Academiejaar 2013-2014 Tweedekansexamenperiode
Beleving van ouderschap door personen met een psychosociale kwetsbaarheid die leven binnen een initiatief Beschut Wonen Een kwalitatieve behoefteanalyse
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of science in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek Promotor: Prof. Dr. Wouter Vanderplasschen
Wine Everaert 00907449
Ondergetekende, Wine Everaert, geeft de toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden. De informatie mag verwerkt worden indien correct gerefereerd wordt.
DANKWOORD Deze masterproef is het gevolg van een jaar en een half inhoudelijke en praktische verdieping, interessante contacten, gesprekken, en inzichten die niet los te zien zijn van anderen. Er zijn vele mensen die op een of andere manier hun steentje hebben bijgedragen en zo het proces mee met mij gedragen hebben. Ik zou hen hier dan ook graag oprecht voor willen bedanken. In de eerste plaats wil ik mijn promotor, professor dr. Wouter Vanderplasschen, bedanken om mij de kans te geven met dit onderwerp aan de slag te gaan en hierin te steunen. De meest cruciale personen die een rol gespeeld hebben in het tot stand komen van deze masterproef zijn uiteraard de participanten die hebben deelgenomen aan mijn onderzoek. Zij hebben zich opengesteld voor mij en mij vertrouwen gegeven. Hiervoor wil ik dan ook ieder van hen heel erg bedanken. Ook zonder de tussenpersonen die bij de betrokken initiatieven Beschut Wonen werken en mij als het ware hebben ‘toegeleid’ naar de participanten was dit onderzoek niet mogelijk geweest. Heel erg bedankt aan Els, Kristel, Veerle, Thomas, Francis, en iedereen die door praktische ondersteuning de ontmoetingen mee mogelijk heeft gemaakt. Veel dank gaat uit naar Herlinde, die door de vele interessante gesprekken en de oprechte betrokkenheid als coördinator van een initiatief Beschut Wonen, mee aan de wieg heeft gestaan van dit thema, maar eveneens doorheen het proces mij nog wist te inspireren. Ook Karen wil ik bedanken om mij kennis bij te brengen omtrent het schrijven van een wetenschappelijk onderzoek. Zonder de vele mensen die geholpen hebben om (delen van) mijn masterproef na te lezen zou het eindresultaat nooit even kwalitatief kunnen geweest zijn. Bedankt aan Griet, Simon, Lina, Jonas, en in het bijzonder aan Katrien en Arno. Ook mijn vrienden, de weekendwacht en mijn ouders wil ik bedanken om er onvoorwaardelijk te zijn voor mij. Ik wil nog speciaal Babette, Mattias en Jasper, mijn huisgenoten, bedanken voor alle emotionele en praktische steun, ontspannende momenten en het lekker eten. Het proces van deze masterproef is in een stroomversnelling geraakt toen ik de kans kreeg om in de inspirerende werkomgevin van Konekt te kunnen schrijven. Bedankt hiervoor aan alle collega’s, en in het bijzonder aan Lien voor de steun doorheen het hele jaar. Uiteindelijk wil ik nog mijn dank uitbrengen aan de – voor mij persoonlijk allerbeste – orthopedagogen: Fien, Evelien, Lise en Elise. Zij hebben de vorming van deze masterproef meegemaakt nog voor er zelfs sprake was van een masterproef: ze hebben me doorheen de jaren gesteund in het worden van de orthopedagoog die ik nu ben. Ook tijdens het feitelijke schrijven hebben ze me op alle mogelijke manieren bijgestaan. Bedankt!
INHOUDSOPGAVE
Abstract..................................................................................................................................................................................1 Inleiding .................................................................................................................................................................................2 1.
2.
Inhoudelijk kader ...................................................................................................................................................2 1.1
Persoonlijke motivatie ................................................................................................................................2
1.2
Probleemstelling: tussen theorie en praktijk .......................................................................................2
1.3
Onderzoeksvragen .......................................................................................................................................3
Structureel kader ....................................................................................................................................................4 2.1
Psychosociale kwetsbaarheden ................................................................................................................4
2.2
Hoofdlijnen ....................................................................................................................................................4
2.3
Gebruikte afkortingen.................................................................................................................................5
Hoofdstuk 1: Literatuurstudie .....................................................................................................................................6 1.
2.
Het concept ‘ouderschap’ ...................................................................................................................................6 1.1
Ouderschap als ‘juridische constructie’ ................................................................................................6
1.2
Ouderschap als belangrijke ‘ethisch-filosofische kwestie’ .............................................................8
De combinatie van ouderschap met psychosociale kwetsbaarheden ................................................. 10 2.1
Prevalentie................................................................................................................................................... 10
2.2
Gevolgen...................................................................................................................................................... 11
3.
De noden van gezinnen met psychosociale kwetsbare ouders: kinderen versus ouders? ............ 13
4.
De rol van hulpverlening aan gezinnen met psychosociaal kwetsbare ouders................................ 14
5.
4.1
Cruciale elementen in de gezinsgerichte hulpverlening ............................................................... 14
4.2
Hulpverlening aan kinderen van ouders met psychosociale kwetsbaarheden ....................... 16
4.3
Naar een integratie binnen de hulpverlening? ................................................................................. 16
Residentiële hulpverlening in Vlaanderen .................................................................................................. 18 5.1
Geestelijke Gezondheidszorg ................................................................................................................ 18
5.2
Beschut Wonen.......................................................................................................................................... 19
Hoofdstuk 2: Methodologie ........................................................................................................................................ 23 1.
De keuze voor en gevolgen van kwalitatief onderzoek .......................................................................... 23
2.
Participanten......................................................................................................................................................... 24 2.1
Ouders een stem geven ........................................................................................................................... 24
2.2
Benadering participanten ........................................................................................................................ 25
2.3
Het profiel van de participanten ........................................................................................................... 26
2.4
Participerende initiatieven Beschut Wonen ...................................................................................... 26
2.5 3.
Implicaties van de sampling-methode ................................................................................................ 27
Dataverzameling ................................................................................................................................................. 27 3.1
Het gebruik van een semi-gestructureerd interview ...................................................................... 27
3.2
Het verloop van de interviews .............................................................................................................. 29
4.
Datamanagement ................................................................................................................................................ 30
5.
Dataverwerking ................................................................................................................................................... 31 5.1
Aan de slag met Nvivo ............................................................................................................................ 31
5.2
Thematische analyse ................................................................................................................................ 32
Hoofdstuk 3: Resultaten .............................................................................................................................................. 35 1.
Ouderschap ........................................................................................................................................................... 36 1.1
Wat is een goede ouder? ......................................................................................................................... 36
1.2
‘Mijn ouderrol’ .......................................................................................................................................... 39
1.3
1.2.1
Opvoeding .................................................................................................................................... 39
1.2.2
‘Ben ik een goede ouder?’ ....................................................................................................... 40
1.2.3
De invloed van de (residentiële) hulpverlening ................................................................ 43
1.2.4
De invloed van de psychosociale kwetsbaarheden .......................................................... 45
Inzoomen op de kinderen ....................................................................................................................... 46 1.3.1
De rol van kinderen in het hulpverleningstraject ............................................................. 46
1.3.2 De beleving van de kinderen m.b.t. de psychosociale kwetsbaarheden en het hulpverleningtraject van hun ouder(s) .................................................................................................... 47 1.4 2.
De ouder als ex-partner ........................................................................................................................... 50
Hulpverlening ...................................................................................................................................................... 51 2.1
2.2
2.3
Ondersteunende hulpverlening ............................................................................................................. 51 2.1.1
Binnen de psychiatrische hulpverlening ............................................................................. 52
2.1.2
Specifiek binnen Beschut Wonen ......................................................................................... 54
Aandachtspunten ....................................................................................................................................... 57 2.2.1
Binnen de psychiatrische hulpverlening ............................................................................. 57
2.2.2
Specifiek binnen Beschut Wonen ......................................................................................... 59
Langetermijnnoden................................................................................................................................... 62 2.3.1
Zelfstandig wonen ...................................................................................................................... 62
2.3.2
Een luisterend oor....................................................................................................................... 62
2.3.3
Zinvolle dagbesteding en sociaal contact ........................................................................... 63
Hoofdstuk 4: Discussie & conclusie ........................................................................................................................ 64 1.
De invulling van de ouderrol .......................................................................................................................... 64 1.1
Een integraalbenadering van de persoon vereist een integratieve hulpverlening ................. 65
1.2
Identiteit & stigmatisering ..................................................................................................................... 66
1.3
Goed genoeg ouderschap ‘onder omstandigheden’ ....................................................................... 67
1.4
Een rechten- en plichtendiscours ......................................................................................................... 69
1.5
Kinderen geven kracht versus kinderen vragen energie ............................................................... 70
1.6
Zingeving en kwaliteit van leven ......................................................................................................... 71
2.
Aanbevelingen voor de hulpverlening ......................................................................................................... 72
3.
Beperkingen van dit onderzoek en suggesties voor verder onderzoek .............................................. 77
4.
Besluit .................................................................................................................................................................... 79
Bibliografie ........................................................................................................................................................................ 81 Bijlagen ............................................................................................................................................................................... 87 Bijlage 1: Informatiebrief aan coördinatoren IBW ............................................................................................ 87 Bijlage 2: Informatiebrief aan participanten ........................................................................................................ 89 Bijlage 3: Leidraad semi-gestructureerd interview ........................................................................................... 91 Bijlage 4: Informed consent ...................................................................................................................................... 95
ABSTRACT Uit de wetenschappelijke literatuur blijkt dat personen met psychische problemen tegenwoordig evenveel kans maken kinderen te krijgen als mensen zonder een psychische problematiek. Er bestaan reeds verscheidene onderzoeken die de gevolgen van deze psychische problemen voor de kinderen in kwestie beschrijven, waarbij een focus op pathologie en risico’s schering en inslag is. Opmerkelijk is echter dat er heel weinig onderzoek bestaat naar de beleving van de betrokken ouders en kinderen. Dit onderzoek wil een aanzet geven in het belevingsonderzoek omdat er, slechts door de beleving mee in rekening te brengen, echte pijnpunten alsook oplossingen kunnen gevonden worden. Specifiek ligt de focus op ouders met psychische problemen die in een initiatief Beschut Wonen verblijven, een vorm van residentiële geestelijke gezondheidszorg. Door deze woonvorm verkeren zij in de onmogelijkheid om samen te leven met hun kinderen. In dit onderzoek wordt nagegaan wat voor de ouders als problematisch wordt ervaren – met oog op het invullen van hun ouderrol – en welke rol de hulpverlening kan spelen in het ondersteunen hiervan. Om dit te onderzoeken worden veertien semigestructureerde interviews afgenomen bij ouders die in een initiatief Beschut Wonen leven. Aan de hand van thematische analyse worden de belangrijkste thema’s en subthema’s hieruit gefilterd. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de computersoftware Nvivo. De resultaten worden enerzijds weergegeven in een analyse van het overkoepelende concept ‘ouderschap’ en anderzijds in een ontleding van de cruciale elementen binnen de hulpverlening. Hierbij wordt gekeken naar wat als ondersteunend ervaren werd en waar men aangeeft net meer steun te kunnen gebruiken. In de discussie worden de ervaringen van de ouders teruggekoppeld naar de wetenschappelijke literatuur over ouderschap en psychische problematiek.
1
INLEIDING 1.
INHOUDELIJK KADER 1.1 PERSOONLIJKE MOTIVATIE
Voor mij werd het doorheen de opleiding tot orthopedagoog al snel duidelijk dat er twee zaken prioritair zouden zijn bij het schrijven van mijn thesis. Het thema zou én maatschappelijk relevant zijn, én zou voor mezelf een interessante uitdaging bieden. Daardoor vond ik het belangrijk zelf op zoek te gaan naar een onderwerp dat aan beide voorwaarden voldeed. Ik besloot om via de praktijk op zoek te gaan naar ‘pijnpunten’; zaken die uit praktische ervaringen naar boven komen als problematisch of (te) weinig onderzocht. In mijn kennissenkring bevinden zich een aantal zeer boeiende mensen die tewerkgesteld zijn binnen de sociale sector in een diversiteit aan jobs. Via een gesprek met een coördinator Beschut Wonen kwamen we op zaken waar zij in haar werking mee botst. Een aantal schrijnende verhalen over gezinnen die uit elkaar gehaald waren, ouders die hun kinderen nauwelijks meer konden zien omwille van praktische belemmeringen, en de beperkte ruimte die een IBW ervaart om hier in tussen te komen, sprongen er hoog boven uit. Frustraties die afkomstig waren van zowel de cliënten als de begeleiding van Beschut Wonen, toonden al een eerste maatschappelijk relevantie aan. Mijn persoonlijke interesse was eveneens geprikkeld en ik besloot de vragen en oplossingen hieromtrent verder uit te zoeken via een zoektocht doorheen de literatuur.
1.2 PROBLEEMSTELLING : TUSSEN THEORIE EN PRAKTIJK Na een eerste lezing van de wetenschappelijke literatuur rond ouders met psychische problemen werd duidelijk dat de praktijkervaringen die ik tijdens mijn verkennende gesprekken te horen gekregen had geenszins vertegenwoordigd werden in het wetenschappelijk theoretisch veld. Ook beleidsmatig bleek er weinig aandacht te zijn voor het onderwerp. Dit kan gedeeltelijk te verklaren zijn door het stigma dat nog steeds op psychische problemen rust, waardoor de combinatie van ouderschap met psychische problemen gewoon niet aan bod komt (Ramaekers & Suissa, 2013). Dat dit wel meer aandacht zou moeten krijgen blijkt onder andere uit cijfergegevens die stellen dat mensen met psychische problemen evenveel kans hebben om ouder te worden als anderen (Mason & Subedi, 2006). Het is dan ook niet verwonderlijk dat we hen tegenkomen in de hulpverlening. Wel verwonderlijk is dat er amper iets wordt gedaan met deze kennis. Uit een Amerikaans onderzoek van Benders-Hadi et al. (2013) bleek dat er zelfs niet systematisch werd nagegaan of een cliënt ouder was, en er waren geen speciale voorzieningen voor ouders beschikbaar. Er blijkt in de hulpverlening nog vooral rond individuele pathologie gewerkt te worden (Ackerson, 2003). Een groot aantal artikels focussen op de negatieve uitkomsten die psychische problemen van de ouder veroorzaken bij kinderen en gezinnen, terwijl capaciteiten en veerkracht van het gezin weinig aan bod komen (Ackerson, 2003). Het wordt wel 2
duidelijk dat er steeds meer kritiek komt op het uitsluiten van de ouderrol in de hulpverlening. Wat Ackerson in 2003 reeds opmerkte wordt tien jaar later door Benders-Hadi et al. specifiek als ‘significant issue’ aangekaart: The forgotten role of motherhood among women with SMI [severe mental illness] remains a clinically significant issue that should have more attention paid. The potential impact on recovery-oriented care is great, with the ultimate hope being the ability to see serious mentally ill women as more than just their illness. (Benders-Hadi et al., 2013, p. 71) In het spanningsveld tussen theorie en praktijk tekenen zich duidelijk twee tendensen af. Enerzijds is het opvallend dat er op theoretisch vlak meer aandacht wordt besteed aan gezinsgericht en contextgericht werken, maar dat dit zich wegens te weinig beleidsmatige veranderingen en te weing handvaten voor hulpverleners (nog) niet altijd in de praktijk manifesteert. Anderzijds duiken vanuit de praktijk navrante verhalen en problemen op met betrekking tot het uitoefenen van deze ouderrol, maar zijn er binnen de literatuur quasi geen onderzoeken te vinden die deze verhalen wel degelijk ruimte geven. Het blijft zo vooral raden naar de beleving van de betrokkenen. Om echter goede richtlijnen te kunnen ontwikkelen om de gezinsgerichte hulpverlening effectief vast te ankeren is het nodig om vanuit het perspectief van de ouders en kinderen in kwestie te vertrekken; waar is er nood aan en hoe kan de hulpverlening hier op inspelen? Montgomery et al. (2006) wijzen daarbij op het feit dat ook een mentaliteitswijziging in het denken over ouderschap nodig is: “As the body of the research evolves, it must support the view that there is more than one way to think about motherhood.” (Montgomery et al., 2006, p. 26). In dit onderzoek is het dan ook de bedoeling de beleving van deze ouders centraal te plaatsen, en van daaruit te analyseren waar voor hen pijnpunten liggen, gekoppeld aan de rol die de hulpverlening kan opnemen om hiermee aan de slag te gaan.
1.3 ONDERZOEKSVRAGEN Om te zorgen dat het onderzoek voldoende specifiek is en duidelijke grenzen kent, is de doelgroep afgebakend tot een groep ouders die binnen het residentiële kader van Beschut Wonen verblijven. De onderzoeksvragen laten ruimte om binnen de thematiek van ouderschap en binnen de situatie van Beschut Wonen te onderzoeken wat de ervaringen en noden van ouders zijn en zo tot een probleemdefinitie te komen vanuit de betrokkenen zelf. (a) Welke vragen, noden en wensen geven ouders met een psychische problematiek die leven in een Initiatief Beschut Wonen zelf aan met betrekking tot hun ouderrol en de rol van de hulpverlening in het ondersteunen hiervan? (b) Wat vinden zij momenteel problematisch en wat zouden zij zelf als oplossing zien? (c) In hoeverre vinden zij het problematisch dat zij niet (kunnen) samenwonen met hun kinderen/gezin?
3
2.
STRUCTUREEL KADER 2.1 PSYCHOSOCIALE KWETSBAARHEDEN
In deze thesis wordt vanaf dit punt gebruik gemaakt van de term ‘psychosociale kwetsbaarheden’ in plaats van ‘psychische of psychiatrische problemen’. Dit is een bewuste keuze vanuit de visie dat ook mensen die op een bepaald moment in hun leven geestelijke gezondheidszorg nodig hebben in de eerste plaats gewoon mensen zijn als u en ik. De mensen die deelnamen aan dit onderzoek hebben vooral veel tegenslag gehad, en zijn op psychologisch dan wel sociaal vlak kwetsbaar (of meestal een combinatie van beiden). De meeste mensen zijn ooit in hun leven wel eens ‘psychosociaal kwetsbaar’ door omstandigheden. Dat wil niet zeggen dat de participanten aan dit onderzoek geen psychiatrisch label gekregen hebben, maar wel dat dit psychiatrisch label hun identiteit niet overneemt en we dus de relativiteit ervan willen benadrukken. Mensen zijn meer dan hun label, en het is net dit stigmatiserende effect dat we willen doorbreken. Het kan gelezen worden als een synoniem, maar met een andere connotatie. Door het gebruik van de term psychosociale kwetsbaarheid willen we ook ‘ontschuldigen’. Het is niet de persoon zijn schuld dat die zich in een kwetsbare positie bevindt. Dit is dus eveneens een oproep om de rest van deze thesis te lezen vanuit een groot respect voor de participanten, die zich door hun deelname weer maar eens kwetsbaar opgesteld en blootgegeven hebben.
2.2 HOOFDLIJNEN In het eerste hoofdstuk zoomen we nader in op de literatuur rond ouderschap en psychosociale kwetsbaarheden. Een algemene inleiding op het begrip ouderschap is nodig om het centrale concept van deze masterproef te kaderen. Daarna wordt er dieper ingegaan op de invloed van de psychosociale kwetsbaarheden binnen gezinnen. We zoeken naar elementen die een belangrijke rol spelen in de hulpverlening aan deze gezinnen. Uiteindelijk wordt de concrete situatie in Vlaanderen besproken waarbij er ruimte is om kort de geestelijke gezondheidszorg in kaart te brengen en daarna Beschut Wonen onder de loep te nemen. Het doel van dit hoofdstuk is om meer vat te krijgen op het probleem en vanuit de invalshoek van de onderzoeksvragen meer relevante informatie te vergaren. Het hierop volgende hoofdstuk behandelt het methodologische kader van deze masterproef. Bij wijze van inleiding wordt de keuze voor kwalitatief onderzoek onderbouwd. Daarna wordt er ingegaan op de participanten van het onderzoek, de dataverzameling, het datamanagement en de dataverwerking. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan enkele ethische consideraties. Het derde hoofdstuk is een weergave van de resultaten die uit het onderzoek gekomen zijn. Deze werden opgebouwd aan de hand van twee hoofdthema’s. Dit is het langste onderdeel van deze masterproef aangezien er gebruik werd gemaakt van citaten van de participanten zelf, zodat de lezer zich een beeld kan vormen van hoe de ideeën van deze ouders weerklinken.
4
In de discussie worden de resultaten verwerkt die het meest relevant zijn met oog op de onderzoeksvragen. De resultaten van het onderzoek worden hierbij vergeleken met essentiële zaken die in de literatuurstudie aan het licht gekomen zijn. De relatie tussen het concept ouderschap en de psychosociale kwetsbaarheden van de ouder wordt hier behandeld op basis van een aantal invalshoeken die overkoepelend uit de resultaten kwamen. Hierna worden de implicaties hiervan voor de hulpverlening specifiek bekeken. Deze worden geformuleerd als algemene tips. Vanuit de beperkingen van dit onderzoek en de literatuur vermelden we hierna suggesties voor verder onderzoek. De masterproef wordt afgerond aan de hand van een korte conclusie.
2.3 GEBRUIKTE AFKORTINGEN Om de leesbaarheid te vergroten wordt gebruik gemaakt van enkele afkortingen bij veel vermelde begrippen.
Ouders met Psychosociale Kwetsbaarheden = OPK
Kinderen van Ouders met Psychosociale Kwetsbaarheden = KOPK
Initiatief Beschut Wonen = IBW
5
HOOFDSTUK 1: LITERATUURSTUDIE 1. HET CONCEPT ‘OUDERSCHAP’ ‘Ouderschap’ als concept staat voor meer dan het biologische gegeven dat men een kind verwekt en hier dan ouder van is. Als men praat over ‘ouders’ houdt dit een aantal premissen in over hoe een ouder zich moet gedragen en wat die allemaal zou moeten doen om de naam ‘ouder’ waardig te zijn. Een deel van de invulling van deze rol wordt door een maatschappij vastgelegd in wetten en regels die zorgen voor een juridisch-sociale constructie van het begrip ‘ouderschap’. Een ander deel wordt niet als zodanig neergeschreven maar leeft wel in de waarden en normen van een maatschappij en is deel van de ethische constructie van het ‘goede’: men creëert een beeld van ‘de goede ouder’.
1.1 OUDERSCHAP ALS ‘JURIDISCHE CONSTRUCTIE’ Ouderschap wordt vaak gezien in het licht van verantwoordelijkheden, verplichtingen en rechten (Van Crombrugge, 2011). Er wordt over gesproken binnen een juridisch discours, en dat heeft uiteraard gevolgen voor de sociale constructie van het concept. Als men ouders benadert in termen van wat ze volgens de wet al of niet zouden moeten doen of laten, zorgt dit ervoor dat er een verhoogde druk op hen gelegd wordt in die zin dat ze moeten voldoen aan deze normen. Doen ze dit niet, dan kunnen ze worden gesanctioneerd en in extremis de voogdij over hun kinderen verliezen. a. ‘Minderjarigheid’ Als men spreekt over ouderschap is dat altijd in relatie tot kinderen. Ook ‘kind zijn’ is echter een maatschappelijk geconstrueerd begrip. Alle rechten en plichten die een ouder heeft zijn in principe tegenover hun minderjarig(e) kind(eren). Ook het concept minderjarigheid is vastgelegd in de Belgische wetgeving. Een minderjarige is volgens deze wet: “de persoon van het mannelijk of vrouwelijk geslacht die de volle leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt.” (Vlaamse Overheid Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, n.d.). Dit is zo vastgelegd in de wet van 19 januari 1990 en eveneens in het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. In België geldt voor minderjarigen een
‘handelingsonbekwaamheid’,
die
vooral
betrekking
heeft
tot
rechtshandelingen.
Rechtshandelingen worden omschreven als “handelingen die beogen een bepaald gevolg voor het recht in het leven te roepen” (Vlaamse Overheid Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, n.d.). Handelingsonbekwaamheid slaat in principe niet op feitelijke handelingen. Iedereen kan feitelijke handelingen stellen, welke geen rechtsgevolgen hebben. Hoewel minderjarigheid dus de hele periode vanaf de geboorte tot de achttiende verjaardag dekt, is het niet zo dat er binnen deze periode niets verandert voor de minderjarige. Met het opgroeien verandert ook diens kennis, kunnen en verantwoordelijkheden. Door binnen de minderjarigheid nieuwe leeftijdsgrenzen te stellen voor bepaalde handelingen en verantwoordelijkheden wordt hier dan ook 6
rekening mee gehouden. Er wordt steeds meer gezocht naar een “evenwicht (…) tussen het enerzijds respecteren van de capaciteiten van het kind en anderzijds een kind niet te vroeg belasten met te zware verantwoordelijkheden (bekwaamheid versus bescherming).” (Vlaamse Overheid Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, n.d.). b. Plichten van ouders Voor ouders bestaat er, in tegenstelling tot voor kinderen, geen internationaal verdrag waarin hun rechten (en/of plichten) opgenomen zijn (Expertisecentrum Opvoedingsondersteuning, n.d.). Hoe ouderschap ingevuld wordt is dus erg afhankelijk van hoe het in een bepaald land in het wetboek wordt opgenomen. In het Burgerlijk Wetboek van België staan een aantal basisrechten en -plichten beschreven. De kern zit vervat in het concept ‘ouderlijk gezag’, wat inhoudt dat:
elke ouder het recht én de plicht heeft zijn of haar kinderen op te voeden en te verzorgen; ouders moeten (samen) zorgen voor het levensonderhoud, de opvoeding en de opleiding van hun kind;
ouders beslissen over de opvoeding van hun kinderen en de taal waarin dat gebeurt;
ouders beheren de goederen van hun minderjarige kinderen en vertegenwoordigen hen juridisch;
ouders moeten respect hebben voor hun kind en altijd in het belang van hun kind handelen. (Expertisecentrum
Opvoedingsondersteuning,
n.d.;
Dienst
Ambulante
Geestelijke
Gezondheidszorg, n.d.) Aan de juridische kant van ouderschap zijn ouders eveneens aansprakelijk voor eventuele schade die hun kind aanricht. Dit omdat kinderen zoals boven vermeld als handelingsonbekwaam worden gezien. Het gevolg van het neerschrijven van plichten in een wettekst is logischerwijs dat een ouder bij het verzaken van deze plichten strafrechtelijk vervolgd kan worden. c. Rechten van ouders Ouderlijk gezag houdt ook een aantal rechten voor ouders in, tegenover hun kind alsook tegenover de andere ouder. Als ouder heb je recht op
eerbied en respect van het kind;
persoonlijk contact met het kind;
om samen alle beslissingen te nemen over de opvoeding van het kind en zijn bezittingen (Expertisecentrum Opvoedingsondersteuning, n.d.).
Dit impliceert dat ouders, ook indien ze uit elkaar gaan, samen verantwoordelijk blijven. Ze moeten het nodige contact onderhouden om de opvoeding van hun kind samen te kunnen dragen. In principe is 7
het ouderlijke gezag zowel een recht als een plicht, waar ouders tegenwoordig bijna nooit meer uit ontzet kunnen worden. In de literatuur zien we dat rechten en plichten niet altijd zo expliciet besproken worden, maar dat men het wel vaak over ‘verantwoordelijkheid’ heeft (Van Crombrugge, 2011). Deze verantwoordelijkheid kent zowel een juridische als een ethische invulling.
1.2 OUDERSCHAP ALS BELANGRIJKE ‘ETHISCH-FILOSOFISCHE KWESTIE ’ Winnicot introduceerde al in de jaren ’60 het begrip ‘good enough parenting’ (goed genoeg ouderschap). In zijn werk vinden we vooral een psycho-analytisch geïnspireerde visie van hoe een moeder met haar baby zou moeten omgaan (Ramaekers & Suissa, 2013). Het begrip verspreidde zich al snel en de invulling ervan is afhankelijk van wie het gebruikt en met welk doel. Hoghughi & Speight erkennen er de centrale idee in dat het realistisch noch nodig is om van ouders te verwachten dat ze aan een ideaalbeeld voldoen (Hoghughi & Speight, 1998; Ramaekers & Suissa, 2010). Indien dit een maatschappelijke verwachting zou zijn, zou enkel een omgekeerd effect bereikt kunnen worden; ouders die hun best doen zouden zich niet gewaardeerd voelen en het gevoel hebben geen goede ouder te zijn. Vanuit dit gevoel zou men het waarschijnlijk eerder minder goed doen als ouder dan pogingen te doen een ideale ouder te representeren (Hoghughi & Speight, 1998). ‘Goed genoeg ouderschap’ staat voor de meerderheid van de ouders die erin slagen aan de noden van hun kinderen te voldoen. Dit impliceert dat er nog altijd een minderheid van de ouders is die niet aan de vereisten van ‘goed genoeg ouderschap’ voldoen. Ramaekers & Suissa merken op dat waar ‘goed genoeg ouderschap’ oorspronkelijk bedoeld was om ouders krediet te geven, “het begrip (…) vandaag een ander statuut [heeft] gekregen, in die zin dat het (impliciet dan wel expliciet) als norm, als criterium of als maatstaf lijkt te worden gebruikt om te beoordelen wat ouders doen.” (2010, p. 12). Binnen onze maatschappij zien we dit gedachtegoed gerepresenteerd in de trend van onder andere de talloze opvoedingsboeken, ouderschapscursussen en meer inmenging van de staat. Zowel controle op de ‘prestaties’ van de ouder als interventies om de ouder het beter te laten doen zijn alom aanwezig. Het is duidelijk dat ouderschap gezien wordt als een ‘normatieve praktijk’; een geheel van handelingen die een bepaalde kernwaarde nastreven. Bij ouderschap staat het ‘goede doen voor het kind’ centraal en dit kan bereikt worden door het naleven van de heersende normen. Dit impliceert natuurlijk dat ‘goed ouderschap’ geen vaststaand concept is aangezien hetgene wat als het ‘goede’ beschouwd wordt - oftewel de normen en waarden- verandert doorheen de geschiedenis (Van Crombrugge, 2011). De vraag is nu hoe goed genoeg ouderschap invulling krijgt heden ten dage. Wat is de norm waaraan ouders zich afspiegelen? Van Crombrugge beschrijft ouderschap als een ‘morele gemeenschap’, ouders hebben volgens hem dan ook de plicht om hun kinderen het vertrouwen te geven dat zij er altijd zullen zijn voor hen. Door dagelijkse zorg, beschikbaarheid en betrokkenheid te geven kunnen ouders hiervoor zorgen, dit blijft een vage omschrijving maar legt langs de andere kant 8
wel een grote druk op hun schouders (Van Crombrugge, 2011). Ouders hebben dus naast hun juridische plichten ook morele plichten tegenover hun kinderen. Ze zijn het eigenlijk als het ware ‘verplicht’ aan hun kinderen om een goede ouder te zijn. De laatste jaren trad binnen de gehele maatschappij maar zeker ook betreffende ouderschap en opvoeding een psychologiseringstendens op (Ramaekers & Suissa, 2010 & 2013). Dit merken we duidelijk aan het veranderende taalgebruik; zo wordt ‘goed ouderschap’ steeds meer vertaald in termen als het ‘tegemoet komen aan de noden van het kind’ (Ramaekers & Suissa, 2010 & 2013; Hoghughi & Speight, 1998). Volgens Hoghughi & Speight (1998) kunnen de emotionele noden van kinderen in drie categorieën onderverdeeld worden waaraan de goede ouder moet voldoen: (1) liefde, zorg en toewijding; (2) consequent grenzen stellen; (3) faciliteren van de ontwikkeling. Het belang van goed ouderschap is hun inziens niet te onderschatten: “It is vital to realise that the long term provision of all three aspects of parenting is essential to ensure that the child grows up into an emotionally secure, fully developed, and competent adult” (Hoghughi & Speight, 1998, p. 294). Zij trekken het directe causale verband tussen ‘niet goed genoeg ouderschap’ en latere problemen bij het kind én in de samenleving. Ook De Winter wijst op het belang van een ‘goede opvoeding’, die enerzijds tot doel heeft het kind te laten inpassen in de samenleving en anderzijds tegelijk deze gewenste samenleving mee creëert: Autoritatieve gezinsopvoeding bereidt kinderen het beste voor op het leven in een democratische samenleving; zij biedt hun de beste kansen qua ontwikkeling, sociale empathie en maatschappelijk succes. Succesvol ouderschap in deze context wordt gekenmerkt door inductie, zorgzaamheid en ondersteuning, eisen en grenzen stellen, moreel voorbeeldgedrag en een open democratische leiderschapsstijl. (De Winter, 2004, p. 2) Het wordt duidelijk dat De Winter een afgelijnd idee heeft van wat de beste soort opvoeding is; namelijk de autoritatieve gezinsopvoeding. Deze stijl wordt heden ten dage dan ook beschouwd als de norm van de westerse middenklasse (Oyserman et al., 2005). Het begrip komt van Diana Baumrind, die drie verschillende opvoedingsstijlen introduceerde waarbij de autoritatieve wordt gezien als diegene met de meest wenselijke uitkomsten (Edwards, 1999; DeVore & Ginsburg, 2005; De Winter 2004). Het autoritatief opvoeden wordt in het midden van een continuüm geplaatst waarbij de uitersten het autoritaire en permessieve opvoeden zijn. Autoritatief opvoeden houdt in dat ouders zowel meelevend zijn en aldus veel geven aan hun kinderen, maar aan de andere kant ook zaken vragen van hun kinderen in termen van verantwoordelijkheid (Edwards, 1999). Bij autoritatief ouderschap staat bespreken en onderhandelen centraal. Een autoritaire opvoedingstijl daarentegen leert kinderen niet onderhandelen; ouders leggen de regels op en verwachten dat hun kinderen zich inpassen in het bestaande systeem. Permessief ouderschap staat dan weer aan het andere eind van het continuüm; er wordt veel toegelaten aan het kind en (te) weinig structuur geboden of grenzen opgelegd (Edwards, 1999). Hoewel er opvoedingsboeken in overvloed bestaan zien we dat Baumrind’s categorisering nog steeds actueel is en aldus in menig boek gerepresenteerd wordt. Ingaan op alle andere 9
opvoedingsadviezen zou ons te ver heen brengen, maar we kunnen concluderen dat er zeker een bepaalde norm bestaat waar ouders in onze samenleving aan moeten voldoen vooraleer ze zichzelf een goede ouder mogen noemen. Ramaekers & Suissa uiten in hun boek ‘Goed ouderschap. Een andere kijk op opvoeden.’ een grondig beargumenteerde kritiek op de manier waarop goed ouderschap in onze samenleving geconstrueerd wordt, waarbij ze vooral het dominante psychologisch-wetenschappelijke discours en de gevolgen daarvan voor de hedendaagse ouder in vraag stellen (Ramaekers & Suissa, 2013). Ze wijzen ons onder andere op (a) ‘de mythe van het ouderlijk determinisme’ (redeneringen die ervan uitgaan dat ouders kunnen bepalen wat voor persoon hun kind zal worden); (b) de alom vertegenwoordigde idee van een (artificiële) afsluiting van de opvoeding; waarbij er dus wordt uitgegaan van een ‘eindproduct’ waartoe we opvoeden, wat opnieuw een normatieve beoordeling omvat; (c) het feit dat opvoeding gebruikt wordt om sociale problemen aan te pakken en daarbij uitgaat van een “waardegelaten visie van hoe verantwoordelijke, competente ouders zich zouden moeten gedragen” (Ramaekers & Suissa, 2013, p. 149). Ze pleiten er echter niet voor om alle ouderlijk gedrag sowieso als ‘goed’ of ‘goed genoeg’ te definiëren en zo professionele interventies te bannen, maar “willen beklemtonen (…) dat bepaalde soorten van ouderlijk gedrag onaanvaardbaar zijn, niet omdat ze waarschijnlijk tot bepaalde ‘uitkomsten’ zullen leiden (…) maar omdat ze moreel verwerpelijk zijn.” (Ramaekers & Suissa, 2013, p. 109). Furedi neemt een extremer standpunt in: hij stelt dat ouderschap altijd goed genoeg is zolang de ouders hun best doen, aangezien zij hun kind en de desbetreffende (opvoedings)situatie het beste kennen (Ramaekers & Suissa, 2013).
