BELEIDSREGELS ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWETGEVING Versie geldig vanaf 1 januari 2007
Supplement bij Staatscourant van 10 december 2001, nr 239, daarin opgenomen de wijzigingen per 19 april 2002 gepubliceerd in de Staatscourant van 3 mei 2002, nr. 84, de wijzigingen per 1 januari 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 4 september 2002, nr. 169, in de Staatscourant van 6 december 2002, nr. 236, in de Staatscourant van 31 december 2002, nr 249, de wijzigingen per 16 april 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 16 april 2003, nr 75 de wijzigingen per 10 juli 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 8 juli 2003, nr 128, de wijzigingen per 23 juli 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 21 juli 2003, nr 137, de wijzigingen per 1 september 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 21 oktober 2003, nr 203, de wijzigingen per 10 september 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 8 september 2003, nr 172, de wijzigingen per 9 oktober 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 7 oktober 2003, nr 193, de wijzigingen per 1 januari 2004, gepubliceerd in de Staatscourant van 17 september 2003, nr 179, de wijzigingen per 12 februari 2004, gepubliceerd in de Staatscourant van 10 februari 2004, nr 27, de wijzigingen per 25 februari 2004, gepubliceerd in de Staatscourant van 10 maart maart 2004, nr 48 de wijzigingen per 24 juni 2004, gepubliceerd in de Staatscourant van 22 juni 2004, nr 116, de wijzigingen per 1 juli 2004, gepubliceerd in de Staatscourant van 21 juni 2004, nr 115, de wijzigingen per 1 januari en 1 maart 2005, gepubliceerd in de Staatscourant van 30 november 2004, nr 231, de wijzigingen per 1 juli 2005, gepubliceerd in de Staatscourant van 3 maart 2005, nr 44, in de Staatscourant van 30 juni 2005, nr 124 in de Staatscourant van 11 november 2005, nr 220, in de Staatscourant van 23 maart 2006, nr 59, in de Staatscourant van 4 mei 2006, nr. 87, in de Staatscourant van 30 juni 2006, nr 125, in de Staatscourant van 15 augustus 2006, nr 157 en in de Staatscourant van 29 december 2006, nr 252.
1
Inhoudsopgave
HOOFDSTUK 1 Beleidsregel 8
BELEIDSREGELS ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Voorlichting en onderricht aan zwangere werknemers en werknemers tijdens lactatie
HOOFDSTUK 2
BELEIDSREGELS ARBEIDSOMSTANDIGHEDENBESLUIT
Paragraaf 1 Beleidsregel 1.42
Hoofdstuk 1 definities en toepassingsgebied Organisatie van de arbeid van zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie
Paragraaf 2 Beleidsregel 2-1 Beleidsregel 2-2
Hoofdstuk 2 Arbozorg en organisatie van de arbeid Verplichtstelling arbeidsveiligheidsrapport, aanwijzing installaties Aanvullende eisen risico-inventarisatie en – evaluatie, aanwijzing installaties Opleidingsprofiel bedrijfshulpverlener [Vervallen]
Beleidsregel 2.21 Paragraaf 3 Beleidsregel 3.2 Beleidsregel 3.4 Beleidsregel 3.5 Beleidsregel 3.5g-1
Hoofdstuk 3 Inrichting arbeidsplaatsen Buisrailsystemen in kassen Aanleg en gebruik van elektrische installaties Elektrotechnische, bedienings- en andere werkzaamheden Onderzoek in ruimten waar gevaar bestaat voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie Beleidsregel 3.5g-2 Maatregelen in ruimten waar gevaar bestaat voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie Beleidsregel 3.6 Vluchtwegen en nooduitgangen Beleidsregel 3.9 Noodverlichting Beleidsregel 3.13 Automatische deuren en hekken en doorgangen voor voetgangers Beleidsregel 3.16 Voorzieningen bij valgevaar Beleidsregel 3.19 Afmetingen van arbeidsplaatsen in kantoren Beleidsregel 3.40 Kogelwerend en slagvast glas in benzinestations [Vervallen] Paragraaf 4
Hoofdstuk 4 Gevaarlijke stoffen en biologische agentia
Beleidsregel 4.1c-1 Zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid bij het verrichten van arbeid met gevaarlijke stoffen Beleidsregel 4.1c-2 Etikettering gevaarlijke stoffen die op de werkplek aanwezig zijn Beleidsregel 4.1c-3 Maatregelen ter preventie van huid- en luchtwegklachten bij arbeid in kappersbedrijven Beleidsregel 4.1c-4 Doeltreffende beheersing van blootstelling aan gevaarlijke stoffen Beleidsregel 4.1c-5 Doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook als gevolg van lassen, gutsen, plasmasnijden en solderen van metaal Beleidsregel 4.1c-6 Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen bij werken in of met verontreinigde of verontreinigd grondwater Beleidsregel 4.1c-7 Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan inhalatie anesthetica in ziekenhuizen Beleidsregel 4.2-1 Wijze van beoordelen van blootstelling aan gevaarlijke stoffen en enkele aanvullende regels voor asbest Beleidsregel 4.2-2 Wijze van beoordelen van blootstelling aan gevaarlijke stoffen bij werken in of met verontreinigde Grond of verontreinigd grondwater
2
Beleidsregel 4.3-1 Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan stoffen door gebruik van persoonlijke ademhalingsbeschermingsmiddelen Beleidsregel 4.4-2 Opslag van gevaarlijke stoffen in verpakkingen [Vervallen] Beleidsregel 4.4-4 Noodhulp bij vergiftiging door zeer giftige stoffen [Vervallen] Beleidsregel 4.4-7 Bescherming werknemers bij automatische brandblusinstallaties met chemische en inerte blusstoffen [Vervallen] Beleidsregel 4.6-1 Voorkomen van calamiteiten bij opslag, gebruik en transport van gascylinders Beleidsregel 4.6-2 Voorkomen van ongewilde gebeurtenissen bij het verladen van natriumhypochloriet Beleidsregel 4.6-3 Voorkomen van ongewilde gebeurtenissen bij werkzaamheden met gevaarlijke stoffen Beleidsregel 4.6-4 Het gebruik van chemicaliën in zweminrichtingen Beleidsregel 4.6-5 Voorkomen van brand en explosie en het beperken van de gevolgen van brand bij het werken in verfspuitcabines Beleidsregel 4.6-6 Voorkomen van verstikking of bedwelming bij toepassing van kooldioxide Beleidsregel 4.6-7 Voorkomen van verstikking bij toepassing van vloeibare stikstof Beleidsregel 4.16 Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan kankerverwekkende stoffen door gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen Beleidsregel 4.18 -1 Doeltreffende beheersing van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen Beleidsregel 4.18 -2 Voorkoming of beperking van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen en schadelijk geluid bij de APK-keuring van dieselmotoren Beleidsregel 4.18 -3 Gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen bij overschrijding van de grenswaarde bij werkzaamheden met asbest en asbesthoudende producten Beleidsregel 4.18 -4 Doeltreffende beheersing van blootstelling aan kristallijn, respirabel kwarts in de bouw Beleidsregel 4.18 -5 Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan cytostatica in ziekenhuizen Beleidsregel 4.19 Informatie voor werknemers bij het werken met kankerverwekkende en mutagene stoffen Beleidsregel 4.45 Verpakking en vervoer van bepaalde bulkmaterialen, verontreinigd met asbesthoudende materialen Beleidsregel 4.47 Doeltreffend meten van asbeststof in de lucht Beleidsregel 4.47c Melding werkzaamheden met asbest Beleidsregel 4.51 Hygiënische beschermingsmaatregelen bij werkzaamheden met asbest in risicoklasse 2 en 3 Beleidsregel 4.51a Voorschriften voor de eindbeoordeling Beleidsregel 4.54 Melding slopen asbest of crocidoliet [Vervallen] Beleidsregel 4.55 Voorschriften eindmeting bij asbestsloop [Vervallen] Beleidsregel 4.60 Het be- en verwerken van zandsteen in monumenten Beleidsregel 4.87a Doeltreffende maatregelen ter voorkoming of beperking van blootstelling aan legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en houden van een koeltoren die water in aërosolvorm in de lucht kan brengen Beleidsregel 4.87b Doeltreffende maatregelen ter voorkoming of beperking van blootstelling aan legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en houden van een luchtbevochtigingsinstallatie en een waterinstallatie die water in aërosolvorm in de lucht kan brengen Beleidsregel 4.87-2 Voorkomen van infecties ten gevolge van accidenteel bloedcontact met humaan bloed [Vervallen]
3
Beleidsregel 4.91 Vaccinatie tegen hepatitis B Beleidsregel 4.113 Doeltreffende maatregelen tegen blootstelling aan gevaarlijke stoffen in thuiswerk Paragraaf 5 Hoofdstuk 5 Fysieke belasting Beleidsregel 5.2 -1 Fysieke belasting bij handbediende trekkenwanden Beleidsregel 5.2 -2 Fysieke belasting in kinderdagverblijven Beleidsregel 5.3-1 Tillen op bouwplaatsen Beleidsregel 5.3-2 Fysieke belasting in kappersbedrijven Beleidsregel 5.4 -1a Zittend werk Beleidsregel 5.4 -1b Gebruik van een stasteun Beleidsregel 5.4 -2 Zitgelegenheid bij kassawerk in zelfbedieningswinkels Beleidsregel 5.4 -3 Zitgelegenheid bij baliewerk Beleidsregel 5.11 Bescherming van ogen en gezichtsvermogen bij beeldschermwerk Paragraaf 6 Beleidsregel 6.1 Beleidsregel 6.2 Beleidsregel 6.3 Beleidsregel 6.4 Beleidsregel 6.7 Beleidsregel 6.8 Beleidsregel 6.14 Beleidsregel 6.15
Hoofdstuk 6 Fysische factoren Temperatuur Luchtverversing Verlichting Daglicht [Vervallen] Beoordelen en zo nodig meten van de lawaainiveaus Voorkomen of beperken van de blootstelling aan schadelijk lawaai Caissonarbeid Duikarbeid
Paragraaf 7 Beleidsregel 7.3-1 Beleidsregel 7.3-2 Beleidsregel 7.3-3 Beleidsregel 7.3-4 Beleidsregel 7.3-5
Hoofdstuk 7 Arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden Handbediende hogedrukreinigers Geschiktheid afkortzagen voor aluminium Geschiktheid hijs- en hefgereedschap Inventarisatie en evaluatie van gevaren van arbeidsmiddelen Geschiktheid freesgereedschap en ronde zaagbladen bij houtbewerking Geschiktheid werkbakken Geschiktheid hijs- en hefwerktuigen die in combinatie met werkbakken worden gebruikt Deugdelijkheid hijskranen Deugdelijkheid hijs- en hefgereedschap Deugdelijkheid van vierwielige trekkers Deugdelijkheid ladders De kwaliteit en de constructie van steigers Deugdelijkheid werkbakken Onderhoud werkbakken Veiligheidsvoorzieningen in verband met bewegende delen van arbeidsmiddelen Voorkoming aanraking arbeidsmiddelen met zeer hoge of zeer lage temperatuur Bedieningssystemen In werking stellen van arbeidsmiddelen Stopzetten van arbeidsmiddelen Noodstopvoorziening Verhinderen onverhoeds in beweging komen van mobiele arbeidsmiddelen met elektrische aandrijving [Vervallen]
Beleidsregel 7.3-6 Beleidsregel 7.3-7 Beleidsregel 7.4-1 Beleidsregel 7.4-2 Beleidsregel 7.4-3 Beleidsregel 7.4-4 Beleidsregel 7.4-5 Beleidsregel 7.4-6 Beleidsregel 7.5-1 Beleidsregel 7.7 Beleidsregel 7.9 Beleidsregel 7.13 Beleidsregel 7.14 Beleidsregel 7.15 Beleidsregel 7.16 Beleidsregel 7.17b
4
Beleidsregel 7.20 Beleidsregel 7.21 Beleidsregel 7.23d Beleidsregel 7.34
Hijs- en hefgereedschap; onderzoek en beproeving Werkzaamheden in liftschachten [Vervallen] Vervoer van personen in werkbakken Toezicht op steigerbouw
Paragraaf 8
Hoofdstuk 8 Persoonlijke beschermingsmiddelen en veiligheidsen gezondheidssignalering Keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen
Beleidsregel 8.2
HOOFDSTUK 3 BELEIDSREGELS ARBOREGELING Beleidsregel 4.32a Vervangingsplicht vluchtige organische stoffen Beleidsregel 5.1 Beeldschermarbeid; apparatuur en meubilair HOOFDSTUK 4
SLOTBEPALINGEN
BIJLAGEN Bijlage 4
behorend bij beleidsregel 2-1 en 2-2 Arbobesluit; Niet-limitatieve lijst voor toxische en extreem toxische stoffen
Bijlage 5
behorend bij beleidsregel 2-1 Arbobesluit; Niet-limitatieve lijst van explosieve stoffen
Bijlage 5a
behorend bij beleidsregel 2-2 Arbobesluit; Niet-limitatieve lijst van explosieve stoffen
Bijlage 6
behorend bij beleidsregel 4.2 -1 Arbobesluit; Bestuurlijke Mac-waarden [Vervallen]
Bijlage 7
behorend bij beleidsregel 4.2 -1 Arbobesluit; Additieregel bij blootstelling aan mengsel van stoffen
Bijlage 8
behorend bij beleidsregel 4.2-2 Arbobesluit; Methodiek ter vaststelling van de risicoklasse
Bijlage 9
behorend bij beleidsregel 4.1c-2 Arbobesluit; Specifieke bepalingen voor het kenmerken van bepaalde preparaten
Bijlage 10
behorend bij beleidsregel 4.1c-3 Arbobesluit; Maatregelen ter preventie van huid- en luchtwegklachten bij arbeid in kappersbedrijven
Bijlage 11
behorend bij beleidsregel 4.1c-7 Arbobesluit; Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan inhalatie anesthetica in ziekenhuizen
Bijlage 12
behorend bij beleidsregel 4.18 -2 Arbobesluit; Praktijkrichtlijn roetmeting
Bijlage 13
behorend bij beleidsregel 4.18 -4 Arbobesluit; Beheersing van de blootstelling aan kwartsstof
Bijlage 14
behorend bij beleidsregel 4.18 -5 Arbobesluit; Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan cytostatica in ziekenhuizen
5
Bijlage 15
behorend bij beleidsregel 6.14 Arbobesluit; Verdere uitwerking van de werkinstructie bij caissonarbeid
TOELICHTING van de beleidsregels Arbowet 1998 (Let op: dit is de oorspronkelijke toelichting bij de publicatie van de beleidsregels in 1999) I
Algemeen deel
II
Toelichting per beleidsregel
Hoofdstuk 1 Beleidsregels Arbowet 1998 Hoofdstuk 2
Beleidsregels Arbobesluit Paragraaf 1 Hoofdstuk 1 definities en toepassingsgebied Paragraaf 2 Hoofdstuk 2 Arbozorg en organisatie van de arbeid Paragraaf 3 Hoofdstuk 3 Inrichting arbeidsplaatsen Paragraaf 4 Hoofdstuk 4 Gevaarlijke stoffen en biologische agentia Paragraaf 5 Hoofdstuk 5 Fysieke belasting Paragraaf 6 Hoofdstuk 6 Fysische factoren Paragraaf 7 Hoofdstuk 7 Arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden Paragraaf 8 Hoofdstuk 8 Persoonlijke beschermingsmiddelen, veiligheidsen gezondheidssignalering en herkeuring
Hoofdstuk 3 Beleidsregels Arboregeling
TOELICHTING van de wijziging op de beleidsregels Arbowet (Let op: dit is de toelichting bij de wijziging van de beleidsregels per 1 januari 2007, de toelichtingen van tussentijdse wijzigingen in de beleidsregels kunt u vinden via www.overheid.nl/officiële publicaties)
6
BELEIDSREGELS ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWETGEVING Supplement bij Staatscourant van 10 december 2001, nr 239, daarin opgenomen de wijzigingen per 19 april 2002 gepubliceerd in de Staatscourant van 3 mei 2002, nr. 84, de wijzigingen per 1 januari 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 4 september 2002, nr. 169, in de Staatscourant van 6 december 2002, nr. 236, in de Staatscourant van 31 december 2002, nr 249, de wijzigingen per 16 april 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 16 april 2003, nr 75 de wijzigingen per 10 juli 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 8 juli 2003, nr 128, de wijzigingen per 23 juli 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 21 juli 2003, nr 137, de wijzigingen per 1 september 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 21 oktober 2003, nr 203, de wijzigingen per 10 september 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 8 september 2003, nr. 172, de wijzigingen per 9 oktober 2003, gepubliceerd in de Staatscourant van 7 oktober 2003, nr 193, de wijzigingen per 1 januari 2004, gepubliceerd in de Staatscourant van 17 september 2003, nr 179, de wijzigingen per 12 februari 2004, gepubliceerd in de Staatscourant van 10 februari 2004, nr 27, de wijzigingen per 25 februari 2004, gepubliceerd in de Staatscourant van 10 maart 2004, nr. 48, de wijzigingen per 24 juni 2004, gepubliceerd in de Staatscourant van 22 juni 2004, nr 116, de wijzigingen per 1 juli 2004, gepubliceerd in de Staatscourant van 21 juni 2004, nr. 115, de wijzigingen per 1 januari en 1 maart 2005, gepubliceerd in de Staatscourant van 30 november 2004, nr. 231, de wijzigingen per 1 juli 2005, gepubliceerd in de Staatscourant van 3 maart 2005, nr.44, in de Staatscourant van 30 juni 2005, nr 124, in de Staatscourant van 11 november 2005, nr. 220 en in de Staatscourant van 23 maart 2006, nr 59, in de Staatscourant van 4 mei 2006, nr. 87, in de Staatscourant van 30 juni 2006, nr 125, in de Staatscourant van 15 augustus 2006, nr 157 en in de Staatscourant van 29 december 2006, nr 252. . Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst, van 27 november 2001, Directie Arbeidsomstandigheden, Arbo/AIS 0174663, tot vaststelling van beleidsregels op het gebied van de arbeidsomstandighedenwetgeving (Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving).
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst,
Besluit: HOOFDSTUK 1 BELEIDSREGELS ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET Beleidsregel 8
Voorlichting en onderricht aan zwangere werknemers en werknemers tijdens lactatie. Grondslag: Arbowet artikel 8, juncto Arbobesluit. 1. De verplichting van de werkgever om er voor te zorgen dat een werknemer doeltreffend wordt voorgelicht en dat aan werknemers doeltreffend onderricht wordt verstrekt houdt mede in dat specifieke voorlichting en onderricht wordt gegeven aan zwangere werknemers en werknemers tijdens lactatie. 7
2. De werkgever geeft een zwangere werknemer voorlichting over de risico’s van haar werk voor haarzelf en haar (ongeboren) kind en de genomen maatregelen om deze risico’s te voorkomen. Bij deze voorlichting wordt ook aandacht besteed aan de rustruimte binnen het bedrijf. Deze voorlichting vindt plaats binnen twee weken nadat de zwangere werknemer aan de werkgever gemeld heeft zwanger te zijn. 3. Tevens geeft de werkgever voorlichting aan de werknemer vóór het bevallingsverlof over de risico’s van het werk voor de pas bevallen werknemer en de genomen maatregelen om deze risico’s te voorkomen. Deze voorlichting betreft ook informatie inzake risico’s van het werk voor kwaliteit en kwantiteit van de borstvoeding en de genomen maatregelen om deze risico’s te voorkomen.
HOOFDSTUK 2 BELEIDSREGELS ARBEIDSOMSTANDIGHEDENBESLUIT Paragraaf 1 Hoofdstuk 1 Definities en toepassingsgebied Beleidsregel 1.42
Organisatie van de arbeid van zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie. Grondslag: Arbobesluit artikel 1.42 1. De verplichting van de werkgever om de arbeid van een zwangere werknemer en werknemer tijdens lactatie zodanig te organiseren dat de arbeid voor die werknemer geen gevaren met zich kan brengen voor haar veiligheid en gezondheid en geen terugslag kan veroorzaken op de zwangerschap of lactatie, houdt ten minste in dat: a. de zwangere werknemer bij de arbeid niet wordt blootgesteld aan lichaamstrillingen of schokken met een versnelling van meer dan 0,25 m/s2; b. de zwangere werknemer bij de arbeid niet wordt blootgesteld aan equivalente geluidsniveaus boven de 80 dB(A) en piekgeluiden boven 200 Pa; c. de zwangere werknemer niet wordt blootgesteld aan klimaatomstandigheden, die kunnen worden beschouwd als onbehaaglijk; d. de noodzaak tot bukken, hurken of knielen bij de arbeid voor de zwangere werknemer zoveel mogelijk wordt voorkomen. In de laatste drie maanden mogen zwangere werknemers niet worden verplicht dagelijks meer dan eenmaal per uur te hurken, knielen, bukken of staande voetpedalen te bedienen; e. de noodzaak tot handmatig tillen van gewichten bij de arbeid door de zwangere of pas bevallen werknemer tot drie maanden na de bevalling zoveel mogelijk wordt beperkt en, als er toch handmatig gewichten getild worden: 1 het in één handeling te tillen gewicht gedurende de gehele zwangerschap en de periode tot drie maanden na de bevalling minder dan 10 kilogram bedraagt, 2 vanaf de twintigste week van de zwangerschap gewichten van meer dan 5 kilogram niet meer dan 10 keer per dag worden getild, 3 vanaf de dertigste week van de zwangerschap gewichten van meer dan 5 kilogram niet meer dan 5 keer per dag worden getild; f. de zwangere werknemer of werknemer tijdens lactatie bij de arbeid niet wordt blootgesteld aan stoffen, die de gezondheid van henzelf en/of hun (ongeboren) kind kunnen schaden; g. de zwangere werknemer niet wordt verplicht om in direct contact te komen met een ultrasonore trillingsbron. Voor ultrasonore luchttrillingen met frequenties boven 20 kHz geldt als voorlopige grenswaarde 110 dB(A) per tertsband. 2. Klimaatomstandigheden worden beschouwd als onbehaaglijk als bedoeld in het eerste lid, onder c, wanneer het predicted percentage of dissatisfied (PPD) bepaald op basis van NEN-EN-ISO 7730:1996 "Gematigde thermische binnenomstandigheden. Bepalingen van
8
de PMV- en de PPD-waarde en specificaties van de voorwaarden voor thermische behaaglijkheid", meer bedraagt dan 20%. 3. Tot de stoffen bedoeld in het eerste lid, onder f, worden in elk geval gerekend: a. stoffen die de gezondheid schade kunnen toebrengen via een zogenaamd genotoxisch werkingsmechanisme en die via de moeder het ongeboren kind of de zuigeling kunnen bereiken, waaronder alle mutagene en vrijwel alle kankerverwekkende stoffen; b. stoffen die, via een niet-genotoxisch werkingsmechanisme door blootstelling van de moeder de gezondheid van het ongeboren kind of de zuigeling kunnen schaden. Paragraaf 2 Hoofdstuk 2 Arbozorg en organisatie van de arbeid Beleidsregel 2-1 Verplichtstelling arbeidsveiligheidsrapport, aanwijzing installaties. Grondslag: Arbobesluit afdeling 2 van hoofdstuk 2 Voor het juist uitvoeren van de aanwijzingsverplichting moet deze beleidsregel in samenhang met de gehele afdeling 2 van hoofdstuk 2 van het Arbobesluit beschouwd worden. 1. Bij de uitwerking van de begripsomschrijving van een installatie voor bewerking, als bedoeld in artikel 2.2, aanhef en onder f, namelijk het stelsel van vaten, apparaten en leidingen dat ten aanzien van de omsloten gevaarlijke stof als één geheel is te beschouwen, wordt, in volgorde van belangrijkheid, het volgende drietal elementen betrokken. a. De procesmatige afbakening. Bij de procesmatige afbakening, passend in de begripsomschrijving "installatie voor bewerking", wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de definitie van proces, zijnde een samenhangend geheel van een of meer bewerkingen en/of reacties, waaraan stof(fen) word(t)(en) onderworpen. Voor de aanwijzing wordt de totale hoeveelheid gevaarlijke stof welke zich in de afgebakende installatie bevindt berekend. b. De organisatorische afbakening. Geeft het criterium 'procesmatige afbakening' onvoldoende duidelijkheid, dan wordt de organisatorische afbakening toegepast. De afgebakende installatie bevat alleen procesapparatuur die wordt bediend door uitvoerend personeel behorende tot één organisatorische eenheid. c. De ruimtelijke afbakening. Geeft het criterium 'organisatorische afbakening' vervolgens onvoldoende duidelijkheid, dan wordt de ruimtelijke afbakening toegepast. Bij de afbakening van installaties voor bewerking wordt rekening gehouden met de ruimtelijke ligging van de processtappen ten opzichte van elkaar. De processtappen bevinden zich binnen een herkenbare ruimtelijke begrenzing van de installatie voor bewerking, dat wil zeggen in de onmiddellijke nabijheid van elkaar. 2. In artikel 2.2 is aangegeven dat een installatie voor verlading wordt aangemerkt als een installatie voor bewerking. De hoeveelheid gevaarlijke stof die zich in een transporteenheid bevindt wordt echter niet in de totale hoeveelheid meegenomen, tenzij de transporteenheid zich binnen de ruimtelijke grenzen van de afgebakende installatie bevindt. 3. De afbakening van een installatie voor bewerking, zoals bedoeld in artikel 2.2, onder f, kan bij complexe procesinstallaties met een veelheid aan productieprocessen problemen geven. De nadere uitwerking moet aan die problemen tegemoet komen. Doel is dat het arbeidsveiligheidsrapport een goede en op de praktijk gerichte beschrijving vormt, die recht doet aan de doelstellingen van de arbeidsveiligheidsrapportregeling. 4 Voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakkingseenheden (zakken, drums, flessen enz.) als bedoeld in artikel 2.2, onder g, dient voor wat betreft de aanwijzing de totale hoeveelheid gevaarlijke stof in de zich op één plaats bevindende eenheden van verpakking beschouwd te worden. Bij het samenstellen van de arbeidsveiligheidsrapporten kan ervoor gekozen worden de beschrijving van verschillende opslaginstallaties te combineren. Van
9
een tankenpark kan dan één rapport gemaakt worden. De verschillende onderdelen moeten wel duidelijk beschreven blijven. 5. Het uitgangspunt van de aanwijzing, als bedoeld in artikel 2.3, is de vergelijking van de gecorrigeerde hoeveelheid gevaarlijke stof in de installatie met de grenswaarde van die stof, vermenigvuldigd met een eventuele faseringsfactor (artikel 2.6). Hierbij gelden de volgende voorwaarden: a. De installatie is aangewezen als met betrekking tot enige gevarensoort geldt: Q x O G x F , of anders geschreven
Q O G A F
= = = = =
A F, waarbij A = Q x O G
de hoeveelheid in de installatie aanwezige stof (of groep van stoffen) [kg]; de totale omstandigheidsfactor [-]; de grenswaarde van de stof (of groep van stoffen) [kg]; aanwijzingsgetal [-]; en de van kracht zijnde faseringsfactor [-].
b. Bij mengsels van stoffen moeten de per stof berekende aanwijzingsgetallen per categorie (brandbaar, extreem toxisch en toxisch) gesommeerd worden. Omdat alleen bij mengsels van toxische stoffen sprake kan zijn van verschillende grenswaarden geldt die bepaling in de praktijk alleen daarvoor. c. Bij ontplofbare stoffen (onder deze categorie zijn ook mengsels begrepen) schuilt, anders dan bij de hiervoor vermelde categorieën van gevaarlijke stoffen, het gevaar in de stof zelf, in die zin, dat de stof niet eerst vrij hoeft te komen alvorens het gevaar voor de werknemer manifest kan worden. Voor deze groep van stoffen zijn de heersende omstandigheden dan ook niet relevant en worden geen omstandigheidsfactoren in rekening gebracht. 6. Bij de afleiding van grenswaarden voor toxische stoffen, als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, wordt uitgegaan van het volgende schema: LC50 IHL-RAT/1h mg/m3 Hoedanigheid bij 25 C Grenswaarde (kg) --------------------------------------------------------------------------------------------20 < LC 100 gasvormig 3 vloeibaar (L) 10 vloeibaar (M) 30 vloeibaar (H) 100 vast1) 300 --------------------------------------------------------------------------------------------100 < LC 500 gasvormig 30 vloeibaar (L) 100 vloeibaar (M) 300 vloeibaar (H) 1000 vast1) 3000 --------------------------------------------------------------------------------------------500 < LC 2.000 gasvormig 300 vloeibaar (L) 1000 vloeibaar (M) 3000 vloeibaar (H) 10000 vast1) GEEN --------------------------------------------------------------------------------------------2.000 < LC 20.000 gasvormig 3000 vloeibaar (L) 10000 vloeibaar (M) GEEN vloeibaar (H) GEEN GEEN vast1) 10
--------------------------------------------------------------------------------------------L : atmosferisch kookpunt tussen 25 C en 50 C M : atmosferisch kookpunt tussen 50 C en 100 C 1) H : atmosferisch kookpunt boven 100 C als respirabel stof 7. Op basis van het gestelde in artikel 2.4, tweede lid, is een lijst van grenswaarden van toxische stoffen opgesteld, welke is opgenomen als bijlage 4 bij deze beleidsregels. Tevens is een lijst van explosieve stoffen vastgesteld, welke is opgenomen als bijlage 5 bij deze beleidsregels. De lijsten zijn niet limitatief. Ze kunnen worden aangevuld dan wel gewijzigd indien meer of betere gegevens bekend worden. Het kan daardoor voorkomen dat een installatie op het moment van aanvulling van de lijst AVR-plichtig wordt. De verplichting tot het opstellen van een AVR is dan gekoppeld aan het tijdstip waarop de desbetreffende stof met de bijbehorende grenswaarde voor het eerst op de lijst verschijnt. 8. Als de procestemperatuur bedoeld in artikel 2.5, onder e en f, gelijk is aan de omgevingstemperatuur, wordt een temperatuur van 25 C aangehouden. 9. De in artikel 2.5 omschreven omstandigheidsfactoren kunnen als volgt in tabelvorm samengevat worden: ----------------------------------------------------------------------------------------------Omstandigheidsfactoren Waarde ----------------------------------------------------------------------------------------------a. Factor Os voor stof in opslag 0,01 b. Factor Oc voor installatie binnen een omhulling 10 c. Factor Op : voor stof onder procesomstandigheden 1 vloeistof met procestemperatuur1) boven 1 tot 10 (zie tabel) atmosferisch kookpunt2) 1) 2 vloeistof met procestemperatuur beneden atmosferisch kookpunt2) 0.1 tot 1 (zie tabel) 3 stof in de gasfase 10 4 stof in de vaste fase (respirabel poeder) 3) 0.1 ----------------------------------------------------------------------------------------------1) Voor een procestemperatuur beneden 25c, zie 10e lid, onder d. 2) Voor gecompliceerde mengsels, zie 10e lid, onder a. 3) Vaste toxische en extreem toxische stoffen worden alleen in beschouwing genomen voor zover ze in poedervorm voorkomen (respirabel). Berekeningswijze factor Op voor vloeistoffen ---------------------------------------------------------------------------------------------------------Procestemperatuur ten opzichte van het atmosferisch kookpunt: Factor Op ---------------------------------------------------------------------------------------------------------meer dan 90C lager 0,1 80C tot 90C lager 0,2 70C tot 80C lager 0,3 60C tot 70C lager 0,4 50C tot 60C lager 0,5 40C tot 50C lager 0,6 30C tot 40C lager 0,7 20C tot 30C lager 0,8 10C tot 20C lager 0,9 11
minder dan 10C lager of hoger danwel gelijk aan atm. kpt. 1 10C tot 20C hoger 2 20C tot 30C hoger 3 30C tot 40C hoger 4 40C tot 50C hoger 5 50C tot 60C hoger 6 60C tot 70C hoger 7 70C tot 80C hoger 8 80C tot 90C hoger 9 meer dan 90C hoger 10 ---------------------------------------------------------------------------------------------------------10. Gecompliceerde mengsels. Bepaling van de factor Op a. Indien sprake is van een mengsel van een groot aantal stoffen met verschillende kookpunten, is het vaak niet doenlijk de berekening voor elke stof afzonderlijk uit te voeren (te denken valt aan aardolieproducten). In die gevallen kan voor het kookpunt van het mengsel het zogenaamde 10% punt aangehouden worden (de temperatuur waarbij tien procent van het mengsel bij een standaard- testmethode overgedestilleerd is). b. Voor gevaarlijke stoffen die zijn verdund met een ongevaarlijk oplosmiddel, bijvoorbeeld ammoniak in water, zoutzuur in water of alcohol in water, moet uitsluitend de in de installatie aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stof, los van het oplosmiddel beschouwd worden. c. De factor Op mag in een dergelijk geval tussen de grenzen 0,1 en 10 worden afgestemd op het onder de procescondities te verwachten dampgenererend vermogen bij de ontsnapping van de oplossing. De factor wordt berekend door de partiële dampspanning van de gevaarlijke stof boven de oplossing bij de procestemperatuur, te delen door de atmosferische druk. Bij de berekening van de factor moet deze op een geheel getal afgerond worden indien het resultaat tussen één en tien ligt en op één decimaal indien het resultaat kleiner dan één is, met dien verstande dat de ondergrens 0,1 is. Bij de voorbeelden in de toelichting bij deze beleidsregel is een dergelijk geval uitgewerkt. d. Bij een procestemperatuur beneden 25C wordt Op voor vloeistoffen als volgt verhoogd: procestemperatuur: 25C tot -25C Op + 0 -25C tot -75C Op + 1 -75C tot -125C Op + 2 -125C tot -175C Op + 3 met dien verstande dat de resulterende Op maximaal 10 bedraagt. e. De totale omstandigheidsfactor O is gelijk aan het product van de factor voor opslag (Os), de factor voor omhulling(Oc) en de procesfactor(Op) . 11. Omstandigheidsfactor voor opslag. In of aan installaties voor opslag kunnen voorzieningen zijn getroffen die tot doel hebben de opgeslagen stof onder opslagcondities te houden. (Bijv. een warmtewisselaar, roerwerk, circulatiesysteem, doseersysteem). Het ingebruik hebben van een dergelijke voorziening heeft niet tot gevolg dat de installatie voor opslag als een installatie voor bewerking bezien moet worden. De toe te kennen omstandigheidsfactor blijft 0,01. 12. Deze beleidsregel is van toepassing indien op grond van artikel 9.34 van het Arbeidsomstandighedenbesluit afdeling 2 van hoofdstuk 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt toegepast zoals deze afdeling luidde op de dag voor de inwerkingtreding van het Koninklijk besluit van 7 februari 2004 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit ter vervanging van de bepalingen met betrekking tot de
12
arbeidsveiligheidsrapportage door aanvullende voorschriften met betrekking tot de risicoinventarisatie en -evaluatie en enige andere wijzigingen (Stb. 69).
Beleidsregel 2-2 Aanvullende eisen risico-inventarisatie en – evaluatie, aanwijzing installaties Grondslag: Arbobesluit afdeling 2 van hoofdstuk 2 1. Bij de uitwerking van de begripsomschrijving van een installatie voor bewerking, als bedoeld in artikel 2.2, aanhef en onder g, van het Arbeidsomstandighedenbesluit namelijk het stelsel van vaten, apparaten en leidingen dat ten aanzien van de omsloten gevaarlijke stof als één geheel is te beschouwen, wordt, in volgorde van belangrijkheid, het volgende drietal elementen betrokken. a. De procesmatige afbakening. Bij procesmatige afbakening, passend in de begripsomschrijving ‘installatie voor bewerking’, wordt zoveel mogelijk aaneengesloten bij de definitie van proces, zijnde een samenhangend geheel van een of meer bewerkingen en/of reacties, waaraan stof(fen) word(t)(en) onderworpen. Voor de aanwijzing wordt de totale hoeveelheid gevaarlijke stof welke zich in de afgebakende installatie bevindt berekend. b. De organisatorische afbakening. Geeft het criterium ‘procesmatige afbakening’onvoldoende duidelijkheid, dan wordt de organisatorische afbakening toegepast. De afgebakende installatie bevat alleen procesapparatuur die wordt bediend door uitvoerend personeel behorende tot één organisatorische eenheid. c. De ruimtelijke afbakening. Geeft het criterium ‘organisatorische afbakening’vervolgens onvoldoende duidelijkheid, dan wordt de ruimtelijke afbakening toegepast. Bij de afbakening van installaties voor bewerking wordt rekening gehouden met de ruimterijke ligging van de processen ten opzichte van elkaar. De processtappen bevinden zich binnen een herkenbare ruimtelijke begrenzing van de installatie voor bewerking, dat wil zeggen in de onmiddellijke nabijheid van elkaar. 2. In artikel 2.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is aangegeven dat een installatie voor verlading wordt aangemerkt als een installatie voor bewerking. De hoeveelheid gevaarlijke stof die zich in een transporteenheid bevindt wordt echter niet in de totale hoeveelheid meegenomen, tenzij de transporteenheid zich binnen de ruimtelijke grenzen van de afgebakende installatie bevindt. Indien de transporteenheid zich buiten de ruimtelijke grenzen van de afgebakende installatie bevindt, dient deze te worden aangemerkt als een installatie voor opslag. 3. De afbakening van een installatie voor bewerking, zoals bedoeld in artikel 2.2 onder g, van het Arbeidsomstandighedenbesluit kan bij complexe procesinstallatie met een veelheid aan productieprocessen problemen geven. De nadere uitwerking moet aan die problemen tegemoet komen. Doel is dat de Aanvullende risico-inventarisatie en –evaluatie (ARIE) een goede en op de praktijk gerichte beschrijving vormt, die recht doet aan de doelstellingen van de regelgeving, bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit het ARIE-besluit. 4. Voor de opslag van gevaarlijke stoffen in verpakkingseenheden (zakken, drums, flessen enz.) als bedoeld in artikel 2.2, onder h, van het Arbeidsomstandighedenbesluit dient voor wat betreft de aanwijzing de totale hoeveelheid gevaarlijke stof in de zich op één plaats bevindende eenheden van verpakking beschouwd te worden. Bij het samenstellen van de ARIE kan ervoor gekozen worden de beschrijving van verschillende opslaginstallaties te combineren. Voor een tankpark kan dan met één set scenario’s worden volstaan. De verschillende risico’s moeten wel duidelijk beschreven blijven. 5. Het uitgangspunt van de aanwijzing, als bedoeld in artikel 2.3, van het Arbeidsomstandighedenbesluit is de vergelijking van de gecorrigeerde hoeveelheid
13
gevaarlijke stof in de installatie met de grenswaarde van die stof. Hierbij gelden de volgende voorwaarden: a. De installatie is aangewezen als met betrekking tot enige gevarensoort geldt: Q x O ≥ G, of anders geschreven A ≥ 1, waarbij A = (Q x O) / G Q = de hoeveelheid in de installatie aanwezige stof (of groep van stoffen) [kg]; O = de totale omstandigheidsfactor [-]; G = de grenswaarde van de stof (of groep van stoffen) [kg]; en A = aanwijzingsgetal [-]. b. Bij mengsels van stoffen moeten de per stof berekende aanwijzingsgetallen per categorie (brandbaar, extreem toxisch en toxisch) gesommeerd worden. Omdat alleen bij mengsels van toxische stoffen sprake kan zijn van verschillende grenswaarden geldt die bepaling in de praktijk alleen daarvoor. c. Bij ontplofbare stoffen (onder deze categorie zijn ook mengsels begrepen) schuilt, anders dan bij de hiervoor vermelde categorieën van gevaarlijke stoffen, het gevaar in de stof zelf, in die zin, dat de stof niet eerst vrij hoeft te komen alvorens het gevaar voor de werknemer manifest kan worden. Voor deze groep van stoffen zijn de heersende omstandigheden dan ook niet relevant en worden geen omstandigheidsfactoren in rekening gebracht. 6. Bij de afleiding van grenswaarden voor toxische stoffen, als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt uitgegaan van het volgende schema: LC50 IHL-RAT/1h mg/m3 Hoedanigheid bij 25 C Grenswaarde (kg) ------------------------------------------------------------------------------------------------------------20 < LC ≤100 gasvormig 3 vloeibaar (L) 10 vloeibaar (M) 30 vloeibaar (H) 100 vast1) 300 ------------------------------------------------------------------------------------------------------------100 < LC ≤500 gasvormig 30 vloeibaar (L) 100 vloeibaar (M) 300 vloeibaar (H) 1000 1) vast 3000 ------------------------------------------------------------------------------------------------------------500 < LC ≤2.000 gasvormig 300 vloeibaar (L) 1000 vloeibaar (M) 3000 vloeibaar (H) 10000 vast1) GEEN ------------------------------------------------------------------------------------------------------------2.000 < LC ≤20.000 gasvormig 3000 vloeibaar (L) 10000 vloeibaar (M) GEEN vloeibaar (H) GEEN vast1) GEEN -----------------------------------------------------------------------------------------------------------L : atmosferisch kookpunt tussen 25 C en 50 C M : atmosferisch kookpunt tussen 50 C en 100 C H : atmosferisch kookpunt boven 100 C 1) als respirabele stof 7. Op basis van het gestelde in artikel 2.4, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit is een lijst van grenswaarden van toxische stoffen opgesteld, welke is opgenomen als bijlage
14
4 bij deze beleidsregels. Tevens is een lijst van explosieve stoffen vastgesteld, welke is opgenomen als bijlage 5a bij deze beleidsregels. De lijsten zijn niet limitatief. Ze kunnen worden aangevuld dan wel gewijzigd indien meer of betere gegevens bekend worden. Het kan daadoor voorkomen dat een installatie op het moment van aanvulling van de lijst ARIEplichtig wordt. De verplichting tot het opstellen van een ARIE is dan gekoppeld aan het tijdstip waarop de desbetreffende stof met de bijbehorende grenswaarde voor het eerst op de lijst verschijnt’. 8. Als de procestemperatuur bedoeld in artikel 2.5, onder e en f, van het Arbeidsomstandighedenbesluit gelijk is aan de omgevingstemperatuur, wordt een temperatuur van 25 °C aangehouden. 9. De in artikel 2.5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit omschreven omstandigheidsfactoren kunnen als volgt in tabelvorm samengevat worden: ----------------------------------------------------------------------------------------------Omstandigheidsfactoren Waarde ----------------------------------------------------------------------------------------------a. Factor Os voor stof in opslag 0,01 b. Factor Oc voor installatie binnen een omhulling 10 c. Factor Op : voor stof onder procesomstandigheden 1° vloeistof met procestemperatuur1) boven atmosferisch kookpunt2) 1 tot 10 (zie tabel) 2° vloeistof met procestemperatuur1) beneden atmosferisch kookpunt2) 0,1 tot 1 (zie tabel) 3° stof in de gasfase 10 3) 4° stof in de vaste fase (respirabel poeder) 0,1 ----------------------------------------------------------------------------------------------1) Voor een procestemperatuur beneden 25° C, zie 10e lid, onder d. 2) Voor gecompliceerde mengsels, zie 10e lid, onder a. 3) Vaste toxische en extreem toxische stoffen worden alleen in beschouwing genomen voor zover ze in poedervorm voorkomen (respirabel). Berekeningswijze factor Op voor vloeistoffen ----------------------------------------------------------------------------------------------------------Procestemperatuur ten opzichte van het atmosferisch kookpunt: Factor Op ----------------------------------------------------------------------------------------------------------meer dan 90 °C lager 0,1 80 °C tot 90 °C lager 0,2 70 °C tot 80 °C lager 0,3 60 °C tot 70 °C lager 0,4 50 °C tot 60 °C lager 0,5 40 °C tot 50 °C lager 0,6 30 °C tot 40 °C lager 0,7 20 °C tot 30 °C lager 0,8 10 °C tot 20 °C lager 0,9 minder dan 10 °C lager of hoger danwel gelijk aan atm. kpt. 1 10 °C tot 20 °C hoger 2 20 °C tot 30 °C hoger 3 30 °C tot 40 °C hoger 4 40 °C tot 50 °C hoger 5 50 °C tot 60 °C hoger 6 60 °C tot 70 °C hoger 7 70 °C tot 80 °C hoger 8 80 °C tot 90 °C hoger 9
15
meer dan 90 °C hoger 10 ----------------------------------------------------------------------------------------------------------10. Gecompliceerde mengsels. Bepaling van de factor Op a. Indien sprake is van een mengsel van een groot aantal stoffen met verschillende kookpunten, is het vaak niet doenlijk de berekening voor elke stof afzonderlijk uit te voeren (te denken valt aan aardolieproducten). In die gevallen kan voor het kookpunt van het mengsel het zogenaamde 10% punt aangehouden worden (de temperatuur waarbij tien procent van het mengsel bij een standaard-testmethode overgedestilleerd is). b. Voor gevaarlijke stoffen die zijn verdund met een ongevaarlijk oplosmiddel, bijvoorbeeld ammoniak in water, zoutzuur in water of alcohol in water, moet uitsluitend de in de installatie aanwezige hoeveelheid gevaarlijke stof, los van het oplosmiddel beschouwd worden. c. De factor Op mag in een dergelijk geval tussen de grenzen 0,1 en 10 worden afgestemd op het onder de procescondities te verwachten dampgenererend vermogen bij de ontsnapping van de oplossing. De factor wordt berekend door de partiële dampspanning van de gevaarlijke stof boven de oplossing bij de procestemperatuur, te delen door de atmosferische druk. Bij de berekening van de factor moet deze op een geheel getal afgerond worden indien het resultaat tussen één en tien ligt en op één decimaal indien het resultaat kleiner dan één is, met dien verstande dat de ondergrens 0,1 is. Bij de voorbeelden in de toelichting bij deze beleidsregel is een dergelijk geval uitgewerkt. d. Bij een procestemperatuur beneden 25°C wordt Op voor vloeistoffen als volgt verhoogd: procestemperatuur: 25 °C tot -25 °C Op + 0 -25 °C tot -75 °C Op + 1 -75 °C tot -125 °C Op + 2 -125 °C tot -175 °C Op + 3 met dien verstande dat de resulterende Op maximaal 10 bedraagt. e. De totale omstandigheidsfactor O is gelijk aan het product van de factor voor opslag (Os), de factor voor omhulling(Oc) en de procesfactor(Op) . 11. Omstandigheidsfactor voor opslag. In of aan installaties voor opslag kunnen voorzieningen zijn getroffen die tot doel hebben de opgeslagen stof onder opslagcondities te houden. (Bijvoorbeeld een warmtewisselaar, roerwerk, circulatiesysteem, doseersysteem). Het in gebruik hebben van een dergelijke voorziening heeft niet tot gevolg dat de installatie voor opslag als een installatie voor bewerking bezien moet worden. De toe te kennen omstandigheidsfactor blijft 0,01. Beleidsregel 2.21 [Vervallen]
Opleidingsprofiel bedrijfshulpverlener.
Paragraaf 3 Hoofdstuk 3 Inrichting arbeidsplaatsen Beleidsregel 3.2 Buisrailsystemen in kassen. Grondslag: Arbobesluit artikel 3.2, artikel 3.16, eerste lid, artikel 3.17, artikel 7.3, derde lid, artikel 7.4, artikel 7.4a, eerste tot en met zesde lid, artikel 7.5, eerste en vijfde lid, artikel 7.17a, eerste tot en met vierde lid, en artikel 7.18b, eerste lid. Aan het gestelde in bovenvermelde artikelen wordt ten aanzien van buisrailsystemen in kassen bestemd voor gebruik in combinatie met buisrailwagens met een werkhoogte van meer dan 1,80 meter voldaan als de punten 3 t/m 6 in combinatie met punt 1 of punt 2 in acht worden genomen: 1. Buisrailsystemen die gebruikt worden in combinatie met buisrailwagens waarvan de gegevens noodzakelijk voor veilig gebruik genoemd in 2.1, geheel of gedeeltelijk
16
ontbreken. 1.1 Het buisrailsysteem is zodanig ingericht dat de stabiliteit van de buisrailwagens waarvoor het buisrailsysteem bestemd is, niet in gevaar wordt gebracht. Daartoe worden: a) buisrailsteunen toegepast overeenkomstig of tenminste gelijkwaardig aan de volgende specificaties: stalen onderplaat 1,5 mm dik met verstijvingsprofilering, breedte onderplaat minimaal 115 mm en lengte zodanig dat onderplaat tenminste 70 mm uitsteekt buiten de twee opstaande steunen die de buizen dragen. b) buizen toegepast overeenkomstig of tenminste gelijkwaardig aan de specificaties vermeld in onderstaande tabel TABEL: Buizen Categorie 1 2 3 4 5 6
Spoorbreedte in mm )6 420 t/m 600 550 en 600 420 t/m 600 420 t/m 600 420 t/m 600 420 t/m 600
Buisdiameter / wanddikte in mm ø 51 / 2,25 ø 51 / 2,25 ø 45 / 2 ø 45 / 2 ø 38 / 2 ø 38 / 2
steunafstand in mm max 1250 max 1670 max 1000 max 1250 max 1000 max 1250
toelaatbare asdruk in kg bij St 33 )1, 2, 3,7, 8 260 )4 220 )5 221 )4 177 )4 157 )4 126 )4
1) Bij gebruik van Staal 37 (St 37) mag de toelaatbare asdruk worden verhoogd met een factor 1,2. 2) De toelaatbare asdruk is afhankelijk van de lengte van de wielbasis van de buisrailwagen ten opzichte van de steunafstand: de in de tabel opgegeven asdruk geldt voor buisrailwagens met een wielbasis die kleiner is dan 62,5% van de steunafstand of die groter is dan 125% van de steunafstand. 3) Bij gebruik van buisrailwagens met een wielbasis die groter is dan 62,5% van de steunafstand en die kleiner is dan 125% van de steunafstand, mag de toelaatbare asdruk worden verhoogd met een factor 1,3. 4) De toelaatbare asdruk is aangegeven bij een spoorbreedte van 420. Bij grotere spoorbreedtes mag de toelaatbare asdruk worden verhoogd met de volgende correctiefactoren: 1,08 bij spoorbreedte 500, 1,13 bij spoorbreedte 550 en 1,17 bij spoorbreedte 600 mm. 5) De toelaatbare asdruk is aangegeven bij een spoorbreedte van 550. Bij een spoorbreedte van 600 mm mag de toelaatbare asdruk worden verhoogd met de correctiefactor 1,04 6) De spoorbreedte is de hart op hart afstand van de buizen. Bij een spoorbreedte groter dan 600 mm, geldt voor de toelaatbare asdruk dezelfde waarde als bij de spoorbreedte van 600 mm. 7) Indien een kleinere steunafstand wordt toegepast dan opgegeven in de tabel, dan mag de toelaatbare asdruk hoger zijn dan de opgegeven waarde: de correctiefactor is omgekeerd evenredig met de verkleining van de steunafstand. 8) Het gebruik van buisrailwagens met een asdruk die groter is dan is aangegeven in de tabel is toegestaan, indien wordt aangetoond dat de wieldruk in de ongunstigste belastingssituatie, in geen geval groter is dan 75% van de belasting waarbij blijvende vervorming van de buis gaat optreden, de doorbuiging ten hoogste 5 mm is en het draagvermogen van de buisrailsteun (conform punt 1.1 onder a) ten opzichte van de grond, zijnde 300 kg, niet wordt overschreden. 1.2 De buisrailsteunen zijn vast verbonden met de buizen.
17
1.3 Het buisrailsysteem is aangelegd op een vlakke bodem. De scheefstand van het buisrailsysteem gemeten op de buizen mag niet meer bedragen dan 2º. 1.4 De grond waarop het buisrailsysteem is gefundeerd is voldoende draagkrachtig. 1.5 Het stabiliteitsgedrag van de buisrailwagen in de gebruikssituatie wordt onderzocht nadat het buisrailsysteem is aangelegd en als de buisrailwagen in combinatie met het buisrailsysteem voor de eerste maal in gebruik wordt genomen. Het onderzoek wordt uitgevoerd in de voor het kantelgevaar meest ongunstige opstelling. Daartoe wordt de buisrailwagen opgesteld op een deel van het buisrailsysteem dat ten behoeve van de beproeving 2,5º zijwaarts hellend is aangelegd, met het platform in de hoogst geheven stand, waarop zich een proeflast van 100 kg bevindt, en waarop een kracht van 110 N wordt uitgeoefend, die aangrijpt op 1,10 meter boven het platform en horizontaal werkzaam is in de kantelrichting. Het zwaartepunt van de proeflast bevindt zich horizontaal gemeten vanaf de binnenkant van het hekwerk op 100 mm, aan de lage kant van de hellende opstelling. De stabiliteit is voldoende als de buisrailwagen de beproeving gedurende 60 seconden weerstaat zonder te kantelen. De uitvoering van het onderzoek vindt plaats door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling. Een schriftelijk bewijs van de uitgevoerde beproeving is op de arbeidsplaats aanwezig. 2. Buisrailsystemen die gebruikt worden in combinatie met buisrailwagens, waarvan alle gegevens noodzakelijk voor veilig gebruik beschikbaar zijn. 2.1 Het buisrailsysteem is ingericht conform de specificaties die door de fabrikant van de te gebruiken buisrailwagen zijn aangegeven in de gebruiksaanwijzing. De volgende specificaties zijn in elk geval vermeld: de vereiste eigenschappen met betrekking tot het draagvermogen van de grond waarop het buisrailsysteem gefundeerd wordt, de toelaatbare scheefstand van het buisrailsysteem, de spoorbreedte, de gegevens van de buis (diameter, wanddikte en materiaalsoort en -sterkte), de afstand tussen buisrailsteunen en de uitvoering van de buisrailsteunen (minimum afmetingen van de onderplaat). 2.2 De buisrailsteunen zijn vast verbonden met de buizen. 2.3 Het stabiliteitsgedrag van de buisrailwagen in de gebruikssituatie wordt onderzocht nadat het buisrailsysteem is aangelegd en als de buisrailwagen in combinatie met het buisrailsysteem voor de eerste maal in gebruik wordt genomen. Het gestelde in 1.5 is hierbij van toepassing. De uitvoering van het onderzoek vindt plaats door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling. Indien de fabrikant van de buisrailwagen verdergaand onderzoek van het stabiliteitsgedrag in de gebruikssituatie voorschrijft, wordt dat uitgevoerd conform de voorschriften van de fabrikant van de buisrailwagen. Een schriftelijk bewijs van de uitgevoerde beproeving of beproevingen is bij de arbeidsplaats aanwezig. 3. De buisrailwagens 3.1 Het gevaar van vallen met de buisrailwagen is tegengegaan door het gebruik van buisrailwagens die zijn uitgevoerd met doelmatige scheefstandssignalering.