2. DE COMBINATIE VAN OUDERSCHAP MET PSYCHOSOCIALE KWETSBAARHEDEN
2.1 PREVALENTIE Mensen die te maken krijgen met psychische problemen zijn geen uitzondering in de maatschappij. Australisch onderzoek wees uit dat 45% van de Australiërs ooit in hun leven psychische problemen ervaart (Reupert et al., 2012). Uit de Gezondheidsenquete van 2008 die peilt naar mentale gezondheid in België blijkt dat ongeveer 1/4e van de bevolking op dat moment te kampen had met psychische gezondheidsproblemen, en 14% van de bevolking aangaf ernstige problemen te ondervinden (Van Der Heyden et al., 2010). Uit verschillende studies bleek dat mensen met een psychische problematiek niet 10
minder kans hebben om ouders te worden dan anderen (Mason & Subedi, 2006; Hinden et al., 2005). Uit een onderzoek van Maybery et al. (O’Brien et al., 2011b) bleek dat ongeveer 20% van de personen die gebruik maakten van een diensten van de geestelijke gezondheidszorg ouders waren van een nog van hen afhankelijk kind. In Australië blijkt dat ongeveer 1/5e van de kinderen een (of meerdere) ouder(s) heeft met een psychische problematiek (Phelan et al., 2012). Gopfert, Webster, & Seeman (1996) stellen dat ongeveer de helft van de (Canadese) KOPK effectief bij hun ouder(s) met psychosociale kwetsbaarheid verblijven. Uit een gemiddelde over verschillende jaren bleek uit een Australische studie van Howe, Batchelor & Bochynska (2012) dat van de KOPK van ouders die Geestelijke Gezondsheidszorg kregen zo’n 60% bij deze ouders verblijft. Er wordt geschat dat per jaar wereldwijd ongeveer 100 miljoen mensen een klinische depressie ontwikkelen (Mordoch & Hall, 2002), en naast depressie zijn er nog tal van andere mogelijke psychosociale kwetsbaarheden die men kan ondervinden. Globaal gezien gaat dit dus over grote aantallen wat impliceert dat de groep KOPK en hun ouders een groep is die zowel binnen de wetenschappelijke literatuur als binnen de hulpverlening alom vertegenwoordigd zou moeten zijn.
2.2 GEVOLGEN Waar psychische problemen vroeger doodgezwegen werden kwam er de laatste decennia meer en meer aandacht voor de gevolgen hiervan op kinderen en gezinnen (Hinden et al., 2005). In de literatuur zijn dan ook veel studies terug te vinden met betrekking tot de negatieve effecten die psychische problemen van een ouder kunnen teweegbrengen bij kinderen. De focus ligt zeer vaak op de pathologie van de ouders en de risico’s die het kind hierdoor loopt (Ackerson, 2003). Kinderen van ouders met psychische problemen hebben meer kans om zelf psychosociale problemen
of
gedragsproblemen te ontwikkelen (Chan & Chau, 2010; Hinden et al., 2005). Risicofactoren die ervoor kunnen zorgen dat KOPK sneller psychische problemen krijgen zijn onder andere de moeilijkheden die de ouder ondervindt om zijn rol als ouder op te nemen, de sociale isolatie, armoede en emotionele afstand tussen ouders en kind (Baulderstone et al., 2012). Adolescenten met een vader met psychische problemen zouden zelfs tot meer dan dubbel zoveel kans hebben om zelfmoord te plegen dan adolescenten met gezonde vaders (Fletcher et al., 2012). Daarnaast wordt onder meer nog gesproken over risico’s van verwaarlozing, parentificatie, stigmatisering en minder goede sociale relaties. De nadruk op deze risico’s is terug te vinden in de meeste vakliteratuur in verband met de beoordeling van (competentie van) ouderschap bij OPK (Hinden et al., 2005). Er wordt vertrokken vanuit het perspectief van kinderwelzijn, waarbij de focus ligt op het al dan niet weghalen van de kinderen uit de thuissituatie (Ackerson, 2003). De ziekte van de ouder heeft een invloed op diens ouderlijke capaciteiten, en vooral op de manier waarop de ouder in relatie staat met zijn kind. Er wordt echter ook opgemerkt dat de manier waarop vaak gedacht en gecommuniceerd wordt over KOPK grotendeels te danken is aan het stigma dat nog steeds rond psychiatrische problematiek hangt, en zeker indien 11
deze wordt gecombineerd met ouderschap. Reupert et al. (2012) stellen hieromtrent vast dat de directe effecten van de psychische problematiek van de ouder minder schadelijk zijn dan de sociale tegenspoed die hierbij komt kijken. Het betreft hier zaken als werkloosheid, huisvestingsproblemen, sociale isolatie en stigmatisering. De psychische problematiek van ouders wordt in het algemeen toch nog vaak gezien als iets dat onvermijdelijks diens capaciteit met betrekking tot (goed genoeg) ouderschap ondermijnt (Ackerson, 2003). Deze beoordeling wordt volgens hem niet correct geconstrueerd. OPK ondervinden grotere barrières om hun kwaliteiten als ouder te bewijzen; aan de ene kant zijn zij benadeeld met een neurobiologische ziekte die het functioneren vaak bemoeilijkt, aan de andere kant lopen zij bovendien meer risico om de zeggenschap over hun kinderen kwijt te geraken (Ackerson, 2003). Zij hebben dus nood aan meer steun, maar het zoeken daarvan wordt vaak afgeschilderd als een bewijs dat zij geen ‘goed genoege’ ouders zijn, hoewel men deze redenering mijns inziens volledig zou kunnen omdraaien. Het feit dat zij hulp zoeken kan betekenen dat zij het beste met hun kinderen voor hebben, en hetgene wat zij hun kinderen niet kunnen bieden op een andere manier gaan proberen verwezenlijken. Het zoeken naar (en verkrijgen van) hulp vergroot in wezen hun ouderlijke capaciteit (Hinden et al., 2005). Volgens Ackerson (2003) worden ouders met ernstige psychische problemen nog vaak over het hoofd gezien in de hedendaagse samenleving, hulpverlening en gedachtegoed over ouderschap. Dit zou te maken hebben met het feit dat er vroeger meer mensen met een ernstige psychische problematiek in instellingen verbleven, waar het vaak niet mogelijk was kinderen te krijgen. Vanaf de jaren 1950-’60 begon in grote schaal de desinstitutionalisering, en werd ouderschap dus een meer reële mogelijkheid. Vandaag de dag zien we dat mensen met psychische problemen evenveel kans hebben om ouders te worden als de algemene bevolking (Nicholson et al. in: Mason & Subedi, 2006). Hieruit kunnen we afleiden dat er nu meer OPK zijn dan vroeger, terwijl zij net minder steun krijgen. Steun is echter des te belangrijker in deze context. Een reden hiervoor kan zijn dat het ouderschap zogezegd niet hoog gewaardeerd wordt door OPK, aangezien het een grote factor van stress zou zijn. De rechtlijnige conclusie die hieruit te trekken valt is dat men hun kinderen beter wegneemt van hen, zowel in het belang van de kinderen als van de ouders. Deze conclusie strookt echter zelden met de realiteit. Ouders met een ernstige psychische problematiek vinden dit wél heel belangrijk. Daarnaast zien we dat moeders met een ernstige psychische problematiek beter functioneren dan andere vrouwen met dezelfde problematiek maar zonder kinderen (Ackerson, 2003). Kinderen worden vaak als een drijfveer gezien, en de ouderrol als een essentieel rehabiliterende factor (Jarry, 2009). Dat wilt niet zeggen dat de psychische problematiek het invullen van de ouderrol niet bemoeilijkt; 30% van de moeders met een psychische problematiek geeft aan van wel (Mason & Subedi, 2006). OPK kampen enerzijds met de ‘gewone’ uitdagingen van het ouderschap, maar hebben ook bijkomende uitdagingen die specifiek samenhangen met hun omstandigheden en hun ziekte. Zo kost het beantwoorden aan de noden van hun kinderen meer energie en moeten ze dit alles soms ook 12
combineren met de vereisten die een behandeling van hen kan vragen (Nicholson et al., 2007). De nood aan extra ondersteuning naar het gezinsleven toe binnen behandelingen is dus groot.
3. DE NODEN VAN GEZINNEN MET PSYCHOSOCIALE KWETSBARE OUDERS: KINDEREN VERSUS OUDERS? Psychische problemen zijn vaak chronisch, maar in tegenstelling tot andere chronische aandoeningen is er nog steeds sprake van een grote stigmatisering ten aanzien van mensen met deze problematiek, en nog meer ten aanzien van OPK (Cottyn, 2005). Vele OPK zijn echter goed in staat voor hun kinderen te zorgen, en zeker mits de nodige ondersteuning wordt aangeboden. De link tussen risico’s en slechtere prognoses voor de kinderen enerzijds, en de psychische problematiek anderzijds wordt te snel gelegd (Phelan et al., 2012) en zorgt voor een nog grotere stigmatisering. Dit leidt tot het gegeven dat OPK de hulpverlening liever vermijden dan ondersteuning te zoeken indien nodig (Phelan et al., 2012). De angst om hun kinderen kwijt te raken zorgt ervoor dat ze de problematiek eerder zouden ontkennen en verbergen, wat echter een negatief effect heeft op de omgang met hun kinderen. Daarnaast heeft het grote stigma dat op psychische problemen rust ook een directe invloed op kinderen: zij geven aan hierdoor meer sociaal geïsoleerd te zijn en stress te ervaren (Chan & Chau, 2010). Maggie Jarry groeide op als dochter van een moeder met een bipolaire stoornis en getuigde van de nood om het stigma dat rust op OPK aan te pakken; “we can do so by recognizing that parenting is an essential human role and can be a significant rehabilitative factor in helping a person reach wellness.” (Jarry, 2009, p. 1588). Het ouderschap neemt in het algemeen een belangrijke functie in binnen onze samenleving en kinderen zijn prioritair in het leven van hun ouders. Dit is niet anders bij OPK. Kinderen worden gezien als een zeer grote motivatie om zich ‘sterk te houden’ en ook een rehabiliterende factor bij eventuele behandeling (Jarry, 2009; Fletcher et al., 2012, Ackerson, 2003). Waar ouders enerzijds ondersteuningsnoden kunnen ervaren omwille van hun problemen, ervaren zij ook de wens om hun kinderen bij zich te kunnen houden. Zolang dat de maatschappij deze noden niet verenigd kan zien krijgt dit een problematisch gevolg; ofwel krijgen (zoeken) ouders niet de ondersteuning die zij nodig hebben ofwel lopen ze meer kans om de voogdij over hun kinderen te verliezen of (al dan niet tijdelijk) van hen gescheiden te worden. De stabiliteit van het gezin kan bedreigd worden door een opname van de ouder (Reupert et al., 2012), en het weghalen van kinderen kan zeer traumatisch zijn (Hinden et al., 2005). Ook kinderen willen hun ouder niet verliezen; “Het rechtstreeks opnemen voor het kind en het kind ‘redden’ van de ouders kan als ongewenst neveneffect hebben dat het kind zijn ouder kwijtraakt. Men kan zich de vraag stellen of het belang van het kind hiermee nog gediend is.” (Cottyn, p. 104, 2005). Hoewel er reeds veel onderzoek gebeurde naar de implicaties van psychische problemen van ouders op kinderen, werd nog weinig onderzocht hoe kinderen dit subjectief beleven. 13
In de onderzoeken die wel plaatsvonden kwamen de ambivalente gevoelens die kinderen tegenover hun ouders ervaren naar boven (Chan & Chau, 2010). KOPK zijn vaak heel loyaal en liefdevol tegenover hun ouders, maar krijgen ook te kampen met kwaadheid en verdriet; negatieve gevoelens die ze moeilijk kunnen uiten tegenover hun OPK. In ondersteuningsvormen voor het gezin lijkt het dus van belang om plaats te geven aan deze ambivalentie. Daarnaast wordt er binnen de literatuur vaak gesproken over de zorgende rol die KOPK opnemen, ook wel parentificatie genoemd. Daarmee samenhangend wordt de grote nood aan erkenning van het feit dat zij zorgdragen -waardoor ze zich betrokken en nodig voelen - besproken (Chan & Chau, 2010; Jarry, 2009; Cowling & Garrett, 2009). In het algemeen willen kinderen betrokken worden bij wat er met hun ouders gebeurt, ook indien die wel residentieel opgenomen worden (O’Brien et al., 2011). Het praten en geven van informatie over de ziekte en behandeling van hun ouder(s) is van wezenlijk belang om angst en onzekerheid tegen te gaan. Hierbij moet men wel in het oog houden dat er eerlijk en duidelijk gecommuniceerd wordt, waarbij vooral geen valse hoop gegeven wordt (Kwanten, 2005). Het belang van het onderhouden van connecties is zowel van toepassing op KOPK als op hun ouders. Uit een Amerikaans onderzoek bij moeders die in een psychiatrische instelling verbleven bleek dat er aan de ene kant amper gepolst werd naar hun ervaring en rol als moeder, en aan de andere kant werd duidelijk dat zij hier ook niet goed durfden over praten uit angst de voogdij over hun kinderen te verliezen terwijl ze eigenlijk wel nood hadden om hierover te praten (Benders-Hadi et al., 2013).
4. DE ROL VAN HULPVERLENING AAN GEZINNEN MET PSYCHOSOCIAAL KWETSBARE OUDERS
4.1 CRUCIALE ELEMENTEN IN DE GEZINSGERICHTE HULPVERLENING Uit voorgaande zaken blijkt hoe belangrijk het is dat hulpverlening integratief en multimodaal ingevuld wordt. De nood aan programma’s die het hele gezin als focus nemen, en niet enkel de kinderen of enkel de ouders krijgt vorm vanuit de complexiteit in noden en ondersteuningsbehoeften die deze gezinnen ondervinden (Nicholson et al., 2007; Ackerson, 2003; Cowling et al., 2009). Deze programma’s moeten tot doel hebben het functioneren van het gezin te ondersteunen en te versterken. Nicholson et al. (2007) onderzochten verschillende programma’s voor OPK en hun kinderen en komen tot een paar belangrijke onderdelen die de effectiviteit van het programma onderbouwen, waaronder (a) het feit dat het gezin als focus van de interventie moet gezien worden; (b) een context in de gemeenschap waarin mogelijkheden tot samenwerking met verschillende partners mogelijk is; en (c) qua inhoud wordt er zowel ingezet op steun aan ouders, (psycho-)educatie en vaardigheidstraining van ouders als het praktisch en emotioneel ondersteunen van de noden van de verschillende gezinsleden aan de hand van ‘family casemanagement’. Deze bevindingen sluiten aan bij het onderzoek van 14
Hinden et al. (2005) naar de kernprocessen en essentiële diensten die samen leidden tot verbeterde resultaten bij ouders én kinderen, zowel op vlak van huisvesting, functioneren, ouderschap, en stabiliteit van psychische problematiek. Ze onderzochten hiervoor het Invisible Children’s Project (New York) waarbij intensief casemanagement werd aangeboden aan OPK, met een focus op het hele gezin. Zowel ouders, casemanagers als sociaal werkers binnen het domein van kinderwelzijn werden ondervraagd. De volgende principes werden door de participanten als fundamenteel beschouwd voor de hulpverlening aan OPK en hun gezin: focus op heel het gezin, interventie vanuit een sterkte-gericht perspectief, hulpverleners die niet beoordelend zijn en emotionele ondersteuning bieden en ten slotte de veelomvattendheid van het programma. Deze fundamenten beïnvloeden de dienstverlening die als essentieel uit het onderzoek kwam. Ten eerste werd het belang van een gezinsgeoriënteerde dienstverlening benadrukt. De casemanager dient rekening te houden met de noden van alle gezinsleden. Ook de afstemming van de verschillende hulp- en dienstverleningsinitiatieven van de verschillende gezinsleden werd als cruciaal gezien, aangezien dit vaak als een moeilijkheid werd beschouwd door de ouders. Ten tweede bleek de 24/24 bereikbaarheid van de casemanager het verschil te maken met andere programma’s voor OPK. Het feit dat ouders wisten dat ze ergens terecht konden in nood zorgde voor vertrouwen en zorgde er eveneens voor dat ze effectief de casemanager contacteerden op crisismomenten waardoor erger voorkomen kon worden. Het derde belangrijke onderdeel van de dienstverlening was het verstrekken van materiële en financiële middelen in tijden van nood of crisis. Dit had als rechtstreeks gevolg dat dakloosheid en de plaatsing van kinderen voorkomen konden worden. Ten slotte bleek de rol van de casemanager ten opzichte van andere hulpverleners essentieel. De casemanagers bemiddelden, stonden in voor de band tussen ouders en hulpverleners en voor het wederzijds begrip. Dit zorgde er onder andere voor dat de sociaal werkers van kinderwelzijn enerzijds toegang hadden tot accurate informatie en anderzijds de casemanagers vertrouwden in het nagaan van de veiligheid van het kind. Door de vertrouwensbanden tussen de verschillende participanten kon tijdig ingegrepen worden en werd uithuisplaatsing vermeden. Hinden et al. (2005) formuleren een duidelijke vraag naar meer afstemming en samenwerking tussen dienst- en hulpverlening voor kinderen (specifieker voor KOPK) en ouders (specifieker voor OPK) en zien het ‘gezins’-casemanagement hiervoor als geschikte coördinerende hulpverlening. Ze geven hierbij aan dat we hierin nog niet zo ver staan, en een aantal ingrijpende veranderingen zowel op organisatorisch, administratief en financieel vlak zeker nodig zijn. Daarnaast is echter een mentaliteitswijziging nodig, waarbij de psychische problematiek van ouders niet wordt vereenzelvigd met het ouderschap. Mensen met een psychische problematiek zijn ook nog steeds gewoon mensen en gewoon ouders en vallen niet samen met hun diagnose (Cottyn, 2005).
15
4.2 HULPVERLENING AAN KINDEREN VAN OUDERS MET PSYCHOSOCIALE KWETSBAARHEDEN
De specifieke hulpverlening die aan KOPK wordt aangeboden bestaat grotendeels uit psycho-educatie en (therapeutische) sessies (bv. Cowling & Garett, 2009). Het bieden van informatie aan de kinderen wordt in verschillende studies bevestigd als belangrijk onderdeel in het kunnen omgaan met de psychische ziekte van de ouder (O’Brien, 2011; Cowling & Garett, 2009; Nicholson et al., 2007). Ben Kwanten (voorzitter KOPK-Vlaanderen) benadrukt het belang ervan: “Informatie over de ziekte helpt hen om een aantal dingen beter te plaatsen zodat de realiteit meer begrijpbaar wordt. Dit werkt beschermend voor hen.” (Kwanten, 2009, p. 16). In Vlaanderen zien we psycho-educatie veel terugkomen in de vorm van vormingsdagen en trainingen voor kinderen en familieleden van mensen met een psychische problematiek. Het aanbod van Similes (vereniging voor gezinsleden en nabijbetrokkenen van personen met psychiatrische problemen) voor KOPK bestaat bijvoorbeeld uit gespreksbijeenkomsten en ontmoetingsdagen (Similes, n.d.). In hun onderzoek naar de subjectieve beleving van KOPK halen Chau & Chan (2010) het belang aan van ‘peer groups’ met wederzijds ondersteunende functies waarin jongeren in een veilige omgeving met anderen kunnen praten en hun emoties kunnen uiten, zodat het accepteren van negatieve emoties en het aanvaarden van de situatie kan bewerkstelligd worden. Volgens hen moeten professionals dit proces ondersteunen. In het algemeen stellen Clark & Smith (2009) dat er te weinig sprake is van integratie en samenwerking tussen verschillende diensten. Ze pleiten voor een ‘collaborative practice’; die vanuit het beleid ondersteund wordt door een opleiding aan te bieden aan het personeel van desbetreffende hulpverleningsinstanties. In hun onderzoek geven de resultaten alleszins hoop; door de opleiding (a) werd er meer samengewerkt gericht op KOPK; (b) werd er meer gecommuniceerd over KOPK; (c) werd er meer gecommuniceerd met andere hulpverleningsinstanties; en (d) ervoer men hun job als ‘gemakkelijker’ door een verhoogde en verbeterde samenwerking.
4.3 NAAR EEN INTEGRATIE BINNEN DE HULPVERLENING? Hoewel de laatste decennia steeds meer aandacht uitgaat naar een gezinsgeörienteerde hulpverlening merken we in de praktijk nog vaak een dichotomie tussen enerzijds hulpverlening voor OPK en anderzijds voor KOPK. Een aantal onderzoeken bevestigen het belang van de focus op het gezin, en de aanpak van de verschillende noden van de verschillende gezinsleden (Nicholson et al., 2007; Hinden et al., 2005; Cowling & Garett, 2009; Clark & Smith, 2009). Maybery et al. (2012) bevestigen deze nood aan interventies met brede focus, waarin het gehele gezin een plaats krijgt. Ze stellen echter vast dat er slechts heel weinig evidence-based programma’s zijn die tegemoet komen aan de behoeften van alle gezinsleden. De meeste programma’s die beschreven worden zijn ambulante programma’s, waarbij het gezin of de ouders op gesprek gaan of waarbij iemand bij hen thuis komt. Sommige ouders met chronische psychische problematiek hebben echter nood aan een langetermijn ondersteuning op verscheidene vlakken, waarbij een ambulante dienstverlening niet voldoende aan hun noden kan 16
beantwoorden. Huisvesting kan problematisch zijn, of een grote ondersteuningbehoefte kan de oorzaak zijn van het feit dat deze personen binnen een residentieel kader hulp krijgen/nodig hebben. Binnen de literatuur zijn er erg weinig projecten te vinden die residentiële opvang aanbieden voor deze doelgroep. Nicholson et al. (2007) rapporteren twee projecten die ‘supported housing’ voor OPK aanbieden; woonvormen waarbij de desbetreffende persoon met (psychische) problemen een bepaalde vorm van ondersteuning geniet. Zowel het Emerson Davis project als het Invisible Children’s Project (ICP) (beiden in New York) voorzagen appartementen voor gezinnen. Bij het Emerson Davis project was er sprake van een groot gebouw waarin verschillende gezinnen leefden binnen hun eigen ruimte, en waarin eveneens een centrum voor geestelijke gezondheidszorg gesitueerd was. Dit om de toegankelijkheid te vergroten. De nood aan (hulp bij) huisvesting werd ook door de andere vijf onderzochte programma’s aangekaart, maar slechts bij twee ervan effectief ingevuld (Nicholson et al., 2007). De ondersteuningsnoden van gezinnen met een OPK zijn vaak zeer complex, en een langdurige begeleiding op vlak van bijvoorbeeld financiën, sociaal netwerk, huisvesting en fysieke gezondheid heeft dan ook een significante invloed op het functioneren als gezin (Mason & Subedi, 2006). Waar er verschillende initiatieven van ‘supported housing’ te vinden zijn voor mensen met een psychische problematiek, is dit niet even vanzelfsprekend als er rekening gehouden moet worden met het hele gezin. Nog steeds wordt het belang van het kind vaak tegenover het belang van de ouders geplaatst, wat eveneens voortkomt uit de gescheiden benadering binnen de hulpverlening; enerzijds kinderwelzijn en jeugdbescherming, anderzijds geestelijke gezondheidszorg voor ouders. Een integrale benadering kan echter het belang van beiden dienen (Hinden et al., 2005), en via ondersteuning van de ouder kan zorg gedragen worden voor het kind (Cottyn, 2005). Gelukkig wordt de (gezins-)context binnen de hulpverlening langzaamaan steeds meer betrokken. In ‘The Medical Journal of Australia’ werd de eerste uitgave van 2012 getiteld “Parental mental illness is a family matter”, en het belang van het gezin als geheel te benaderen dringt dan ook langzaamaan steeds meer door, zowel binnen de praktijk als in de literatuur. O’Brien et al. (2011, b) wijzen op het gezin als zijnde een eenheid met sterktes en potentieel om te groeien en hebben vanuit deze visie kritiek op de traditionele geestelijke gezondheidszorg die teveel zou focussen op het individu en het pathologische aspect. Ze merken op een dat er een verandering in het beleid aan de gang is waarbij participatie in de samenleving en een herstelbenadering naar voren wordt geschoven en het stigma dat rond geestelijke gezondheidszorg hangt wordt gereduceerd, maar spijtig genoeg blijft een wijdverspreide mentaliteitsverandering in de hulpverlening uit. Maybery & Reupert (2009) halen hiervoor een aantal barrières aan, volgens hen is er te weinig kennis en expertise, te weinig coördinatie tussen de verschillende diensten en zijn er eveneens te weinig middelen beschikbaar. Ook O’Brien et al. (2011, b) erkennen dit in hun onderzoek: te weinig middelen, kennis en vaardigheden en ontoereikende geschikte interventies zorgen ervoor dat hulpverleners het niet gemakkelijk vinden om met gezinnen te werken in de psychiatrische hulpverlening. In een ander onderzoek van deze auteurs (2011, a) merken ze op dat de psychiatrie niet 17
wordt gezien als een geschikte omgeving voor kinderen, wat het gezinsgericht werken bemoeilijkt. Anderzijds zien ze in dat het wel nodig is om het contact te onderhouden tussen OPK en hun kinderen. De hulpverleners zouden hier volgens hen een grotere rol in kunnen spelen. Uit hun onderzoek blijkt dat er nog teveel op de schouders van diegene die zorg draagt voor het kind terechtkomt: in de praktijk de andere ouder of familie waar het kind verblijft. Het geven van informatie, mee voorbereiden van een bezoek en het beschikbaar zijn voor kinderen zijn zaken die hulpverleners mee zouden moeten dragen (O’Brien et al., 2011 a).
5. RESIDENTIËLE HULPVERLENING IN VLAANDEREN 5.1 GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG In Vlaanderen zien we soortgelijke trends waarbij de hulpverlening voor gezinnen met een OPK langs verschillende wegen georganiseerd wordt. We hebben enerzijds hulpverlening voor KOPK; vrijwillig (via bv. KOPP-Vlaanderen) of een ingrijpen vanuit de overheid via de bijzondere jeugdzorg (jeugd in risicosituaties, uithuisplaatsing, …). De hulpverlening voor personen met psychische problemen (en dus ook OPK) kan enerzijds ambulant verlopen via de Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG’s), de Centra voor Algemeen Welzijnswerk (CAW’s), psychiatrische dagcentra, zelfstandige psychologen en/of psychiaters of via zelfhulpgroepen of hulpverlening op afstand (telefonisch, via chat). Anderzijds zijn er mogelijkheden waarbij de persoon met psychische problemen (tijdelijk) ergens verblijft; in een Psychiatrisch Ziekenhuis (PZ), een Psychiatrische Afdeling in een Algemeen Ziekenhuis (PAAZ) of in een Initiatief voor Beschut Wonen (IBW) (Vlaamse Vereniging voor Geestelijke Gezondheid, n.d.). In 2013 waren er in België 37 psychiatrische ziekenhuizen en in het totaal zo’n 6334 bedden voor residentiële opname van volwassenen binnen psychiatrische settings (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2014). In vergelijking met deze algemene cijfers zijn de instanties waar zowel (residentiële) hulp voor ouders als voor kinderen voorzien wordt eerder schaars. In twee psychiatrische ziekenhuizen in Vlaanderen bestaat de mogelijkheid voor moeders met een postnatale depressie of andere psychosociale kwetsbaarheden na de bevalling om samen met haar baby opgenomen te worden; te PZ Sint-Camillus (in Sint-Denijs-Westrem; Psychiatrisch Ziekenhuis Sint-Camillus, n.d.) en te PZ Bethaniënhuis (in Zoersel; Psychiatrisch Ziekenhuis Bethaniënhuis, n.d.). In Brussel kan men terecht in het privéziekenhuis Centre Hospitalier Jean Titeca op een aparte afdeling voor moeders en hun baby’s (Centre Hospitalier Jean Titeca, n.d.). De focus ligt hier op de behandeling van de psychische problemen van de moeder, maar steeds samen met de baby. Het is de bedoeling dat er een band gecreëerd wordt tussen moeder en baby. Hoewel de bezoekuren voor de partner soepel zijn, bestaat er echter geen mogelijkheid tot residentieel verblijf voor een voltallig gezin (Psychiatrisch Ziekenhuis Sint-Camillus, n.d.).
18
Voor ouders met een verslavingsproblematiek zijn de mogelijkheden om een behandeling aan te gaan samen met hun kinderen ook beperkt (Sproet et al., 2003). Vaak wordt er weinig of geen rekening gehouden met de (complexe) gezinssituatie en “als een verslavingsinstelling wel initiatieven neemt tot gezinsbehandeling, loopt zij tegen financiële beperkingen op, omdat er voor de mee opgenomen kinderen geen recht bestaat op behandelingsvergoeding.” (Sproet et al., 2003, p. 348). Onder de koepel van therapeutische gemeenschap De Kiem bestaat er sinds 1996 wel de mogelijkheid om in een aparte wooneenheid opgenomen te worden samen met kinderen onder de zes jaar. Terwijl de ouders overdag een behandeling lopen in de TG gaan de kinderen naar een dagopvang of school. Op de vrije momenten staan de ouders zelf in voor de opvoeding en verzorging van hun kinderen, maar worden hierbij wel ondersteund door begeleiders (De Kiem, n.d.). Voor gezinnen met oudere kinderen bestaan er in principe geen mogelijkheden tot residentiële hulpverlening waarbij het gezin niet gescheiden wordt. Binnen de ambulante geestelijke gezondheidszorg dan kan het niet worden nagelaten om de Psychiatrische Zorg in de Thuisomgeving (PZT)/mobiele teams te vermelden: hier worden volwassenen met psychosociale kwetsbaarheden begeleid in hun thuissituatie. Deze werkvorm is echter nog niet structureel verankerd en blijft heden ten dage afhankelijk van subsidies als pilootproject of van de financiering door partners waar mee samengewerkt wordt (PopovGGZ vzw, n.d.). Op termijn lijken hier voor deze doelgroep wel mogelijkheden in te zitten om binnen de gezinscontext ondersteuning aangeboden te krijgen.
5.2 BESCHUT WONEN Voor personen met een chronische psychische ziekte die voor een langere periode begeleid moeten worden inzake verschillende domeinen zoals wonen (huishoudelijke activiteiten), werk/dagbesteding, en administratie, maar die niet in een acute probleemfase zitten waarbij opname in een psychiatrische setting nodig is, biedt een IBW de nodige ondersteuning en begeleiding. Personen kunnen hier verblijven in een overgangsfase naar een nog meer zelfstandig wonen maar dit kan echter ook een definitieve woonvorm betekenen voor mensen met een blijvende nood aan begeleiding (zoals bij ernstige chronische problematiek het geval kan zijn). In Vlaanderen zijn er 44 IBW’s met in het totaal 2.799 plaatsen (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2013b). De wortels van Beschut Wonen (BW) in Vlaanderen zijn terug te vinden bij de desinstitutionaliseringsbeweging van de jaren 19601970. Op twee verschillende manieren kwamen alternatieve opvangsmogelijkheden voor psychische patiënten met een chronische problematiek tot stand. Enerzijds waren er onafhankelijke initiatieven gebaseerd op het antipsychiatrische gedachtegoed, anderzijds werden door de Centra Geestelijke Gezondheidszorg en de Psychiatrische Ziekenhuizen tussenoplossingen voorzien voor personen die langdurige ondersteuning nodig hadden zodat ze niet hun hele leven in de psychiatrie moesten blijven.
19
Pas in 1990 werd hieromtrent een wettelijk kader voorzien (Van Audenhove et al., 1998). Het doel van een IBW werd vanaf toen omschreven als volgt: Art. 2 §1: Onder het initiatief Beschut Wonen wordt verstaan het huisvesten en begeleiden van personen die geen voltijdse ziekenhuisbehandeling vereisen en die om psychiatrische redenen in hun leef- en woonmilieu geholpen moeten worden bij het verwerven van sociale vaardigheden en waarvoor aangepaste dagactiviteiten moeten worden georganiseerd. (KB 10 juli 1990, BS 26 juli 1990, in: Van Audenhove et al., 1998, p. 25) Gedachten die samenhangen met de desinstitutionaliseringstendens zijn onder andere die van ‘kwaliteit van leven’, ‘zorg op maat’, en ‘empowering’. De IBW hebben dan ook vooral als functie om de personen met psychische problematiek te ondersteunen richting “maximale ontwikkeling van de persoonlijke zelfstandigheid” (Vlaams Agentschap Zorg & Gezondheid, 2011). De ontwikkeling van deze zelfstandigheid kan leiden naar een toekomst van zelfstandig (niet langer begeleid) wonen, maar ook zelfstandigheid binnen (bepaalde facetten in) een IBW hoort hierbij. Van Audenhove et al. (1998) bespreken de 8 kernbegrippen die bij de ontwikkeling van BW centraal stonden; emancipatie, integratie, kleinschaligheid, normalisatie, rehabilitatie, resocialisatie, solidariteit en tolerantie. Graag licht ik daar normalisatie even bij toe. Enerzijds moet men opletten voor het risico inherent aan de term zelf. Van Gennep duidde dit als het gevaar om normalisatie op te vatten als het opleggen van een norm, waarbij er een ontkenning van diversiteit plaatsvindt en misschien daardoor ook voorbij kan worden gegaan aan de ondersteuningsnood die toch de reden blijft dat men in een IBW woont (in: Van Audenhove et al., 1998). Anderzijds gaat het uit van de idee dat niemand abnormaal is en iedereen dus ook een gelijkwaardige behandeling verdient. Normalisatie wordt binnen de principes van BW ingevuld als het creëren van een “zo gewoon mogelijk bestaan met de nadruk op ‘mogelijk’.” (Van Audenhove et al., 1998, p.29). De ondersteuning moet met andere woorden precies zijn afgestemd op het individu en diens situatie. Volgens dit principe moet het dus ook mogelijk zijn om als gezin samen te leven binnen een IBW, aangezien dit deel is van een ‘gewoon bestaan’. Uit het onderzoek van Van Audenhove et al. (1998) naar de ‘realisaties en behoeften binnen BW in Oost-Vlaanderen’ bleek echter dat slechts 2% van de bewoners een intieme relatie had met iemand waar hij/zij mee samenwoont (binnen het IBW). Dit terwijl 11% van de bewoners een relatie had. Natuurlijk kunnen er verschillende redenen zijn om niet samen te wonen -bijvoorbeeld omdat één of beide partner(s) dit niet ziet zitten- maar misschien zijn er ook gewoon weinig mogelijkheden toe… Van de ongeveer 25% bewoners die kinderen hadden, had er slechts 3% dagelijks contact met zijn kinderen. Een ‘normaal’ gezinsleven lijkt hier niet van toepassing. In de verdere bevraging naar hoe beschut wonen ervaren wordt door de bewoners zelf, kwamen er twee duidelijke moeilijkheden naar voren; enerzijds het samenleven met anderen (ergernissen, profiteren, conflicten, etc.) en anderzijds de wens naar andere samenlevingsvormen zoals die in gezinsverband, als koppel of individueel (Van 20
Audenhove et al., 1998). Ook de coördinatoren van IBW’s bevestigden dit werkpunt. Sinds 2000 werd een regelgeving ontwikkeld met betrekking tot de mogelijkheid van individueel beschut wonen (Vlaamse Overheid, n.d.), maar een regelgeving betreffende samenwonen met gezinnen ontbreekt nog. Vele bewoners erkennen het nut van BW en realiseren zich dat zelfstandig wonen (voor de eerstkomende tijd) nog geen realistische optie is (Van Audenhove et al., 1998), maar relaties zowel met (seksuele) partners als met kinderen zijn vaak zeer belangrijk, en dat geldt voor de hele bevolking ongeacht welke problemen men al dan niet ondervindt. Als men echter vanuit het normalisatieparadigma personen met psychische problemen als gelijkwaardige burgers beschouwt strookt dit niet met het verbod op het laten overnachten van anderen in hun kamer binnen een IBW (Van Audenhove et al., 1998). Dit verbod zorgt ervoor dat zowel seksualiteitsbeleving bemoeilijkt wordt alsook het ontvangen van bezoek van eigen kinderen (die met andere woorden niet kunnen blijven slapen in het huis van hun ouder). Opmerkelijk binnen het onderzoek van Van Audenhove et al. (1998) is het onevenwicht betreffende de representatie van mannen en vrouwen binnen beschut wonen. Vóór het wettelijk kader gecreëerd werd in 1990 was er sprake van vier keer zoveel mannen als vrouwen in IBW’s. De ombouwing van psychiatrische bedden naar plaatsen in beschut wonen, ook wel de (eerste) ‘reconversie’ genoemd, had een stijging in het aantal vrouwen in BW tot gevolg, maar deze stijging stagneerde wanneer er ongeveer 10% meer vrouwen waren dan voorheen. De laatste cijfers uit het onderzoek m.b.t. de jaren ’95 en ’961 rapporteren 73% mannen t.o.v. 27% vrouwen binnen een IBW (Van Audenhove et al., 1998). Over het algemeen is er echter weinig verschil tussen beide geslachten m.b.t. de prevalentie van psychische problemen. Bij de aanmeldingen van volwassenen bij de Centra Geestelijke Gezondheidszorg in Vlaanderen werd zelfs een verschil van 10 tot meer dan 30% geobserveerd (naar gelang de leeftijdscategorie) tussen het aantal aanmeldingen van vrouwen enerzijds en mannen anderzijds (met dus een meerderheid vrouwen) (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2013a). Vrouwen met ernstige psychische problemen hebben doorgaans meer kans om ouder en tevens primaire verzorger te zijn voor hun kinderen dan mannen met ernstige psychische problemen (Benders-Hadi et al., 2013). Verscheidene studies bevestigen het belang van kinderen als cruciale factor/motivator voor OPK; ter behandeling, (re)integratie, om zo goed mogelijk te blijven functioneren, etc. (zie o.a.: Ackerson, 2003; Fletcher et al., 2012) maar hulp zoeken wordt vaak vermeden door stigmatisering en daaruit voortkomende angst om de voogdij over hun kinderen te verliezen (Phelan et al., 2012; Cottyn, 2005). Binnen de psychiatrische hulpverlening is het daarom zeker van belang om voorzichtig om te springen met het onderwerp kinderen en ouderschap. Het is echter geen oplossing om dit te gaan vermijden, aangezien het zowel voor de ouders als voor de
Dit is ondertussen al meer dan 15 jaar geleden en er kunnen dus heel wat veranderingen zijn opgetreden, maar ook uit gesprekken bleek dat er een overwicht aan mannen binnen een IBW verblijft. 1
21
kinderen belangrijk is dat er aandacht wordt geschonken aan de ervaringen en moeilijkheden die men tegenkomt (Cottyn, 2005).
22
HOOFDSTUK 2: METHODOLOGIE 1. DE KEUZE VOOR EN GEVOLGEN VAN KWALITATIEF ONDERZOEK Uit de probleemstelling blijkt dat er vooral veel bekend is rond de problematiek van ouders met psychosociale kwetsbaarheden op vlak van prevalentie en gevolgen voor de kinderen. Het cijfermateriaal is afkomstig van kwantitatieve studies en geven ons een duidelijk beeld van de omvang van deze problematiek. Zoals in voorgaande literatuurstudie reeds als probleem aangegeven werd vertellen deze cijfers echter niets over de inhoud van deze problematiek. Een specifieke probleemdefinitie kunnen we hierdoor niet geven. Dit wordt enerzijds verholpen door studies die focussen op de gevolgen (voor kinderen) van het opgroeien met een ouder met psychosociale kwetsbaarheden; we krijgen een invulling van wat het problematische zoal omvat voor de kinderen (al is dit ook slechts een deel van de werkelijkheid aangezien deze studies meestal niet gebaseerd zijn op belevingsonderzoek). Anderzijds hebben we binnen de ouder-kindrelatie ook de kant van de ouder, en die wordt al helemaal onderbelicht. Dit onderzoek heeft tot doel om een aanzet te geven om deze kant te belichten en op die manier een opening te maken naar een meer omvattend beeld van deze complexe thematiek. Om een accuraat beeld te kunnen schetsen van hoe ouders zelf denken over deze thematiek is het nodig de ouders zelf aan het woord te laten, en hier diep genoeg op in te durven gaan. Deze focus op de beleving van de participanten is typerend voor kwalitatief onderzoek volgens Denzin & Lincoln: “Qualitative researchers study things in their natural settings, attempting to make sense of, or interpret, phenomena in terms of the meanings people bring to them” (Denzin & Lincoln, 1998, p.3). Meer dan bij kwantitatief onderzoek gaat het over betekenissen; “Kwalitatief onderzoek wenst te komen tot een diepgaand begrip van het menselijk gedrag en de oorzaken die dit gedrag sturen. In tegenstelling tot kwantitatief onderzoek, steunt kwalitatief onderzoek op de redenen achter de verschillende aspecten van gedrag.” (Lauwers, 2008, p. 7). Een kwantitatieve bevraging zou hier met andere woorden niet de informatie opleveren waar nood aan is. Aangezien dit onderzoek thuis hoort onder kwalitatief, interpretatief onderzoek waarbij gefocust wordt op persoonlijke beleving is het volgens velen moeilijk het te hebben over ‘waarheid’ en ‘werkelijkheid’, en bij gevolge dus ook over ‘validiteit’ en ‘betrouwbaarheid’ (Glesne, 2011). Natuurlijk is het wel de bedoeling om de stem van de participanten zo duidelijk mogelijk weer te geven, zeg maar ‘dicht bij hun verhaal’ te blijven. Er werd in dit onderzoek echter gekozen om niet één of twee cases diepgaand te doorgronden, maar om aan de hand van enkele verhalen te bekijken op welke vlakken er raakpunten waren in de verhalen die kunnen dienen als inspiratie voor zowel probleemdefinities als hulpverleningsinitiatieven, alsook een aanzet kunnen geven voor verder onderzoek. Ook in dit onderzoek is het desondanks wel de bedoeling om zoveel mogelijk de participanten zelf te laten spreken. Het is bij kwalitatief onderzoek des te meer belangrijk om als onderzoeker zelf te reflecteren op het onderzoeksproces, de eigen rol daarin en transparantie hierover 23
na te streven (Welsh, 2002). De manier waarop de onderzoeker weergeeft wat de participanten verteld hebben kan nooit precies weergeven hoe de ondervraagden het initieel bedoeld hadden. Patton (2002) wijst daarom op het belang van het gebruik van de eigen woorden van de participanten. Zo kan de onderzoeker volgens hem de ‘geloofwaardigheid’ van het kwalitatieve onderzoek versterken. Hoewel eigen woorden nog steeds interpretabel zijn aangezien zij altijd in een bepaalde context gesproken werden, zorgen zij toch dat hun verhaal zo waarheidsgetrouw mogelijk wordt weergegeven. Het is aan de onderzoeker om de citaten van de participanten weer te geven op een manier dat een accuraat beeld geschetst wordt, wetende dat het eindverhaal uiteindelijk een samenwerking is tussen onderzoeker en participanten (Braun & Clarke, 2006). Mooi samengevat verwoorden Mauthner & Doucet de uitdaging van het kwalitatieve onderzoek als “to keep respondents’ voices and perspectives alive, while at the same time recognising the researcher’s role in shaping the research process and product.” (Mauthner & Doucet, 1998, p. 119).
2. PARTICIPANTEN 2.1 OUDERS EEN STEM GEVEN Centraal in dit onderzoek staat hoe ouders met een psychische kwetsbaarheid hun rol ten opzichte van hun kinderen ervaren. In de literatuur is er heel weinig onderzoek te vinden dat focust op de beleving van deze ouders van deze thematiek (Montgomery et al., 2006; Benders-Hadi et al., 2013). Het is dan ook de bedoeling van dit onderzoek om mee te helpen deze leemte te vullen en deze ouders een stem te geven. Belangrijk hierbij is dat de ouders zelf aan het woord komen en daarbij de vrijheid krijgen om te praten over wat voor hen persoonlijk van belang is. Om als onderzoeker live in contact te komen met de participanten en zoveel mogelijk te focussen op wat zij zelf willen vertellen wordt er gekozen voor een (semi-gestructureerd) interview. Hierbij is het nodig te erkennen dat het niet realistisch is te verwachten dat men als onderzoeker door het afnemen van interviews zomaar ‘een stem gegeven heeft’ aan de participanten (Braun & Clarke, 2006). Enerzijds wordt door de semi-gestructureerde interviews al een bepaalde thematiek van het gesprek vastgelegd en anderzijds oefent de onderzoeker onvermijdelijk invloed uit tijdens én na het interview zelf (Braun & Clarke, 2006). De ouders die geïnterviewd worden verblijven allemaal in een initiatief Beschut Wonen in OostVlaanderen. De enige criteria die opgelegd worden om te kunnen deelnemen zitten reeds vervat in vorige zin; ze moeten een (of meerdere) kind(eren) hebben, ongeacht de leeftijd, , en ze moeten in een IBW wonen. Deze keuze is gemaakt ten einde de populatie niet nog meer af te bakenen. Door een brede variatie aan (persoonlijke) kenmerken in de steekproef te includeren (Maximum Variation Sampling) kan namelijk gezocht worden naar patronen binnen de populatie en dit zonder de intentie om te willen generaliseren (Glesne, 2011). Om deze reden wordt op voorhand noch gevraagd naar de 24
leeftijd van ouders en/of kinderen, noch naar de aard van de psychosociale kwetsbaarheid of andere persoonlijke informatie. Doel is de informatie die de participant zelf wil meegeven in de interviews naar boven te laten komen.
2.2 BENADERING PARTICIPANTEN Er zijn 44 initiatieven Beschut Wonen verspreid over heel Vlaanderen, waarvan 13 in OostVlaanderen. Er wordt gekozen om in eerste instantie via de Oost-Vlaamse initiatieven aan de slag te gaan. Aangezien geen generaliseerbaarheid wordt nagestreefd binnen dit onderzoek heeft deze keuze het voordeel dat de participanten zo praktisch gemakkelijker bereikbaar te zijn voor de onderzoeker en door de geografische grenzen te volgen komt men eveneens tot een afbakening van de steekproef waarin een verscheidenheid aan initiatieven zit, ook qua ligging en grootte. Indien uit deze eerste selectie niet genoeg respons komt, zal een tweede lichting initiatieven Beschut Wonen aangeschreven worden, ditmaal over een groter gebied verspreid. In deze eerste fase worden dus 13 IBW’s aangeschreven. Meer specifiek wordt de coördinator van het initiatief gecontacteerd via e-mail, waar een informatieve brief2 werd bijgevoegd om de vraag en het onderzoeksopzet te kaderen. Om toch een verscheidenheid aan verhalen te kunnen verzamelen, maar met oog op een realistische planning qua dataverwerking is het de bedoeling minstens 10 en maximum 15 deelnemers te bereiken. Van de aangeschreven IBW’s blijken er drie bereid om deel te nemen en eveneens de juiste participanten onder hun bewoners te hebben. Dit komt neer op 14 respondenten, er moet dus geen tweede lichting van IBW’s meer aangeschreven worden. De volgende stap bestaat uit een kennismaking van de participanten met de onderzoeker en het onderzoeksopzet. Er wordt een informatiemoment afgesproken met de contactpersoon van het IBW. De onderzoeker en de participanten ontmoeten elkaar op een centrale plaats in het IBW waar zij wonen. Hier kunnen de participanten meer informatie krijgen en vragen stellen indien er iets voor hen niet duidelijk is. Doel hiervan is hen een geïnformeerde en vrijwillige keuze tot deelname te laten maken. Zowel het doel van het onderzoek alsook de verwachtingen naar hen toe worden uitgelegd. Met oog hierop krijgen de participanten eveneens een informatieve brief3 mee die zij thuis kunnen herlezen. Tevens wordt hier reeds aandacht besteed aan het relatieaspect dat onvermijdelijk een invloed uitoefent op het onderzoek; de eerste indruk die de onderzoeker maakt op de participanten kan van groot belang zijn. De onderzoeker probeert zo open en geïnteresseerd mogelijk te zijn en bij iedere participant persoonlijk stil te staan. Als de participanten de nodige informatie gekregen hebben wordt hen de vraag gesteld of zij uit eigen wil en volledig vrijblijvend willen deelnemen. Hierbij wordt hen duidelijk gemaakt dan aan hun deelname geen gevolgen verbonden zijn in die zin dat ze er geen voordelen of nadelen van zullen 2 3
Zie bijlage 1 Zie bijlage 2
25
ondervinden en dat er geen (directe) veranderingen in hun woonsituatie noch in de situatie met hun kinderen zullen plaatsgrijpen. Er wordt een concrete afspraak voor een interview gemaakt via persoonlijk of telefonisch contact.
2.3 HET PROFIEL VAN DE PARTICIPANTEN De participanten zijn volwassenen tussen de 32 en 67 jaar oud. De gemiddelde leeftijd ligt rond de 50. Het logische gevolg hiervan is dat de meerderheid van de kinderen ook reeds de volwassen leeftijd bereikt heeft. De leeftijden van de kinderen schommelen tussen de 6 en 39 jaar. Zes participanten hebben nog minderjarige kinderen. In het totaal nemen vijf vrouwen en negen mannen deel. Dit kan te maken hebben met het eerder geziene feit dat er binnen Beschut Wonen meer mannen dan vrouwen verblijven. De duur dat men reeds in een IBW woont verschilt onderling: van 1 tot 16 jaar. Gemiddeld genomen verblijven de ouders er ongeveer 3 jaar. Iedereen van hen heeft een verleden in de hulpverlening, alvorens bij Beschut Wonen terecht te komen. De meerderheid is reeds meerdere malen opgenomen geweest in een psychiatrische setting. Het eerste contact met de hulpverlening vond bij de meesten al meer dan tien jaar geleden plaats. Bij ongeveer de helft bleek dit eerste contact niet op vrijwillige basis tot stand gekomen zijn. De keuze voor Beschut Wonen kwam niet altijd uit henzelf, maar men is er wel in het reine mee en ziet er de voordelen van in. Om de privacy van de participanten te waarborgen worden niet meer gegevens verstrekt. In de resultaten zal gebruikt gemaakt worden van valse namen aangezien dit aangenamer is om te lezen.
2.4 PARTICIPERENDE INITIATIEVEN BESCHUT WONEN Drie initiatieven Beschut Wonen verspreid over Oost-Vlaanderen reageerden positief: in hun werking zitten cliënten die in aanmerking te komen voor dit onderzoek en zelf beslist hebben te willen participeren. Waar de communicatie in eerste instantie gericht was op de coördinatoren van de IBW’s, wordt in tweede instantie (per IBW) een contactpersoon aangeduid waarmee de verdere praktische afspraken geregeld worden. VZW Reymeers heeft 62 erkende plaatsen voor Beschut Wonen te Aalst en Lede, maar biedt daarnaast ook geestelijke gezondheidszorg op andere manieren zoals psychiatrische thuiszorg, een activiteitencentrum, een ontmoetingscentrum, en een mobiel team gericht op het verwezenlijken van vraaggestuurde
hulpverlening
in
de
samenleving.
VZW
Reymeers
bestaat
uit
een
samenwerkingsverband tussen het Psychiatrisch Centrum ‘Zoete Nood Gods’ te Lede en het Centrum Geestelijke Gezondheidszorg Zuid Oost-Vlaanderen (Reymeers vzw, n.d.).
26
VZW Delta Wonen heeft 37 erkende plaatsen voor Beschut Wonen op het grondgebied van Gent. Ze bieden zowel studiowonen, groepswoningen en individueel beschut wonen aan. Delta Wonen werkt nauw samen met het psychiatrisch centrum Gent-Sleidinge (Delta Wonen vzw, n.d.). VZW De Wende biedt hulp aan 56 personen met een psycho-sociale problematiek in de vorm van studiowonen en groepswoningen. De Wende functioneert onder het psychiatrisch centrum Sint-Jan te Eeklo (De Wende, n.d.).
2.5 IMPLICATIES VAN DE SAMPLING-METHODE De bovenstaande selectiemethode heeft een aantal gevolgen voor het verdere
verloop van het
onderzoek. Deze zijn onvermijdelijk, doch niet problematisch zo lang men er zich bewust van is. Door het feit dat via de coördinatoren van de aangeschreven IBW’s contact gelegd werd met mogelijke participanten kunnen we ervan uitgaan dat de betrokken IBW’s deze thematiek eveneens van belang achten. Dit zou kunnen betekenen dat er al een bepaalde werking rond/aandacht voor bestaat die in andere IBW’s minder aanwezig is. Het zorgt er mede voor dat we de resultaten niet zomaar kunnen veralgemenen voor alle IBW’s. Daarnaast moeten we rekening houden met het feit dat de participanten die besloten hebben deel te nemen een bepaalde interesse in deze thematiek vertonen. Dit kan betekenen dat zij over bepaalde ervaringen beschikken die er (positief of negatief) uitspringen en waarover zij graag willen spreken. Een bijkomend mogelijk gevolg hiervan is dat deze ouders de psychische draagkracht hebben erover te kunnen praten, en dus waarschijnlijk geen acute zware psychische problemen doormaken gedurende de interviewperiode. Het zou kunnen dat ouders die besloten niet deel te nemen omdat ze hier enerzijds niet de nood toe voelen of anderzijds niet de kracht toe hebben, een ander beeld zouden schetsen. Ook hier dus een waarschuwing om de persoonlijke beleving van de participanten niet zonder meer door te trekken naar alle ouders met psychosociale kwetsbaarheden. Door de afbakening van de populatie tot ouders die leven binnen een IBW, worden andere ouders met psychosociale kwetsbaarheden niet aangesproken. De resultaten zijn aldus te kaderen binnen een bepaald profiel en niet te generaliseren. Dat wilt niet zeggen dat de resultaten die uit dit onderzoek komen geen aansluiting kunnen vinden bij andere, of ruimere populaties.
3. DATAVERZAMELING 3.1 HET GEBRUIK VAN EEN SEMI-GESTRUCTUREERD INTERVIEW Aangezien er nog zo weinig onderzoek werd verricht naar de beleving van ouders met een psychische kwetsbaarheid bestaat er niet genoeg evidentie om een gestructureerde vragenlijst te kunnen opstellen waarin alle nodige thema’s aan bod komen om een beeld te verkrijgen dat diep genoeg de persoonlijke antwoorden van de deelnemers reflecteert. Gestructureerde interviews maken gebruik van gesloten en
27
alleszins ‘vaste’ vragen, en leiden daardoor goed tot een kwantitatieve analyse (Howitt, 2010). Meer geschikt om het doel van dit onderzoek te bereiken is dus een kwalitatief, semi-gestructureerd interview waarbij er voldoende ruimte vrij wordt gelaten om de participanten een eigen invulling te kunnen laten geven. Howitt wijst op de actieve rol van enerzijds de geïnterviewde en anderzijds de interviewer: “The qualitative interview is largely steered by the responses of the interviewee which the interviewer may explore further with the use of careful questioning. The qualitative interview seeks to explore the thinking of the interviewee.” (Howitt, 2010, p. 81). Hoewel het dus de bedoeling is dat de participanten in principe de richting van het gesprek aangeven, zijn de interviews geen therapeutische gesprekken over een compleet zelf te verkiezen inhoud. Het doel blijft meer informatie te weten komen rond de desbetreffende thematiek als antwoord op de onderzoeksvragen. Centraal staan ouderschap, het contact met kinderen, het hulpverleningstraject en de kwaliteit van leven van de participanten. Om te verzekeren dat genoeg bruikbare informatie zou vergaard worden, wordt het interview opgebouwd aan de hand van vijf ‘kapstokken’: vijf brede thema’s waaronder mogelijk vragen opgelijst worden4. Flexibiliteit staat in dit soort interviews centraal: de vragen moeten dan ook niet allemaal gesteld worden, de participanten worden uitgenodigd te vertellen welke ervaringen en vragen ze hebben (meegemaakt) bij de verschillende thema’s (Howitt, 2010). A. Hulpverlening; ervaringen en noden De onderzoeksvragen polsen naar de rol die de hulpverlening speelt in hun ervaringen als ouder. Er wordt onderzocht wat voor de ouders positieve en negatieve kanten zijn van het hulpverleningstraject dat ze doorlopen hebben en waar deze al dan niet een invloed hebben op hun ouderrol. Dit luik is van belang aangezien hun deelname aan dit onderzoek te wijten is aan het feit dat men in een hulpverleningstraject gestapt waar Beschut Wonen momenteel een belangrijk deel van uitmaakt. Met oog op de onderzoeksvragen kan dit niet ontbreken in het gesprek. B. Stigmatisering en zelfbeeld Dit onderzoek handelt over het beeld dat de participanten hebben over zichzelf als ouder, en zelfbeeld is dan ook een noodzakelijk thema. Hoe zien zij zichzelf en hoe denken zij dat anderen hen zien? In de literatuur komt onder meer naar boven dat stigmatisering voor veel kinderen en ouders met psychische problemen een prominente rol speelt. In het onderzoek heeft dit te maken met het verband tussen psychische problemen en ouderschap. C. Ouderrol/-schap De beleving van de ouderrol is de hoofdfocus van dit onderzoek en moet dus expliciet behandeld worden in de interviews (zie literatuurstudie en onderzoeksvragen). Het onderzoek van het Lectoraat
4
Voorbeeldvragen: zie bijlage 3
28
Rehabilitatie Groningen door van der Ende naar ‘de ontwikkeling van de ouderrol als onderdeel van het herstelproces’ toonde aan dat volgende zaken belangrijk zijn binnen ouderschap: (1) emotie en genegenheid, (2) spel en vermaak, (3) empathie en begrip, (4) controle, (5) discipline en grenzen. Deze geven een houvast aan de ouders in dit onderzoek om te reflecteren op hun eigen ouderschap. D. Zingeving en kwaliteit van leven Om te onderzoeken in welke mate hun kinderen en ouderrol een rol spelen op hoe de ouders hun kwaliteit van leven beoordelen is het nodig ze te bevragen over die zaken die hun leven zin geven. Daarbij wordt ook gekeken in welke mate hun psychosociale kwetsbaarheid enerzijds en de hulpverlening die zij hiervoor ontvingen anderzijds een invloed uitoefenen op hun kwaliteit van leven. E. Toekomstperspectieven en –wensen Binnen dit onderzoek staat ook centraal wat de participanten zouden wensen ter verbetering van hun kwaliteit van leven en hoe zij de toekomst voor zichzelf zouden inkleuren. Daarbij wordt gepolst naar hoe zij ouderschap zouden willen invullen en wordt de rol van hun kinderen in hun toekomstperspectief bevraagd.
3.2 HET VERLOOP VAN DE INTERVIEWS In het totaal werden 14 interviews afgenomen in november 2013. Alle interviews werden gepland door de onderzoeker na telefonisch contact of persoonlijk contact op het informatiemoment . De informatiemomenten gingen door in oktober 2013. Aan de participanten werd zelf gevraagd waar zij het interview liefst zouden laten doorgaan, zodat zij zich op hun gemak zouden voelen en vrijuit zouden kunnen praten. 12 van de 14 participanten opteerden ervoor om het interview bij hun thuis in Beschut Wonen te laten doorgaan. Hierdoor kon het interview doorgaan in een aparte ruimte die hun privacy garandeert en ongestoord praten mogelijk maakte. 2 van de 14 participanten kozen ervoor om het interview te laten doorgaan in een algemene ruimte, voorzien door het initiatief Beschut Wonen waar zij verbleven. Ook daar konden we terecht in een rustige afgesloten ruimte. De duur van een interview werd niet op voorhand vastgelegd aangezien niet op voorhand kon worden ingeschat waarover de participant zou willen praten en hoe lang dit zou duren. Uiteindelijk kon er wel een lijn in gezien worden. De interviews duurden allemaal tussen de 1 en de 2u, met uitzondering van één interview dat 56 minuten duurde en één dat 2u07 minuten duurde. Het gemiddelde lag rond de 1,5u. De interviews gebeurden op een informele manier, en de onderzoeker nam daarbij de tijd om de participanten zoveel mogelijk op hun gemak te stellen. De sfeer was gemoedelijk en indien er van hun kant vragen waren was er ruimte en tijd om deze te stellen.
29
Bij de aanvang van een interview werd aan alle participanten gevraagd een informed consent5 te ondertekenen. Deze werden telkens eerst samen mondeling overlopen waarbij verzekerd werd dat de participant de inhoud ervan verstond. Vervolgens werd zo wel een nonieme als een anonieme versie ondertekend, zodat hun anonimiteit kon gewaarborgd worden tijdens het verdere verloop van het onderzoek. De interviews werden, na de hiervoor gegeven toestemming te hebben ontvangen, opgenomen en de participanten kregen uitleg over wat met het audiomateriaal zou gebeuren. Na het inleidende gedeelte werd overgegaan naar een gesprek over de verschillende thema’s. Afhankelijk van wat de participant zelf vertelde of liet uitschijnen werd in mindere of meerdere mate teruggegaan naar de voorbeeldvragen. De onderzoeker probeerde zoveel mogelijk in te pikken op informatie die de participanten zelf meegaven. Als zowel onderzoeker en participant het gevoel kregen dat de nodige informatie gedeeld was werd telkens nog eens teruggekoppeld naar het emotionele welbevinden van de participant. Aangezien dit voor velen een emotioneel gesprek was werd gevraagd of ze zich goed genoeg voelden om (alleen) daar te blijven, of ze nog iets nodig hadden en hoe ze het gesprek ervaren hadden. Zo kon op een kalme manier weer afgesloten worden. Indien nodig kon een begeleider van Beschut Wonen gecontacteerd worden, maar dit bleek bij geen enkel interview noodzakelijk.
4. DATAMANAGEMENT Na het afnemen van de interviews had ik 14 audiogesprekken in bezit. In het informed consent stond over het beheer van dit materiaal: “Ik weet dat de gegevens en resultaten van het onderzoek alleen anoniem en vertrouwelijk aan derden bekend gemaakt zullen worden. De bevindingen die voortvloeien uit het onderzoek worden enkel voor wetenschappelijke doeleinden gebruikt.” “Ik ben op de hoogte dat dit gesprek wordt opgenomen en dat het audiomateriaal uitsluitend door de onderzoeker zelf zal beluisterd worden.” “Ik geef mijn toestemming aan de onderzoeker om de resultaten op een vertrouwelijke wijze te bewaren, te verwerken en te rapporteren.” Om dit te kunnen waarborgen werd door de participanten twee informed consents getekend, waarbij elke participant gelinkt werd aan een nummer. Enkel ik als onderzoeker heb toegang tot het audiomateriaal en de transcripten van de interviews, en enkel ik ben op de hoogte van de link tussen participant en nummer. Wie voor wetenschappelijke doeleinden de transcripten zou wensen te 5
Zie bijlage 4
30
bekijken kan hiervoor bij mij terecht. Tijdens de verwerking van de gegevens wordt met het nummer van de participanten gewerkt. Dit nummer wordt dan weer omgezet naar een valse naam. De gegevens worden vertrouwelijk bewaard; derden krijgen er geen toegang toe. De link tussen een persoon en zijn gegevens is enkel op papier terug te vinden via de informed consents. Informatie op de computer kan dus niet herleid worden tot een bepaald individu. In het rapporteren van de data wordt vertrouwelijkheid gewaarborgd doordat er nooit een link zal gelegd worden tussen het initiatief Beschut Wonen enerzijds en persoonsgegevens anderzijds. Bij citaten wordt er niet geïndividualiseerd en enkel relevante informatie wordt vermeld. Er worden valse namen gebruikt om het lezen vlotter te maken. Doordat enkel de gecontacteerde medewerkers van de participerende initiatieven Beschut Wonen weten wie binnen hun eigen initiatief Beschut Wonen deelnam aan het onderzoek zijn zij de enigen die vermoedens zouden hebben welk citaat bij wie hoort, maar de link met de instelling wordt niet gemaakt. Een overzicht van persoonsinformatie per participant is ook enkel op aanvraag met oog op wetenschappelijke doeleinden te verkrijgen.
5. DATAVERWERKING De dataverwerking gebeurt in verschillende stappen. Allereerst worden de audiobestanden door de onderzoeker getranscribeerd. De transcripten zijn tussen de 10 en 42 pagina’s lang; in het totaal bezit de onderzoeker over 349 pagina’s data. Deze worden ingevoerd in het softwareprogramma voor kwalitatieve data-analyse ‘Nvivo’. Via dit programma vindt de analyse plaats. De ruwe data wordt verschillende malen doorgenomen en gecodeerd. Op basis van thematische analyse komen we tot enkele concepten waarop we ons kunnen baseren om de onderzoeksvragen uit te lichten. In wat volgt wordt meer gedetailleerd de werkwijze en keuze voor Nvivo en thematische analyse besproken.
5.1 AAN DE SLAG MET NVIVO Nvivo is een van de meest gebruikte softwareprogramma’s voor kwalitatief onderzoek, aangezien het enkele klassieke problemen van andere softwareprogramma’s aanpakt en het programma bovendien relatief eenvoudig in gebruik is (Welsh, 2002). Zeker voor beginnende onderzoekers is het een goede keuze die voor een efficiëntere manier van werken zorgt. In dit onderzoek is het vooral van belang op een eenvoudige en praktische manier de veelheid aan informatie - 349 pagina’s interviewmateriaal – te kunnen sorteren en coderen (Mortelmans, 2009; Welsh, 2002). Nvivo wordt veel gebruikt door onderzoekers die tewerk gaan met grounded theory: vanuit de data op een inductie manier tot een overkoepelende theorie komen eerder dan vanuit een theoretisch kader de data te gaan coderen (Welsh, 2002). Volgens Kelle beweren onderzoekers echter vaak dit toe passen terwijl zij eerder een mix van inductief en deductief coderen gebruiken (Welsh, 2002). In dit onderzoek is dit ‘tweezijdig werken’ echter specifiek het uitgangspunt om tot een zo volledig mogelijk beeld te komen. Enerzijds 31
wordt op voorhand via de brede thema’s die het interview structureren een eerste codering gemaakt op basis van welke informatie uit de transcripten kan worden onderverdeeld. Anderzijds wordt eveneens inductief gewerkt. Alle ruwe data wordt doorgenomen waarbij alles wat eventueel belangrijk wordt geacht met oog op de onderzoeksvragen of alles wat meermaals aan bod komt onder nieuwe thema’s wordt ondergebracht. Deze codes (in Nvivo via ‘nodes’) worden dus tijdens het verwerken zelf aangemaakt, naast of onder de reeds veronderstelde thema’s. Deze combinatie van deductief en inductief werken heeft tot doel tot een meer complete codering te komen dan via de eenzijdige variant: beiden zorgen veeleer voor een aanvulling dan dat zij elkaar tegenspreken. Nvivo biedt de onderzoeker dan ook de ruimte om hier een eigen werkwijze te volgen en niet per se via ‘grounded theory’ te werk te moeten gaan (Welsh, 2002). In dit onderzoek wordt enerzijds vanuit een algemeen idee vertrokken over zinvolle informatie die vergaard moet worden met oog op de onderzoeksvragen. Anderzijds is er het idee dat de participanten zelf moeten bepalen wat voor hen persoonlijk ‘zinvol’ is, of een rol heeft gespeeld in hun leven en er dus ruimte moet zijn om onverwachte informatie te verwerken. De zinvolle informatie die via de interviews systematisch wordt bevraagt, beslaat brede gebieden waarvan de onderzoeker van mening is dat die in ieders leven op de ene of de andere manier aan bod komen. Hierdoor vormt deze informatie een mooie basis om vervolgens tot inductie van meer specifieke thema’s te komen. Nvivo zorgt hierbij voor een snelle en efficiënte verwerking van de data en zo voor een overzichtelijk beeld van de belangrijkste resultaten (Mortelmans, 2009).