18
3.2 Het gevaar te vallen vanaf het platform van de buisrailwagen is tegengegaan door hekwerk langs de omtrek van het platform. Het hekwerk is uitgevoerd met een bovenleuning op tenminste 1.10 meter boven het platform met halverwege een tussenleuning. Indien de horizontale afstand tussen de bovenleuningen van beide lange zijden van het platform, niet groter is dan 0,5 meter, mag volstaan worden met een bovenleuning bij de lange zijden op minimaal 0,9 meter boven het platform met halverwege een tussenleuning. De leuningen bij de korte zijden van het platform moeten in dat geval een hoogte hebben van tenminste 1.10 meter over tenminste 2/3 deel van de lengte van de korte zijde van het platform. 3.3 Op buisrailwagens is een opschrift aangebracht met de maximum toegestane belastingen. 4. De specificaties van het buisrailsysteem en de gegevens die van belang zijn voor een veilig gebruik van het buisrailsysteem zijn schriftelijk vastgelegd. 5. Zo vaak als nodig is in verband met de eigenschappen van het buisrailsysteem, van de fundatie en van de buisrailwagen en de omstandigheden die deze eigenschappen nadelig kunnen beïnvloeden, wordt gecontroleerd of de voorzieningen en genomen maatregelen nog adequaat functioneren. Geconstateerde gebreken worden zo snel mogelijk hersteld. Nadat een buisrailsysteem opnieuw is aangelegd en voordat dit opnieuw in gebruik wordt genomen wordt het stabiliteitsgedrag van de buisrailwagen onderzocht in de gebruikssituatie in de voor het kantelgevaar meest ongunstige opstelling. Het gestelde in 1.5 is daarbij van toepassing. 6. Aangetoond kan worden dat de fundatie, het buisrailsysteem en de buisrailwagen voldoen aan de punten 3, 4 en 5 in combinatie met punt 1 of punt 2.
Beleidsregel 3.4 Aanleg en gebruik van elektrische installaties. Grondslag: Arbobesluit artikel 3.4. Aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 3.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, is voldaan indien voor de verschillende elektrische installaties de navolgende nationale normen zijn toegepast: a. “Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties”, bestaande uit de onderdelen: - NEN 1010-0:2000, "Voorwoord en introductie"; - NEN 1010-1:1996, "Onderwerp, toepassingsgebied en fundamentele uitgangspunten”; - NEN 1010-2:1996, "Termen en definities"; - NEN 1010-3:1996, "Algemene kenmerken"; - NEN 1010-4:1996, "Beschermingsmaatregelen"; - NEN 1010-5:1996, "Keuze en installatie van elektrisch materieel"; - NEN 1010-6:1997, "Inspectie"; - NEN 1010-7:2000, "Aanvullende en bijzondere bepalingen". b. NEN 1041:1982 "Veiligheidsbepalingen voor hoogspanningsinstallaties”, inclusief aanvulling A1:1991, voor elektrische installaties bij wisselspanning met een waarde van meer dan 1000 Volt en bij gelijkspanning met een waarde van meer dan 1500 Volt; c. NEN 3134:1992 "Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties in medisch gebruikte ruimten, 3e druk, maart 1992"; d. NEN 3140:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties; Aanvullende Nederlandse bepalingen voor laagspanningsinstallaties”;
19
e. NEN 3840:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties; Aanvullende Nederlandse bepalingen voor hoogspanningsinstallaties”; f. NEN 5237:1995 "Veiligheidsbepalingen voor elektrische schrikdraadinstallaties; g. NEN-EN 50110-1:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties; Algemene bepalingen", zulks met inachtneming van NEN-EN 50110-2:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties; Nationale bijlagen". Bij de vaststelling van procedures voor de bedrijfsvoering en het onderhoud van elektrische installaties hebben de nationale voorschriften genoemd in NEN-EN 50110-2, onderdeel 15: "Netherlands (NL)", voorrang boven de bepalingen zoals opgenomen in § 6.3: "Onder spanning werken" en § 6.4: "Werken in de nabijheid van actieve delen" van NEN-EN 50110-1; h NEN-EN 50281-1-2(nl):1998, “Elektrische toestellen voor gebruik in de aanwezigheid van ontbrandbare stof - Deel 1-2: Elektrische toestellen beschermd door omhulsels - Keuze, installatie en onderhoud; i. NEN-EN-IEC 60079-14:2001(nl),”Elektrisch materieel voor plaatsen waar gasontploffingsgevaar kan heersen; Deel 14: Elektrische installaties in gevaarlijke gebieden (anders dan mijnen)”.
Beleidsregel 3.5 Elektrotechnische, bedienings- en andere werkzaamheden Grondslag: Arbobesluit artikel 3.5. Aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 3.5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is voldaan indien tijdens elektrotechnische werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden, een van de navolgende normen is toegepast: a. NEN-EN 50110-1:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties; Algemene bepalingen", zulks met inachtneming van NEN-EN 50110-2:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties; Nationale bijlagen". Bij de vaststelling van procedures voor de bedrijfsvoering en het onderhoud van elektrische installaties hebben de nationale voorschriften genoemd in NEN-EN 50110-2, onderdeel 15: "Netherlands (NL)", voorrang boven de bepalingen zoals opgenomen in § 6.3: "Onder spanning werken" en § 6.4: "Werken in de nabijheid van actieve delen" van NEN-EN 50110-1; b. NEN 3140:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties; Aanvullende Nederlandse bepalingen voor laagspanningsinstallaties”; c. NEN 3840:1998, "Bedrijfsvoering van elektrische installaties; Aanvullende Nederlandse bepalingen voor hoogspanningsinstallaties”.
Beleidsregel 3.5g -1
Onderzoek in ruimten waar gevaar bestaat voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie Grondslag: Arbobesluit artikel 3.5g, eerste lid. 1. Adequaat onderzoek als bedoeld in artikel 3.5g, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit houdt in dat voor het betreden van de ruimte in deze ruimte met geschikte meetapparatuur wordt vastgesteld of de feitelijke situatie zodanig is dat gevaren voor brand, vergiftiging, verstikking of bedwelming niet zullen optreden. Dit wordt vastgesteld door achtereenvolgens: a. bepaling van het zuurstofgehalte als de kans op verstikking of van een met zuurstof verrijkte atmosfeer bestaat; b. bepaling van de samenstelling van het mengsel dat een risico vormt ten aanzien van brand; c. bepaling van de concentraties van aanwezige stoffen wanneer de kans op vergiftiging of bedwelming bestaat en vergelijking van de gemeten waarden met wettelijke of
20
bestuurlijke grenswaarden voor deze stoffen zoals gepubliceerd in de "Nationale MAClijst". 2. Gedurende de werkzaamheden worden frequente herhalingsmetingen uitgevoerd van de aanwezige stoffen en zuurstof indien de kans op brand, vergiftiging, verstikking of bedwelming in de ruimte of nabij de toegang van de ruimte tijdens de werkzaamheden blijft bestaan of vergroot wordt. 3. Het onderzoek wordt uitgevoerd door personen, die zowel op de hoogte zijn van de gevaren van bedoelde ruimten als van de van toepassing zijnde meetmethoden en zodanig dat de resultaten eenduidig en betrouwbaar zijn. De resultaten worden schriftelijk vastgelegd.
Beleidsregel 3.5g -2Maatregelen in ruimten waar gevaar bestaat voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie Grondslag: Arbobesluit artikel 3.5g, tweede en vierde lid, juncto artikel 8.4. Maatregelen gericht op het veilig kunnen betreden en kunnen verlaten van een ruimte als bedoeld in artikel 3.5g, tweede en vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden als doeltreffend aangemerkt indien daarbij rekening is gehouden met de uitkomsten van het onderzoek, bedoeld in artikel 3.5g, eerste lid, en de volgende punten daarbij worden in acht genomen. 1. Alvorens iemand de ruimte betreedt wordt ervoor gezorgd dat de luchtverversing adequaat is, zodat het ontstaan van het gevaar, bedoeld in artikel 3.5g, eerste lid, in de ruimte wordt voorkomen. Wanneer er kans is op een explosieve atmosfeer wordt voor de luchtverversing explosieveilige apparatuur toegepast. Wanneer het gevaar, bedoeld in artikel 3.5g, eerste lid, in de ruimte niet kan worden voorkomen wordt bij betreding gebruik gemaakt van onafhankelijke ademhalingsbeschermingsmiddelen waarvan de luchttoevoer onafhankelijk is van de atmosfeer in de ruimte. 2. Om te voorkomen dat een dergelijke ruimte door onbevoegden wordt betreden, zijn de toegangen tot die ruimte voorzien van het waarschuwingsbord "Gevaar", zoals beschreven in bijlage XIA bij de Arbeidsomstandighedenregeling, met daaronder duidelijk zichtbaar de tekst "Niet betreden, besloten ruimte". 3. Wanneer uit het onderzoek vooraf blijkt dat de werkzaamheden kunnen aanvangen, worden de werkzaamheden zo ingericht dat door toepassing van luchtverversing het ontstaan van een gevaarlijke atmosfeer tijdens de werkzaamheden zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Alle leidingen die op de besloten ruimte zijn aangesloten, zijn afgeblind door middel van goed zichtbare blind- of steekflenzen of zodanig losgekoppeld, dat geen gassen of vloeistoffen vanuit de leidingen in de ruimte kunnen komen. 4. Bij het werken in bedoelde ruimte is een persoon buiten de ruimte aanwezig die meteen kan optreden wanneer de gevaren zich daadwerkelijk voordoen. 5. Wanneer er sprake is van gevaar voor brand en/of explosie worden vonkvrije gereedschappen gebruikt en arbeidsmiddelen toegepast die voldoen aan de eisen neergelegd in het op de Warenwet gebaseerde Warenwetbesluit explosieveilig materieel. Werk waarbij vonken of hete oppervlakken kunnen ontstaan wordt alleen uitgevoerd wanneer de concentratie van de brandbare stoffen in de atmosfeer ter plekke lager is dan 10 volumeprocent van de LEL (lower explosion limit) van de betreffende stof(fen). 6. Indien er gevaar bestaat voor het vlam vatten van stoffen of voorwerpen die tot ontbranding kunnen overgaan worden de plaatsen binnen de bedoelde ruimte waar met open vuur wordt gewerkt eerst zorgvuldig van deze stoffen of voorwerpen ontdaan en worden de werkzaamheden met open vuur alleen verricht als adequate brandblusmiddelen van voldoende capaciteit aanwezig zijn.
21
7. De werkgever beschikt over een noodprocedure in het kader van de bedrijfshulpverlening als bedoeld in artikel 15 van de Arbeidsomstandighedenwet voor het geval zich in bedoelde ruimten de in artikel 3.5g, eerste lid, genoemde gevaren daadwerkelijk voordoen. In deze procedure worden noodmaatregelen, verantwoordelijkheden en taken vastgelegd. Als een onderdeel van deze procedure geldt in ieder geval dat bij het werken in bedoelde ruimte altijd een persoon buiten de ruimte aanwezig is die ter plekke toezicht houdt en meteen kan optreden wanneer de gevaren zich voordoen. 8. Personen die bedoelde ruimte betreden dragen een reddingsgordel. Deze gordel is voorzien van een voldoende lange en sterke reddingslijn die bestendig is tegen de stoffen die in de besloten ruimte aanwezig zijn. Deze lijn wordt in de nabijheid van de toegang van de ruimte deugdelijk vastgezet. 9. In afwijking van het in punt 8 gestelde geldt voor moeilijk toegankelijke of kleine besloten ruimten dat, wanneer de beoordeling in het kader van de inventarisatie en evaluatie van risico’s, bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet daartoe leidt, andere hulpmiddelen toegepast danwel andere maatregelen getroffen kunnen worden om de veiligheid van de persoon die de besloten ruimte betreedt te verzekeren.
Beleidsregel 3.6 Vluchtwegen en nooduitgangen Grondslag: Arbobesluit artikel 3.6. 1. Maatregelen, ten behoeve van een veilige ontvluchting van gebouwen in noodsituaties, worden aangemerkt als doeltreffend in de zin van artikel 3.6, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wanneer deze in overeenstemming zijn met de door het Ministerie van Binnenlandse Zaken uitgegeven brandbeveiligingsconcepten, 2. Voor het aantal, de plaats en de afmetingen van de beschikbare vluchtwegen*) en nooduitgangen in gebouwen als bedoeld in het tweede lid van artikel 3.6, geeft het Bouwbesluit (Woningwet) voorschriften. Bedrijfsgebouwen die aan de eisen van het Bouwbesluit voor te bouwen gebouwen voldoen, voldoen aan de eisen van het tweede lid van artikel 3.6. Voor bestaande gebouwen worden deze eisen naar redelijkheid toegepast. 3. In aanvulling op het Bouwbesluit zijn voor werkruimten waarin activiteiten plaatsvinden met een verhoogd risico*), twee uitgangen vereist. De uitgangen liggen tenminste 5 meter uiteen en bij voorkeur in tegenovergestelde wanden. Ramen, luiken en dergelijke niet voor normaal gebruik bestemde uitgangen, kunnen een alternatieve gelegenheid tot ontkoming bieden, mits het verlaten van de ruimte langs die weg gemakkelijk en veilig kan geschieden. 4. Voor arbeidsplaatsen in ruimten, die geen deel uitmaken van een gebouw, zijn twee onafhankelijke vluchtwegen beschikbaar. Indien de plaats, constructie en inrichting van een vluchtweg een veilige ontkoming waarborgt, kan worden volstaan met één vluchtweg. *) zie de toelichting op deze beleidsregel
Beleidsregel 3.9 Noodverlichting Grondslag: Arbobesluit artikel 3.9 en artikel 3.7, vijfde lid. 1. Om aan het gestelde in artikel.3.9 en artikel 3.7, vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit te voldoen, bedraagt de verlichtingssterkte van de noodverlichtingsinstallatie op arbeidsplaatsen en op vluchtwegen minimaal 1 lux op vloerhoogte vanaf 15 seconden na het uitvallen van de normale elektriciteit tot een uur daarna.
22
2. Indien bij uitval van de normale verlichting werkzaamheden moeten worden verricht (of dringende handelingen bij calamiteiten), dan levert de noodverlichtingsinstallatie zoveel licht dat deze werkzaamheden zonder bezwaar kunnen worden uitgevoerd. 3. In ruimten zonder daglichttoetreding is altijd noodverlichting aanwezig, indien zich in deze ruimten personen kunnen ophouden. Deze beleidsregel is niet van toepassing aan boord van schepen. Voor schepen gelden de bepalingen met betrekking tot noodverlichting zoals opgenomen in de schepenwetgeving.
Beleidsregel 3.13 Automatische deuren en hekken en doorgangen voor voetgangers Grondslag: Arbobesluit artikel 3.13, zesde tot en met achtste lid. 1. Aan het gestelde in artikel 3.13, zesde en zevende lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, dat automatische deuren en hekken zodanig functioneren dat zij geen gevaar opleveren, wordt voldaan indien: a. beveiligingen worden toegepast, die beweging van de deur of het hek verhinderen, wanneer personen hierdoor kunnen worden geraakt, of b. beveiligingen worden toegepast, die bij aanraking de beweging van de deur of van het hek stoppen of omkeren, of c. de aandrijfkracht van de deur of het hek zodanig beperkt is dat de kracht waarmee het sluiten kan worden tegengegaan kleiner is dan 150 N. Tevens is - gemeten met een drukopnemer met een veerconstante van 25000 N/m - de drukkracht (stoot) van een bewegend deurblad of hek niet meer dan 750 N bij een resterende opening groter dan 0,25 m en niet meer dan 500 N bij een resterende opening gelijk of kleiner dan 0,25 m. Hierbij geldt dat slipkoppelingen die zijn aangebracht ter begrenzing van de knelkracht niet als doelmatig worden aangemerkt. 2. Doorgangen als bedoeld in artikel 3.13, achtste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden als veilig voor voetgangers aangemerkt, indien zij a. bij éénrichtingverkeer tenminste 0,6 m breder zijn dan het breedst beladen voertuig, dat van de doorgang gebruik maakt, of b. bij tweerichtingsverkeer tenminste 0,9 m breder zijn dan tweemaal de breedte van het breedst beladen voertuig, waarvoor de doorgang bestemd is.
Beleidsregel 3.16 Voorzieningen bij valgevaar Grondslag: Arbobesluit artikel 3.16, eerste en tweede lid. 1. .Het tegengaan van valgevaar bij het verrichten van arbeid op pluklorries, die voor 1-11992 in gebruik zijn genomen in champignonkwekerijen of kassen, is in overeenstemming met artikel 3.16, eerste lid, indien randbeveiliging is aangebracht bij valgevaar van 1,20 m of meer. 2. Het tegengaan van valgevaar bij montage van liften in liftschachten vanaf een montageplatform of vanaf een bewegende vloer is in overeenstemming met het gestelde in artikel 3.16, eerste lid, indien wordt voldaan aan de eisen voor bewegende vloeren in liftschachten, zoals werden gepubliceerd in Mededeling 236, derde kwartaal 1992 van het Liftinstituut. 3. Hekwerken cq. randbeveiligingen worden als doelmatig aangemerkt indien: a. ten aanzien van de constructie 1 zij aan de bovenzijde zijn voorzien van een stevige leuning op tenminste 1,0 m boven het werkvlak;
23
2 zij bij open constructies aan de onderzijde aansluitend op het werkvlak zijn voorzien van een kantplank van 15 cm hoog; indien uitsteeksels het aansluiten verhinderen, is hierop enige afwijking (15 cm) toegestaan, mits in overeenstemming met het gestelde in artikel 3.17 maatregelen zijn genomen die voorkomen, dat personen kunnen worden getroffen door voorwerpen, die door de aldus ontstane opening(-en) vallen of rollen en 3 in open constructies de openingen zodanig beperkt blijven, dat een kubus met zijden van 47 cm de openingen niet kan passeren. b. ten aanzien van de sterkte 1 zij niet bezwijken bij een op de meest ongunstige plaats aangebrachte neerwaartse belasting van 1,25 kN danwel de vervorming ten gevolge van die belasting van dien aard is dat de functionaliteit van het hekwerk c.q. de randbeveiliging gewaarborgd blijft; 2 zij zijdelings niet meer dan 3,5 cm doorbuigen en niet worden verplaatst bij een horizontale belasting van 0,3 kN en 3 zij in functie blijven (niet uit een aanwezige bevestiging worden getild) bij een opwaarts gerichte belasting van 0,3 kN. 4. Hekwerken cq. randbeveiligingen kunnen bij niet schuine werkvlakken achterwege blijven, indien de arbeid op meer dan 4,0 m afstand van de rand van het werkvlak wordt uitgevoerd en de arbeidszone alsmede de weg daar naar toe duidelijk gemarkeerd zijn. Indien de arbeidszone en de weg daar naar toe tevens zijn afgezet, kan deze afstand tot 2,0 m beperkt worden. 5. Werkvloeren zijn altijd gesloten of dichtgelegd. Voor afwateringsdoeleinden e.d. zijn geringe openingen toegestaan, die door een kubus met zijden van 8 cm niet kunnen worden gepasseerd. 6. Onder "het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat" wordt ook verstaan het zich begeven naar de arbeidsplaats. Doelmatige voorzieningen hiervoor kunnen ladders zijn, mits deze bij klimhoogten van 10 m of meer op maximale afstanden van 7,50 m zijn onderbroken door rustbordessen. Op het te betreden vlak is aan weerszijden van de toegang randbeveiliging aangebracht over een lengte van 4,0 m of sluit de toegang aan op de aanwezige randbeveiliging. Deze beleidsregel is niet van toepassing aan boord van schepen. Voor schepen gelden de voorschriften voor de voorzieningen bij valgevaar zoals die in de schepenwetgeving zijn opgenomen.
Beleidsregel 3.19 Afmetingen van arbeidsplaatsen in kantoren Grondslag: Arbobesluit artikel 3.19. Aan het bepaalde in artikel 3.19 wordt voor wat betreft arbeid in kantoren voldaan indien wordt gewerkt in vertrekken met oppervlakten, die overeenkomen met de eisen in de norm NEN 1824:1995 "Eisen voor de oppervlakte en hoogte van kantoorwerkplekken", gemeten volgens de methode uit NEN 2580:1997 "Oppervlakten en inhouden van gebouwen: Termen definitie en bepalingsmethoden", inclusief correctieblad C1:1997 Beleidsregel 3.40 [Vervallen]
Kogelwerend en slagvast glas in benzinestations
24
Paragraaf 4 Hoofdstuk 4 Gevaarlijke stoffen en biologische agentia
Beleidsregel 4.1c-1
Zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid bij het verrichten van arbeid met gevaarlijke stoffen. Grondslag: Arbobesluit artikel 4.1c, eerste lid, onder f
Onder het in acht nemen van de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid bij het verrichten van arbeid waarbij blootstelling aan gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden, wordt verstaan: 1. De werkgever stelt regels en procedures vast voor het omgaan met bedoelde stoffen, reiniging van de werkplek en persoonlijke hygiëne waaraan werknemers zich dienen te houden. De werkgever draagt zorg voor de taaktoedeling en het toezicht ten aanzien van het naleven van deze procedures en regels. 2. De werkgever richt voorzieningen in en verstrekt middelen aan werknemers voor een optimale hygiëne op plaatsen waar bedoelde stoffen aanwezig zijn. Bij het verstrekken van middelen gaat het onder andere om het beschikbaar stellen van geschikte werkkleding. De werkgever stelt zo vaak als op grond van de blootstellingsbeoordeling als bedoeld in artikel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit noodzakelijk is, maar tenminste eenmaal per week schone werkkleding beschikbaar en draagt zorg voor de reiniging van vervuilde kleding. 3. Werk- en opslagruimten, waar gevaar bestaat op verspreiding van bedoelde stoffen, installaties en arbeidsmiddelen die met bedoelde stoffen worden verontreinigd, worden zo schoon mogelijk gehouden.
Beleidsregel 4.1c-2 Etikettering gevaarlijke stoffen die op de werkplek aanwezig zijn Grondslag: Arbobesluit artikel 4.1c, eerste lid, onder i. 1. Aan de vermelding op de verpakking van de naam van de stof en van de aanduiding van de aard van de gevaren van een stof, als bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, onder i, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voldaan als de vermelding tenminste omvat:: a. de naam van de gevaarlijke stof en de relevante gevaarlijke bestanddelen; b. gevaarssymbolen en gevaarsbenamingen; c. waarschuwingszinnen. 2. Voor de aanduiding geldt dat een stof niet alleen in een gevaarscategorie wordt ingedeeld als de desbetreffende indelingscriteria van de Wet milieugevaarlijke stoffen (Wms) daartoe aanleiding geven, maar ook als onderzoeksresultaten met die stof voldoen aan de criteria van de Wms. 3. In afwijking van het eerste lid worden op laboratoriumhulpmiddelen die voor steeds wisselende chemicaliën worden gebruikt, niet steeds alle voor de werkpleketikettering verplichte aanduidingen aangebracht. In dit geval wordt aan de verplichting als bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, onder i, van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldaan als voor een enkelvoudige stof de officiële stofnaam, en voor een meervoudige stof de gangbare benaming of de gevaarlijke bestanddelen op de bedoelde hulpmiddelen worden aangebracht. Deze aanduidingen zijn niet verplicht wanneer hulpmiddelen alleen gebruikt worden voor kortdurende handelingen. 4. In afwijking van het eerste lid wordt in het geval van opslag van stoffen in grotere hoeveelheden in speciale opslagruimten aan artikel 4.1c, eerste lid, onder i, van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldaan, wanneer voor meerdere identieke verpakkingen door middel van één etiket-afdruk (bijvoorbeeld op een bord) opvallend en goed leesbaar de verplichte aanduidingen aangebracht zijn. Deze aanduidingen worden zodanig
25
aangebracht dat voor elke afzonderlijk opgeslagen verpakking te allen tijde ter plekke duidelijk is dat de aanduidingen op de betreffende verpakking van toepassing zijn. Wanneer stoffen uitsluitend voor de verkoop zijn opgeslagen kan worden volstaan met het aanbrengen van de aanduidingen welke krachtens de Wms of andere regelgeving bij aflevering in Nederland verplicht zijn. 5. In afwijking van het eerste lid wordt in geval van het vervoer en het laden en lossen van gevaarlijke stoffen aan artikel 4.1c, eerste lid, onder i, voldaan, als de vervoerders (chauffeurs en bijrijders) en de laders en lossers tijdens hun werkzaamheden ter plekke beschikken over de gegevens welke op grond van het tweede lid op het etiket zouden moeten zijn vermeld. Het in het eerste lid gestelde vindt geen toepassing voor die gevallen waarop de Wet vervoer gevaarlijke stoffen van toepassing is. Beleidsregel 4.1c-3 Maatregelen ter preventie van huid- en luchtwegklachten bij arbeid in kappersbedrijven Grondslag: Arbobesluit artikel 4.1c, eerste lid aanhef en onder a, b, d, e en g, artikel 4.4 juncto Hoofdstuk 8, afdeling 1. 1. In deze beleidsregel wordt verstaan onder kappersbedrijf: een onderneming waar bedrijfsmatig het hoofdhaar van mannen, vrouwen of kinderen wordt geknipt of anderszins wordt behandeld. 2. Ter preventie van huid- en luchtwegklachten wordt bij arbeid in kappersbedrijven aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, aanhef en onder a, b, d, e en g,, respectievelijk artikel 4.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, tot het nemen van preventieve, respectievelijk doeltreffende maatregelen voldaan, indien producten en werkmethoden worden toegepast, als bedoeld in bijlage 10 bij deze beleidsregels en de inrichting van de kapsalon tenminste aan de volgende eisen voldoet: a. Er is een aparte productbereidingsruimte aanwezig die aan minimaal 3 zijden met een wand van de overige ruimte is afgescheiden. De scheidingswanden zijn tenminste manshoog, tenzij gerichte afzuiging wordt toegepast. De scheidingswanden aan beide zijkanten van de werkruimte zijn dieper dan de diepte van het werkblad. De ruimte is ingericht voor het bereiden of mengen van cosmetische producten. In deze ruimte is minimaal één gemakkelijk toegankelijke wastafel met stromend water aanwezig die alleen gebruikt wordt bij werkzaamheden in de productbereidingsruimte. De werkvlakken en wanden zijn vlak, glad, goed reinigbaar en niet poreus. Eten, drinken, roken en bewaren of bereiden van voedsel of dranken in deze ruimte is niet toegestaan. b. In aanvulling op de onder a genoemde wastafel, is in de kapsalon minimaal één wasgelegenheid met stromend water aanwezig waar de handen kunnen worden gereinigd. Er zijn middelen aanwezig om de handen te drogen en te verzorgen.
Beleidsregel 4.1c -4 Doeltreffende beheersing van blootstelling aan gevaarlijke stoffen Grondslag: Arbobesluit artikel 4.1c, eerste lid, juncto artikel 4.4, eerste tot en met vijfde lid, juncto artikel 4.3, derde lid. 1. Maatregelen als bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, en artikel 4.4., eerste tot en met vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn in elk geval niet doeltreffend als de concentraties van stoffen in de ademzone van werknemers de voor die stoffen vastgestelde grenswaarden overschrijden. Bij blootstelling aan stoffen waarvan bekend is dat de afzonderlijke componenten dezelfde toxische werking hebben op eenzelfde orgaansysteem, geldt de zogenaamde additieregel, als bedoeld in bijlage 7, behorend bij beleidsregel 4.2 -1, voor het vaststellen van de waarde die niet mag worden overschreden.
26
2. Maatregelen als bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, en artikel 4.4., eerste tot en met vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn niet doeltreffend als huidcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met stoffen waarvoor een huidnotatie is vastgesteld, zoals opgenomen in de lijst van wettelijke grenswaarden in bijlage XII bij de Arbeidsomstandighedenregeling. In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke huidbeschermingsmiddelen gedragen, als bedoeld in artikel 4.4, vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. 3. Maatregelen als bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, en artikel 4.4., eerste tot en met vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn niet doeltreffend als huidcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met stoffen, die voldoen aan de criteria voor toekenning van de volgende gevaarszinnen en veiligheidsaanbevelingen (R- en S-zinnen): a. R21: "Schadelijk bij aanraking met de huid" b. R24: "Vergiftig bij aanraking met de huid" c. R27: "Zeer vergiftig bij aanraking met de huid" d. R34: "Veroorzaakt brandwonden" e. R35: "Veroorzaakt ernstige brandwonden" f. R38: "Irriterend voor de huid" g. R43: "Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid" h. S36: "Draag geschikte beschermende kleding" i. S37: "Draag geschikte handschoenen". In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke huidbeschermingsmiddelen gedragen als bedoeld in artikel 4.4, vijfde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit. 4. Maatregelen als bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, en artikel 4.4., eerste tot en met vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn niet doeltreffend als oogcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met stoffen, die voldoen aan de criteria voor toekenning van de volgende gevaarszinnen en veiligheidsaanbevelingen: a. R34: "Veroorzaakt brandwonden" b. R35: "Veroorzaakt ernstige brandwonden" c. R36: "Irriterend voor de ogen" d. R41: "Gevaar voor ernstig oogletsel" e. S39: "Een beschermingsmiddel voor de ogen/voor het gezicht dragen". In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke oog- of gezichtsbeschermingsmiddelen gedragen als bedoeld in artikel 4.4, vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Deze beleidsregel is niet van toepassing op stoffen die in de vorm van lading vervoerd worden.
Beleidsregel 4.1c -5
Doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook als gevolg van lassen, gutsen, plasmasnijden en solderen van metaal Grondslag: Arbobesluit artikel 4.1c, eerste lid, artikel 4.3 eerste, derde en vierde lid, artikel 4.4., artikelen 4.16, 4.17, 4.18, juncto hoofdstuk 8, afdeling 1
Bij schadelijke blootstelling aan rook als gevolg van lassen, gutsen, plasmasnijden en solderen van metaal, wordt voldaan aan artikel 4.1c, eerste lid, artikel 4.3 eerste, derde en vierde lid, artikel 4.4., artikelen 4.16, 4.17, 4.18, juncto hoofdstuk 8, afdeling 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, indien de “Praktijkrichtlijn, beschrijving van doeltreffende maatregelen bij blootstelling aan rook en/of gassen afkomstig van lassen en/of verwante processen” (13 maart 2002), in acht wordt genomen.
27
Beleidsregel 4.1c -6 Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan gevaarlijke stoffen bij werken in of met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater Grondslag: Arbobesluit artikel 3.22, tweede en vierde lid, artikel 3.23, eerste en tweede lid, juncto artikel 3.24, eerste lid, artikel 4.1c, eerste lid, artikel 4.4, artikel 4.6, eerste, tweede en vierde lid, artikel 4.15, eerste lid, artikel 4.18, artikel 4.19, artikel 4.10, eerste tot en met vierde lid, artikel 4.45, eerste en tweede lid, aanhef en de onderdelen a tot en met d, artikel 4.45a, artikel 4.45b, artikel 4.46, artikel 4.47, artikel 4.47a, artikel 4.47c, artikel 4.48, artikel 4.51, artikel 4.51a, vierde lid, artikel 4.53. 1. In deze beleidsregel wordt verstaan onder: a. verontreinigde grond en verontreinigd grondwater: grond die en grondwater dat op basis van de circulaire Streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 24 februari 2000 (Stcrt. 2000, 39) als zodanig wordt gekenmerkt; b. een vluchtige stof of vluchtige verontreiniging: een stof of verontreiniging met een kookpunt lager dan 350 °C én een dampspanning (uitgedrukt in millibar bij 20 °C), groter dan éénduizendste van de grenswaarde van die stof of verontreiniging (met andere woorden, indien 103 Pd > grenswaarde); c. serpentijnasbest: stoffen die de vezelachtige silicaat chrysotiel bevat; d. amfiboolasbest: stoffen die de vezelachtige silicaten crocidoliet, amosiet, actinoliet, anthofylliet of tremoliet bevatten. 2. In deze beleidsregel wordt, in aanvulling op de in het eerste lid, onder a, genoemde circulaire, onder verontreinigde grond of verontreinigd grondwater tevens verstaan: grond of grondwater waarin zich asbest bevindt in een concentratie, hoger dan de gewogen norm van 100 mg/kg droge stof (serpentijnasbestconcentratie, vermeerderd met tien maal de amfiboolasbestconcentratie). 3. In deze beleidsregel wordt, in aanvulling op de onder a genoemde circulaire, onder verontreinigde grond tevens verstaan: grond, waarvan het gehalte steenachtige of andere materialen meer dan 20-volumeprocenten bedraagt. 4. Bij werkzaamheden in of met verontreinigde grond waarbij de verontreiniging zodanig is dat de werkzaamheden, volgens de in beleidsregel 4.2 -2, tweede lid, bedoelde systematiek, niet ingedeeld behoeven te worden in een risicoklasse, wordt in ieder geval onder doeltreffende maatregelen als bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, artikel 4.18 en artikel 4.19 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, dan wel voorzieningen ter voorkoming of beperking van de gevolgen van ongewilde gebeurtenissen als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, het volgende verstaan: a. binnen de verontreinigde zone worden beschermende werkkleding en persoonlijke beschermingsmiddelen gedragen die bestaan uit, of minimaal dezelfde bescherming bieden als: 1° een goed sluitende overall met rits zonder zakken of openingen;
28
2° bouwveiligheidslaarzen/-schoenen; 3° handschoenen van voldoende sterkte en ondoordringbaar voor aanwezige verontreinigingen. b. wasgelegenheden en doucheruimten als bedoeld in artikel 3.23, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn aanwezig buiten de verontreinigde zone. 5. Bij werkzaamheden in of met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater waarop beleidsregel 4.2 -2, tweede lid, van toepassing is en op grond daarvan de werkzaamheden zijn ingedeeld in klasse 0T en 0F, zijn maatregelen doeltreffend als bedoeld in artikel 4.1c, eerste lid, artikel 4.18 en artikel 4.19 van het Arbeidsomstandighedenbesluit dan wel worden voorzieningen ter voorkoming of beperking van de gevolgen van ongewilde gebeurtenissen als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit adequaat geacht indien de volgende aanvullende maatregelen worden getroffen: a. de maatregelen zoals hiervoor genoemd in het vierde lid, onder a; b.
alvorens de werkzaamheden te beginnen is een draaiboek voor de werkzaamheden opgesteld, waarin onder andere een omschrijving van het werk, een globaal tijdschema, een lijst van verontreinigingen, (de argumentatie voor) de indeling in risicoklassen, de taakverdeling en de beschermende maatregelen zijn opgenomen;
c.
tijdens de werkzaamheden met grond die of grondwater dat verontreinigd is met kankerverwekkende of mutagene stoffen, waaronder asbest als bedoeld in de afdelingen 2 en 5 van hoofdstuk 4 van het Arbobesluit, wordt voldaan aan artikel 4.15, eerste lid en artikel 4.53, indien een logboek wordt bijgehouden, waarin dagelijks aantekening wordt gehouden van de gevallen waarin wordt afgeweken van het draaiboek en de reden hiervoor, de resultaten van uitgevoerde luchtmetingen en een overzicht van de personen die de locatie hebben bezocht;
d.
de plaats waar met verontreinigd grond(water) wordt gewerkt is afgebakend door middel van een hekwerk;
e.
binnen de verontreinigde zone worden bij de hierna te noemen situaties de volgende voorgeschreven beschermende werkkleding en persoonlijke beschermingsmiddelen gedragen die bestaan uit, of minimaal dezelfde bescherming bieden als: 1o bij schoonspoelen of schoonborstelen van materieel vloeistofdichte overkleding, gelaatsscherm en een masker met stoffilter klasse P2 of P3; 2o indien contact mogelijk is met verontreinigd grondwater, natte grond of de vloeibare verontreiniging zelf, overkleding van vloeistofdicht materiaal; 3o in gevallen dat men verontreinigd water in het gezicht kan krijgen, oog- of gezichtsbescherming.
f.
het type, de kwaliteit en het aantal van de onder a en e bedoelde beschermingsmiddelen worden vastgesteld door een deskundige;
29
g.
cabines van grondverzetwerktuigen en van transportmiddelen die op het werkterrein blijven, zijn voorzien van een overdrukfilter- en klimaatregelingsinstallatie met stofen koolfilters met een zodanige filterkwaliteit en -capaciteit dat de grenswaarden van stoffen in de cabineruimte niet worden overschreden. Bij de keuze voor de filterkwaliteit en capaciteit wordt tevens rekening gehouden met de risicoklasse van de werkzaamheden;
h.
toiletten, urinoirs, wasbakken en ontspannings-, kleed-, was- en doucheruimten als bedoeld in artikel 3.22, tweede en vierde lid, artikel 3.23, eerste en tweede lid, artikel 3.24, eerste lid en artikel 4.20, eerste, derde en vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bevinden zich op de grens van de verontreinigde zone; de ruimte waar de persoonlijke kleding en het schoeisel gedurende de werkdag worden bewaard, wordt door middel van de doucheruimte duidelijk gescheiden van de ruimte waar de werkkleding wordt bewaard;
6. Indien de werkzaamheden met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater zijn ingedeeld in klasse 1T, worden alle in het vijfde lid voor klasse 0T en 0F genoemde maatregelen getroffen, aangevuld met de volgende maatregelen: a. indien gewerkt wordt in of met grond die of grondwater dat vluchtige verontreinigingen bevat, worden regelmatig indicatieve metingen verricht van die vluchtige stoffen waarvan in relatie met de grenswaarde voor die vluchtige stoffen, verhoudingsgewijs de hoogste concentraties worden verwacht; De meetfrequentie is aan de volgende voorwaarden gebonden: 1o er wordt ten minste tweemaal per dag gemeten (kort na aanvang van de werkzaamheden) op plaatsen waar (het meest intensief) wordt gewerkt; 2o in aanvulling op het onder 1° gestelde wordt extra gemeten: i. wanneer (ongebruikelijke) geuren worden waargenomen, of ii. wanneer op diepte wordt gewerkt telkens bij het begin van de werkzaamheden en tijdens intensieve werkzaamheden nog een enkele keer ter controle, of iii. wanneer in diepe en smalle sleuven wordt gewerkt, wordt zeer vaak of continu gemeten. b. indien het meetresultaat van een bepaalde stof hoger is dan 20% van de grenswaarde wordt die (groep van) stoffen gemeten volgens de meetstrategie behorende bij klasse 2T. 7. Indien de werkzaamheden met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater zijn ingedeeld in klasse 2T, worden alle in het vijfde lid voor klasse 0T en 0F genoemde maatregelen getroffen en aangevuld met de volgende maatregelen: a. een deskundige op het terrein van de arbeidshygiëne of veiligheidskunde als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt betrokken bij de voorbereiding van de werkzaamheden; b. alle op het werk aanwezige personen dragen handschoenen;
30
c. indien gewerkt wordt in of met grond die of grondwater dat vluchtige verontreinigingen bevat, worden regelmatig indicatieve metingen verricht van die vluchtige stoffen waarvan in relatie tot de grenswaarde voor die vluchtige stoffen, verhoudingsgewijs de hoogste concentraties worden verwacht; de frequentie van de metingen op plaatsen waar gewerkt wordt is als volgt: 1° ten minste 4 keer per halve werkdag (voor en tijdens het werk) op die plaatsen waar de natuurlijke ventilatie beperkt is door de diepe ligging of door andere omstandigheden; 2° 4 keer per halve werkdag indien de windsnelheid op een representatieve plek op maaiveldniveau regelmatig beneden de 1 m/s ligt; 3° 2 keer per halve werkdag indien de gemiddelde windsnelheid op dezelfde plek gemeten tussen de 1 en 3 m/s ligt; 4° 1 keer per halve werkdag bij een gemiddelde windsnelheid groter dan 3 m/s. d. indien het meetresultaat van een bepaalde stof hoger is dan 20% van de grenswaarde, wordt die (groep van) stoffen gemeten volgens de meetstrategie behorende bij klasse 3T; e. de metingen worden uitgevoerd door iemand met voldoende kennis van en vaardigheid met het uitvoeren en interpreteren van de metingen; f. als het werk is ingedeeld in klasse 2T én klasse 1F of 2F, zijn de transportmiddelen die het vervoer van de verontreinigde grond verzorgen voorzien van een overdrukfilter- en klimaatregelingsinstallatie met stof- en koolfilters, zoals bedoeld voor werk- en voertuigen die op het werkterrein blijven. 8. Indien de werkzaamheden met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater zijn ingedeeld in klasse 3T, worden alle in het vijfde lid voor klasse 0T en 0F genoemde maatregelen getroffen en aangevuld met de volgende maatregelen. a. een deskundige op het terrein van de arbeidshygiëne of veiligheidskunde als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt betrokken bij de voorbereiding en uitvoering van de werkzaamheden; de deskundige of diens, onder zijn verantwoordelijkheid opererende en door hem voldoende deskundig geachte plaatsvervanger, is tijdens de werkzaamheden permanent aanwezig; b. deze deskundige geeft voorlichting en onderricht aan werknemers, advies en ondersteuning bij het opstellen van het draaiboek, en geeft advies en ondersteuning bij de uitvoering van de werkzaamheden; bij werkzaamheden met grond die of grondwater dat verontreinigd is met kankerverwekkende of mutagene stoffen, waaronder asbest als bedoeld in de afdelingen 2 en 5 van hoofdstuk 4 van het Arbobesluit, houdt de deskundige dagelijks het logboek bij, als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel c. c. door of onder toezicht van deze deskundige of diens plaatsvervanger wordt met continu registrerende apparatuur de kwaliteit van de omgevingslucht bewaakt; het meten van de concentraties vluchtige stoffen in de omgevingslucht, wordt permanent of zeer frequent uitgevoerd, naar inzicht van de deskundige;
31
d. de transportmiddelen die de verontreinigde grond vervoeren, zijn voorzien van een overdrukfilter- en klimaatregelingsinstallatie met stof- en koolfilters, overeenkomstig de werk- en voertuigen die het werkterrein niet verlaten; e. bij werkzaamheden in of met verontreinigde grond of grondwater, waarbij de verontreiniging uit asbest bestaat in een concentratie, hoger dan de gewogen norm op het niveau van 100 mg/kg droge stof (serpentijnasbestconcentratie, vermeerderd met tien maal de amfiboolasbestconcentratie), zijn tevens de voorschriften bedoeld in de artikelen 4.45, eerste en tweede lid, 4.45a, 4.45b, 4.47b en 4.47c van het Arbeidsomstandighedenbesluit, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het voorkomen of beperken van de blootstelling, als bedoeld in artikel 4.18, derde lid, kan worden uitgevoerd door het vochtig houden van de verontreinigde grond en bodem, resulterend in een vochtgehalte van minimaal 10. 9
indien de werkzaamheden met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater zijn ingedeeld in klasse 1F, worden alle in het vijfde lid voor klasse 0T en 0F genoemde maatregelen getroffen, aangevuld met de volgende.
a. er wordt voor zorggedragen dat er geen open vuur is; b. permanent op het werk aanwezig materieel is uitgerust met vonkenvangers op de uitlaten; c. ter plaatse van de werkzaamheden zijn brandblusmiddelen beschikbaar. 10. Indien de werkzaamheden met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater (al dan niet tijdelijk) zijn ingedeeld in klasse 2F, worden alle voor klasse 1F geldende maatregelen als bedoeld in het negende lid getroffen en aangevuld met de volgende maatregelen: a. een deskundige op het terrein van de veiligheidskunde als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt betrokken bij de voorbereiding en uitvoering van de werkzaamheden; deze deskundige geeft advies en verleent ondersteuning bij het opstellen van de brand- en explosieparagraaf van het draaiboek en bij de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden; bij werkzaamheden met grond die of grondwater dat verontreinigd is met kankerverwekkende of mutagene stoffen als bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk 4 van het Arbobesluit, houdt de deskundige dagelijks het logboek bij, als bedoeld in het derde lid, onderdeel c; b. indien de werkzaamheden in of met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater zijn ingedeeld in de klasse 2F, worden met een explosiemeter frequent of permanent metingen uitgevoerd naar de concentraties van de desbetreffende stoffen; c. indien uit deze permanente metingen blijkt dat de concentratie ontvlambare stoffen in de lucht de grens van 10% van de onderste explosiegrens voor een van die stoffen overschrijdt, wordt het werk onmiddellijk gestaakt en wordt de locatie onmiddellijk verlaten, tenzij naar het inzicht van de deskundige, bedoeld in onderdeel a, bepaalde werkzaamheden nog kunnen worden uitgevoerd. 11. Indien de werkzaamheden zijn ingedeeld in zowel een T klasse als een F klasse, is het zwaarste regime bepalend voor de wijze waarop en de frequentie waarmee de concentraties van stoffen worden gemeten.
32
Beleidsregel 4.1c-7 Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan inhalatie anesthetica in ziekenhuizen Grondslag: Arbobesluit artikel 4.1c, eerste lid, artikel 4.4 en artikel 4.10d Bij blootstelling aan inhalatie anesthetica in ziekenhuizen wordt aan de in artikel 4.1c, eerste lid en artikel 4.4, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen verplichting tot het nemen van doeltreffende maatregelen voldaan, indien adequate arbeidsmiddelen dan wel werkmethoden worden toegepast overeenkomstig het in bijlage 11 bij deze beleidsregels gestelde.
Beleidsregel 4.2 -1 Wijze van beoordelen van blootstelling aan gevaarlijke stoffen en enkele aanvullende regels voor asbest Grondslag: Arbobesluit artikel 4.2, eerste tot en met vierde lid. 1. Aan de verplichting tot het bepalen van de gevaren van de blootstelling, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt voor wat betreft de blootstelling via inademingslucht voldaan als de werkgever het vastgestelde blootstellingsniveau van een stof toetst aan de voor die stof vastgestelde grenswaarde, volgens de methodiek beschreven in NEN-EN 689:1995 "Werkplekatmosfeer. Leidraad voor de beoordeling van de blootstelling bij inademing van chemische stoffen voor de vergelijking met de grenswaarden en de meetstrategie". 2. Aan de verplichting tot beoordeling van de aard van de blootstelling, als bedoeld in artikel 4.2, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt voldaan als de werkgever over die stoffen welke door blootstelling aan werknemers schade aan hun gezondheid kunnen veroorzaken, de volgende gegevens vastlegt: a. de identiteit van de stof, b. de aard van de gevaren, c. de wijze van mogelijke blootstelling en d. het werk of de werkwijze die met de blootstelling verband houdt. 3. Als de beoordeling van de mate van de blootstelling, zoals bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, door middel van een schatting wordt uitgevoerd, voldoet de werkgever aan het gestelde in dit lid alleen als hij deze schatting door middel van een berekening kwantitatief goed kan onderbouwen en schriftelijk heeft weergegeven. Bij de bepaling of een schatting van de mate van blootstelling in een gegeven blootstellingssituatie volstaat dienen de randvoorwaarden zoals genoemd in NEN-EN 689 in acht te worden genomen.
Beleidsregel 4.2 -2 Wijze van beoordelen van blootstelling aan gevaarlijke stoffen bij werken in of met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater Grondslag: Arbobesluit artikel 4.2, derde lid.
1. In deze beleidsregel wordt verstaan onder: a. verontreinigde grond en verontreinigd grondwater: grond die en grondwater dat op basis van de circulaire Streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 24 februari 2000 (Stcrt. 2000, 39) als zodanig wordt gekenmerkt;
33
b. een vluchtige stof of vluchtige verontreiniging: een stof of verontreiniging met een kookpunt lager dan 350 0C én een dampspanning (uitgedrukt in millibar bij 20 0C), groter dan éénduizendste van de grenswaarde van die stof of verontreiniging (met andere woorden, indien 103 Pd > grenswaarde); c.
serpentijnasbest: stoffen die het vezelachtige silicaat chrysotiel bevatten;
d. amfiboolasbest: stoffen die de vezelachtige silicaten crocidoliet, amosiet, actinoliet, anthofylliet of tremoliet bevatten. 2. In deze beleidsregel wordt, in aanvulling op de in het eerste lid, onder a, genoemde circulaire, onder verontreinigde grond of verontreinigd grondwater tevens verstaan: grond of grondwater waarin zich asbest bevindt in een concentratie, hoger dan de gewogen norm van 100 mg/kg droge stof (serpentijnasbestconcentratie, vermeerderd met tien maal de amfiboolasbestconcentratie). 3. In deze beleidsregel wordt, in aanvulling op de in het eerste lid, onder a, genoemde circulaire, onder verontreinigde grond tevens verstaan: grond waarvan het gehalte steenachtige of andere materialen meer dan 20-volumeprocenten bedraagt. 4. Onder het doeltreffend vaststellen van de mate van blootstelling aan stoffen die gevaar voor de gezondheid of veiligheid kunnen opleveren door middel van metingen of andere methodes dan metingen, als bedoeld in artikel 4.2, vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt, bij het werken a. in of met verontreinigd grondwater, of b. in of met verontreinigde grond waarin de concentratie van één of meer stoffen de interventiewaarde "I" zoals vermeld in de circulaire, bedoeld in het eerste lid, onder a, overschrijdt, of c. in of met verontreinigde grond waarin de concentratie van geen enkele stof de genoemde interventiewaarde "I" overschrijdt, maar waarbij de som van de quotiënten, samengesteld uit de concentratie van de verschillende stoffen in de grond (in mg/kg) als teller, en de grenswaarde (gr.w.) van die stoffen (in mg/m3) als noemer, groter is dan 20.000. Met andere woorden: cg2 cg1 ───── + ────── + gr.w.1 gr.w.2
cgn ────── > gr.w.n
20.000, of
d. in of met verontreinigde grond waarin of waarop asbest aanwezig is, het volgende verstaan. De werkzaamheden met of in de verontreinigde grond of het verontreinigde grondwater worden op basis van de erin aanwezige stoffen, hun gevaarseigenschappen en de mogelijkheid van blootstelling eraan, beoordeeld op de wijze zoals beschreven in bijlage 8 bij deze beleidsregels. Dit leidt tot indeling van de werkzaamheden in of met deze verontreinigde grond of dit verontreinigde grondwater in één van de vier risicoklassen voor giftigheid (0T, 1T, 2T en 3T) en/of in één van de drie risicoklassen voor brandbaarheid (0F, 1F en 2F).
34
5. Ten aanzien van de vaststelling van de concentratie asbest in grond met een gehalte steenachtige of andere materialen van maximaal 20-volumeprocenten, wordt de meetmethode, bedoeld in NEN 5707, versie 2003, of een gelijkwaardige methode gehanteerd. 6. Ten aanzien van de vaststelling van de concentratie asbest in grond met een gehalte steenachtige of andere materialen van meer dan 20-volumeprocenten, worden de meetmethoden, bedoeld in NEN 5897, versie 2005, NEN 5896, uitgave 2003 of een gelijkwaardige methode gehanteerd.