5.2 THEMATISCHE ANALYSE Zoals reeds af te leiden is uit het voorgaande wordt er binnen dit onderzoek gebruik gemaakt van thematische analyse. Deze keuze komt voort uit de idee om de data zoveel mogelijk voor zichzelf te laten spreken, maar dit wel binnen een afgebakend kader. “Through its theoretical freedom, thematic analysis provides a flexible and useful research tool, which can potentially provide a rich and detailed, yet complex account of data.” (Braun & Clarke, 2006, p. 80). Braun & Clarke duiden hier op het grote voordeel van de flexibiliteit van thematische analyse, waardoor de onderzoeker dit op zo’n manier kan gebruiken dat de analyse zo goed mogelijk bij de dataverzameling en het onderzoek past (2006). Thematische analyse is bij rijk tekstueel materiaal zoals interviews een goede manier om de belangrijkste thema’s en structuren eruit te halen. Eveneens is het een geschikte analysemethode voor beginnende onderzoekers door de toegankelijkheid ervan (Howitt, 2010). Howitt & Cramer (Howitt, 2010) beschrijven het centrale proces dat binnen thematische analyse doorlopen wordt in verschillende fasen, maar wijzen wel op de flexibiliteit en fluïditeit hiertussen: het zijn in principe geen aparte stappen maar wel een samenhangend proces waarbij de fasen kunnen overlappen of op stappen teruggekeerd kan worden. Fase 1. Het transcriberen van tekstueel materiaal. Door het transcriberen van de 14 interviews in dit onderzoek krijgt de onderzoeker voeling met de inhoud van het materiaal. Hier vormen we reeds een beeld van belangrijke terugkomende concepten. Natuurlijk begint 32
deze verkennende fase eigenlijk al tijdens het verloop van de interviews, die ook allen door de onderzoeker zelf worden afgenomen. Fase 2. Analytische inspanning. Dit is de concrete analyse, die ook weer uit verschillende – elkaar aanvullende - onderdelen bestaat: (a) vertrouwd worden met de data: dit gebeurt in dit onderzoek door het transcriberen en het grondig doornemen van de transcripten. (b) gedetailleerde coderingen die de onderzoeker toepast op de data om de grote thema’s te identificeren: in dit onderzoek wordt begonnen met een basis codering; een template dat gecreëerd werd op basis van hypothesen en beschikbare informatie van onderzoekers binnen hetzelfde veld. Deze bewuste keuze zorgt ervoor dat de data gemakkelijker georganiseerd kan worden (Fereday & Muir-Cochrane, 2006). (c) de data-analyse en coderingen herwerken om zo goed mogelijk bij de data te passen: de coderingen gebeuren in verschillende fasen. De transcripten worden doorgenomen en op veel brede thema’s gecodeerd. Daarna echter worden de teksten onder deze coderingen ook weer doorgenomen en zo wordt gekomen tot een verfijnd beeld van de data. (d) de mate waarin de onderzoeker met moeilijkheden werd geconfronteerd en deze dan ook heeft willen/kunnen oplossen: het is niet eenvoudig om onmiddellijk de essentie uit de data te halen, en daarom werd gekozen om van breed naar eng toe te werken; eerst werd heel veel data gecodeerd om niets te missen en pas in volgende ‘rondes’ van de analyse werd meer afgebakend en geselecteerd. (e) de frequentie en grondigheid waarmee de onderzoeker de overeenkomst tussen de analyse en de data controleert: na het coderen neemt de onderzoeker de ruwe data nogmaals door om te bekijken of de stukken tekst die eruit gefilterd zijn inderdaad de essentie weergeven. Fase 3. Thema’s en subthema’s identificeren. Welke thema’s en subthema’s uiteindelijk het eindproduct van de analyse vormen hangt uiteraard af van de methode van deze analyse en de interpretatie van de onderzoeker. Het zou onbedachtzaam zijn deze invloed niet te erkennen. Braun & Clarke benadrukken de actieve rol die de onderzoeker heeft in deze analyse: An account of themes ‘emerging’ or being ‘discovered’ is a passive account of the process of analysis, and it denies the active role the researcher always plays in identifying patterns/themes, selecting which are of interest, and reporting them to the readers (Taylor & Ussher, 2001). (…) We do not subscribe to a naïve realist view of qualitative research where the researcher can simply ‘give voice’ (see Fine, 2002) to their participants. As Fine (2002: 218) argues, even a ‘giving voice’ approach 33
“involves carving out unacknowledged pieces of narrative evidence that we select, edit, and deploy to border our arguments”. (Braun & Clarke, 2006, p. 83). Het is dan ook goed mogelijk dat een andere onderzoeker andere elementen en interpretaties uit de analyse zou hebben gehaald. We willen echter benadrukken dat de transparantie hieromtrent prioritair is, aangezien het negeren van de invloed van de onderzoeker enkel tot minder betrouwbare resultaten zou leiden. De thema’s en subthema’s die uiteindelijk behouden werden om in de resultaten besproken te worden waren deze die het meeste aan bod gekomen waren, wat in Nvivo overzichtelijk bekeken kan worden doordat het aantal stukken tekst per ‘node’ of code in cijfers wordt weergegeven. Zo worden de ‘hoofdthema’s’ samengesteld. Met oog op het onderzoeksopzet wordt de data van de hoofdthema’s nogmaals doornomen. Op deze manier wordt een verdere uitdieping van de thema’s mogelijk. In deze fase wordt reeds gezocht naar de samenhang tussen de hoofdthema’s om het geheel niet uit het oog te verliezen. Zo wordt binnen een meer algemeen beeld van relevante thema’s een specifieke invulling gegeven van hoe de ouders bepaalde concepten zelf ervaren hebben.
34
HOOFDSTUK 3: RESULTATEN Hoewel de interviewstructuur opgebouwd werd aan de hand van vijf thema’s zijn deze niet in dezelfde mate terug te vinden in de uiteindelijke resultaten. In alle gesprekken kwamen twee thema’s het meeste ter sprake; ouderschap en hulverlening. Daarnaast zijn er een aantal componenten verschenen die de individuele thema’s overschrijden en zo een invloed uitoefenen. We zien dat ‘ouderschap’ een geconstrueerd doch reëel concept is dat bestaat uit ideeën over de definitie van een goede ouder en over de eigen verwezenlijking van de participanten gespiegeld aan deze normen. Emoties namen soms de bovenhand maar zijn daarbij ook illustrerend voor de complexe samenhang die er bestaat tussen ouderschap enerzijds en andere relevante delen van de ouders hun leven en identiteit. Er werd veel ingegaan op de rol die kinderen spelen doorheen verschillende fasen van hun leven en op welke manier de participanten op dit moment binnen het initiatief Beschut Wonen hun ouderrol invullen. Vaak zijn de participanten in het verleden al heel wat hindernissen tegengekomen en het verhaal over hoe ze verzeild zijn geraakt in de situatie waarin ze momenteel verkeren, kreeg dan ook de nodige aandacht. Daarin speelden hun psychosociale kwetsbaarheden een grote rol. Deze bleken alle andere aspecten binnen hun leven te beïnvloeden, meestal op een negatieve manier. De hulpverlening speelde bij ieder dan ook een prominente rol. Langs de andere kant was er naast een verleden met een (deels) negatieve bijklank ook ruimte voor een open blik naar de toekomst: wat wenst de participant nog, hoe ziet hij/zij zijn nog meer verbetering mogelijk? In het algemeen kunnen we de samenhang tussen de meest besproken thema’s als volgt schematisch voorstellen:
Identiteit & stigmatisering
Ouderschap
Zingeving & wensen
Hulpverlening
Psychosociale kwetsbaarheid
We bespreken nu verder de relevante resultaten binnen het kader van dit onderzoek. We doen dit onder twee koepels waaronder een aantal specifiekere concepten wordt aangehaald. Daarbinnen wordt waar nodig ook de link gelegd met de andere thema’s binnen dit schema, zijnde de ‘psychosociale kwetsbaarheid’, ‘zingeving & wensen’ en ‘identiteit & stigmatisering’. Bij de bespreking van de 35
resultaten is het nodig in het achterhoofd te houden dat het gaat over de persoonlijke ideeën van de veertien geïnterviewden, en we dus ook niet willen beogen om een definitie van een goede ouder te geven die toepasbaar is op de gehele bevolking. Het doel is dat de lezer een beeld krijgt van hoe deze specifieke personen hun ouderschap ervaren. Daarnaast is het ook van belang om te bedenken dat indien er wordt gesproken over ‘de participanten’ of ‘de ouders’, dit niet altijd impliceert dat elke geïnterviewde hiermee instemt. Aangezien het echter niet over kwantitatieve data gaat waarbij gegeneraliseerd wordt kunnen ook de zaken die slechts door enkele ouders aangehaald werden relevante en interessante informatie opleveren. Het is op zich geen meerwaarde te weten wie allemaal en hoeveel participanten precies hetzelfde zeggen.
1. OUDERSCHAP 1.1 WAT IS EEN GOEDE OUDER? In alle gesprekken hadden we het over wat volgens de participanten een ‘goede ouder’ zoal doet voor zijn kinderen. Het beeld dat zij hebben van een goede ouder beïnvloedt hoe zij zichzelf ervaren als ouder. Een aantal concepten komt duidelijk op de voorgrond en worden hieronder kort besproken. a. Liefde geven Als ouder moet je vooral ‘liefde’ aan je kinderen kunnen geven. ‘Liefde’ is een veelzijdig begrip dat voor iedereen een andere invulling kan hebben, maar toch steeds opnieuw aangehaald wordt binnen dit onderzoek. De kinderen moeten voelen dat hun ouders hen graag hebben en ook een veilige haven kunnen zijn. Eén van de participanten gebruikt de termen ‘warmte’ en ‘geborgenheid’ om dit nader te omschrijven. Verder valt ‘liefde geven’ in twee soorten acties onder te verdelen; enerzijds goed voor je kind ‘zorgen’, waarbij opgemerkt wordt dat je hier als ouder toe in staat moet zijn. Anderzijds wordt empathie aangehaald: je moet je als goede ouder kunnen inleven in je kind. Sommige ouders geven expliciet aan dat je je liefde moet tonen aan je kind.
Zie u kinderen zeker even graag als ge uzelf graag ziet en toont ze dat op allerlei manieren. (Leila) Ik denk dat het belangrijk is om veel met uw kind om te gaan en te laten merken dat ge die graag hebt. (Renilde) Hoe je dit toont is minder belangrijk: ieder heeft zijn eigen manier om dit te uiten. Dat kan zijn door het te vertellen, het kind te knuffelen maar ook door het kind dingen te geven, te laten merken dat je er bent voor hem/haar.
36
b. Financiële zekerheid en materiële steun Ten eerste vind ik niet dat je kindjes moet kopen als je geen geld hebt om kindjes te onderhouden.” (Pieter) Het kunnen zorgen voor je kind beslaat een breder oppervlak dan enkel emotionele aspecten. Ook de financiële kant van de zaak wordt door verscheidene ouders naar voren geschoven als een prioriteit om een goede ouder te kunnen zijn. Je kind kunnen onderhouden en het kunnen geven wat het nodig heeft aan materiële steun blijken erg belangrijk. Ook kinderen die al ouder zijn, verdienen volgens de ouders nog eens af en toe een ‘extraatje’. Sommigen zijn van mening dat als kinderen iets vragen, de ouders dat moeten kunnen voorzien. c. Ouderlijke aanwezigheid Ouderlijke aanwezigheid werd niet letterlijk met deze term aangehaald, maar komt eruit als een overkoepelend begrip van enerzijds tijd doorbrengen met elkaar en anderzijds een luisterend oor te bieden.
Tijd samen doorbrengen/tijd maken voor elkaar
Als goede ouder moet je tijd maken voor je kind en deze tijd op een leuke manier invullen. Een aantal ouders vertelden dat het niet evident is om tijd te hebben wegens andere verplichtingen of moeilijkheden maar dat het eigenlijk wel nodig is hier effectief tijd voor vrij te maken. Die tijd wordt dan best ingevuld door samen iets te doen. Door te spelen, gewoon mee te doen met kinderspel, veel interactie te hebben met de kinderen. (Leila) Naast samen spelen, wordt ook samen uitstappen maken vermeld, of samen huiswerk maken, samen koken, … Wat de inhoud van de activiteit is doet er op zich niet zoveel toe, maar het is wel belangrijk om tijdig ‘quality-time’ te voorzien.
Altijd beschikbaar zijn/luisterend oor bieden
Ouderlijke aanwezigheid komt ook terug in het feit dat de meeste ouders vinden dat je als goede ouder altijd beschikbaar moet zijn voor je kind. Als het kind vragen of problemen heeft, moet het bij je terecht kunnen. Je moet als ouder als het ware 24/24 een ‘luisterend oor’ kunnen aanbieden. Dit gaat zowel om emotionele beschikbaarheid als fysieke beschikbaarheid. [Een goede ouder] dat is kunnen luisteren naar uw kind… Het gevoel geven dat ze in vertrouwen iets kunnen zeggen tegen u. (Paul)
37
d. Grenzen stellen ‘k ga nie zeggen dat ge ze kort moet houden, ma ze moeten toch een beetje weten wat da wel en wat da nie kan e. (Maarten) Ouders moeten grenzen kunnen stellen naar hun kinderen toe. Dit komt op de voorgrond als een belangrijke eigenschap van de goede ouder: duidelijkheid bieden over wat kan en wat niet teneinde de kinderen te beschermen. De ouders zijn duidelijk van mening dat een kind verwennen geen positieve gevolgen heeft. Je moet als ouder wel aan de noden van het kind voldoen, maar ze niet per se meer geven dan wat ze nodig hebben. Nee, niet rot verwennen, daar schieten ze niets mee op. Dan zijn dat verwende nesten en daar moet ik niets van weten. Ze heeft gehad wat ze moest hebben, als ze iets vroeg kreeg ze het maar ze moest niet overdrijven. (Ina) e. Ouderlijke raad en advies Ouders willen uiteraard het beste voor hun kind, en volgens de participanten heeft een goede ouder dan ook de verantwoordelijkheid om dit te helpen verwezenlijken. Een goede ouder stimuleert zijn kind om er het beste van te maken in de toekomst, en dit komt in dit onderzoek vooral naar voren door het investeren in onderwijs, helpen bij huiswerk, … Uit de gesprekken blijkt dat de ouders het belangrijk vinden dat hun kinderen het goed doen op school. Daarnaast moet een goede ouder ook zijn kind gezond houden. De moeders in dit onderzoek hebben het meer over voeding en raad geven dan de vaders. [Als goede ouder is het] belangrijk om goede raad te geven in ‘t uitgaan en ook goede voeding geven. ‘k zeg let op ‘t gevaar van drugs en verkeerde vrienden. (Melissa) f.
Stabiliteit en verantwoordelijkheid
Overkoepelend moet je volgens deze ouders zelf je verantwoordelijkheid kunnen opnemen voor alle voorgaande zaken. Ik vind dat je ten eerste altijd verantwoordelijk moet zijn over uzelf. Als je dat niet kan doen kan je ook niet voor kinderen zorgen e. (Pieter) Je moet stabiel genoeg zijn en in de eerste plaats goed voor jezelf kunnen zorgen. Dit is een thema dat geregeld terugkomt in de gesprekken, omdat het geen vanzelfsprekendheid blijkt voor de ouders. Stabiliteit wordt aangehaald doch niet altijd specifiek gedefinieerd. Het kunnen zorgen voor jezelf, zowel emotioneel als praktisch wordt hierbij vermeld, alsook het kind kunnen beschermen tegen de persoonlijke problemen van de ouder.
38
In mijn ogen is dat [red. een goede ouder] iemand die eerst in zijn kracht komt… Die zijn problemen niet uitwerkt op zijn kind. Geen frustraties uitwerken... (Wouter)
1.2 ‘MIJN OUDERROL ’ Het werd in voorgaande bespreking van de definitie van een ‘goede ouder’ duidelijk dat de ouders bepaalde concepten in hun hoofd hebben waar ze zich aan spiegelen. Deze hebben invloed op hoe ze hun eigen ouderrol beschrijven. In wat volgt gaan we in op de factoren die het opvoedingsproces op zich beïnvloeden. We bekijken welk beeld zij over zichzelf als ouder hebben en staan stil bij de invloed van de hulpverlening en de psychosociale kwetsbaarheden hierop.
1.2.1
Opvoeding
De verschillende ouders hebben allen een zeer gedifferentieerd opvoedingstraject met hun kind(eren) doorgemaakt. Vier van de veertien ouders hebben momenteel nog minderjarige kinderen, waarbij het opvoedingsproces dus nog volop aan de gang is. De ouders met meerderjarige kinderen reflecteren veel over hoe de opvoeding van hun kinderen in het verleden gelopen is. Sommigen maakten eveneens opnames mee of verbleven in een IBW toen hun kinderen minderjarig waren. Bij niemand van hen liep de opvoeding van een leien dakje. We kunnen hier natuurlijk de opmerking maken dat dat op zich ook geen vereiste is om van een goede opvoeding te kunnen spreken. Bij de reflecties over de opvoeding van hun kinderen kwamen volgende factoren naar boven als overkoepelende invloeden: a. Leeft de ouder samen met zijn/haar kind? Als de ouder samenleefde met het kind was het resultaat dat deze ook meer controle had over de opvoeding van het kind. De ouders met minderjarige kinderen/die minderjarige kinderen hadden terwijl ze elders verbleven in het verleden, vertellen hoe de fysieke afstand van hun kind ook zorgde voor een afstand in opvoeding. De leeftijd waarop men van elkaar gescheiden werd speelt eveneens een rol. De ouders die tot de puberteit of volwassenheid bij hun kinderen woonden, hebben het gevoel veel meer invloed gehad te hebben op de ontwikkeling van hun kinderen dan diegenen die hun kinderen reeds op jonge leeftijd moesten verlaten. Ik heb wel chance gehad ook e. Ik was juist op tijd om mijn gasten nog mee in de juiste richting te duwen. En ze hebben het ook gedaan e! Hetgene wat ze nu zijn, hoe ze volwassen zijn… (Pieter, woonde tot in hun puberteit bij zijn kinderen) b. Is de ouder nog samen met zijn/haar partner? Als beide ouders nog samen waren, wat momenteel bij geen enkele van de participanten het geval is, maar in het verleden soms wel, was de participant vaak meer betrokken bij de opvoeding van de kinderen dan nu het geval is. Wat opvalt is dat de moeders vaak meer tijd investeerden en de
39
opvoeding van hun kinderen van dichterbij meemaakten dan de vaders. Deze laatsten werkten veel en bleken minder thuis te zijn. Het gevoel er alleen voor te staan wordt als bemoeilijkende factor ervaren. Dan heb ik 4 jaar alleen gezorgd voor Dochter, zindelijkheidstraining gedaan en fruitpap gegeven. Toen begonnen de problemen. Ik was werkloos en de opvoeding ging niet goed van Dochter, ze leerde niet. En, ze at geen boterhammen, ze wilde geen boterhammen eten. (Melissa) Vanaf het moment dat de ouders niet meer samen waren, bleek de participant het gevoel te hebben minder invloed uit te kunnen oefenen op de opvoeding van zijn/haar kinderen. Dit heeft er grotendeels mee te maken dat de meerderheid van de kinderen toegewezen werd aan de ex-partner, waardoor we terugkomen op het vorig punt (al dan niet samenleven). In de gevallen waarbij de participant aangeeft nog een goed contact met de ex-partner te hebben, heeft deze eveneens het gevoel nauwer betrokken te worden bij de opvoeding, hoewel het goed contact soms ook een omgekeerd effect teweeg brengt. Dit in de zin dat de participant niet altijd goed zijn/haar mening durft te verwoorden ‘om de goede vrede te bewaren’. c.
Ondervindt de ouder last van zijn/haar psychosociale kwetsbaarheden?
Indien de ouder last had of heeft van psychische problemen, drugs- of alcoholverslavingen geeft hij/zij aan dat dit zijn/haar betrokkenheid bij de opvoeding beïnvloedt. Hiermee corresponderend zien we de invloed van de hulpverlening. Vaak is er een complex samengaan van de psychosociale kwetsbaarheden, opnames en hulpverlening, en de invloed die deze beiden uitoefenen op de opvoeding, waarbij niet altijd duidelijk is welke schakel welke gevolgen heeft. Ook hier weer wordt teruggevallen op het eerste punt: door residentiële hulpverlening wordt de ouder gescheiden van zijn/haar gezin waardoor een letterlijke afstand ook voor een afstand m.b.t. de opvoeding zorgt. Er wordt verder nog dieper ingegaan op de invloed die psychosociale kwetsbaarheden uitoefenen. d. Heeft het kind problemen? De ouders die melden dat hun kinderen problemen doorma(a)k(t)en op vlak van drugs, criminaliteit, op school of op psychisch vlak geven aan dat dit voor hen een bemoeilijkende factor is. Hoewel niet als zodanig benoemd binnen de interviews, lijken deze problemen samenhang te vertonen met andere problemen die leven binnen het gezin. Hier wordt echter niet verder op ingegaan binnen dit onderzoek.
1.2.2
‘Ben ik een goede ouder?’
Op deze vraag kwam geen eenduidig antwoord. Enkele ouders vinden resoluut van niet, maar de meerderheid nuanceert zijn antwoord. Er is niemand die zich zonder meer een goede ouder noemt. Sommigen vinden van zichzelf dat ze het goed doen omdat ze hun best doen, maar twijfelen of hun
40
kinderen dit op dezelfde manier ervaren hebben. Het is niet altijd makkelijk voor hen om zich voor te stellen hoe hun kinderen dit beleven. Van mijn eigen vind ik dat ik het goed doe... maar of dat zij da denken ook da weet ik nie… Ik doe alles wat ik kan voor hen. (Erik) De ouders die zich niet als goede ouder omschrijven, koppelen dit voornamelijk aan het feit dat ze het gevoel hadden ‘er niet genoeg te kunnen zijn’ voor hun kinderen. Dit is volgens hen te wijten aan het feit dat ze door hun psychosociale problemen en opnames of beschut wonen niet altijd beschikbaar waren/zijn voor hun kinderen. Mijn gevoel is dat sinds Zoon niet meer bij mij woont, sinds dat ik opgenomen ben, is dat ik lijk tekort doe voor hem. Ja ik ben er niet altijd, als hij van’t school komt en hij heeft het niet gemakkelijk en hij wilt iets vertellen van kijk dat is zo en zo gelopen, … zeker op de leeftijd nu op zes jaar, da’s de leeftijd waarop een kind echt zijn mama en zijn papa nodig heeft. We komen hem niet halen van ’t school, hij ziet da verschil met andere kinderen… (Wouter, vader van zoon van zes jaar die niet bij één van zijn ouders woont) Alle ouders erkennen dat de huidige situatie - oftewel hun psychosociale kwetsbaarheden en de gevolgen daarvan - een invloed hadden/hebben op hun ouderrol. Van de functies die een goede ouder op zich zou moeten nemen, zijn er een aantal duidelijk bemoeilijkt door hun persoonlijke situatie. De ouders leven van een uitkering, sommigen verdienen een centje bij, maar niemand heeft het breed. Op financieel vlak hebben de ouders dan ook weinig te bieden aan hun kinderen. Sommigen komen zelf maar net rond. Aangezien de meesten onder hen volwassen kinderen hebben, is die materiële steun soms ook minder van toepassing. Enkele ouders wijzen er wel expliciet op. ’t is niet enkel dat Zoon naar hier zou komen, dat kost ook geld, ik moet zien dat hij hier zijn spullen heeft, naar school kan gaan, zijn hobby’s kan doen, alé dat hij verder kan voetballen, alé der komt daar veel bij kijken en ja waar ik nu sta, ook alleen… (Wouter) De meeste ouders laten merken dat ze wel meer belang hechten aan ouderlijke aanwezigheid dan aan materiële steun. Papa is daar als ‘t nieuwjaar is of ne verjaardag voor nen dikken envelope te geven, me geld. Maar nie me zijn hart…. En vanaf ik er weer contact mee had, als ze gevoelsproblemen hadden, dan komen ze naar mij toe. Nu nog. (Maria) Maar ook op dit vlak geven velen aan het gevoel te hebben tekort te schieten. Door de situatie of de psychosociale kwetsbaarheden waren er bij alle ouders wel periodes waarin ze het gevoel hadden er niet te kunnen zijn voor hun kind. De meeste onder hen beseften dit ook op het moment zelf, of toch zeker achteraf, en bij sommigen ligt het nog altijd erg gevoelig. Een aantal van hen vinden, achteraf 41
gezien, dat ze meer tijd met hun kinderen hadden moeten doorbrengen toen die nog jong waren. Tijd maken is echter niet altijd vanzelfsprekend. Ik moest ’s avonds verbeteren. Ik maakte zelf eten. En nadien heb ik gezegd ‘en nu eten de kinderen op school’. En mijne man was veel weg, maarja ik moest ’s avonds thuis de kinderen een beetje opvangen, maar ze moesten alleen hun huiswerk maken. (…) ’t heeft geweest da’k ik zat te verbeteren en mijne jongste zoon zat op de mat aan mijne voet te puzzelen. Ahzo zat ie bij mama. En als ik hun dat dan zeg ja ik had geen tijd genoeg voor jullie zeggen ze ‘ma nee mama’. (Maria) Grenzen stellen is niet voor iedereen even simpel. Hoewel er overeenstemming bestaat over het feit dat je je kinderen niet mag verwennen, ervaren de ouders dat ze het soms moeilijk vinden om hen iets te weigeren. Ook al hebben ze niet veel middelen, ze willen hen toch laten zien hoe belangrijk ze zijn. Net omdat ze hun kinderen minder zien, willen ze hen ook graag iets geven. Materieel is dat soms gemakkelijker. Ge moogt een kind niet gewend maken aan het krijgen van materiële dingen. Ik ben daar ook een stuk in verkeerd geweest. Ja, ja, ja… maar ja ik zag ze weinig. En ik had dan zoiets van als ik ze dan ne keer zie.. en als ze zich dan niet echt goed voelde, geven en geven. Maar dat is niet de essentie… (Paul) De moeders in dit onderzoek wezen op het belang van naast een luisterend oor te bieden ook effectief hun kinderen te kunnen bijstaan met raad en advies. Dat kost niets en toont evenwel hun betrokkenheid bij hun kinderen. De meeste vaders geven aan dat praten met hun kinderen over moeilijkere thema’s niet zo gemakkelijk is. Sommigen wijten dit vooral aan het feit dat ze zelf niet zulke ‘praters’ zijn. Sommige van de ouders wijzen erop dat het moeilijk is hun verantwoordelijkheid op te nemen door hun psychosociale kwetsbaarheden. Ze vinden dat ze eerst zelf stabieler moeten zijn of uit de problemen moeten geraken voor ze hun ouderrol weer volledig op zich kunnen nemen. In het algemeen blijkt het dat de ouders zich spiegelen aan het normatieve beeld dat bestaat over een ‘goede ouder’. Ze hebben dan ook bijna allemaal al situaties meegemaakt waarbij ze door anderen geconfronteerd werden met deze norm. Anderen zien hen niet als een goede ouder. Ik heb het één keer geprobeerd, ik zat alleen in een taverne naast een vrouw alleen. Ging over kinderen opvoeden; ‘t is toch wat eh kinders opvoeden’ en ik zei: ‘ik heb bezoekrecht’, ‘wat hebde gij ou kinders niet bij ou?’ het was alsof er een atoombom was gevallen… Ik zeg ‘nee, in de weekends wel, en in de schoolvakanties’, en die madam zegt ‘ma dan moede gij wel iets vreets gedaan hebben…’. Daar was ik snel buiten ze… Gelijk dat ik crimineel ben… (Leila)
42
1.2.3
De invloed van de (residentiële) hulpverlening
De meeste ouders geven aan dat op het moment dat ze opgenomen werden er sowieso iets moest gebeuren en zien achteraf het nut van de opname en de overgang naar Beschut Wonen in. Bij alle ouders die op dat moment inwonende en/of minderjarige kinderen hadden, is de invloed ervan heel erg voelbaar geweest. We kunnen hierbij een onderscheid maken tussen de rechtstreekse rol die het hulpverleningsinitiatief hierin speelt en het onrechtstreekse doch zeer belangrijke gevolg dat deze ouders gescheiden worden van hun kinderen. a. De rol van het hulpverleningsinitiatief Op dit gebied liggen de ervaringen van de ouders ver uit elkaar. De ervaring is duidelijk erg verschillend naar gelang van welke psychiatrische instelling of welk initiatief Beschut Wonen, maar verschilt eveneens van persoon tot persoon. Desondanks vallen enkele zaken op waarover toch eensgezindheid bestaat. Hoewel de ouders aangeven dat het zien van hun kinderen een lichtpunt was in moeilijke periodes, zijn er een heel aantal die de psychiatrie (waar ze op dat moment verbleven) geen ‘plaats voor kinderen’ vinden. Ze willen hun kinderen ervoor behoeden geconfronteerd te worden met mensen met zware psychische problemen. Op jonge leeftijd wisten de meeste kinderen nog niet wat er aan de hand was met hun ouder. Zij had daar ook geen besef van. Papa was ziek, papa was in de kliniek. Zo zeiden we het in het begin ook tegen haar: papa is ziek, papa moet naar de kliniek. (Paul) Een aantal ouders drukte specifiek hun bezorgdheid uit over hoe hun kinderen naar hen persoonlijk zullen kijken, maar ook welke indruk deze ervaring bij hen zou achterlaten. Iedereen wil liever dat zijn/haar kind in een ‘normale’ omgeving opgroeit. De psychiatrie wordt niet ervaren als een kindvriendelijke omgeving. Desondanks geven veel ouders aan dat ze hun kinderen graag meer gezien hadden tijdens die periode(s) van opname. De meesten hebben het gevoel dat ze hier helemaal niet in ondersteund werden door de hulpverlening. In hun beleving werd er amper naar hun kinderen gevraagd, werd geen er contact opgenomen met hun kinderen en kreeg hun gezin in het algemeen zeer weinig aandacht. Dit wordt door velen als een onaangename ervaring beschreven. De enkelen die het wel hadden over ‘familiegesprekken’ die vanuit de psychiatrie mee georganiseerd werden of hulpverleners die oog hadden voor de rol van hun kinderen, bevestigen hoeveel dit waard is. De anderen bevestigen dat ze hierin graag wat meer ondersteuning hadden gekregen, aangezien ze het zelf vaak niet gemakkelijk vonden/vinden om het contact te onderhouden. Sommigen zien moeilijk in hoe de hulpverlening hier een rol in zou kunnen spelen. Zij zien het eerder als een verantwoordelijkheid van henzelf en hun kinderen.
43
Ik denk nie dat da realistisch is e [red. dat de hulpverlening hier ingrijpt], want als de kinderen alé ja ik vind da als ge als kind weet dat uw vader of uw moeder in t ziekenhuis ligt en ge wilt per se, dan gaat ge daar toch naartoe e. (Maarten) De ouders die reeds meer afstand kunnen nemen van de situatie, blijken het vaak gemakkelijker te hebben om deze verantwoordelijkheid te relativeren. Ze kunnen zich veel beter inleven in hun kinderen en begrijpen dat er vaak nog een extra stimulans nodig was om dit contact te onderhouden op een manier die beide partijen ten goede komt. Eén van de moeders vertelt over haar verblijf in een ‘moeder en kind’-afdeling na haar postnatale depressie en hoe goed dit haar geholpen heeft. Verschillende andere moeders die te maken kregen met depressie toen ze jonge kinderen hadden, geven aan dat ze hier zeker gebruik van gemaakt zouden hebben indien dit toen al bestond of ze geweten hadden dat dit bestond. Dit wordt dus ervaren als een zeer positieve evolutie binnen de geestelijke gezondheidszorg. b. De rol van de scheiding/afstand Bijna de helft van de participanten geeft aan dat hun eerste (en soms meerdere) opname(s) niet op vrijwillige basis gebeurde. Achteraf kunnen ze de meerwaarde of zelfs noodzaak ervan wel inzien. Drie van de veertien ouders waren reeds gescheiden voor hun eerste opname, maar slechts één ouder woonde niet bij zijn kind. Als de ouders over hun opnames spreken, komt altijd naar voren hoe moeilijk het was om niet meer van zo dichtbij hun kinderen te kunnen zien opgroeien. Alle ouders gingen uiteen in de periode dat hun psychosociale problemen de kop opstaken of tijdens een opname. Sommigen gingen tussen verschillende opnames door nog naar huis en leefden dan nog een tijdje samen met hun kinderen. Bij wie scheidde tijdens deze periode was de verblijfsregeling altijd in het voordeel van de andere partner, waardoor de kinderen bijvoorbeeld enkel in het weekend bij hen mochten zijn, of ze hun kind enkel onder toezicht konden zien. In sommige gezinnen waren de kinderen toen reeds volwassen en gingen dus op eigen benen staan. De ouders stellen dat deze afstand een grote invloed heeft gehad op de band die ze met hun kinderen hadden/hebben. Ze zouden zich sterker voelen, mochten ze bij hun kind(eren) wonen of hen op zijn minst op een meer regelmatige basis zien. De ouders die hun kind veel zijn blijven zien, rapporteren hier duidelijk de voordelen van. Ik heb veel geluk gehad met mijn kinderen, dat ik ze veel gezien heb… (…) Ze vertelden vroeger wel veel dus zo was ik wel op de hoogte. Er is echt wel een warm contact, daar ben ik heel gelukkig mee. (Leila)
44
1.2.4
De invloed van de psychosociale kwetsbaarheden
a. Ziekte, drugs & medicatie De veertien participanten hebben allen een heel verschillende achtergrond, maar hebben gemeenschappelijk dat ze door psychosociale kwetsbaarheden binnen een initiatief Beschut Wonen leven. De meeste ouders vertellen heel open over wat ze hebben meegemaakt, welke labels ze toegeschreven gekregen hebben of met welke problemen ze vroeger en nu te kampen hebben. Depressies, manisch-depressiviteit, psychoses en drugs- en/of alcoholproblemen zijn het meest voorkomend. Bij sommigen speelden de problemen zich vooral in het verleden af. Zij zijn bezig hun leven weer op orde te krijgen en langzaam maar zeker weer de nodige stabiliteit te verwerven die nodig is om weer helemaal op eigen benen te kunnen staan. Door deze kwetsbaarheden werd/wordt hun ouderschap onder druk gezet. Er wordt in vele gevallen gesproken van een verminderd ‘gevoel en besef’: de ouders konden zich minder gemakkelijk inleven in hun kind en hun rol als ouder. Dit gevoel werd veroorzaakt door ziekte, drugs en eveneens medicatie. (…) ik heb daar eigenlijk ook weinig gevoelens bij gehad. Ik zat met die medicatie en met dat ziek zijn dat ik precies niet echt meer besefte wat er aan de gang was. (…) De meeste dingen uit die periode herinner ik mij zo niet meer ook. Da was een erg slecht en moeilijk periode. Ik weet in flarden dat ik mij herinner dat ze mij in het ziekenhuis moesten wassen en scheren enzo. (Geert) Sommige ouders zijn momenteel tot een punt gekomen waar ze hier weer helder over kunnen nadenken en een reflecterende houding kunnen aannemen waarmee ze terugkijken op de voorbije jaren. De ouders met drugproblemen zien nu in dat hun drugproblemen hun ouderschap onvermijdelijk in de weg stonden. Ja natuurlijk, het is kiezen... Drug gebruik en drank gebruik, allez-ja, er zijn mensen die die twee combineren, maar dan is er geweld in huis en dit en dat... (Paul) b. Schuldgevoelens Doordat vaak door de psychosociale kwetsbaarheden het ouderschapsproces onder druk werd gezet en de ‘normale’ omgang met de kinderen verstoord werd, kampen veel van de ouders met een schuldgevoel. Ze beseffen dat de situatie niet de ‘ideale’ of zelfs ‘normale’ is, en zijn vaak nu op een punt dat ze dan ook heel weinig durven te vragen van hun kinderen, uit schuldgevoel of angst om afgewezen te worden. Bij dit schuldgevoel zien we een link met de stigmatiserende effecten die psychiatrie en psychiatrische problemen nog steeds hebben in onze maatschappij. De ouders vertellen
45
over de veroordelende meningen van anderen. Deze hebben een invloed op hoe zij zichzelf als ouder zien, hoewel ze er wel tegenin proberen te gaan. Als ik da tegen andere mensen zeg, dan zeggen die van ‘wa, ziede gij u gasten maar vier keren op een jaar?’ (Maarten) Verder wordt hier nog dieper op ingegaan.
1.3 INZOOMEN OP DE KINDEREN 1.3.1
De rol van kinderen in het hulpverleningstraject
Er is een grote overeenstemming te vinden bij de ouders m.b.t. het feit dat hun kinderen invloed uitoefenen op hun hulpverleningstraject. De mate waarop verschilt echter. Sommigen ervaren hun kinderen vooral als positieve factor om hun problemen aan te vechten en er het beste van te maken: de kinderen zijn als het ware een stimulans om stappen vooruit te zetten, om toekomstgericht te denken en hun leven meer in eigen handen te nemen. Bij een aantal ouders hadden de kinderen invloed op de beslissing om met hun problemen naar de hulpverlening toe te stappen. Anders ging ik da niet gedaan hebben. Gewoon ja tegenover Zoon, Zoon was nog maar drie maanden maar hij hing al vree vast aan mij en ik had zoiets van ‘ik moet mijn verantwoordelijkheid opnemen en ik moet stoppen’. (Wouter) Er wordt ook duidelijk gewezen op de motivatie die kinderen brachten om vol te houden tijdens de hulpverlening. De personen die last hadden van drugs-/alcoholproblemen zien kinderen en drugs niet als verenigbaar en hielden hun kinderen daarom in het achterhoofd om hun verslaving de baas te blijven. Dat de gasten mij inspireren, mij een beetje dwingen om mijn leven op orde te houden… want Zoon was daar heel rechtuit in; hij zei: ‘papa als ge dan terug begint te zuipen dan is’t voor mij gedaan’. (Pieter) Enkele ouders wijzen op het verschil tussen kinderen in je gedachten houden en hen echt te laten meespelen in de keuzes die ze maken. Ze concluderen daarbij dat het toch ook belangrijk is om veranderingen voor jezelf te willen nastreven, dat je niet alles van je kinderen mag laten afhangen. Ze beseffen dat het ook voor hun ouderrol nodig is om hun problemen aan te pakken, omdat ze deze niet ten volle kunnen uitoefenen zolang de situatie niet verandert. Als ik zeg ‘ja’ [red. dat Zoon reden zou zijn om aan problemen te werken], dan is dat niet juust want dan is dat gelijk enkel voor Zoon. Het speelt natuurlijk wel mee maar nu heb ik ook zoiets van ’t is voor mijn eigen da’k het moet doen. (…) ik heb geleerd, als ge het voor u eigen niet doet kunt ge het ook niet voor iemand anders. (Wouter) 46
Er komt uit verscheidene gesprekken naar voren dat kinderen een grote bron van zingeving zijn voor de ouder zijn/haar leven. En dat speelt ook tijdens de hulpverlening een grote rol.
Moest ik geen kinderen hebben gehad, zou het een droef leven geweest zijn. Het is nu ook droef door al die opnames en depressies, maar als ik hen niet had gehad zou het nog een stuk droever zijn. (…) Ze konden door iets te zeggen mij ook echt soms genezen eh. De jongste begon dat dan ook altijd uit te leggen aan mij: ‘dat is niet reëel… Ik heb erop gelet’ zegt hij. (Leila) Tijdens momenten waarop men het heel moeilijk had, bleek in het bijzonder bij de ouders die last hadden van depressie een tegenstrijdige tendens naar boven te komen. Enerzijds rapporteren de ouders dat hun kinderen een van de enige draden waren die hen verbonden met het leven. Anderzijds erkennen ze hoe moeilijk het is om er op zulke zware momenten nog te kunnen zijn voor hun kinderen. Soms ging het zo ver dat ze zelfs ondanks hun kinderen niet verder wilden. De meeste ouders zagen dan ook wel in dat een opname of tijdelijke scheiding van hun kinderen soms noodzakelijk was. Tijdens opnames in de psychiatrie en het verblijf binnen beschut wonen maakten de ouders emotioneel zware momenten mee. Deze momenten waren enerzijds gekoppeld aan hun psychosociale kwetsbaarheden, maar de ouders leggen anderzijds ook vaak het verband met het niet (kunnen of mogen) zien van hun kinderen. Zeker omdat hun kinderen zo belangrijk waren als deel van de zingeving in hun leven was dit hard te verduren. Een meer regelmatig contact zou volgens hen beter geweest zijn.
Ik heb haar in t begin twee keer gezien, twee keer is ze bij mij geweest, gans in t begin. Samen me haar moeder. Dan zijn we gescheiden (…). Ma dan heb ik haar nie meer gezien e… Da was tot als ik mijn polsen doorgesneden heb. (Maurits) Ja, das iets waar ge u aan optrekt e, als ge uw kinderen ziet e. Aja als ouder zou je zeggen in normale omstandigheden, uw kinderen zijn uw god e. (Maarten)
1.3.2
De beleving van de kinderen m.b.t. de psychosociale kwetsbaarheden en het hulpverleningtraject van hun ouder(s)
a. Communicatie met kinderen Een belangrijk aandachtspunt binnen deze thematiek is om naast de beleving van de ouders in kwestie ook die van de kinderen aan bod te laten komen. De ouders in dit onderzoek brachten vaak zelf hun onzekerheid op dat vlak aan. Ze blijken het enerzijds belangrijk te vinden wat hun kinderen van hen en van de situatie denken, maar anderzijds vaak daar toch niet echt een idee van te hebben. Sommigen 47
hadden wel een idee, maar dat blijkt toch vooral op veronderstellingen gebaseerd, en niet op effectieve communicatie met de kinderen. De ouders vinden het erg moeilijk om met hun kinderen over hun psychosociale kwetsbaarheden of hun persoonlijke beleving te praten. Dit wijten ze oftewel aan zichzelf – geen ‘prater’ zijn – oftewel aan het feit dat het zo een emotioneel gesprek zou zijn en ze niet weten of hun kinderen hier wel nood aan hebben. Een aantal ouders die reeds opgenomen werden toen de kinderen een jonge leeftijd hadden stellen dan weer dat het voor hun kinderen de ‘normale’ situatie is: zij hebben hen altijd zo gekend. Ja ze kennen mij zo natuurlijk, ze hebben het zelf meegemaakt van toen ze klein waren. Ze weten wat het inhoudt, hoe het in elkaar zit. (Leila) Het is volgens de ouders wel belangrijk dat hun kinderen weten wat hun psychosociale kwetsbaarheden zoal inhouden, maar het is zeker niet nodig dat zij ook alle details kennen. Het is ook niet altijd gemakkelijk voor de ouders om dit zelf uit te leggen. Ze geven aan dat ze hierbij wel wat hulp zouden kunnen gebruiken vanuit de hulpverlening. Wegens hun problemen kunnen zij hier – zeker op moment van opname –niet altijd zelf voor instaan. b. Schuldgevoelens Vele ouders voelen zich schuldig tegenover hun kinderen en nemen deze woorden ook expliciet in de mond tijdens de gesprekken. Ze denken dat hun kinderen het hen kwalijk nemen dat ze niet bij hen gebleven zijn en er niet altijd waren. Ze heeft dan ook verschillende keren gezegd van 'wa verwachtte gij nu? Ge hebt 20 jaar nie naar mij omgekeken…’ (Geert) Bij de meeste ouders is deze schuld vaak aanwezig, maar meestal relativeren de kinderen deze. Ik heb me op vele momenten geen goede moeder gevoeld… het is niet de normale situatie in de maatschappij en daardoor haalde ik een schuld op mezelf. Maar ik kan daar niet aan doen, weet ik nu, ik ben daar niet schuldig aan. Ik ben daar dan een beetje vanaf geraakt van die schuldgevoelens als ik het positief hoorde van de kinderen… (Leila) Vele ouders hebben het gevoel dat hun kinderen hen vooral tijdens hun puberteit dingen kwalijk namen; daarvoor waren ze te jong om het te beseffen en op volwassen leeftijd kunnen ze zich vaak beter inleven en dus meer begrip opbrengen voor de moeilijke situaties. De ouders die nog minderjarige kinderen hebben, geven aan dat deze schuldgevoelens vaak nog prominent aanwezig zijn. c. Contact De ouders vertellen veel over hoe zij het ervoeren om gedurende een bepaalde tijd geen contact met hun kinderen (gehad) te hebben. De duur van deze periode verschilde van enkele weken tot zes jaar en 48
werd telkens ingezet door een opname in de psychiatrie. Voor de meeste ouders was dit een hele moeilijke periode, met soms een dubbel gevoel: hoewel allen het er lastig mee hadden, geven sommigen ook aan dat het wel het beste was voor het kind in die situatie. Ze redeneren hier dus ook vanuit de beleving van hun kinderen. Hoewel het hen vaak zwaar viel om hun kinderen niet te zien vonden sommigen het soms toch beter om bijvoorbeeld tijdens momenten van zware depressie wat meer afstand te bewaren. In het algemeen blijkt het sowieso veel moeilijker om tijdens opnames het contact goed te houden. Ik heb mijn gasten ver altijd wel gezien, maar dat was geen echt contact. Zij konden er niet mee omgaan, alé mee omgaan in de zin van ze beseften nog niet wat er gebeurde. Ale … 14 jaar, ze kunnen dat nog niet echt vatten… (Pieter) Ondanks de jonge leeftijd van sommige kinderen vinden de ouders het toch belangrijk om te investeren in het contact. Ook de jongere kinderen stellen vragen. Voor zowel de ouders als de kinderen is het niet evident deze afstand te ervaren. Voor de ouders blijkt het wel gemakkelijker indien ze wisten dat de kinderen goed opgevoed werden. Het belang van het kind wordt in rekening gebracht. In het begin was dat heel moeilijk, maar na een tijd moet je je daar toch bij neerleggen. Ik zag dat ze er altijd proper bij liepen, dat ze net gewassen waren, ik hoorde dat ze lekker eten kregen, en ik ben hem dan echt gaan ervaren als een goede vader. En dat stelde mij gerust. Ik had spijt dat ik er niet bij kon zijn om samen op te voeden maar ik was toch blij dat hij zo goed zorgde voor de kinderen. (Leila) d. Hoe kinderen een psychiatrische omgeving of IBW ervaren De beleving van kinderen met betrekking tot de omgeving waar hun ouders verblijven hangt volgens de verhalen van de meerderheid van de ouders sterk af van hun leeftijd. Jonge kinderen hebben niet altijd het verschil door tussen een ziekenhuis en een psychiatrische instelling/afdeling. Alle kinderen behalve van één ouder weten van hun ouders dat ze in een initiatief Beschut Wonen leven. Niet alle ouders echter willen hun kinderen daar graag ontvangen. Bij een aantal van hen zijn hun kinderen nog nooit in hun woning geweest. Wat de ouders hun idee over het ontvangen van kinderen in psychiatrische settings betreft, komen een aantal dingen vaak naar boven. Het belangrijkste is de ‘kindvriendelijkheid’ van de omgeving. Volgens de ouders moeten er ruimtes zijn om de kinderen te ontvangen die ook aangepast zijn aan kinderen; ze moeten er aantrekkelijk uit zien, er moet iets te doen zijn. Verder is het ook van belang dat de psychiatrie in het algemeen er niet teveel uitziet als een klassieke psychiatrische instelling. Hoewel men dit architecturaal en zeker decoratief wel in de hand heeft, hangt volgens sommigen ook veel samen met de sfeer en de mensen die er zijn. De ouders zien hun kinderen niet altijd graag tussen personen die zware psychiatrische problemen hebben, zeker als de kinderen nog jong zijn.
49
Ze zijn dan geconfronteerd geweest met de psychiatrie, ze zijn daar op bezoek geweest. Ik zakte door de grond eh. Dat is geen plaats voor kinderen, liever niet … (Pieter) Binnen Beschut Wonen is het belangrijk dat er een huiselijke sfeer is, het is ten slotte hun woning, maar eveneens dat er ruimte en privacy is. Pieter is één van de participanten die zijn kinderen nooit zou willen ontvangen in het IBW waar hij verblijft. Hij heeft het gevoel tussen mensen te leven die veel ‘zwakker’ zijn en wil niet dat zijn kinderen hiermee geconfronteerd worden. Melissa heeft hier een heel andere ervaring mee. Zij is de enige participant van dit onderzoek waarvan het kind in het weekend soms bij haar in het IBW verblijft. Ze ervaart de medebewoners net als een meerwaarde voor het huiselijk gevoel en het contact tussen haar dochter en de medebewoners loopt goed, al geeft ze aan dat dit in het begin niet vanzelfsprekend was. Dochter was dan 9 jaar en da ging wonderwel goed. Alé ze werd direct geaccepteerd, de begeleiding vond da geen probleem da zij om de 14 dagen een weekend hier bleef. In’ t begin, ‘ja’, zegt ze wel, ‘al die vreemde mensen, ik ga boven eten ze, meerdere malen en ik kom nie naar beneden want al die vreemde mensen das een beetje raar’. (…) Maar ge ziet dat het kan eh, kinderen opvoeden in Beschut Wonen! (Melissa)
1.4 DE OUDER ALS EX -PARTNER Nog een belangrijke factor die meespeelt in de beleving van de ouderrol, is de andere ouder. Deze beïnvloedt hun ouderrol op verschillende manieren. De belangrijkste zijn het contact van de ouder zelf met zijn/haar (ex-)partner en het contact van de kinderen met de andere ouder. In alle gesprekken kwam de andere ouder aan bod. Geen enkele participant heeft nog een relatie met de andere ouder van zijn/haar kinderen. De meeste relaties sprongen af tijdens of na het moment dat de psychosociale kwetsbaarheden de kop op staken. Sommige ouders zijn tegen hun wil of op een moeilijke manier uit elkaar gegaan. Nog overeen komen met hun ex-partner bleek geen evidentie. De ouders geven dan ook aan dat ze het belangrijk vinden te kunnen communiceren met de ex-partner, of zeker in de gevallen waarbij de kinderen bij hun andere ouder wonen. Oké, da klikt niet meer tussen ons, da ga niet meer maar we kunnen nog altijd deftig praten. (…) ’t is de moeder van mijn kind en ’t is ook iemand… ja we zijn ook wel 6 jaar bij elkaar geweest dus da’s toch al iets eh. (Wouter) Deze communicatie blijkt echter vaak niet zo vlot te verlopen. De meeste ouders geven aan graag meer van hun kinderen geweten te hebben. Ze hebben het gevoel dat ze soms buiten het opvoedingsproces werden geplaatst. In de enkele gevallen waarbij er wel een positief contact tussen ex-partners bleef, had dit een goede invloed op de participant en het kind.
50
Papa is altijd goed geweest voor hen; hij heeft hen nooit opgezet tegen mij. Als je zo iemand hebt dan zit je niet goed. (Leila) Bij het uit elkaar gaan werden de kinderen in de meerderheid van de gevallen aan de andere ouder toegewezen. Bij anderen werden ze opgevangen door familie. Het contact tussen de kinderen en de andere ouder liep niet altijd van leien dakje. Bij ongeveer een derde van de gezinnen zat ook de andere ouder in een psychosociaal kwetsbare situatie. Bij enkelen verdween deze volledig uit beeld, waardoor het kind minder opgevangen werd op het moment dat de participant opgenomen werd. Ik weet niet hoe ik dat anders zou kunnen gedaan hebben…. Maar het is en het blijft een tekortkoming. En vooral omdat ze ook totaal niet bij haar moeder terecht kon. (Geert) Bij anderen was er sporadisch contact, maar bij de meesten zagen de kinderen hun andere ouder nog regelmatig. Indien de andere ouder positief ingesteld stond/staat tegenover de participant heeft dit een positieve invloed op de relatie tussen de participant en diens kind; omdat zo vaak het contact tussen beiden gestimuleerd wordt. De andere ouder kwam bijvoorbeeld op bezoek met de kinderen. Ook het idee dat de kinderen goed verzorgd werden/worden bij de andere ouder zorgt voor een gerust gevoel bij de participanten. Ik zag dat ze er altijd proper bij liepen, dat ze net gewassen waren, ik hoorde dat ze lekker eten kregen, en ik ben hem dan echt gaan ervaren als een goede vader. En dat stelde mij gerust.” (Leila)
2. HULPVERLENING De participanten brachten het gesprek snel op hun psychosociale kwetsbaarheden en het hulpverleningstraject dat ze hierbij hadden afgelegd. Het werd duidelijk dat deze zaken op alle andere gebieden van hun leven een invloed uitoefenen. Om een kwaliteitsvol leven te kunnen leiden ondanks hun psychosociale kwetsbaarheid moet ook de hulpverlening die zij hiervoor krijgen van een bepaalde kwaliteit zijn. Door ervaring en reflectie hierop konden de ouders een duidelijk beeld schetsen van op welke manier hulpverlening hun levenskwaliteit kan ondersteunen.
2.1 ONDERSTEUNENDE HULPVERLENING Een aantal componenten die als helpend ervaren zijn doorheen de persoonlijke hulpverleningstrajecten komen bij de meerderheid van de participanten terug, ongeacht welke hulpverlening en welke psychosociale kwetsbaarheden. Ze hebben allemaal een of meerdere keren in een psychiatrische setting verbleven en veel van de onderstaande elementen zijn gebaseerd op hun toenmalige ervaring. Deze meer algemene componenten die voor de hulpverlening in ruimere zin van toepassing zijn worden eerst besproken, daarna bekijken we de punten die de ouders specifiek linken aan hun leven 51
binnen Beschut Wonen. De ervaring met Beschut Wonen is over het algemeen positief, en de elementen die onder dit punt besproken worden dragen daartoe bij.
2.1.1
Binnen de psychiatrische hulpverlening
a. Niet alleen zijn Vele participanten geven aan dat ze moeite hebben met alleen zijn. Als ze alleen zijn komen de psychosociale kwetsbaarheden vaak veel meer naar boven. Ze hebben meer moeite om niet te drinken/drugs te gebruiken, ze hervallen sneller in een depressie, ze weten geen weg met zichzelf. Een veilige omgeving is voor hen dan een omgeving waarin ook anderen aanwezig zijn; medebewoners, medepatiënten, hulpverleners, … die mee een oogje in het zeil houden. Mijn grootste probleem is en dat is nu nog altijd, ik kan nie alleen zijn. Ik heb het twee keren geprobeerd voor een jaar alleen te wonen en da ga nie. Ik word zot e jong alleen… als ik thuis alleen zit... (…) Wat da mij daar eigenlijk heel erg geholpen heeft op de PAAZ afdeling (…) da ge meer contact had met andere mensen en nie altijd da zelfde e, niet da alleen gevoel. (Maarten) b. Zinvolle dagbesteding Zinvolle dagbesteding blijkt een heel belangrijk deel uit te maken van geslaagde hulpverlening. In de psychiatrie is dit vaak in de vorm van therapieën, die voor de ene ouder heel veel betekenen en voor de andere heel wat minder. Maar het is op zich niet enkel de inhoud van de therapieën maar vooral ook het dagritme dat vastligt dat ervoor zorgt dat zij zich beter voelen. Als ik niet ga (…) dan merk ik -ik ben normaal iemand die heel vroeg opstaat he, om op te kuisen, dat alles goed ligt tegen dat ik naar dagtherapie ga- maar als ik een tijd lang niet naar dagtherapie ga, merk ik dat ik moeilijker vanalles,... Allé, ik heb mijn ritme nie. Ik stel alles altijd uit en ik begin meer en meer in een dip te geraken.” (Geert). Velen van hen geven aan dat ze zonder dagbesteding te veel nadenken en zich sneller slecht voelen. Ook personen die een job hebben of vrijwilligerswerk uitvoeren, erkennen de meerwaarde hiervan. Binnen de hulpverlening ligt volgens hen de belangrijke taak hen hier naartoe te begeleiden. Jef geeft een sprekend voorbeeld met betrekking tot zijn vrijwilligerswerk: Pakt het mij ne keer af seg! (…) Als ik stop met werken ben ik sebiet weer een alcoholieker! (Jef)
52
c. Je hart kunnen luchten Het heeft mij wel geholpen om ne keer te kunnen praten. Ge moet dat doen als ge in opname gaat moet ge therapieën volgen enal, zo peetjes tekenen, sommige helpen niet echt… Maar zo babbelen dat helpt. Da’s niet gemakkelijk om dat te zeggen… Oké ge zijt in opname. Ge zijt geen superpapa. Maar dat ze ne keer naar mijn verhaal luisteren… (Wouter) Iedereen erkent de grote meerwaarde van hulpverleners waartegen men alles kan zeggen. Gewoon het gevoel hebben dat er geluisterd wordt naar hen betekent vaak al heel veel. Opvallend is dat deze hulpverleners geen psychologen moeten zijn; ook verpleging, therapeuten, woonbegeleiders etc. vervullen deze functie. Ook het feit dat deze hulpverleners geen deel uitmaken van hun dichte vrienden of familie wordt als een voordeel gezien; iemand die er wat buiten staat en geen oordeel over hen velt. d. Verantwoordelijkheid voor zichzelf leren nemen Ik vind niet dat die mensen u helpen, ze geven u de kans om uzelf te helpen. (Pieter) Een belangrijke taak van de hulpverlening is volgens deze ouders om hen te ‘empoweren’. Soms is het echter wel nodig dat de hulpverleners de controle even over nemen, in momenten van psychose of zware depressie als de persoon niet meer in staat is voor zichzelf te zorgen. Over het algemeen wordt het als meer helpend ervaren als de hulpverlening de persoon bijstaat om zelf na te denken over oplossingen. Wat er mij echt geholpen heeft is als ge binnen komt in een opname dat ge tijd krijgt om te beseffen wat u problemen zijn en toch kunt zeggen van kijk we gaan daar naartoe werken, we gaan dat proberen oplossen. Dus niet van ‘k ga mijn tijd hier verdoen, maar we gaan dervoor en we gaan zien waar dat we uitkomen, … (Wouter) e. Familie-georiënteerde hulpverlening Familie speelt doorheen de levensverhalen van de participanten een grote rol. Ze hebben het allemaal over hun kinderen, maar ook ouders, broers en zussen worden vaak aangehaald als belangrijke figuren voor enerzijds hun kwaliteit van leven, anderzijds ook binnen het hulpverleningstraject. De ouders die zich hierin gesteund voelden evalueren dit als een zeer positief aspect. De meeste ouders ervoeren hier echter eerder een gemis: deze oriëntatie op familie is blijkbaar nog niet wijd verspreid of toch niet toen deze participanten opgenomen waren. Paul kreeg wel familiegesprekken en geeft aan daar iets aan gehad te hebben:
53
In de loop van de gesprekken is dat aan bod gekomen om een familiegesprek minimum een keer te laten doorgaan. Dat is een keer samen met mijn dochter geweest, een keer met mijn ex en mijn dochter geweest. (Paul) Ook als er ruimte wordt voorzien en er gestimuleerd wordt om hun kinderen te zien draagt dit bij tot een betere hulpverlening. f.
Medicatie
Verschillende participanten moeten medicatie nemen. Ze hebben hier vaak een dubbel gevoel bij. De meesten stopten op een gegeven moment hun medicatie op eigen initiatief, maar merkten daarbij hoe ze snel ze hervielen. Zolang als da ‘k die medicatie nam was da goed. Maja natuurlijk, ikke ja weeral denken van ja hup, ik ben hier genezen. Medicamenten de vuilbak in en.. tuurlijk ja, twee, drie maanden nadien lag ik daar weer in t ziekenhuis e.” (Maarten) Momenteel zien ze in dat de medicatie hen helpt om hun leven op orde te houden, maar ze voelen zich er niet altijd even gelukkig bij. Alé, ik lijk misschien wel gezond, maar ik neem zware medicatie. Moest ik die medicatie kunnen laten, want dat heeft toch wel wat neveneffecten…(…) Maar nee. Dat is voor de rest van mijn leven. (Paul) g. Kunnen zijn wie je bent De participanten vertellen dat ze zich in de buitenwereld soms gestigmatiseerd voelen. Een voordeel van de hulpverlening vinden ze dat ze de kans krijgen te zijn wie ze zijn, zonder zich beoordeeld te voelen. Zichzelf zijn en zich daar niet voor moeten schamen, heeft een positieve invloed op hun zelfbeeld. Awel, dat is nu juist het goeie aan dagtherapie. Daar kun je zijn wie da je zijt. Omdat iedereen toch een beetje in hetzelfde schuitje zit. Terwijl tegenover andere mensen moet je eigenlijk altijd een masker opzetten. (Geert)
2.1.2
Specifiek binnen Beschut Wonen
a. Financieel draaglijk Aangezien de meerderheid van de ouders door hun psychosociale kwetsbaarheden niet in staat is te werken en aldus van een uitkering leeft, geeft men aan het financieel niet breed te hebben. Sommigen hebben in het verleden echt moeilijkheden gehad om rond te komen, en de individuele huur is dan ook 54
een grote kost voor hen. Velen van hen beheren hun geld niet zelf en krijgen slechts een beperkt budget om van te leven. Dit is bij een aantal te wijten aan het feit dat ze schulden hebben gemaakt, en er via schuldbemiddeling maandelijks geld betaald moet worden. Het blijkt geen evidentie om rond te komen, maar de ouders ervaren dat Beschut Wonen hier wel een helpende factor in is. Ik zou overwegen van zelfstandig te gaan wonen met twee slaapkamers, ma da ga nie gemakkelijk zijn want ze vragen zoveel huur e en mee euh uitkering ook zodanig nie groot dat ik rondkom ze. Maar hier kan da zijn, want hier vragen ze nie zo veel van huur e en de kosten. Hier geraak ik wel rond. Maar privé, kweet nie ze. (Melissa) b. Samenwonen De meesten die in een groepswoning van Beschut Wonen verblijven vermelden de meerwaarde van het samenleven met anderen. Alleen zijn is zoals reeds beschreven voor velen een moeilijkheid. De ouders zijn niet uitsluitend positief; ze geven ook aan dat het samenleven met soms zeer verschillende karakters soms tot botsingen leidt, maar relativeren deze confrontaties wel. Nu vind ik dat [red. samenleven] nog een voordeel, maar ik moet wel zeggen: soms is het moeilijk… Ik ga niet beginnen over den enen dit of den anderen dat, maar de problemen van 4 mensen die samenwonen en samen proberen hun plan te trekken… Er zijn soms felle discussies. Maja het is stil waar dat het niet deugt of hmm het deugt niet waar dat het stil is?” (Paul) Naast het feit dat de ouders met anderen kunnen communiceren en zich minder alleen voelen, ervaren sommigen het ook als een vorm van sociale controle. c. Gepaste zelfstandigheid Hoewel er regels zijn waar de ouders zich aan moeten houden en vaak ook anderen waar ze rekening mee moeten houden, zijn de meeste ouders het erover eens dat ze toch een gepaste mate van zelfstandigheid krijgen. Het begrip ‘vrijheid’ valt enkele keren en blijkt voor de ouders van groot belang voor hun zelfwaarde. Bij een aantal ouders valt op dat er binnen de woningen veel verschil in ‘niveau’ is, wat ze niet altijd gemakkelijk vinden, maar ook dat de begeleiding hier respect voor heeft. ‘k ben ekik vrij, ‘k ga juust ‘s morgens vroeg mij gaan aanmelden ofda ‘k ni gedronken heb… (…). Ja en ik kan zelf zeggen van ik heb dat hier nodig of da… (Erik)
55
d. Gezondheidszorg Alles wat met gezondheidszorg te maken heeft [doet de begeleiding] wel. (Geert) Dit werd minder vaak zo expliciet benoemd, maar de meeste ouders vertellen wel over de hulp die ze krijgen bij het innemen van hun medicatie. Via Beschut Wonen kunnen ze ook gemakkelijk naar een dokter of psychiater indien nodig. e. Financiële en administratieve hulp Op dit gebied liggen de ervaringen van de verschillende participanten ver uiteen in die zin dat sommigen veel hulp ontvangen op vlak van administratie en anderen geen. We kunnen er wel uit opmaken dat diegenen die graag hulp hebben deze ook ontvangen en hier tevreden over zijn. Bij enkelen zijn er externe partijen betrokken die bijvoorbeeld de financiën van de participant in kwestie in beheer hadden; een zogenaamde bewindvoerder. f.
Begeleiding biedt mogelijkheden om zich te uiten Die weten dat allemaal. Maar ik heb echt niet zo het gevoel dat da begeleiders zijn eh… Ja maja in principe zeg ik da ook niet rap over mensen ze, maar dat zijn mensen die mij echt begrijpen … (Wouter)
Als laatste maar zeker niet minst belangrijke onderdeel bespreken we de functie van de individuele gesprekken die de ouders kunnen voeren met hun persoonlijke begeleiders. Zoals onder de ‘algemene hulpverlening’ reeds aan bod kwam is het voor de ouders belangrijk om regelmatig hun hart te kunnen luchten tegen iemand die onbevooroordeeld naar hen luistert en van goede wil is, iemand die ze kunnen vertrouwen. Het feit dat de begeleiding hun best doen om ondersteuning op maat van de specifieke individuen af te stemmen, wordt zeer positief ervaren. Zij komen normaal alle dagen in de week. Ik vind dat teveel, alé, voor mij, er zijn er misschien anderen voor wie dat goed is (….) Binnen in de kast hangt er zo’n formulier wat er moet gebeuren met iedere persoon, en voor mij is dat een wekelijks gesprek, [daar] heb ik toch wel iets aan. (…)[Ik heb het nodig] dat ik een uitlaatklep heb, ik ben altijd direct naar de mensen toe ook. Ja, als ik tegen iemand iets zeg en er gebeurt dan niets mee, dan heb ik de behoefte omdat tegen iemand [red. van de begeleiding] te kunnen zeggen. (Paul)
56
h. Controle Hoewel zelfstandigheid een veel terugkerend onderwerp is, geven vele ouders toe dat ze daarnaast ook nood hebben aan een soort ‘sociale controle’. De begeleiding voelt depressie soms beter aankomen dan jijzelf en stellen dan voor, voor het te laat is, ‘zou je je niet laten opnemen?’ En dan is het minder erg. (Leila)
2.2 AANDACHTSPUNTEN Zoals hiervoor besproken hebben de ouders een aantal positieve ervaringen met de hulpverlening, die voor hen het verschil maken tussen goede en minder goede hulpverlening. In het kader van het onderzoeken van hun noden en wensen worden ook de punten waarover ze minder tevreden zijn aangehaald. Hier blijkt een relatief grote overeenstemming over te bestaan. Eerst worden de algemene werkpunten binnen de hulpverlening besproken, daarna de verbeteringen die volgens hen specifiek binnen Beschut Wonen nodig zijn.
2.2.1
Binnen de psychiatrische hulpverlening
a. Contact met kinderen Er bestaat een consensus over bij de meerderheid van de ouders: tijdens de residentiële hulpverlening die zij meemaakten moest er meer aandacht zijn voor het contact met hun kinderen. Sommigen benoemen dit expliciet zo, anderen hebben het erover hoezeer ze hun kinderen misten/missen, maar zien niet direct in welke rol de hulpverlening hierin kan spelen. De meesten echter stellen dit wel echt op prijs. Uit hun verhalen kunnen we enkele tips halen: (1) Aandacht voor kinderen & mee bezoek helpen regelen Dat is iets in de psychiatrie, er gebeurt iets met u, maar wat met de mensen die met u samen wonen? Daar wordt eigenlijk niet naar gekeken… (Geert) Volgens de meeste ouders wordt er in het algemeen weinig aandacht besteed aan het feit dat ze kinderen hebben, aan hun gezin. Ze appreciëren het als hulpverleners het hier met hen over hebben. Het is voor hen niet altijd even evident om het contact met hun kinderen te onderhouden terwijl ze in een residentiële hulpverleningssetting verblijven. Ze geven aan dat hun psycho-sociale kwetsbaarheden hier een belangrijke rol in spelen, maar eveneens de afstand die ze ervaren tot hun kinderen. Sommigen voelen zich onzeker om hun kinderen te contacteren of uit te nodigen op bezoek te komen. Ze zouden zich dan ook gesteund voelen mochten de hulpverleners hier een grotere rol in opnemen.