Beleidsregel 4.3 -1 Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan stoffen door gebruik van persoonlijke ademhalingsbeschermingsmiddelen Grondslag: Arbobesluit artikel 4.3, vierde lid, en artikel 4.4., vijfde lid, juncto hoofdstuk 8, afdeling 1. Bij het ter beschikking stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen als bedoeld in artikel 4.3, vierde lid, en artikel 4.4., vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, ter bescherming van werknemers tegen inhalatoire blootstelling aan stoffen wordt het volgende in acht genomen. 1. Om te beoordelen of een persoonlijke beschermingsmiddel als bedoeld in artikel 4.9, achtste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit geschikt is om de inhalatoire blootstelling aan stoffen tot een voldoende laag niveau te beperken, wordt voor de vaststelling van de blootstellingsreductie bij gebruik van een middel uitgegaan van de door de leverancier opgegeven nominale protectiefactor (NPF) in relatie tot arbeidsbelasting en belastbaarheid van de betrokken werknemers. 2. Een ademhalingsbeschermingsmiddel met een systeem dat de omgevingslucht filtert is niet geschikt indien de gas- of dampconcentratie van de te filteren stof in de omgevingslucht hoger is dan 1 volumeprocent. 3. Bij blootstelling aan inert zwevend stof met een grenswaarde van 10 milligram per kubieke meter lucht wordt een P1SL filtertype die voldoet aan de norm NEN-EN 143:2000 "Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Deeltjesfilters. Eisen, beproeving, merking", toegepast of een filter met vergelijkbare NPF ingeval van blootstelling aan dampen of gassen. 4. Bij blootstelling aan stoffen met een grenswaarde tussen 0,1 en 10 milligram per kubieke meter lucht wordt minimaal een P2SL filtertype, die voldoet aan voornoemde norm NENEN 143, toegepast of een filter met vergelijkbare NPF ingeval van blootstelling aan dampen of gassen. 5. Bij blootstelling aan stoffen met een grenswaarde kleiner dan 0,1 milligram per kubieke meter lucht wordt minimaal een P3SL filtertype, die voldoet aan voornoemde norm NENEN 143, toegepast of een filter met vergelijkbare NPF ingeval van blootstelling aan dampen of gassen. 6. Half- en kwartgelaatsmaskers met filter(systemen) die de omgevingslucht filteren zijn ongeschikt voor bescherming tegen stoffen met een grenswaarde kleiner dan 0,1 milligram per kubieke meter lucht. Beleidsregel 4.4 -2 Opslag van gevaarlijke stoffen in verpakkingen [Vervallen] Beleidsregel 4.4 -4 Noodhulp bij vergiftiging door zeer giftige stoffen [Vervallen]
35
Beleidsregel 4.4 -7 Bescherming werknemers bij automatische brandblusinstallaties met chemische en inerte blusstoffen. [Vervallen]. Beleidsregel 4.6 -1 Voorkomen van calamiteiten bij opslag, gebruik en transport van gascylinders Grondslag: Arbobesluit artikel 4.6, eerste en tweede lid. Ten aanzien van de opslag, het gebruik en het transport van gascylinders worden de volgende maatregelen adequaat geacht ter vermijding van het gevaar op een ongewilde gebeurtenis zoals omschreven in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, dan wel ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis zoals omschreven in artikel 4.6, eerste lid. a. Gascylinders worden tijdens stationaire opslag, gebruik en verplaatsing deugdelijk vastgezet in al of niet verplaatsbare rekken of tegen een muur om beschadiging te voorkomen. b. De gascylinders zijn in goede technische staat. Beschadigde gascylinders worden niet in gebruik genomen. c. De afsluiters van gascylinders zijn doelmatig beschermd tegen beschadigingen die bij een val van de cylinder tijdens het vervoer of het stapelen het vrijkomen van gas zouden kunnen veroorzaken. d. Gascylinders worden beschermd tegen verwarming, verhitting of nadelige weersinvloeden. e. Batterijen van gascylinders die brandbare, vergiftige, verstikking veroorzakende of zuurstof verrijkende gassen bevatten, worden niet op de arbeidsplaats opgesteld. De ruimten waar batterijen van gascylinders zijn opgesteld die brandbare, vergiftige, verstikking veroorzakende of zuurstof verrijkende gassen bevatten zijn alleen van buiten af betreedbaar. f. De opstelruimte waarin zich gascylinders of batterijen van gascylinders bevinden die brandbare, vergiftige, verstikking veroorzakende of zuurstof verrijkende gassen bevatten, is voldoende geventileerd op de buitenlucht. Hieraan wordt voldaan door natuurlijke ventilatie via twee openingen van tenminste 10 dm2 die diametraal ten opzichte van elkaar aanwezig zijn, of door mechanische ventilatie. Deze ruimten zijn aan de buitenzijde bij de toegangen gekenmerkt met een gevaarssymbool als bedoeld in artikel 8.15 van de Arbeidsomstandighedenregeling (ondertekst:" brandbare gassen roken en open vuur verboden", "vergiftige, bedwelmende, verstikking veroorzakende gassen", "zuurstof verrijkende gassen roken en open vuur verboden" voor zover van toepassing). g. Gascylinders waarvan de keuringstermijn is verstreken worden niet meer gebruikt of opgeslagen. h. In de nabijheid van kelders, souterrains, putten, rioleringen en andere ruimten beneden het maaiveld worden geen gascylinders opgeslagen. i. In de nabijheid van batterijen van gascylinders is op een gemakkelijk bereikbare plaats, beschermd tegen weersinvloeden, een droogpoederblustoestel met een inhoud van tenminste 6 kg bluspoeder of een CO2-blustoestel met een blusequivalent van 6 kg poeder aanwezig. j. Karweiflesjes voor propaan, butaan of mengsels daarvan hebben maximaal een inhoud van 3 liter en worden tot maximaal 80% gevuld. k. Bij gascilinders voor tot vloeistof verdichte gassen wordt de hoogst toelaatbare vullingsgraad gehanteerd die gelijk is aan 0,95 x dichtheid van de vloeistoffase bij 50C in kg/l. l. Gascylinders voor brandbevorderende gassen, zoals zuurstof, worden gescheiden opgeslagen van gascylinders voor brandbare gassen.
36
m. De aansluiting van een zuurstofcylinder op een leidingsysteem is zodanig, dat geen andere gascylinders dan die bestemd voor zuurstof op deze leiding kunnen worden aangesloten. n. Brandbare pakkingen en smeervet voor afsluiters bestemd voor gascylinders voor zuurstof worden niet gebruikt. o. Leidingen en appendages zijn bestand tegen de gassen waarmee zij in aanraking komen. p. Voor leidingen en appendages die met acetyleen in aanraking kunnen komen wordt geen koper gebruikt, bij gebruik van legeringen bevatten deze niet meer dan 63% koper. q. Batterijen van gascylinders met brandbevorderende gassen, zoals zuurstof, worden niet in één ruimte opgesteld of opgeslagen met gascylinders van acetyleen of andere brandbare gassen. r. Gascylinders met extreem toxische stoffen, zoals arsine en fosfine, worden in aparte ruimten opgeslagen. s. Gascylinders met extreem toxische stoffen zijn uitgerust met twee onafhankelijke inblokafsluiters tijdens tussen-opslag en tijdens gebruik. t. Gascylinders worden gekeurd volgens de voorschriften die gegeven zijn in de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen 1997 (VLG) (Stcrt 29-11-1996, nr 235), Bijlage A, randnummers 2214 t/m 2217(beproeving toegelaten houders) en randnummer 2218 (beproevingsdruk vullingsgraad).
Beleidsregel 4.6 -2 Voorkomen van ongewilde gebeurtenissen bij het verladen van natriumhypochloriet Grondslag: Arbobesluit artikel 4.6, eerste lid. Ten aanzien van het verladen van natriumhypochlorietoplossingen in water worden de volgende maateregelen voldoende adequaat geacht ter voorkoming van het gevaar op een ongewilde gebeurtenis, als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit: aansluitpunten voor laad- en losslangen zijn voorzien van een in wit polypropyleen uitgevoerde koppeling met linkse spoed (de zogenaamde KNZkoppeling). Deze beleidsregel is niet van toepassing aan boord van schepen.
Beleidsregel 4.6 -3 Voorkomen van ongewilde gebeurtenissen bij werkzaamheden met gevaarlijke stoffen. Grondslag: Arbobesluit artikel 3.5d, vijfde lid, en artikel 4.6, eerste en tweede lid. 1. Ter vermijding van het gevaar voor een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden bij werkzaamheden die tot gevolg hebben dat de hierna onder a. tot en met d. genoemde stoffen buiten de verpakking of het reservoir kunnen treden de volgende voorzieningen adequaat geacht. a. Ten aanzien van stoffen die - voldoen aan de criteria voor indeling in één of meer van de categorieën “ontplofbaar”, “zeer licht ontvlambaar”, “licht ontvlambaar” en “ontvlambaar”, bedoeld in artikel 34 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, of - door verhoogde druk, verhoogde temperatuur, door hun reactiviteit met water waarbij brandbare gassen worden ontwikkeld, of door zelfontbranding gevaar voor brand of explosie kunnen opleveren. wordt het volgende in acht genomen: 1 Reservoirs waaraan bedoelde werkzaamheden worden verricht zijn geaard om de opbouw van statische lading te voorkomen bij het vullen of aftappen. Alle bij het
37
vullen of aftappen te gebruiken vaatwerk en hulpmiddelen zijn tijdens het vullen of aftappen onderling en aan aarde elektrisch geleidend verbonden. Speciale aandacht wordt besteed aan leidingen en vaten van slecht geleidende materialen en aan geïsoleerd liggende goede geleiders. 2 Kleding, schoeisel en persoonlijke beschermingsmiddelen van werknemers die bedoelde werkzaamheden verrichten veroorzaken geen statische oplading. 3 Open vuur en andere ontstekingsbronnen worden vermeden. Alleen vonkvrij gereedschap wordt toegepast. b. In werkruimten waar bedoelde werkzaamheden worden verricht met stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling in één of meer van de categorieën “ontplofbaar”, “zeer licht ontvlambaar”, “licht ontvlambaar” en “ontvlambaar”, bedoeld in artikel 34 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, vindt verwarming alleen plaats door middel van warmwaterverwarming, lage druk-stoomver warming of hete luchtverwarming met behulp van een luchtverwarmer. De oppervlakte-temperatuur van de toegepaste verwarming mag niet hoger zijn dan 200oC. De branderinstallatie is buiten de werkruimte opgesteld. c. Ten aanzien van stoffen die door hun reactiviteit met water waarbij brandbare gassen worden ontwikkeld gevaar voor brand of explosie kunnen opleveren, wordt voorkomen dat ongecontroleerd contact met de open lucht ontstaat. Het op enigerlei wijze ongecontroleerd optreden van contact met water van deze stoffen wordt voorkomen. Voor het blussen van een eventuele brand van deze stoffen is een speciaal brandblusmiddel aanwezig dat niet reageert met de bedoelde stoffen. d. Ten aanzien van stoffen die door zelfontbranding gevaar voor de veiligheid of de gezondheid kunnen opleveren wordt de inhoud van voorraadvaten hetzij gekoeld, hetzij geïnertiseerd door een geschikt inert middel. Het vaatwerk wordt onmiddellijk na het vullen gesloten. Het overtappen gebeurt in gesloten systemen die geïnertiseerd of gekoeld zijn. 2. Ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid onder c, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden bij werkzaamheden die tot gevolg hebben dat de hierna, onder a. en b. genoemde stoffen buiten de verpakking of het reservoir worden gebracht de volgende voorzieningen adequaat geacht. a. In werkruimten waar gewerkt wordt met stoffen die voldoen aan de criteria voor indeling in één of meer van de categorieën “ontplofbaar”, “zeer licht ontvlambaar”, “licht ontvlambaar”, “ontvlambaar”, "vergiftig", "zeer vergiftig", "bijtend" en "sensibiliserend", bedoeld in artikel 34 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, of stoffen die door verhoogde temperatuur, door hun reactiviteit met water waarbij brandbare gassen worden ontwikkeld, of door zelfontbranding gevaar voor brand of explosie kunnen opleveren, zijn een nood- en oogdouche aanwezig die te allen tijde goed bereikbaar zijn. Daarbij wordt het volgende in acht genomen: 1 De nooddouche is aangesloten op het waterleidingnet. 2 De capaciteit van de nooddouche bedraagt minimaal 80 l/min. 3 Voor oogdouches geldt dat de oogspoelvoorziening doelmatig moet zijn en dat, afhankelijk van de situatie gebruik kan worden gemaakt van een op de waterleiding aangesloten oogdouche of van een oogspoelfles. In het algemeen is een oogspoelvoorziening doelmatig indien: * deze voldoende snel bereikbaar is in geval van een ongeval, * deze eenvoudig bedienbaar is, * zo nodig beide ogen voldoende lang gespoeld kunnen worden, * de ogen zodanig kunnen worden gespoeld dat deze wel snel worden gereinigd, maar niet worden beschadigd. b. In werkruimten waar bedoelde werkzaamheden worden verricht met brandbare vaste stoffen, met ontplofbare stoffen, met zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare dan wel ontvlambare vloeistoffen, met stoffen die met water brandbare gassen ontwikkelen, of
38
met stoffen die door zelfontbranding gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleveren, zijn tenminste twee draagbare blustoestellen aanwezig met een voor de te blussen stoffen geschikt blusmiddel met een inhoud van 6 kg blusmiddel of een bluscapaciteit vergelijkbaar met 6 kg blusmiddel. Deze blustoestellen zijn duidelijk zichtbaar opgehangen en te allen tijde goed bereikbaar. 3. Teneinde de aanwezigheid van gevaarlijke concentraties op de werkplek te voorkomen, zoals bedoeld in artikel 4.6, eerste lid onder a, mogen op de werkplek geen grotere hoeveelheden van stoffen in de categorieën “ontplofbaar”, “zeer licht ontvlambaar”, “licht ontvlambaar”, “ontvlambaar”, “giftig”, “irriterend” en “bijtend” bedoeld in artikel 34 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, van stoffen die met water brandbare gassen ontwikkelen en van stoffen die voor zelfontbranding vatbaar zijn, aanwezig zijn dan voldoende voor de productie gedurende één werkdag. 4. De indeling van gebieden waar explosieve atmosferen kunnen heersen, in gevarenzones als bedoeld in artikel 3.5d, vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, vindt plaats overeenkomstig NPR 7910-1, Richtlijn voor het indelen van gevarenzones bij gasontploffingsgevaar en NPR 7910-2, Richtlijn voor het indelen van gevarenzones bij stofontploffingsgevaar.
Beleidsregel 4.6 -4 Het gebruik van chemicaliën in zweminrichtingen. Grondslag: Arbobesluit, artikel 4.6, eerste en tweede lid. Ten aanzien van het gebruik en de opslag van chemicaliën in zweminrichtingen en de werkzaamheden die daarmee verband houden worden de volgende maatregelen adequaat geacht ter voorkoming van het gevaar op een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, danwel ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid onder c van het Arbeidsomstandighedenbesluit: 1. Reservoirs voor natriumhypochlorietoplossing en zuren zijn geplaatst in lekbakken die tenminste de inhoud van het grootste reservoir kunnen bevatten, waarbij a. binnen één lekbak slecht één stof wordt opgeslagen al of niet in meerdere reservoirs; b. de lekbak bestendig is tegen de inwerking van de betreffende opgeslagen stof. 2. Indien in een ruimte waar natriumhypochloriet en zuren opgeslagen zijn chloorgas aanwezig is wordt deze ruimte a. onmiddellijk verlaten en b. door niemand anders van het bedrijf dan een bedrijfshulpverlener, voorzien van een persluchtmasker, herbetreden. Daarbij is een tweede persoon stand-by om te kunnen alarmeren als de bedrijfshulpverlener in de ruimte met chloorgas iets overkomt.
Beleidsregel 4.6 -5 Voorkomen van brand en explosie en het beperken van de gevolgen van brand bij het werken in verfspuitcabines. Grondslag: Arbobesluit artikel 4.6, eerste en tweede lid en artikel 3.6, tweede lid. Ten aanzien van het in open of gesloten spuitcabines of spuitwanden verspuiten van verf die zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare oplosmiddelen bevat, worden de volgende voorzieningen adequaat geacht ter vermijding van het gevaar van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, dan wel ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid onder cvan het Arbeidsomstandighedenbesluit. 1. Technische voorzieningen.
39
a. Spuitcabines en spuitwanden zijn vervaardigd van onbrandbare materialen. b. Luchtfilters, verffilters voor plafonds, wanden en vloeren zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal. c. Luchtkanalen zijn gemaakt van onbrandbaar materiaal volgens NEN 6064:1991 "Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen", inclusief aanvulling A1:1997. d. In spuitcabines waar met tweecomponentenverven en nitrocelluloselakken wordt gespoten zijn geen hete voorwerpen of apparaten aanwezig met een oppervlaktetemperatuur hoger dan 80C. e. De elektrische installatie voldoet aan de voorschriften voor ruimten met brandgevaar, zoals aangegeven is in de volgende onderdelen van NEN 1010 "Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties”: - NEN 1010-3:1996, "Algemene kenmerken", Bijlage CA 32, Indeling van uitwendige invloeden, in samenhang met - NEN 1010-4:1996, "Beschermingsmaatregelen", Hoofdstuk 482, Bescherming tegen brand, en - NEN 1010-7:2000, "Aanvullende en bijzondere bepalingen", Rubriek 875.2, Ruimten met brandgevaar. f. Ruimteverwarming in spuitcabines vindt uitsluitend plaats door middel van heetwaterverwarming, lage druk stoomverwarming, elektrische apparatuur met een maximale oppervlaktetemperatuur van 200oC dan wel hete lucht verkregen van een gasof olie gestookte luchtverwarmer, waarbij 1 de regelinstallatie voor de verwarming buiten de spuitcabine is geïnstalleerd; 2 de verbrandingslucht voor de gas- of olie gestookte luchtverwarmer geen gevaarlijke concentratie van brandbare oplosmiddelen bevat. g. In een spuitcabine is per 200 m2 tenminste één poederblustoestel van ten minste 6 kg poeder aanwezig met een minimum van 2 blustoestellen. Deze zijn duidelijk zichtbaar opgehangen en te allen tijde goed bereikbaar. h. Gesloten spuitcabines zijn voorzien van tenminste twee zelfsluitende vluchtdeuren die naar buiten draaiend zijn uitgevoerd en die zover mogelijk van elkaar zijn aangebracht. i Open en gesloten spuitcabines zijn uitgerust met een afzuiginstallatie met een voldoende capaciteit voor het betreffende proces teneinde te voorkomen dat de concentraties van brandbare dampen in die ruimten hoger worden dan 20% van de onderste explosiegrens van het dampmengsel van de betreffende stoffen. j Open en gesloten spuitcabines zijn uitgerust met eigen afzuiginstallaties die onderling niet zijn doorverbonden. De toe te voeren lucht, ter vervanging van de afgezogen lucht, is schoon en op kamertemperatuur. De verse lucht wordt verdeeld over een zo groot mogelijk oppervlak toegevoerd. k. Ten aanzien van elektrostatische spuitinstallaties worden tevens de volgende voorzieningen getroffen: 1 Alle objecten in een elektrostatische spuitinstallatie alsmede die installatie zelf, zijn geaard en met elkaar doorverbonden. 2 De handgreep van het spuitpistool van een elektrostatische handspuitinstallatie is geaard en zodanig uitgevoerd dat de spuiter continu een goede elektrische verbinding met de geaarde handgreep houdt ter voorkoming van oplading van het lichaam van de spuiter. 2. Organisatorische voorzieningen. a. Het aanmaken van verf met zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare oplosmiddelen vindt plaats buiten de spuitcabine in een geschikte verfaanmaakruimte. b. Verffilters worden tijdig vernieuwd en op de juiste wijze op zo kort mogelijke termijn afgevoerd. c.Er wordt niet gerookt en open vuur of andere ontstekingsbronnen zijn vermeden in spuitruimten.
40
Beleidsregel 4.6 -6 Voorkomen van verstikking of bedwelming bij toepassing van kooldioxide Grondslag: Arbobesluit artikel 4.6, eerste en tweede lid. Ten aanzien van de opslag of toepassing van kooldioxide worden de volgende voorzieningen adequaat geacht ter vermijding van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, danwel ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid onder c, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. 1. In betreedbare ruimten waar kooldioxide wordt opgeslagen of toegepast, waaronder begrepen arbeid aan of verwijderen van reservoirs, installaties of andere verpakkingen waarin zich kooldioxide bevindt, wordt het kooldioxidegehalte permanent gemeten met een vast opgestelde detector in de volgende situaties: a. in ruimten kleiner dan 100 m3 inhoud waar de luchtverversing van de totale inhoud van de ruimte minder dan vier keer per uur bedraagt; b. in ruimten groter dan 100 m3 inhoud waar de luchtverversing van de totale inhoud van de ruimte minder dan twee keer per uur bedraagt. 2. Indien ventilatie wordt toegepast vindt afzuiging dicht bij de bodem (op ca. 25 cm boven de bodem) plaats. 3. Indien in situaties als bedoeld in het eerste lid een stationaire meting redelijkerwijs niet uitvoerbaar is wordt voordat de ruimte wordt betreden alsmede tijdens het verblijf in die ruimte het kooldioxidegehalte gemeten met een draagbare detector. 4. De detectoren, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn voorzien van CE-markering en hebben a. een vooralarm dat in werking treedt wanneer de kooldioxideconcentratie in de ruimte 30.000 mg/m3 (1,5 volumeprocent) bedraagt; b. een hoofdalarm dat in werking treedt wanneer de kooldioxideconcentratie in de ruimte 55.000 mg/m3 (3,0 volumeprocent) bedraagt. 5. Bij overschrijding van een kooldioxideconcentratie van 55.000 mg/m3 worden maatregelen getroffen om de toegang tot de ruimte te beletten dan wel wordt de ruimte alleen betreden met gebruik van onafhankelijke ademhalingsbeschermingsmiddelen. 6. De goede werking van de detectoren, bedoeld in het eerste en tweede lid, is gewaarborgd door middel van periodiek onderhoud en deskundige controle. 7. Deze beleidsregel is niet van toepassing op: a. ruimten waarin de aanwezige hoeveelheid kooldioxide minder dan 3,0 kg bedraagt en b. kooldioxide in kleine draagbare brandblusapparaten tot 20 kg totale massa.
Beleidsregel 4.6 -7 Voorkomen van verstikking bij toepassing van vloeibare stikstof Grondslag: Arbobesluit artikel 4.6, eerste en tweede lid. Ten aanzien van de opslag en toepassing van vloeibare stikstof worden de volgende voorzieningen adequaat geacht ter vermijding van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, danwel ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid onder c, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. 1. In betreedbare ruimten waar vloeibare stikstof wordt opgeslagen of toegepast, waaronder begrepen het vullen, leegmaken of verwijderen van reservoirs of installaties, wordt het zuurstofgehalte permanent gemeten met een vast opgestelde detector in de volgende situaties:
41
2.
3.
4.
5. 6.
a. in ruimten kleiner dan 100 m3 inhoud waar de luchtverversing van de totale inhoud van de ruimte minder dan vier keer per uur bedraagt; b. in ruimten groter dan 100 m3 inhoud waar de luchtverversing van de totale inhoud van de ruimte minder dan twee keer per uur bedraagt. Indien in situaties als bedoeld in het eerste lid een stationaire meting redelijkerwijs niet uitvoerbaar is wordt voordat de ruimte wordt betreden alsmede tijdens het verblijf in die ruimte het zuurstofgehalte gemeten met een draagbare detector. De detectoren bedoeld in het eerste en tweede lid zijn voorzien van CE-markering en hebben a. een vooralarm dat in werking treedt wanneer de zuurstofconcentratie in de ruimte 19 volumeprocent bedraagt; b. een hoofdalarm dat in werking treedt wanneer de zuurstofconcentratie in de ruimte lager is dan 18 volumeprocent. Bij een zuurstofconcentratie van 18 volumeprocent of lager worden maatregelen getroffen om de toegang tot de ruimte te beletten dan wel wordt de ruimte alleen betreden met gebruik van onafhankelijke ademhalingsbeschermingsmiddelen. De goede werking van de detector blijft gewaarborgd door middel van periodiek onderhoud en deskundige controle. Deze beleidsregel is niet van toepassing voor ruimten waarin de aanwezige hoeveelheid vloeibare stikstof minder dan 3,0 kg bedraagt.
Beleidsregel 4.16
Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan kankerverwekkende stoffen door gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen Grondslag: Arbobesluit artikel 4.16, derde lid en artikel 4.18, vierde lid, juncto hoofdstuk 8, afdeling 1, en artikel 9.3, eerste lid. 1. Om te beoordelen of een persoonlijke beschermingsmiddel als bedoeld in artikel 4.18, vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit geschikt is om de inhalatoire blootstelling aan kankerverwekkende stoffen tot een voldoende laag niveau te beperken, wordt voor de vaststelling van de blootstellingsreductie bij gebruik van een middel uitgegaan van de door de leverancier opgegeven nominale protectiefactor (NPF) in relatie tot arbeidsbelasting en belastbaarheid van de betrokken werknemers. 2. Bij blootstelling aan kankerverwekkende stoffen met een genotoxisch werkingsmechanisme dient minimaal een volgelaatsmasker met P3SL stoffilterkwaliteit, die voldoet aan de norm NEN-EN 143:2000 "Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Deeltjesfilters. Eisen, beproeving, merking", of een filter met equivalente NPF bij damp of gasvormige blootstelling gedragen te worden. 3. Het gebruik van ademhalingsbeschermingmiddelen met filter(systemen) die de omgevingslucht filteren zijn niet toegestaan indien de gas- of dampconcentratie in de omgevingslucht hoger is dan 1 volumeprocent. 4. Deze beleidsregel is niet van toepassing bij blootstelling aan asbest. Ten aanzien van doeltreffende persoonlijke beschermingsmiddelen bij blootstelling aan asbest wordt gehandeld overeenkomstig het in beleidsregel 4.18 -3 gestelde. 5. Deze beleidsregel is niet van toepassing bij blootstelling aan respirabel kwarts in de bouwnijverheid. Ten aanzien van doeltreffende ademhalingsbeschermingsmiddelen bij blootstelling aan respirabel kwarts in deze sector, wordt gehandeld overeenkomstig het in beleidsregel 4.18 -4 gestelde.
42
Beleidsregel 4.18 -1
Doeltreffende beheersing van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen Grondslag: Arbobesluit artikel 4.1c, eerste lid en artikel 4.18, eerste tot en met derde lid. Maatregelen als bedoeld in artikel 4.18, eerste tot en met derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn niet doeltreffend als 1. het blootstellingsniveau van een kankerverwekkende stof met een niet-genotoxisch werkingsmechanisme de wettelijke grenswaarde voor die stof, zoals opgenomen in de bijlage XIII van de Arbeidsomstandighedenregeling, overschrijdt; 2. het blootstellingsniveau van een kankerverwekkende stof met een genotoxisch werkingsmechanisme de wettelijke grenswaarde voor die stof, zoals opgenomen in de bijlage XIII van de Arbeidsomstandighedenregeling, overschrijdt. Bovendien moet een zo laag mogelijk blootstellingsniveau worden nagestreefd; 3. huidcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met kankerverwekkende stoffen waarvoor een huidnotatie is vastgesteld zoals opgenomen in de lijst van grenswaarden in bijlage XIII van de Arbeidsomstandighedenregeling, of die kankerverwekkend zijn voor de huid. In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke huidbeschermingsmiddelen gedragen als bedoeld in artikel 4.18, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. 4. huidcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met kankerverwekkende of mutagene stoffen, die voldoen aan de criteria voor toekenning van de volgende gevaarszinnen en veiligheidsaanbevelingen (R- en S-zinnen): a. R21: "Schadelijk bij aanraking met de huid" b. R24: "Vergiftig bij aanraking met de huid" c. R27: "Zeer vergiftig bij aanraking met de huid" d. R34: "Veroorzaakt brandwonden" e. R35: "Veroorzaakt ernstige brandwonden" f. R38: "Irriterend voor de huid" g. R43: "Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid" h. S36: "Draag geschikte beschermende kleding" i. S37: "Draag geschikte handschoenen". In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke huidbeschermingsmiddelen gedragen, als bedoeld in artikel 4.18, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. 5. oogcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met kankerverwekkende stoffen, die voldoen aan de criteria voor toekenning van de volgende gevaarszinnen en veiligheidsaanbevelingen (R- en S-zinnen): a. R34: "Veroorzaakt brandwonden" b. R35: "Veroorzaakt ernstige brandwonden" c. R36: "Irriterend voor de ogen" d. R41: "Gevaar voor ernstig oogletsel" e. S39: "Een beschermingsmiddel voor de ogen/voor het gezicht dragen". In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke oog- of gezichtsbeschermingsmiddelen gedragen, als bedoeld in artikel 4.18, vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Beleidsregel 4.18 -2 Voorkoming of beperking van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen en schadelijk geluid bij de APK-keuring van dieselmotoren Grondslag: Arbobesluit artikel 4.1c, eerste lid en artikel 4.18, eerste en tweede lid en artikel 6.8.
43
Bij de roetmeting in het kader van de APK-keuring van dieselmotoren wordt aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 4.18, eerste en tweede lid, en artikel 6.8 van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldaan indien de aanwijzingen in de Praktijkrichtlijn roetmeting, welke als bijlage 12 bij deze beleidsregels is gevoegd, worden gevolgd.
Beleidsregel 4.18 -3
Gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen bij overschrijding van de grenswaarde bij werkzaamheden met asbest en asbesthoudende producten Grondslag: Arbobesluit artikel 4.18, derde lid, artikel 4.47a, derde en vierde lid, artikel 4.48a, tweede lid, onder a, juncto hoofdstuk 8, afdeling1, en artikel 9.3, eerste lid.
1. Onder persoonlijke beschermingsmiddelen als bedoeld in artikel 4.18, derde lid, en artikel 4.48a, tweede lid, onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, die de betrokken werknemers doeltreffend beschermen tegen blootstelling aan asbeststof als bedoeld in artikel 4.47a, derde lid, en artikel 4.48a, eerste lid en tweede lid onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt verstaan een volgelaatsmasker of overdrukpak met externe luchttoevoer via een compressor met luchtzuiveringsunit, welke voldoen aan de normen: a. Ontwerp norm NEN-EN 137:2002 "Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Onafhankelijk ademluchttoestel met een volgelaatsmasker. Eisen, beproeving, merken", b. NEN-EN 14593-1: 2005 “Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Slangentoestel voorzien van een ademhalingsautomaat – Deel 1: Toestel met een volgelaatmasker – Eisen, beproeving en merken.. 2. Indien op basis van de resultaten van de risico-inventarisatie en -evaluatie het om veiligheidsredenen niet mogelijk is om de in het eerste lid genoemde typen ademhalingsbeschermingsmiddelen te gebruiken, kan in dergelijke situaties een volgelaatmasker met aanblaasunit en P3SL-filter en voorfilter worden toegepast, welke voldoen aan de normen: a. NEN-EN 136:1998 "Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Volgelaatmaskers. Eisen, beproevingsmethoden, merken, met correctieblad van 01 – 2000", b. NEN-EN 143:2000 "Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Deeltjesfilters. Eisen, beproeving, merking", c. NEN-EN 12942:1998/A1 2003 "Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Aangedreven filters gecombineerd met volgelaatmaskers, halfgelaatmaskers of kwartgelaatmaskers Eisen, beproeving, merken".
Beleidsregel 4.18 -4 Doeltreffende beheersing van blootstelling aan kristallijn, respirabel kwarts in de bouw Grondslag: Arbobesluit artikel 4.1c, eerste lid, artikel 4.16, derde en vierde lid, artikel 4.18, eerste tot en met derde lid, juncto hoofdstuk 8, afdeling 1, en artikel 9.3, eerste lid 1. Aan het bepaalde in artikel 4.16, derde en vierde lid, en artikel 4.18, eerste tot en met derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt voor wat betreft het voorkomen dan wel beperken van blootstelling aan kristallijn respirabel kwarts in de bouwnijverheid voldaan wanneer adequate arbeidsmiddelen dan wel werkmethoden worden toegepast overeenkomstig het in tabel 1 van bijlage 13 bij deze beleidsregel gestelde en waar nodig aanvullende ademhalingsbeschermingsmiddelen worden gebruikt waarbij het gestelde in tabel 2 van bijlage 13 bij deze beleidsregel in acht genomen wordt. 2. Gasbeton en zandkalksteenblokken worden niet gezaagd, deze worden met een blokkenschaar op maat geknipt.
44
3. Bij de hierna vermelde werkzaamheden, niet in tabel 1 van bijlage 13 genoemd, worden in ieder geval ademhalingsbeschermingsmiddelen ter beschikking gesteld en gedragen: het aanbrengen van spuitbeton, koppensnellen, droog-gritstralen, nat-olivinezandstralen, natgritstralen en vacuumstralen. 4. De keuze en het gebruik van het juiste type ademhalingsbescherming worden bepaald door de hoogte van de blootstelling aan kwartsstof en de gebruiksomstandigheden. Daarbij wordt in acht genomen dat het ademhalingsbeschermingsmiddel geschikt is wanneer de daaraan toegekende protectiefactor, als genoemd in tabel 2 en de daarbij behorende onderdelen a. tot en met g. van bijlage 13 bij deze beleidsregel, toereikend is om de blootstelling aan kwartsstof te reduceren tot onder de vastgestelde grenswaarde voor kristallijn respirabel kwarts.
Beleidsregel 4.18-5 Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan cytostatica in ziekenhuizen Grondslag: Arbobesluit artikel 4.1c, eerste lid, artikel 4.7, artikel 4.18, eerste tot en met derde lid, artikel 4.19, juncto hoofdstuk 8, afdeling 1 en 2. Bij blootstelling aan cytostatica in ziekenhuizen wordt aan de in artikel 4.18, eerste tot en met derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit opgenomen verplichtingen voldaan indien adequate arbeidsmiddelen dan wel werkmethoden worden toegepast of persoonlijke beschermingsmiddelen worden gebruikt overeenkomstig het in bijlage 14 bij deze beleidsregels gestelde.
Beleidsregel 4.19
Informatie voor werknemers bij het werken met kankerverwekkende en mutagene stoffen Grondslag: Arbobesluit artikel 4.19, onder a, en c. 1. Aan het gestelde in artikel 4.19, onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voldaan als mondeling en schriftelijk voorlichting en onderricht wordt gegeven over: a. de gevaren van desbetreffende kankerverwekkende en mutagene stoffen en de werkzaamheden ermee; b. het veilig omgaan met deze stoffen; c. hoe blootstelling zoveel mogelijk kan worden voorkomen; d. hoe bij calamiteiten dient te worden gehandeld, een en ander conform de in artikel 4.6a van het Arbeidsomstandighedenbesluit bedoelde procedure; e. het voorkomen op de lijst van blootgestelde werknemers en het recht op inzage; f. het arbeidsgezondheidskundig onderzoek. De voorlichting en instructie worden tenminste één keer per jaar herhaald. 2. Aan het gestelde in artikel 4.19, onder c, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voldaan als gevarenzones duidelijk zijn afgebakend en de toegangen tot een gevarenzone zijn gemarkeerd met een doodshoofdsymbool dat met betrekking tot de vormgeving voldoet aan het gestelde in of krachtens artikel 8.4 en dat voorzien is van de tekst "kankerverwekkende stoffen. Verboden voor onbevoegden".
Beleidsregel 4.45
Verpakking en vervoer van bepaalde bulkmaterialen, verontreinigd met asbesthoudende materialen Grondslag: Arbobesluit artikelen 4.45, eerste en tweede lid, onder d, juncto artikel 6.2, eerste, tweede en derde lid
45
Aan de verplichting om grond, bagger, puin, puingranulaat, water of afvalstoffen of materialen, verontreinigd met asbest af te voeren in een daartoe geschikte en gesloten verpakking, bedoeld in artikel 4.45, tweede lid, onderdeel d, van het Arbeidsomstandighedenbesluit en aan de verplichting om voldoende niet-verontreinigde lucht aanwezig te hebben als bedoeld in artikel 6.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt in geval van vervoer van bulkmaterialen verontreinigd met asbesthoudende materialen, het volgende in acht wordt genomen. 1. Het verpakken en het afvoeren van hechtgebonden of niet-hechtgebonden asbesthoudende grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbest- of crocidoliethoudende afvalstoffen of materialen, niet ontstaan bij selectieve sloop of verwijdering van asbestbevattende materialen uit gebouwen, apparaten, installaties, transportmiddelen en constructies met uitzondering van wegen, waterkeringen, dijken, ophogingen van geluids(wallen) e.d., dient zodanig te zijn dat deze asbesthoudende materialen niet in de omgeving vrijkomen. Hieraan wordt voldaan indien: a. ten behoeve van het wegvervoer, de vrachtwagen van het type kipper, voorzien is van een lekdichte laadruimte met een stofdicht afsluitsysteem in de vorm van hydraulisch aangedreven kleppen met rubberen afdichting welke vanuit de cabine worden bediend; b. ten behoeve van het vervoer over het spoor, de laadruimte van de wagon, lek- en stofdicht is uitgevoerd; c. ten behoeve van het vervoer over het water, het vaartuig is voorzien van een lek- en stofdichte, afsluitbare laadruimte. 2. De afsluiting van de laadruimte, bedoeld in het eerste lid, is zodanig robuust, dat ingeval van calamiteiten geen lading verloren gaat. 3. De concentratie hechtgebonden asbest in grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbest- of crocidoliethoudende afvalstoffen of materialen, is lager dan 10 gram per kilogram droge stof. 4. De concentratie niet-hechtgebonden asbest in grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbest- of crocidoliethoudende afvalstoffen of materialen, is lager dan 1 gram per kilogram droge stof. 5. Het gehalte hechtgebonden en niet-hechtgebonden asbest in grond en in andere vergelijkbare materialen wordt bepaald volgens norm NEN 5707, uitgave 2001. Het gehalte hechtgebonden en niet-hechtgebonden asbest of crocidoliet in puin, puingranulaat en in andere vergelijkbare steenachtige materialen, wordt bepaald volgens norm NEN 5897, uitgave 2005 of norm NEN 5896, uitgave 2003. 6. Er worden zodanige maatregelen aan de bron getroffen tijdens het laden, lossen en het vervoer van asbest- of crocidoliethoudende grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbesthoudende afvalstoffen of materialen, dat verstuiving of aërosolvorming visueel niet waarneembaar is. Hieraan wordt onder andere voldaan indien het vochtgehalte (via vernevelen) van de genoemde bulkmaterialen minimaal 10% bedraagt, waardoor verspreiding van de te vervoeren bulkmaterialen wordt voorkomen. Ingeval van het lossen van bagger, wordt het gebruik van de zogenoemde bakkenzuiger achterwege gelaten. 7. De cabine en andere arbeidsplaatsen van het voer- en vaartuig zijn voorzien van een overdrukfilter- en klimaatregelingsinstallatie, die het binnentreden van asbesthoudende stof of aërosol in de cabine via de ventilatielucht voorkomt. De overdruk bedraagt minimaal 100 Pascal en maximaal 300 Pascal. Het debiet bedraagt, afhankelijk van de lekdichtheid, minimaal 12,5 en maximaal 120 kubieke meter lucht per uur. De installatie is voorzien van een controlesysteem dat storingen signaleert. 8. Voordat de vrachtwagen het werkterrein en het losterrein verlaat, wordt aanhangende vervuiling verwijderd door de vrachtwagen aan de buitenzijde nat te reinigen. Het werkwater wordt opgevangen en gefilterd alvorens het water wordt hergebruikt of geloosd.
46
9.
Restanten hechtgebonden of niet-hechtgebonden asbesthoudende grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbesthoudende afvalstoffen en materialen, worden na het legen van de laadruimte, zorgvuldig hieruit verwijderd, bij voorkeur via nat reinigen, voordat deze voor opslag of vervoer van asbestvrije materialen en producten wordt gebruikt. 10. De beschreven reinigingswerkzaamheden, bedoeld in de leden acht en negen, dienen plaats te vinden onder dezelfde arbeidsbeschermende maatregelen als die, die van toepassing zijn bij het ontgraven, baggeren of op een andere wijze verzamelen van hechtgebonden of niet-hechtgebonden asbesthoudende grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbesthoudende afvalstoffen en materialen. In dit verband zijn beleidsregels 4.2 -2 en 4.9 -4 eveneens van toepassing. 11. Tijdens het laden en het lossen verblijft de chauffeur van de vrachtwagen in de cabine, waarvan de ramen en deuren geheel zijn gesloten. 12. De chauffeur, machinist of schipper stelt zich op grond van de vervoersdocumenten op de hoogte van de aard en samenstelling van de vracht die wordt vervoerd.
Beleidsregel 4.47 Doeltreffend meten van asbeststof in de lucht Grondslag: Arbobesluit artikel 4.47, derde, zevende en achtste lid. 1. Aan het voorschrift dat laboratoria adequaat zijn toegerust voor analyse van asbestmonsters, bedoeld in artikel 4.47, achtste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, voldoen laboratoria die in het bezit zijn van een RvA accreditatie op basis van NEN-EN-ISO/IEC 17025 “Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria. 2. Aan het voorschrift dat personen de vereiste deskundigheid bezitten voor de monstername, bedoeld in artikel 4.47, zevende lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, voldoet a. een voor deze werkzaamheden opgeleide bevoegde medewerker van een laboratorium als bedoeld in het eerste lid, of b. een deskundige op het gebied van de arbeidshygiëne als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Beleidsregel 4.47c Melding werkzaamheden met asbest Grondslag: Arbobesluit artikel 4.47c, eerste lid Indien de melding als bedoeld in artikel 4.47c, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit schriftelijk wordt verricht, wordt hij als tijdig beschouwd als de melding van de in dit artikel genoemde gegevens schriftelijk wordt gedaan uiterlijk vijf werkdagen vóór het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt begonnen. In afwijking daarvan kan bij spoedgevallen worden volstaan met een melding met een uiterste termijn van twee werkdagen voor het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt begonnen. Indien de melding elektronisch wordt verricht, wordt hij als tijdig beschouwd, als de melding wordt gedaan uiterlijk twee werkdagen voor het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt begonnen. Als asbest onverwacht wordt aangetroffen tijdens een sloop of bij calamiteiten kan worden volstaan met een onmiddellijke melding. Indien dit laatste betekent dat de melding buiten kantooruren zou moeten plaatsvinden, dient deze te geschieden direct bij het begin van de eerstvolgende werkdag.
Beleidsregel 4.51
Hygiënische beschermingsmaatregelen bij werkzaamheden met asbest in risicoklasse 2 en 3 Grondslag: Arbobesluit artikel 4.50, vierde lid, artikel 4.51, eerste lid, juncto artikel 4.20, eerste tot en met vierde lid.
47
1. Onder een adequaat uitgeruste wasserij als bedoeld in artikel 4.51, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt verstaan: een wasserij die beschikt over onder meer de volgende procedures en voorzieningen teneinde blootstelling van het personeel aan asbest te voorkomen: a. het gebruik van zakken die in de wasmachine oplossen of een procedure waarbij de zakken uitsluitend onder water worden geopend; b. er zijn procedures en voorzieningen om de kans op ongewilde besmetting teniet te doen; c. besmet alfvalwater wordt gefilterd alvorens het wordt afgevoerd. 2. Onder hygiënische beschermingsmaatregelen als bedoeld in artikel 4.20, eerste tot en met vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden, voor wat betreft het werken met asbest bij werkzaamheden ingedeeld in risicoklasse 2 of 3 als bedoeld in artikel 4.48 en 4.53a van het Arbeidsomstandighedenbesluit, de volgende faciliteiten en procedures voor ontsmetting van werknemers verstaan: a. Er wordt een drietraps-ontsmettingsprocedure gevolgd. Deze ontsmettingsprocedure wordt toegepast indien de ruimte waar de werkzaamheden met asbest plaatsvinden, afgeschermd is van andere ruimten of van de buitenlucht. Onder deze procedure wordt verstaan, het doorlopen van een ontsmettingsprocedure in een decontaminatie-unit die uit drie van elkaar gescheiden afsluitbare compartimenten bestaat, waarbij: 10 In het eerste compartiment, de vuile ruimte, de beschermende werkkleding wordt uitgetrokken, terwijl men de ademhalingsbescherming blijft dragen, 20 In het tweede compartiment douches staan opgesteld en worden gebruikt. De ademhalingsbeschermingsmiddelen worden eerst afgespoeld alvorens ze worden afgenomen, 0 3 In het derde compartiment, de schone ruimte, schone kleding wordt aangetrokken. b. Bij de onder a. genoemde drietraps-procedure wordt tevens het volgende in acht genomen: 10 Het eerste compartiment van de ontsmettingsvoorziening grenst bij voorkeur aan de ruimte waar het asbest wordt verwijderd. 20 Indien de drietrapsontsmettingsvoorziening niet aansluitend is gelegen aan de ruimte waaruit de asbest wordt verwijderd, is deze voorzien van een lucht- ventilatiestroom in de richting van het schone naar het vuile deel van de voorziening. 30 Ter voorkoming van besmetting van de tussenliggende schone ruimten trekken personen die zich van de ruimte waar asbest wordt verwijderd naar de ontsmettingsruimte begeven een schone overall over de besmette werkkleding en laarzen aan.
Beleidsregel 4.51a Voorschriften voor de eindbeoordeling Grondslag: Arbobesluit artikel 4.47b, eerste en tweede lid, 4.51a, tweede en derde lid en artikel 4.54 1. De visuele inspectie bij de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 4.47b, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt uitgevoerd conform hoofdstuk 7 “Visuele inspectie op de aanwezigheid van restanten asbesthoudend materiaal” van NEN 2990:2005 “Lucht-eindcontrole na asbestverwijdering”. 2. De eindbeoordeling, bedoeld in artikel 4.51a, tweede lid, alsmede de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 4.54 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt uitgevoerd overeenkomstig NEN 2990:2005 “Lucht-eindcontrole na asbestverwijdering”. 3. Aan het voorschrift dat bedrijven adequaat zijn toegerust voor de uitvoering van een visuele inspectie, bedoeld in artikel 4.51a, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, voldoen bedrijven die in het bezit zijn van een RvA accreditatie op basis van NEN-EN-ISO
48
IEC 17020:2004 “Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren”.
Beleidsregel 4.54 [Vervallen]
Melding slopen asbest of crocidoliet
Beleidsregel 4.55 [Vervallen]
Voorschriften eindmeting bij asbestsloop
Beleidsregel 4.60 Het be- en verwerken van zandsteen in monumenten Grondslag: Arbobesluit artikel 4.60, tweede lid, onder a. Onder het bewerken of verwerken van zandsteen dat noodzakelijk is voor het behoud van monumenten als bedoeld in de Monumentenwet 1988 als bedoeld in artikel 4.60, tweede lid, onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt verstaan: 1. het uitvoeren van herstelwerkzaamheden in de vorm van het bewerken of verwerken van bestaande zandsteen-elementen in een monument; 2. het gebruik van nieuwe zandsteen onder de volgende voorwaarden: a. De nieuwe zandsteen is van dezelfde soort als de verwijderde zandsteen. b. De hoeveelheid nieuwe zandsteen bedraagt niet meer dan de hoeveelheid verwijderde zandsteen. c. De nieuwe zandsteen wordt in het zicht aangebracht. d. De toepassing van nieuwe zandsteen is noodzakelijk in verband met de eigenschappen van de steen, zowel ten aanzien van zichtbare verweringsaspecten als van verstoring in het watertransport. e. Er is sprake van het behoud van een architectonische eenheid, die destijds als één bouwfase is gerealiseerd en nagenoeg geheel uit zandsteen bestaat. f. In geval van een "lappendeken" van verschillende steensoorten wordt geen nieuwe zandsteen toegepast, tenzij de betreffende zandstenen onderdelen een zelfstandige architectonische eenheid vormen. g. Beschilderde zandsteen wordt niet door nieuwe zandsteen vervangen, tenzij de eigenschappen van de steen in het betreffende object, toepassing van andere steensoorten onmogelijk maken in verband met verstoring in het watertransport.
Beleidsregel 4.87a
Doeltreffende maatregelen ter voorkoming of beperking van blootstelling aan legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en houden van een koeltoren die water in aërosolvorm in de lucht kan brengen Grondslag: Arbowet artikel 5, Arbobesluit artikel 4.87a.
1. De maatregelen, bedoeld in artikel 4.87a van het Arbeidsomstandighedenbesluit, zijn ten aanzien van het voorkomen of beperken van de blootstelling aan legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en houden van een koeltoren die water in aërosolvorm in de lucht kan brengen, doeltreffend indien: a. het ontstaan en de verspreiding van waternevel zoveel mogelijk worden beperkt; b. de stilstand van water in leidingen, reservoirs en appendages zoveel mogelijk wordt vermeden; c. de installatie en het water in de installatie schoon blijven; d. vermeerdering van legionellabacteriën zo veel mogelijk wordt beperkt door toepassing van waterbehandelingstechnieken;
49
e. een juiste en veilige werking van de installatie conform de processpecificaties wordt gewaarborgd. 2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn opgenomen in een legionella-beheersplan, dat onderdeel vormt van het plan van aanpak, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, en dat naast deze maatregelen in ieder geval bevat: a. een tekening of schema met de actuele indeling van de installatie of het systeem, inclusief de onderdelen die tijdelijk buiten gebruik zijn; b. een beschrijving van de juiste en veilige werking van het systeem; c. een beschrijving van alle uit te voeren controles, inclusief de controle op de aanwezigheid van legionella, zodat de effectiviteit van het beheersplan en de regelmaat van die controles zijn gewaarborgd; d. een aanduiding van de waarden van de fysische, chemische en microbiologische parameters inclusief de concentratie aan legionellabacteriën in de installatie waarbij maatregelen ter verbetering zullen worden getroffen, alsmede een beschrijving van die maatregelen; e. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen bij calamiteiten; f. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om werknemers die betrokken zijn bij het onderhoud en beheer, dan wel in de nabijheid van de koeltoren werkzaamheden verrichten, doeltreffend te beschermen. 3. In het legionella-beheersplan, bedoeld in het tweede lid, wordt aantekening gemaakt van de onderhoudswerkzaamheden die worden verricht, de wijzigingen in de installatie of onderhoud, de uitkomsten van alle controles die worden uitgevoerd, alsmede bijzonderheden over de werking van de installatie, bedoeld in het eerste lid. Deze aantekeningen worden ten minste drie jaar bewaard.
Beleidsregel 4.87b
Doeltreffende maatregelen ter voorkoming of beperking van blootstelling aan legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en houden van een luchtbevochtigingsinstallatie en een waterinstallatie die water in aërosolvorm in de lucht kan brengen Grondslag: Arbowet artikel 5, Arbobesluit artikel 4.87b, eerste lid. 1. Indien uit de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 4.85 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, blijkt dat niet voortdurend kan worden voldaan aan het gestelde in artikel 4.87b, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden een of meer van de volgende maatregelen genomen: a. watertemperaturen die bevorderlijk zijn voor de vermeerdering van legionellabacteriën worden voorkomen; b. de stilstand van water in leidingen, reservoirs en appendages wordt zoveel mogelijk vermeden; c. het gebruik van materialen die bacteriën en andere micro-organismen kunnen bevatten of een voedingsbodem zijn voor legionellabacteriën wordt zoveel mogelijk beperkt; d. de installatie en het water in de installatie worden schoongehouden; e. waterbehandelingstechnieken worden toegepast die de vermeerdering van legionellabacteriën beperken. 2. De maatregelen, bedoeld in artikel 4.87b, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn opgenomen in een legionella-beheersplan dat onderdeel vormt van het plan van aanpak, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet, en dat naast deze maatregelen in ieder geval bevat:
50
a.
een tekening of schema met de actuele indeling van de installatie, inclusief de onderdelen die tijdelijk buiten gebruik zijn; b. een beschrijving van de juiste en veilige werking van de installatie; c. een beschrijving van alle uit te voeren controles, inclusief de controle op de aanwezigheid van legionella, zodat de effectiviteit van het beheersplan en de regelmaat van die controles zijn gewaarborgd; d. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen indien de concentratie aan legionellabacteriën in de installatie hoger is dan de waarde, bedoeld in artikel 4.87b. eerste lid, onderdeel b, van het Arbeidsomstandighedenbesluit; e. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen om werknemers die betrokken zijn bij het onderhoud en beheer van de installatie doeltreffend te beschermen. 3. In het legionella-beheersplan, bedoeld in het tweede lid, wordt aantekening gemaakt van de onderhoudswerkzaamheden die worden verricht, de wijzigingen in de installatie of onderhoud, de uitkomsten van alle controles die worden uitgevoerd, alsmede bijzonderheden over de werking van de installatie, bedoeld in artikel 4.87b. eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De aantekeningen worden ten minste drie jaar bewaard. Voor een installatie aan boord van een schip is het beheersplan ter inzage aan boord van dat schip.
Beleidsregel 4.87-2 Voorkomen van infecties ten gevolge van accidenteel bloedcontact met humaan bloed [Vervallen]
Beleidsregel 4.91 Vaccinatie tegen hepatitis B Grondslag: Arbobesluit artikel 4.91, zesde, achtste en negende lid. 1. Werknemers werkzaam in medische en paramedische beroepen die kans lopen intensief met humaan bloed in contact te komen, worden door de werkgever in de gelegenheid gesteld zich te laten vaccineren tegen hepatitis B. 2. Onder de in het eerste lid genoemde werknemers worden in elk geval verstaan: a. artsen, verpleegkundigen en paramedici die regelmatig met humaan bloed of met ander met humaan bloed verontreinigd patiëntenmateriaal in contact komen; b. patholoog-anatomen en hun medewerkers, die met niet gefixeerd potentieel besmet materiaal werken; c. werknemers op hemodialyse-afdelingen, die rechtstreeks bij de patiëntenzorg of bij de techniek van de hemodialyseprocedure betrokken zijn, inclusief werknemers in het technisch onderhoud; d. werknemers in diagnostische en researchlaboratoria, die geregeld met humaan bloed of humane bloedproducten in aanraking komen; e.verloskundigen en kraamverzorgsters; f. tandartsen, mondhygiënisten, tandartsassistenten en indirect bij de tandheelkundige patiëntenzorg betrokkenen, die kans lopen te worden besmet. 3. Werknemers die proefdieren verzorgen in laboratoria waar met het hepatitis B virus gewerkt wordt, worden door de werkgever in de gelegenheid gesteld zich te laten vaccineren tegen hepatitis B. 4. Werknemers in ziekenhuizen die schoonmaakwerkzaamheden verrichten of afval verwijderen worden door de werkgever in de gelegenheid gesteld zich te laten vaccineren tegen hepatitis B wanneer een gerede kans op besmetting bestaat.
51
5. Werknemers die niet-gefixeerd, potentieel besmet pathologisch materiaal vervoeren worden door de werkgever in de gelegenheid gesteld zich te laten vaccineren tegen hepatitis B wanneer een gerede kans op besmetting bestaat. 6. Van werknemers die ingeënt zijn tegen hepatitis B wordt een vaccinatiekaart opgesteld waarop minimaal de datum van vaccinatie en de antistoftiters (na vaccinatie of na tussentijdse controle) met de datum van bepaling staan vermeld. De gevaccineerde werknemer ontvangt een afschrift van de vaccinatiegegevens. De vaccinatiekaart wordt op verzoek beschikbaar gesteld aan een daartoe aangewezen toezichthouder en wordt tenminste vijftien jaar bewaard door de instelling. 7. Er wordt een registratie gevoerd van werknemers die zijn gevaccineerd tegen hepatitis B.