57
(2) Duidelijke uitleg:het belang van psycho-educatie Indien men door psychosociale kwetsbaarheden zelf niet in staat is om veel op te nemen betreffende de opvang en uitleg aan kinderen zouden hulpverleners hier in kunnen tussenkomen. Een duidelijke communicatie naar zowel de ouders als de kinderen zou constructief werken. En ja, dat is ook weer een periode die echt wazig is voor mij. En Dochter die dacht ze bij mij niet meer mocht komen van mij. En dat vind ik dat dat niet kan. Ok, als ze vinden dat het voor haar beter is dat ze bij haar niet gaat. Dat kan ik nog begrijpen, maar dat ze dan zeggen dat dat of die reden. (…) Er is ook nooit ne keer uitgelegd van wat er juist me mij aan de hand is eh. (Geert) Ook andere ouders vertellen dat hun kinderen volgens hen eigenlijk niet echt op de hoogte zijn van de toestand en/of ziekte van hun ouder. Dit zelf verduidelijken is geen evidente verwachting zo blijkt. (3) Zelf meer controle De ouders hebben het gevoel dat ze nog weinig controle hebben over het doen en laten alsook welzijn van hun kinderen indien ze niet meer bij hen wonen. Ze weten niet goed waar hun kinderen mee bezig zijn en maken zich zorgen over hen. Het helpt indien de andere ouder betrokken is en hen op de hoogte houdt. Dit is echter niet altijd het geval. De hulpverlening zou een rol kunnen opnemen in het faciliteren van deze controle. (4) Moeder en kind-afdeling Eén van de moeders werd bij een postnatale depressie opgenomen in een moeder en kind-afdeling en geeft aan dat dit haar geholpen heeft om toch een band met haar kind te krijgen: En euh, in t begin had ik geen band met Dochter als baby’tje, maar toch een band wordt er geschept tussen moeder en kind. Ze leren u met uw baby omgaan. (Melissa) Het blijkt dat deze behandeling waar de moeder samen haar kind opgenomen kan worden in het algemeen als waardevol wordt ervaren. b. Individueel aangepast programma De meningen over de verschillende therapieën zijn erg verdeeld. Wat wel opvallend is, is dat het voor de meerderheid van de ouders belangrijk is dat ze niet zomaar alles moesten/moeten meedoen. Omdat iedereen uiteindelijk te maken krijgt met zeer individuele psychosociale kwetsbaarheden en iedereen zeer anders is qua persoonlijkheid is zorg en hulpverlening op maat een belangrijk aandachtspunt. Kijken naar wat werkt voor wie en niet zonder meer uitgaan van een algemeen programma dat iedereen sowieso moet doorlopen lijkt een must volgens hen. 58
Maja tzijn er ier ook die moeten therapie volgen enzo.. tzou bij mij ni zijn.. Ik zou der zot van worden zelfs.. ja ik heb et daar zo ni voor. (Erik) c. Stigma Eén van de negatieve aspecten die het meest werd aangehaald door de participanten is het stigmatiserende effect dat psychische hulpverlening heeft. De ouders wijzen erop dat buitenstaanders vaak een verkeerd beeld over de psychiatrie hebben, wat zich doortrekt naar een oordeel over de mensen die er verblijven. Ik denk da de psychiatrie sowieso altijd taboe zal blijven. Psychiatrie, vroeger… Da’s helemaal veranderd en je hebt begeleiding, uw verzorging is goed, ge krijgt eten en dringen, ge hebt uw slaap, de medicatie die je nodig hebt… En veel mensen begrijpen dat nog niet… Die denken dat da zoals vroeger is. (Ina) Het is lastig voor hen om tegen vooroordelen in te gaan, ze hebben het gevoel zich telkens te moeten verklaren of verdedigen. Voor een aantal onder hen is het nog moeilijker om het hierover te hebben met mensen die dicht bij hen staan dan met onbekenden. Voor anderen blijkt het dat hun naasten hun beeld ook wel aanpassen op basis van ervaring. Ahnee, die denken dat da een zottenhuis is en dat daar alleen maar zotten rondlopen. Terwijl wij ook maar gewoon mensen zijn eh aja. Ik denk dat er buiten veel meer mensen rondlopen die zot zijn en dat niet eens beseffen eh. Wij hebben misschien problemen, maar we weten ook da we problemen hebben en wij werken aan die problemen. (…) En da uitleggen aan mijn familie was nog cava, maar aan mijn vrienden… Die hadden zoiets van ‘Kom blijft hier ge zij gij toch nie zot’. (Wouter)
2.2.2
Specifiek binnen Beschut Wonen
a. Meer vrijheid, meer plaats voor individualiteit Beschut Wonen biedt volgens de participanten een mooie optie om – los van de psychiatrie – toch onder een zekere zelfstandigheid te kunnen leven. Voor sommigen zijn de regels en structuur echter nog te beperkend. Ze hebben het gevoel volgens regels te moeten leven die in het leven van anderen misschien wel steun bieden maar voor hen hun zelfstandigheid ondermijnen. Hier zit ik met regels waar dakik mij moet aanhouden. Allé ja, ik heb gewoon niet het gevoel dat ik over wat dan ook nog in mijn leven beslis! (…) Ik drink nu geen alcohol, maar er zijn dan mensen die problemen hebben met alcohol. En dan mag niemand da nie. Dusja... (…) Da zijn allemaal zo van die regelkes, ja. Maar ik begrijp het he, maar tis toch lastig. En ik merk ook, dat hoe beter ik mij in mijn vel voel, hoe moeilijker ik het begin te vinden… (Geert) 59
Eén van de ouders geeft als voorbeeld dat hij weinig vrije keuze heeft met betrekking tot in opname gaan, wat hij jammer vindt. De begeleiding beslist dit grotendeels in zijn naam. Hij en anderen geven echter wel aan dat de begeleiding volgens hen depressies en psychoses beter voelt aankomen. Hierdoor wordt wel begrepen dat zij hier dan ook een signaalfunctie in opnemen. Sommige van deze algemene regels stoten enkele bewoners tegen de borst, maar de meesten begrijpen dat ze ook nodig zijn om het samenleven te vergemakkelijken. Ze willen wel waar mogelijk zoveel mogelijk een aangepaste begeleiding krijgen. Pas als je verantwoordelijkheden op maat krijgt kan je ook weer ‘naar buiten toewerken’, volgens hen. b. Ruimte voor kinderen De ouders stellen het contact met hun naasten centraal in de kwaliteitsbeleving van hun bestaan, en kinderen nemen daar zoals reeds besproken een prioritaire positie in. De meest voorkomende wens is dan ook die om hun kinderen meer te kunnen zien. Een deel van de ouders heeft het gevoel dat hun (beschutte) woning niet de plek is om hun kinderen te ontvangen, dat er niet voor wordt open gestaan of geen ruimte voor voorzien is. Anderen ontvangen hun kinderen wel daar, maar ook zij vinden de frequentie waarmee ze contact hebben te laag. In hoeverre de begeleiding van Beschut Wonen hier een rol in kan opnemen is niet voor iedereen even duidelijk. Bij sommigen zou dit kunnen overkomen als ‘het overnemen’, en hen dus niet de zelfstandigheid en verantwoordelijkheden te geven die ze ook graag willen. Anderen echter zouden er wel baat bij hebben om hier op zijn minst op regelmatige basis een gesprek over te hebben. Naast de emotionele steun is er ook praktische ondersteuning gewenst. Er komt verscheidene malen terug dat het gemakkelijker zou zijn mocht hier op praktisch niveau meer ruimte voor zijn, zoals een aparte kamer waar het kind kan slapen en spelen. Maar dat vind ik eigenlijk ook een tekortkoming, alé, een tekortkoming is veel gezegd, het zwakke punt van een beschutte woning. Iemand die kinderen heeft… als je kinderen hebt, kunt ge eigenlijk niet bij beschut wonen komen want dan kunnen u kinderen niet meer komen. (Geert)
Het is voor de ouders die dit zouden wensen niet duidelijk waarom het niet zou kunnen. Het blijkt ook dat niet iedereen hierover in communicatie treedt met hun begeleiders, terwijl men er wel meer mee zit.
Dat vind ik wel ja, dat vind ik wel... Dat zij één ruimte kunnen voorzien waar dat er iemand kan overnachten. Ja, een soort logeerkamer. Eventueel gewoon met een opblaasbare matras en een slaapzak, als dat maar voor één nacht is. Ik zie niet in wat het probleem zou zijn. Als zij weten dat er een persoon extra is en er gebeurt hier iets van brand of zo. Als zij weten met hoeveel we hier zijn…Dat irriteert mij wel… (Paul) c. Samenleven is niet altijd evident 60
Hoewel een deel van de participanten duidelijk het samenleven met anderen als helpend evalueert, is er ook een groot deel van de participanten die aangeeft dat het geen sinecure is om samen te leven met mensen voor wie je niet gekozen hebt. Het opvallende is dat beide groepen een relatief grote overlap vertonen. Het samenleven heeft dus duidelijk meerdere kanten. Bij alle participanten behalve één iemand is de wens om op termijn zelfstandig te gaan wonen wel erg aanwezig. De meesten daarvan praten wel over een periode van jaren, aangezien ze momenteel uit deze samenlevingsvorm meer steun halen. De moeilijkste zaken bij het samenleven zijn de verschillende gewoontes en meningen, die zich uiteraard soms naar ergernissen of discussies vertalen, en het feit dat men nooit onafhankelijk van anderen kan doen waar men zin in heeft. Dat ge niet ne keer kunt zeggen van ‘kijk blabla ik doe wat ik wil’, der is altijd wel iemand en ge moet altijd zoveel rekening houden met andere mensen. Ook met andere gewoontes, ander eten, ik ben niet iemand die gemakkelijk zijn voeten onder tafel schuift bij de anderen. (Wouter)
d. Negatieve invloed van psychiatrische problemen De participanten hebben het over een aantal gevolgen van het feit dat ze samenwonen met anderen met psychosociale kwetsbaarheden binnen Beschut Wonen. Ze ervaren enerzijds het stigma van het label, terwijl ze eigenlijk helemaal niet zo anders zijn. Als ge zegt ik woon in beschut wonen, dan bekijken ze raar van allee hebde gij iets of zijt ge ziek? Ja zo andere mensen hebben dan wel of ze woont in beschut wonen. Ze kan nie zelfstandig wonen of ze kan haar plan niet trekken (…)’k probeer mij nie veel aan te trekken, maar ge wordt dat toch gewaar ze zo van aja ge woont in beschut wonen, ge zijt minder dan ons, allee ze zeggen ‘t wel nie ma ze denken het.. (Melissa)
De stigmatisering dringt zover door dat deze hun zelfbeeld beïnvloedt. Sommigen onder hen voelen zich gecategoriseerd en daardoor minderwaardig. Na de psychiatrie stopt deze stigmatisering niet, er zet zich door omwille van hun woonsituatie. Vele ouders voelen zich raar bekeken en beoordeeld, in sommige gevallen zelfs door hun eigen familie en vrienden.
Wat naast deze stigmatiserende effecten nog een gevolg is van de omgeving die binnen de psychische hulpverlening valt is het feit dat men, zeker in groepswoningen, omringd blijft met psychosociale kwetsbaarheden van anderen. Ieder heeft zijn eigen bagage, maar moet soms ook nog aan de slag met die van anderen. Dit zorgt niet altijd voor een even positieve sfeer waarbij men constructief vooruit werkt. Niet alle participanten hebben het hier even moeilijk mee, maar dat heeft dan ook weer te maken met wie men samenwoont. Volgens Pieter zou het helpen mocht er meer rekening mee
61
gehouden worden met de problematiek en mogelijkheden van de verschillende bewoners bij het indelen van ‘groepen’
Ik zou direct een onderscheid maken tussen mensen die naar buiten willen werken en mensen die niet naar buiten kunnen werken. Dat is een dunne lijn e, maar bij sommige gevallen is het heel duidelijk ze… (…) dat moét niet direct zo ver gaan, maar ik heb wel nood aan iemand… moest er al ene persoon zijn hier eh die actief naar buiten werkt dan had ik al terug een menselijker leven bij wijze van spreke. Ja soms hebt ge nood aan iemand die u eens meetrekt, wete, dat gij niet altijd moet trekken… Want ge trekt hier niet alleen maar aan uzelf, nee ge trekt hier nog nen helen boel mee eh. (…) Ik ging deronder door eh, da put u totaal uit. (Pieter)
2.3 LANGETERMIJNNODEN Beschut Wonen is een vorm van hulpverlening die residentiële en langdurige ondersteuning biedt. De meeste participanten zijn dan ook tevreden over deze ondersteuning, maar in hun toekomstwensen kijken ze ernaar uit om de overstap te maken naar meer zelfstandigheid. De noden en wensen betreffende de hulpverlening die ze op lange termijn denken nodig te hebben, zijn in drie categorieën onder te verdelen.
2.3.1
Zelfstandig wonen
Hoewel de meerderheid van de participanten inziet dat Beschut Wonen op een bepaald moment in hun leven een goede keuze geweest is, vertellen ze wel dat ze de drang voelen om meer op eigen benen te gaan staan, en opnieuw zelfstandig te gaan leven. [In beschut wonen blijven] dat gaat niet bij mijn persoonlijkheid… Ik ben rebels aangelegd en vrij progressief. Alé progressief… Ja dat klopt gewoon niet bij mijn gedachtegoed. Zo of zo, op gelijk welke manier, maar ik ga hier buiten, al is’t tussen zes planken! [lacht] (Pieter)
Opmerkelijk is dat ze dit bijna allemaal wel pas op ‘lange termijn’ (binnen een paar jaren) zien gebeuren. De stap zetten blijkt niet eenvoudig, ze zijn vooral bang om eenzaam te worden of terug meer last te ondervinden van hun persoonlijke psychosociale kwetsbaarheden.
2.3.2
Een luisterend oor
Hoewel de drang naar zelfstandigheid dus wel aanwezig is, geven de meesten toch aan dat ze de begeleiding zullen missen. Vooral de nood aan het regelmatig ventileren van gedachten en gevoelens blijkt een gemis te zijn. Uit angst te ‘hervallen’ in de problemen willen ze iemand die ze preventief, ter controle van hun gemoedstoestand kunnen zien. Daarnaast hechten ze ook belang aan iemand die hen 62
bijstaat met raad over (nieuwe) uitdagingen en die hen ondersteunt om positief toekomstgericht te werken. Dit moet niet noodzakelijkerwijs gekoppeld zijn aan Beschut Wonen, maar mag ook een psycholoog of thuisbegeleider zijn.
Ja helemaal alleen wonen maar ik zou wel nog, zeker in het begin, elke week een gesprek willen met een psycholoog ofzo. Iemand die luistert naar mij en mij wat raad kan geven. Niet volledig los dus… (Wouter)
2.3.3
Zinvolle dagbesteding en sociaal contact
Binnen Beschut Wonen hebben de participanten momenteel enerzijds een vorm van sociale controle, zowel door de aanwezigheid van anderen in de groepswoningen als door de bezoekjes van de begeleiding. Dit sociaal contact wordt gewaardeerd als een positieve stimulans. Ook vanuit Beschut Wonen kijkt men vaak mee naar een zinvolle dagbesteding in de vorm van (vrijwilligers)werk, dagtherapie, een ontmoetingscentrum, … Alle participanten melden hoe belangrijk deze dagbesteding is. Zonder zinvolle activiteiten geeft de grote meerderheid aan heel snel terug ‘in een gat te vallen’. Het is dan ook belangrijk dat deze activiteiten aangehouden worden in de toekomst. Indien men zelfstandig zou wonen en normaal gezien via het IBW of in samenwerking met een psychiatrie activiteiten volgt zal een alternatief gezocht moeten worden.
Awel ik ben geen tv-kijker, ik moet altijd buiten zijn. Ik probeer zo veel mogelijk ja te schaken enzo. Ben al naar de pinpong club geweest. Dus stel nu dak de donderdag nie meer naar daar ga [red. ontmoetingscentrum via BW] ja valt da ook allemaal weg. Hier ziet ge ne keer iemand, vragen ze van doet ge nie mee enzo... (Maurits)
63
HOOFDSTUK 4: DISCUSSIE EN CONCLUSIE In dit onderzoek stonden de vragen, wensen en noden van ouders die leven binnen een IBW betreffende ouderschap centraal. Het was de bedoeling te analyseren wat de ouders zelf enerzijds als problematisch en anderzijds als ondersteunend ervaren. Het onderzoeken van de rol die de hulpverlening reeds opneemt en nog zou kunnen opnemen om de ouders bij te staan in hun ouderrol en meer in het algemeen gericht op het verbeteren van hun kwaliteit van leven was hierbij van groot belang. Als meer specifieke hypothese werd onderzocht of de ouder het al dan niet een probleem vond niet te kunnen samenwonen met zijn/haar kind en gezin binnen het kader van Beschut Wonen. Terugkomend op deze onderzoeksvragen wordt de thematiek rond ouderschap in wat volgt, op basis van de literatuurstudie en het empirisch onderzoek dat gevoerd werd, besproken aan de hand van enkele fundamentele invalshoeken. Hieruit volgen daarna enkele aanbevelingen waarmee men binnen de geestelijke gezondheidszorg rekening kan houden, en suggesties waar verder onderzoek dieper op in zou kunnen gaan.
1. DE INVULLING VAN DE OUDERROL Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat de ouderrol niet los staat van andere rollen in iemands leven. ‘Ouder zijn’ is een deel van je identiteit en heeft invloed op andere domeinen en aspecten in het leven. Ouderschap staat anderzijds ook onder invloed van allerlei factoren, zowel risico- als protectieve factoren. De invulling ervan kunnen we via verschillende invalshoeken benaderen, die echter niet onafhankelijk zijn maar samen een totaalbeeld geven van hoe de ouders in dit onderzoek ouderschap ervaren. De belangrijkste literatuur uit de literatuurstudie wordt hierbij opnieuw aangehaald en dient een omkaderende functie. Hoewel de zes thema’s geen losstaande punten zijn, zal ik ze hier analytisch uit elkaar halen om tot een duidelijk beeld over ouderschap te komen. Waar het van toepassing is wordt steeds de link gelegd met hoe de hulpverlening hierin tussenkomt. Eerst wordt er ingegaan op de nood om ouderschap als deel van de persoon te beschouwen, wat impliceert dat hulpverlening indien er met de gehele persoon aan de slag gegaan wordt, ook hiermee aan de slag moet. Daarna wordt bekeken hoe ouderschap in verhouding staat met de identiteit van de ouder, en welke invloed stigmatisering hierop heeft. Vanuit de sociaalconstructivistische creatie van ouderschap zien we hoe de ouders in dit onderzoek zich verhouden tegenover de ‘norm’ en hoe zij goed genoeg ouderschap definiëren. Naast het sociaalconstructivistische is er eveneens ruimte om het thema te bekijken vanuit een meer juridisch geïnspireerde bril. Daarna wordt ingegaan op de functie en invloed die kinderen uitoefenen gericht op de psychosociale kwetsbaarheid van de ouder en de hulpverlening die deze hiervoor ontvangt. Uiteindelijk wordt er via een breder perspectief naar de kwaliteit van leven van de ouders gekeken.
64
1.1 EEN INTEGRAALBENADERING VAN DE PERSOON VEREIST EEN INTEGRATIEVE HULPVERLENING
In de reflecties over hun ouderrol komen bij de ouders vele emoties aan bod. Er wordt aangegeven dat het deugd doet hierover te kunnen praten, ook al is het soms een moeilijk onderwerp. Het wordt snel duidelijk dat de invulling van hun ouderrol geen stabiel patroon volgt, maar eerder veranderlijk is en onder invloed staat van een aantal (bemoeilijkende) factoren zoals psychosociale kwetsbaarheden, financiële moeilijkheden, relationele problemen, … Er worden daarnaast ook wel protectieve factoren vermeld. Het ouderschap is echter nooit afwezig en heeft omgekeerd ook veel invloed op andere levensdomeinen en vooral op hun emotioneel welbevinden. Het is een rol die niet weg te denken is uit hun leven, en waar dus ook een plaats aan gegeven moet worden, meer dan (bij sommigen) momenteel het geval is. Zoals uit een onderzoek van Benders-Hadi et al. (2013) blijkt wordt ouderschap door hulpverleningsinstanties nog niet altijd opgenomen in hulpverleningstrajecten. Het is niet enkel dat het geen expliciete ruimte krijgt in de behandeling, ook informeel wordt er nog weinig aandacht aan het thema besteed. Deze ervaring deelden ook enkelen van de ouders in dit onderzoek. Zij vonden dat er binnen psychiatrische hulpverleningssettings te weinig aandacht is voor kinderen en het gezin. In het algemeen zien we wel een verschuiving naar steeds meer focus op contextfactoren en het belang van een gezinsgerichte benadering. Deze benadering is echter nog steeds vooral theoretisch van aard en wordt nog niet systematisch omgezet in de praktijk (Sproet et al., 2003). Nicholson et al. (2007), Ackerson (2003) en anderen wijzen ons in hun onderzoeken en artikels op de nood aan een integratieve en multimodale hulpverlening, die individuele psychische problematiek overstijgt. We kunnen opmerken dat initiatieven Beschut Wonen hier een mooie aanzet in geven; zij bieden hun bewoners steun op verschillende levensdomeinen waarbij huisvesting een belangrijke constante is (Van Audenhove et al., 1998). De participanten in dit onderzoek erkennen dit. Onder de koepel huisvesting is voor hen vooral het financiële aspect (betaalbaarheid) en het sociaal-emotionele aspect (samenwonen, gesprekken met begeleiding) van belang. Ze geven ook aan dat het als positief wordt ervaren indien de begeleiding genoeg is afgestemd op het individu; en dus op nodige vlakken ondersteuning voorziet zonder de vrijheid in te perken. De visie van Beschut Wonen wordt hier weerspiegeld aan de hand van enkele belangrijke peilers zoals emancipatie, rehabilitatie en resocialisatie (Van Audenhove et al., 1998). We kunnen hier concluderen dat Beschut Wonen een multimodale en op maat van het individu afgestemde werking probeert te bieden, die door de participanten van dit onderzoek over het algemeen positief wordt beoordeeld. Aan het ‘integratieve’ deel van de roep om verandering binnen de hulpverlening wordt echter nog weinig gehoor gegeven. Enerzijds kunnen we spreken over een integratietendens aangezien de psychische problematiek niet meer afgelijnd in een hokje wordt geduwd, maar er de overstap gemaakt werd naar ‘psychosociale kwetsbaarheden’. De invloed van psychische problemen op de andere aspecten van het individu wordt hierdoor erkend, en omgekeerd. Anderzijds echter zien we dat er binnen het systemisch kader van de 65
hulpverlening nog zeer weinig integratie ingang heeft gevonden. Hiermee wordt er vooral gedoeld op het macrosysteem: dat deelt hulpverleningsinitiatieven nog steeds in bepaalde categorieën op naargelang de doelgroep en het soort hulp dat verschaft wordt. Wat zowel in de literatuur alsook in dit onderzoek echter naar boven komt is net de nood aan een bredere kijk: een echte integratie van hulpverlening waarbij zorg op maat geen hol begrip is. Indien de verandering op macroniveau zou worden doorgevoerd, zou men op mesoniveau een nauwere samenwerking kunnen verwezenlijken tussen hulpverleningsinstanties, waarbij contextgericht werken gemakkelijker waar te maken zou zijn. Dit is eveneens waar Nicholson et al. (2007), Clark en Smith (2009) en anderen op willen wijzen. Binnen het onderzoek dat Van Audenhove et al. (1998) voerden naar tendensen en wensen binnen Beschut Wonen kwam duidelijk de vraag naar meer gedifferentieerde samenlevingsvormen naar boven. De bewoners wilden kunnen samenleven met partners, gezin en kinderen. Hoewel dit onderzoek reeds zestien jaar geleden verscheen zien we in de praktijk slechts weinig veranderingen op dit vlak. Dezelfde moeilijkheden die in hun studie naar boven kwamen bleken ook in dit onderzoek van toepassing: de participanten van dit onderziek beschreven vergelijkbare ergernissen en conflicten die het samenleven met zich mee bracht, maar anderzijds bleek dit voor sommigen ook net een positieve invloed te hebben. Door het samenleven met anderen konden ze profiteren van de voordelen van sociale controle en sociaal contact; ze voelden zich minder alleen. Het blijkt dus wel een belangrijke taak van de begeleiding om dit samenleven enigszins in goede banen te leiden en de conflicten te handhaven. Het andere aandachtspunt uit de studie - de vraag naar andere woon- en samenlevingsvormen - werd eveneens erkend. Vooral ruimte en mogelijkheden om met partner en/of kinderen samen te leven bleek een pijnpunt. Niet alle ouders zouden het een ideale situatie vinden om met hun kinderen binnen Beschut Wonen te leven, of toch niet samen met andere bewoners. Eén van de participanten huisvest haar kind wel tijdens de weekends bij haar in de groepswoning van Beschut Wonen, en is heel tevreden met de situatie. Ook de medebewoners en het kind zelf ervaren dit als positief. Er zijn dus wel degelijk opties, al moeten die nauwkeurig en uitvoerig onderzocht en bekeken worden in samenspraak met alle betrokkenen. De meerderheid van de ouders geeft bovendien aan dat ze samen met hun kind in een soort ondersteunende woonvorm zouden willen leven (of toch indien het een minderjarig kind betreft), maar dan voornamelijk wanneer het een vorm van zelfstandig wonen betreft zonder medebewoners maar met begeleiding. Het lijkt me dat hier een rol weggelegd kan zijn voor Psychiatrische Thuiszorg. Hoe dan ook, het blijkt dat binnen de hulpverlening rond deze kwestie een overkoepelend kader moet worden ontwikkeld waarbinnen concrete acties tot stand kunnen komen met betrekking tot de ondersteuning van het gezinsleven en de ouderrol.
1.2 IDENTITEIT EN STIGMATISERING Aangezien de hulpverlening tot doel heeft een persoon in zijn totaliteit te behandelen is het erg belangrijk dat deze kant eveneens de nodige aandacht krijgt. Ouderschap maakt een groot deel uit van iemands identiteit. Aangezien ouderschap echter onderhevig is aan sociale krachten die een soort van 66
ideaalbeeld van de goede ouder construeren, is het bij ouders met psychosociale kwetsbaarheden extra belangrijk om oog te hebben voor de ideeën over zichzelf als ouder alsook de praktische invulling van deze rol. Davies & Allen (2005) wijzen op het belang hiervan aangezien in onze maatschappij psychische problemen allesbehalve deel uitmaken van het beeld van een (goede) ouder. Als er over ouderschap wordt geschreven, wordt de link met psychische problemen zelfs bijna nooit gelegd: ouderschap en psychische problemen worden gezien als incompatibel. We zagen in de literatuurstudie echter al dat mensen met psychosociale kwetsbaarheden niet minder kans hebben om ouder te worden. De participanten in dit onderzoek beamen dit: ze voelen zich (soms) zelf geen goede ouder, te wijten aan hun psychosociale kwetsbaarheden en de invloed hiervan. Daarnaast hebben ze ook erg het gevoel dat anderen hen beoordelen als slechte ouder omwille hiervan. Deze gevoelens leiden echter tot onzekerheid in hun handelen. Davies & Allen (2005) omschrijven het als een soort spanning tussen het sociale ideaalbeeld van de goede ouder en de sociale normen die gecreëerd werden rond psychische problemen. De ouders in dit onderzoek bleken ook onderhevig te zijn aan deze spanning. Het is heel belangrijk dat hulpverleners een rol opnemen in het (co-)creëren van het beeld dat de ouder van zichzelf heeft. Hulpverleners hebben hier de macht om het ouderschap als deel van de identiteit recht tot bestaan te geven, naast de psychosociale kwetsbaarheden (Davies & Allen, 2005). Zoals Jarry (2009) mooi verwoordt is ouderschap een ‘essentiële menselijke rol’, waar ook ouders met psychosociale kwetsbaarheden recht op hebben. Uit dit onderzoek bleek dat de ervaringen met psychosociale kwetsbaarheden, en de daaraan gekoppelde psychiatrische hulpverlening en Beschut Wonen, zorgen voor stigmatiserende confrontaties. Deze hebben eveneens invloed op de identiteitsvorming van de ouders. Hoewel de ouders zelf meestal tot inzicht gekomen zijn dat zij geen schuld hebben aan hun aandoening, voelen ze wel dat anderen hen vaak onrechtstreeks beschuldigen of classificeren tot een ‘abnormale’ ouder of persoon. Ze leggen niet altijd de link met de invloed hiervan op hun ouderschap, maar geven wel aan zich niet altijd even zeker in hun ouderrol te voelen. Ook binnen de literatuur wordt gesproken van de negatieve invloed van stigmatisering. Reupert et al. (2012) vonden bijvoorbeeld dat de directe effecten van psychosociale kwetsbaarheden minder invloed hebben op ouderschap dan de indirecte zoals stigmatisering. De meeste participanten hier ervoeren wel invloed van hun psychosociale kwetsbaarheden, maar in hoeverre deze invloed direct doch indirect was is niet altijd even duidelijk. De verschillende factoren zijn onderling verbonden en binnen de hulpverlening moet dan ook best met het totaalbeeld rekening worden gehouden.
1.3 GOED GENOEG OUDERSCHAP ‘ONDER OMSTANDIGHEDEN ’ De ouders in dit onderzoek schetsten een duidelijk beeld over wat een goede ouder zou moeten doen ten aanzien van zijn/haar kinderen. De concepten die volgens hen van belang waren sluiten aan bij de hedendaagse geconstrueerde norm. Zowel fysieke noden als emotionele noden werden door hen erkend als belangrijk. Volgens hen bestaat goed ouderschap uit volgende componenten: (a) liefde 67
geven; (b) financiële zekerheid en materiële steun; (c) ouderlijke aanwezigheid; (d) grenzen stellen; (e) ouderlijke raad en advies; (f) stabiliteit en verantwoordelijkheid. De parallellen met wat Hoghughi & Speight (1998) omschrijven als goed ouderschap zijn niet ver te zoeken; het houdt volgens hen dat aan volgende zaken voldaan wordt; (a) liefde, zorg en toewijding; (b) consequent grenzen stellen; (c) faciliteren van de ontwikkeling. We zien dus hoe ook deze ouders onder invloed staan van de heersende normen, die gebaseerd zijn op de Westerse middenklasse. Ze spiegelen hun eigen functioneren als ouder dan ook aan deze normen. Dit kan echter hun eigenwaarde ondermijnen, aangezien normen geen rekening houden met afwijkende situaties, die echter als we naar de brede bevolking kijken alom vertegenwoordigd zijn. Daarom is het belangrijk om meer individueel met hen te bekijken hoe zij hun ouderrol invullen en idealiter zouden willen (en kunnen) invullen. Het was opvallend dat de ouders zichzelf vaak geen goede ouder vonden omwille van zaken waar ze eigenlijk slechts een beperkte eigen invloed op hadden. De meerderheid ondervond een bepaald ‘schuldgevoel’ tegenover zijn kind(eren), aangezien hij/zij hen niet had kunnen/kan bieden wat een goede ouder volgens de norm wel biedt. De reden waarom ze dit niet konden, is echter te zoeken bij twee samenhangende factoren; namelijk hun psychosociale kwetsbaarheden en de hulpverlening die zij hiervoor ontvingen met de daaruit voortkomende scheiding van hun kinderen. Sommige participanten hebben het er nog steeds erg moeilijk mee, anderen zien zichzelf wel als een ‘goed genoeg ouder onder omstandigheden’. Feit blijft dat de psychosociale kwetsbaarheden voor bemoeilijkende omstandigheden zorgen die niet zomaar te negeren zijn. De ouders hadden het hierbij over de rechtstreekse invloed van hun psychosociale kwetsbaarheid alsook die van medicatie, drugs, hulpverlening en sociale factoren zoals scheiding, huisvesting, werk(loosheid), … Goed genoeg ouderschap staat in relatie tot deze omstandigheden en krijgt hierdoor dus een andere invulling. We moeten hiermee rekening houden en weggaan van het gebruik van het concept ‘goed genoeg ouderschap’ als criterium om ouderschap te beoordelen op basis van de norm (Ramaekers & Suissa, 2010). Goed genoeg ouderschap mag geen op zich norm betekenen, maar moet een benadering zijn waarbinnen elke ouder erkend wordt in zijn of haar pogingen om het ‘zo goed mogelijk’ te doen, en daarbij ook bijgestaan kan worden. Dit houdt niet in dat interventies verbannen moeten worden en we elke situatie als goed genoeg voor het kind moeten zien. Dit houdt wel in dat wordt rekening gehouden met omstandigheden en telkens de afstemming van de noden van ouders en kinderen op elkaar centraal staat. Om dit te bereiken kunnen interventies soms vereist zijn, ook al betekent dit dat het gezin (tijdelijk) uit elkaar gehaald wordt. De ouders in dit onderzoek geven ook aan dat op sommige momenten het beter voor het kind en/of zichzelf is om meer afstand te hebben, maar deze moet wel tot het minimum beperkt worden. Over het algemeen ervaren ze de afstand namelijk ook symbolisch als distantiërend van hun kinderen. Goed genoeg ouderschap onder omstandigheden moet bij elke ouder een realistisch idee worden dat met de nodige ondersteuning verwezenlijkt kan worden zodat zowel ouders als kinderen er baat bij hebben. 68
1.4 EEN RECHTEN - EN PLICHTENDISCOURS Naast de sociale normen spelen ook de juridische regels een rol in de creatie van het concept ouderschap. In verscheidene onderzoeken werd bijvoorbeeld bevestigd dat OPP vaak angst hebben om de voogdij over hun kinderen te verliezen, wat dan ook invloed heeft op hun functioneren als ouder (al dan niet hulp zoeken, al dan niet praten over kinderen, …) (Benders-Hadi et al., 2013; Phelan et al., 2012). In dit onderzoek echter lijken de ouders minder bezig te zijn met de juridische kant van ouderschap. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat ze zich al voorbij het punt bevinden dat hun kinderen van hen kunnen worden weggehaald, aangezien ze binnen Beschut Wonen reeds gescheiden van hun kinderen leven. Ze kunnen hen – juridisch gezien – niet nog ‘meer’ verliezen. Enkelen spraken wel over bezoekregelingen die juridisch vastgelegd waren, maar ze bleken hier weinig rekening mee te houden in de praktijk. Het feit dat ze niet echt bezig zijn met het juridische aspect impliceert dat ze ook niet op de hoogte zijn van hun rechten en plichten als ouder. Een aantal van hen heeft zijn kinderen gedurende maanden tot jaren niet gezien, en heeft hier dan ook erg van afgezien. Als we dan kijken naar hoe de rechten en plichten van ouders omschreven worden in het Belgisch Wetboek zien we toch zeer expliciet staan dat ouders het recht hebben op contact met hun kinderen en respect van hun kinderen (Expertisecentrum Opvoedingsondersteuning, n.d.). Hoewel ‘respect’ een waarde is die niet verplicht kan worden opgelegd, insinueert de wettekst door dit als een ‘recht’ te benoemen wel dat al het mogelijke gedaan moet worden om dit contact en respect te bewerkstelligen. Het is dan ook geen onlogisch gevolg dat er ondersteuning voorzien zou moeten worden indien bemoeilijkende factoren dit in de weg staan. We moeten anderzijds ook de andere kant van het verhaal belichten: wat met de plichten van ouders? Zijn deze ouders wel in staat hun plichten naar behoren te vervullen? Het belang van het kind moet bijvoorbeeld altijd centraal staan en de ouder moet vanuit een respectvolle houding zorgen voor de opvoeding en het levensonderhoud van zijn kind. Uit vele onderzoeken blijkt dat de psychische problematiek van een ouder tot negatieve uitkomsten leidt bij het kind (Hinden et al., 2005; Chan & Chay, 2010). Tezelfdertijd komt er een trend op die ook veerkracht een plaats geeft en de situatie breder bekijkt dan enkel in termen van uitkomsten (Chan & Chau, 2010). Ramaekers & Suissa (2013) stellen dat deze focus op uitkomsten – duidelijk vanuit een psychologiseringstendens – tot gevolg heeft dat ouders en kinderen als niet goed genoeg worden beschouwd, puur omdat ze niet aan de normen voldoen, maar dat de ethische vraag erachter daardoor verdwijnt. Of ouders hun plicht doen kan dus niet enkel aan de hand van ‘uitkomsten’ en vergelijking met een ‘evidence-based’-standaard beoordeeld worden. Volgens Furedi moeten we hier gaan kijken per individuele situatie in die zin dat ‘goed genoeg’ voor elke ouder anders is en ook afhankelijk van wat de ouder kan bieden (Ramaekers & Suissa, 2013). Ook de wettekst kunnen we minimalistisch interpreteren: ouders zijn verplicht te handelen in het belang van hun kind en deze te voorzien in levensonderhoud, maar welke invulling hieraan gegeven wordt kan in principe ook afhangen van ouder tot ouder. Wat opmerkelijk is in dit 69
onderzoek is dat sommige ouders zelf aankaarten dat wegens hun psychosociale kwetsbaarheden zij op bepaalde momenten niet het gevoel hadden nog genoeg hun best te kunnen doen voor hun kinderen. Een opname was dan ook vaak onvermijdelijk. In een situatie waarin de ouder (tijdelijk) niet voor het kind kan zorgen gelden echter nog steeds diens rechten als ouder. Een betere ondersteuning in het kennen en gebruik maken van deze rechten zou hier op zijn plaats zijn. We kunnen niet verwachten dat een ouder die acute problemen ervaart op psychosociaal vlak op zo’n moment gaat uitzoeken wat zijn rechten zijn en hoe/zij deze best kan vertalen naar de eigen situatie. Toch moeten we erop toezien dat deze rechten niet geschonden worden.