Beleidsregel 4.113 Doeltreffende maatregelen tegen blootstelling aan gevaarlijke stoffen in thuiswerk Grondslag: Arbobesluit artikel 4.113. 1. Maatregelen als bedoeld in artikel 4.113 van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn in elk geval niet doeltreffend als de concentraties van stoffen in de individuele ademhalingszone van thuiswerkers de voor die stoffen vastgestelde grenswaarden overschrijden. Daarnaast wordt in acht genomen dat bij blootstelling aan stoffen waarvan bekend is dat de afzonderlijke componenten dezelfde toxische werking hebben op eenzelfde orgaansysteem, de zogenaamde additieregel geldt, als bedoeld in bijlage 7, behorend bij beleidsregel 4.2-1, voor het vaststellen van de waarde die niet mag worden overschreden. Daarnaast wordt het volgende in acht genomen: a. Als voor de desbetreffende stof geen wettelijke of bestuurlijke grenswaarde is vastgesteld, geldt dat overschrijding van een door de werkgever vast te stellen grenswaarde, die naar de huidige stand van wetenschap en inzicht als een veilige blootstellingsgrens kan worden beschouwd, strijdig is met het bepaalde in dit lid. b. Bij blootstelling aan stoffen waarvan bekend is dat de afzonderlijke componenten dezelfde toxische werking hebben op eenzelfde orgaansysteem, geldt de zogenaamde additieregel, als bedoeld in bijlage 7 bij deze beleidsregels, voor het vaststellen van de waarde die niet mag worden overschreden. 2. Het ter beschikking stellen van persoonlijke ademhalingsbeschermingsmiddelen ingeval van voorzienbare overschrijding van de in het eerste lid bedoelde waarde is geen doeltreffende maatregel als bedoeld in artikel 4.113.van het Arbeidsomstandighedenbesluit. 3. Maatregelen als bedoeld in artikel 4.113 van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn niet doeltreffend als huidcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met stoffen waarvoor een huidnotatie is vastgesteld, zoals opgenomen in de lijst van wettelijke grenswaarden in bijlage XIII bij de Arbeidsomstandighedenregeling, dan wel door de werkgever bij uitvoering van de artikelen 4.3 en 4.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke huidbeschermingsmiddelen gedragen. 4. Maatregelen als bedoeld in artikel 4.113 van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn niet doeltreffend als huidcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met stoffen, die voldoen aan de criteria voor toekenning van de volgende gevaarszinnen en veiligheidsaanbevelingen (Ren S-zinnen): a. R21: "Schadelijk bij aanraking met de huid" b. R24: "Vergiftig bij aanraking met de huid" c. R27: "Zeer vergiftig bij aanraking met de huid" d. R34: "Veroorzaakt brandwonden" e. R35: "Veroorzaakt ernstige brandwonden" f. R38: "Irriterend voor de huid"
52
g. R43: "Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid" h. S36: "Draag geschikte beschermende kleding" i. S37: "Draag geschikte handschoenen". In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke huidbeschermingsmiddelen gedragen. 5. Maatregelen als bedoeld in artikel 4.113 van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn niet doeltreffend als oogcontact aanwezig is of mogelijk blijkt met stoffen, die voldoen aan de criteria voor toekenning van de volgende gevaarszinnen en veiligheidsaanbevelingen: a. R34: "Veroorzaakt brandwonden" b. R35: "Veroorzaakt ernstige brandwonden" c. R36: "Irriterend voor de ogen" d. R41: "Gevaar voor ernstig oogletsel" e. S39: "Een beschermingsmiddel voor de ogen/voor het gezicht dragen". In dergelijke situaties worden doelmatige persoonlijke oog- of gezichtbeschermingsmiddelen gedragen.
Paragraaf 5 Hoofdstuk 5 Fysieke belasting Beleidsregel 5.2 -1 Fysieke belasting bij handbediende trekkenwanden Grondslag: Arbobesluit artikel 5.2, 5.5, eerste lid, en 5.6. Aan het bepaalde in artikel 5.2 en 5.6 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor wat betreft arbeid aan of met trekkenwanden in theaters voldaan als het volgende in acht wordt genomen en terzake doeltreffende voorlichting aan de werknemers wordt gegeven overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.5, eerste lid. 1. Er zijn maximaal 20 handbediende trekken per trekkenwand. 2. Per trek is het te belasten gewicht nooit zwaarder dan 75 kg. 3. De kluitenstang is zodanig geconstrueerd dat deze niet meer dan 75 kg aan kluiten kan bevatten. 4. Het kluitgewicht is nooit zwaarder dan 6 kg. 5. Voor het verplaatsen van kluiten worden kluitentafels gebruikt. 6. Hulplieren bij handbediende trekken worden alleen gebruikt als de hulplier aangrijpt op de kluitenstang. 7. De werknemer die de werkzaamheden aan de trekkenwand verricht is in het bezit van het certificaat “Opleiding trekkenwand”. 8. Voor theaters waar uitvoering van het in deze beleidsregel gestelde vóór 1 januari 2004 om financiële redenen niet haalbaar blijkt, kan door de regionaal directeur van de Arbeidsinspectie een later tijdstip van uitvoering, doch niet later dan 1 januari 2007, worden vastgesteld. Hierbij geldt de voorwaarde dat vóór 1 juli 2001 een plan van aanpak voor de mechanisatie van de trekkenwand wordt ingediend waarin wordt aangetoond dat: a. een besluit genomen is over aanpassing van de trekkenwand; b. de financiering voor aanpassing van de trekkenwand is zekergesteld en c. met de leverancier afspraken zijn gemaakt over de periode waarin de aanpassing van de trekkenwand zal plaatsvinden. Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van 1 januari 2004 tenzij de regionaal directeur van de Arbeidsinspectie ermee heeft ingestemd dat de voorzieningen op een later tijdstip, doch uiterlijk voor 1 januari 2007, worden gerealiseerd.
53
Beleidsregel 5.2 -2 Fysieke belasting in kinderdagverblijven Grondslag: Arbobesluit artikel 5.2. Aan het bepaalde in artikel 5.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor wat betreft arbeid in een kinderdagverblijf voldaan als het volgende in acht wordt genomen. 1. Werkplekken zijn zodanig ingericht en er is zodanig meubilair aanwezig, dat zowel zittende als staande arbeid zo veel mogelijk op volwassenenhoogte en in een goede houding wordt verricht. Hierbij worden de volgende maten gehanteerd. a. De werkhoogte bij een aankleedtafel inclusief kussen is ten minste instelbaar tussen 90 en 105 cm. b. De hoogte van de bovenkant van een bedmatras van een hoog bed ligt tussen 85 en 110 cm. c. De hoogte van de bodem van een hoge box ligt tussen 85 en 100 cm boven vloerniveau. d. De vrije werkruimte bedraagt minimaal 1o 60 cm bij een bed; 2o 80 cm bij een stapelbed; 3o 80 cm bij een aankleedtafel; 4o 100 cm in een toiletruimte. e. De plint bij een aankleedtafel wijkt minimaal 10 cm terug van de voorzijde van de tafel. 2. Tillen en dragen van kinderen wordt zo veel mogelijk voorkomen. 3. In het vertrek zijn veilige hulpmiddelen beschikbaar waarmee kinderen zelfstandig op volwassenenhoogte kunnen komen. 4. Kinderen die meer wegen dan 23 kg worden niet getild. 5. Reiken met geheven armen duurt niet langer dan 3 minuten aaneengesloten. 6. Werken met een gebogen rug (al dan niet in combinatie met hurken, knielen of zitten) duurt niet langer dan 4 minuten aaneengesloten. 7. Zitten op de vloer tijdens de arbeid duurt niet langer dan vier minuten aaneengesloten of, indien een juiste rugsteun of ander hulpmiddel wordt gebruikt, niet langer dan 15 minuten. 8. Hurken en knielen tijdens de arbeid wordt tot een minimum beperkt, maar duurt voor beide houdingen gezamenlijk niet langer dan 15 minuten per dag. Voor kinderdagverblijven welke reeds werden geëxploiteerd op 23 juli 2000 treedt deze beleidsregel in werking met ingang van 1 januari 2004.
Beleidsregel 5.3-1 Tillen op bouwplaatsen Grondslag: Arbobesluit artikel 5.3. Aan het bepaalde in artikel 5.3, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor wat betreft tillen op bouwplaatsen als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldaan als het volgende in acht wordt genomen. Algemeen 1. Handmatig tillen wordt zoveel als redelijkerwijs mogelijk is vermeden of beperkt. 2. Het maximale gewicht dat door één persoon met de handen wordt getild bedraagt 25 kilogram. 3. Als de bewegingsruimte dit toelaat bedraagt het maximale gewicht dat door twee personen samen met de handen wordt getild 50 kilogram. 4. De punten 2 en 3 zijn tot 1 januari 2007 niet van toepassing op werkzaamheden in de installatie- en isolatiebranche, de meubelindustrie, de sector afbouw en onderhoud en de timmerindustrie voor wat betreft het stellen van trappen. Specifiek
54
5.
Dakrollen zwaarder dan 25 kilogram worden mechanisch getransporteerd. In situaties waarin dat technisch of organisatorisch niet mogelijk is, worden dakrollen, mits niet zwaarder dan 35 kilogram, handmatig getransporteerd – in afwijking van punt 2 – tot een maximum van 5 rollen per persoon per dag. 6. Wanneer het in nieuwbouwsituaties (gedeeltelijk) onmogelijk is het transport van zware materialen voor liftinstallaties van de aanvoerplaats naar de liftschacht met transportmiddelen te verrichten, zijn voor dat gedeelte van het transporttraject tot uiterlijk 1 juli 2007 de punten 2 en 3 niet van toepassing. 7. Straatstenen zwaarder dan 4 kilogram worden niet handmatig verwerkt. 8. Stoeptegels zwaarder dan 9,5 kilogram worden niet handmatig verwerkt. 9. Er wordt alleen zonder mechanische tilhulpmiddelen gemetseld en gelijmd als • de vrije werkruimte tenminste 0,60 meter bedraagt; • de diepte van het stavlak van een metselconsole tenminste 0,40 meter bedraagt; • de elementen lichter zijn dan 14 kilogram; • de elementen van 4 tot 14 kilogram tweehandig worden getild en worden verwerkt tot maximaal 1,50 meter boven en niet beneden het stavlak en • de elementen lichter dan 4 kilogram worden verwerkt tot maximaal 1.70 meter en vanaf tenminste 0,20 meter boven het stavlak, met uitzondering van • het van binnenuit metselen of lijmen direct onder en vanaf een verdiepingsvloer of • het metselen of lijmen vanaf het maaiveld. 10. Betonstaal en gereedschap voor de verwerking hiervan zwaarder dan • 17 kilogram worden niet met één hand getild; • 20 kilogram worden niet getild vanaf minder dan 50 cm boven de grond. 11. Steigerelementen zwaarder dan 23 kilogram worden niet door één persoon handmatig getild en getransporteerd. Beleidsregel 5.3 -2 Fysieke belasting in kappersbedrijven Grondslag Arbobesluit artikel 5.3 en 5.4. Aan het bepaalde in de artikelen 5.3 en 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor wat betreft arbeid in kappersbedrijven, als bedoeld in beleidsregel 4.1c-3, eerste lid, voldaan als het volgende in acht wordt genomen. 1 a. De zittinghoogte van de pompstoel is op eenvoudige wijze traploos instelbaar zodat het verrichten van vaktechnische handelingen steeds op de ergonomisch juiste hoogte kan geschieden. Het instelbereik van de zitting loopt tenminste van 45 tot 59 centimeter boven de vloer. b. Bij het verrichten van vaktechnische handelingen bij kinderen tussen 1.15 en 1.60 meter dient gebruik gemaakt te kunnen worden van een stoelverhoger op de pompstoel. Bij het verrichten van vaktechnische handelingen bij kinderen van 1.15 meter en kleiner dient gebruik gemaakt te kunnen worden van een kinderstoel. c. Een stoelverhoger verhoogt de zittinghoogte van de pompstoel met minimaal 20 centimeter. d. Een kinderstoel is in hoogte instelbaar en heeft een zittinghoogte van minimaal 79 centimeter vanaf de vloer. e. De buitenafmetingen van de pompstoel en kinderstoel zijn zodanig dat de horizontale afstand van de kapper tot het hoofd van de klant maximaal 30 centimeter bedraagt. f. Aan de zijkanten van de pompstoel is de vrije werkruimte minimaal 70 centimeter. In die gevallen waarin deze afstand van minimaal 70 centimeter tussen pompstoel en muur niet bereikt kan worden, kan een kleinere afstand tot minimaal 50 centimeter volstaan, indien de
55
kapper door draaiing van de pompstoel toch de vereiste vrije werkruimte kan bereiken. Aan de achterzijde van de pompstoel is de vrije werkruimte minimaal 100 centimeter. g. De pompstoel is voorzien van een gesloten rond onderstel met een diameter van tenminste 39 centimeter of een sterpoot met minimaal vijf tenen, met een hart-pootafstand of hartwielafstand tussen 24 en 37 centimeter. h. De pompstoel draait minimaal 45 graden op de poot. i. De hoogte van de rugleuning is maximaal 50 cm, gemeten vanaf de zitting. j. De rugleuning is niet voorzien van een hoofdsteun, uitgezonderd bij de vaktechnische handelingen scheren en baardknippen. 2 a. Alle kappers die in de kapsalon gelijktijdig wassen of vaktechnische handelingen verrichten, zijn in de gelegenheid om een kappersfiets te gebruiken. b. De kappersfiets is voorzien van een zitting in de vorm van een fietszadel of ponyzadel. c. De kappersfiets is niet voorzien van een rugleuning. d. Om de juiste werkhoogte en werkhouding te bereiken is een kappersfiets op eenvoudige wijze traploos instelbaar. Het instelbereik van de zitting loopt tenminste van 60 tot 80 centimeter boven de vloer. Indien de optimale instelhoogte niet bereikt kan worden met behulp van een ponyzadel, dan maakt de kapper gebruik van een kappersfiets met fietszadel. e. De zitting van de kappersfiets is draaibaar ten opzichte van het onderstel. f. Een kappersfiets die niet is uitgevoerd voor montage op de vloer achter de pompstoel, is voorzien van een sterpoot met minimaal vijf tenen, met een hart-wielafstand tussen 24 en 37 centimeter. Indien de kappersfiets uitgevoerd is voor montage op de vloer achter de pompstoel, dan is de kappersfiets in beide richtingen in een hoek van minimaal 135 graden om de pompstoel draaibaar. 3 a. De lengte van de wasbak tussen de neksteun en de achterzijde is maximaal 43 centimeter. Bij wasbakken met een holle voorzijde bedraagt deze lengte maximaal 45 centimeter. b. Onder de wasbak is de diepte van de knieruimte minimaal 24 centimeter en de diepte van de voetruimte minimaal 42 centimeter, gemeten vanaf de achterzijde van de wasbak. Als die diepten niet bereikt kunnen worden achter het onderstel, is de breedte van het onderstel maximaal 30 centimeter, zodat de kapper de voeten en benen ter weerszijden van het onderstel kan plaatsen. c. Aan de achterzijde van de wasbak is de vrije werkruimte minimaal 50 centimeter. 4. De schaar is voorzien van een (eventueel verwijderbare) pinksteun. De pinksteun is dusdanig geplaatst respectievelijk kan dusdanig geplaatst worden, dat een neutrale stand (de vier vingers liggen nagenoeg op één lijn) van de hand wordt bereikt. 5 a. Het takenpakket van de kapper geeft de kapper voldoende afwisseling in het werk. De afwisseling bestaat uit het regelmatig kunnen wisselen tussen taken en het regelmatig kunnen aannemen van andere werkhoudingen. Onder regelmatig wordt verstaan: tenminste ieder uur vijf minuten. b. Het werk is zodanig georganiseerd dat de kapper na circa 2 uur werk 10 minuten pauze heeft. 6 .a. Voor het bepaalde in het eerste en derde lid geldt het volgende: * Voor een pompstoel en wasbak aangeschaft na 31-12-2006 is het bepaalde direct van toepassing. * Voor een pompstoel en wasbak die is aangeschaft vóór 1-1-2007 treedt het bepaalde op 1-12014 in werking. b. Voor het bepaalde in het tweede en vierde lid geldt het volgende:
56
* Voor een kappersfiets en schaar die is aangeschaft vóór de datum van inwerkingtreding van deze beleidsregel treedt het bepaalde op 1-1-2007 in werking. Beleidsregel 5.4 -1a Zittend werk Grondslag: Arbobesluit artikel 5.4. Een zitgelegenheid op een werkplek voldoet aan de ergonomische beginselen, bedoeld in artikel 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit als aan de volgende voorwaarden is voldaan: 1. Alle regelmatig voorkomende werkzaamheden zijn binnen het werkbereik van de handen en het zichtgebied van de individuele werknemer gebracht. De werkhoogte is aangepast aan de werkzaamheden en de individuele werknemer. De werknemer heeft de beschikking over een voetensteun indien dat voor het bereiken van een goede lichaamshouding gevergd wordt. Deze is minimaal 45 cm breed en 35 cm diep en is eenvoudig in hoogte instelbaar in minimaal 3 standen met onderling gelijke afstand. Het totale instelbereik van de voetensteun omvat in ieder geval het verticale traject tussen 35 en 47 centimeter onder de bovenzijde van de zitting. Een stang of balk als voetensteun is onvoldoende. 2. Ten behoeve van de bewegingsvrijheid van benen en voeten is een vrije ruimte onder het werkblad aanwezig van ten minste 70 centimeter hoog en 60 centimeter breed en diep. Voor werkzaamheden in kantoren bedraagt de minimale diepte ten behoeve van de benen en voeten respectievelijk 65 en 80 centimeter. 3. Indien kantoorwerkzaamheden worden verricht: a. is er ten behoeve van de werknemer een zitgelegenheid beschikbaar die aan de norm NEN-EN 1335-1:2000 ”Kantoormeubelen - Kantoorstoelen - Deel 1: Afmetingen Bepaling van afmetingen” voldoet, met de aanduiding “type A”; b. zorgt de werkgever voor een stoel met aangepaste maatvoering of verstelmogelijkheden in de gevallen dat de verstelmogelijkheden van deze stoel voor een werknemer niet toereikend zijn; c. voldoet de werktafel aan de norm NEN 2441:2002 “Ergonomie - Ergonomische criteria voor zit-statafels voor kantoorwerk - Eisen voor afmetingen en uitvoering Beproevingsmethoden” of aan de norm NEN 2449:1990 "Ergonomie. Ergonomische criteria voor kantoortafels. Eisen voor afmetingen en uitvoering, Beproevingsmethoden", waarbij in plaats van de tafel met hoogte-instelbaarheid ook van een tafel met een vaste werkhoogte gebruik kan worden gemaakt, mits deze vaste werkhoogte tussen 74 en 76 centimeter ligt. 4. Bij andere werkzaamheden dan kantoorwerkzaamheden die zittend kunnen worden verricht, is een zitgelegenheid beschikbaar die aan de norm NEN-EN 1335-1:2000 “Kantoormeubelen - Kantoorstoelen - Deel 1: Afmetingen - Bepaling van afmetingen” voldoet. Als de situatie dat vereist, heeft zo'n zitgelegenheid tevens gunstige eigenschappen ten aanzien van hygiëne, stroefheid en ventilatie van het materiaal.
Beleidsregel 5.4 -1b Gebruik van een stasteun Grondslag: Arbobesluit artikel 5.4 Als bij staand werk een stasteun ter beschikking is gesteld voldoet deze aan de ergonomische beginselen, bedoeld in artikel 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, als de vrije been- en voetruimte resp. 24 en 42 cm is, het hoogteverstelbereik (met gasveer) tussen 65 en 90 cm ligt, het steunvlak minimaal 20x20 cm bedraagt, de hoek ten opzichte van de verticaal 20 tot 30 graden naar voren is gekanteld en bij een kruispoot met wielen de wielen geremd zijn.
57
Beleidsregel 5.4 -2 Zitgelegenheid bij kassawerk in zelfbedieningswinkels Grondslag: Arbobesluit artikel 5.4. Een zitgelegenheid bij kassawerk in zelfbedieningswinkels voldoet aan de ergonomische beginselen, bedoeld in artikel 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wanneer het hiernavolgende in acht genomen wordt: 1. Onder kassawerk in zelfbedieningswinkels worden de afrekenhandelingen van een werknemer verstaan, alsmede de daaraan gerelateerde ondersteunende en voorbereidende taken op de kassawerkplek. Klanten selecteren in zulke winkels (ten minste voor een deel) zelf de koopwaar, waarna zij die ter afrekening aanbieden. Onder de zelfbedieningswinkels vallen in dit verband zowel de winkels in de levensmiddelen- als in de nietlevensmiddelenhandel: supermarkten, warenhuizen en speciaalzaken. 2. Bij kassawerk in zelfbedieningswinkels is sprake van een doelmatige zitgelegenheid als a. van de stoel de rugleuning en de zittinghoogte instelbaar zijn, b. de stoel voldoet aan de norm NEN-EN 1335-1:2000 “Kantoormeubelen – Kantoorstoelen - Deel 1: Afmetingen - Bepaling van afmetingen, c. de hoogte van de zitting minimaal instelbaar is tussen 20 en 30 centimeter onder de werkhoogte, d. de stoel gepolsterd is of bekleed of zodanig geconstrueerd van kunststof dat het warmte vasthoudt, stroef is en voldoende ventilatie mogelijk maakt, e. de stoel, indien deze is voorzien van wielen of glijders: 1) niet hinderlijk wegrijdt of -glijdt tijdens zittende werkzaamheden aan de kassa, 2) gemakkelijk opzij gezet kan worden als de werknemer staat te werken achter de kassa, 3) niet dreigt om te vallen bij extreme lichaamshoudingen van de werknemer, 4) de verplaatsbaarheid van de stoel geen belemmering vormt bij het uitvoeren van de 5) kassafunctie. 3. Een stasteun voldoet in dit verband niet als een doelmatige zitgelegenheid. 4. Het meubel waarin kassawerk wordt verricht, biedt voldoende bewegingsvrijheid en beschermt de werknemer tegen aanrijding door eventueel aanwezige winkelwagens. Hieraan wordt voldaan wanneer: a. ten behoeve van de bewegingsvrijheid van benen en voeten er een vrije ruimte onder het werkblad aanwezig is van ten minste 70 centimeter hoog en 60 centimeter breed en diep, afgezien van de voor het werk beschikbare voetensteun. Bij die 60 centimeter breedte is de dikte van het werkblad nergens meer dan 11 centimeter, b. de vloer van het kassameubel thermisch is geïsoleerd, c. het kassameubel geen scherpe kanten of uitstekende delen bevat die de werknemer tijdens het werk kunnen verwonden, d. in het kassameubel geen losliggende kabels of snoeren aanwezig zijn, e. de oppervlakte van de toegepaste materialen in het kassameubel geen hinderlijke reflecties oplevert. 5. Het kassameubel is zodanig ingericht dat: a. indien een transportband voor de aanvoer van de koopwaar zorgt, de werknemer zo dicht bij de aanvoer-transportband zit dat deze de koopwaar binnen een horizontaal bereik van 30 centimeter, gerekend vanaf de schouders, kan verplaatsen, b. de geldlade en (indien aanwezig) de voorziening om anti-diefstalbeveiligingen te verwijderen zich bevinden binnen een horizontaal bereik van 30 centimeter, gerekend vanaf de schouder,
58
c. overige voorzieningen die de werknemer regelmatig nodig heeft bij het afrekenen (bonprinter, toetsenbord, een vals geld-detector, opbergplaatsen voor papiergeld en cheques, zegels, zegelboekjes en de meest gangbare inpakmaterialen), zijn geplaatst binnen een horizontaal bereik van 45 centimeter, gerekend vanaf de schouders van de werknemer, d. de hoogte waarop de onder a t/m c. genoemde voorzieningen zich bevinden maximaal 10 centimeter afwijkt van de werkhoogte, e. ten opzichte van de kijkrichting van de werknemer die recht voor zich afrekenhandelingen uitvoert, de hoek met de richting van de aanvoerband niet meer dan 60 graden bedraagt. 6. De werknemer heeft de beschikking over een voetensteun indien dat voor het bereiken van een goede lichaamshouding gevergd wordt. Deze is minimaal 45 cm breed en 35 cm diep en is eenvoudig in hoogte instelbaar in minimaal 3 standen met onderling gelijke afstand. Het totale instelbereik van de voetensteun omvat in ieder geval het verticale traject tussen 35 en 47 centimeter onder de bovenzijde van de zitting. Een stang of balk als voetensteun is onvoldoende. 7. De werkgever zorgt voor aanpassing van het meubilair of relevante delen ervan ten behoeve van werknemers die qua lichamelijke eigenschappen sterk afwijken van de andere werknemers.
Beleidsregel 5.4 -3 Zitgelegenheid bij baliewerk Grondslag: Arbobesluit artikel 5.4. Een zitgelegenheid bij baliewerk voldoet aan de ergonomische beginselen, bedoeld in artikel 5.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wanneer het hiernavolgende in acht genomen wordt: 1. Onder baliewerk worden werkzaamheden verstaan aan een voorziening die ingericht is voor direct contact met klanten of bezoekers. Administratieve handelingen, verstrekken van informatie, verrichten van transacties en doorverwijzen staan bij zulke werkzaamheden centraal. 2. Er is sprake van een doelmatige zitgelegenheid als a. van de stoel de rugleuning en de zittinghoogte verstelbaar zijn, b. de stoel voldoet aan de norm NEN-EN 1335-1:2000 “Kantoormeubelen Kantoorstoelen - Deel 1: Afmetingen - Bepaling van afmetingen” met de aanduiding “type A”, c. het hoogte-insteltraject van de stoel is aangepast aan de hoogte van de balie en d. de stoel is voorzien van wielen of glijders, waarbij van belang is dat: 1) de stoel niet hinderlijk wegrijdt of -glijdt tijdens zittende werkzaamheden aan de balie, 2) de stoel gemakkelijk opzij gezet kan worden als de werknemer staat te werken achter de balie en 3) de stoel niet dreigt om te vallen bij extreme lichaamshoudingen van de werknemer. 3. Bij baliewerk in combinatie met beeldschermwerk in de zin van artikel 5.12. van het Arbeidsomstandighedenbesluit is sprake van een doelmatige zitgelegenheid als de stoel voorzien is van verstelbare armsteunen. 4. Het meubel waarin baliewerk wordt verricht, biedt voldoende bewegingsvrijheid voor de werknemer. Er is een vrije ruimte onder het werkblad aanwezig van ten minste 70 centimeter hoog en 60 centimeter breed en diep, afgezien van de voor het werk beschikbare voetensteun. Bij die 60 centimeter breedte is de dikte van het werkblad nergens meer dan 5 centimeter.
59
5. De inrichting van de balie maakt het mogelijk dat de werknemer en bezoekers elkaar op gelijke ooghoogte aan kunnen kijken. Hieraan wordt voldaan wanneer: a. de zittinghoogte van de stoel van de werknemer over een traject verstelbaar is van 49 – 61 cm, 59 - 71 cm of een traject daartussen, waarbij de werkhoogte van de werknemer dienovereenkomstig is aangepast, of b. de vloer aan de zijde van de werknemer is verhoogd met 10 tot 20 centimeter en de overgang naar deze vloerverhoging goed is gemarkeerd, of c. de balie aan bezoekerszijde voorzien is van een stoel, waarvan bezoekers geregeld gebruik maken. 6. De werknemer heeft de beschikking over een voetensteun indien dat voor het bereiken van een goede lichaamshouding nodig is. Deze is minimaal 45 cm breed en 35 cm diep en is eenvoudig in hoogte instelbaar in minimaal 3 standen met onderling gelijke afstand. Het totale instelbereik van de voetensteun omvat in ieder geval het verticale traject tussen 35 en 47 centimeter onder de bovenzijde van de zitting. Een stang of balk als voetensteun is onvoldoende. 7. Hulpmiddelen die regelmatig worden gebruikt zijn zo geplaatst dat de werknemer bij dat gebruik niet noodgedwongen hoeft te verzitten of een gebogen houding hoeft aan te nemen. Deze zijn geplaatst binnen een horizontaal bereik van 45 centimeter, gerekend vanaf de schouders van de werknemer. De plaatsing is bovendien op een hoogte die maximaal 10 centimeter afwijkt van de werkhoogte.
Beleidsregel 5.11 Bescherming van ogen en gezichtsvermogen bij beeldschermwerk Grondslag: Arbobesluit artikel 5.11 Het passend onderzoek aan ogen en gezichtsvermogen omvat minimaal een anamnese, een gezichtsscherpte- en een accommodatiemeting. In aanvulling daarop vindt er een beoordeling van de werkplek plaats. Een oftalmologisch onderzoek wordt uitgevoerd als oogklachten of gezichtsstoornissen niet op een eenvoudige manier met optische correctiemiddelen te verhelpen zijn.
Paragraaf 6 Hoofdstuk 6 Fysische factoren Beleidsregel 6.1 Temperatuur Grondslag: Arbobesluit artikel 6.1. 1. Indien de aard van het werk of de aard van de arbeidsplaats het werken bij een hoge omgevingstemperatuur noodzakelijk maakt, leiden de klimatologische omstandigheden niet tot overschrijding van de referentiewaarden genoemd in: a. bijlage A van de norm NEN-ISO 7243:1989 "Hete omgevingsomstandigheden Bepaling van de externe warmtebelasting van werkende mensen, gebaseerd op de WBGT-index (wet bulb globe temperature)", inclusief correctieblad C1:1996, en b. bijlage C van de norm NEN-ISO 7933:1990 "Hete klimaatomstandigheden Analytische bepaling en interpretatie van de warmte-belasting met behulp van de berekening van de vereiste zweetproductie". 2. Indien de aard van het werk of de aard van de arbeidsplaats het werken bij een lage omgevingstemperatuur noodzakelijk maakt, voldoet het klimaat aan de norm NVNISO/TR 11079:1996 "Beoordeling van koude klimaatomstandigheden. Bepaling van de vereiste warmte-isolatie van kleding", rekening houdend met de koude-beschermende kleding die de werknemer draagt.
60
3. Bij overschrijding van de referentiewaarden in de bovengenoemde normen dient de werkgever de thermische belasting op de betreffende arbeidsplaats met behulp van passende maatregelen te verminderen, zo veel mogelijk in eerste aanleg bij de bron van de thermische belasting. Deze beleidsregel is niet van toepassing aan boord van zeeschepen.
Beleidsregel 6.2 Luchtverversing Grondslag: Arbobesluit artikel 6.2, eerste lid. 1. Voor kantoorruimten geldt een minimale luchtverversing van 30 m3 /uur per persoon, en voor lesruimten in het basisonderwijs, overeenkomstig NEN 1089:1986 "Ventilatie van schoolgebouwen. Eisen", een minimale luchtverversing van 20 m3 /uur per persoon. 2. Voor overige ruimten waarin lichte arbeid wordt verricht geldt een minimale luchtverversing van 25 m3 /uur per persoon. Deze beleidsregel is niet van toepassing aan boord van zeeschepen en luchtvaartuigen of indien de eisen van verkeersveiligheid (Wegvervoer) zich ertegen verzetten.
Beleidsregel 6.3 Verlichting Grondslag: Arbobesluit artikel 6.3 Arbeidsplaatsen en de directe toegangen daartoe zijn gedurende de aanwezigheid van de werknemers voldoende en doelmatig verlicht door daglicht, door kunstlicht of door beide, indien is voldaan aan de Nederlandse norm NEN 3087:1997 “Visuele ergonomie in relatie tot verlichting - Principes en toepassingen".
Beleidsregel 6.4 Daglicht [Vervallen]
Beleidsregel 6.7 Beoordelen en zo nodig meten van de lawaainiveaus Grondslag: Arbobesluit artikel 6.7 1. De werkgever beoordeelt de lawaainiveaus waaraan werknemers zijn blootgesteld als bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, van het Arbobesluit middels metingen, wanneer door de uitvoering van enigerlei werkzaamheid de dagelijkse blootstelling aan lawaai (dagdosis, LEX,T) hoger is dan 80 dB(A) of de piekgeluidsdruk hoger is dan 112 Pa (bij benadering 135 dB(C) momentane geluidsdruk). De Nederlandse norm NEN 3418 "Ergonomie. Het beoordelen van geluid op de arbeidsplaats”1 dient daarbij als leidraad. Metingen kunnen achterwege blijven wanneer uit andere bron voldoende nauwkeurige gegevens beschikbaar zijn over de te beoordelen lawaainiveaus van de voorkomende werkzaamheden. In situaties waarin overschrijding van de dagdosis van 80 dB(A) of de piekgeluidsdruk van 112 Pa (135 dB(C)) bij een eerste beoordeling niet ondubbelzinnig valt vast te stellen, geven representatieve steekproefmetingen daarover uitsluitsel.
1
De norm NEN 3418 wordt aangepast aan het Besluit van 25 januari 2006 tot wijziging van het Arbobesluit houdende regels met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van lawaai (Stb. 56). De herziening verschijnt naar verwachting in april 2006 61
2. De deskundige of de arbodienst voert in opdracht van de werkgever de geluidsmetingen als bedoeld in artikel 6.7, tweede lid, uit overeenkomstig de Nederlandse norm NEN 3418. Dit waarborgt de representativiteit van de meetresultaten voor de blootstelling aan lawaai gedurende de dagelijkse arbeidstijd. 3. Toepassing van de norm NEN 3418 voor het meten van geluid op de arbeidsplaats waarborgt dat de bij de meting gebruikte methoden en apparaten zijn aangepast aan de desbetreffende omstandigheden als genoemd in artikel 6.7, derde lid.
Beleidsregel 6.8 Voorkomen of beperken van de blootstelling aan schadelijk lawaai Grondslag: Arbobesluit artikel 6.8, juncto artikel 8.1 artikel 6.8, eerste, tweede en derde lid Arbobesluit 1. Wanneer een werknemer de dagdosis LEX,T van 85 dB(A) of het piekniveau van 140 Pa (bij benadering 137 dB(C) momentane geluidsdruk) overschrijdt, worden op de werkplekken die een wezenlijke bijdrage leveren aan die dagdosis technische of organisatorische maatregelen genomen om die bijdrage te reduceren, overeenkomstig de algemeen erkende stand van de lawaaibestrijdingstechniek in de bedrijfstak en de stand van de techniek in het algemeen. In ieder geval geldt dit voor de werkplekken waar de partiële dosis LEX,t hoger is dan 85 dB(A). 2. De werkgever vervangt machines waarvan de geluidsproductie niet beantwoordt aan bovengenoemde criteria wanneer de economische levensduur is verstreken. 3. Wanneer de dagdosis van de werknemer door lawaaibestrijding aan de bron door toepassing van de algemeen erkende stand van de techniek of van de algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding niet tot beneden 85 dB(A) (piekniveau 140 Pa of 137 dB(C)) kan worden teruggebracht, beperkt de werkgever de geluidsoverdracht naar de arbeidsplaats met gebruikmaking van de algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding zodanig dat de dagdosis van de betrokken werknemers zoveel mogelijk tot beneden 85 dB(A) (piekniveau 140 Pa of 137 dB(C)) wordt gereduceerd. Artikel 6.8, vierde lid 4.Werkruimten, bedieningsplaatsen, arbeidsmiddelen etc. met een geluidniveau hoger dan 85 dB(A) (of piekniveau hoger dan 140 Pa of 137 dB(C)), dienen als gehoorbeschermingszone gemarkeerd te worden. Hiervoor zijn genormaliseerde waarschuwingspictogrammen in de handel verkrijgbaar, die bij de werkplekken of bij de ingang van de werkruimtes aangebracht kunnen worden. De pictogrammen moeten goed zichtbaar zijn. De afbakening van de gehoorbeschermingszone bestaat tenminste uit waarschuwingspictogrammen en kan daarnaast middels geel/zwarte band op de vloer of muur worden aangeduid. Artikel 6.8, zevende lid, en artikel 8.1, eerste en tweede lid, Arbobesluit 5. Gehoorbeschermers zijn passend wanneer zij worden afgestemd op de omstandigheden ter plaatse door met name de volgende factoren mee in overweging te nemen: a. de klimaatomstandigheden op de arbeidsplaats; b. de aard van de uit te voeren werkzaamheden; c. de hoeveelheid vrije ruimte op de arbeidsplaats; d. de eventuele noodzaak gehoorbeschermers te gebruiken in combinatie met andere persoonlijke beschermingsmiddelen. 6. Afstemming van gehoorbeschermers op de ergonomische eisen en de vereisten met betrekking tot de gezondheid van de werknemer geschiedt door rekening te houden met de volgende zaken:
62
a. het draagcomfort van de gehoorbeschermers; b. de persoonlijke voorkeur van de werknemers voor een bepaald type gehoorbeschermers; c. medische aspecten die een beletsel kunnen vormen voor het gebruik van bepaalde typen gehoorbeschermers. 7. De werkgever zorgt ervoor dat de aangeboden gehoorbeschermers geschikt zijn voor de drager door de gebruikers een keuze te bieden uit verschillende typen gehoorbeschermers die voldoende demping bieden voor de situatie waarin de gehoorbeschermers worden gebruikt. Hierbij ziet de werkgever erop toe dat de dagelijkse blootstelling in de gehoorgang niet hoger is dan 80 dB(A) (en het piekniveau niet hoger is dan 112 Pa of 135 dB(C)) of, als dit technisch niet mogelijk is, in ieder geval niet hoger dan 87 dB(A) (en het piekniveau niet hoger dan 200 Pa of 140 dB(C)). De selectie gebeurt aan de hand van de norm NEN-EN 458:1994 "Gehoorbeschermers Aanbevelingen voor keuze, gebruik, verzorging en onderhoud. Praktijkrichtlijn".
Beleidsregel 6.14 Caissonarbeid. Grondslag: Arbobesluit artikel 6.14, artikel 6.15, artikel 6.19 en artikel 6.20 juncto artikel 6.18 1. De beoordeling van de in artikel 6.14 van het Arbeidsomstandighedenbesluit bedoelde geschiktheid om caissonarbeid te verrichten vindt voor elke inschutting plaats door de in artikel 6.15, eerste lid onder c, bedoelde medische begeleider. 2. De werkinstructie wordt als deugdelijk aangemerkt als bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit indien bij de weergave van de veiligheidsvoorzieningen en de noodprocedures ten minste aandacht is besteed aan: a. Verantwoordelijkheden en bevoegdheden. b. Materieel en onderhoud. c. Uitrusting van werkkamer, schutsluizen en compressiekamer. d. Luchtdruk, temperatuur, luchtverversing en luchtzuiverheid in werkkamer, schutsluizen en compressiekamer. e. Luchtpompen en (nood)energievoorziening. f. Gebruik van elektriciteit. g. Communicatie. h. Voorzieningen en procedures, in ieder geval ten aanzien van het in- en uitschutten, en de decompressie- en de behandelingstabellen. i. Voorzieningen en procedures voor situaties die afwijken van de algemeen voorkomende werksituaties. j. Noodprocedures die ten minste voorschrijven dat de caissonarbeid onmiddellijk wordt gestaakt zodra de reserve-apparatuur voor het instandhouden van de overdruk of de noodenergievoorziening in werking treedt. k. Ongevalsmelding en medische hulp. l. Samenstelling en gebruik van de EHBO-uitrusting. m. Gedragsregels ten aanzien van rusttijd en vliegen na het verrichten van caissonarbeid. n. Voorlichting en onderricht. In bijlage 15 bij deze beleidsregels wordt voor een aantal onderwerpen een mogelijk nadere uitwerking gegeven. 3. De caisson, inclusief de werkkamer, schutsluizen en compressiekamer, genoemd in het tweede lid, onder c en d, is een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet waarop de bepalingen uit hoofdstuk 3 van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing zijn. 4. De werkkamer, bedoeld in het tweede lid, onder c en d:
63
a. is, zo blijkt uit berekeningen, voldoende stabiel, sterk en lucht- en waterdicht, en b. heeft, met uitzondering van de aanvangssituatie, zodanige afmetingen dat de werknemers zich er rechtop in kunnen bewegen. 5. Aan de verplichting om met inachtneming van de stand van de techniek en rekening houdend met de specifiek te verrichten arbeid deugdelijk en in goede staat verkerend materieel ter beschikking te stellen, als bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder b, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt voldaan als ten minste het volgende materieel ter beschikking wordt gesteld dat voldoet aan de daarbij vermelde voorschriften. a. Op een caisson zijn twee afzonderlijke personenschutsluizen aanwezig, tenzij dat praktisch uitgesloten is. b. In de personenschacht is een takelinstallatie aanwezig waarmee een gewonde op een brancard of in een hijsbroek via de schutsluis naar buiten kan worden gebracht. c. De personenschutsluis en personenschacht zijn - blijkens keuring en beproeving voldoende sterk en luchtdicht. d. De personenschutsluis voldoet tevens aan de volgende criteria: 1 de inlaatopening van de inrichting voor luchtverversing is zodanig geplaatst of beschut, dat de luchtverversing geen hinder kan veroorzaken; 2 de voor deze ruimte bestemde lucht wordt direct vanuit de hoofdpersleiding aangevoerd; 3 de toestellen ter regeling van de luchtdruk in deze ruimte zijn - met uitzondering van de verzegelde noodinrichting aldaar - gedurende het schutten van personen buiten hun bereik; 4 automatisch registrerende toestellen leggen het verloop van de luchtdruk in een personenschutsluis vast; 5 de hoogte is zodanige dat een ieder daarin rechtop kan staan; 6 er is apparatuur aanwezig die de ruimte kan verwarmen; 7 de constructie van de deuren is zodanig dat deze uitsluitend open kunnen naar de zijde van de hoogste druk; 8 hij is voorzien van een venster met een doorzichtige ruit; 9 in de ruimte is een verzegelde noodinrichting aanwezig die hen die worden ingeschut, in staat stelt zichzelf in noodsituaties uit te schutten; 10 de toegang tot de ruimte is voorzien van een platform dat ten minste 1 meter breed is en dat door een leuning is beveiligd; 11 indien hij boven water is opgesteld, bedraagt de afstand tussen het laagste punt van de toegang tot de personenschutsluis en de waterspiegel ten minste 1 meter; 12. indien hij onder de waterspiegel is opgesteld, blijkt uit de risico-inventarisatie en – evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, welke veiligheidsmaatregelen zijn genomen om indringing van water in de personenschutsluis te voorkomen. e. In een personenschutsluis zijn een uitschuttijdentabel, een uurwerk, een manometer en een thermometer beschikbaar. f. Voor personen en materialen zijn afzonderlijke schutsluizen en afzonderlijke schachten nodig, tenzij de werkgever aantoont dat in de werkkamer slechts licht gereedschap nodig is. In dat geval mag het gereedschap via de personenschutsluis worden aan- en afgevoerd. g. De materialenschutsluis en -schacht zijn - blijkens keuring en beproeving - voldoende sterk en luchtdicht. h. Van een materialenschutsluis zijn de binnen- en buitendeuren - indien zij opengaan naar de zijde van de laagste druk - zodanig gekoppeld, dat de ene deur slechts open kan als de andere dicht is.
64
6.
7.
8.
9.
i. Een werkkamer, personenschutsluis of pompkamer staat door middel van telefoon of een ander akoestisch systeem in verbinding met de toezichthouders die zich buiten die ruimten bevinden; j. Een werkkamer, personenschutsluis, personenschacht of compressiekamer is door middel van elektrische apparatuur verlicht. k. Waterdichte elektrische zaklantaarns voor alle caissonwerkers, met een minimum van drie zaklantaarns, zijn voorhanden in een waterdicht geconstrueerde kist in de werkkamer. l. Met betrekking tot de overdrukinstallatie en installatie voor de luchtzuiverheid wordt het volgende in acht genomen: 1 De installatie die verantwoordelijk is voor het opbouwen en in stand houden van de overdruk, en voor de ventilatie is in tweevoud aanwezig. 2 Als een luchtpomp of luchtleiding onklaar raakt, kan onmiddellijk een andere luchtpomp of luchtleiding in werking treden. 3 Ook andere inrichtingen waarvan het falen gevaar oplevert voor degenen die onder overdruk verkeren, zijn steeds in reserve en kunnen het werk direct overnemen. 4 De persluchtleiding heeft bij de luchtpompen een afsluiter. 5 De persluchtleiding bevat een zelfwerkende terugslagklep daar waar de leiding een werkkamer of een personenschutsluis binnen gaat. 6 Op een gemakkelijk bereikbare plaats zit een veiligheidsklep die er voor zorgt dat de luchtdruk in de werkkamer de vereiste luchtdruk met niet meer dan 0,5.105 Pa overschrijdt. 7 Er zijn voorzieningen aanwezig die de juiste luchtdruk, luchtverversing, luchtzuiverheid en, zo mogelijk, de temperatuur in werkkamer en schutsluizen waarborgen. m. Een onafhankelijke noodenergievoorziening (noodstroomaggregaat) is aanwezig om onder alle omstandigheden de overdruk in stand te kunnen houden en de verlichting in werkkamer, personenschutsluis, personenschacht of compressiekamer te kunnen laten branden. De duikmedische begeleider als bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder c, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, houdt in het kader van een adequate medische begeleiding onder meer toezicht op het in- en uitschutten, en wel zodanig dat hij in staat is de in en uit te schutten personen te observeren. De eerste-hulpuitrusting is adequaat als bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder d, van het Arbeidsomstandighedenbesluit indien: a. deze wordt vastgesteld in overeenstemming met de arts bedoeld in artikel 6.15, tweede lid, en een door deze arts op schrift gestelde verklaring van de vastgestelde inhoud is bijgevoegd; b. een zuurstofkoffer daarvan deel uitmaakt. Een werkplan is deugdelijk als bedoeld in artikel 6.19, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, indien het ten minste bevat: a. een opgave van de plaats waar de arbeid zal worden verricht en van het tijdstip waarop deze zal aanvangen; b. een opgave van het vermoedelijke aantal werknemers dat op het gehele werk werkzaam zal zijn en van het aantal werknemers dat onder hogere dan atmosferische luchtdruk zal werken; c. een volledig overzicht van het werk met tekeningen. Een geschikte compressiekamer als bedoeld in artikel 6.20, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldoet aan de eisen die onafhankelijke classificatiebureaus1) stellen. Zij heeft in ieder geval de volgende voorzieningen: a. de constructie is zodanig dat deze de benodigde decompressiedruk ruimschoots kan weerstaan;
65
b. aan de compressiekamer kan ademhalingsgas worden toegevoerd voor therapeutische recompressie; c. de temperatuur in een compressiekamer is zodanig dat zij een optimale decompressie waarborgt; d. in de compressiekamer bevindt zich een brandblusinstallatie, die onder overdruk bruikbaar is; e. vanuit de compressiekamer is voortdurend telefonisch contact mogelijk met de persoon die de werknemers adequaat medisch begeleiden kan, bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder c, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. 1)
De mijnwetgeving van verschillende landen vereist certificatie van duikmaterieel. Een viertal onafhankelijke bureaus functioneert als bevoegde instelling (competent person) in dezen. Bedoelde bureaus en hun publicaties zijn: Lloyd's Register of Shipping, postbus 701, 3000 AS Rotterdam - Rules and regulations for the construction and classification of submersibles and diving systems - 1980. Det Norske Veritas, Haastrechtstraat 7, 3079 DE Rotterdam - Rules for the construction and classification of (i) diving systems 1982 and (ii) submersibles 1974. American Bureau of Shipping, Boompjes 55, 3011 XB Rotterdam - Rules for building and classing underwater systems and vehicles 1979. Germanischer Lloyd, Nassaulaan 73, 3116 ET Schiedam - Rules for underwater technology Chapter 1 Diving systems and diving simulators 1986.
Beleidsregel 6.15 Duikarbeid. Grondslag: Arbobesluit, artikel 6.15, juncto artikel 6.16, en artikel 6.18 1. De werkinstructie, bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, wordt als deugdelijk aangemerkt indien bij de weergave van de veiligheidsvoorzieningen en de noodprocedures ten minste aandacht is besteed aan: a. Verantwoordelijkheden en bevoegdheden b. Materieel en onderhoud c. Duikprocedures d. Inschakeling reserveduiker e. Voorzieningen en procedures voor situaties die afwijken van de algemeen voorkomende werksituaties f. Richtlijnen voor decompressie g. Ongevalsmelding en medische hulp h. Samenstelling en gebruik van de EHBO-uitrusting. 2. Het aan de werknemers ter beschikking te stellen materieel als bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder b, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bestaat ten minste uit: a. voorzieningen waarmee de ploegleider en de duikers met elkaar kunnen communiceren, waartoe in elk geval wordt gerekend een seinlijn van voldoende sterkte voor iedere duiker, indien de aard van de arbeid het gebruik van een seinlijn toelaat; b. voorzieningen waarmee de duiker op veilige wijze in en uit de vloeistof kan komen, waarin duikarbeid wordt verricht; c. een voorziening waardoor de ploegleider voortdurend op de hoogte kan zijn van de diepte waarop de duiker zich bevindt; d. indien de duiklocatie niet of onvoldoende verlicht is, een aan de duiker bevestigde voorziening die de positie van de duiker bij verblijf aan de oppervlakte aangeeft, alsmede verlichting van de plaats vanwaar wordt gedoken; e. voorzieningen om de lichaamstemperatuur van de duiker op peil te houden, indien het gevaar bestaat dat die temperatuur te veel daalt of stijgt; f. een duiksysteem (waaronder ten minste een duikklok), indien wordt gedoken naar een diepte van 50 meter of meer; g. een voorziening die tijdens duikarbeid het ademgas aan de duiker toevoert; 66
h. een voorziening om bij het duiken met oppervlakteademgasvoorziening (SSE) bij het gebruik van ademgas anders dan lucht, de kwaliteit van het ademgas aan de oppervlakte permanent te bewaken, alsmede een alarmsysteem dat een afwijking van de vereiste samenstelling onmiddellijk meldt. 3. Met betrekking tot het ter beschikking te stellen ademgas als bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder b, wordt het volgende in acht genomen. a. Er is sprake van voldoende ademgas wanneer de duiker gebruik kan maken van een zodanige hoeveelheid reserve-ademgas dat hij in geval van nood de duik op veilige wijze kan afbreken. b. Bij gebruik van individuele onafhankelijke ademgasvoorziening -zoals bij scuba duikers- wordt, ter vaststelling van de voor een bepaalde activiteit geschikte kwaliteit ademgas, bij het gebruik van ademgas anders dan lucht net vóór aanvang van een duik de samenstelling van het gasmengsel gecontroleerd. 4. Voor de in artikel 6.15, eerste lid, onder c, juncto artikel 6.16, zevende lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit bedoelde persoon die de werknemers medisch kan begeleiden geldt ten minste het volgende. a. Wanneer deze duikmedische begeleider een lid is van de duikploeg, mag hij niet zelf duiken noch mag hij in de voorafgaande 12 uur dieper dan 9 meter gedoken hebben. b. Uitsluitend ingeval de duikploeg uit 2 personen mag bestaan (ingevolge artikel 6.16, vierde lid) kan de duikmedische begeleider als ploegleider en reserveduiker optreden; het onder a. genoemde 12-uurscriterium vervalt dan. 5. De eerste-hulpuitrusting is adequaat als bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder d, indien: a. deze wordt vastgesteld in overeenstemming met de arts bedoeld in artikel 6.15, tweede lid, en een door deze arts op schrift gestelde verklaring van de vastgestelde inhoud is bijgevoegd; b. een zuurstofkoffer daarvan deel uitmaakt. 6. Onder de hierna te noemen omstandigheden is sprake van een voorzienbare kans dat de duikers in moeilijkheden raken, bedoeld in artikel 6.16, vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit: a. de reserveduiker kan duikuitrusting niet zelf aantrekken; b. slecht zicht, te weten: op minder dan 1 meter zijn personen of voorwerpen niet duidelijk zichtbaar; c. onmogelijkheid vrij op te stijgen; d. aanwezigheid obstakels; e. betreding van holle ruimten. 7. Een geschikte compressiekamer als bedoeld in artikel 6.18, eerste lid, voldoet aan de eisen die onafhankelijke classificatiebureaus1) stellen. Zij heeft in ieder geval de volgende voorzieningen: a. de constructie is zodanig dat deze de benodigde decompressiedruk ruimschoots kan weerstaan; b. aan de compressiekamer kan ademhalingsgas worden toegevoerd voor therapeutische recompressie; c. de temperatuur in een compressiekamer is zodanig dat zij een optimale decompressie waarborgt; d. in de compressiekamer bevindt zich een brandblusinstallatie, die onder overdruk bruikbaar is; e. vanuit de compressiekamer is voortdurend telefonisch contact mogelijk met de persoon die de werknemers adequaat medisch begeleiden kan, bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder c. 8. Ten aanzien personen die arbeid verrichten bestaande uit de instructie van sportduikers, bedoeld in artikel 6.13, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit en leerlingen en
67
studenten als bedoeld in artikel 6.31, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn niet van toepassing: a. de materieeleisen, bedoeld in het tweede lid, de onderdelen a, c, d, f en h. Wel gelden de materieeleisen zoals gebruikelijk in de sportduikwereld; b. de eisen aan de eerste-hulpuitrusting, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a en b. Wel is ten minste een eerste-hulpuitrusting aanwezig zoals voorgeschreven door de Nederlandse Onderwatersportbond. 1)
De mijnwetgeving van verschillende landen vereist certificatie van duikmaterieel. Een viertal onafhankelijke bureaus functioneert als bevoegde instelling (competent person) in dezen. Bedoelde bureaus en hun publicaties zijn: Lloyd's Register of Shipping, postbus 701, 3000 AS Rotterdam - Rules and regulations for the construction and classification of submersibles and diving systems - 1980. Det Norske Veritas, Haastrechtstraat 7, 3079 DE Rotterdam - Rules for the construction and classification of (i) diving systems 1982 and (ii) submersibles 1974. American Bureau of Shipping, Boompjes 55, 3011 XB Rotterdam - Rules for building and classing underwater systems and vehicles 1979. Germanischer Lloyd, Nassaulaan 73, 3116 ET Schiedam - Rules for underwater technology Chapter 1 Diving systems and diving simulators 1986.