1.5 KINDEREN GEVEN KRACHT VERSUS KINDEREN VRAGEN ENERGIE Zoals herhaaldelijk beschreven in de literatuur oefenen kinderen van OPP een grote motiverende en rehabiliterende kracht uit op hun ouders (Jarry, 2009; Fletcher et al., 2012, Ackerson, 2003). Enkele ouders in dit onderzoek rapporteerden zelfs dat hun kind één van de redenen is dat ze überhaupt hulp hebben gezocht. Een aantal is ervan overtuigd dat hij/zij er zonder zijn/haar kind niet meer geweest zou zijn. De ouders in dit onderzoek bevestigen dat hun kinderen op vele momenten een prominente rol speelden in het volhouden van hun behandeling. Soms was dat een actieve rol, waarbij de kinderen hun ouder wezen op het belang ervan, soms was het een passieve, waarbij de gedachte aan het kind al motiverend werkte. De ouders geven daarnaast ook wel aan dat hun kinderen niet altijd ‘op de eerste plaats komen’, in die zin dat ze soms doorheen de hulpverlening te veel met zichzelf moeten bezig zijn en daardoor wat afstand van hun kinderen moeten nemen. Nicholson et al. (2007) wijzen op de energie die het kost om tijdens moeilijke periodes aan de noden van hun kinderen te blijven beantwoorden, en zeker in combinatie met de tijd en druk die een behandeling vergt. Uit een onderzoek van Ritscher bleek dat 30% van de moeders met psychische problematiek aangaf dat deze hun ouderschap bemoeilijkte (Mason & Subedi, 2006). In dit onderzoek gaf de grote meerderheid van de ouders dit aan. Nu lijkt dit vooral te wijten aan het feit dat de ouders in dit onderzoek residentiële hulpverlening ontvangen, waardoor het contact met hun kinderen sowieso op een heel andere manier verloopt dan als zij bij hen zouden wonen. We zien bij de ouders een wisselwerking tussen verschillende factoren: hun psychosociale kwetsbaarheden beïnvloeden hun levenskwaliteit en hun ouderschap (veelal negatief), anderzijds beïnvloedt hun ouderschap hun levenskwaliteit en psychosociale kwetsbaarheden (veelal positief). Ouderschap blijkt alleszins een niet te onderschatten rol te spelen/blijvende invloed uit te oefenen, in welke mate de rol ook opgenomen wordt. Verscheidene ouders wijzen erop dat ook terwijl ze hun kinderen niet zagen, deze zeer prominent aanwezig bleven in hun gedachten. Soms blijkt het echter nodig te zijn om ouders tijdelijk te ‘ontlasten’ van de energie die kinderen vragen, om zo te zorgen dat de balans weer in evenwicht komt en de ouders kracht kunnen halen uit het ‘ouder zijn’. Uit een studie van Hinden et al. (2005) blijkt dat het weghalen van kinderen traumatisch kan zijn voor het gezin en Reupert et al. (2012) wijzen er op dat ook een opname van de ouder het gecreëerde evenwicht binnen het gezin kan ondermijnen. Het is daarom belangrijk om dit 70
goed te overwegen en een balans op te maken van de kosten en baten van deze beslissing. Waar mogelijk blijkt het best voor alle betrokkenen het gezin samen te houden, maar daarbij moet er wel sprake zijn van een risico-inschatting. Enkele ouders in dit onderzoek gaven aan dat de gevolgen van hun psychosociale kwetsbaarheden op bepaalde momenten niet positief voor hun kinderen waren. Zoals ook in de literatuur aangegeven door onder andere Chan & Chau (2010) en Cowling & Garrett (2009) nemen kinderen van OPK vaak een zorgende rol op zich, ze doen aan ‘parentificatie’. Het blijkt daarbij van groot belang om kinderen ook in die rol te erkennen. Een aantal ouders in deze studie geeft aan dat ze dit met hun kinderen ook ervaren hebben. Ouders zijn op zo’n moment niet altijd zelf in staat hier erkenning voor te geven. Hier kunnen hulpverleners het verschil maken. In de afweging tussen de kracht die ouders van hun kinderen kunnen krijgen en de energie die er van hen gevraagd wordt, moet echter ook omgekeerd geredeneerd worden; wanneer wordt er teveel gevraagd van de kinderen? Beiden kunnen niet los van elkaar gezien worden. Indien toch de beslissing gemaakt wordt om het gezin uit elkaar te halen is een goede opvang van het kind cruciaal. De ouders waarvan het kind goed opgevangen werd door de andere ouder of familie konden zich beter neerleggen bij de – noodzakelijke? – afstand. Het gevoel hebben dat hun kind goed verzorgd werd was belangrijk om ook zichzelf als ouder kwaliteitsvol in te kunnen schatten.
1.6 ZINGEVING EN KWALITEIT VAN LEVEN Zingeving en kwaliteit van leven krijgen binnen de hulpverlening steeds meer gewicht. Zij stonden reeds aan de basis van de ontwikkeling van Beschut Wonen (Van Audenhove et al., 1998) en zijn nu meer dan ooit gerepresenteerd in de visieteksten van IBW’s. Zingeving is een zeer breed doch tegelijkertijd zeer individueel in te vullen begrip, maar uit dit onderzoek kwamen toch een aantal concepten terug die voor de verschillende ouders hier een grote rol in speelden. De belangrijksten waren (a) zinvolle dagbesteding; (b) sociaal contact en (c) contact met kinderen. Het wordt duidelijk dat Beschut Wonen hierop probeert in te spelen. Het werd als positief geëvalueerd dat de participanten bij hun begeleiding terecht konden om te babbelen, alsook het sociaal contact met anderen in huis of bij activiteiten werd hoog in waarde geschat. Daarnaast werd duidelijk hoe het belangrijk het is om overdag activiteiten te doen hebben: sommige participanten werken (al dan niet in het sociaal tewerkstellingscircuit), sommigen doen vrijwilligerswerk, anderen gaan naar een dagcentrum of krijgen dagtherapie. Enkelen zorgen ervoor dat hun dagen zelf gevuld geraken. Een constante in hun verhalen is dat dit nodig is om niet weg te zakken in hun psychosociale kwetsbaarheden. Zonder dagbesteding wordt er te veel ‘gepiekerd’ of voelt men zich minder waard. Een aantal van de participanten getuigden dan ook dat ze via Beschut Wonen activiteiten mee konden volgen, of geholpen werden aan werk. Ze lijken hier erg tevreden over te zijn. Als laatste gemeenschappelijke factor hebben de ouders het over hun kinderen, die een prominent onderdeel blijken van hun kwaliteit van leven.
71
Als er gepolst wordt naar toekomstwensen van de ouders komen telkens dezelfde wensen naar boven: dat het goed mag gaan met hun kinderen in de toekomst, dat ze meer contact hebben met hun kinderen, dat het contact even goed blijft, dat ze ooit nog kunnen samenwonen met hun kinderen… Dit zijn natuurlijk niet de enige wensen die de ouders hebben voor de toekomst, maar het is wel de enige constante die bij alle participanten terugkeert. Als in de hulpverlening dus toekomstgericht aan de slag wordt gegaan met oog op het verbeteren of onderhouden van de kwaliteit van leven, lijkt ouderschap een ingang die onvermijdelijk genomen zal moeten worden. Voor vele participanten is het werken naar de toekomst toe ook erg belangrijk in het kader van zingeving. Wie nog geen zinvolle dagbesteding heeft wilt er een, wie nog geen vooruitzichten heeft op een meer zelfstandige woonsituatie wilt dit wel op termijn, … De begeleiding naar maximale zelfstandigheid is dan ook deel van de hoofddoelstelling van Beschut Wonen (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2011). Toekomstgericht werken mag dus zeker niet ontbreken. De ervaringen van de participanten hiermee waren uiteenlopend. Sommigen voelden zich erg gesteund en soms zelfs aangespoord om veranderingen door te voeren naar de toekomst toe. Anderen hadden echter het gevoel dat hun begeleiding hier concreet weinig in opnam. In het algemeen bleek dat de participanten niet altijd zelf even open waren in hun communicatie naar de begeleiding toe, in die zin dat het soms eerder als vanzelfsprekend wordt genomen dat de begeleiding gesprekken leidt en dus ook zou weten wat voor de ouder belangrijk is zonder dat deze dit aanbrengt. Dit is natuurlijk niet evident voor de begeleiding. Volgens Benders-Hadi et al. (2013) kan dit ook te maken hebben met een soort sociaal wenselijkheid; de cliënt durft niet zomaar alles zeggen aangezien hij/zij de idee heeft dat dit niet sociaal aanvaard zal zijn of het negatieve gevolgen voor zichzelf zou kunnen hebben. De resultaten in dit onderzoek zijn echter verre van dramatisch: vele ouders geven wel aan het een grote meerwaarde te vinden dat ze open kunnen communiceren met hun begeleiding en prijzen de onbevooroordeelde manier van luisteren die deze aan de dag legt.
2. AANBEVELINGEN VOOR DE HULPVERLENING Centraal in de onderzoeksvragen staat, naast de vraag hoe ouders hun ouderrol beleven, eveneens hoe de hulpverlening een ondersteunende functie kan opnemen hierin. Hoewel het niet mogelijk noch wenselijk is om alle verantwoordelijkheid met betrekking tot ouderschap over te leveren aan hulpverleningsinitiatieven, stellen we toch dat zij door het aangaan van een ondersteunende relatie met de persoon in kwestie dit deel van diens identiteit en leven niet kunnen negeren. In dit onderzoek werd vanuit de beleving van de cliënten gezocht naar hoe hulpverlening het best wordt ingevuld zodat de ouder zich echt gesteund of geholpen voelt. Een belangrijke bevinding hierbij is het belang van ‘empowerment’. Een aantal participanten wijzen erop dat de belangrijkste functie van de hulpverlening is ‘helpen jezelf te helpen’. Empowerment is dan ook in de hedendaagse kijk op hulpverlening een vaak in de mond genomen begrip. Zeker binnen Beschut Wonen is het de bedoeling 72
om de bewoners zoveel mogelijk te ‘empoweren’; kracht te geven om hen wat ze kunnen zelfstandig te laten doen. Er mag naast deze focus op empowerment echter niet vergeten worden dat personen met psychosociale kwetsbaarheden soms meer dan dat nodig hebben. Sommige getuigenissen binnen dit onderzoek maken duidelijk dat men op bepaalde momenten omwille van hun kwetsbaarheid niet meer (genoeg) voor zichzelf kon zorgen, en in dat geval moet het antwoord vanuit de hulpverlenend natuurlijk ook erg zorgend zijn. We lijsten hieronder kort een aantal aandachtspunten op die de ouders zelf aanbrachten op basis van hun ervaringen, noden en wensen. a. Psycho-educatie aan kinderen Zoals ook reeds op nationaal vlak door Kwanten (2005, 2009) en internationaal vlak (Cowling & Garett, 2009; Nicholson et al., 2007; O’Brien et al., 2011a) is bevestigd, is het krijgen van goede informatie betreffende de psychosociale kwetsbaarheden van ouders heel belangrijk voor kinderen. Vele ouders in deze studie geven aan dat hun kinderen niet goed op de hoogte waren van de ziekte waar hun ouders aan leiden. Het is moeilijk voor kinderen dit te kunnen plaatsen en het blijkt niet evident voor de ouders zelf om hier genoeg in tegemoet te komen. Vaak is het moeilijk voor de ouders om zelf goed te begrijpen wat hen overkomt, zeker in het begin van een opname. Ook als men wel een realistisch beeld heeft van de eigen situatie en de gevolgen hiervan voor het gezin vinden ouders het moeilijk om het hier over te hebben met hun kinderen. Zeker als de kinderen nog minderjarig zijn ervaren de ouders het als zeer zwaar om hier een persoonlijk gesprek over aan te gaan. Het is ook niet altijd duidelijk voor hen wat de kinderen wel en niet moeten weten. Het is echter des te meer van belang om jonge kinderen hier bij te betrekken en hen te informeren (Kwanten, 2005), omdat de kwetsbaarheid van de ouders vaak een zeer grote invloed op hun eigen leven heeft. Een aantal van de ouders gaven aan soms bang te zijn voor wat hun kinderen zullen denken van hen, en de hulpverlening zou hier een ondersteunende rol kunnen spelen door de psychosociale kwetsbaarheid te kaderen en daarbij ook ruimte te geven aan de ouderrol. Het moet zowel voor kinderen als voor ouders duidelijk worden dat beide zaken verenigbaar zijn, ondanks de veranderingen die optreden. De ouder zal niet meer geheel dezelfde functie kunnen uitoefenen, zeker indien hij/zij – zoals in dit onderzoek – binnen een initiatief Beschut Wonen of in een andere residentiële hulpverleningsvorm verblijft. Toch wilt dit niet zeggen dat de ouder zijn ouderrol helemaal niet meer zal kunnen uitoefenen. Het is hierbij van belang dat de functies die niet (meer) door de ouder zelf uitgeoefend kunnen worden overgenomen worden opdat het belang van het kind steeds gediend blijft. Als er duidelijk met de kinderen gesproken wordt over de veranderingen in diens leven en over de functies die de ouder wél nog op zich zal nemen zal dit zich vertalen in meer rust en duidelijkheid voor het kind waarbij hopelijk ook voldoende begrip kan opgebracht worden voor de situatie van de ouder. Het kind zal zich minder in de steek gelaten voelen indien het voelt dat de ouder wel nog doet wat binnen zijn/haar mogelijkheden ligt, en er genoeg compensatie wordt voorzien door de andere ouder of familieleden voor de zaken waar de ouder op dat moment afstand moet van doen. 73
b. Kindvriendelijke omgeving creëren Binnen alle settings waar een residentieel verblijf wordt voorzien zou er structureel moeten nagedacht worden over de mogelijkheden om kinderen te ontvangen. De barrières op dit vlak zouden zoveel mogelijk weggewerkt moeten worden om de drempel tot bezoek te verlagen. Alle ouders in dit onderzoek geven aan hoeveel een bezoek van hun kinderen waard is. Enkelen wijzen er echter op dat ‘psychiatrische omgevingen’ geen goede plaats zijn om kinderen te ontvangen. Ook O’Brien et al. (2011a) bevestigt dit probleem. De psychiatrie wordt niet gezien als een ideale omgeving, maar het contact met kinderen is wel van cruciaal belang… De confrontatie met andere patiënten/bewoners kan volgens de ouders shockerend werken en een negatieve invloed hebben op het beeld dat het kind van zijn ouder heeft. Het zou een oplossing zijn moest er ruimtelijk de mogelijkheid gecreëerd worden om met hen kind apart tijd te kunnen spenderen, op een plaats die kindvriendelijk is qua uitzicht (en er dus niet uit ziet als een psychiatrie) en ook opties biedt om samen deze tijd kwaliteitsvol in te vullen door middel van activiteiten die ouders en kinderen samen kunnen doen. De ouders in dit onderzoek geven aan dat ze deze ‘quality time’ belangrijk vinden. Een uitdaging hieraan is om te zorgen dat deze ruimte aantrekkelijk is voor verschillende leeftijden en genoeg privacy kan bieden aan het gezin. Zowel de ouders als de kinderen moeten zich er op hun gemak voelen. Binnen het kader van Beschut Wonen is het niet vanzelfsprekend om hier speciaal een ruimte voor te voorzien. Wel kan er nagedacht worden over hoe de kamer van de ouder toegankelijk kan gemaakt worden of ervoor te zorgen dat de leefruimtes hiervoor ingezet kunnen worden. Het is best om hier met medebewoners ook afspraken over te maken. c. Structureel opnemen van ouderschap binnen behandelvisie Met de aanbeveling betreffende het structureel opnemen van ouderschap binnen de visie en behandelprogramma’s van hulpverleningsinitiatieven wil ik tegemoetkomen aan de kritiek die Benders-Hadi et al (2013) formuleren. Zij vonden in hun onderzoek dat er geen fundamentele aandacht aan ouderschap werd besteed. Zo bleek dat er niet systematisch gevraagd werd naar het feit of men al dat niet ouder was bij het begin van een opname. In individuele gesprekken met psychologen ging het daar soms wel over, maar er bestond geen omkaderende visie omtrent. De ouders binnen dit onderzoek hadden vaak al enkele opnames en/of ervaringen met de hulpverlening achter de rug en hadden dan ook zeer uiteenlopende verhalen. Over het algemeen blijkt ouderschap aan aandacht te winnen, maar zeker nog niet overal een geïmplementeerd deel van de werking uit te maken. Het blijft dan ook relatief vaag: ouderschap integreren in de behandelvisie. Volgens de ouders in dit onderzoek is vooral het gesprek erover van belang. Ze doen dit niet altijd uit zichzelf, maar hun kinderen blijken wel telkens weer een prominente rol te spelen in de kwaliteitsbeleving van hun leven en zouden dus ook plaats moeten krijgen in de nieuwe setting waar hun leven zich afspeelt. Ook kan er worden nagegaan in hoeverre bijvoorbeeld een vaste planning betreffende contact met kinderen een 74
motiverende factor kan zijn. Het is natuurlijk niet de bedoeling om het kind puur als middel in te zetten, maar tezelfdertijd kan het niet worden ontkend dat kinderen een positieve invloed kunnen hebben op het behandelproces en het volhouden van de behandeling kunnen hebben (Benders-Hadi et al., 2013). Het zou dan ook spijtig zijn deze positieve invloed onbenut te laten. Ook vanuit het standpunt van de kinderen is dit echter een meerwaarde. Indien er van in het begin van een behandeling de nodige aandacht naar de ouder-kindrelatie gaat kan dit hen enkel ten goede komen. d. Familiegesprekken organiseren Aansluitende bij vorig punt is een concreet idee om de ouders te steunen in hun ouderrol het opstarten en ondersteunen van familiegesprekken. De ouders die hier ervaring mee hadden vonden dit ondersteunend. De gesprekken kunnen plaatsvinden samen met de ouder in kwestie, maar ook een gesprek enkel met de kinderen met oog op psycho-educatie kan een goede aanzet zijn om de kinderen te betrekken bij het hulpverleningstraject van hun ouder. Hoewel het lijkt dat we hier de focus leggen op kinderen als deel van de hulpverlening is het veeleer de bedoeling de kinderen betrokken te houden bij het leven van hun ouders en omgekeerd. Zoals eerder aangehaald stopt ouderschap niet als ouders problemen ondervinden of opgenomen worden. De vanzelfsprekendheid waarmee een ouder er echter is voor zijn kind wordt hier onderuit gehaald. Door het opnemen van familiegesprekken als vaste waarde in een traject kan toch enige continuïteit voorzien worden indien de ouder hier zelf niet meer toe in staat is. e. Ondersteuning op lange termijn aan ouders De ouders melden dat zij op termijn graag zelfstandig zouden willen leven. Desondanks is een zekere ongerustheid over hoe dit praktisch in zijn werk zou gaan is bij de meerderheid aanwezig. Deze ouders hebben de vraag naar een ondersteuning op lange termijn. Ze vinden het echter belangrijk dat hun kinderen hier geen ‘last’ van ondervinden. Nicholson et al. (2007) kwamen al tot een reeks belangrijke aandachtspunten in de ondersteuning van gezinnen van ouders met psychosociale kwetsbaarheden die hun nut zouden kunnen bewijzen in deze langetermijn ondersteuning. Centraal hierbij staat de focus op het gezin. Hiervoor is het volgens Clark & Smith (2009) nodig om een betere samenwerking tussen de verschillende diensten en partners binnen de hulpverlening te verwezenlijken. Alle gezinsleden moeten de nodige steun kunnen ontvangen. Daarnaast kan er ook specifiek met de ouders aan de slag gegaan worden rond vaardigheidstraining, alsook praktische en emotionele steun. Volgens Nicholson et al. (2007) is family casemanagement hiervoor een goede optie. Hinden et al. (2005) onderzochten projecten die hier gebruik van maken en kwamen tot een aantal gelijksoortige bevindingen die ook in dit onderzoek bevestigd werden. Een belangrijk punt is de mentaliteit van de hulpverleners: zij moeten een niet-oordelende houding aannemen en beschikbaar zijn voor emotionele ondersteuning. De participanten van dit onderzoek ondervonden dit als één van de helpende factoren binnen Beschut Wonen. Het gevoel altijd bij iemand terecht te kunnen is, zoals ook Hinden et al. (2005) reeds 75
omschreven, van cruciaal belang. Op langetermijn met oog op meer zelfstandigheid zorgt een soort ondersteuning zoals family casemanager waarbij beschikbaarheid en bereikbaarheid gewaarborgd worden dan ook voor een veilig gevoel waardoor de ouders meer zelfvertrouwen krijgen. f.
Mogelijkheden tot overnachting en samenleven voorzien
Een belangrijke focus van de onderzoeksvragen was de wens om (al dan niet) samen te kunnen leven met kinderen binnen het kader van de hulpverlening. Hier kwamen gemengde antwoorden op. Sommige participanten, vooral zij met oudere (meerderjarige) kinderen, vinden dit niet nodig of niet gepast binnen deze setting. Diegenen met jongere kinderen of die in het verleden reeds binnen Beschut Wonen woonden terwijl hun kinderen nog minderjarig waren uiten wel deze wens. Fysieke afstand blijkt een bemoeilijkende factor in het contact met kinderen, want er zijn natuurlijk niet overal initiatieven Beschut Wonen te vinden, waardoor de ouders soms ver van hun kinderen verblijven. Ze zien elkaar dan niet vaak en ook niet lang. Het zou volgens hen dan ook helpen dat de mogelijkheid bestaat om hun kinderen de mogelijkheid tot overnachting aan te bieden. Dat dit geen sinecure is blijkt eveneens uit hun verhalen. Slechts één participant heeft een regeling met het IBW waar ze verblijft waardoor het mogelijk is haar dochter om het weekend te ontvangen. Dit is voor haar een belangrijke reden waarom deze vorm van hulpverlening zo goed bij haar en haar ondersteuningsnoden past. Idealiter zou er volgens de ouders een logeerkamer zijn waar kinderen kunnen verblijven. Veel ouders vertellen dat ze hun kinderen graag dagelijks zouden zien, maar beseffen ook dat dit niet mogelijk is. Niet enkel door de structurele problemen die Beschut Wonen met zich mee brengt, maar ook omdat ze beseffen dat hun emotionele draagkracht dit niet altijd toelaat, wat ook niet positief zou zijn voor het kind. Ze verkiezen dan een goed contact op regelmatige basis zonder echt samen te leven op de momenten dat zij het persoonlijk te moeilijk hebben. Dit zou volgens hen het contact negatief kunnen beïnvloeden. Het is duidelijk dat hieromtrent geen eensgezindheid bestaat en het aldus van groot belang is dat de situatie per individuele ouder (en kind) wordt geëvalueerd. Bij dit onderzoek is het nodig om in het achterhoofd te houden dat alle ouderparen uit elkaar zijn gegaan en de kinderen in de meeste gevallen bij de andere ouder verblijven. Dit zorgt ervoor dat de meerderheid van de ouders wel het idee heeft dat het kind goed opgevangen en opgevoed wordt. Indien de andere ouder niet beschikbaar was, werd het verblijf van het kind als een prangender probleem ervaren. Het zou oneerlijk zijn de verantwoordelijkheid hiervoor enkel af te schuiven op de hulpverleningsinstanties die opvang en hulp bieden aan de ouder. Het idee is eerder dat een nauwere samenwerking tussen verschillende diensten noodzakelijk wordt. Uit onderzoek (Clark & Smith, 2009; Nicholson et al., 2007) blijkt dat deze samenwerking cruciaal is bij de hulpverlening aan gezinnen van ouders met psychosociale kwetsbaarheden.
76
g. Nood aan extra vorming? Een bedenking die we bij voorgaande aandachtspunten kunnen maken is in hoeverre het opnemen van een
ondersteunende
rol
met
betrekking
tot
het
ouderschap
van
cliënten
binnen
de
verantwoordelijkheden en taken van de hulpverlener valt. Zoals echter eerder in de discussie werd aangehaald dient de behandeling van een persoon rekening te houden met een totaalbeeld, waarbij alle aspecten van de identiteit aandacht moet kunnen krijgen. Zeker die zaken die een invloed uitoefenen op de zingeving van iemands leven zijn van belang om mee onder de vleugels genomen te worden binnen (psychiatrische) hulpverlening. Natuurlijk heeft dit gevolgen voor de desbetreffende hulpverlening. Indien hulpverleners bijvoorbeeld niet de nodige achtergrondkennis heeft betreffende ouderschap en het ondersteunen hiervan wordt de ondersteuning reeds bemoeilijkt. Ook moet er hier tijd voor uitgetrokken worden, we kunnen niet zonder meer verwachten dat de hulpverlener het aan zijn takenpakket toevoegt als hem hiervoor geen ruimte wordt gegeven. Vandaar dat we in bovenstaande analyse aangeven dat dit structureel zou moeten verankerd worden in de hulpverlening; bijvoorbeeld in de functieomschrijving van hulpverleners. Clark & Smith (2009) erkenden het probleem dat hulpverleners zich niet bekwaam genoeg voelden om hiermee aan de slag te gaan, vooral aangezien samenwerking met ‘onbekende’ diensten niet zo evident is. Door het voorzien van een opleiding werd deze ‘collaborative practice’ gestimuleerd vanuit de overheid waardoor de hulpverleners zich konden bekwamen in het samenwerken en communiceren rond de noden van OPK en KOPK. Ook inhoudelijk kan de vraag rijzen naar meer achtergrondkennis om specifiek met ouderschap aan de slag te gaan. De hulpverlener zou hierbij eigenlijk een bredere focus moeten hebben, een verschuiving richting meer context- en gezinsgericht werken.
3. BEPERKINGEN VAN DIT ONDERZOEK EN SUGGESTIES VOOR VERDER ONDERZOEK Ondanks de kleinschalige aard is dit onderzoek een van de weinigen die de beleving van de ouders zelf centraal plaatst. Tijdens de zoektocht in de wetenschappelijke literatuur werd duidelijk dat ook andere onderzoekers hier de nood van inzien. Ze wijzen op de negatieve focus die in vorige onderzoeken vaak ligt op de gevolgen van psychische problemen van ouders zonder dat er aandacht besteed wordt aan de perceptie van de ouders en kinderen in kwestie (Montgomery et al., 2006; Benders-Hadi et al., 2013). Met dit onderzoek werd gepoogd ouders zelf aan het woord te laten. Er zijn enkele zaken die we hierbij in het achterhoofd moeten houden. Enerzijds is het belangrijk te weten dat de participanten aan dit onderzoek aan een specifiek profiel voldoen: zij wonen allen binnen een initiatief Beschut Wonen. In hun verhalen vertelden ze anderzijds ook veel over de momenten toen ze opgenomen waren in een psychiatrisch ziekenhuis/afdeling. Een deel van de resultaten weerspiegelt dan ook een bredere situatie dan enkel die van Beschut Wonen. Daarom zou het interessant zijn een soortgelijk onderzoek af te 77
nemen bij ouders die in de psychiatrie verblijven. De ouders worden namelijk in eerste instantie gescheiden van hun kinderen indien ze opgenomen worden. Beschut Wonen is een volgende stap, die zeker niet bij de meerderheid van de opgenomen ouders met psychosociale kwetsbaarheden volgt. Het is in eerste instantie dan ook binnen de psychiatrie dat er aandacht moet zijn voor ouderschap bij patiënten. Belangrijk is ook te beseffen dat het hier over kwalitatief belevingsonderzoek gaat en de resultaten dus niet zonder meer veralgemeend kunnen worden. De voorgaande tips voor de hulpverlening zijn dan ook veeleer als inzicht bedoeld in mogelijke probleempunten en moeten zeker niet worden opgevat als bindend advies. Wel is het de bedoeling dat hulpverleningsinstanties hiermee aan de slag gaan en binnen hun eigen werking nagaan of zij te maken krijgen met gezinnen van ouders met psychosociale kwetsbaarheden. Op die manier kunnen ze vervolgens bevragen hoe zij tegemoet kunnen komen aan de noden die deze ouders en hun gezin hebben. We willen na dit onderzoek de aandacht wijzen op het feit dat ouderschap een reëel en belangrijk aspect uitmaakt van de persoon waar zeker rekening mee gehouden moet worden binnen de geestelijke gezondheidszorg. Belangrijk om een integratieve hulpverlening te kunnen opstarten is dat het perspectief van alle betrokkenen gekend is. Daarvoor is het nodig om naast de ouders ook de kinderen en eventueel de (ex)partner aan het woord te laten. Het zou zeer interessant zijn om het verhaal van de kinderen naast het verhaal van de ouders te leggen en zo te bekijken waar er verschillen en gelijkenissen zijn in de noden en wensen die beide partijen uiten. Ook de hulpverleners die hierbij betrokken zijn kunnen een toegevoegde waarde betekenen in het beter vatten van deze complexe thematiek. Howard & Hunt (2008) onderzochten reeds de verschillen in perceptie tussen personeel en cliënten met betrekking tot hun noden (in verband met ouderschap) en merken op dat tal van wat verschillen zijn. Om tot een totaalbeeld te komen is het dus ongetwijfeld nodig om verschillende perspectieven op te nemen in een onderzoek. Om een stap verder te geraken in de gezinsgerichte hulpverlening kan het een meerwaarde zijn om een grondige analyse uit te voeren van situaties die een positief resultaat hadden op dit vlak: een diepgaande casestudy . Een voorbeeld hiervan is de situatie binnen dit onderzoek waar de dochter van één van de participanten in het weekend bij haar moeder binnen Beschut Wonen verbleef. Als men hier alle betrokkenen zou interviewen kunnen de onderdelen die tot succes leiden eruit gefilterd worden.
78
4. BESLUIT Er is geen eenduidig antwoord te vinden betreffende wat het meest problematisch is aan de invulling van de ouderrol bij ouders die verblijven in een IBW. De veertien participanten hadden allen zeer uiteenlopende levensverhalen en hun psychosociale kwetsbaarheid oefende een individueel verschillende invloed uit op hun levenskwaliteit in het algemeen en ouderschap in het bijzonder. Toch zijn er een aantal lijnen in terug te vinden die met oog op de hulpverlening aan deze doelgroep of verder onderzoek binnen dit kader van belang zijn. In het algemeen kunnen we stellen dat er internationaal een beweging op gang is gekomen waarbij het gezin en de context een meer prominente plaats krijgen in de hulpverlening. Het bewustzijn is er, maar een echte mentaliteitswijziging nog niet, wat zichtbaar is in de ervaringen van de ouders in dit onderzoek. Zij hebben tijdens het hulpverleningsverleden dat ze doormaakten weinig te maken gekregen met een gezinsgerichte benadering. De enkele gevallen waarbij dit wel van toepassing was leidden tot een positief resultaat voor de ouderrol. We kunnen concluderen dat hier meer aandacht voor zou mogen zijn binnen de geestelijke gezondheidszorg. Ook in de literatuur wordt gepleit voor een multimodale benadering, weg van het individueel pathologisch niveau. Hiervoor is een betere samenwerking vereist tussen verschillende soorten dienstverlening. Kruisbestuiving en coöperatie tussen diensten voor volwassenen en diensten die focussen op jeugd(bescherming) zouden beide partijen ten goede komen. Ook binnen de geestelijke gezondheidszorg op zich komt er echter een duidelijke vraag naar boven; er wordt gevraagd de ouderrol een plaats te geven binnen de behandeling. Als de ouders gevraagd werden naar de aspecten die zin geven aan hun leven en hun kwaliteit van leven beïnvloeden is ouderschap iets dat steevast terugkomt. Hiermee aan de slag gaan lijkt dan ook geen overbodige moeite. Aangezien binnen dit onderzoek de vragen en noden die de ouders stellen centraal staan, bestrijken de resultaten een bredere oppervlakte dan enkel het deel ‘ouderschap’. Er is sprake van de vraag naar een individuele benadering in die zin dat er ondersteuning op maat geboden wordt. De participanten ervaren dit als een helpend element in hun persoonlijk groeiproces. Meer zelfstandigheid inclusief de ondersteuning hier naartoe komt naar boven als een belangrijk onderdeel hiervan. Het blijkt wel dat de invulling hiervan inderdaad zeer persoonsafhankelijk is en dus binnen de individuele hulpverleningsrelatie vorm moet krijgen. Dagbesteding is nog zo’n cruciaal element dat hun kwaliteit van leven beïnvloedt. Dit wordt reeds grotendeels opgenomen binnen de hulpverlening die de participanten ontvangen. Oplossingen die de ouders aanreiken voor de hindernissen die ze ervaren op vlak van ouderschap hebben vaak te maken met de frequentie en intensiteit van het contact dat ze hebben met hun kinderen. Bijna alle ouders geven aan zich sterker te voelen in hun ouderrol mochten ze meer of beter contact met hun kinderen hebben. De mogelijkheid om kinderen te kunnen ontvangen binnen Beschut Wonen 79
wordt meermaals geopperd als goede manier om het contact te vergemakkelijken. Een logeerkamer (of slaapplaats) zou hierbij kunnen helpen om het kind ook echt een plaats te kunnen bieden in het leven van de ouder. Alleen al op financieel vlak is het geen evidentie om hier een extra kamer voor te voorzien, maar dit mag de discussie erover niet op voorhand reeds in de kiem smoren. Het is nodig de pijnpunten te erkennen en de dialoog hierover in gang te trekken. Sommige participanten uiten ook de vraag naar andere samenlevingsvormen binnen een ondersteunend kader zoals Beschut Wonen. Een aantal van hen zou met zijn/haar huidige partner willen gaan samenwonen, een aantal zou graag in de mogelijkheid verkeren om zijn/haar kinderen een thuis te bieden (al moet dit niet per se voltijds zijn). Als we ruimer kijken dan Beschut Wonen merken we op dat er op vlak van psychiatrische hulpverlening van ‘kindvriendelijkheid’ een punt wordt gemaakt; is de omgeving er klaar voor om kinderen te ontvangen? Is er een ruimte waar zij terecht kunnen? Zijn er genoeg mogelijkheden tot privacy voor een gezin? Naast deze praktische bezwaren die mits de nodige inspanningen verholpen kunnen worden, kunnen ook hulpverleners een rol spelen in het stimuleren van contact. Zowel door met de ouder in kwestie het gesprek aan te gaan als door een steunende rol in de organisatie van bezoeken op te nemen, kan de hulpverlener het ouderschap ondersteunen en de ervaring voor de kinderen aangenamer maken. Op maatschappelijk vlak is er nog werk aan de winkel, en dit ruimer dan binnen de geestelijke gezondheidszorg of hulpverlening op zich. Het stigma dat nog steeds rond psychosociale kwetsbaarheid hangt – en zeker in combinatie met ouderschap – moet doorprikt worden. Hiervoor zijn grotere maatschappelijke campagnes nodig, alsook een verder doordrijven van de inclusie-idee: zorg in de samenleving. Psychiatrische Zorg in de Thuisomgeving (PZT) en de mobiele teams verrichten hier reeds goed werk, en deze vorm van ondersteuning verdient dan ook een structureel kader waarbinnen de werking verruimd kan worden. Volgens mij, alsook volgens de participanten van dit onderzoek ligt hier een mogelijk antwoord op een deel van de problematiek. Zij vragen naar ondersteuning op langere termijn, in een omgeving waar ze zo zelfstandig mogelijk kunnen leven. Zo zouden ook zij in staat gesteld kunnen worden om ‘goed genoeg ouderschap onder omstandigheden’ te kunnen verwezenlijken. Tijd om ‘goed genoeg ouderschap’ een andere invulling te geven waarbij elke ouder en elk kind de kans krijgt om er het beste van te maken en men niet afgerekend wordt op een psychiatrisch label. Tijd om de rechten van de ouder en die van het kind te combineren op de meest wenselijke manier, in plaats van ze tegenover elkaar te plaatsen als tegenhangers. Ik pleit niet voor een maatschappij waarbij er geen hulpverleningsinterventies meer zijn, maar wel voor één waarbij de hulpverlening zijn cliënten bijstaat in de verdediging van hun rechten, met oog op het verbeteren van hun kwaliteit van leven.