Paragraaf 7 Hoofdstuk 7 Arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden Beleidsregel 7.3 -1 Handbediende hogedrukreinigers Grondslag: Arbobesluit artikel 7.3. 1. Aan het gestelde in artikel 7.3 wordt met betrekking tot het gebruik van handbediende hogedruk reinigers voldaan indien bij werkzaamheden met deze hogedrukreinigers Tabel I wordt aangehouden. 2. Onder een hogedruk reiniger wordt in dit verband een toestel verstaan: a. met een maximum werkdruk van 250 bar of meer of b. waarvan de opbrengst, uitgedrukt in het product van de maximale werkdruk in bar en de hoeveelheid te verspuiten vloeistof in liters per minuut, groter is dan 5000. 3. Tabel I is samengesteld uit de volgende delen: a. Werkomstandigheden. Deze zijn in oplopende zwaarte in 3 categorieën ingedeeld: 1. Standaardwerkzaamheden; 2. Werken in omsloten ruimten; 3. Bijzondere werkomstandigheden. b. Extra beveiligings- en/of hulpmiddelen. Dit betreft met name een tweehandenbediening op het spuitpistool als beveiligingsmiddel tegen het ongewild getroffen worden door de vloeistofstraal en een schoudersteun als hulpmiddel ter opvanging van de reactiekracht. c. Reactiekracht van het spuitpistool. De maximaal toegestane reactiekracht bedraagt 250 N. d. De lengte van de lans. De gangbare lanslengte bedraagt 75 cm. Bij kortere lanslengten neemt de kans getroffen te worden door de waterstraal toe. Een lans met een lengte kleiner dan 50 cm wordt niet gebruikt. 4. Waar in de tabel sprake is van "Geen extra maatregelen" wordt bedoeld dat de in deze beleidsregel behandelde extra maatregelen niet behoeven te worden getroffen. 5. Waar sprake is van "Niet toepassen" wordt bedoeld dat de genoemde maatregelen als regel onvoldoende zijn om in de aangegeven situaties de risico's voldoende te beperken.
68
WERKOMSTANDIGHEDEN Lanslengt e in cm.
Reactiekr. in N.
STANDAARD WERKZAAMHED EN
WERKEN IN OMSLOTEN RUIMTEN
BIJZONDERE WERKOMSTAN DIGHEDEN
75
< 150
Geen extra maatregelen
Geen extra maatregelen
twee handenbediening
75
150 - 200
Schoudersteun of twee handenbed.
Niet toepassen
Niet toepassen
< 75
< 150
twee handenbediening
twee handenbediening
twee handenbediening
< 75
> 150
Niet toepassen
Niet toepassen
Niet toepassen
Tabel I
Beleidsregel 7.3 -2 Geschiktheid afkortzagen voor aluminium Grondslag: Arbobesluit artikel 7.3. Aan het gestelde in artikel 7.3 wordt met betrekking tot het gebruik van afkort(cirkel-) zagen met een radiale arm voor handmatig afkorten en in verstek zagen van aluminium voldaan indien deze, in vergelijking met dezelfde machines waarmee uitsluitend hout of kunststof wordt verwerkt, zijn uitgevoerd met de volgende bijzondere voorzieningen: a. een speciaal zaagblad met een negatieve snijhoek; b. een ondersteuning voor het werkstuk, die zodanig bemeten is, dat het zaagblad zich altijd binnen de omtrek van deze ondersteuning bevindt; c. een hoge aanslag op de ondersteuning voor het werkstuk, waar het zaagblad in de uitgangspositie geheel achter verdwijnt; d. een afscherming achter de aanslag waardoor aanraking van het zaagblad in zijn uitgangspositie is voorkomen; e. een mechanisme, dat ervoor zorgt, dat het zaagblad bij het loslaten van de handgreep in de uitgangspositie terugkeert; f. een opspaninrichting waarmee het werkstuk wordt vastgezet; g. een snelheidsbegrenzer die alleen een geleidelijke horizontale beweging van het zaagblad mogelijk maakt; h. een zodanige beperking van de machine, dat evenwijdig zagen aan de aanslag niet mogelijk is. Beleidsregel 7.3 -3 Geschiktheid hijs- en hefgereedschap Grondslag: Arbobesluit artikel 7.3. 1. Er wordt zodanig hijs- en hefgereedschap gebruikt, dat lasten er niet ongewild van kunnen loskomen en dat het hijs- en hefgereedschap niet kan losraken van de kraan, ook niet wanneer de last tijdens het hijsen ergens (ongewild) tegen stoot of wordt tegengehouden. Haken worden hiertoe als regel gesloten uitgevoerd om te voorkomen dat aangehaakte hijs- en hefgereedschappen zoals stroppen, lengen, hijsbanden enz. ongewild los van de haak kunnen komen.
69
2. Indien dit door de aard van de last niet kan worden voorkomen, worden doelmatige uitvalbeveiligingen toegepast of wordt voorkomen dat personen door een vallende last of een deel daarvan kunnen worden geraakt. 3. Leidingen of kabels van vacuümhefgereedschap, hefmagneten en dergelijke zijn beschermd tegen beschadiging. Bij uitval van de energie-toevoer of bij afname van het hefvermogen zijn waarborgen gerealiseerd, waardoor het vallen van de last of delen daarvan geen risico's tot gevolg heeft. Indien dit niet kan worden gewaarborgd, wordt de hijshoogte beperkt tot maximaal 1,5 meter of wordt de zone, waarboven zich lasten kunnen bevinden, ontruimd en afgezet.
Beleidsregel 7.3 -4 Inventarisatie en evaluatie van gevaren van arbeidsmiddelen Grondslag: Arbobesluit artikel 7.3, eerste lid, juncto artikel 5 Arbowet. Voor machines en vergelijkbare arbeidsmiddelen wordt aan het gestelde in artikel 7.3, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldaan indien de risico-inventarisatie en evaluatie is uitgevoerd volgens NEN-EN 1050:1997 "Veiligheid van machines. Principes voor de risicobeoordeling". Deze beleidsregel is niet van toepassing op transportmiddelen die zijn uitgesloten van de werkingssfeer van het op de Warenwet gebaseerde Warenwetbesluit machines.
Beleidsregel 7.3 -5 Geschiktheid freesgereedschap en ronde zaagbladen bij houtbewerking Grondslag: Arbobesluit artikel 7.3, vierde lid. Aan het gestelde in artikel 7.3, vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor freesgereedschap en ronde zaagbladen voor houtbewerking voldaan, indien deze voldoen aan de bepalingen van de norm NEN-EN 847-1:1997 "Gereedschap voor houtbewerking Veiligheidseisen. Deel 1: Freesgereedschap, ronde zaagbladen", inclusief correctieblad C1:1997.
Beleidsregel 7.3 -6 Geschiktheid werkbakken Grondslag: Arbobesluit artikel 7.3, vierde lid Een werkbak bedoeld in artikel 7.18, vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, voldoet aan artikel 7.3, vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wanneer de volgende bepalingen zijn in acht genomen: 1. Voor werkbakken hangende aan een hijskraan: a. Werkbakken worden nooit gebruikt bij windsnelheden boven 13,8 m/s (windkracht 6 Beaufort) noch bij windsnelheden die hoger zijn dan voor de hijskraan in normaal bedrijf toelaatbaar is. b. De machinist verricht tegelijkertijd geen andere werkzaamheden, zolang er een bemande werkbak in zijn hijskraan hangt. c. De werkbak wordt uitsluitend met geringe snelheid en zonder schokken of stoten verplaatst. d. In de werkbak bevinden zich niet meer personen en/of lasten dan waarvoor de werkbak bestemd is. e. De personen in de werkbak dragen allen een valbeveiliging die aan de werkbak aangelijnd is.
70
f. Het betreden en verlaten van de werkbak geschiedt uitsluitend wanneer deze op een vaste ondergrond is afgezet. 2. Voor werkbakken bevestigd aan of op het hefmechanisme van een hefwerktuig zoals een vorkheftruck: a. De werkbak wordt tijdens gebruik slechts met geringe snelheid en zonder haperen geheven. b. De bestuurder verricht tegelijkertijd geen andere werkzaamheden, zolang de bemande werkbak in geheven positie verkeert. c. De veiligheidscoëfficient tegen kantelen van het hefwerktuig bedraagt tenminste 1,5 bij de meest ongunstige positie van de werkbak met volle belasting. Beleidsregel 7.3 -7
Geschiktheid hijs- en hefwerktuigen die in combinatie met werkbakken worden gebruikt Grondslag: Arbobesluit artikel 7.3, derde lid
Hijs- en hefwerktuigen, die in combinatie met een werkbak als bedoeld in artikel 7.18, vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden gebruikt voldoen aan artikel 7.3, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wanneer de volgende bepalingen zijn in acht genomen: a. ten aanzien van hijskranen: 1° Het bij het verplaatsen van de werkbak gebruikte hijswerk is uitgerust met zgn. automatische remmen, die niet kunnen worden uitgeschakeld. Dalen van de werkbak door middel van een vrije val is niet mogelijk. 2° Kraanbaangebonden hijskranen zijn voorzien van meelopende, om de railkop grijpende railklauwen, die mogelijk kantelen van de kraan verhinderen. b. ten aanzien van werkbakken bevestigd aan of op het hefmechanisme van een hefwerktuig zoals een vorkheftruck: 1° Het hefwerktuig is voorzien van een inrichting, die alle bewegingsfuncties blokkeert, met uitzondering van de rijd- en de neigfunctie. 2° De in het hefmechanisme van het hefwerktuig toegepaste kabels en kettingen zijn tenminste dubbel uitgevoerd.
Beleidsregel 7.4 -1 Deugdelijkheid hijskranen Grondslag: Arbobesluit artikel 7.4. 1. Een hijskraan is een werktuig, ingericht en bestemd voor het hijsen en verplaatsen van vrijhangende lasten. 2. Hijskranen, die voor 1 januari 1995 voor de eerste maal in Nederland in gebruik genomen werden en die niet voorzien zijn van een CE-markering overeenkomstig het op de Warenwet gebaseerde Warenwetbesluit machines, voldoen aan het gestelde in artikel 7.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, indien de volgende NEN-normen in acht zijn genomen: a. NEN 2017:1973 "Hijskranen. Algemene bepalingen", b. NEN 2018:1983 "Hijskranen. Belastingen en belastingcombinaties", inclusief aanvulling A1:1988, c. NEN 2019:1976 "Hijskranen. Het metalen geraamte", inclusief aanvulling A1: 1986, d. NEN 2020:1994 "Hijskranen. De mechanische uitrusting", inclusief aanvulling A1:1997, e. NEN 2021:1994 "Hijskranen. De elektrische uitrusting", f. NEN 2022:1976 "Hijskranen. Stabiliteit (Veiligheid tegen kantelen)", inclusief correctieblad C2:1989,
71
g. NEN 2023:1994 "Hijskranen. Constructieve eisen in verband met de veiligheid", inclusief correctieblad C1:1994, h. NEN 2024:1973 "Hijskranen. Documenten, inbedrijfstelling, bedrijfsvoering en onderhoud", i. NEN 2026:1979 "Mobiele kranen. Algemene bepalingen. Documenten, inbedrijfstelling, bedrijfsvoering en onderhoud", inclusief aanvulling A2:1993, j. NEN 2028:1982 "Hijskranen: Automatische begrenzingsinrichtingen", inclusief aanvulling A1:1990, k. NEN 3508:1988 "Staalkabels, schijven en trommels voor hijs- en transport-doeleinden; Aanwijzingen voor keuze en ontwerp". 3. Een werktuig dat niet primair ontworpen is als hijskraan, maar met enige aanpassing hijswerkzaamheden kan verrichten, zoals een grondverzetmachine of een vorkheftruck, dient, indien daarmee hijswerkzaamheden worden uitgevoerd, voor wat betreft het hijsgedeelte te voldoen aan artikel 7.4. Hiervan kan worden afgeweken indien de aard van de werkzaamheden dit toelaat en het veiligheidsniveau niet wordt verlaagd. 4. Deze beleidsregel is niet van toepassing op hijswerktuigen aan boord van schepen; daarvoor gelden de bepalingen van internationale verdragen op het gebied van scheepvaart zoals van IMO- en ILO-verdragen (respectievelijk International Marine Organisation en International Labour Organisation).
Beleidsregel 7.4 -2 Deugdelijkheid hijs- en hefgereedschap Grondslag: Arbobesluit artikel 7.4. Aan artikel 7.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor wat betreft hijs- en hefgereedschap voldaan als 1. de volgende NEN-normen in acht zijn genomen: a. NEN-EN 1492-1:2000; Hijsbanden - Veiligheid - Deel 1: Vlakke geweven hijsbanden, gemaakt van kunststofvezels, voor algemeen gebruik. b. NEN-EN 1492-2:2000; Hijsbanden - Veiligheid - Deel 2: Ronde hijsbanden, gemaakt van kunststofvezels, voor algemeen gebruik. c. NEN 3359:1986 "Kettingwerk van staal voor hijs- en transportdoeleinden. Eisen voor het vervaardigen, beproeven, controleren en certificeren", d. NEN 3360:1986 "Niet-gekalibreerde kortschalmige stalen kettingen voor hijs- en transportdoeleinden. Eisen en beproevingsmethoden", d. NEN 3508:1988 "Staalkabels, schijven en trommels voor hijs- en transportdoeleinden. Aanwijzingen voor keuze en ontwerp", f. NEN 3575:1981 "Staalkabels. Kabel - Karakteristieken en leveringsvoorwaarden", 2. knopen of boutklemmen niet worden toegepast bij de constructie van stroppen en lengen; 3. hijsjukken met verstelbare hijspunten in hun verschillende standen worden geborgd; 4. de instelling van het vacuüm van vacuümhefgereedschap niet door een eenvoudige ingreep of op een andere ongewilde wijze veranderd kan worden. De grootte van het vacuüm moet tijdens bedrijf zichtbaar zijn voor de bedieningsman.
Beleidsregel 7.4 -3 Deugdelijkheid van vierwielige trekkers Grondslag: Arbobesluit artikel 7.4. 1. Vierwielige trekkers met een massa groter dan 800 kg zijn ter voldoening aan artikel 7.4, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, ter bescherming van de
72
bestuurder of meerijder(s) tegen het gevaar van kantelen of achteroverslaan, uitgerust met een doelmatige veiligheidscabine, -frame of -beugel. In geval zij zijn voorzien van een open veiligheidsframe of -beugel zijn zij tevens uitgerust met veiligheidsgordels voor de zitplaatsen van bestuurder en meerijder(s); 2. De doelmatigheid van een veiligheidscabine, -frame of -beugel kan worden aangetoond, indien: a. de sterkte, de inrichting en de bevestiging op de trekker met goed gevolg is beproefd volgens de OECD-normen "OECD Standaard codes voor het officieel beproeven van landbouw en bosbouwtrekkers. Codes 1 tot en met 8",1995 en b. ten aanzien daarvan: 1 een EEG-goedkeuringsmerk is toegekend ingevolge de richtlijnen betreffende kantelbeveiligingsinrichtingen op landbouw of bosbouwtrekkers op wielen 77/536 EEG(PbEG L 220), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 89/680 EEG (PbEG L 398) en 79/622 EEG (PbEG L 179) , laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 88/413 (PbEG L 200) of 2 een certificaat of merk van goedkeuring werd afgegeven ingevolge de Warenwet. 3. Aan de doelmatigheid wordt tevens voldaan door beveiligingsmiddelen van het type: a. uitgevoerd volgens tekening van de Arbeidsinspectie nr. 15653 ("Beugel voor kuilhooprijden"), registratienummer van de Arbeidsinspectie 001; of b. fabrikaat Sirocco B.V. systeem "Binger Seilzug", registratienummer van de Arbeidsinspectie 002; of c. fabrikaat Georg Fritzmeier KG, veiligheidsframe 66, veiligheidsbeugel 77, 77H, 77K, 87 en 88, registratienummer van de Arbeidsinspectie 003; of d. fabrikaat Firma Adolf Sebald Maschinenbau, systeem "Sebald-Sicherheitsbügel zur Nachrüstung", registratienummer van de Arbeidsinspectie 004. 4. Ter voldoening aan het gestelde in artikel 7.4, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn de in het eerste lid van deze beleidsregel bedoelde trekkers uitgerust met een laag aankoppelpunt om het gevaar voor achteroverslaan te voorkomen .
Beleidsregel 7.4 -4 Deugdelijkheid ladders Grondslag: Arbobesluit artikel 7.4. Ladders die gebruikt worden als toegangsmiddel of als arbeidsmiddel dienen tenminste te voldoen aan het Besluit draagbaar klimmaterieel (Warenwet).
Beleidsregel 7.4 -5 De kwaliteit en de constructie van steigers Grondslag: Arbobesluit artikel 7.4. Deze beleidsregel bestaat uit twee delen: I de uitgangspunten en II een uitwerking voor de veel voorkomende staande stalen steigers. I UITGANGSPUNTEN 1. Aan artikel 7.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voor wat betreft steigers voldaan, indien deze in overeenstemming zijn met het gestelde in de volgende normbladen, met dien verstande dat de hierna, onder 2., genoemde afwijkingen daarop zijn toegestaan. a. NEN 6700:1991"Technische grondslagen voor bouwconstructies. TGB 1990 Algemene basiseisen", inclusief aanvulling A1:1997, b. NEN 6702:1991 "Technische grondslagen voor bouwconstructies. TGB 1990 Belastingen en vervormingen", inclusief aanvulling A1:1997,
73
c. NEN 6710:1991 "Technische grondslagen voor bouwconstructies. TGB 1990 Aluminiumconstructies - Basiseisen en basisrekenregels voor overwegend statisch belaste constructies", inclusief aanvulling A1:1997, d. NEN 6760:1997 "Technische grondslagen voor bouwconstructies. TGB 1990 Houtconstructies - Basiseisen - Eisen en bepalingsmethoden", e. NEN 6770:1997 “Technische grondslagen voor bouwconstructies. TGB 1990 Staalconstructies - Basiseisen en basisrekenregels voor overwegend statisch belaste constructies", f. NEN 6771:2000, "Technische grondslagen voor bouwconstructies TGB 1990 Staalconstructies - Stabiliteit", g. NEN 6772:2000, "Technische grondslagen voor bouwconstructies TGB 1990 Staalconstructies - Verbindingen", 2. Op de in het eerste lid genoemde normbladen zijn de volgende afwijkingen toegestaan: a. De in rekening te brengen veranderlijke verticale belasting op een vloer is tenminste gelijk aan de optredende belasting, doch niet minder dan een gelijkmatig verdeelde belasting van 1,5 kN/m2 of een geconcentreerde last van 1,5 kN werkend op een vloeroppervlak van 0,50 x 0,50 m indien dit voor enig onderdeel van de constructie ongunstiger is. Voor delen (plank, schot) van de steigervloer smaller dan 0,50 m mag de geconcentreerde last voor de berekening van dat vloerdeel evenredig worden verkleind, echter niet lager dan tot 1 kN. b. Wat betreft het aantal vloeren voor de bepaling van de belasting wordt er gerekend met de aanwezigheid van tenminste twee belaste en drie onbelaste vloeren, tenzij vaststaat dat de werkelijke constructie minder belast is. c. De randbeveiliging (hekwerken en leuningen) voldoet aan het gestelde in beleidsregel 3.16 Arbobesluit (voorzieningen bij valgevaar). d. Ten aanzien van de windbelasting kan bij steigers die niet langer dan 1,5 jaar worden gehandhaafd, de in rekening te brengen winddruk met 15 % worden verminderd. Voor personen en materialen wordt gerekend met een totale door de wind getroffen hoogte van tenminste 0,40 m, tenzij er op de betreffende punten al andere door de wind getroffen vlakken van 0,40 m of meer in rekening zijn gebracht. e. Voor de invloed van bouwfouten, ongewilde scheefstand, stoten, remkrachten e.d. wordt 2% van de nuttige belasting en van het eigen gewicht in rekening gebracht. f. De in rekening te brengen belasting is de ongunstigste combinatie van 1 of 2 : 1 - 75 % van de veranderlijke belasting - de eigen massa - de windbelasting - de bijzondere invloeden 2 - de veranderlijke belasting - de eigen massa - de bijzondere invloeden g. De belastingfactoren zijn tenminste 1,5 voor de eigen massa en 1,7 voor de veranderlijke belasting. II UITWERKING De in deel I vermelde uitgangspunten zijn voor de veel gebruikte stalen steigers herleid tot de hierna vermelde regels, die bij naleving in de toepassing nadere berekening van dergelijke steigers overbodig maakt. Elementen van stalen steigers 3. Het basis-element van deze steigers vormt de stalen pijp met een buitendiameter van 48,3 mm en een wanddikte van 3,2 mm, overeenkomstig het gestelde in Ontwerp NEN-EN
74
39:1996 "Stalen buizen voor toepassing in systeemsteigers. Technische leveringsvoorwaarden". Deze pijpen : a. hebben over de gehele lengte een ronde doorsnede en zijn op het oog beoordeeld recht; b. zijn vrij van scheuren, indeukingen, sterke roestvorming, interingen en andere gebreken en c. zijn niet koud vervormd, bijvoorbeeld door afplatten of buigen. 4. De pijpen zijn onderling verbonden door koppelingen, vervaardigd van staal of smeedbaar gietijzer. Indien aan koppelingen is gelast, voldoen de lassen aan de waarde 3 van de International Institute of Welding-normen. 5. Koppelingen, aangebracht op een pijp en in de lengterichting van die pijp belast met 15 kN, verschuiven niet langs de pijp en veroorzaken geen beschadigingen. Pijpen steken altijd uit buiten een koppeling. 6. Een laskoppeling verbindt twee pijpen in de lengterichting aan elkaar en vervormt niet bij een belasting van 9 kN loodrecht op deze koppeling, aangebracht op de meest ongunstige plek, waarbij de pijpen er nog vast inzitten. De blijvende doorbuiging van de gekoppelde pijpen bedraagt na deze belasting niet meer dan 3 mm. 7. Laskoppelingen worden niet op trek belast. 8. Een kortelingkoppeling verbindt twee pijpen met één sluiting. 9. Montagepennen worden samen gebruikt met laskoppelingen om staanders en liggers te verlengen en ze: a. hebben in het midden een kraag van tenminste 47 mm diameter; b. zijn vervaardigd van staal of smeedbaar gietijzer en passen met een speling van ten hoogste 10 mm in de pijpen. Ze hebben een lengte van ten minste 250 mm, tenzij ze één geheel vormen met een laskoppeling. In dat geval is de pen minstens even lang als de laskoppeling. 10. Staanders rusten op voetplaten van staal of smeedbaar gietijzer. Voetplaten voldoen aan de volgende voorwaarden: a. ze zijn rond of vierkant en hebben ieder een oppervlakte van tenminste 225 cm2; b. een voetplaatoppervlak is tenminste 100cm2 groter voor elke volgende staander, die op dezelfde voetplaat steunt; c. de dikte van de voetplaat bedraagt tenminste 6 mm. d. zoveel mogelijk in het midden van de voetplaat is een stalen pen of pijp aangebracht met een lengte van tenminste 80 mm en een zodanige doorsnede, dat de staander er met een speling van ten hoogste 10 mm overheen kan worden geschoven. 11. Kortelingsteunen, vervaardigd van staal of smeedbaar gietijzer, hebben een draagvlak in het metselwerk met een lengte van ten minste 10 cm, gemeten loodrecht op het muurvlak en een dragend oppervlak van tenminste 50cm2. 12. Verankeringsspindels zijn vervaardigd van staal en zijn niet langer dan 2 m, tenzij maatregelen zijn genomen om knikgevaar te voorkomen. De verstelmogelijkheid is ten hoogste 200 mm. 13. Plankbeugels zijn vervaardigd van staal en zijn voorzien van lippen die om twee planken grijpen, waarbij elke lip tenminste 30 mm lang is. 14. Steigerplanken hebben een dikte van tenminste 30 mm en zijn tenminste 200 mm breed. De einden der planken zijn tegen inscheuren beschermd . De houtkwaliteit van de planken komt overeen met die van standaardbouwhout volgens NEN 5461:1999 “Kwaliteitseisen voor hout (KVH 2000); Gezaagd hout en paalhout - Algemeen gedeelte” en NEN 5466:1999 “Kwaliteitseisen voor hout (KVH2000); Houtsoorten Europees vuren, Europees grenen en Europees lariks”, inclusief aanvulling A1:2000 en correctieblad C1:2001.
75
Constructie van staande steigers Deze constructie-aanwijzingen hebben betrekking op steigers tot 30 m hoogte en die van maximaal 3 vloeren zijn voorzien, waarvan slechts één vloer wordt belast. Er wordt onderscheid gemaakt in zware en lichte steigers. 15. Zware steigers zijn bestemd voor bouwwerkzaamheden (zoals metselwerk) en tot op zekere hoogte voor opslag of vervoer van materialen voor directe verwerking in het bouwwerk tot een gelijkmatig verdeelde vloerbelasting van ten hoogste 3 kN/m2 of een geconcentreerde belasting van 3 kN op een oppervlak van 500 x 500 mm en een staanderbelasting van ten hoogste 6,0 kN.Zodra gebruik wordt gemaakt van pakketten metselstenen, tegels, hout of zodra er meer dan één belaste vloer aanwezig is, wordt de toelaatbare belasting overschreden en zal de steiger zwaarder zijn uitgevoerd dan in deze standaard uitvoering is beschreven. 16. Lichte steigers zijn uitsluitend bestemd voor werkzaamheden, die worden verricht met lichte gereedschappen, zonder opslag van bouwmaterialen of het vervoer daarvan tot een gelijkmatig verdeelde vloerbelasting van 1,5 kN/m2 of tot een geconcentreerde belasting van 1,5 kN en een staanderbelasting van ten hoogste 6,0 kN. 17. De zogenaamde reparatie- en onderhoudssteigers worden tot de lichte steigers gerekend. Een steiger is in zijn geheel of als zware of als lichte steiger uitgevoerd. 18. Staanders zijn loodrecht of een weinig hellend naar de muur geplaatst. De staanders rusten op voetplaten, die tegen verzakken zijn verzekerd en zodanig onderstopt, dat ze over tenminste 95% van de oppervlakte dragen. De lengte van staanderpijpen is tenminste 4 m lang. Bij verlengde staanders hebben de onderste pijpen om de andere een lengteverschil van ten minste 1,5 m en mag de bovenste pijp korter zijn dan 4 m. 19. De laskoppelingen van twee opeenvolgende verlengde staanders zijn niet tussen dezelfde liggers aangebracht. 20. Ter plaatse van twee elkaar snijdende buitenvlakken van een steiger is een staander geplaatst. De afstand tussen de muur en de aan de muurzijde geplaatste staanders bedraagt bij zgn. "dubbele" steigers ten hoogste 30 cm. Indien één of meer staanders niet op de grond steunen, is de steiger ter plaatse versterkt. 21. De steigervloer is breed genoeg om naast opslag van materialen voldoende ruimte te bieden voor transport en het verrichten van werkzaamheden. Hierbij is voor een lichte steiger een nuttige breedte van tenminste 0,80 m en voor zware (metsel-) steigers van tenminste 1,20 m het uitgangspunt. 22. Een steiger die alleen dient voor incidentele passage van personen of voor overwegend staand werk, kan volstaan met een nuttige breedte van tenminste 0,60 m of met tenminste 0,80 m indien hierover materialen worden vervoerd. Wanneer op de loopbrug gebruik wordt gemaakt van transportmiddelen, dan is de loopbrug minimaal 0,40 m breder dan het breedste transportmiddel. 23. De afstand tussen opeenvolgende staanders bedraagt bij zware steigers niet meer dan in tabel 1 en bij lichte steigers niet meer dan in tabel 2 is aangegeven.
Maximum afstanden tussen de staanders (m)
Maximum steigerbreedte (m)
Minimum aantal kortelingen tussen de staanders
1,8
1,5
2
1,8
1,35
1
1,7
1,65
2
76
1,7
1,5
1
1,6
1,8
2
1,6
1,65
1
Tabel 1. Onderlinge afstand van opeenvolgende staanders voor zware steigers
Maximum afstanden tussen de staanders (m)
Maximum steigerbreedte (m)
Minimum aantal tussenkortelingen tussen ieder paar staanders
2,3
1,5
1
2,15
1,65
1
2
1,8
1
Tabel 2. Onderlinge afstand van opeenvolgende staanders voor lichte steigers 24. Voor liggers gelden de volgende voorwaarden: a. liggers zijn door kruiskoppelingen bevestigd aan de binnenzijde van de staanders; b. de onderlinge vertikale afstand van de liggers bedraagt bij toepassing van bovenstaande tabellen maximaal 2 m.; c. bij grotere afstanden is de constructie aangepast op basis van berekeningen volgens deel I (Uitgangspunten) en zijn in de meeste gevallen leuningen, hekwerken en dergelijke verhoogd al naar de aard van de te verrichten werkzaamheden. d. De onderste ligger is hoogstens 0,25 m boven de onderste ondersteuning van de staanders aangebracht. e. Lassen van twee opeenvolgende liggers zijn niet tussen dezelfde staanders aangebracht. Bij verdere opbouw van de steiger wordt geen ligger verwijderd. 25. Koppelbuizen zijn aanwezig op iedere kruising van een ligger en een staander en zijn aan beide zijden door koppelingen vastgezet. Ter ondersteuning van de werkvloer zijn tussen de verbindingsbuizen kortelingen aangebracht, die aan de buitenste ligger zijn bevestigd. De afstand tussen kortelingen of tussen een korteling en een koppelbuis is zoveel mogelijk gelijk. Het minimum aantal toe te passen kortelingen tussen de staanders is aangegeven in de tabellen 1 en 2. 26. Voor zogenaamde enkele steigers geldt dat kortelingen onder een geringe, naar het bouwwerk aflopende helling zijn gelegd en zij in het metselwerk over een lengte van ten minste 10 cm zijn ondersteund of zijn voorzien van een kortelingsteun. Bij een enkele steiger zijn de onderliggers bij de kruising met een staander verbonden aan direct in het metselwerk dragende kortelingen zonder kortelingsteunen. 27. Steigers zijn verankerd door elk steigervlak te koppelen aan balklagen, voldoende verhard metselwerk of andere vaste delen van het bouwwerk, overeenkomstig het in afbeelding 1 aangegeven patroon. Van dit patroon kan worden afgeweken bij uitvoeringsproblemen, mits de vaste stand van de steiger blijft gewaarborgd en het knikgevaar van staanders is voorkomen, bijvoorbeeld door het aanbrengen van schoorverbanden. 28. De eerste en de laatste staander zijn altijd verankerd evenals de bovenzijde daarvan. Hoekstaanders van twee elkaar snijdende steigervlakken blijven daarbij buiten beschouwing. Bij dubbele steigers wordt zowel het binnenste als het buitenste steigervlak afzonderlijk verankerd. Verankeringen zijn horizontaal gekoppeld aan de liggers of de staanders, zo dicht mogelijk bij de knooppunten. Verankeringen kunnen als korteling worden gebruikt. 77
Afbeelding 1. Patroon van verankeringen 29. Bij het gebruik van verankeringsspindels in kozijnen of andere openingen zijn deze omgeven door verhard metselwerk of beton. De vulstukken tussen verankeringsspindels en het metselwerk of het beton bestaan uit materiaal dat een nagenoeg constante spanning in de spindels waarborgt. Hout of ander krimpgevoelig materiaal behoort hier niet toe. Verankeringen worden niet aan ingemetselde kortelingsteunen bevestigd. 30. Verankeringen kunnen ieder de volgende horizontale krachten opnemen: a. evenwijdig aan het bouwwerk: 1,7 kN; b. loodrecht op het bouwwerk: 2,5 kN. Bij open skeletachtige bouwwerken1) en steigerhoogtes van meer dan 15 m bedraagt deze waarde 5,0 kN. 31. Om schranken van de steigerconstructie tegen te gaan is het buitenvlak van de steiger over de gehele hoogte voorzien van schoren. a. Een steigervlak telt maximaal zes opeenvolgende ongeschoorde staanders. b. Bij steigers hoger dan 10 m zijn alle staanders in een steigervlak met elkaar verbonden middels doorlopende elkaar kruisende schoren. c. De schoren worden gekoppeld aan iedere staander die zij kruisen, zo dicht mogelijk bij de knooppunten van staanders en liggers. d. Verlengen van doorlopende schoren geschiedt door zogenaamde parallelkoppelingen. Schoren worden gelijktijdig met het opbouwen van de steiger aangebracht. 32. Werkvloeren zijn over de gehele breedte zo dichtgelegd, dat doorvallen van materialen en gereedschappen niet mogelijk is. a. Indien twee steigervlakken elkaar snijden - bijvoorbeeld op een hoek van een bouwwerk- loopt elke werkvloer door tot deze rust op de ligger van het andere (buitenste) steigervlak. b. Het opwaaien, opwippen en verschuiven van de steigerplanken wordt voorkomen. c. Van metalen werkvloeren is de draagkracht door een berekening aangetoond. d. Onder werkvloeren boven 6 m hoogte is op maximaal 2,5 m daaronder een dichtgelegde schrikvloer aangebracht van dezelfde breedte en constructie als de werkvloer. e. De afstand tussen de werkvloer en het bouwwerk bedraagt ten hoogste 10 cm, tenzij de aard van de werkzaamheden zich hiertegen verzet.
78
f. Werkvloerplanken die tussen staanders eindigen, zijn stuik tegen elkaar gelegd, waarbij de uiteinden elk afzonderlijk is ondersteund. De afstand tussen deze ondersteuningen is maximaal 0,30 m. 33. Bij een werkvloer boven ingangen of boven plaatsen waar wordt gewerkt of waar regelmatig verkeer plaatsvindt, is een vangschot aangebracht onder een hoek van 45 graden, dat tenminste 0,75 m uitsteekt buiten de vloer waar voorwerpen vanaf kunnen vallen (of zoveel meer als in verband met plaatselijke omstandigheden noodzakelijk is) en dat is samengesteld uit aaneensluitende planken van tenminste 2 cm dikte. Op plaatsen waar dat nodig is, is aansluitend aan het vangschot een doelmatige afdekking aangebracht. 34. Loopbruggen die onder een helling groter dan 1:4 met het horizontale vlak liggen, zijn over de volle breedte voorzien van looplatten die zekerheid bieden tegen uitglijden. Voor zover van toepassing, gelden voor loopbruggen dezelfde voorschriften als voor werkvloeren. 35. Alle metalen delen van stalen steigers zijn verbonden met een beschermingsleiding (aardleiding), wanneer zich op, langs, aan of boven de steigers elektrische kabels of leidingen bevinden, die kunnen zijn aangesloten op een onder spanning staand elektriciteitsnet. 36. De hiervoor beschreven "standaard" steigers zijn niet geschikt om hijswerktuigen op of aan te bevestigen. Bouwliften worden aan het bouwwerk zelf verankerd. Indien door omstandigheden een hijswerktuig op of aan een steiger is bevestigd, is deze daarop aangepast. Dit geldt ook voor ieder ander gebruik dat de steiger extra belast, zoals het toepassen van zeilen etc. 1) Bij een open skeletachtig bouwwerk is meer dan 2/3 deel van het voorvlak open.
Beleidsregel 7.4 -6 Deugdelijkheid werkbakken Grondslag: Arbobesluit artikel 7.4 Een werkbak bedoeld in artikel 7.18, vierde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit, voldoet aan artikel 7.4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wanneer de volgende bepalingen zijn in acht genomen: a. De werkbak is berekend en wordt voor de eerste ingebruikneming beproefd op 1,25 maal de maximaal toelaatbare werklast. Als gevolg van de beproeving doet zich geen blijvende vervorming voor. Van deze beproeving kan een schriftelijk bewijs worden overgelegd. b. De werkbak heeft een gesloten constructie tot tenminste 1,0 m hoogte, of is voorzien van een leuning op 1,0 m hoogte, een voetstootlijst en een knieregel. De voetstootlijst van een werkbak bestemd voor gebruik met een hijskraan is 0,4 m hoog. c. Voor iedere persoon, die in de werkbak aanwezig kan zijn, is binnen de binnenste begrenzing van de werkbak een stevige handgreep aangebracht op minimaal 1,0 m hoogte. d. Bij hijskranen wordt de werkbak opgehangen aan een kraanhaak middels een viersprong, waarvan de spreidhoek tussen de overhoekse parten maximaal 600 bedraagt. e. Het vloeroppervlak van de werkbak heeft een voldoende afmeting. Deze bedraagt voor een éénpersoonsbak inwendig minimaal 0,6 x 0,9 m, voor een tweepersoonsbak minimaal 0,6 x 1,2 m en voor een driepersoonsbak minimaal 0,6 x 1,8 m, of is zoveel groter als in de werkbak aanwezige materialen of gereedschappen noodzakelijk maken om eenzelfde netto oppervlak te verkrijgen. f. In de werkbak bestemd voor het gebruik met een hijskraan is op alle plaatsen een vrije stahoogte van tenminste 2,0 m. g. De constructie, inrichting en ophanging van de werkbak is zodanig, dat geen knelgevaar voor personen aanwezig is tussen de werkbak en het toegepaste hijsgereedschap. Bij hefwerktuigen zoals vorkheftrucks is de werkbak daartoe aan de zijde van het hefwerktuig
79
h. i. j. k.
over de hele breedte tot een hoogte van minimaal 1,75 m voorzien van een scherm, dat voldoet aan het gestelde in beleidsregel Arbobesluit 7.7. Aan de buitenzijde zijn duidelijk en onuitwisbaar de toelaatbare werklast, de eigen massa en het toelaatbare aantal personen aangegeven. De werkbak wordt afhankelijk van het gebruik, doch in ieder geval jaarlijks, onderzocht op goede staat en wordt zo nodig hersteld. Van een en ander wordt aantekening gehouden. Werkbakken bevestigd op hefwerktuigen zoals vorkheftrucks zijn voorzien van een bedieningsorgaan (vrijgeef-knop), dat bij bediening de hef- en daalbeweging vrijgeeft. De bevestiging van de werkbak op het hefwerktuig is geborgd.
Beleidsregel 7.5 -1 Onderhoud werkbakken Grondslag: Arbobesluit artikel 7.5, eerste en vierde lid Een werkbak bedoeld in artikel 7.18, vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, voldoet aan artikel 7.5, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wanneer de volgende bepalingen zijn in acht genomen: a. Steeds direct voorafgaand aan het gebruik worden gecontroleerd: 1° de toestand en de goede werking van de hijskabel, de hijshaak en het toegepaste hijsgereedschap, 2° de bevestiging van de hijskabel aan de trommel en aan de wartel c.q. de hijshaak, 3° de soepele werking van de wartel en 4° de bevestiging van de werkbak aan de hijshaak. b. De controles worden gedocumenteerd en zijn op het werkterrein verifieerbaar. c. De hijskabel wordt iedere drie maanden geïnspecteerd of zoveel vaker als noodzakelijk is om een veilig gebruik te waarborgen.
Beleidsregel 7.7
Veiligheidsvoorzieningen in verband met bewegende delen van arbeidsmiddelen Grondslag: Arbobesluit artikel 7.7, eerste tot en met zesde lid. 1. Het gevaar van bewegende delen van een arbeidsmiddel, bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, is aanwezig, tenzij a. de snelheid en de aandrijvende krachten van de bewegende delen zodanig gering zijn, dat hierdoor geen letsel kan ontstaan; b. het gevaar onbereikbaar is gemaakt door voor de bovenste en de onderste ledematen veiligheidsafstanden te creëren overeenkomstig de norm NEN-EN 294:1994 "Veiligheid van machines, veiligheidsafstanden ter voorkoming van het bereiken van gevaarlijke zones met de bovenste ledematen", respectievelijk de norm NEN-EN 811:1996 "Veiligheid van machines, veiligheidsafstanden ter voorkoming van het bereiken van gevaarlijke zones met de onderste ledematen", of c. er bij knelgevaar bij naar elkaar toe dan wel langs elkaar heen bewegende delen zodanige ruimte vrij blijft, dat wordt voldaan aan de norm NEN-EN 349:1994 "Veiligheid van machines, minimum afstanden ter voorkoming van het bekneld raken van menselijke lichaamsdelen". 2. Schermen of beveiligingsinrichtingen, die ter naleving van artikel 7.7, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden aangebracht, voldoen aan artikel 7.7, tweede tot en met zesde lid, indien zij in overeenstemming zijn met de betreffende bepalingen van de normen: a. NEN-EN 292-1:1994 "Veiligheid van machines, Basisbegrippen, algemene ontwerpbeginselen. Deel 1: Basisterminologie, methodologie",
80
b. NEN-EN 292-2:1996 "Veiligheid van machines, Basisbegrippen, algemene ontwerpbeginselen. Deel 2: Technische beginselen en beschrijvingen", c. NEN-EN 574:1997 "Veiligheid van machines, tweehandenbediening", d. NEN-EN 953:1998 "Veiligheid van machines, algemene eisen voor het ontwerp en de constructie van afschermingen (vast, beweegbaar)", e. NEN-EN 999:1998 "Veiligheid van machines. De plaatsing van beveiligingsinrichtingen in verband met naderingssnelheden van lichaamsdelen”. Deze beleidsregel is niet van toepassing op transportmiddelen die zijn uitgesloten van de werkingssfeer van het op de Warenwet gebaseerde Warenwetbesluit machines. Beleidsregel 7.9
Voorkoming aanraking arbeidsmiddelen met zeer hoge of zeer lage temperatuur Grondslag: Arbobesluit artikel 7.9. Werknemers komen in de onmiddellijke nabijheid van een arbeidsmiddel als bedoeld in artikel 7.9, wanneer de afstand van lichaamsdelen tot oppervlakken met een zeer hoge of zeer lage temperatuur kleiner is dan de minimum afstanden genoemd in NEN-EN 294:1994 "Veiligheid van machines - Veiligheidsafstanden ter voorkoming van het bereiken van gevaarlijke zones met de bovenste ledematen-", of NEN-EN 811:1996 "Veiligheid van machines -Veiligheidsafstanden ter voorkoming van het bereiken van gevaarlijke zones met de onderste ledematen". Indien de kans op aanraking, aldus gedefinieerd, niet kan worden voorkomen mogen de oppervlakte temperaturen niet hoger zijn dan de toelaatbare grenswaarde van NEN-EN 563:1997 "Veiligheid van machines. Temperaturen van aan te raken oppervlakken. Ergonomische gegevens om temperatuurgrenswaarden voor hete oppervlakken vast te stellen" en niet lager zijn dan -20C. Deze beleidsregel is niet van toepassing op transportmiddelen die zijn uitgesloten van de werkingssfeer van het op de Warenwet gebaseerde Warenwetbesluit machines.
Beleidsregel 7.13 Bedieningssystemen Grondslag: Arbobesluit artikel 7.13, eerste en vijfde lid. 1. Een bedieningssysteem is veilig, als bedoeld in artikel 7.13, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit indien het : a. voldoet aan het gestelde in NEN-EN 954-1:1997 “Veiligheid van machines Onderdelen van besturingssystemen met een veiligheidsfunctie - Deel 1: Algemene ontwerpbeginselen", b. zodanig is uitgevoerd dat bediening steeds mogelijk blijft in situaties waarbij het bedieningssysteem niet, zoals voorgeschreven in artikel 7.13, vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit buiten de gevaarlijke zone kan worden geplaatst. Verplaatsbare bedieningssystemen, waardoor bedienend personeel een gevaarlijke zone van een arbeidsmiddel met enig lichaamsdeel kan bereiken of kan binnengaan, vereisen nadere maatregelen om dat tegen te gaan. 2. In specifieke situaties, zoals bij het instellen van machines met verwijderde/overbrugde beveiligingen binnen of nabij de gevaarlijke zone, zijn (aanvullende) constructieve aanpassingen aan het arbeidsmiddel nodig in relatie tot of in combinatie met het bedieningssysteem.
81
Deze beleidsregel is niet van toepassing op transportmiddelen die zijn uitgesloten van de werkingssfeer van het op de Warenwet gebaseerde Warenwetbesluit machines.
Beleidsregel 7.14 In werking stellen van arbeidsmiddelen Grondslag: Arbobesluit artikel 7.14, eerste lid. Aan het gestelde in artikel 7.14, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voldaan indien het bedieningssysteem van het arbeidsmiddel zodanig is uitgevoerd dat dit voor wat betreft het in werking stellen voldoet aan de desbetreffende bepalingen in NEN-EN 954-1:1997 "Veiligheid van machines - Onderdelen van besturingssystemen met een veiligheidsfunctie - Deel 1: Algemene ontwerpbeginselen". Deze beleidsregel is niet van toepassing op transportmiddelen die zijn uitgesloten van de werkingssfeer van het op de Warenwet gebaseerde Warenwetbesluit machines.
Beleidsregel 7.15 Stopzetten van arbeidsmiddelen Grondslag: Arbobesluit artikel 7.15, eerste en derde lid. Aan het gestelde in artikel 7.15, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voldaan, indien het bedieningssysteem van het arbeidsmiddel zodanig is uitgevoerd dat dit voor wat betreft het stopzetten voldoet aan de desbetreffende bepalingen van NEN-EN 9541:1997 "Veiligheid van machines - Onderdelen van besturingssystemen met een veiligheidsfunctie - Deel 1: Algemene ontwerpbeginselen". Deze beleidsregel is niet van toepassing op transportmiddelen die zijn uitgesloten van de werkingssfeer van het op de Warenwet gebaseerde Warenwetbesluit machines.
Beleidsregel 7.16 Noodstopvoorziening Grondslag: Arbobesluit artikel 7.16. Aan het gestelde in artikel 7.16 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt voldaan, indien een noodstopvoorziening is aangebracht in de gevallen zoals omschreven in de relevante artikelen van NEN-EN 954-1:1997 "Veiligheid van machines - Onderdelen van besturingssystemen met veiligheidsfunctie -, Deel 1: Algemene ontwerpbeginselen". Deze beleidsregel is niet van toepassing op transportmiddelen die zijn uitgesloten van de werkingssfeer van het op de Warenwet gebaseerde Warenwetbesluit machines.
Beleidsregel 7.17b Verhinderen onverhoeds in beweging komen van mobiele arbeidsmiddelen met elektrische aandrijving [Vervallen] Beleidsregel 7.20 Hijs- en hefgereedschap; onderzoek en beproeving Grondslag: Arbobesluit artikel 7.20, zesde en zevende lid. 1. De beproeving, het onderzoek en de beoordeling van hijs- en hefgereedschappen voldoen aan het gestelde in artikel 7.20, zesde tot en met achtste lid, van het
82
Arbeidsomstandighedenbesluit, indien zij geschieden overeenkomstig van toepassing zijnde nationale of internationale normalisatie normen. 2. De Nederlandse normen die hierbij van belang zijn worden vermeld in NEN-bundel 12:1989 "Normen voor hijsgereedschappen en staalkabels" en in de Nederlandse praktijkrichtlijn NPR 1823:1989 "Hijsgereedschappen, hijswerktuigen en staalkabels. Overzicht van normen", die tevens in NEN-bundel 12 is opgenomen. 3. Bewijsstukken als bedoeld in het negende lid van artikel 7.20 voldoen indien daarop tenminste de gemeten waarden en beoordelingsresultaten zijn vermeld van alle aspecten waarvoor de gehanteerde norm beproeving, onderzoek of beoordeling verlangt. 4. De bewijsstukken zijn gewaarmerkt door de personen, die het beoordelingsresultaat hebben vastgesteld.
Beleidsregel 7.21 Werkzaamheden in liftschachten Grondslag: Arbobesluit artikel 7.21, eerste lid. Onder afdoende technische maatregelen als bedoeld in artikel 7.21, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit worden een der volgende oplossingen verstaan: a. De aanwezigheid van tenminste 0,5 m vrije afstand tussen de omtrek van het dak van een der liftkooien en uitstekende delen naast de baan van die liftkooi, behalve ter plaatse van de leisloffen en de bevestigingsconstructies daarvan, of b. Een vaste scheidingswand die over de gehele schachthoogte is aangebracht, of c. Een blokkeerschakelaar op het kooidak van de lift waaraan wordt gewerkt en waarmee de aangrenzende lift(en) buiten bedrijf kan (kunnen) worden gesteld.
Beleidsregel 7.22 [Vervallen]
Vervoer van personen in werkbakken
Beleidsregel 7.23d Vervoer van personen in werkbakken Grondslag: Arbobesluit artikel 7.23d, eerste en zesde lid. 1. Toepassing van andere meer geëigende middelen om moeilijk bereikbare plaatsen te bereiken als bedoeld in artikel 7.23d, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit kan redelijkerwijs niet worden verlangd indien het: a. kortstondige werkzaamheden betreft waarvoor het aanbrengen en verwijderen van meer geëigende arbeidsmiddelen onevenredig hoge kosten zou veroorzaken, of b. werkzaamheden betreft met een spoedeisend karakter waarbij het oponthoud benodigd voor het aanbrengen van meer geëigende arbeidsmiddelen grotere risico's zou veroorzaken, dan de risico's die aan het werken in een werkbak zijn verbonden. 2. Aan het gestelde in artikel 7.23d, zesde lid, onderdeel a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit is voldaan indien tussen de kraanmachinist en de personen in de werkbak waar mogelijk steeds rechtstreeks visueel contact bestaat en er tussen hen altijd een onbelemmerde communicatie in stand wordt gehouden tijdens het verblijf in de werkbak. De kraanmachinist en de personen in de werkbak zijn hierover vooraf geïnstrueerd en zij hebben duidelijke afspraken gemaakt over de communicatie tijdens het verblijf in de werkbak. Vanuit de werkbak worden de aanwijzingen aan de kraanmachinist steeds door één en dezelfde persoon gegeven.
83
Beleidsregel 7.34 Toezicht op steigerbouw Grondslag: Arbobesluit artikel 7.34 eerste lid. Onder een terzake deskundig persoon in de zin van artikel 7.34, eerste en tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt verstaan een persoon die beschikt over aantoonbare specifieke deskundigheid op het terrein van: 1. het lezen en begrijpen van montage-, demontage- en ombouwschema’s van het betreffende type steiger; 2. het veilig opbouwen, afbreken of ombouwen van het betreffende type steiger; 3. kennis van de risico’s en de te nemen preventieve maatregelen in verband met het vallen van hoogte, vallende voorwerpen, invloed van veranderende weersomstandigheden op de steigerconstructie, toelaatbare belastingen en ieder ander risico dat de betreffende werkzaamheden met zich meebrengt.
Paragraaf 8
Hoofdstuk 8 Persoonlijke beschermingsmiddelen en veiligheids- en gezondheidssignalering
Beleidsregel 8.2 Keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen Grondslag: Arbobesluit artikel 8.2. Onverminderd het gestelde met betrekking tot de keuze en beoordeling van persoonlijke beschermingsmiddelen in andere van toepassing zijnde beleidsregels wordt aan het gestelde in artikel 8.2, onder a, b en c, van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldaan indien de keuze en beoordeling van persoonlijke beschermingsmiddelen zijn uitgevoerd in overeenstemming met de 'Gids persoonlijke beschermingsmiddelen' van het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) Delft, 1999.
HOOFDSTUK 3 BELEIDSREGELS ARBEIDSOMSTANDIGHEDENREGELING Beleidsregel 4.32a Vervangingsplicht vluchtige organische stoffen Grondslag: Arboregeling artikel 4.32a, eerste lid, onder b. 1. Onder bestanddelen van woningen of andere gebouwen worden mede begrepen alle objecten die daarin aanwezig zijn en die door hun aard, vorm, gewicht of afmetingen redelijkerwijs niet uit de desbetreffende woningen of andere gebouwen kunnen worden verwijderd ten behoeve van het uitvoeren van handelingen als bedoeld in artikel 4.32a, eerste lid, onder b. 2. Onder bestanddelen van woningen of andere gebouwen worden niet mede begrepen objecten die worden vervaardigd, hersteld of onderhouden in het kader van een productieproces onderscheidenlijk reparatie of onderhoud, voor zover de handelingen, bedoeld in het eerste lid, worden verricht op een daartoe adequaat ingerichte arbeidsplaats.
Beleidsregel 5.1 Beeldschermarbeid; apparatuur en meubilair Grondslag: Arboregeling artikel 5.1. Aan ergonomische eisen als bedoeld in artikel 5.1 van de Arbeidsomstandighedenregeling voor apparatuur en meubilair in gebruik bij het verrichten van beeldschermwerk wordt voldaan wanneer naast dan wel ter uitvoering van de in dat artikel genoemde eisen het navolgende in acht wordt genomen.
84
1. Om onnodige vermoeiing van de ogen te voorkomen bevinden toetsenbord, document en beeldscherm zich op ongeveer gelijke kijkafstand. Bij administratief beeldschermwerk kan de werknemer de kijkafstand naar behoefte wijzigen, in ieder geval zodanig dat de werknemer recht voor het beeldscherm kan zitten en de kijkafstand ten minste 50 centimeter bedraagt. In werksituaties waarbij de werknemer overwegend naar het document kijkt, kan de werknemer het document op een documenthouder recht voor zich plaatsen. Bij administratief beeldschermwerk voldoet een beeldschermwerktafel aan de norm NEN 2449:1990 "Ergonomie. Ergonomische criteria voor kantoortafels. Eisen voor afmetingen en uitvoering. Beproevingsmethoden." waarbij in plaats van de instelbaarheid in hoogte ook van een tafel met een vaste werkhoogte gebruik kan worden gemaakt, mits deze vaste werkhoogte tussen 74 en 76 centimeter ligt. 2. In regelkamers ligt de werkhoogte (vanaf het vloeroppervlak tot aan de bovenzijde van het werkvlak) tussen 72 en 76 centimeter, of de werkhoogte is tussen deze hoogten instelbaar. Bij de zitplaats van de werknemer is het werkblad, inclusief een eventuele draagconstructie in ieder geval niet dikker dan 5 centimeter. De vrije ruimte voor de benen op een werkplek in een regelkamer is minimaal 60 centimeter breed, 60 centimeter diep, gemeten vanaf de voorzijde van het werkvlak, en 70 centimeter hoog. Op het werkvlak is er naast de bedieningsmiddelen een vrije ruimte van minimaal 30 x 30 centimeter beschikbaar waarop de werknemer documenten en naslagwerken kan raadplegen. Het beeldscherm kan zo worden opgesteld dat de kijkafstand niet minder dan 50 centimeter bedraagt. 3. Indien grafisch tekenwerk wordt verricht is een werktafel vereist met twee afzonderlijke werkvlakken: een beeldschermwerkvlak waarop het beeldscherm staat en een bedienwerkvlak met daarop de bedieningsmiddelen. Het bedienwerkvlak is in hoogte instelbaar tussen 62 en 82 centimeter en biedt de benen van de werknemer een vrije ruimte van minimaal 70 centimeter diep en 60 breed. Het bedienwerkvlak zelf is daarbij niet dikker dan 5 centimeter, inclusief een eventuele draagconstructie. 4. Een stoel die bij beeldschermwerk wordt gebruikt, voldoet aan de norm NEN-EN 13351:2000, “Kantoormeubelen - Kantoorstoelen - Deel 1: Afmetingen - Bepaling van afmetingen”, met de aanduiding “type A”. 5. Indien de werksituatie een voetensteun vereist, dan zorgt de werkgever daarvoor. Deze voldoet aan de norm DIN 4556:1983 "Büromöbel. Fußstützen für Büroarbeitsplatz; Anforderungen, Maße", 6. Indien bij administratief beeldschermwerk met documenten wordt gewerkt is een documenthouder vereist. Deze voldoet aan de eisen van de Nederlandse Praktijkrichtlijn NPR 1813:2000 "Ergonomische uitgangspunten voor kantoormeubelen en aanwijzingen voor het gebruik. Toelichting bij NEN 1812 en NEN 2449”. Voor de documenthouder geldt bovendien dat deze stabiel is en niet trilt tijdens het gebruik van het toetsenbord. 7. De beeldschermapparatuur voldoet aan de specificaties in de norm NEN-ISO 9241-3:1997 "Ergonomische eisen voor kantoorarbeid met beeldschermen. Deel 3: eisen voor het beeldscherm". Het toetsenbord is een los component van het beeldschermapparaat. De dikte ervan bedraagt in het midden (ter hoogte van de letterreeks a,s,d,f) niet meer dan 4 centimeter. De gemiddelde hellingshoek van de bovenzijde van het toetsenbord ligt tussen 5 en 25°. De onderzijde van het toetsenbord is stroef. De toetsen van het toetsenbord zijn bij administratief beeldschermwerk gerangschikt volgens de qwerty-indeling, en uitgevoerd conform NEN 2294:1986 "Toetsenborden voor schrijfmachines en gegevensverwerkingsapparatuur". 8. Als bij de bediening van de apparatuur een muis wordt gebruikt, zijn de afmetingen van het bijbehorende werkvlak toereikend om de cursor over het gehele scherm te bewegen. De inrichting houdt rekening met rechts- en linkshandige bediening. De lengte van een verbindingssnoer is afgestemd op zowel links- als rechtshandig gebruik van de muis. 9. Als bij de bediening van de apparatuur een stuurknuppel of een rolbal wordt gebruikt, is de werkplek uitgerust met een ondersteuningsmogelijkheid voor de onderarm, en is deze in
85
een ontspannen lichaamshouding goed bereikbaar voor de dominante hand van de werknemer. Het werkvlak daarbij is horizontaal of nagenoeg horizontaal. Bij ontspannen schoudergordel bevindt dit werkvlak zich maximaal 10 centimeter onder het niveau van de ellebogen van de werknemer. Bij tweehandige bediening van een rolbal bevindt deze zich midden voor de werknemer op een afstand van 20 tot 40 centimeter, gemeten vanaf de voorkant van het werkvlak. 10. Als de bediening van de apparatuur plaatsvindt aan de hand van een aanraakscherm of een lichtpen, bevindt het gehele scherm zich onder handbereik, dat wil zeggen: binnen een straal van 45 centimeter, gemeten vanaf de voorkant van het werkvlak. Een grafisch tablet, indien aanwezig, is niet dikker dan 2 centimeter, waarbij deze geplaatst is onder een hoek van 15° recht voor het beeldscherm. Het grafisch tablet heeft een mat oppervlak in een lichte tint.
HOOFDSTUK 4 SLOTBEPALINGEN 1. Het besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 11 oktober 1999, Directie Arbeidsomstandigheden, Arbo/AIS 9955491, tot vaststelling van beleidsregels op het gebied van de Arbeidsomstandighedenwetgeving (Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving)1) wordt ingetrokken. 2. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2002. 3. Dit besluit wordt aangehaald als: Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving.
De Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving zullen met de toelichting en de bijlagen in een bijlage bij de Staatscourant worden geplaatst. Van deze plaatsing zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant. ‘s-Gravenhage, 27 november 2001 De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst, namens deze, De Directeur-Generaal,
drs. R.IJ.M. Kuipers 1)
Supplement Stcrt. 1999, 199, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 22 mei 2001, Stcrt. 102.
86
87
LCLO IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT 1h LCLOIHL-RAT LC50 IHL-RAT LD50ORL-RAT 0 RAT bij 1h 0 RAT bij 1h LC50 IHL-RAT 0 RAT bij 1h 0 RAT bij 1h LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LCLOIHL-RAT LCLOIHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT 0 RAT bij 1h LC50 IHL-RAT LCLO IHL-RAT
CASNUMMER KOOKPUNT (C) METING
ACETON 67-64-1 56 ACETONCYAANHYDRINE 75-86-5 95 ACROLEINE 107-02-8 53 ACRYLONITRIL 107-13-1 77 ACRYLZUUR 79-10-7 142 ADIPONITRIL 111-69-3 295 ALDICARB 116-06-3 n.v.t. ALLYLALCOHOL 107-18-6 97 ALLYLAMINE 107-11-9 53 AMMONIAK 7664-41-7 -33 ARSEENPENTOXYDE 1303-28-2 vast 1) ARSEENTRIOXIDE 1327-53-3 vast 1) ARSEENWATERSTOF 7784-42-1 -55 ATRAZINE 1912-24-9 vast 1) AZIJNZUUR 64-19-7 118 AZIJNZUUR ANHYDRIDE 108-24-7 140 AZINFOS-METHYL 86-50-0 vast 1) BENZEEN 71-43-2 80 BLAUWZUUR 74-90-8 26 BROOM 77826-95-6 58 BROOMWATERSTOF 10035-10-6 -67 BUTANOL/ISO 78-83-1 108
STOFNAAM 64000 ppm 4h 0,85 g/m31h 109,7 mg/m31h 3g/m3
WAARDE
NIET-LIMITATIEVE LIJST VOOR TOXISCHE EN EXTREEM TOXISCHE STOFFEN
Bijlage 4 behorend bij beleidsregel 2-1 en beleidsregel 2-2 Arbobesluit
GEEN 3000 300 GEEN GEEN GEEN 1 GEEN GEEN 3000 GEEN GEEN 30 GEEN GEEN GEEN 300 GEEN 100 GEEN 3000 GEEN
GRENSWAARDE
BUTANOL/N71-36-3 BUTYLACETAAT/ISO 110-19-0 BUTYLACRYLAAT/ISO 141-32-2 BUTYLACRYLAAT/N141-32-2 BUTYLAMINE/1109-73-9 BUTYLHYDROPEROXIDE/T. 75-91-2 CHLOOR 7782-50-5 CHLOORACETYLCHLORIDE 79-04-9 CHLOORFENVINFOS 470-90-6 CHLOROFORM 67-66-3 CHLOROPREEN/2126-99-8 CHROOMZUUR 7738-94-5 CUMEEN 98-82-8 CYANOGEN 460-19-5 DICHLOORETHAAN/1.2 107-06-2 DICHLOORETHAAN/1.175-34-3 DICHLOORETHEEN/1.175-35-4 DICHLOORPROPAAN/1.2. 78-87-5 DICHLOORVOS 62-73-7 DIELDRIN 60-57-1 DIETHYL-S-ETHYLTHIOMETHYLTHIOFOSFAAT/O.O2600-69-3 DIETHYL-S-ETHIONYLMETHYLFOSFORTHIAAT/O.O2588-05-8 DIETHYLAMINE 109-89-7 DIFLUORETHEEN/1.1. 75-38-7 DIMEFOX 115-26-4 DIMETHYLSULFAAT 77-78-1 DIOXAAN/1.4123-91-1 DIPHENYLMETHAAN-DIISOCYANAAT (PREPOLYMEER) 101-68-8 EPICHLOORHYDRINE 106-89-8
88
250 g/kg
LD50 ORL-RAT LD50 ORL-RAT LC50 IHL-RAT LCLO IHL-RAT LD50 ORL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT 1h LC50 IHL-RAT
n.v.t. n.v.t. 56 -74 n.v.t. > 100 101 > 100 118
1 GEEN GEEN 1 100 GEEN
1
GEEN GEEN GEEN GEEN GEEN GEEN 300 GEEN 10000 GEEN GEEN 1000 GEEN 300 GEEN GEEN GEEN GEEN 1 1
980 mg/m3LC50<1960 mg/m3 10000 500 ppm 4h GEEN
1 mg/kg 4000 ppm 4h 128000 ppm 4h 1 mg/kg 27 mg/m31h 46 g/m3 2h
8000 ppm 4h 8000 ppm 4h 2000 ppm 4h 1000 ppm 4h 4000 ppm 4h 500 ppm 4h 293 ppm 1h 1000 ppm 4h 1,15 g/m31h 8000 ppm 4h 2280 ppm 4h 0,35 g/m31h 8000 ppm 4h 350 ppm 1h 1000 ppm 4h conc. 4000 ppm 10000 ppm 24h 2000 ppm 4h 15 mg/m3 4H 3,8 mg/m31h
LC50 IHL-RAT LCLOIHL-RAT LCLOIHL-RAT LCLOIHL-RAT LCLOIHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LCLOIHL-RAT LC50 IHL-RAT LCLO IHL-RAT LCLO IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LCLO IHL-RAT 0 RAT bij 8h LCLO IHL-RAT LCLO IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT
118 105 >100 146 78 >50 -34 105 >100 61 59 >100 152 -21 84 57 32 96 n.v.t. n.v.t.
89
EPOXYPROPAAN/1.275-56-9 ETHER 60-29-7 ETHYLACETAAT 141-78-6 ETHYLACRYLAAT 140-88-5 ETHYLBENZEEN 100-41-4 ETHYLCHLOORFORMIAAT 541-41-3 ETHYLEENDIAMINE 107-15-3 ETHYLEENIMINE (gepolymeriseerd !!)151-56-4 ETHYLEENOXYDE 75-21-8 ETHYLFORMIAAT 109-94-4 FLUOR 7782-41-4 FORMALDEHYDE 50-00-0 FOSFINE 7803-51-2 FOSFORZUUR 7664-38-2 FOSGEEN 75-44-5 FURAN 110-00-9 ISOFORON 78-59-1 KOOLMONOXIDE 630-08-0 MDI (PREPOLYMEER) 101-68-8 MESITYLOXIDE 141-79-7 METHANOL 67-56-1 METHYLACRYLAAT 96-33-3 METHYLAMINE 74-89-5 METHYLBROMIDE 74-83-9 METHYLCHLOORFORMIAAT 79-22-1 METHYLETHYLKETON 78-93-3 METHYLISOCYANAAT 624-83-9 METHYLMERCAPTAAN 74-93-1 MEVINFOS 7786-34-7 MONOCROTOFOS 6923-22-4 MORFOLINE 110-91-8 NATRIUMSELENIET 10102-18-8
34 35 77 99 136 93 118 55 11 54 -188 -21 -88 >100 8 31 215 -191 > 100 130 65 80 -6,3 4 71 80 n.v.t. 6 >100 125 128 vast 1)
0 RAT bij 1h LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LCLO IHL-RAT LCLO IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT 0 RAT bij 1h LC50 IHL-RAT LCLO IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT 1h LC50 IHL-RAT 0 RAT bij 1h LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LCLO IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT 1h LCLO IHL-RAT LC50 IHL-RAT LCLO IHL-RAT 20% RAT bij 1h LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LCLO IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT
conc. 19,4 g/m3 73000 ppm 2,5h 1600 ppm 8h 1000 ppm 4h 4000 ppm 4h 145 ppm 1h 4000 ppm 8h max. C. 91 mg/m3 10,95 g/m31h 8000 ppm 4h 185 ppm 1h 600
NONAAN 111-84-2 OXAMYL 23135-22-0 OZON 10028-15-6 PARALDEHYDE 123-63-7 PARATHION 56-38-2 PARATHION-METHYL 298-00-0 PENTABORAAN 19624-22-7 PHORAAT 298-02-0 PICOLINE/2109-06-8 POLY CHLOORDIBENZOFURANEN 2,3,4,7,8 PENTA 57117-31-4 POLY CHLOORDIBENZODIOXINEN (EQ.TCDD) 2,3,7,8 TETRA 1746-01-6 PROMURIT 5836-73-7 PROPAANTHIOL/N 107-03-9 PROPANAL 123-38-6 PROPANOL 71-23-8 PROPYLACETAAT/ISO 108-21-4 PROPYLACETAAT/N 109-60-4 PROPYLALCOHOL/ISO 67-63-0 PROPYLEENIMINE 75-55-8 PROPYLEENOXIDE 75-56-9 PYRIDINE 110-86-1 SELEENWATERSTOF 7783-07-5 SILICIUMTETRACHLORIDE 10026-04-7 STIKSTOFDIOXYDE 10102-44-0 STIKSTOFMONOXIDE 10102-43-9 STIKSTOFTRIFLUORIDE 7783-54-2 STYREEN 100-42-5 SULFURYLFLUORIDE 2699-79-8 TCDD 1746-01-6 TEPP 107-49-3
90
34 115 -41 58 -21 -152 -129 146 -55 n.v.t. n.v.t.
n.v.t. 67 49 97 89 102 82
151 >100 n.v.t. 124 375 vast 1) n.v.t. n.v.t. 129
3200 ppm 4h 170 mg/m3 1h 4,8 ppm 4h 2000 ppm 4h 210 mg/m3 1h 0,2 - 0,26 g/m3 1h 7 ppm 4h 1 mg/kg 4000 ppm 4h 916 g/kg 20 g/kg 0,28 mg/kg 7300 ppm 4h 8000 ppm 4h 4000 ppm 4h 32000 ppm 4h 8000 ppm 4h 16000 ppm 4h conc. 2,4 g/m3 conc. 19,4 g/m3 4000 ppm 4h 0,18 g/m3 1h 8000 ppm 4h 220 mg/m3 1h 924 mg/m3 1h 6700 ppm 1h 5000 ppm 8h 3020 ppm 1h 22,5 g/kg 0,5 mg/kg
LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LCLO IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LD50 ORL-RAT LCLO IHL-RAT LD50 ORL RAT LD50 ORL RAT LD50 ORL-RAT LC50 IHL-RAT LCLO IHL-RAT LCLO IHL-RAT LCLO IHL-RAT LCLO IHL-RAT LC50 IHL-RAT 10% rat bij 1h 0 rat bij 1h LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LCLO IHL-RAT LC50 IHL-RAT LD50 ORL-RAT LD50 ORL-RAT
1 1 GEEN GEEN GEEN GEEN GEEN GEEN GEEN GEEN GEEN 30 GEEN 30 300 GEEN GEEN 3000 1 1
1
GEEN 3000 1 GEEN 1000 3000 1 1 GEEN
1)
Fysische omstandigheid bij 25 C
TETRACHLOORKOOLSTOF 56-23-5 TETRAETHYLLOOD 78-00-2 TETRAHYDROFURAAN 109-99-9 TOLUEEN 108-88-3 TOLUEENDIISOCYANAAT (TDI)584-84-9 TRICHLOORETHEEN 79-01-6 TRICHLOORMETHAAN 67-66-3 TRICHLOORPROPAAN/1.1.1- 7789-89-1 TRICHLOORPROPAAN/1.1.2- 598-77-6 TRICHLOORPROPAAN/1.2.396-18-4 TRICHLOORPROPEEN/1.2.396-19-5 TRIETHYLAMINE 121-44-8 TRIETHYLEENMELAMINE 51-18-3 TRIMETHYLBENZEEN/1.3.5108-67-8 TRIMETHYLORTHOFORMIAAT 149-73-5 VINYLACETAAT 108-05-4 WATERSTOFCYANIDE 74-90-8 WATERSTOFFLUORIDE 7664-39-3 WATERSTOFPEROXYDE 7724-84-1 XYLEEN 1330-20-7 ZOUTZUUR(GAS) 7647-01-0 ZUURSTOFDICHLORIDE 7783-41-7 ZWAVELDIOXYDE 7446-09-5 ZWAVELKOOLSTOF 75-15-0 ZWAVELWATERSTOF 7783-06-4 ZWAVELZUUR 7664-93-9
91
77 >100 66 111 > 100 87 61 107 140 157 142 90 n.v.t. 165 >100 72 26 20 >100 138 -85 -145 -10 46 -60 280
LCLO IHL-RAT LC50 IHL-RAT LCLO IHL-RAT LCLO IHL-RAT LC50 IHL-RAT LCLO IHL-RAT LCLO IHL-RAT LCLO IHL-RAT LC50 IHL-RAT LCLO IHL-RAT LCLO IHL-RAT LCLO IHL-RAT LD50 ORL-RAT LC50 IHL-RAT LCLO IHL-RAT LCLO IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT LC50 IHL-RAT 0 rat bij 1h LC50 IHL-RAT LC5O IHL-RAT
4000 ppm 4h 850 mg/m3 1h 24000 ppm 2h 4000 ppm 4h 480 mg/m3 1h 8000 ppm 4h 8000 ppm 4h 8000 ppm 4h 2000 ppm 4h 1000 ppm 4h 500 ppm 4h 1000 ppm 4h 1 mg/kg 24 g/m3 4h 5000 ppm 4h 4000 ppm 4h 163 mg/m3 1276 ppm 1h 2000 mg/m3 4h 5000 ppm 6h 3124 ppm 1h 136 ppm 1h 5,14 g/m3 1h max. C: 20,5 g/m3 898 mg/m3 1h 3,6 g/m3 1h
GEEN 10000 GEEN GEEN 1000 GEEN GEEN GEEN GEEN GEEN GEEN GEEN 1 GEEN GEEN GEEN 100 300 GEEN GEEN 3000 30 3000 GEEN 300 GEEN
Bijlage 5 behorend bij beleidsregel 2-1 Arbobesluit
NIET-LIMITATIEVE LIJST VAN EXPLOSIEVE STOFFEN
Stofnaam
Grenswaarde (kg)
Acetylcyclohexaansulfonylperoxide ( 12% < watergehalte < 82%) Ammoniumnitraat (zuiverheid > 90%, brandbaar materiaal < 0.2%) Ammoniumnitraat (brandbaar materiaal > 0.2%) Ammoniumperchloraat (met deeltjes < 45 micron) Ammoniumpicraat (watergehalte < 10%) Azodiisobutyronitril
5000 3000 3000 4000 1000 5000
Celluloid Cellulosenitraat Chloorperoxybenzoëzuur /3- (3-chloorbenzoëzuur < 82% ) Cyclohexanonperoxiden (watergehalte <10%) Cycloniet (watergehalte >15%, of flegmatiseermiddel >10%) Cyclotetramethyleen tetranitramine (watergeh. >15% of fleg. >10%) Cyclotrimethyleentrinitramine (watergeh. >15% of fleg. > 10%)
1000 1000 4000 3000 800 800 800
Diazodinitrofenol (gehalte water/alcohol > 40%) Dibarnsteenzuurperoxide Dibenzoylperoxide (zuiverheid > 52%) Dibenzylperoxydicarbonaat (watergehalte < 13%) Dicyclohexylperoxydicarbonaat Diglyceroltetranitraat Diisopropylperoxydicarbonaat Dimethyl-2,5-di-(tertiairbutylperoxy)hexyn /2.5Dimethyl-2,5-di-(benzoylperoxy)hexaan /2.5Dimethyl-2.5-dihydroperoxyhexaan/2.5-Watergehalte< 18%) Dinitroaniline /2,4Dinitrobenzeen Dinitrofenol (watergehalte < 15%) Dinitrotolueen /2.4- of 2.6Di-n-propylperoxydicarbonaat Dioxyethylnitramine dinitraat Di-sec-butylperoxydicarbonaat Di-(tertiairbutylperoxy)cyclohexaan /1.1Di-(tertiairbutylperoxy)ftalaat
2000 4000 3000 4000 5000 900 3000 3000 3000 2000 1000 1000 1000 1000 3000 900 3000 3000 3000
Ethanolamine dinitraat Ethyl 3.3-di-(tertiairbutylperoxy)butyraat Etheendiaminedinitraat
1000 3000 1000 92
Etheendinitramine Etheenglycoldinitraat Ethylnitraat
900 700 1000
Glyceroldinitraat Glyceroltrinitraat (1 tot 10% in alcohol) Guanidininitraat
900 900 2000
Hexamethyleentetraaminedinitraat Hexamethyleentriperoxidediamine Hexanitrodifenylamine Hexanitrodipentaerytriet Hexanitroethaan Hexanitrostilbeen Hexatonal Hydrazinenitraat Hydrazineperchloraat
1000 900 900 800 1000 900 600 1000 1000
Kwikfulminaat (watergehalte >20%)
3000
Loodazide (watergehalte >20%) Loodstyfnaat (watergehalte >20%)
4000 3000
Mannitolhexanitraat (water/alcohol gehalte > 40%) Methylaminenitraat Methylnitraat Methyltrimethylolmethaan trinitraat
1000 1000 800 900
Nitroethaan Nitroethaanpropaandioldinitraat Nitroguanidine (watergehalte >=20%) Nitroguanidine (watergehalte <20%) Nitroisobutylglyceroltrinitraat
1000 1000 2000 1000 600
Nitromethaan Nitropropaan/2Nitroureum
1000 1000 2000
Octoliet (77% Octogeen, 23% TNT; watergehalte <15%)
800
Pentaerytraat tetranitraat (PETN) (wasgehalte > 7%) Pentaervtraat tetranitraat (PETN) (watergeh. >25% of fleg.mid.>15%) Pentolite (mengsel TNT/PETN) (watergehalte < 15%)
800 900 800
Rookzwak buskruit
1000
Tetramethylcyclopentanontetranitraat Tetranitroaniline Tetranitrocarbazool
1000 800 1000 93
Tetranitromethaan Tetrazeen Triaminotrinitrobenzeen Triethyleenglycoldinitraat Triethylaminenitraat Trinitroaniline Trinitroanisool Trinitrobenzeen (watergehalte < 35%) Trinitrobenzoëzuur Trinitroerytriet Trinitrofenetol Trinitrofenol (watergehalte < 30%) Trinitrofenol (watergehalte >= 30%) Trinitrofenylethylnitramine 2.4.6Trinitrofenylmethylnitramine Trinitroftaleen Trinitro-m-cresol Trinitrophenoxyethylnitraat Trinitroesorcine Trinitrotolueen Trinitroxyleen Tritonal
1000 2000 2000 3000 1000 900 1000 900 1000 800 1000 900 1000 900 900 1000 1000 900 1000 1000 1000 600
Ureumnitraat
2000
Zilverazide Zwart kruit
2000 2000 ------
94
Bijlage 5a Behorend bij beleidsregel 2-2 Arbobesluit Niet-limitatieve lijst van explosieve stoffen
Stofnaam 1,1-Di-(tert-amylperoxy)cyclohexaan (< 82%) [Type C] 1,1-Di-(tert-butylperoxy)-3,3,5-trimethylcyclohexaan [Type B] 1,1-Di-(tert-butylperoxy)-3,3,5-trimethylcyclohexaan [Type C] 1,1-Di-(tert-butylperoxy)ftalaat 1,2-Dimethyl-5-nitroimidazol 1,4,3,6-Dianhydrosorbitol-2,5-dinitraat 1,4,3,6-Dianhydrosorbitol-2-nitraat 1,4,3,6-Dianhydrosorbitol-5-nitraat 1-Hydroxybenzotriazol 2-(4,4-Dimethyl-2,5-dioxooxazolidin-1-yl)-2’-chloor-5’-(2-(2,4-di-tertpentylfenoxy)butyramide)-4,4-dimethyl-3-oxovaleranilide 2,2’,4,4’-Tetranitrodifenylamine 2,2’-Dimethyl-2,2’-azodipropionitriel 2,2-Di-(tert-butylperoxy)butaan (< 52%) [Type C] 2,2-Dibroom-2-nitroethanol 2,2-Dihydroperoxypropaan (< 27%) [Type B] 2,4- of 2,6-Dinitrotolueen 2,4,6-Trinitrofenylmethylnitramine 2,4-Dinitroaniline 2,4-Dinitrofenylhydrazine 2,5-Dimethyl-2,5-di-(2-ethylhexanoylperoxy)hexaan (< 100%) [Type C] 2,6-Dinitroaniline 2-Amino-4,6-dinitrofenol (watergehalte <20%) 2-Amino-4,6-dinitrofenol (watergehalte ≥20%) 2-Broom-2-nitropropaan-1,3-diol 2-Broom-2-nitropropaan-1,3-diol 2-Diazo-1-naftol-4-sulfochloride (Type B) 2-Diazo-1-naftol-5-sulfochloride 2-Nitropropaan3 3,3,6,6,9,9-Hexamethyl-1,2,4,5-tetraoxacyclononaan (>52-100%) [Type B] 3,4-Dihydro-3-hydroxy-4-oxo-1,2,3-benzotriazine 3,5-Dinitro-2-chloorbenzoëzuur 95
Grenswaarde (kg) 5000 3000 5000 3000 2300 1000 2500 2000 5000 3000 1300 3000 5000 2000 3000 1300 800 1300 1000 5000 1300 1500 1900 2000 5000 3000 3000 5000 3000 3000 1500
3-Azidosulfonylbenzoëzuur 3-Methyl-4-(pyrolidine-1-yl)benzeendiazoniumtetrafluorboraat (Type C) 3-Nitrobenzeen-sulfonylhydrazide 4-Chloor-2-methylbenzeendiazoniumzinkchloride 4-Dimethylaminobenzeendiazonium-3-carboxy-4hydroxybenzeensulfonaat 4-Dimethylaminobenzeendiazoniumzinkchloride 4-Morpholinobenzeendiazoniumzinkchloride 5-(Methylpyridyl-2-methyl)-4-hydroxy-2-nitroaminopyrimidine 5-Mercaptotetrazol-1-azijnzuur 5-Nitrobenzotriazol 5-Tert-butyl-2,4,6-trinitro-m-xyleen Ammoniumdichromaat Ammoniumnitraat (brandbaar materiaal>0,2%) Ammoniumnitraat (zuiverheid>90%, brandbaar materiaal ≤0,2%) Ammoniumperchloraat (met deeltjes <45 micron) Ammoniumperchloraat (met deeltjes ≥45 micron) Ammoniumpicraat (watergehalte <10%) Ammoniumpicraat (watergehalte ≥10%): Autoreactieve stof Type A in Afdeling 4.1 van de VN transportclassificatie Autoreactieve stof Type B in Afdeling 4.1 van de VN transportclassificatie Autoreactieve stof Type C in Afdeling 4.1 van de VN transportclassificatie Azidoacetonitriel1
3000 5000
Azodicarbonamide-formulering (Type B) Azodicarbonamide-formulering (Type C) Bariumazide (watergehalte ≥50%) Benzeen-1,3-disulfohydrazide Butaandizuurperoxide (> 72-100%) [Type B] Calciumiodoxybenzoaat Celluloid Cellulosenitraat Chloordinitrobenzeen Cyclotetramethyleentetranitramine (watergehalte < 15%, of flegmatiseermiddel < 10%) Cyclotetramethyleentetranitramine (watergehalte ≥ 15%, of flegmatiseermiddel ≥ 10%)
3000 5000 4000 3000 3000 3000 1500 1000 1000 700
96
1700 5000 3000 5000 5000 5000 1000 1000 2000 3000 2000 3000 2000 3000 1000 1100 1000 3000 5000 120
800
Cyclotrimethyleentrinitramine (Cycloniet): watergehalte < 15%, of flegmatiseermiddel < 10%. Cyclotrimethyleentrinitramine (watergehalte ≥ 15%, of flegmatiseermiddel ≥ 10%)
700
Di-(2-ethylhexyl)peroxydicarbonaat (> 77-100%) [Type C] Di-(2-fenoxyethyl)peroxydicarbonaat (> 85-100%) [Type B] Di-(2-methylbenzoyl)peroxide (< 87%, water-nat) [Type B] Di-(4-tert-butylcyclohexyl)peroxydicarbonaat (< 100%) [Type C] Di-2,4-dichloorbenzoylperoxide (< 77%, water-nat) [Type B] Di-4-chloorbenzoylperoxide (< 77%, water-nat) [Type B] Diazodinitrofenol (water- of water-/alcoholgehalte ≥ 40% Diazodinitrofenol1
5000 3000 3000 5000 3000 3000 1500 90
Dichlooracetyleen Didecanoylperoxide (< 100%) [Type C] Diethyleenglycoldinitraat (≥ 25% flegmatiseermiddel) Diethyleenglycoldinitraat1
3000 5000 900 70
Diglyceroltetranitraat Diisobutyrylperoxide (> 32-52%) [Type B] Dilooizuurperoxide Dinitrobenzeen Dinitrofenol (watergehalte < 15%) Dinitrofenol (watergehalte ≥ 15%) Dinitrofenolzouten (watergehalte < 15%) Dinitrofenolzouten (watergehalte ≥15%) Dinitroglycoluril (DINGU) Dinitro-o-cresol Dinitroresorcinol (watergehalte < 15%) Dinitroresorcinol (watergehalte ≥15%) Dinitrosobenzeen Dioxyethylnitraminedinitraat Dipicrylsulfide (watergehalte < 10%) Dipicrylsulfide (watergehalte ≥ 10%) Erythritoltetranitraat Ethanolaminedinitraat Etheendiaminedinitraat Etheendinitramine Etheenglycoldinitraat Ethyl-3,3-bis(tert-pentylperoxy)butyraat Ethylnitraat Ethylnitriet
700 3000 4000 1000 1300 1500 1300 1500 1000 1500 1300 1500 2000 700 900 1000 700 800 800 800 600 3000 800 1000 97
800
Flitspoeder Glyceroldinitraat Glyceroltrinitraat (1 tot 10% in alcohol) 2
1000 700 5000
Glyceroltrinitraat (met ≥ 40% niet-vluchtig flegmatiseermiddel) Glyceroltrinitraat1
1000 60
Guanidinenitraat Guanylnitrosaminoguanylideenhydrazine (watergehalte ≥ 30%) Guanylnitrosaminoguanylideenhydrazine1
1300 1400 100
Hexamethyleentetraminedinitraat Hexamethyleentriperoxidediamine Hexanitrodifenylamine Hexanitrodipentaerythriet Hexanitroethaan Hexanitrostilbeen Hexatonal Hexoliet (watergehalte < 15%) Hexoliet (watergehalte ≥ 15%) Hydrazinenitraat Hydrazineperchloraat Hydrazinetrinitromethaan Iodoxybenzeen Kwikfulminaat (water- of water-/alcoholgehalte ≥ 20%) Kwikfulminaat1
1400 900 900 800 1000 900 600 800 1000 700 800 1000 3000 2500 200
Kwikoxycyanide Lithiumazide Loodazide (water- of water-/alcoholgehalte ≥ 20%) Loodazide1
2000 2000 2500 200
Loodstyfnaat (water- of water-/alcoholgehalte ≥ 20%) Loodstyfnaat1
3000 250
Mannitolhexanitraat (water- of water-/alcoholgehalte ≥40%) Mannitolhexanitraat1
1000 60
Methyl-3-(2-quinoxalinylmethyleen)carbazaat-N1,N4-dioxide Methylaminenitraat Methylethylketonperoxide(s) (< 52%) [Type B] Methylnitraat Methyltrimethylolmethaantrinitraat N,N’-Dinitroso-N,N’-Dimethyloxamide N,N’-Dinitroso-N,N’-dimethyltereftalimide (Type C) N,N’-Dinitrosopentamethyleentetramine (Type C)
5000 900 3000 600 700 1200 5000 5000
98
Natriumdinitro-o-cresolaat (watergehalte < 15%) Natriumdinitro-o-cresolaat (watergehalte ≥ 15%) Natriumpicramaat ( watergehalte < 20%) Natriumpicramaat ( watergehalte ≥ 20%) N-Benzylpyridiniumperchloraat n-Butyl-4,4-di-(tert-butylperoxy)valeraat (> 52-100%) [Type C] Nitroethaan Nitroethaanpropaandioldinitraat Nitroguanidine (watergehalte < 20%) Nitroguanidine (watergehalte ≥ 20%) Nitroisobutylglyceroltrinitraat Nitromethaan Nitropolystyreen (13,6% stikstof) Nitrosomethylureum Nitrotriazolon Nitroureum4
1500 1800 1500 1900 1700 5000 1000 600 1000 1300 600 800 5000 2000 1000 1000
Octoliet (77% Octogeen, 23% TNT; watergehalte < 15%) Octoliet (77% Octogeen, 23% TNT; watergehalte ≥ 15%) Octonal Organisch peroxide Type A van Afdeling 5.2 van de VN transportclassificatie Organisch peroxide Type B van Afdeling 5.2 van de VN transportclassificatie Organisch peroxide Type C van Afdeling 5.2 van de VN transportclassificatie Pentaeryrthriettetranitraat (PETN) gedesensibiliseerd met ≥ 7% was
800 1000 800 1000
Pentaeryrthriettetranitraat (PETN) watergehalte ≥ 25% of gedesensibiliseerd met ≥ 15% flegmatiseermiddel
800
Pentaeryrthriettetranitraat (PETN)1
600
Pentoliet (mengsel TNT/PETN) (watergehalte < 15%) Pentoliet (mengsel TNT/PETN) (watergehalte ≥15%) Professioneel vuurwerk: UN nr 0333, classificatie 1.1G Professioneel vuurwerk: overige soorten Propylnitraat Rookzwak buskruit tert-Amylperoxy-3,5,5-trimethylhexanoaat (< 100%) [Type B] tert-Amylperoxybenzoaat (< 100%) [Type C] tert-Amylperoxypivalaat (< 77%) [Type C] tert-Butylhydroperoxide (> 79-90%) [Type C]
99
3000 5000 700
800 1000 1000 (NEQ)8 2000 (NEQ)8 1300 800 3000 5000 5000 5000
tert-Butylmonoperoxyftalaat (< 100%) [Type B] tert-Butylmonoperoxymaleaat [Type B] tert-Butylmonoperoxymaleaat [Type C] tert-Butylperoxy-2-ethylhexanoaat (> 52-100%) [Type C] tert-Butylperoxy-2-methylbenzoaat (< 100%) [Type C] tert-Butylperoxyacetaat [Type B] tert-Butylperoxyacetaat [Type C] tert-Butylperoxybenzoaat (> 77-100%) [Type C] tert-Butylperoxydiethylacetaat (< 100%) [Type C] tert-Butylperoxyisopropylcarbonaat (< 77%) [Type C] tert-Butylperoxypivalaat (> 67-77%) [Type C] Tetramethylcyclopentanontetranitraat Tetraminepalladium(II)nitraat (Type C) Tetranitroaniline Tetranitrocarbazol Tetranitromethaan5
3000 3000 5000 5000 5000 3000 5000 5000 5000 5000 5000 800 5000 700 1300 3000
Tetrazeen (water- of water-/alcoholgehalte ≥ 30%) Tetrazeen1
2000 170
Tetrazol-1-azijnzuur Triaminoguanidinenitraat Triaminotrinitrobenzeen Triethylaminonitraat Triethyleenglycoldinitraat6
1000 900 1500 1000 900
Trilithium-4-hydroxy-3-(4-(2-methoxy-4-(3sulfonaatfenylazo)fenylazo)-3-methylphenylazo)-6-(3sulfonaataniline)nafthaleen-2-sulfonaat
3000
Trinatrium-(2-((3-(6-(2-chloor-5-sulfonaat)aniline-4-(3carboxypyridine)-1,3,5-triazine-2-ylamino)-2-oxide-5sulfonaatfenylazo)fenylmethylazo)-4-sulfonaatbenzoaat)koper(3))hydroxide
3000
Trinitroaniline Trinitroanisol Trinitrobenzeen (watergehalte < 30%) Trinitrobenzeen (watergehalte ≥ 30%) Trinitrobenzeensulfonzuur Trinitrobenzoëzuur (watergehalte < 30%) Trinitrobenzoëzuur (watergehalte ≥ 30%) Trinitrochloorbenzeen Trinitrofenetol Trinitrofenol (watergehalte < 30%)
1000 900 900 1300 1000 1000 1300 1000 1300 900
100
Trinitrofenol (watergehalte ≥ 30%) Trinitrofenoxyethylnitraat Trinitrofenylethylnitramine Trinitrofluorenon Trinitro-m-cresol Trinitronaftaleen Trinitroresorcinol (water- of water-/alcoholgehalte < 20%) Trinitroresorcinol (water- of water-/alcoholgehalte ≥ 20%) Trinitrotolueen (watergehalte < 30%) Trinitrotolueen (watergehalte ≥30%) Trinitroxyleen Tritonal Ureumnitraat (watergehalte < 20%)7
1300 800 900 1000 1000 1300 1000 1300 1000 1400 1100 800 1000
Ureumnitraat (watergehalte ≥ 20%) Ureumwaterstofperoxide Zetmeelnitraat (watergehalte < 20%) Zetmeelnitraat (watergehalte ≥ 20%) Zilverazide1
1300 3000 1000 1300 200
Zilverpicraat (watergehalte ≥ 30%) Zirconiumpicramaat (watergehalte < 20%) Zirconiumpicramaat (watergehalte ≥ 20%) Zouten van picrinezuur Zwart buskruit
1300 1500 1900 900 2000
1
Gevoelig of zeer gevoelig voor mechanische prikkels.
2
Oorspronkelijke drempelwaarde komt overeen met die voor puur diglyceroltetranitraat, een explosief dat ongeveer even krachtig is (150-170% TNT). 3
Explosieve kracht is zeer laag zelfs indien opgesloten (ongeveer 1% TNT).
4
Explosieve kracht is ongeveer 100% TNT.
5
Explosieve kracht is ongeveer 10% TNT. Drempel gesteld overeenkomstig ammoniumnitraat met minder dan 0,2% ontvlambaar materiaal. 6
Explosieve kracht is ongeveer 110% TNT.
7
Explosieve kracht van de zuivere stof is ongeveer 100% TNT.
8
NEQ
netto hoeveelheid explosieve stof
NB In de berekening van bovenstaande grenswaarden is een extra correctiefactor van 0,1 toegepast voor stoffen die zeer gevoelig zijn voor mechanische prikkels of die extra gevaarlijk zijn door hun giftigheid.
101
Bijlage 6 behorend bij beleidsregel 4.2 -1 Arbobesluit [Vervallen]
Bijlage 7 behorend bij beleidsregel 4.2-1 Arbobesluit
Additieregel bij blootstellling aan mengsel van stoffen De grenswaarde voor een stof geldt in beginsel slechts voor blootstelling aan de zuivere stof en is niet zondermeer van toepassing als de stof een bestanddeel is van een mengsel van stoffen waaraan blootstelling plaatsvindt. Het kan namelijk voorkomen dat de schadelijke werking van een dergelijk mengsel de som is van die van de afzonderlijke stoffen. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij een mensgsel van verschillende organische oplosmiddelen. Het is ook mogelijk dat bij een gecombineerde blootstelling de schadelijke effecten van de afzonderlijke stoffen aanzienlijk worden versterkt c.q. verminderd. Indien afzonderlijke componenten in een mengsel dezelfde toxische werking op eenzelfde orgaansysteem uitoefenen, wordt toetsing van de blootstelling aan de voor elk van die stoffen vastgestelde grenswaarden als volgt uitgevoerd: de som van alle afzonderlijke blootstellingsconcentraties, als fractie van de afzonderlijke grenswaarden, is kleiner zijn dan één. Met andere woorden: C1 C2 C3 Cn ------- + ------- + ------- + -------- < 1 gr.w.1 gr.w.2 gr.w.3 gr.w.n
--------
103
Bijlage 8 behorend bij beleidsregel 4.2 -2 Arbobesluit
METHODIEK TER VASTSTELLING VAN DE RISICOKLASSE 1. LEIDRAAD De procedure om de risicoklasse van de werkzaamheden vast te stellen is hieronder puntsgewijs beschreven. Tenzij anders is vermeld, loopt u achtereenvolgens alle punten van de leidraad door. De verklaring van de gebruikte afkortingen en symbolen vindt u aan het einde van deze leidraad. 1.1 Vaststelling van de risicoklasse T De in de bodem (incl. grondwater) aangetroffen toxische stoffen vormen het startpunt bij de bepaling van de risicoklasse voor het toxiciteitsrisico van de werkzaamheden (klasse T). 1.1.1 Bekendheid met de aard van de verontreiniging Als men niet of onvoldoende op de hoogte is van de aard van de verontreiniging - terwijl wel is vastgesteld dat het om een verontreinigde bodem gaat - dan dient het werk altijd in de hoogste risicoklassen (3T en 2F) ingedeeld te worden. Dat geldt eveneens wanneer er tijdens de sanering nieuwe feiten aan het licht komen, bijvoorbeeld wanneer er vaten, blikken, bussen e.d. te voorschijn komen. 1.1.2 Asbest in grond Als de grond verontreinigd is met asbest dan vallen de werkzaamheden in klasse 3T. 1.1.3 Vaststelling voorlopige T-klasse Bepaal voor de verontreinigingen die volgens de grond(water)analyses aanwezig zijn tot welke voorlopige klasse ze behoren volgens de criteria uit tabel 1. Onder verontreiniging wordt in dit verband verstaan alle stoffen die vanwege de concentratie waarin zij in de bodem of het grondwater voorkomen, meewegen in de beslissing of de bodem of het grondwater al dan niet valt onder de definitie van verontreinigde grond of verontreinigd grondwater, bedoeld in beleidsregel 4.2-2, eerste lid, onderdeel a. Dit betekent bijvoorbeeld voor stoffen met een streefwaarde dat alleen voor díe stoffen die in de bodem of het grondwater aanwezig zijn in concentraties boven de streefwaarde, de leidraad wordt doorlopen. Deze voorlopige klasse wordt verder aangeduid met n. Rangschik de stoffen in groepen naar voorlopige klasse en ga vervolgens met die in de hoogste klasse verder. Als u de hele leidraad heeft doorlopen voor een verontreiniging, komt u uit in een bepaalde klasse. U begint dan met de volgende verontreiniging. Dit herhaalt u net zolang tot u zeker weet dat nogmaals doorlopen van de leidraad met een volgende stof, niet zal leiden tot een hogere klasse. Met andere woorden, indien op basis van een bepaalde stof de werkzaamheden in de hoogste T-klasse worden ingedeeld, hoeft u de leidraad niet nogmaals voor een andere stof te doorlopen, en is de definitieve T-klasse bereikt. Indien de werkzaamheden echter in een lagere risicoklasse worden ingedeeld, moet de leidraad nogmaals doorlopen worden voor de overige stoffen.
104
In plaats van met de hoogste klasse kan ook begonnen worden met de stoffen waarvoor de hoogste concentraties zijn aangetroffen. Tabel 1 Indelingscriteria (voorlopige) T-klassen Voorlopige LD50 rat klasse oraal (mg/kg)
LD50 rat/konijn Percutaan (mg/kg)
LC50 rat Carcinoinhalatoir geniteit (mg/l/4 uur)
0T 1T 2T 3T
> 2000 400 – 2000 50 – 400 < 50
> 20 2 - 20 0,5 - 2 < 0,5
> 2000 200 - 2000 25 - 200 < 25
Stoffen die voldoen aan de definitie voor kankerverwekkende stoffen zoals genoemd in artikel 4.11 van het Arbobesluit
Opmerking: De hoogste hieruit voortvloeiende klasse prevaleert. 1.1.4 Kookpunt Is het kookpunt > 350 °C? Zo ja, dan wordt vanwege de zeer geringe vluchtigheid van die stof de voorlopig vastgestelde klasse met één verlaagd hetgeen in een definitieve klasse (n-1)T resulteert, tenzij blijkt (volgens punt 1.1.6) dat dit vanwege de mogelijkheid van verspreiding in de vorm van stofdeeltjes niet verantwoord is. Ga verder met vraag 1.1.6. Zo nee, ga verder met de volgende vraag. 1.1.5 Dampspanning Is 103. Pd (mbar, 20 °C)
105
Na beantwoording van de vragen 1.1.6.1; 1.1.6.2 en 1.1.6.3 heeft u voor de betreffende nietvluchtige verontreiniging de definitieve risicoklasse bereikt. Eventueel kunt u hierna verder gaan met het doorlopen van de leidraad voor de volgende verontreiniging. 1.1.6.1 Is de concentratie in de grond dusdanig dat schadelijk te achten concentraties verontreiniging in de lucht niet uitgesloten mogen worden geacht (dit is het geval als cg/grenswaarde > 104)? In dat geval dient verlaging van klasse waartoe onder punt 1.1.4 of 1.1.5 in principe besloten werd achterwege te blijven. 1.1.6.2 Is de concentratie in de grond dusdanig dat schadelijk te achten concentraties verontreiniging in de lucht een gering risico vormen (dit is het geval als cg/grenswaarde > 103, maar < 104) ? In dat geval kan de definitieve klasse (n-1) worden. 1.1.6.3 Is de concentratie in de grond dusdanig dat schadelijk te achten concentraties verontreiniging in de lucht een zeer gering risico vormen (dit is het geval als cg/grenswaarde < 103)? In dat geval kan de definitieve klasse (n-2) worden. 1.1.7 Vóórkomen van de stof in grond(water) Deze en de volgende vraag zijn alleen van belang voor de vluchtige verontreinigingen in de bodem (dus als vraag 1.1.4 en 1.1.5 beide met "nee" zijn beantwoord). Bevindt de stof zich volgens de onderzoeksgegevens uitsluitend in het grondwater? Zo nee, dan is een rekenkundige schatting van de kans op een mogelijke overschrijding van de grenswaarde door de vele van invloed zijnde factoren vrijwel onmogelijk. Verlaging van klasse dient dan ook voor die situaties waarin de verontreiniging zich niet in de waterfase bevindt in eerste instantie achterwege gelaten te worden. Verhoging van risicoklasse dient onder andere overwogen te worden wanneer het hoge concentraties verontreiniging en bovendien grond met slechte adsorptie-eigenschappen (zandgrond) betreft. Neem bij de overwegingen ook de uitkomst van punt 1.1.5 in beschouwing. Blijkt daar dat de theoretische kans dat de grenswaarde overschreden wordt zeer minimaal is (dit geldt dus ook voor de maximaal ongunstige omstandigheden), dan lijkt handhaving in de voorlopige klasse voor gunstiger omstandigheden vooralsnog voldoende. In dergelijke situaties dient men echter altijd zeer alert te zijn. Indien de stof zich niet alleen in het grondwater bevindt, heeft u voor de betreffende vluchtige verontreiniging de definitieve risicoklasse bereikt. Eventueel kunt u hierna verder gaan met het doorlopen van de leidraad voor de volgende verontreiniging. 1.1.8 Schatting van de mogelijkheid op overschrijding van de grenswaarden Bevindt de stof zich wel alleen in het grondwater, dan kan met behulp van de volgende formule geschat worden hoe groot de kans op overschrijding van de grenswaarde is op het moment dat er afgraving van grond beneden de grondwaterspiegel plaatsvindt:
106
De afleiding en onderbouwing van deze formule is te vinden in het rapport "Veiligheid en gezondheid bij bodemsanering" door H.W.T.J. van Ingen, Nederlands Instituut voor Arbeidsomstandigheden. Amsterdam, mei 1986. Hier zal de formule slechts daar waar strikt noodzakelijk worden toegelicht. De fysische grootheden Cl,max en Pd zijn in handboeken te vinden. Verder stelt Cl de concentratie voor waarin de betreffende stof in het grondwater is aangetroffen. Men neme de hoogste concentratie die in de onderzoeken is vastgesteld. Met de grootheid u (luchtsnelheid) wordt de mate van luchtverversing aangegeven. De waarde daarvan is afhankelijk van de omstandigheden waaronder gewerkt wordt. Die omstandigheden zijn vertaald naar een luchtsnelheid. Alhoewel de gekozen groottes van de luchtsnelheid mede gebaseerd zijn op windstatistieken e.d. is deze luchtsnelheid niet vergelijkbaar met windsnelheden. Het betreft hier in feite een fictieve luchtsnelheid (zie voor de bepaling van de grootte van "u" de paragrafen 1.1.8.1 en 1.1.8.2). 1.1.8.1 Eventuele verhoging van T-klasse Betreft het een stof uit de voorlopige klasse 1, ga dan na of bij een u = 1 m/s de grenswaarde overschreden kan worden. Ofwel ga na of:
Cg = 1,25 .
CI
. Pd >
grenswaarde
Cl.max Zo ja, dan betekent dit een aanzienlijke kans op overschrijding van de grenswaarde tijdens het werk. De voorlopige klasse wordt dan ook met één verhoogd: definitieve klasse 2T. Opmerking: Uit deze en volgende kwantificeringen blijkt ook of het zinvol is om specifiek op bepaalde stoffen te gaan meten. 1.1.8.2 Eventuele verlaging van T-klasse Voor de stoffen uit de voorlopige klassen 2 en 3 dienen de omstandigheden te worden geanalyseerd die van invloed zijn op de luchtverversingsgraad voor de werkers. Dat gebeurt aan de hand van een drietal vragen. De antwoorden daarop bepalen welke waarde voor de luchtsnelheid moet worden aangehouden bij gebruik van de formule. Indien blijkt dat:
Cg = (1 +800u)-1 . 103 .