80
BIBLIOGRAFIE Ackerson, B.J. (2003). Parents with serious and persistent mental illness: Issues in assessment and services. Social Work, 48(2), p. 187-194 Ausloos, G. (1999). De competentie van families: Tijd, chaos, proces. Antwerpen: Garant. Baulderstone, M., Morgan, B.S. & Fudge, E.A. (2012). Supporting families of parents with mental illness in general practice. Medical Journal of Australia (Open), 1(1), p. 11-13 Benders-Hadi, N., Barber, N., & Alexander, M.J. (2013). Motherhood in women with serious mental illness. The Psychiatric Quarterly, 84(1), p. 65-72 Braun, V. & Clarke, V. (2006). Using thematic analysis in psychology. Qualitative Research in Psychology, 3(2), p. 77-101 Centre Hospitalier Jean Titeca (n.d.). [L’unité «Mère-Enfant» Les Coccinelles] Geraadpleegd via www.chjt.be/?q=basic/fr/les-coccinelles-d2 op 22 juli 2014 Chan, M.S. & Chau, H.Y.S. (2010). Growing up with a parent with schizophrenia: What children say they need. Journal of Children’s Services, 5(4), p. 31-42 Clark, C.A. & Smith, P.R. (2009). Promoting collaborative practice for children of parents with mental illness and their families. Psychiatric Rehabilitation Journal, 33(2), p. 95-97 Cottyn, L., (2005). Veerkracht bevorderen bij ouders die ook psychisch ziek zijn. Systeemtheoretisch Bulletin, 23(2), p. 103-122 Cowling, V. & Garrett, M. (2009). Child and family inclusive practice: A pilot program in a community adult mental health service. Australasian Psychiatry, 17(4), p. 279-282 Cowling, V. & McGorry, P.D. (2012). Parental mental illness is a family matter [editorial]. Medical Journal of Australia (Open), 1(1), p. 5 Davies & Allen (2005). Integrating ‘mental illness’ and motherhood: The positive use of surveillance by health professionals. A qualitative study. International Journal of Nursing Studies, 44, p. 365-376 De Kiem (n.d.) [de Tipi] Geraadpleegd via www.dekiem.be/documents/folder/2011Tipifolder.pdf op 15 juli 2014 DeVore, E.R. & Ginsburg, K.R. (2005). The protective effects of good parenting on adolescents. Current Opinion in Pediatrics, 17(4), p. 460-465 81
De
Wende
(n.d.).
[Beschut
Wonen
Meetjesland
De
Wende]
Geraadpleegd
via
www.psyeeklo.be/documents/home/bw-de-wende.xml?lang=nl op 10 mei 2014 De Winter, M. (2004). Opvoeding, onderwijs en jeugdbeleid in het algemeen belang: De noodzaak van een
democratisch-pedagogisch
Regeringsbeleid
offensief.
(webpublicatie),
Wetenschappelijke p.
1-67.
Raad
voor
Geraadpleegd
het via
www.oapen.org/download?type=document&docid=439820 op 17 juli 2014 Delta Wonen vzw (n.d.). [Delta Wonen vzw] Geraadpleegd via www.pcgs.be/zorgaanbod/beschutwonen-delta-wonen-vzw op 10 mei 2014 Denzin, N.K. & Lincoln, Y.S. (1998). Introduction: Entering the field of qualitative research. In: Denzin, N. & Lincoln, Y. (Eds.), The landscape of qualitative research. Theories and issues (p.1-34). Thousand Oaks: Sage. Dienst Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (n.d.). [Ouders in het Centrum Geestelijke Gezondheidszorg en de rechten van de minderjarige]. Geraadpleegd via www.daggcgg.be/cms/pdf/DAGG%20folder%20rechten%20minderjarige%20-%20ouders.pdf op 22 juli 2014 Edwards, D. (1999). How to handle a hard-to-handle kid : A parents' guide to understanding and changing problem behaviors. Minneapolis: Free Spirit. Expertisecentrum Opvoedingsondersteuning (n.d.). [Rechten van ouders] Geraadpleegd via www.expoo.be/rechten-van-ouders op 22 juli 2014 Fereday, J. & Muir-Cochrane, E. (2006). Demonstrating rigor using thematic analysis: A hybrid approach of inductive and deductive coding and theme development. International Journal of Qualitative Methods, 5(1), p. 80-92 Fletcher, R.J., Maharaj, O.N., Fletcher-Watson, C.H., May, C., Skeates, N. & Gruenert, S. (2012). Fathers with mental illness: Implications for clinicians and health services. Medical Journal of Australia (Open), 1(1), p. 34-36 Glesne, C. (2011). Prestudy tasks: Doing what is good for you. In: Van Hove, G. & Claes, L. (Eds.), Qualitative research and educational sciences: A reader about useful strategies and tools (p. 1-36). Harlow: Pearson Education Limited. Gopfert, M., Webster, J., & Seeman, M.V. (Eds.). (1996). Parental psychiatric disorder: Distressed parents and their families. New York: Cambridge University Press.
82
Hinden, B.R., Biebel, K., Nicholson, J. & Mehnert, L. (2005). The invisible children’s project. Journal of Behavioral Health Services & Research, 32(4), p. 393-408 Hoghughi, M. & Speight, A.N.P. (1998). Good enough parenting for all children - a strategy for a healthier society. Archives of Disease in Childhood, 78, p. 293-296 Howard, L.M. & Hunt, K. (2008). The needs of mothers with severe mental illness: A comparison of assessments of needs by staff and patients. Archives of Women’s Mental Health, 11(2), p. 131-136 Howe, D., Batchelor, S., Bochynska, K., (2012). Prevalence of parents within an adult mental health service: Census results 2008–2011. Australasian Psychiatry Journal, 20(5), p. 413-418 Howitt, D. (2010). Thematic analysis. In: Van Hove, G. & Claes, L. (Eds.), Qualitative research and educational sciences: A reader about useful strategies and tools (p. 179-202). Harlow: Pearson Education Limited. Jarry, M. (2009). A peer saplings story: Lifting the veil on parents with mental illness and their daughters and sons. Psychiatric Services, 60(12), p. 1587-1588 Kwanten, B. (2009). Interview: ‘Blijven ijveren voor kinderen en hun ouders’. Similes, 31(2), p. 15-17 Kwanten, B. (2005). [Kinderen opvoeden als je een psychiatrische ziekte hebt: hoe doe je dat?] Geraadpleegd via www.lerenoverleven.org/bijdragen/artikel-2005-juni.pdf op 27 juli 2014 Lauwers, H. (2008). Fenomenologisch onderzoek in de pedagogische wetenschappen of leren omgaan met ambiguïteit. Een literatuurstudie. Onderzoekscentrum Kind en Samenleving, p. 1-26. Geraadpleegd via casgouweloos.files.wordpress.com/2012/11/paper-fenomenologie.pdf op 27 juni 2014 Mason, C. & Subedi, S., (2006). Helping parents with mental illness and their children. Journal of Psychosocial Nursing, 44(7), p. 36-41 Mauthner, N.S. & Doucet, A. (1998). Reflections on a voice-centered relational method of dataanalysis: Analyzing maternal and domestic voices. In: Jane Ribbens and Rosaling Edwards (Eds.), Feminist dilemmas in qualitative research: Private lives and public texts (pp. 119144). Londen: Sage. Maybery D.J., Reupert A.E. (2009). Parental mental illness: A review of barriers and issues for working with families and children. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 16(9), p.784-91
83
Maybery, D.J., Goodyear, M.J., Reupert, A.E. & Harkness, M.K. (2012). Goal setting within family care planning: Families with complex needs. Medical Journal of Australia (Open), 1(1), p. 37-39 Montgomery, P., Tompkins, C., Forchuk, C., French, S. (2006). Keeping close: Mothering with serious mental illness. Journal of Advanced Nursing, 54(1), p. 20-28 Mordoch, E. & Hall, W.A. (2002). Children living with a parent who has a mental illness: A critical analysis of the literature and research implication. Archives of Psychiatric Nursing, 16(5), p. 208-216 Mortelmans,
D.
(2009).
Nvivo
(versie
8):
een
inleiding.
Geraadpleegd
via:
uahost.uantwerpen.be/mtso/documenten/MTSO-INFO%2053%20-%20Nvivo.pdf op 28 juni 2014 Mottier, V. (2005). The interpretive turn: History, memory, and storage in qualitative research. Forum: Qualitative Social Research, 6(2), artikel 33 Nicholson, J., Hinden, B.R., Biebel, K., Henry, A.D. & Katz-Leavy, J. (2007). A qualitative study of programs for parents with serious mental illness and their children: Building practice-based evidence. Journal of Behavioral Health Services & Research, 34(4), p. 395-413 O’Brien, L., Anand, M., Brady, P. & Gillies, D. (2011a). Children visiting parents in inpatient psychiatric facilities: Perspectives of parents, carers, and children. International Journal of Mental Health Nursing, 20(2), 137-143 O’Brien, L., Foster, K., & Korhonen, T. (2011b). Developing resilient children and families when parents have illness: A family-focused approach. International Journal of Mental Health Nursing, 21(1), p. 3-11 Oyserman, D., Bybee, D., Mowbray, C. & Hart-Johnson, T. (2005). When mothers have serious mental health problems: Parenting as a proximal mediator. Journal of Adolescence, 28, p. 443–463 Patton, M. (2002). Qualitative research & evaluation methods. Thousand Oaks: Sage. Phelan, R.F., Howe, D.J., Cashman, E.L. & Batchelor, S.H. (2012). Enhancing parenting skills for parents with mental illness: The mental health positive parenting program. Medical Journal of Australia (Open), 1(1), p. 30-33
84
PopovGGZ vzw (n.d.). [Psychiatrische Zorg in de Thuissituatie/mobiele teams] Geraadpleegd via www.popovggz.be/?action=onderdeel&onderdeel=230&titel=Psychiatrische+Zorg+in+d e+Thuissituatie%2Fmobiele+teams op 27 juni 2014 Psychiatrisch
Ziekenhuis
Bethaniënhuis
(n.d.).
[Moeder-Baby]
Geraadpleegd
via
www.pzbethanienhuis.be/Emm2/Moeder-Baby.html op 15 juli 2014 Psychiatrisch Ziekenhuis Sint-Camillus (n.d.). [Centrum Moeder en Baby] Geraadpleegd via www.sint-camillus.be/html/03%20Moeder%20en%20Kind.html op 15 juli 2014 Ramaekers, S. & Suissa, J. (2013). Goed ouderschap : Een andere kijk op opvoeden. AntwerpenApeldoorn: Garant. Ramaekers, S. & Suissa, J. (2010). Wanneer is ‘goed’ ook ‘goed genoeg’? Enkele kanttekeningen bij de verwetenschappelijking van de ouder-kindrelatie. Signaal, 10, p. 4-21 Reupert, A.E., Mayberry, D.J. & Kowalenko, N.M. (2012). Children whose parents have a mental illness: Prevalence, need and treatment. Medical Journal of Australia (Open), 1(1), p. 7-9 Reymeers
vzw
(n.d.).
[Beschut
Winen]
geraadpleegd
www.reymeers.be/index.php?option=com_content&view=article&id=47&Itemid=63
via op
10 mei 2014 Similes
(n.d.).
[Aanbod
activiteiten]
Geraadpleegd
via
nl.similes.be/page?orl=1&ssn=&lng=1&pge=26 op 11 mei 2014 Sproet, M., Vos, R.C. &Verheij, F. (2003). Goed gezin(d). Klinische gezinsbehandeling in verslavingszorg en ggz. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Van Audenhove, C., Van Rompaey, I., Carlassara, V., Spruytte, N., Van Humbeeck, G., Rossee, T. & Nieulandt, K. (1998). Beschut wonen in de geestelijke gezondheidszorg. Realisaties en behoeften in Oost-Vlaanderen. Leuven-Apeldoorn: Garant. Van Crombrugge, H. (2011). Ouderschap: Geloof, hoop,liefde en vergiffenis. Rondom Gezin, 32(1), p. 16-24 Van der Heyden, J., Gisle, L., Demarest, S., Drieskens, S., Hesse, E. & Tafforeau, J. (2010). Rapport Mentale Gezondheid 2008. Gezondheidsenquête van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid i.s.m. Schoonenburg, M., Verhocht, V., Algemene Directie Statistiek & Economische Informatie van de FOD Economie. Geraadpleegd via statbel.fgov.be op 11 mei 2014
85
Vlaamse Agentschap Zorg en Gezondheid (2013a). [Leeftijd en geslacht cliënten] Geraadpleegd via www.zorg-en-gezondheid.be/Cijfers/Zorgaanbod-en-verlening/Geestelijkegezondheidszorg/Leeftijd-en-geslacht-van-de-clienten/#geslacht op 17 mei 2014 Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid (2013b). [Overzicht van het aantal voorzieningen] Geraadpleegd
via
www.zorg-en-gezondheid.be/Cijfers/Zorgaanbod-en-
verlening/Geestelijke-gezondheidszorg/Overzicht-van-het-aantal-voorzieningen/ op 17 mei 2014 Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid (2014). [Evolutie van aantal psychiatrische ziekenhuizen, uitbatingsplaatsen
en
bedden]
Geraadpleegd
via
www.zorg-en-
gezondheid.be/Cijfers/Zorgaanbod-en-verlening/Ziekenhuizen/Evolutie-van-aantalpsychiatrische-ziekenhuizen,-uitbatingsplaatsen-en-bedden/ op 17 mei 2014 Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid (2011). [Initiatieven beschut wonen] Geraadpleegd via www.zorg-en-gezondheid.be/Zorgaanbod/Geestelijke-gezondheidszorg/Initiatieven-voorbeschut-wonen/ op 17 mei 2014 Vlaamse
Overheid
(n.d.).
[Initiatieven
voor
Beschut
Wonen]
Geraadpleegd
via
www.vlaanderen.be/nl/gezin-welzijn-en-gezondheid/gezondheidszorg/geestelijkegezondheidszorg/initiatieven-voor-beschut-wonen op 21 mei 2014 Vlaamse Overheid Departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (n.d.). [Bekwaamheid van de Minderjarige]. Geraadpleegd via wvg.vlaanderen.be/rechtspositie/05-publicaties/werkmapfiche-bekwaamheid.pdf op 30 juli 2014 Vlaamse Vereniging voor Geestelijke Gezondheid (n.d.). [Hulp Zoeken] Geraadpleegd via http://www.geestelijkgezondvlaanderen.be/hulp-zoeken, op 20/05/2013 Welsh, E. (2002). Dealing with data: Using NVivo in the qualitative data analysis process. Forum Qualitative Social Research, 3(2), artikel 26
86
BIJLAGEN BIJLAGE 1: INFORMATIEBRIEF AAN COÖRDINATOREN IBW
Geachte mevrouw/mijnheer …
Gent, 18 mei 2013
Beste coördinator van het Initiatief Beschut Wonen …
Ik ben Wine Everaert, masterstudente orthopedagogiek aan de Universiteit Gent. In het kader van mijn masterscriptie ben ik van plan te werken rond de ouderrol van ouders met psychische problemen die leven in een Initiatief Beschut Wonen. Ouder zijn en een psychische problematiek hebben is nog steeds een combinatie die niet als vanzelfsprekend wordt beschouwd binnen onze maatschappij. Langzaamaan wordt er beleidsmatig binnen de hulpverlening steeds meer kader geschept om gezinsgericht aan de slag te gaan, en wordt ook het nut hiervan onderkend. Enerzijds kan het feit kinderen te hebben een belangrijke betekenis en motivatie inhouden voor de ouder met betrekking tot hoe die zijn/haar leven wenst in te richten, anderzijds is het voor kinderen van ouders met psychiatrische problemen (KOPP) vaak erg belangrijk om voldoende (positief) contact te kunnen onderhouden. Dit vanuit een sterke loyaliteit die zij vaak voelen t.a.v. hun ouder(s), maar eveneens vanuit het recht op (‘goed genoege’6) ouders die dus ook in voldoende mate beschikbaar zijn. Mensen die in een IBW verblijven hebben vaak te kampen met een chronische psychische problematiek, en hun behoefte aan ondersteuning op verscheidene levensdomeinen laat het niet toe om (binnen korte termijn) individueel zonder deze ondersteuning te gaan wonen. Alleen wonen met kinderen is vaak dan ook niet realistisch (eventueel wel op langere termijn indien het IBW een overgangsfase betekent met als doel zelfstandig wonen in de maatschappij. Het is echter niet zo dat omdat men niet/moeilijk zonder ondersteuning kan leven, men ineens geen kinderen meer heeft, of deze van minder belang acht. Indien de ouder nog minderjarige kinderen heeft is het gevolg vaak dat deze geplaatst worden in een instelling voor bijzondere jeugdzorg of pleeggezin, en/of dat de voogdij over hun kinderen hen ontnomen wordt. Contact onderhouden wordt extra bemoeilijkt door de (soms letterlijke) afstand die geschapen wordt tussen ouder(s) en kind. In 1998 brachten Van Audenhove e.a. ‘Beschut Wonen in de Geestelijke Gezondheidszorg. Realisaties en behoeften in Oost-Vlaanderen’ uit, een boek met de resultaten van hun onderzoek naar de ‘Goed genoeg’-ouderschap : o.b.v. Winnicot’s ‘good enough mothering’: ouders moeten niet perfect zijn maar op een voldoende manier tegemoetkomen aan de noden van hun kinderen, waarbij ook de affectieve kant van belang is. Indien er weinig contact mogelijk is, is dit niet bevorderlijk. 6
87
kenmerken van de bewoners, de werking van de voorzieningen, de visie van de bewoners, begeleiders en coördinatoren, etc. Bij de bewoners en coördinatoren kwam toen duidelijk de vraag naar boven naar mogelijkheden tot andere woonvormen binnen beschut wonen; alleen wonen, als koppel wonen en als gezin wonen. Binnen mijn masterscriptie zou ik graag vanuit het perspectief van bewoners met kinderen nader bekijken in hoeverre hier gehoor aan gegeven werd en in welke mate er mogelijkheden tot andere samenlevingsvormen beschikbaar zijn. Hoe worden deze ingericht en is men tevreden? Hoe percipiëren ouders binnen een IBW hun ouderrol; wat zijn hun wensen, noden en verwachtingen op dit gebied? Door middel van interviews met betrekking tot de invulling van hun rol als ouder wil ik trachten een beter beeld te scheppen over enerzijds waar men al staat binnen de hulpverlening en hoe dit wordt ervaren en anderzijds met oog op verbetering in de toekomst wat als problematisch ervaren wordt en wat deze ouders aangeven als noden en wensen. Concreet is mijn vraag naar u als coördinator of er binnen uw IBW personen verblijven met kinderen waarvan u denkt dat zij het zouden zien zitten te participeren aan dit kleinschalig onderzoek. Van hen zal worden verwacht één (max. twee) keer in gesprek te gaan met mij, met daarbij de focus op hun persoonlijke ervaringen m.b.t. ouderschap. Momenteel ben ik bezig met de voorbereidende studie en praktische opzet van dit onderzoek, dus de eigenlijke interviews zouden pas plaatsvinden tussen oktober 2013 en februari 2014. Indien u denkt personen te kennen die eventueel bereid zouden zijn te participeren stuur ik graag een begeleidende informatieve brief voor hen door.
Dank bij voorbaat voor uw reactie, Met vriendelijke groeten, Wine Everaert
[email protected] 0486/05.73.94
88
BIJLAGE 2: INFORMATIEBRIEF AAN PARTICIPANTEN
Hallo!
oktober 2013, Gent
Ik ben Wine Everaert, en studeer aan de Universiteit Gent. Ik zit nu in mijn laatste jaar orthopedagogiek en voor het beëindigen van mijn studies doe ik een onderzoek naar ‘ouderschap’. Ouderschap benader ik als hoe personen hun rol als ouder van een kind invullen, hoe ze dit ervaren en wat ze hierbij als helpend of net storend aanvoelen. Het woord ‘onderzoek’ kan nogal wetenschappelijk of afstandelijk klinken, maar wat ik echt wil te weten komen zijn de ervaringen en gevoelens van ouders zelf. Specifiek heb ik gekozen om me te richten op situaties waarin ouderschap niet altijd vanzelfsprekend is door bepaalde omstandigheden. Mijn onderzoek zal dus concreet draaien rond de ervaring van ouders die leven binnen een Initiatief Beschut Wonen, aangezien deze begeleide woonvorm een letterlijke afstand tussen ouder en kind inhoudt. Als ouders en kinderen niet samenwonen heeft dit sowieso gevolgen op hoe het ouderschap ingevuld wordt. Samen met jullie als ouders zou ik willen zoeken naar de positieve en negatieve gevolgen van ‘een ouder zijn’ in een Initiatief Beschut Wonen, en de wensen die jullie hebben op dit vlak. De dingen die we te weten komen ga ik verwerken in een uitgeschreven onderzoek. Daarbij gaat het vooral om het groter geheel. Ik ga dus niet jullie persoonlijk verhaal uitschrijven, maar een combinatie van verhalen over wat ouderschap inhoudt voor ouders binnen een Initiatief Beschut Wonen, gericht op mogelijkheden in de toekomst om ouders en kinderen beter te begeleiden. Het uitgangspunt waaruit dit idee gegroeid is, is dat er weinig vormen van hulpverlening/ondersteuning zijn die tot op een ver niveau gezinsgericht werken. Terwijl kinderen voor vele ouders erg belangrijk zijn. Aan de hand van persoonlijke informatie die jullie mij meegeven kan ik bekijken in hoeverre hier al dan niet meer nood aan is. Wat houdt dit nu precies in? Wat wordt er verwacht van jullie als deelnemers aan dit onderzoek? Ik zou 1 à 2 gesprekken met jullie hebben over jullie ervaring als ouder. We beginnen met 1, en als er nog veel te vertellen is kunnen we een 2e gesprek plannen. Daarbij is het de bedoeling dat ik vragen ga stellen over een aantal onderwerpen die ik link aan ouderschap of die interessant zijn om een goed beeld van jullie te krijgen. Dit kan gaan over hoe jullie je voelen bij een aantal zaken, hoe jullie denken over je kinderen, over hoe jullie denken over Beschut Wonen en hulpverleningsinitiatieven, over hoe jullie je toekomst zien of belangrijke zaken uit het verleden... Heel belangrijk om te weten is dat er geen juiste of foute antwoorden bestaan! De bedoeling is dat ik een beeld krijg van wat belangrijk is voor jullie als individu. Als jullie over iets niet willen praten is dat niet erg, dan kan je dat gewoon zeggen. Niets is verplicht! 89
Jullie moeten niet bang zijn dat ik dingen ga doorzeggen, het interview is vertrouwelijk. Dat wilt zeggen dat ik nergens jullie namen ga vernoemen op papier. Ik ga wel bespreken wat er gezegd wordt, maar ga dit doen op een manier dat mensen niet kunnen weten dat precies jij dat gezegd hebt. Het is zo de bedoeling om uit individuele verhalen een groter geheel te vormen waar mensen iets aan kunnen hebben. In het begin van het eerste gesprek zal ik jullie een papier laten ondertekenen waarop ik beloof dat ik vertrouwelijk met alle informatie ga omspringen. Zo kunnen jullie zeker weten dat wat jullie zeggen veilig is bij mij.
Wat nog belangrijk is om te weten; dit blijft een onderzoek, ik heb niet de bevoegdheid om op beleidsniveau dingen te veranderen. In de praktijk gaat er dus niet direct iets veranderen aan jullie situatie door deel te nemen. Ik werk ook niet voor het Initiatief Beschut Wonen waar jullie wonen en heb hier dus geen interne invloed. Daarnaast ben ik ook geen psycholoog of therapeut. Ik ga jullie dus niet op lange termijn begeleiden maar jullie mogen natuurlijk wel praten over hoe je je voelt of wat je als problemen ervaart indien je dit belangrijk vindt. Ik ga géén oordeel uitspreken over jullie. Voor mij draait het erom dat ik een beeld krijg van wat jullie denken, voelen en zouden willen. Nogmaals, daar bestaat geen goed of slecht in en jullie staan vrij te zeggen wat je zelf wilt. Wel ga ik het gesprek sturen door middel van vragen te stellen zodat ik informatie kan krijgen over de onderwerpen die in dit onderzoek centraal staan. Ik wil jullie alvast heel erg bedanken voor jullie interesse en hoop jullie snel terug te zien voor een interview. De interviews zelf kunnen gerust bij jullie thuis plaatsvinden. Voor mij is dit het gemakkelijkst tijdens het weekend. Indien dit niet mogelijk is voor jou zoeken we naar een andere oplossing die voor jou het beste uitkomt. Groeten! Wine Everaert
90
BIJLAGE 3: LEIDRAAD SEMI-GESTRUCTUREERD INTERVIEW A. Algemene informatie over deelnemers -
Eigen leeftijd + leeftijd van de kinderen
-
Hoe lang verblijf je al in een Initiatief Beschut Wonen?
-
Hoe is jouw relatie met de hulpverlening te beschrijven? Wanneer ben je er voor het eerst mee in contact gekomen?
-
Waarom heb je besloten deel te nemen aan dit onderzoek? Wat verwacht je ervan?
-
Is er nog iets dat jij vindt dat ik moet weten?
B. Grote thema’s die aan bod moeten komen a. Hulpverlening i. Hoe ben jij voor het eerst in contact gekomen met de hulpverlening? 1. Was het voor jou een grote stap om hulp te vragen? 2. Speelden je kinderen mee in de beslissing om (al dan niet) hulp te zoeken? 3. Vind je, achteraf gezien, dat je goed geholpen bent geweest? ii. Hoe denk je dat jouw kinderen deze hulpverlening ervaren hebben? 1. Toen (bij de eerste hulpverlening) & nu? 2. Hoe ervaar jij als ouder de afstand met je kinderen? 3. Denk je dat deze afstand voordelig of nadelig is voor de band met je kinderen? iii. Zou je, achteraf gezien, liever hulpverlening hebben gekregen waarbij je wel samen met je kinderen kon blijven? (In plaats van bv. psychiatrie en/of beschut wonen) 1. Heb je enig idee hoe die eruit zou moeten gezien hebben/zou moeten zien? iv. Wat betekent goede hulpverlening of ondersteuning voor jou persoonlijk? 1. Welke aspecten moeten zeker aan bod komen? Op welk gebied binnen je leven ga je gedurende langere tijd nog steun nodig hebben? 2. Ben je tevreden met de ondersteuning die je momenteel krijgt? 3. Wat zou je willen veranderen moest je iets kunnen veranderen aan de ondersteuning die je krijgt? En wat indien alles mogelijk zou zijn? v. Vind je dat Beschut Wonen voor jou een goede mogelijkheid biedt om toch redelijk zelfstandig te kunnen wonen? Om op je eigen benen te kunnen blijven staan, je eigen beslissingen te nemen, …
91
1. Indien je niet helemaal tevreden bent, wat zou je leven binnen Beschut Wonen kunnen verbeteren? 2. Wat zou je aan het systeem van beschut wonen veranderen?
b. Stigmatisering & zelfbeeld i. Voel je je soms anders omdat je in Beschut wonen woont? ii. Denk je dat anderen jou soms anders vinden? iii. Als ouder: wat zouden mensen over jou denken? iv. Vind je jezelf een goede ouder? Denk je dat anderen dit ook vinden? 1. Mensen die jou kennen? 2. Mensen die jou niet kennen? v. Wat houdt stigmatisering in voor jou? (uitleg wat stigmatisering inhoudt! bv. stempel drukken, taboesfeer, (voor)oordelen vellen) 1. Krijg je hier zelf soms mee te maken? 2. Hoe beïnvloedt dit hoe je denkt over jezelf? vi. Denk je dat je kinderen met stigmatisering te maken krijgen? vii. Zou je je rol als ouder gemakkelijker vinden als er geen stigmatisering bestond? viii. Wat is volgens jou je sterkste kant? Waar ben jij goed in? ix. En wat is een minder sterke kant? Waar ben jij niet zo goed in? x. Wat heeft er allemaal invloed op jouw zelfbeeld? Op hoe je je zelf ziet? 1. Hebben jouw kinderen hier invloed op? 2. En de maatschappij/anderen die jou niet kennen/de media?
c. Ouderrol i. Wat betekent ‘ouder zijn’ voor jou? 1. Wat doet een ouder allemaal volgens jou? 2. Lukt het om dit te doen voor jouw kind? 3. Wat is het belangrijkste dat een ouder doet voor zijn kind? ii. Is er een verschil in ‘ouder zijn’ als je kind jong was of nu je kind volwassen is? (indien volwassen kind) iii. Heb je ooit samengeleefd met je kind? Hoe vond je dit? 1. Voel je je evenveel ouder nu (je in een IBW woont) dan vroeger? Waarom? Wat zou dit kunnen veranderen? 2. Hoe is het gekomen dat je niet meer samenleeft? iv. Zou je graag samenleven met je kind? 1. Graag helemaal zelfstandig? 92
2. Graag binnen een IBW? v. Er is nog al onderzoek gevoerd naar ‘ouderschap’, en onder andere de volgende begrippen kwamen naar boven als belangrijk. Wat vind jij daarvan? Wat is voor jou het belangrijkste? 1.
emotie en genegenheid. Kan je dit gemakkelijk tonen aan je kind?
2.
spel en vermaak. Kan jij gemakkelijk spelen met je kind?
3.
empathie en begrip. Denk je dat je je kind goed begrijpt? En begrijpt jouw kind jouw situatie?
4.
controle. Heb jij overzicht over wat je kind zoal doet? Vind je het gemakkelijk om controle daarover uit te oefenen?
5.
discipline en grenzen. Grenzen stellen is iets moeilijks om te leren. Op welke manier doe/deed jij dit?
vi. Zou je je sterker/beter voelen in je ouderrol als je kind bij jou leefde? 1. Zou je je zekerder voelen als ouder of net meer onzeker? 2. Wat zou er moeten veranderen zodat jij je zekerder zou voelen?
d. Zingeving i. Welke dingen zorgen ervoor dat je het belangrijk vindt om te leven? 1. Wat is voor jou een reden om ’s ochtends uit je bed te komen? 2. Wat is voor jou een reden om te werken aan je problemen? ii. Vind je het belangrijk om overdag activiteiten (of werk) te doen te hebben? iii. Welke rol speelt jouw kind hierin? iv. Zou je je, denk je, heel anders voelen moest je geen kind hebben? 1. Zou je je beter of net minder goed voelen moest je je kind meer zien? 2. Zou het je leven meer (of minder) zin geven moest je je kind meer (of minder) zien? v. (Uit onderzoeken) Het blijkt dat kinderen een motiverende factor zijn om dingen aan te pakken in je leven. Het blijkt dat mensen met kinderen vlugger geneigd zijn hun problemen aan te pakken. 1. Ervaar jij dit ook zo? 2. Als je je kind meer zou zien/als je samen zou wonen, zou je dan geneigd zijn sneller problemen aan te pakken of zou je hier net minder
tijd
93
voor
hebben?
e. Toekomstdromen i. Als je drie grote wensen voor de toekomst zou mogen uitspreken, welke zouden dat dan zijn? 1. Wat houdt je tegen om deze te vervullen? 2. Wat zou je helpen om deze te vervullen? ii. In hoeverre maken je kinderen deel uit van jouw toekomstdromen? 1. Zou je graag in de toekomst nog samenwonen met je kinderen? a. Alleen of met ondersteuning moest dit mogelijk zijn? iii. Denk je dat je je gelukkiger zou voelen moest je je kinderen meer zien? 1. Moest je met hen samenwonen? iv. In hoeverre word jij ondersteund bij het denken aan/ werken naar een betere toekomst?
94
BIJLAGE 4: INFORMED CONSENT
Toestemmingsverklaringformulier (informed consent)
Titel onderzoek: Beleving van ouderschap door personen met een psychosociale kwetsbaarheid die leven binnen een initiatief Beschut Wonen Verantwoordelijke onderzoeker: Wine Everaert Ondergetekende verleent zijn/haar toestemming om deel te nemen aan het onderzoek naar de noden, wensen en ervaringen van ouders binnen een Initiatief Beschut Wonen. Ik verklaar op een voor mij duidelijke wijze te zijn ingelicht over de aard, methode en doelen van het onderzoek. Mijn vragen zijn naar tevredenheid beantwoord en ik weet dat ik altijd bijkomstige vragen mag stellen. Ik stem geheel vrijwillig in met deelname aan dit onderzoek. Dit wilt zeggen dat ik er zelf voor kies dit gesprek te voeren en er ook op elk moment voor kan kiezen mijn deelname stop te zetten, zonder hiervoor een reden op te geven. Dit heeft voor de rest geen verdere gevolgen voor mij. Ik krijg geen vergoeding om deel te nemen. Ik weet dat de gegevens en resultaten van het onderzoek alleen anoniem en vertrouwelijk aan derden bekend gemaakt zullen worden. De bevindingen die voortvloeien uit het onderzoek worden enkel voor wetenschappelijke doeleinden gebruikt. Ik ben op de hoogte dat dit gesprek wordt opgenomen en dat het audiomateriaal uitsluitend door de onderzoeker zelf zal beluisterd worden. Ik geef mijn toestemming aan de onderzoeker om de resultaten op een vertrouwelijke wijze te bewaren, te verwerken en te rapporteren. Ik begrijp dat dit onderzoek geen directe invloed heeft op mijn leefsituatie en dat de onderzoeker geen therapeutische rol vervult. Deelname aan het onderzoek brengt mij geen therapeutisch voordeel.
Naam deelnemer: …………………………………………………………………………..
Datum: ……………
Handtekening deelnemer: …...…………………………………. 95
In te vullen door de uitvoerende onderzoeker Ik heb een mondelinge en schriftelijke toelichting gegeven op het onderzoek. Ik zal resterende vragen over het onderzoek naar vermogen beantwoorden. De deelnemer zal van een eventuele voortijdige beëindiging van deelname aan dit onderzoek geen nadelige gevolgen ondervinden.
Naam onderzoeker: …………………………………………………………………………………..…………..
Datum: ……………
Handtekening onderzoeker: ...………………………………….
96