CI
. Pd >
CI.max
107
grenswaarde
dan wil dat zeggen dat - de specifieke omstandigheden op de betreffende werkplek in ogenschouw nemend - overschrijdingen van de grenswaarde mogelijk zijn. De voorlopige klasse dient in dat geval te worden gehandhaafd: nT. Wanneer echter Cg < grenswaarde, dan bestaat slechts een geringe kans op overschrijding en kan tot een lagere definitieve klasse worden overgegaan: (n-1)T. De vragen ter bepaling van de waarde van de luchtsnelheid "u" volgen hieronder: - Is de locatie zodanig door hoge obstakels omgeven dat de wind er daardoor beduidend minder "vat" op heeft? Hierbij kan gedacht worden aan hoge gebouwen, muren, zandlichamen of bossen aan verschillende zijden van de locatie waardoor deze in de luwte ligt. Ook intensieve bebouwing in de omgeving, zoals een locatie in een stad, kan dit effect geven, zonder dat die locatie echt begrensd wordt door hoge obstakels. - Is de diepte van de ontgraving - in verhouding tot de horizontale omvang ervan - zodanig dat de luchtverversing "in de put" duidelijk belemmerd wordt? Als vuistregel kan aangehouden worden dat dit het geval is indien: h/d > 0,2 waarin: h = hoogte van de put d = (equivalente) diameter van de put Opmerking: Voorwaarde is dat de ademzone beneden het maaiveld ligt. - Wordt er voortdurend of zeer regelmatig vlak bij de verontreinigde grond intensief gewerkt? Hierbij moet gedacht worden aan intensief handmatig grondwerk, bijvoorbeeld wanneer kabels, leidingen of buizen die intact dienen te blijven ontgraven moeten worden. Het aantal keer dat "ja" is gescoord op bovenstaande vragen wordt naar een waarde van "u" vertaald volgens tabel 2. Tabel 2 Luchtsnelheid als functie van de omstandigheden Ja u(m/s) -----------------0x 1 1x 0,1 2x 0,01 3x 0
108
De genoemde belastende omstandigheden zijn voor saneringslocaties veelal allemaal - doch niet ten volle - van toepassing. Om die reden en om niet telkens gecompliceerde afwegingen te hoeven maken kan het beste voor elk werk als uitgangspunt een u = 0,1 m/s gehanteerd worden. 1.2 Vaststelling van de risicoklasse F De verschillende klassen zijn geënt op situaties zoals die op afgraaflocaties en andere plaatsen waar grondverzet uitgevoerd wordt, voorkomen. Zij zijn niet bedoeld voor werkzaamheden in verontreinigde grond of verontreinigd grondwater waarbij hoge temperaturen worden toegepast, zoals laswerkzaamheden in een sleuf. 1.2.1 Geringe ontvlambaarheid Heeft de stof een vlampunt boven de 55 oC? Zo ja, dan valt dit werk in klasse 0F aangezien er in de praktijk geen risico bestaat voor een gaswolkexplosie. U bent klaar met de indeling in een Fklasse voor de betreffende stof. 1.2.2 Klasse 1F Heeft de stof een vlampunt tussen 21 oC en 55 oC? Zo ja, dan valt het werk in klasse 1F. 1.2.2a Eventuele (tijdelijke) verhoging van de F-klasse Is de buitentemperatuur tijdens de werkzaamheden hoger dan het vlampunt van de stof? Zo nee, dan blijft het werk op basis van deze stof ingedeeld in klasse 1F en bent u klaar met de beoordeling van deze stof. Zo ja, dan wordt tot zolang dit het geval is, de klasse van de werkzaamheden verhoogd tot klasse 2F. Ga verder met vraag 1.2.4. 1.2.3 Klasse 2F Heeft de stof een vlampunt kleiner dan 21 oC en komt hij behalve in het grondwater ook in niet te verwaarlozen hoeveelheden in de grond voor? Zo ja, dan is klasse 2F van toepassing voorzover het werkzaamheden aan die grond betreft. 1.2.4 Eventuele verlaging van F-klasse Ga met onderstaande formule na of voor deze - alleen in het grondwater voorkomende - stof de LEL (lower exposure limit) bereikt kan worden in een situatie waarin in het geheel geen luchtverversing optreedt (u = 0 m/s). Het spreekt voor zich dat deze berekening slechts dan zin heeft indien daarbij alle kwantificeerbare bijdragen aan de vorming van een mogelijk explosief damp/luchtmengsel worden meegenomen:
109
Let wel: Cg en LEL in dezelfde eenheid (ppm of vol %). Zo nee, dan is het ontstaan van een explosief damp/luchtmengsel theoretisch onwaarschijnlijk en is klasse 1F voldoende. Zo ja, dan valt het werk definitief in de 2F-klasse. Gebruikte afkortingen en symbolen
110
Bijlage 9 behorend bij beleidsregel 4.1c-2 Arbobesluit Bijlage II bij Richtlijn 1999/45/EG (Pb L 200)
SPECIFIEKE BEPALINGEN VOOR HET KENMERKEN VAN BEPAALDE PREPARATEN
A. Als gevaarlijk in de zin van artikel 5, 6 of 7 als gevaarlijk ingedeelde preparaten 1. Aan het grote publiek verkochte preparaten 1.1 Op het etiket van de verpakking van dergelijke preparaten moeten, naast de specifieke veiligheidsaanbevelingen, de volgende veiligheidsaanbevelingen, overeenkomstig de in bijlage VI van Richtlijn 67/548/EEG vastgestelde criteria ook de gepaste veiligheidsaanbevelingen S 1, S 2, S 45 en S 46 zijn aangebracht. 1.2 Indien dergelijke preparaten als zeer vergiftig (T+), vergiftig (T) of corrosief (bijtend)(C) zijn ingedeeld en het materieel onmogelijk is de bedoelde informatie op de verpakking zelf aan te brengen, dient de verpakking van dergelijke preparaten vergezeld te gaan van een nauwkeurige en voor ieder begrijpelijke gebruiksaanwijzing die, zo nodig, aanwijzingen bevat voor de vernietiging van de lege verpakking. 2. Preparaten die bestemd zijn om te worden verstoven Op het etiket van de verpakking van dergelijke preparaten is de vermelding vereist van veiligheidsaanbeveling S 23 in combinatie met veiligheidsaanbeveling S 38 of S 51, overeenkomstig de in bijlage VI van Richtlijn 67/548/EEG vastgestelde criteria. 3. Preparaten die een stof bevatten waaraan de zin R 33 ( "gevaar voor cumulatieve effecten") is toegekend Op het etiket van een preparaat dat ten minste één stof bevat waaraan de standaardzin R 33 is toegekend, dient, als de concentratie van deze stof in het preparaat 1 % of meer bedraagt tenzij in bijlage I van Richtlijn 67/548/EEG een andere waarde is vastgesteld -, de volledige tekst te zijn aangebracht van zin R 33 als vermeld in bijlage III van Richtlijn 67/548/EEG. 4. Preparaten die een stof bevatten waaraan vermelding R 64 ( "kan gevaarlijk zijn voor baby's die borstvoeding krijgen") is toegekend Op het etiket van een preparaat dat ten minste één stof bevat waaraan de standaardzin R 64 is toegekend, dient, als de concentratie van deze stof in het preparaat 1 % of meer bedraagt tenzij in bijlage I van Richtlijn 67/548/EEG een andere waarde is vastgesteld -, de volledige tekst te zijn aangebracht van zin R 64 als vermeld in bijlage III van Richtlijn 67/548/EEG. B. Andere, in de zin van artikel 5, 6 of 7, al dan niet als gevaarlijk ingedeelde preparaten 1. Loodhoudende preparaten 1.1 Verven en vernissen Op het etiket van de verpakking van verven en vernissen met een volgens ISO-norm 65031984 vastgesteld totaal loodgehalte van meer dan 0,15% (uitgedrukt in gewicht van het metaal) van het totale gewicht van het preparaat, moet de volgende vermelding zijn aangebracht: "Bevat lood. Mag niet worden gebruikt voor voorwerpen waarin kinderen kunnen bijten of waaraan kinderen kunnen zuigen." Bij verpakkingen met een inhoud van minder dan 125 mililiter luidt de vermelding als volgt: "Opgelet! Bevat lood." 2. Preparaten die cyanoacrylaat bevatten
111
2.1 Lijmen Op de verpakking die lijm op basis van cyanoacrylaat direct omsluit moeten de volgende vermeldingen zijn aangebracht: "Cyanoacrylaat Gevaarlijk ! Kleeft binnen enkele seconden aan huid en ogen vast. Buiten het bereik van kinderen houden.". Bij de verpakking dienen de toepasselijke veiligheidsaanbevelingen te worden gevoegd. 3. Preparaten die isocyanaten bevatten Op het etiket van de verpakking van preparaten die isocyanaten (monomeer, oligomeer, prepolymeer, enz., als zodanig of in een mengsel) bevatten, moeten de volgende vermeldingen zijn aangebracht: "Bevat isocyanaten. Zie de aanwijzingen van de fabrikant.". 4 Preparaten die epoxyverbindingen met een gemiddeld molecuulgewicht van 700 of lager bevatten Op het etiket van de verpakking van preparaten die epoxyverbindingen met een gemiddeld molecuulgewicht van 700 of lager bevatten, moeten de volgende vermeldingen zijn aangebracht: "Bevat epoxyverbindingen. Zie de aanwijzingen van de fabrikant.". 5. Aan het grote publiek verkochte preparaten die actief chloor bevatten De verpakking van preparaten die meer dan 1 % actief chloor bevatten, moet van de volgende bijzondere vermelding zijn voorzien: "Opgelet! Niet in combinatie met andere produkten gebruiken; er kunnen gevaarlijke gassen (chloor) vrijkomen.". 6. Preparaten die cadmium (legeringen) bevatten en die zijn bestemd om te worden gebruikt voor het lassen en solderen Op de verpakking van dergelijke preparaten moeten leesbaar en onuitwisbaar de volgende vermeldingen zijn aangebracht: "Opgelet! Bevat cadmium. Bij het gebruik ontwikkelen zich gevaarlijke dampen. Zie de aanwijzingen van de fabrikant. Neem de veiligheidsvoorschriften in acht.". 7. Preparaten die beschikbaar zijn in de vorm van aërosolen Onverminderd de bepalingen van richtlijn 1999/45/EG zijn ook preparaten die in de vorm van aërosolen beschikbaar zijn, onderworpen aan de bepalingen voor het kenmerken overeenkomstig zijn punt 2.2 en 2.3 van de bijlage bij richtlijn 75/324/EEG, laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 94/1/EG. 8. Preparaten die stoffen bevatten welke nog niet volledig zijn getest Wanneer een preparaat een stof bevat die overeenkomstig artikel 13, lid 3, bij richtlijn 67/548/EEG de vermelding “Attentie! Nog niet volledig geteste stof” draagt, moet op het etiket van het preparaat de vermelding staat “Attentie! Dit preparaat bevat een nog niet volledig geteste stof”, indien die stof aanwezig is in een concentratie van tenminste 1%. 9. Niet als sensibiliserend ingedeelde preparaten die ten minste één sensibiliserende stof bevatten Op de verpakking van preparaten die ten minste één als sensibiliserend ingedeelde stof bevatten in een concentratie gelijk aan of groter dan 0,1% of in een concentratie gelijk aan of groter dan die welke in een specifieke nota betreffende deze stof in bijlage I bij Richtlijn 67/548/EEG is aangegeven, moet de volgende vermelding zijn aangebracht: “Bevat (naam sensibiliserende stof). Kan een allergische reactie veroorzaken.”
112
10.Vloeibare preparaten die gehalogeneerde koolwaterstoffen bevatten Op de verpakking van vloeibare preparaten die geen vlampunt of een vlampunt boven 55°C hebben en die een gehalogeneerde koolwaterstof en meer dan 5% licht ontvlambare of ontvlambare stoffen bevatten, moet de vermelding zijn aangebracht: “Kan bij gebruik licht ontvlambaar worden.” Of “Kan bij gebruik ontvlambaar worden.” Niet in de zin van artikel 5, 6 of 7 ingedeelde preparaten die evenwel tenminste één gevaarlijke stof bevatten. 1. Niet voor het grote publiek bestemde preparaten Op het etiket van de verpakkingen van de in artikel 14, lid 2, punt 2.1, onder b), bedoelde preparaten moet de volgende tekst zijn aangebracht: “Inlichtingenblad aangaande de veiligheid is voor de professionele gebruiker op aanvraag verkrijgbaar.” _____________
C.
113
Bijlage 10 behorend bij beleidsregel 4.1c-3 Arbobesluit . Maatregelen ter preventie van huid- en luchtwegklachten bij arbeid in kappersbedrijven Bij de aangeduide werkzaamheden wordt in de kapsalon gewerkt met de daarbij aangegeven producten en volgens de daarbij aangegeven werkmethode om blootstelling aan irriterende en allergene stoffen en invloeden zoveel mogelijk te beheersen:
Werkzaamheid Werkwijze en productomschrijving a.) algemeen 1) Het werk is zodanig georganiseerd dat per uur maximaal 30 minuten nat werk (haren wassen, aanbrengen en uitspoelen van vloeistoffen, handen wassen), wordt verricht, tenzij daarbij vloeistofdichte handschoenen worden gedragen, gemaakt van een materiaal dat geen allergische klachten veroorzaakt. 2) Het werk is zodanig georganiseerd dat per dag maximaal 4 uur handschoenen worden gedragen. 3) Tijdens het verrichten van nat werk en alle werkzaamheden met haarcosmetica worden geen handsieraden gedragen. 4) Bereiden en mengen van chemische haarbehandelingsproducten, waaronder permanentvloeistoffen, haarverven en blondeermiddelen, vindt plaats in de productbereidingsruimte, bedoeld in beleidsregel 4.1c-3 tweede lid, onder a. b.) knippen en Het bij het knippen en snijden gebruikte kappersgereedschap is nikkelvrij of nikkelarm. Nikkelarm betekent dat een product snijden van maximaal 0,5 µg/cm2/week aan nikkel of nikkelcomponenten haren afgeeft, conform Richtlijn nr. 94/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 juni 1994 tot twaalfde wijziging van Richtlijn 76/769/EEG (PbEG L 188). c.) permanenten 1) Er wordt niet gewerkt met permanentvloeistoffen die GTG (glycerylthioglycolaat) bevatten. 2) Er wordt gebruik gemaakt van permanentvloeistoffen in oneunit verpakkingen. 3) Bij gebruik van een doordruksysteem waarbij de vloeistoffen in de gesloten verpakking worden vermengd kan mengen van permanentvloeistoffen in afwijking van het onder a4) gestelde ook buiten de productbereidingsruimte plaatsvinden. 4) Bij het bereiden, opbrengen, neutraliseren en uitspoelen van permanentvloeistoffen en bij het uithalen van wikkels worden handschoenen gedragen. Deze handschoenen bieden voldoende bescherming en zijn van een materiaal dat geen allergische klachten veroorzaakt. Deze handschoenen worden eenmalig gebruikt. 1) Om de kans op huidblootstelling bij verven te minimaliseren d.) kleuren en wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van haarverf in een gesloten verven van spuitbussysteem of een ander gesloten doseer- en mengsysteem. haren
114
e.) blonderen
f.) opbrengen van haarspray/lak
Indien haarverf uit een tube wordt gebruikt, wordt verontreiniging met verf van de buitenkant van de tube voorkomen. 2) Bij het bereiden, mengen, opbrengen en uitspoelen van haarverf en kleurspoelingen worden handschoenen gedragen. Deze handschoenen bieden voldoende bescherming en zijn van een materiaal dat geen allergische klachten veroorzaakt. Deze handschoenen worden eenmalig gebruikt. 1) Blootstelling van huid en luchtwegen aan blondeermiddel en verspreiding van blondeermiddel in de kapsalon wordt vermeden door stofvorming bij het bereiden van blondeermiddel te voorkomen. Dit wordt bereikt door het gebruik van niet-stuivende blondeermiddelen of door het gebruik van een gesloten doseer- en mengsysteem. 2) Bij het aanmaken, opbrengen en uitspoelen van blondeermiddelen worden handschoenen gedragen. Deze handschoenen bieden voldoende bescherming en zijn van een materiaal dat geen allergische klachten veroorzaakt. Deze handschoenen worden eenmalig gebruikt. 1) Bij het opbrengen van haarspray/lak wordt waar mogelijk gebruik gemaakt van een pompverstuiver. 2) Bij het opbrengen van spray wordt niet meer gebruikt dan noodzakelijk en wordt alleen direct op het haar gespoten. 3) Opbrengen van haarspray/lak gebeurt in een goed geventileerde ruimte.
115
Bijlage 11 behorend bij beleidsregel 4.1c-5 Arbobesluit Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan inhalatie anesthetica in ziekenhuizen Hierna volgt zowel in het algemeen als voor de onderscheiden werkzaamheden bij de toediening van of mogelijke blootstelling aan inhalatie anesthetica, welke apparatuur en/of werkwijze, gelet op de mogelijkheden en uitgaande van de stand van de techniek, toegepast moeten worden teneinde bij die werkzaamheden het risico op blootstelling aan inhalatie anesthetica doeltreffend te beheersen. werkzaamheid 1. algemeen bij toediening van inhalatie anesthetica
toe te passen maatregel/methode a. Een goed werkend evacuatie/anesthesiegasafvoersysteem (voorzien van CE-markering) is aangesloten op het anesthesietoestel. b. Uit het anesthesietoestel weggezogen gassen en dampen worden teruggevoerd in het toestel dan wel afgevoerd in het evacuatie/anesthesiegasafvoersysteem. met inbegrip van c. De verdampers zijn lekvrij en voldoen aan NEN-EN 1280-1:1997 ”Medicamenten-afhankelijke vulsystemen voor anesthesieonderhoud van verdampers - Deel 1: Vulsystemen met rechthoekige codering”, apparatuur en inclusief aanvulling A1:2000. ‘buitenposten’ d. Er worden vulsystemen gebruikt die voldoen aan NEN-EN 1280zoals CT-scan, 1:1997 “Medicamenten-afhankelijke vulsystemen voor anesthesieMRI-scan, verdampers - Deel 1: Vulsystemen met rechthoekige codering”, hartcatherisatie, inclusief aanvulling A1:2000. verloskamer e. Er is voldoende ventilatievoud in alle ruimten waar blootstelling aan inhalatie anesthetica mogelijk is. Hierbij geldt een ventilatievoud voor de operatiekamer van 20, voor de verkoeverkamer van 10 en voor andere ruimten van 6. f. De intubatie is - indien medisch mogelijk - met cuffs en gecontroleerde cuffdruk. g. De aan- en afschakeling van de apparatuur is zodanig dat er zo weinig mogelijk inhalatie anesthetica vrij komen. h. Het hele systeem wordt in het kader van periodiek onderhoud aan de hand van een onderhoudsprotocol onder meer 2 maal per jaar gecontroleerd op lekkages. De schriftelijk neergelegde gegevens worden getoetst. i. Bij het toedienen van anesthesie met vluchtige anesthetica door middel van een niet-gesloten systeem wordt gebruikt gemaakt van bronafzuiging; bijvoorbeeld een dubbelmasker of een apparaat met gecombineerd dubbelneus- en kinmasker. j. Er is een protocol beschikbaar waaruit blijkt op welke wijze en onder wiens verantwoordelijkheid de uitvoering van het onder a tot en met j gestelde is gewaarborgd. Aan het protocol is een schriftelijke werkinstructie voor het betrokken personeel verbonden. 2. inleiding van de → Indien technisch/medisch mogelijk wordt lachgas (of andere operatie inhalatie anesthetica) door 100% zuurstof of een zuurstof/luchtmengsel vervangen.
116
3. uitleidende fase
4. pre-recovery fase/verkoeverkamer 5. sludertechniek
→ De patiënt wordt gedurende enige tijd (de tijd is afhankelijk van diverse factoren en wordt in het protocol aangegeven) 100% zuurstof dan wel een zuurstof/luchtmengsel toegediend. → Indien de patiënt hoest wordt uit de hoestrichting gebleven.
→
Er wordt gebruik gemaakt van een dubbelmasker.
117
Bijlage 12 behorend bij beleidsregel 4.18 -2 Arbobesluit PRAKTIJKRICHTLIJN ROETMETING
Inleiding Bij werkzaamheden zoals de roetmeting komen uitlaatgassen vrij. Tevens ontstaat lawaai. De uitlaatgassen van diesels bevatten kankerverwekkende stoffen. Daarom moet de werkgever bronmaatregelen treffen om blootstelling te voorkomen of, indien dit niet mogelijk is, te beperken tot een zo laag mogelijk niveau. De blootstelling aan lawaai moet zoveel mogelijk worden voorkomen of beperkt. De garagehouder is op grond van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht hiervoor beschermende technische en organisatorische maatregelen te treffen. Deze praktijkrichtlijn geeft aanwijzingen voor de te treffen maatregelen. De voorgestelde maatregelen zijn bedoeld om te komen tot een zogenaamde “nulemissie” van dieseluitlaatgassen. De aanwijzingen zijn toegespitst op de roetmeting.
A. Maatregelen ter voorkoming van blootstelling aan uitlaatgassen Er dient een afzuiginstallatie te zijn gemonteerd die zodanig is uitgevoerd dat blootstelling aan kankerverwekkende stoffen wordt voorkomen, mits dat technisch uitvoerbaar is, zonder dat de uitslag van de meting hierdoor wordt beïnvloed. Hieraan wordt voldaan indien de afzuiginstallatie minimaal bestaat uit de volgende onderdelen en deze op de juiste wijze zijn gemonteerd of geplaatst zoals aangegeven door de fabrikant van de afzuiginstallatie: a. een afzuigventilator met voldoende capaciteit voor de te keuren voertuigen; b. bij voorkeur een afvoerslang die de uitlaat volledig omsluit (bijvoorbeeld een manchet). Een trechter is ook toegestaan mits deze direct achter de uitlaatopening kan worden geplaatst op zodanige wijze dat er geen of nagenoeg geen ruimte is tussen de trechter en de uitlaatopening; c. een inrichting die ervoor zorgt dat de uitlaatgassen die door de roetmeter gaan eveneens worden afgevoerd en d. afvoerkanalen die bovenstaande onderdelen met elkaar verbinden waardoor de uitlaatgassen op doelmatige wijze direct naar buiten worden afgevoerd. De afzuiginstallatie mag de roetmeting niet nadelig beïnvloeden. Dit is herkenbaar aan een goedkeuring afgegeven door het Nmi.
B. Beperking van de blootstelling aan geluid Doordat het toerental van de dieselmotor bij de roetmeting enkele malen tot het afregeltoerental moet worden opgevoerd, kunnen er gedurende de test zodanige hoge geluidsniveaus voorkomen dat de wettelijke grens voor schadelijk geluid wordt overschreden. Geluidsbronnen mogen in beginsel geen equivalent geluidsniveau op de arbeidsplaats veroorzaken
118
van meer dan 85 dB(A), tenzij dat in redelijkheid niet kan worden gevergd. Als dat laatste het geval is, moeten organisatorische maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat zo weinig mogelijk werknemers aan de schadelijke geluidsniveaus blootstaan en moet de blootstellingsduur zo ver worden gereduceerd dat het blootstellingsniveau gemiddeld over een representatieve werkdag tot beneden de grens van 85 dB(A) wordt gereduceerd. Aan werknemers die tijdens hun werk blootstaan aan equivalente geluidsniveaus boven 80 dB(A) moet de werkgever passende gehoorbeschermingsmiddelen beschikbaar stellen. Het is van groot belang dat de werkgever de juiste maatregelen treft en zijn werknemers op de juiste wijze instrueert en controleert. Bij het niet naleven van onderstaande voorschriften kan de werknemer worden blootgesteld aan hoge geluidsniveaus die gehoorbeschadiging kunnen veroorzaken. Maatregelen Ter voorkoming van gehoorbeschadiging worden derhalve de volgende maatregelen voorgeschreven: • de roetmeting dient zo mogelijk in een aparte ruimte te worden uitgevoerd; • de roetmeting moet zoveel mogelijk worden uitgevoerd gedurende perioden dat er weinig of geen collega’s in dezelfde ruimte aanwezig zijn; • de roetmeting moet worden uitgevoerd met gesloten motorkap; • de werknemer die de roetmeting uitvoert, dient in het voertuig plaats te nemen en gehoorbescherming te dragen; • de plaats waar de grens van 85 dB(A) wordt overschreden moet worden afgebakend (bijvoorbeeld met belijning op de vloer) en gemarkeerd met waarschuwingsborden conform artikel 8.4 Arbobesluit; • werknemers die in deze gemarkeerde zone werkzaam zijn dienen gehoorbescherming te dragen. Het geluidsniveau waar een werknemer gedurende een werkdag aan wordt blootgesteld wordt bepaald door het totaal aan werkzaamheden dat werknemers uitvoeren en de equivalente geluidsniveaus tijdens uitvoering van de werkzaamheden. De werkgever is verplicht de gevaren van de blootstelling aan geluid voor de gezondheid van de werknemers zoveel als redelijkerwijs kan worden gevergd te voorkomen of te beperken. De ernst van de situatie moet daarbij afgewogen worden tegen met name de technische, operationele en economische haalbaarheid van de te nemen maatregelen.
119
2. Slijpen van voegen
120
a. 1. Met behulp van de omkapping is de slijper aangesloten op een stofafzuiging 2. Stof wordt direct aan het te bewerken oppervlak, via de omkapping, door de afzuigmond afgezogen 3. De afzuiging is aangesloten op een stofafscheider die bestaat uit een filtersysteem waarbij als eindfilter een hepafilter of een microfilter wordt gebruikt met een afscheidingsgraad van 99.996% (DOP) b. Haakse slijper met watertoevoer en waterafzuiger b. 1. Het water wordt toegevoerd in de vorm van een nevelstraal
b. Handmatig hakken a. Haakse slijper met stofafzuiging
a. geen
a. Elektrische of pneumatische hakhamer
1. Hakken van voegen b. geen
Details afzuiging en/of aanvullende voorzieningen
Toe te passen apparatuur en/of werkwijze
Soort werk
Neen
Neen
Neen
Aanvullende ademhalingsbescher ming 1) Neen
Tabel 1: werkzaamheden die voorkomen tijdens een bouw- of sloopproces en de daarbij te nemen beheersmaatregelen ter voorkoming van kwartsblootstelling.
In onderstaande tabel 1 is bij de onderscheiden werkzaamheden aangegeven welke apparatuur en/of werkwijze, gelet op de mogelijkheden en uitgaande van de stand der techniek, toegepast moet worden teneinde de concentratie kwartsstof waaraan werknemers worden blootgesteld zo veel mogelijk te beheersen. In verschillende situaties is de ontwikkeling van technieken evenwel nog onvoldoende om de blootstelling aan kwartsstof te beperken tot een niveau dat onder de wettelijke grenswaarde ligt. Het is dan noodzakelijk om persoonlijke beschermingsmiddelen toe te passen volgens de keuzesystematiek van tabel 2 en de daarbij behorende onderdelen b. tot en met g. In onderstaande tabel 1 is in de laatste kolom aangegeven in welke situaties in elk geval ademhalingsbeschermingsmiddelen noodzakelijk zijn. De ademhalingsbeschermingsmiddelen dienen te voldoen aan het gestelde in het onderdeel b. onder tabel 2.
Bijlage 13 behorend bij beleidsregel 4.18 -4 Arbobesluit
a. Bij seriewerk
2)
a.
De slijpmachine is zodanig uitgevoerd dat tijdens het slijpen een continue waterstroom wordt toegevoerd
De straalmachine is voorzien van een nauwe aansluiting op het te stralen oppervlak. De afzuiging is aangesloten op een stofafscheider die bestaat uit een filtersysteem waarbij als eindfilter een hepafilter, of een een microfilter wordt gebruikt met afscheidingsgraad van 99.996% (DOP) Het straalmiddel bevat minder dan de toegestane 1% kwarts
121
Nat boren. Boormachine met integrale De boormachine wordt: 1. bevestigd op een statief dat verrijdbaar en in hoogte watervoorziening verstelbaar is en
Hogedruk-waterstralen, neveljetstralen of vochtnevelstralen
6. Stralen van wanden of gevels (nat stralen)
7. Boren:
Straalmachine met stofafzuiging
5. Stralen van vloeren (droog stralen)
4. Slijpen van grote vloeroppervlakken (droog slijpen)
a. (Hand-)slijpmachine met watertoevoer en waterafzuiger
3. Slijpen van wanden, plafonds en vloeren in kleine ruimten en langs randen van grote vloeroppervlakken
2. De slijper is met behulp van een omkapping aangesloten op een waterafzuiging. 3. De nevelstraal wordt direct door de omkapping afgevangen.
Details afzuiging en/of aanvullende voorzieningen
b. De afzuiging is aangesloten op een stofafscheider die bestaat b. Alleen wanneer toepassing van uit een filtersysteem waarbij als eindfilter een hepafilter, of water niet mogelijk is i.v.m. een een microfilter wordt gebruikt met afscheidingsgraad van waterschade aan belendende 99.996% (DOP) bouwelementen is een (hand)slijpmachine met stofafzuiging toegestaan Slijpmachine met omkapping en stof- De afzuiging is van dusdanige kwaliteit dat deze gruis en stof afzuigt . afzuiging
Toe te passen apparatuur en/of werkwijze
Soort werk
Neen
Ja
Neen
ja
ja
Neen
Aanvullende ademhalingsbescher ming 1)
Nat boren. Kernboormachine met integrale watervoorziening
Droog boren. Boormachine met geïntegreerde afzuiging en op maat gemaakte stofafzuigkap
Toe te passen apparatuur en/of werkwijze
Nat boren; kernboormachine met integrale watervoorziening
122
8. Frezen van sleuven in Freesmachine met watertoevoer en - keramische bouwafzuiging materialen zoals baksteen (behoudens klinkerkwaliteit ), gasof cellenbeton-
- gaten vanaf 100 mm
c. In zachte materialen zoals baksteen (behou-dens klinkers), poriso-stenen, Droog boren; kernboormachine met gasbeton en stofafzuiging cellenbeton - gaten tot 100 mm
- gaten vanaf 50 mm
b. In harde materialen zoals beton en in kalkzandsteen - gaten tot 50 mm
Soort werk
Ja
Ja
Bij materialen die niet te nat mogen worden, wordt een wateropvangring gebruikt om weglekkend water zoveel mogelijk op te vangen 1. De watertoevoer vernevelt of sproeit het water op het freeswiel 2. De afzuiging zuigt het stof met het water af
Neen
Ja
Neen
Aanvullende ademhalingsbescher ming 1)
1. Het stof wordt door de boorkern heen afgezogen 2. De afzuiging is aangesloten op een stofafscheider die bestaat uit een filtersysteem waarbij als eindfilter een hepafilter of een microfilter wordt gebruikt met een afscheidingsgraad van 99.996% (DOP)
De afzuiging is aangesloten op een stofafscheider die bestaat uit een filtersysteem waarbij als eindfilter een hepafilter, of een een microfilter wordt gebruikt met afscheidingsgraad van 99.996% (DOP). --
2. op afstand bediend door de werknemer
Details afzuiging en/of aanvullende voorzieningen
Toe te passen apparatuur en/of werkwijze
Details afzuiging en/of aanvullende voorzieningen
Zaagmachine met zaagkap en afzuiging
123
- kwartshoudende mate- a. Stationaire-zaagmachine met rialen (behalve watertoevoer en afscherming gasbeton en b. Hand-zaagmachine met zaagkap, kalkzandsteen) watertoevoer, waterafzuiging en waterzuiger 10. Schoonmaken/- op- Industriële stofzuiger ruimen van stof na bouw- of sloop werkzaamheden
9. zagen van: - grindvloeren, al dan niet kunstharsgebonden.
b 1. De zaagkap bedekt het zaagblad volledig, 2. Het water wordt afgezogen door een afzuiging op de zaagkap De stofzuiger is voorzien van een drievoudige filtering namelijk: · een grofafscheiding na de inlaat te weten een cycloon of een dropoutbox, · een fijnfilter en een · microfilter of een absoluutfilter of De afzuiging is aangesloten op een stofafscheider die bestaat uit een filtersysteem waarbij als eindfilter een hepafilter of een microfilter wordt gebruikt met een afscheidingsgraad van
a. Het zaagblad is voorzien van een afscherming om het water op te vangen
De afzuiging is aangesloten op een stofafscheider die bestaat uit een filtersysteem waarbij als eindfilter een hepafilter, of een microfilter wordt gebruikt met afscheidingsgraad van 99.996% (DOP)
Freesmachine met dubbele zaagbladen, 1. De watertoevoer is nauwkeurig af te regelen 2. De afzuigkap sluit nauw aan op de ondergrond, ook bij het - harde bouwmaterialen watertoevoer en scharnierende aanzetten van de zaagsnede zoals beton, klinkers beschermkap en de hardere kalkzandsteensoorten
elementen en kalkzandsteen
Soort werk
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
Aanvullende ademhalingsbescher ming 1)
13. sorteren en verwerken van bouw en sloopafval door afvalsorteer- en of
12. slopen
11. puinruimen na sloopwerkzaamheden
Soort werk
Details afzuiging en/of aanvullende voorzieningen
c. Tijdens het slopen wordt het puin bevochtigd.
c. wanneer het onder a. en b. gestelde technisch niet uitvoerbaar is of bij sloopwerk van geringe omvang, kan een hydraulisch aangedreven sloophamer worden gebruikt
124
b. Tijdens het slopen wordt het puin bevochtigd.
b. hydraulische handkraker
c. Indien de apparatuur genoemd onder c. Het puin wordt eerst bevochtigd voordat het wordt opgeruimd a. en b. om technische reden of vanwege geringe omvang van het sloopwerk niet inzetbaar is, kan het puin handmatig worden geruimd a. Tijdens het slopen wordt het puin bevochtigd. a. slooprobot
99.996% (DOP a. Shovel of bobcat met overdrukfilter- a. De overdrukfiltercabine is voorzien van airconditioning cabine b. De afzuiging is aangesloten op een stofafscheider die bestaat uit een filtersysteem waarbij als eindfilter een hepafilter of een b. Bij het opruimen van stof wordt een microfilter wordt gebruikt met een afscheidingsgraad van industriële stofzuiger gebruikt 99.996% (DOP)
Toe te passen apparatuur en/of werkwijze
Ja
Ja
Neen
Ja
Ja
Neen
Aanvullende ademhalingsbescher ming 1)
2)
1)
a. Het puin wordt bevochtigd met sproei-installaties
Details afzuiging en/of aanvullende voorzieningen
c. Fijne steenfracties worden in een zo -vroeg mogelijk stadium van het te bewerken bouw en sloopafval afgezeefd -d. Deeltjes van beperkte omvang zoals houtsnippers, glasdeeltjes, plastics, e.d. worden d.m.v. gesloten windziftprocessen afgescheiden
b. Overdruksorteercabine met afzuiging b. De cabine is voorzien van een geforceerde luchtstroom
--
Toe te passen apparatuur en/of werkwijze
125
Onder seriewerk wordt verstaan, het aaneensluitend boren van een groot aantal gaten van gelijke diameter en diepte
Neen
Ja
Ja
Neen
Aanvullende ademhalingsbescher ming 1)
Voor de keuze van het juiste type ademhalingsbeschermingsmiddel, zie tabel 2 en de daarbij behorende onderdelen a. tot en met g.
d. Blazen d.m.v. windzift-techniek
c. Zeven van bouw- en sloopafval
b. Handmatig uitsorteren van lichte bestanddelen (hout, plastics, piepschuim e.d.)
a. Uitstorten op stort bordes van de sorteer c.q. afvalinrichting
afvalverwerkingsbedrijf
Soort werk
Tabel 2: De keuze van een ademhalingsbeschermingsmiddel bij een gegeven maximale concentratie kwarts in de omgevingslucht
Concentratie kwarts in de ademzône (mg/m3) 0,075 - 0,60
Beschermingsfactor 1)
Type filter/middel 2)
Beschrijving van het ademhalingsbeschermingsmiddel
8
FFP2
8
P2SL
10
P3SL
10
TH2P
10
FFP3
0,75 - 1,13
15
P2SL
1,13 - 1,88
25
TH3P
1,88 - 3,75
50
TM2P of TM3P
Wegwerpmasker filtrerend gelaatsstuk, eventueel met uitblaasventiel Halfgelaatsmasker met verwisselbare filterbus Halfgelaatsmasker met verwisselbare filter Aangedreven veiligheidskap of helm in combinatie met een gelaatsscherm Wegwerpmasker filtrerend gelaatsstuk, eventueel met uitblaasventiel Volgelaatsmasker met verwisselbare filterbus Aangedreven veiligheidskap of helm in combinatie met een gelaatsscherm Aangedreven halfgelaatsmasker
3,75 - 7,50
100
TM2P
Aangedreven volgelaatsmasker
7,50 - 15,0
200
TM3P
Aangedreven volgelaatsmasker
1000
--
0,60 - 0,75
groter dan 15,0
Onafhankelijke ademhalingsbescherming
1)
De beschermingsfactoren zijn overgenomen uit Arbouw advies nr. 12 voor de bouwnijverheid 2)
Filtrerend gelaatsstuk (FFP: filtering face piece). Het “masker” bestaat uit het filter zelf. P2 en P3 betreffen kwaliteitsaanduidingen van het filtermateriaal. P3 vertegenwoordigt de hoogste beschermingsgraad
a. Bij het ter beschikking stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen als genoemd in tabel 2 wordt het volgende in acht genomen:
126
b.
c. d. e.
De genoemde typen ademhalingsbeschermingsmiddelen voldoen minimaal aan de normen: · NEN-EN 136:1998 “Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Volgelaatsmaskers. Eisen, beproevingsmethoden, merken”, inclusief correctieblad C1:2000; · NEN-EN 140:1998 “Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Halfmaskers en kwartmaskers. Eisen, beproevingsmethoden, merken” inclusief correctieblad C1:2000; · NEN-EN 143:2000 “Ademhalingsbeschermingsmiddelen - Deeltjesfilters - Eisen, beproeving, merken”; · Ontwerp NEN-EN 149:1998 “Ademhalingsbeschermingsmiddelen - Filtrerende halfmaskers ter bescherming tegen deeltjes - Eisen beproeving, merken”; · NEN-EN 270:1995 ”Ademhalingsbeschermingsmiddelen; persluchttoestellen met een kap; Eisen, beproevingsmethoden, merken”, inclusief aanvulling A1:2000; ù NEN-EN 271:1995 “Ademhalingsbeschermingsmiddelen - Via slang gevoede of aangedreven ademhalingstoestellen met een kap voor gebruik tijdens straalwerkzaamheden - Eisen, beproevingsmethoden, merken”, inclusief aanvulling A1:2000; · Ontwerp NEN-EN 405:1998 “Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Filtrerend halfmasker ter bescherming tegen gassen of gassen en stoffen. Eisen, beproeving, merken” ; · NEN-EN 1827:1999 “Ademhalingsbeschermingsmiddelen - Halfmaskers zonder inademventiel en met deelbare filters ter bescherming tegen gas of gas en deeltjes of tegen alleen deeltjes - Eisen, beproeving, merken”; · NEN-EN 1835:1999 “Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Slangentoestellen, geschikt voor ademlucht, voor lichte werkzaamheden met een helm of kap. Eisen, beproevingsmethoden, merken”; · NEN-EN 12021:1999 “Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Perslucht voor ademhalingstoestellen”; · NEN-EN 12419:1999 “Ademhalingsbeschermingsmiddelen. Slangentoestellen, geschikt voor ademlucht, voor lichte werkzaamheden met een volgelaatsmasker, een halfgelaatsmasker of een mondstukgarnituur. Eisen, beproevingsmethoden, merken”; · NEN-EN 12941:1998 “Ademhalingsbeschermingsmiddelen - Aangedreven filters gecombineerd met een helm of kap - Eisen beproeving, merken”; · NEN-EN 12942:1998 “Ademhalingsbeschermingsmiddelen - Aangedreven filters gecombineerd met volgelaatsmaskers , halfgelaatsmaskers of kwartgelaatsmaskers Eisen, beproeving, merken”. Bij langdurig gebruik van filtrerende middelen met verwisselbare filters, langer dan twee uur, is het gelaatsmasker voorzien van een aanblaasunit, of wordt gebruik gemaakt van een masker met onafhankelijke toevoer van verse lucht. Filtrerende gelaatsstukken kunnen slechts één keer worden gebruikt en worden na gebruik direct verwijderd. Bij gezichtsbeharing wordt uitsluitend een aangedreven ademhalingsbeschermingsmiddel gedragen met een zodanige luchttoevoer dat inwaardse lekkage wordt voorkomen. Halfgelaatsmaskers worden ter voorkoming van lekkage langs het montuur, niet in combinatie met een (veiligheids)bril gedragen.
127
f. Een volgelaatsmasker met stoffilter wordt alleen in combinatie met een (veiligheids)bril gebruikt, als de bril zodanig in het masker inzetbaar is, dat geen lekkage optreedt langs het brilmontuur. g. Bij fysiek inspannend werk (o.a. traplopen) wordt het gebruik van een aangedreven deeltjesfilter niet gecombineerd met een helm of kap.
128
Bijlage 14 behorend bij beleidsregel 4.18-5 Arbobesluit Doeltreffende beheersing van de blootstelling aan cytostatica in ziekenhuizen
A. TOE TE PASSEN MAATREGEL/METHODE Hierna volgt zowel in het algemeen als voor de onderscheiden werkzaamheden welke apparatuur en/of werkwijze, gelet op de mogelijkheden en uitgaande van de stand van de techniek, toegepast moet worden teneinde de cytostaticaconcentratie waaraan werknemers in ziekenhuizen kunnen worden blootgesteld, zo veel mogelijk te beheersen. werkzaamhei d 1. algemeen
2. bereiding
toe te passen maatregel/methode a. Voor al het materiaal dat mogelijk met cytostatica besmet is, wordt gebruik gemaakt van speciale SZA (Speciaal Ziekenhuisafval)-afvalbakken met een voetpedaal. b. Persoonlijke beschermingsmiddelen voldoen aan de eisen beschreven in onderdeel B van deze bijlage. c. Persoonlijke beschermingsmiddelen worden na gebruik onmiddellijk weggeworpen (in de SZA-bak) indien het een ‘wegwerp’artikel betreft. Indien het een niet-wegwerpartikel betreft worden de artikelen verzameld in een container met een pH-neutraal of alkalisch reinigingsmiddel. De materialen worden vervolgens grondig gewassen. De overschorten worden bij het besmette wasgoed gevoegd. d. Alle ruimten waarin gewerkt wordt met cytostatica worden voorzien van een bord waarop dit duidelijk is aangegeven. e. De handelwijze bij calamiteiten dient voor iedere afdeling afzonderlijk te zijn vastgelegd in een procedure. a. Er wordt gebruik gemaakt van een veiligheidswerkbank met ‘laminaire flow’ techniek welke zich bevindt in een centrale ruimte die is ingericht volgens de GMP-ziekenhuisfarmacie1. In dezelfde ruimte worden gelijktijdig geen andere werkzaamheden verricht en bevinden zich alleen personen die bij de bereiding van cytostatica betrokken zijn. b. De primaire verpakking (= verpakking waarmee het cytostaticum aankomt op de apotheek) wordt vóór gebruik gereinigd; zie onderdeel F van deze bijlage. c. Met de spuit wordt omgegaan volgens de aanwijzingen in onderdeel C van deze bijlage. d. Er wordt een zodanig systeem gebruikt bij de bereiding van poedervormige cytostatica dat er geen blootstelling aan aërosolen plaats kan vinden. Hiervoor wordt een gesloten systeem gebruikt of een semi-gesloten systeem (zie onderdeel E. van deze bijlage). Dit laatste alleeen indien aangetoond wordt dat er geen blootstelling plaats kan vinden. Bij de bereiding van vloeibare cytostatica wordt minimaal een semigesloten systeem gebruikt. e. De aansluitingen die worden gebruikt zijn luer-lock aansluitingen. Bij kortdurende infusen kan ook een geborgde naald-septumverbinding worden
129
gebruikt. f. Er wordt, indien dit technisch mogelijk is, gebruik gemaakt van injectieflacons (in plaats van breekampullen) en van kunststof flessen/infuuszakken (in plaats van glazen). g. De bereide cytostatica worden afgeleverd in een (semi-)gesloten infuussysteem waarbij tussen het luer-lockkoppelpunt en het cytostaticum een barrière zit in de vorm van een infuuslijntje gevuld met lucht of een neutrale vloeistof. h. De infuussystemen worden vóór aflevering aan de buitenkant schoongemaakt; zie hiervoor onderdeel F van deze bijlage. i. Indien er blootstelling kan plaatsvinden aan cytostatica worden handschoenen en een overschort gebruikt werkzaamhei d 3. toediening
4. verpleging kuurpatiënten
5. schoonmaak
6. transport, bedden-
toe te passen maatregel/methode a. De toediening vindt plaats in een daartoe speciaal uitgeruste ruimte, die voldoet aan de voorwaarden zoals geformuleerd in onderdeel D van deze bijlage. b. Het (semi-)gesloten systeem wordt na de toediening schoongespoeld en in één keer ontkoppeld. c. Er wordt gebruik gemaakt van handschoenen en een overschort. a. Er wordt rekening gehouden met de risicoperiode2 (variërend per cytostaticum, van 1 tot 7 dagen) van de patiënt als besmettingsbron door bijvoorbeeld het verzamelen van urine of het afnemen van bloed niet in deze periode plaats te laten vinden. b. Bij het bepalen van de vochtbalans wordt de methode gekozen waarbij de patiënt wordt gewogen dan wel wordt een beddenpan of bokaal gebruikt in plaats van een methode waarbij urine moet worden overgegoten. Indien dit laatste toch noodzakelijk is wordt gewerkt in een veiligheidswerkbank en verder volgens een protocol dat speciaal hiervoor is opgesteld en waarin in ieder geval aandacht wordt besteed aan materialen, methode en persoonlijke beschermingsmiddelen. c. Er wordt een pospoeler met omkeermechanisme gebruikt. d. Er worden handschoenen gebruikt indien er een kans bestaat op dermale blootstelling (bijv. verschonen beddengoed, wassen patiënt). Bij handelingen waarbij blootstelling op kan treden aan cytostaticabevattend vocht (bijv. bij het overgieten van urine) worden een overschort, handschoenen en een bril gebruikt. e. Het beddengoed wordt in een gesloten systeem afgevoerd. a. Er is een schoonmaakprotocol aanwezig, waarin in ieder geval aandacht is besteed aan de hierna onder b tot en met d genoemde aspecten. b. Bij de schoonmaak wordt gezorgd dat de besmetting niet verspreid wordt, door in ieder geval na elke ruimte nieuw schoonmaakmateriaal te gebruiken. c. Degene die schoonmaakt draagt handschoenen. d. Het schoonmaken wordt regelmatig gecontroleerd door middel van veegproeven. a. Het transport van apotheek naar verpleegafdeling van een toedieningsvorm vindt plaats in een lekdichte zak in een afgesloten container die wordt
130
voorzien van een sticker waarop de inhoud staat vermeld met een duidelijke gevaarsaanduiding. b. Het transport kan ook plaatsvinden in een buispostsysteem, waarbij het transport van cytostatica of cytostatica bevattend materiaal in een apart systeem geschiedt. c. Het transport vindt plaats door personeel dat op de hoogte is van de risico’s bij het werken met cytostatica. d. Het transport van de SZA-bakken vindt plaats in een voor dit doel toegeruste transportwagen. e. Er worden handschoenen gebruikt bij contact met besmet materiaal. 1 GMP-ziekenhuisfarmacie, hoofdstuk Z4 (handelingen met risicovolle stoffen en preparaten), Berg et al, KNMP/NVZA, 1996 2 Deze risicoperiode is op verschillende manieren te achterhalen, bijvoorbeeld bij de apotheker of in het Zakboekje cytostatica (IKST, IKW, IKZ 1997). centrale, linnendienst
B. PERSOONLIJKE BESCHERMINGSMIDDELEN Handschoenen voldoen in ieder geval aan Ontw.NEN-EN 374-3:1998, “Beschermende handschoenen tegen chemicaliën en micro-organismen - Deel 3: Bepaling van de weerstand tegen permeatie van chemicaliën”. Latex is doorlaatbaar voor ethanol en methanol; van stoffen die daarin oplossen wordt dan ook de doorlaatbaarheid vergroot. Voer een handeling met deze stoffen, bijvoorbeeld een desinfectie, dus niet uit met latexhandschoenen. Indien het een klein te desinfecteren oppervlak betreft, gebruik dan een wattenstaafje. Was voor het aantrekken van de handschoenen de handen en herhaal dit bij het wisselen van de handschoenen. De handschoenen worden onmiddellijk uitgedaan na de handeling om besmetting van de omgeving te voorkomen. Handschoenen worden gewisseld na iedere handeling, beschadiging of zichtbare besmetting. Handschoenen worden voor gebruik geïnspecteerd op verkleuring, gaatjes en scheuren. Een beschermbril is gemaakt van polycarbonaat of acetaat, is krasbestendig en sluit goed om het gelaat. Hergebruik is mogelijk indien een bril niet besmet is en goed gereinigd met veel stromend water. Een besmette bril wordt afgevoerd als besmet afval. Ademhalingsbescherming bestaat uit een volgelaatsmasker met P3SL filter. Een overschort is van nietvezelend, waterafstotend materiaal, bevat een rugsluiting en lange mouwen met een manchet en is van een kleur die afwijkend is van andere schorten. Het materiaal bestaat uit Tyvek met een saranexlaagje of een poylethyleencoating. Dit schort wordt niet buiten de werkruimte gedragen. Na een besmetting wordt het overschort direct verwisseld. ‘Wegwerp’schorten worden als cytostatica afval behandeld; niet-‘wegwerp’schorten als besmet wasgoed.
131
C. SPUITBEHANDELING Vanwege het mogelijke optreden van aërosolvorming bij ontluchten, wordt bij het ontluchten een steriel gaasje bij de opening van de naald gehouden en de zuiger zo voorzichtig verplaatst tot de vloeistof meekomt. Een prikaccident wordt vaak veroorzaakt bij het terugsteken van de naald in de huls. Steek de naald daarom niet meer terug op de spuit maar gooi deze weg in een naaldenbeker of plaats de huls terug met een pincet. Een andere - iets minder veilige methode- is: steek met één hand de naald in de liggende beschermhoes en wip de hoes op met de naald, draai vervolgens de spuit verticaal zodat de hoes over de naald schuift en trek met de duim en wijsvinger van de hand die de naald vasthoudt, de beschermhoes stevig op de naald.
D. TOEDIENINGSRUIMTE De toedieningsruimte voldoet aan de volgende voorwaarden: ♦ Gemakkelijk te reinigen ruimte waarbij wanden en vloeren naadloos aansluiten. ♦ Het ventilatievoud is 4 tot 6 en er is geen recirculatie. ♦ Materialen ten behoeve van calamiteiten zijn voorhanden zoals extra persoonlijke beschermingsmiddelen waaronder een volgelaatsmasker met P3SL filter, materiaal om verspreiding van cytostatica tegen te gaan (zoals absorptiemateriaal bij vloeistoffen) en de antidota die worden gebruikt bij extravasatie. ♦ In de onmiddellijke nabijheid bevindt zich een (nood)douche en een oogspoelvoorziening. De oogspoelvoorziening (oogdouche dan wel oogspoelfles) is zo dat beide ogen voldoende lang gespoeld kunnen worden en dat de ogen daarbij niet kunnen worden beschadigd. E. GESLOTEN EN SEMI-GESLOTEN TOEDIENINGSSYSTEMEN Een gesloten systeem is een systeem waarbij tijdens de bereiding bij overdruk geen lucht vanuit de cytostaticumflacon in de omgevingslucht terecht kan komen. Bij een semi-gesloten systeem kan lucht tijdens de bereiding bij overdruk uit de cytostaticumflacon wel in de omgevingslucht terechtkomen, echter na het passeren van een filter. Een voorbeeld van een gesloten systeem is een systeem met een disposable spuit + een systeem met veiligheidspal en naald + een speciale spike met ballon + een vial. Een semi-gesloten systeem kan bestaan uit een zijlijn die gevuld is met neutrale vloeistof uit de infuuszak. Via naaldvrije aansluiting op de kunststofnaald wordt vloeistof uit de zak gehaald om het cytostaticum op te lossen. Op de vial is een spike bevestigd met een 0.2 micron hydrofoob filter ter voorkoming van aërosolen. Via de luer-lock aansluiting op de spike kan de spuit met de neutrale vloeistof worden leeggespoten om het cytostaticum op te lossen in de vial. F. REINIGEN VAN VERPAKKINGEN/TOEDIENINGSSYSTEMEN Dit kan door het antidotum van het cytostaticum of een zeepoplossing te gebruiken plus nietvezelende tissues; het afvalwater wordt via het riool afgevoerd. Een andere methode is: sprayen met 0.03 N NaOH (of basische zeepoplossing), dit 30 seconden in laten trekken. Vervolgens droog maken met een tissue. Daarna deze bewerking herhalen met n-propanol.
132
Bijlage 15 behorend bij beleidsregel 6.14 Arbobesluit
VERDERE UITWERKING VAN DE WERKINSTRUCTIE BIJ CAISSONARBEID
Hierna wordt aangegeven hoe een aantal van de in het tweede lid van de beleidsregel genoemde onderwerpen in een werkinstructie nader zou kunnen worden uitgewerkt.
verantwoordelijkheden en bevoegdheden * Het gebruik van een herkenningskaart door degenen die aan een bedrijf of een inrichting verbonden zijn voor het verrichten van werkzaamheden onder overdruk in een werkkamer (zie voor een desbetreffend model de laatste pagina van deze bijlage). * Een verbod op het gebruik van alcoholhoudende drank op het werkterrein. * Een rookverbod tijdens een verblijf onder overdruk in een werkkamer, personenschutsluis of personenschacht. materieel en onderhoud Onder meer de regelmatige beproeving van de apparatuur voor het regelen van de druk in de verschillende onderdelen van de installatie (in het bijzonder de terugslagkleppen). uitrusting van werkkamer, schutsluizen en compressiekamer Zoals brandblusmiddelen, brandmeldapparatuur, middelen voor ademhalingsbescherming, vluchtwegaanduidingen, voorzieningen voor eerste hulp (alsmede voor het verplaatsen van zieken en gewonden) en alarmeringsapparatuur. luchtdruk, temperatuur, luchtverversing en luchtzuiverheid in werkkamer, schutsluizen en compressiekamer * De maatregelen ter voorkoming van een te grote plotselinge drukverandering in een bevolkte werkkamer. * De hoeveelheid van de in een werkkamer of personenschutsluis aan te voeren lucht van atmosferische druk (bij een overdruk van minder dan 0,5.105 Pa bijvoorbeeld ten minste 35 m3 per man per uur en bij een overdruk van 0,5.105 Pa of meer ten minste 45 m3 per man per uur). * De extra ventilatie als de concentratie van verontreinigingen in de werkkamer of de personenschutsluis daartoe aanleiding geeft. * De maatregelen ter vrijwaring van gevaarlijke, voor de gezondheid schadelijke of hinderlijke concentraties van gassen of dampen en stof in de lucht bestemd voor de werkkamer en de personenschutsluis. * Controle van de luchtverversing en desbetreffende meetprocedures. * De temperatuurschommelingen en temperatuurgrenzen in een personenschutsluis (bijvoorbeeld niet lager dan 18 °C en niet hoger dan 25 °C). * Voorzieningen en procedures, in ieder geval ten aanzien van het in- en uitschutten, en de decompressie- en de behandelingstabellen * De inschuttijd en de uitschuttijd met inbegrip van de verblijfsduur in een werkkamer (gebaseerd op algemeen geaccepteerde decompressietabellen, bijvoorbeeld die van het Nationaal Duik Centrum).
133
* De eventuele verstrekking van dekens en warme dranken aan werknemers die zijn uitgeschut, bij het verlaten van de personenschutsluis. * Douchegelegenheid voor de uitgeschutte werknemers. * Lokaal voor eerstehulpverlening met rustbed en met voorgeschreven EHBO-uitrusting inclusief zuurstofkoffer. * De nablijftijd van personen die zijn uitgeschut. Suggesties voor de bedoelde nablijftijd zijn: a. bij 1 tot 1,8.105 Pa een half uur; b. bij meer dan 1,8.105 Pa een uur. * Het aantal personen in de werkkamer in relatie tot de uitschutcapaciteit. * Het toezicht op het verblijf van personen onder overdruk in een werkkamer of personenschutsluis, buiten die ruimten. * Het gebruik van de uitschuttijdentabel door de toezichthouders. Voorzieningen en procedures voor situaties die afwijken van de algemeen voorkomende werksituaties * De procedures voor ongevallen, voor brand in een van de ruimten onder overdruk, voor het binnendringen van water in de werkkamer, voor de aanwezigheid daar van een te hoge concentratie van een schadelijk gas of een schadelijke damp, en voor defecte apparatuur (bijv. voor het geval de reserve-apparatuur of de noodenergievoorziening voor het in stand houden van de overdruk in werking treedt). De noodprocedures geven aan hoe in de verschillende gevallen moet worden gehandeld. Aandacht is nodig voor taken en bevoegdheden van alle bij de caissonarbeid betrokken personen, de wijze van alarmering, het inschakelen van hulp van buitenaf en het evacueren van degenen die in gevaar verkeren * De regelmatige oefening van noodprocedures (waaronder het gebruik van de noodinrichting in de personenschutsluis die degenen die worden ingeschut, in staat stelt zichzelf uit te schutten).
Model herkenningskaart
Herkenningskaart Bewijs van deelneming aan caissonarbeid Naam en voornamen Geboortedatum Woonadres Verblijfadres
.................................................................... ....................................................................
.................................................................... ....................................................................
Werkzaam als caissonarbeider in dienst van .................................................................... Plaats van uitvoering van het werk ....................................................................
134
Telefoonnummer
....................................................................
Naam van aan het werk verbonden arts (ex art. 6.15, tweede lid, Arbobesluit) .................................................................... Telefoonnummer Datum van afgifte:
.................................................................... ....................................................................
In geval van ziekteverschijnselen onmiddellijk de op deze kaart vermelde arts waarschuwen
135
TOELICHTING beleidsregels Arbowet 2002 I ALGEMEEN Paragraaf 1 Inleiding In verband met de invoering van de euro op 1 januari 2002 is bijlage 1, behorend bij beleidsregel 33 Arbowet 1998, “Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Arbeidsomstandighedenwet 1998” aangepast. Bij de omzetting van bedragen in guldens naar bedragen in euro is ervoor gekozen de bedragen iets naar beneden af te ronden teneinde ‘hele’ bedragen als uitgangspunt te kunnen hanteren. Het gaat om een zeer geringe afwijking waarbij voor f 100,- een tegenwaarde van € 45 is toegepast; een omzetting volgens de vastgestelde omrekenkoers zou een bedrag van € 45,38 opleveren. De enige uitzondering hierop vormt het bedrag van f 250,- waarvoor een tegenwaarde van € 113 is gehanteerd (volgens de gekozen afronding zou dit op € 112,50 uitkomen; volgens de officiële omrekenkoers op € 113,45). Aangezien de beleidsregels de afgelopen twee jaar reeds zes maal zijn gewijzigd zou bovengenoemde aanpassing, wanneer deze middels een afzonderlijk besluit zou plaatsvinden, wederom een beperking van de inzichtelijkheid en toegankelijkheid van het besluit tot gevolg hebben. Derhalve is er voor gekozen opnieuw een integrale tekst van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving vast te stellen. Naast de omzetting van bedragen in guldens naar bedragen in euro en verwerking de zes hiervoor bedoelde wijzigingsbesluiten zijn in het onderhavige besluit tevens enkele technische aanpassingen meegenomen, normverwijzingen geactualiseerd, enkele beleidsregels inhoudelijk iets gewijzigd en enkele wijzigingen aangebracht in de drie bijlagen bij beleidsregel 33 inzake boeteoplegging, alsmede in de lijst van bestuurlijke grenswaarden (bijlage 6). In paragraaf 4 wordt nader ingegaan op deze wijzigingen. Een beleidsregel is een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan. Deze beleidsregels zijn een bekendmaking van het beleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze beleidsregels vermelden de wijze waarop het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, door de Arbeidsinspectie in het kader van haar toezichthoudende taken en bevoegdheden uit hoofde van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en de daarop rustende bepalingen, uitleg geeft aan een aantal wettelijke regels betreffende arbeidsomstandigheden. Het gestelde in de beleidsregels is ten aanzien van degene die verplicht is tot naleving van de betrokken wettelijke voorschriften niet bindend. Uitgangspunt is echter dat, wanneer conform het gestelde in deze beleidsregels wordt gehandeld, behoudens wanneer zich een uitzonderlijke situatie voordoet, er op vertrouwd mag worden dat de desbetreffende wettelijke regels in voldoende mate worden nageleefd. Indien de normadressaat op een andere gelijkwaardige of betere wijze aan de wettelijke voorschriften kan voldoen, vindt de beleidsregel geen toepassing.
136
In dit algemene deel van de toelichting wordt kort ingegaan op de noodzaak om tot deze beleidsregels te komen (paragraaf 2), op de structuur en inhoud van dit besluit (paragraaf 3) en op de recente inhoudelijke wijzigingen die in dit besluit zijn meegenomen (paragraaf 4). Vervolgens is aan het slot van paragraaf 4 nog een overzicht opgenomen met van de besluiten waarbij de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving, sinds hun vaststelling bij besluit van 27 juni 1977, zijn gewijzigd. Paragraaf 2
Noodzaak beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving
De Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht niet tot het vaststellen van beleidsregels om een vaste gedragslijn te hanteren. Wanneer deze gedragslijn echter niet in een beleidsregel is vervat, moet het bestuursorgaan bij het treffen van beschikkingen het bestaan van die vaste gedragslijn (tegenover de rechter) steeds aannemelijk maken. Dat betekent een zware motiverings- en bewijsplicht. Bij het treffen van een beschikking die op een beleidsregel stoelt, kan het bestuursorgaan ter motivering verwijzen naar die regel. De wetgever heeft, ter toelichting op zijn beslissing om geen verplichting tot vaststelling van beleidsregels in de Awb op te nemen, aangegeven dat het feit dat bij een besluit kan worden volstaan met een verwijzing naar een beleidsregel, bestuursorganen naar verwachting in voldoende mate zal aanmoedigen om beleidsregels vast te stellen en bekend te maken. Heeft een bestuursorgaan een beleidsregel vastgesteld, dan is hij bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden in beginsel gehouden overeenkomstig die beleidsregel te handelen. Het bestuursorgaan heeft echter wel de plicht, indien daarvoor gegronde redenen worden getoond, in een individueel geval een op deze redenen gebaseerde uitzondering te maken op de beleidsregel. De arbeidsomstandighedenwetgeving is vervat in de Arbowet 1998, het Arbobesluit en de Arboregeling. Voor een aantal globale regels uit de arbowetgeving, vooral uit het Arbobesluit is nadere invulling door middel van beleidsregels noodzakelijk geacht. Voor beleidsregels geldt dat deze in de uitvoeringspraktijk met een zekere flexibiliteit kunnen en soms moeten worden gehanteerd. Wanneer het gaat om bevoegdheden die veelvuldig moeten worden uitgeoefend, zoals de interventies van de uitvoeringsinstantie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Arbeidsinspectie (AI), is het van belang dat beleidsregels het de overheid mogelijk maken om een consistente koers te varen. Het is onwenselijk en ondoenlijk om per geval te moeten beslissen aan de hand van een beslissingsbevoegdheid die het bestuursorgaan in meer of mindere mate de vrije hand geeft. De uitvoeringsinstantie, de Arbeidsinspectie, is niet de enige die behoefte heeft aan een consistente gedragslijn. De normadressaat mag aannemen dat indien hij in de praktijk maatregelen treft die een gelijk of beter beschermingsniveau bieden dan de normering neergelegd in de beleidsregels, de Arbeidsinspectie deze maatregelen accepteert. Paragraaf 3 Structuur en inhoud van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving De structuur van dit besluit is afgestemd op de structuur van de arbowetgeving: in hoofdstuk 1 zijn twee beleidsregels opgenomen die nader inhoud geeft aan bepalingen uit de Arbowet 1998; hoofdstuk 2 bevat de beleidsregels op basis van het Arbobesluit en hoofdstuk 3 bevat twee beleidsregels ter nadere invulling van de Arboregeling. Hoofdstuk 2 is zodanig opgezet dat alle beleidsregels die zijn gebaseerd op een hoofdstuk van het Arbobesluit zijn ondergebracht in een gelijknamige paragraaf. Zo zijn bijvoorbeeld alle
137
beleidsregels op basis van hoofdstuk 3 van het Arbobesluit "Inrichting arbeidsplaatsen" te vinden in paragraaf 3 getiteld: Hoofdstuk 3 Inrichting arbeidsplaatsen. Verder is bij de nummering van de beleidsregels aansluiting gezocht bij de nummering van artikelen in het Arbobesluit. De onderwerpsgewijze opzet van Arbobesluit, Arboregeling en Arbobeleidsregels sluiten op elkaar aan. Iedere werkgever en toezichthoudende instantie kan door raadpleging van het hoofdstuk, respectievelijk de paragraaf waarin het betreffende onderwerp is opgenomen, gemakkelijk zien welke voorschriften, respectievelijk beleidsregels met betrekking tot dat onderwerp van toepassing zijn. Beoogd is om op deze wijze de overzichtelijkheid en toegankelijkheid van de beleidsregels te optimaliseren. In de onderhavige beleidsregels wordt invulling gegeven aan open normen uit de arbowetgeving. Hierbij is het bestaande beleid verwoord. Het spreekt vanzelf dat dit af en toe zal moeten worden bijgesteld, bijvoorbeeld wegens wijzigingen in de stand der techniek of wetenschap, danwel in verband met Europese of internationale ontwikkelingen. In een aantal gevallen wordt in beleidsregels verwezen naar bijlagen. Het betreft hier opsommingen of nadere regels die zich niet leenden voor opname in de beleidsregel zelf, zoals een lijst met boetenormbedragen, lijsten van beboetbare feiten, lijsten van grenswaarden, een bijlage bij een EG-richtlijn en tabellen met specifieke werkzaamheden en bijbehorende beschermende maatregelen. Paragraaf 4
Recente inhoudelijke wijzigingen
Naast de aanpassingen ten gevolge van de invoering van de euro en de verwerking van de eerdere wijzigingsbesluiten zijn in het onderhavige besluit nog de volgende wijzigingen aangebracht. De wijze waarop een norm wordt aangeduid is de afgelopen jaren enigszins veranderd. Als gevolg daarvan is een verschil ontstaan in de normvermeldingen van oudere en nieuwe normen in de beleidsregels. Dit is in het onderhavige besluit gecorrigeerd. Naast het nummer van de norm, de titel en het jaartal van publicatie werden voorheen tevens de maand van uitgifte en de druk vermeld. De laatste twee gegevens worden nu niet meer opgenomen. Overigens zou het ook in het verleden voldoende zijn geweest om alleen het jaar van de publicatie te vermelden aangezien het veelal jaren duurt voordat een norm wordt gewijzigd. Het komt wel voor dat in het jaar waarin een norm is gepubliceerd een aanvullingsblad of correctieblad bij die norm wordt gemaakt, maar vernieuwing of vervanging van een norm vindt nooit plaats binnen het tijdsbestek van één jaar. In beleidsregel 3.4 (Aanleg en gebruik van elektrische installaties) is een norm toegevoegd betreffende beschermingsmethoden op plaatsen waar ontbrandbare stof aanwezig kan zijn. Naar aanleiding van signalen uit de praktijk is duidelijk geworden dat toepassing van de in beleidsregel 4.4 -9 (Voorkomen van verstikking of bedwelming bij toepassing van kooldioxide) gestelde alarmeringswaarden voor kooldioxide op bezwaren stuit. Gebleken is dat kortdurende (ongevaarlijke) overschrijding van de alarmeringswaarden vaak voorkomt. Wanneer het alarm te vaak aanslaat terwijl geen sprake is van lekkage, kan dat tot gevolg hebben dat de alarmering wordt afgezet. Teneinde beter aan te sluiten bij de praktijksituatie zijn de alarmeringswaarden verhoogd (vooralarmering van 0,5 naar 1,5 volumeprocent en hoofdalarmering van 1,5 naar 3,0 volumeprocent). In de beleidsregel was bepaald dat deze
138
niet van toepassing is op ruimten waarin minder dan 1 kg kooldioxide aanwezig is. Omdat kleine draagbare brandblusapparaten veelal meer dan 1 kg kooldioxide bevatten was de beleidsregel onbedoeld ook van toepassing op ruimten met dergelijke brandblusapparaten. Ook zijn er situaties waarin een kleine hoeveelheid, maar wel meer dan 1kg, kooldioxide voorradig is, bijvoorbeeld voor dermatologische toepassing. Voor dergelijke situaties, waarin risico's voor bedwelming minimaal zijn, is de beleidsregel ook niet bedoeld; derhalve is de vrijgestelde hoeveelheid verhoogd naar 3 kg. Door de wijziging wordt beter aangesloten op de situatie in de praktijk. Beleidsregel 4.4 -10 (Voorkomen van verstikking bij toepassing van vloeibare stikstof) is niet bedoeld voor situaties waarin kleine hoeveelheden vloeibare stikstof aanwezig zijn; het gaat hier voornamelijk om dermatologische toepassing. Daarom was bepaald dat de beleidsregel niet van toepassing is voor ruimten waarin de aanwezige hoeveelheid minder dan 1 kg bedraagt. Gebleken is dat de geringe hoeveelheden vloeibare stikstof, waarvoor deze beleidsregel niet bedoeld is, vaak toch groter zijn dan 1 kg. Evenals bij de wijziging inzake kooldioxide is hier de vrijgestelde hoeveelheid verhoogd van 1 naar 3 kg zodat beter wordt aangesloten op situaties in de praktijk. Bij de wijziging van beleidsregel 4.55 (Voorschriften eindmeting bij asbestsloop) in mei 2001 is abusievelijk een eerdere versie van het betreffende TNO rapport vermeld; in de aanduiding R 200/065a is de toevoeging ‘a’ nu vervangen door b. In bijlage 6, behorend bij beleidsregel 4.2 -1 Arbobesluit (Bestuurlijke Mac-waarden), zijn de bestuurlijke Mac-waarden voor α-Chloortolueen en Fenylglycidylether komen te vervallen omdat deze stoffen zijn toegevoegd aan de lijst van kankerverwekkende stoffen. Daarnaast komt de bestuurlijke Mac-waarde voor methylcyclohexanol per 1 april 2002 te vervallen omdat vanaf die datum een wettelijke grenswaarde voor deze stof wordt gehanteerd. Voorts zijn een viertal Mac-waarden aan de lijst toegevoegd. Het betreft hexaan-isomeren waarvoor een wettelijke grenswaarde werd gehanteerd. De wettelijke status is omgezet in een bestuurlijke status vanwege de recente constatering van de SER dat de mate van wetenschappelijke onderbouwing van de waarden, de wettelijke status niet rechtvaardigt. Overzicht van besluiten tot wijziging van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving, besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 27 juni 1997 (supplement Stcrt. 27 juni 1997, 120); Dit besluit is, tezamen met het Arbeidsomstandighedenbesluit en de Arbeidsomstandighedenregeling, in werking getreden met ingang van 1 juli 1997. Met het van kracht worden van de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving zijn de Publicatiebladen en Concept-Publicatiebladen van de Arbeidsinspectie (P-bladen en CPbladen) komen te vervallen. Het besluit van 27 juni 1997 is bij de volgende besluiten gewijzigd: - Besluit van 30 maart 1998 (Stcrt. 64); dit betreft wijziging en aanvulling van bijlage 3 (thans vernummerd tot bijlage 6) bij beleidsregel 4.2 -1 (lijst van bestuurlijke MAC-waarden)
139
- Besluit van 9 juli 1998 (Supplement Stcrt. 128); dit betreft toevoeging van 10 beleidsregels (3.6, 4.2-2, 4.4-5, 4.4-6, 4.4-7, 4.4-8, 4.9-4, 4.55, 6.14 en 6.15) en diverse wijzigingen. - Besluit van 1 september 1998 (Stcrt. 167); dit betreft wijzigingen in de lijst van bestuurlijke MAC-waarden. - Besluit van 30 november 1998 (Stcrt. 233); dit betreft aanpassingen tengevolge van wijziging van het Arbobesluit in verband met implementatie van richtlijn 95/63/EEG. Hierbij wordt beleidsregel 7.17b toegevoegd en vervalt beleidsregel 7.23. - Besluit van 1 februari 1999 (Stcrt. 36); dit betreft wijziging van beleidsregels 4.9-4 en 4.4-5, bijlage 3 (thans vernummerd tot bijlage 6) bij beleidsregel 4.2-1 en bijlage 7(thans vernummerd tot bijlage 8) bij beleidsregel 4.2-2. - Besluit van 21 juli 1999 (Stcrt. 139); dit betreft invoegen van beleidsregels 4.87 en 4.91; inwerkingtreding 4.87 op 25 juli 1999 en 4.91 op 25 december 1999) Het besluit van 27 juni 1997 (Supplement Stcrt. 120), zoals gewijzigd bij de hiervoor genoemde besluiten, is ingetrokken bij de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving, besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst, van 11 oktober 1999 (Supplement Stcrt. 199). Dit besluit is inwerkinggetreden met ingang van 1 november 1999. Het besluit van 11 oktober 1999 is bij de volgende besluiten gewijzigd: - Besluit van 20 december 1999 (Stcrt. 247); dit betreft toevoeging beleidsregel 6.4 daglicht. - Besluit van 1 maart 2000 (Stcrt. 46); dit betreft toevoeging beleidsregel 4.41a Vervangingsplicht vluchtige organische stoffen. Deze beleidsregel is vernummerd tot 4.32a. - Besluit van 15 maart 2000 (Stcrt. 56); dit betreft wijziging bijlage 6 behorend bij beleidsregel 4.2 -1 Arbobesluit, bestuurlijke MAC-waarden. - Besluit van 14 juli 2000 (supplement Stcrt. 139; dit betreft toevoeging beleidsregels inzake roetmeting bij APK -keuring(4.18 -2) en fysieke belasting (5.2-1 inzake trekkenwanden en 5.2 -2 inzake kinderdagverblijven), wijziging beleidsregel 33 inzake boeteoplegging en vervanging van de daarbij behorende bijlagen 1 t/m 3, wijziging van enkele beleidsregels in verband met implementatie van de wijzigingsrichtlijn carcinogene agentia en enkele andere wijzigingen. - Besluit van 27 november 2000 (Stcrt. 233); dit betreft vaststelling van beleidsregels inzake beheersing van blootstelling aan kwarts in de bouw, toepassing van kooldioxide en van vloeibare stikstof, wijziging van de lijst van bestuurlijke grenswaarden en enige andere wijzigingen. - Besluit van 22 mei 2001 (Stcrt. 102); dit betreft toevoeging beleidsregels betreffende doeltreffende beheersing van blootstelling aan inhalatieanesthetica en cytostatica in ziekenhuizen, wijziging van de beleidsregels inzake eindmeting bij asbestsloop en toezicht op steigerbouw, wijziging van de bijlagen bij de beleidsregel inzake boeteoplegging (bijl. 1 t/m 3) en enkele andere wijzigingen. II TOELICHTING PER BELEIDSREGEL HOOFDSTUK 1
BELEIDSREGELS ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET 1998
Beleidsregel 8 Arbowet 1998 Artikel 8 van de Arbowet 1998 verplicht de werkgever tot voorlichting en onderricht over arbeidsomstandigheden. De voorlichting moet zo dikwijls als dit noodzakelijk is, worden
140
herhaald. In de invulling van de wettelijke bepalingen voor zwangere werknemers en werknemers tijdens lactatie (= het geven van borstvoeding) is niet gekozen voor het verbieden van bepaalde werkzaamheden. In plaats daarvan is gesteld dat de werknemer 'niet verplicht kan worden tot' een aantal met name genoemde werkzaamheden en/of werkomstandigheden. Om een zwangere werknemer in staat te stellen te beoordelen of zij het verantwoord vindt onder bepaalde omstandigheden te werken, moet zij goed weten wat de gevaren van die omstandigheden zijn in haar positie. Daartoe moet zij voorgelicht worden. De voorlichting dient de volgende onderwerpen te bevatten (voor zover van toepassing): fysieke belasting, geluid, trillingen, klimaat, werken onder overdruk, straling (ioniserende en niet-ioniserende), biologische agentia, chemische agentia, psychische belasting, werk- en rusttijden. Let wel: deze voorlichting dient dus naast de gebruikelijke voorlichting gegeven te worden, die op grond van artikel 8 aan alle werknemers wordt gegeven. Eén van de te nemen maatregelen om een zwangere werknemer in staat te stellen zo lang mogelijk te blijven werken is de verplichte rustruimte (artikel 3.48 Arbobesluit). De zwangere werknemer moet over de plaats en het gebruik van de rustruimte voorgelicht worden. De invulling van de wettelijke bepalingen (Arbobesluit hoofdstuk 1, afdeling 9, alsmede artikelen 4.108, 4.109 en 6.29) is soms verschillend voor zwangere werknemers en voor werknemers tijdens lactatie. Daarom is het nodig de voorlichting te herhalen vlak vóór de werknemer met bevallingsverlof gaat. Het is verstandig hierbij ook de afspraken over het eventueel borstvoeding geven van het kind dan wel kolven op het werk te betrekken, die gemaakt moeten worden op grond van de Arbeidstijdenwet.
HOOFDSTUK 2 Paragraaf 1
BELEIDSREGELS ARBEIDSOMSTANDIGHEDENBESLUIT
Hoofdstuk 1 Definities en toepassingsgebied
Beleidsregel 1.42 Arbobesluit In deze beleidsregel wordt voor een beperkt aantal agentia invulling gegeven aan artikel 1.42 van het Arbobesluit. Op basis van artikel 8 van de Arbowet is een beleidsregel gemaakt waarin de voorlichting aan zwangere werknemers wordt uitgelegd. In de brochure “Veilig en gezond werken tijdens de zwangerschap en na de bevalling” van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn de wettelijke regels ten aanzien van zwangerschap en arbeid op een rij gezet. Ook is over dit onderwerp een Arbo-Informatieblad (AI-12) "Zwangerschap en Arbeid", uitgebracht door de Sdu, Den Haag. Trillingen (eerste lid, onder a). Uit onderzoek is gebleken, dat blootstelling aan trillingen gezondheidsschade kan veroorzaken bij de zwangere werknemer en/of haar ongeboren kind. Dit geldt met name voor trillingen die op het gehele lichaam inwerken, zoals in voertuigen. Dit soort trillingen wordt aangeduid met de term 'lichaams-trillingen'. Een groter risico bestaat op vroeg- en doodgeboortes. Verder bestaat voor de zwangere werknemer een vergroot risico op rugklachten als gevolg van blootstelling aan lichaamstrillingen. Geluid (eerste lid, onder b). Gehoorschade bij het ongeboren kind kan voorkomen bij expositie aan equivalente geluidsniveaus boven de 80 dB(A). Ook lichamelijke stressreacties van de zwangere werknemer op teveel geluid kunnen schade veroorzaken bij het kind. Ook piekgeluiden kunnen schade bij het ongeboren kind veroorzaken.
141
Klimaat (eerste lid, onder c en tweede lid). Zwangere werknemers hebben eerder last van niet-optimale klimaatomstandigheden. Voor de hete klimaatomstandigheden geldt dit met name wanneer er ook een hoge luchtvochtigheid heerst en/of een grote lichamelijke inspanning door de werknemer moet worden verricht. Daarom dienen zwangere werknemers alleen onder gematigde klimaatomstandigheden te werken. Zie voor een korte beschrijving van de NEN-EN-ISO 7730 de toelichting bij beleidsregel 6.1, "Binnen- en buitenklimaat". Fysieke belasting (eerste lid, onder d en e). Tijdens en na de zwangerschap treden veranderingen op in houding en conditie. Dit leidt tot vermindering van belastbaarheid. Om geen verhoogd risico op gezondheidsschade te lopen worden de gestelde grenzen voldoende geacht. Hurken, bukken en knielen wordt voor zwangere werknemers vooral in de laatste drie maanden van de zwangerschap een probleem. Naast tillen zijn ook andere vormen van fysieke belasting mogelijk een probleem voor een zwangere werknemer, zoals bijvoorbeeld duwen/trekken of veel trappenlopen; over deze onderwerpen is niet genoeg bekend om hier normen voor op te stellen, maar uiteraard moet indien de zwangere werknemer aangeeft problemen te krijgen hier wel een oplossing voor gevonden worden. Chemische agentia (eerste lid, onder f, en derde lid). Ter bescherming van het ongeboren kind of de zuigeling is het van belang om zwangere en lacterende vrouwen niet te laten werken met stoffen die onder de gegeven werkomstandigheden schade aan de ongeboren vrucht of de zuigeling kunnen veroorzaken. Dit geldt allereerst voor schadelijke stoffen waarvoor in principe geen veilig blootstellingsniveau kan worden vastgesteld en die via de moeder de vrucht kunnen bereiken of in moedermelk terecht kunnen komen. Elke blootstelling aan dergelijke stoffen brengt immers een zeker risico met zich mee, ook voor het ongeboren kind of de zuigeling. Deze stoffen zijn in de beleidsregel omschreven als stoffen met een zogenaamd "genotoxisch werkingsmechanisme". Het betreft alle mutagene en vrijwel alle kankerverwekkende stoffen. Als kankerverwekkende stoffen worden beschouwd de stoffen zoals omschreven in artikel 4.11, onder b, van het Arbobesluit. Als mutagene stoffen worden beschouwd de stoffen welke voldoen aan de toxicologische criteria vermeld in annex VI bij richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196), gewijzigd bij richtlijn nr. 93/21/EEG (PbEG L110), voor toekenning van de gevaarszin R46. Voor stoffen met een dergelijk werkingsmechanisme kan zoals gezegd in principe geen veilig blootstellingsniveau worden vastgesteld. Een zwangere of zogende werknemer mag volgens deze beleidsregel dus niet werken in werksituaties die (mogelijk) blootstelling aan een dergelijke stof kunnen betekenen. Daarnaast zijn er stoffen waarvan is vastgesteld dat ze bij blootstelling van de moeder schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van het ongeboren kind of de zuigeling, maar waarbij er niet sprake is van een genotoxisch werkingsmechanisme. Als stoffen met een nietgenotoxisch werkingsmechanisme die het ongeboren kind of de zuigeling door blootstelling van de moeder kunnen schaden moeten worden beschouwd: stoffen die voldoen aan de toxicologische criteria vermeld in annex VI van richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196) voor toekenning van de gevaarszin R61 of R64. Voor dergelijke stoffen kan in principe wel een veilig blootstellingsniveau worden vastgesteld. Volgens deze beleidsregel mogen zwangere of zogende werknemers niet met dergelijke stoffen werken, tenzij kan worden aangetoond dat het veilige blootstellingsniveau niet wordt overschreden. Er wordt vanuit gegaan dat dit alleen
142
het geval is als uit een betrouwbare beoordeling blijkt dat het blootstellingsniveau van de zwangere of zogende onder de voor die stof vastgestelde wettelijke grenswaarde blijft. Een dergelijke beoordeling dient op grond van artikel 4.2 van het Arbobesluit plaats te vinden in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, en moet aan bepaalde voorwaarden voldoen. In beleidsregel 4.2 -1 is vastgelegd wat onder een betrouwbare beoordeling van de blootstelling aan stoffen wordt verstaan. Werken onder overdruk (eerste lid, onder g.) Theoretisch zijn er de nodige risico's aan werken onder overdruk verbonden. Daarom is op grond van artikel 6.29 van het Arbobesluit geregeld dat een zwangere werknemer niet kan worden verplicht tot werken onder overdruk. Uit de formulering vloeit voort, dat de betreffende werknemer wel vrijwillig werkzaamheden onder overdruk mag verrichten, mits daarbij door de werkgever is voldaan aan de algemene voorschriften van hoofdstuk 1, afdeling 9, van het Arbobesluit. De werkzaamheden mogen dus nooit gevaren voor de gezondheid van de betrokken werknemer opleveren. De hier gegeven grenzen zijn een invulling hiervoor. Uit de praktijk blijkt dat werkzaamheden tot een overdruk van 1,5.105 Pa binnen de nultijden geen problemen opleveren. Dit komt overeen met een duikdiepte van 15 meter. Ultrageluid (eerste lid onder h.) De effecten van blootstelling aan ultrageluid zijn nog niet altijd duidelijk. Aangetoond is wel dat er bij direct contact met een ultrasonore trillingsbron (met hoog- energetisch ultrageluid) weefselbeschadiging kan ontstaan. Daarom wordt aangegeven dat de zwangere werknemer niet verplicht kan worden om in direct contact te komen met een ultrasonore trillingsbron. Voor ultrasonore luchttrillingen wordt een voorlopige grenswaarde geadviseerd. Paragraaf 2
Hoofdstuk 2 Arbozorg en organisatie van de arbeid
Beleidsregel 2 Arbobesluit Ter verduidelijking zijn een aantal rekenvoorbeelden opgenomen. BEREKENINGSVOORBEELDEN Bij deze voorbeelden wordt uitgegaan van een faseringsfactor van 5 (in de meeste gevallen zal de factor 1 zijn, maar voor de duidelijkheid van het voorbeeld is voor 5 gekozen). Voorbeeld 1. Productie-installatie binnen, bevattende de toxische stof chloor in vloeibare vorm in een hoeveelheid van 2100 kg, bij een procestemperatuur van 35C. Het atmosferisch kookpunt van chloor is -34C en de grenswaarde is 300 kg. De totale omstandigheidsfactor O is: 1 (bewerking) x 10 (binnen) x 7 (69C boven atm. kpt.) = 70 De aanwijzingsfactor is: (2100 kg x 70)/300 kg = 490 De installatie is aangewezen. (In de volgende voorbeelden wordt de standaardomstandigheidsfactor "1" niet meer uitgeschreven). Voorbeeld 2. Productie-installatie buiten, bevattende verschillende brandbare stoffen bij verschillende procestemperaturen: etheen, 200.000 kg bij -30C (vloeibaar) ethaan, 100.000 kg bij 80C (gas)
143
propeen, 10.000 kg bij 30C (vloeibaar) propeen, 10.000 kg bij -35C (vloeibaar) propaan, 50.000 kg bij 80C (gas) butaan, 5.000 kg bij 90C (gas) De grenswaarde voor brandbare stoffen is 10.000 kg en de atmosferische kookpunten van de stoffen zijn: etheen -104C, ethaan -88C, propeen -47C, propaan -42C en butaan 1C. De factor Op is dan: etheen -30C : 8 + 1 = 9 ethaan 80C : 10 propeen 30C : 8 propeen -35C : 2 + 1 = 3 propaan 80C : 10 butaan 90C : 10 De totale omstandigheidsfactor per stof is hier gelijk aan Op. De totale aanwijzingsfactor wordt: [(200.000 kg x 9) + (100.000 kg x 10) + (10.000 kg x 8) + (10.000 kg x 3) + (50.000 kg x 10) + (5.000 kg x 10)]/ 10.000 kg = 346. De installatie is aangewezen. Voorbeeld 3. Installatie voor opslag van 30% zoutzuur in water. De installatie staat buiten. In de installatie is 1.500.000 kg opgeslagen bij een temperatuur van 25C en hij staat in verbinding met een installatie binnen een gebouw waar met 3.000 kg zoutzuur gewerkt wordt bij een temperatuur van 100C. De grenswaarde voor zoutzuur(gas) is 3.000 kg. De installatie-afbakening geeft aan dat er 2 installaties zijn: 1. Een installatie voor opslag buiten met een hoeveelheid HCl van 0,3 x 1.500.000 kg = 450.000 kg 2. Een installatie voor bewerking binnen met een hoeveelheid HCl binnen van 900 kg. De partiële dampspanning van HCl boven een 30 %-ige waterige oplossing is bij een temperatuur van 25C 0,02 bar en bij 100C 1,1 bar. De factor Op wordt dan: HCl oplossing 25C: 0,02/1 = 0,02; ondergrens = 0,1 HCl oplossing 100C: 1,1/1 = 1,1; afgerond 1 De aanwijzingsfactoren zijn: - voor de opslag: (450.000 kg x 0,01 x 0,1)/3.000 kg = 0,15 - voor de bewerking: (900 kg x 10 x 1)/3.000 kg = 3 Beide installaties zijn niet aangewezen. Voorbeeld 4. Installatie voor bewerking, binnen, bevattende de toxische stof ammoniak en de brandbare stof benzine. De ammoniak bevindt zich zowel in zuivere vorm als in de vorm van een 60 %-ige oplossing in water in de installatie. De gegevens zijn: ammoniak, zuiver, 1.500 kg, grenswaarde = 3.000 kg, gasvormige toestand; ammoniak, oplossing, 9.000 kg, procestemperatuur is 43C, partiële dampspanning bij die omstandigheden 9,4 bar; benzine, 1.000 kg, procestemperatuur 150C, 10% punt = 85C. Omstandigheidsfactoren: ammoniak, zuiver: 10 (binnen) x 10 (gas) = 100
144
ammoniak, oplossing: 10 (binnen) x 9 (9,4/1; afgerond) = 90 benzine: 10 (binnen) x 7 (65C boven het "kookpunt") = 70. Aanwijzingsfactor: op basis van toxiciteit: (1.500 kg x 100)/3.000 kg + (0,6 x 9.000 kg x 90)/3.000 kg = 212 op basis van brandbaarheid: ammoniak: 1.500 x 100/10.000 = 15 benzine: 1.000 x 70/10.000 = 7 totaal 22. De installatie is op giftigheid en op brandbaarheid aangewezen. Beleidsregel 2.21 Arbobesluit De globale opleidingseis volgens artikel 2.21, eerste lid, van het Arbobesluit wordt met deze beleidsregel van een toetsingskader voorzien. Voor eerste hulp en brandbestrijding bestaan reeds adequate opleidingen. Een BHV-brede minimaal verantwoorde basisopleiding en een positionering daarvan ten opzichte van bestaande opleidingen ontbraken nog. Het opleidingsprofiel maakt een eind aan de bestaande onduidelijkheid. Vooralsnog is de verwachting dat het overgrote deel van de bedrijfshulpverleners met een opleiding op grond van het gepubliceerde opleidingsprofiel kan volstaan. Het profiel is ontwikkeld in een samenwerkingsverband in het kader van de brandbeveiligingsconcepten. Het profiel is een co-productie van de Ministeries van Binnenlandse Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Over het profiel bestaat brede consensus onder belanghebbenden en deskundigen. In feite wordt met het profiel voor de opleiding een basisniveau aan ordening en bescherming gegeven. Het profiel is voor de werkgever een hulpmiddel om een efficiënte opleiding te selecteren in het opleidingsaanbod op het gebied van de bedrijfshulpverlening. Opleidingsinstituten kunnen met dit profiel hun verantwoordelijkheid voor de kwalitatieve invulling van de opleiding nemen. Het Brandbeveiligingsconcept Bedrijfshulpverlening kan schriftelijk besteld worden (gratis) bij het Logistiek Centrum van de directie Brandweer en Rampenbestrijding van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, Chroomstraat 151, 2718 RJ Zoetermeer. Paragraaf 3
Hoofdstuk 3 Inrichting arbeidsplaatsen
Beleidsregel 3.4 Arbobesluit De normen NEN 1010, NEN 1041 en NEN 3134 zijn de meest essentiële normen, die gehanteerd worden bij de inrichting van arbeidsplaatsen en het veilig gebruik van elektriciteit. De normen zijn door de Energiedistributiebedrijven opgenomen in hun aansluitvoorwaarden in verband met de levering van elektrische energie. Ook in de Woningwet i.c. het Bouwbesluit wordt via de model aansluitvoorwaarden van EnergieNed gerefereerd aan vorengenoemde normen in verband met het ontwerp en de uitvoering van de elektrische installatie van bedrijfsgebouwen en overige niet voor bewoning bestemde gebouwen. NEN 1010 is gericht op laagspanningsinstallaties. De norm bestaat uit 8 losse delen die afzonderlijk kunnen worden geactualiseerd en gepubliceerd. NEN 1010-0 bevat, naast een trefwoordenregister, een overzicht van alle aan de NEN 1010 gerelateerde nationale en internationale normen en publicaties alsmede een beschrijving van de relatie met de
145
Nederlandse wetgeving. In de delen NEN 1010-1 tot en met 1010-7 zijn bepalingen opgenomen over specifieke onderwerpen. NEN 3140 bevat de voor Nederland geldende aanvullende bepalingen bij NEN-EN 50110-1 omtrent de bedrijfsvoering van elektrische laagspanningsinstallaties. De bedrijfsvoering van een elektrische installatie omvat zowel het gebruik als de inspectie en het onderhoud van de betreffende elektrische installatie en alles wat daarop is of wordt aangesloten. In het kader van deze beleidsregel is voornamelijk hoofdstuk 5 van NEN 3140, “Standaard bedrijfsvoeringsprocedures” van belang in verband met de in artikel 3.4 van het Arbobesluit opgenomen bepaling over het onderhoud van een elektrische installatie. NEN 3840 bevat de voor Nederland geldende aanvullende bepalingen bij NEN-EN 50110-1 omtrent de bedrijfsvoering van elektrische hoogspanningsinstallaties. NEN 5237 bevat bepalingen voor de installatie, het gebruik en de inspectie van bedrijfsmatig toegepaste schrikdraadinstallaties. NEN-EN 50110-1 is een Europese norm op het terrein van de bedrijfsvoering van zowel de elektrische hoog- als laagspanningsinstallaties. Deze norm is afgestemd op het gemiddelde beschermingsniveau van de bij het Europese Normalisatie Instituut CENELEC aangesloten landen. Het toepassen van deze norm zou onder meer voor Nederland een verlaging van het veiligheidsniveau betekenen in de bedrijfsvoering van elektrische installaties. In het kader van de arbeidsomstandigheden is dit een ongewenste situatie en er is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om aanvullende nationale voorschriften te notificeren bij CENELEC. Alle door de verschillende landen genotificeerde aanvullende voorschriften zijn opgenomen in een afzonderlijke Europese norm, te weten EN 50110-2; nadrukkelijk wordt dan ook verwezen naar de voor Nederland geldende aanvullende voorschriften met een hogere prioriteit, welke in deze norm zijn opgenomen. NEN-EN 50281-1-2(nl) bevat beschermingsmethoden door omhulsels en door temperatuurbegrenzing van elektrisch materieel voor gebruik op plaatsen waar ontbrandbare stof aanwezig kan zijn in een hoeveelheid die risico’s van brand- of ontploffingsgevaar inhouden. NEN-EN-IEC 60079-14:2001(nl) bevat de specifieke eisen voor het ontwerp, de keuze en de plaatsing van elektrische installaties op plaatsen waar gasontploffingsgevaar heerst. Beleidsregel 3.5 Arbobesluit NEN-EN 50110-1 is een Europese norm op het terrein van bedrijfsvoering van zowel de elektrische hoog- als laagspanningsinstallaties. Op die norm zijn door verschillende landen aanvullende voorschriften genotificeerd, welke zijn opgenomen in NEN-EN 50110-2. Naar de voor Nederland geldende aanvullende voorschriften wordt in deze beleidsregel nadrukkelijk verwezen. De norm NEN 3140 wordt gehanteerd in verband met elektrotechnische werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden aan laagspanningsinstallaties en de daarmee samenhangende bedrijfsvoering op de arbeidsplaats. NEN 3840 is speciaal ontwikkeld voor de bedrijfsvoering van elektrische hoogspanningsinstallaties.
146
Beleidsregel 3.6 Arbobesluit De maatregelen met het oog op noodsituaties omvatten verschillende maatregelen die tezamen met de materiële voorzieningen, bedoeld in artikel 3.6, de doeltreffendheid van vluchtwegen en nooduitgangen bepalen. De door het Ministerie van Binnenlandse Zaken uitgegeven brandbeveiligingsconcepten voor verschillende typen van gebouwen bieden inzicht in de samenhang tussen de maatregelen en voorzieningen die van belang zijn voor het tijdig ontvluchten in noodsituaties. Deze concepten zijn een belangrijke bron voor betrokkenen om de veiligheid van arbeidsplaatsen in noodsituaties te beoordelen. Brandbeveiligingsconcepten De brandbeveiligingsconcepten zijn samengesteld door de directie Brandweer en Rampenbestrijding van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Verschenen zijn brandbeveiligingsconcepten voor: - kantoorgebouwen en onderwijsgebouwen - cellen en cellengebouwen - gezondheidszorggebouwen - woningen en woongebouwen - gebouwen met een publieksfunctie - industriegebouwen - logiesgebouwen en bijzondere woongebouwen Exemplaren zijn te bestellen bij het Logistiek Centrum Zoetermeer, te Zoetermeer. Samenhang met het Bouwbesluit Het Bouwbesluit geeft bouwtechnische voorschriften voor te bouwen gebouwen en voor bestaande gebouwen. De voorschriften van het Bouwbesluit voor te bouwen gebouwen omvatten mede de brandveiligheidsvoorschriften zoals die voorheen door gemeenten, brandweer en de arbeidsinspectie werden gehanteerd. Bedrijfsgebouwen die aan de eisen van het Bouwbesluit voor te bouwen gebouwen voldoen, voldoen in algemene zin ook aan de eisen van het Arbobesluit. Echter voor arbeidssituaties waarbij sprake is van een verhoogd risico, kunnen op grond van het Arbobesluit aanvullende eisen worden gesteld. Het Bouwbesluit regelt niet alle aspecten die voor een tijdige ontvluchting van belang zijn. De inrichting, de brandbeveiligingsinstallaties en de organisatorische maatregelen blijven onderwerp van het Arbobesluit. Vluchtwegen In het Bouwbesluit wordt met het begrip vluchtweg een specifieke vluchtmogelijkheid aangeduid. In het Arbobesluit en deze beleidsregel omvat het begrip vluchtweg alle mogelijkheden om een werkruimte en bedrijfsgebouw snel en via de kortst mogelijke weg te kunnen ontvluchten. Verhoogd risico Een verhoogd risico is aanwezig, indien in of nabij een ruimte stoffen aanwezig zijn ofwel gewerkt wordt met stoffen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, met uitzondering van categorie k, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. De bedoelde categorieën stoffen zijn:
147
a. de categorie ontplofbaar; b. de categorie oxyderend; c. de categorie zeer licht ontvlambaar; d. de categorie licht ontvlambaar; e. de categorie ontvlambaar; f. de categorie zeer vergiftig; g. de categorie vergiftig; h. de categorie schadelijk; i. de categorie bijtend; j. de categorie irriterend; k. de categorie sensibiliserend; l. de categorie kankerverwekkend; m. de categorie mutageen; n. de categorie voor de voortplanting vergiftig; o. de categorie milieugevaarlijk. Daarnaast kan een verhoogd risico aanwezig zijn als gevolg van de aanwezigheid van veel personen, de aard van de werkzaamheden of de arbeidsmiddelen, de ligging en constructie van het bedrijfsgebouw of de afmetingen en constructie van de ruimte waarin gewerkt wordt. Een risico-inventarisatie en -evaluatie zal de grondslag vormen voor de beoordeling of er sprake is van een verhoogd risico. Beleidsregel 3.9 Arbobesluit De verlichtingssterkte voor vluchtwegen komt overeen met de bepalingen van het Bouwbesluit. Het spreekt voor zich, dat de verlichtingssterkte van noodverlichtingsinstallaties is aangepast aan de aard van de onder deze omstandigheden nog te verrichten werkzaamheden. Hiertoe is het meestal niet noodzakelijk een zodanige sterkte van de noodverlichting te waarborgen, als voor de normale taakuitoefening zou worden verlangd. De noodverlichting dient echter wel zo sterk te zijn, dat hierdoor geen nieuwe gevaren ontstaan. In afgesloten ruimten van beperkte omvang kan noodverlichting soms worden gewaarborgd middels vensters, hetgeen ter plaatse moet worden beoordeeld. Belangrijk is, dat men zich bij uitvallen van het normale licht zodanig kan oriënteren dat de ruimte veilig kan worden verlaten. Beleidsregel 3.13 Arbobesluit Automatische deuren zijn aangedreven deuren, die openen of sluiten als gevolg van een zelfstandig werkend besturingssysteem. Voorkomen dient te worden, dat mensen als gevolg van het zelfstandig werkende mechanisme letsel kunnen oplopen. Dit kan worden voorkomen door het besturingssysteem te blokkeren indien er zich personen in de gevarenzone bevinden (= de ruimte die door een automatisch werkende deur kan worden bestreken), of door de automatische deur direct te stoppen zodra iemand wordt geraakt, dan wel door de aandrijvende krachten zo te beperken, dat bij aanraking geen letsel wordt veroorzaakt. Tot de beveiligingen, die de beweging van de deur of het hek verhinderen, behoren ruimtebeveiligingen zoals contactmatten van voldoende afmeting, waarbij rekening is gehouden met de bewegingssnelheid van de deur of het hek.
148
Contactlijsten en lichtstraalbeveiligingen zijn voorbeelden van beveiligingen, die de beweging van deuren of hekken stoppen of omkeren. Bij dergelijke beveiligingen worden, alvorens deze worden aangesproken, geen grotere krachten uitgeoefend op personen dan bedoeld in het eerste lid onder c. van deze beleidsregel. Wanneer de knelkrachten worden beperkt tot de waarden, die in deze beleidsregel worden genoemd, leveren deze voor gezonde volwassenen geen blijvend letsel op. Voor zover relevant komen deze waarden overeen met hetgeen in de Europese norm voor personenliften bij liftdeuren (EN 81) wordt gehanteerd. Op automatische deuren en hekken is sinds 1-1-1995 het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines (Stb. 1993, 134) van toepassing. Dit besluit betreft de implementatie in Nederland van richtlijn 89/392/ EEG betreffende de veiligheid van machines (PbEG L 183), welke inmiddels is vervangen door richtlijn 98/37/EG(PbEG L207). Hiervoor zijn of worden Europese geharmoniseerde normen opgesteld (door CEN/CENELEC). Voor zover ze reeds beschikbaar zijn, kunnen de voor automatische deuren en hekken relevante gedeelten worden toegepast. Beleidsregel 3.16 Arbobesluit Bij arbeidsplaatsen, die tijdens het verrichten van arbeid in beweging zijn of kunnen komen is het risico voor vallen aanzienlijk groter dan bij statische constructies, wegens de veel grotere kans, dat iemand zijn evenwicht verliest als gevolg van de mobiliteit (remmen, onverhoeds in beweging komen ed.). Bovendien bestaat veelal het gevaar dat men na het vallen wordt aangereden. Bij dergelijke arbeidsplaatsen wordt daarom altijd randbeveiliging aangebracht. De maat van 1,20 m bij pluklorries is gekozen in relatie tot de hoogte van de champignonbedden. Voor pluklorries, die voor 1-1-1992 in gebruik zijn genomen, werd deze hoogte geaccepteerd als overgangsbepaling. Er bestaan vrijstaande uitvoeringen van randbeveiliging die niet aan de constructie is verankerd. Zij blijven op hun plaats als gevolg van het eigen gewicht, eventueel aangevuld met extra gewichtsbelasting. Voorkomen moet worden, dat dergelijke randbeveiliging bij lichte aanraking e.d. van zijn plaats (kan) schuiven. Hierdoor is de eis ontstaan, dat randbeveiliging bij de genoemde horizontale belasting ook niet mag verplaatsen. De montage van nieuwe liften in een schacht betreft een specifieke situatie. De genoemde publicatie van het Liftinstituut kwam in overeenstemming met alle betrokken partijen tot stand. De maximale hoogte van 10.0 m voor het verrichten van arbeid vanaf ladders is gebaseerd op incidenteel gebruik. Bij langdurig of regelmatig gebruik van ladders ontstaan naast valgevaar ook gezondheidsrisico's wegens het staan op een te smal vlak. In dergelijke situaties worden ladders indien mogelijk vervangen door andere voor het werken op hoogte beter geschikte arbeidsmiddelen, dan wel is beperking van de arbeidsduur op ladders op zijn plaats.
149
Niet permanent aangebrachte hangladders en hangsteigers vormen grote risico's voor valgevaar bij het aanbrengen en het verplaatsen ervan (tillen van een onhandelbaar groot voorwerp en het vooroverbuigen/bewegen van het lichaam in de valrichting), die niet afdoende door technische oplossingen worden beheerst. Ook het werken op niet-permanent aangebrachte hangsteigers kent een aantal onzekere factoren die niet afdoende door de uitvoering en inrichting van de hangsteiger zelf worden beheerst. Dat zijn bijvoorbeeld de ophangconstructie van de hangsteiger, de sterkte van het dak, waarop bijvoorbeeld dakbalken zijn aangebracht om een hangsteiger aan op te hangen, het verplaatsen van de ophangconstructie op het dakvlak, of het in- en uitstappen van de hangbak. Op grond van artikel 3.16, derde lid, is het gebruik van een niet-permanent aangebrachte hangsteiger mogelijk indien aangetoond kan worden dat per situatie of toepassing een even hoge mate van veiligheid bereikt wordt als beoogd in het eerste lid van dit artikel. Paragraaf 4 Hoofdstuk 4 Gevaarlijke stoffen en biologische agentia Beleidsregel 4.1 Arbobesluit De verplichting zoals neergelegd in artikel 4.1. van het Arbobesluit ten aanzien van de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid op plaatsen, waar stoffen die gevaarlijk zijn voor de veiligheid en gezondheid aanwezig zijn, richt zich op de werkgever én de werknemer. Immers beide zijn er verantwoordelijk voor dat in een onderneming op een zo veilig en gezond mogelijke wijze met stoffen wordt omgegaan. Maximale zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid bij het werken met stoffen die de gezondheid of veiligheid kunnen bedreigen, steunt op drie pijlers. Het is allereerst belangrijk dat de juiste voorzieningen aanwezig zijn; ten tweede is het essentieel ervoor te zorgen dat de betrokken werknemers weten hoe in de praktijk veilig en gezond te werken; ten derde dient bereikt te zijn dat werknemers ook daadwerkelijk veilig en gezond te werk gaan. Daarbij bestaat nauwe samenhang tussen wat in dit artikel is geregeld, en wat elders in de Arbowet 1998 of in het Arbobesluit is vastgelegd. In de onderhavige beleidsregel is uitgewerkt wat de verplichting tot zorgvuldig, ordelijk en zindelijk werken in aanvulling op andere verplichtingen elders in de arboregelgeving inhoudt. De werkgever draagt dus allereerst zorg voor de noodzakelijke voorzieningen. Daarbij wordt niet zozeer gedoeld op de beschermingsmaatregelen die getroffen moeten worden om schadelijke blootstelling aan stoffen te voorkomen, zoals bedoeld in artikel 4.9 van het Arbobesluit (arbeidshygiënische strategie). Evenmin wordt gedoeld op voorzieningen ter preventie of bestrijding van calamiteiten met stoffen. Dat is immers niet in artikel 4.1, maar in artikel 4.4 vastgelegd. Het gaat in het onderhavige geval om basale voorzieningen ter optimalisering van de hygiëne op de werkplek en de persoonlijke hygiëne van werknemers. Bij dergelijke voorzieningen dient onder andere gedacht te worden aan het inrichten van was-, kleed- en zonodig douchegelegenheden zoals bepaald in artikel 3.22 en 3.23 van het Arbobesluit. In genoemde artikelen is ook aangegeven aan welke eisen dergelijke voorzieningen dienen te voldoen. Daarnaast kan onder voorzieningen ook het aanbrengen van de noodzakelijke veiligheids- en waarschuwingssignalen worden verstaan. In het bijzonder geldt dit voor ruimten waar met persoonlijke beschermingsmiddelen moet worden gewerkt ter voorkoming van gevaren van bedoelde stoffen. Ook dat is elders geregeld. De werkgever dient namelijk op grond van artikel 8.4 van het Arbobesluit bij de ingang van die ruimten signalen aan te brengen die deze verplichting aangeven en die voldoen aan bepaalde eisen zoals neergelegd in de artikelen 8.9 tot en met 8.15 van de Arboregeling.
150
Een noodzakelijk geachte vorm van elementaire hygiënische voorziening bij het werken met gevaarlijke stoffen die niet elders in de regelgeving is geregeld is het ter beschikking stellen van schone werkkleding. Daarom is deze bepaling in deze beleidsregel opgenomen. De tweede pijler voor het bereiken van optimaal gezond en veilig omgaan met stoffen is doeltreffende voorlichting en instructie. Deze verplichting is elders vastgelegd, namelijk in artikel 8 van de Arbowet 1998, en behoort daarom niet tot de werkingssfeer van artikel 4.1. In artikel 11 van de Arbowet is overigens geregeld dat de werknemer verplicht is de voorlichting en instructie-activiteiten van de werkgever te volgen. Om te bereiken dat er feitelijk zorgvuldig, ordelijk en zindelijk wordt gewerkt met stoffen die een gevaar voor de veiligheid en gezondheid kunnen opleveren - de derde pijler - is het noodzakelijk dat de werkgever regels opstelt waaraan iedereen in zijn onderneming zich moet houden, en dat de werkgever toezicht houdt op de naleving van die regels. Dit is in deze beleidsregel vastgelegd. Dergelijke gedragsregels kunnen ondermeer betrekking hebben op schoonmaakprocedures en elementaire hygiënische bepalingen. In deze beleidsregel is vastgelegd dat in ieder geval het niet eten, drinken en roken, en geen voedsel bewaren op plekken waar dergelijke stoffen voorkomen tot een dergelijke elementaire regel dient te behoren. Ook het zoveel mogelijk van de werkplek verwijderen van afval dat gevaarlijke stoffen bevat is een vorm van elementaire hygiëne waaraan iedereen in de onderneming geacht wordt zich te houden. Ook dat is in deze beleidsregel neergelegd. Bij het verzamelen en afvoeren van afval dienen, indien dit afval gevaarlijke afvalstoffen bevat, uiteraard de voorschriften op grond van de Wet Milieubeheer in acht te worden genomen. Beleidsregel 4.2 -1 Arbobesluit Voldoen aan de verplichtingen in artikel 4.2 van het Arbobesluit voor het beoordelen van het blootstellingsniveau van toxische stoffen op de werkplek, en het toetsen aan wettelijke of bestuurlijke normen is geen eenvoudige zaak. In de onderhavige beleidsregel worden enkele algemene aanwijzingen gegeven voor de wijze waarop de verplichting tot beoordelen en toetsen wordt geïnterpreteerd. Artikel 4.2, eerste lid, van het Arbobesluit verplicht de werkgever tot een beoordeling van de aard, mate en duur van de blootstelling aan toxische stoffen op de werkplek teneinde de gevaren voor de werknemers te bepalen. Voor de bepaling van deze gevaren is toetsing aan een relevante norm onontbeerlijk. In de artikelen 4.21 en 4.22 van de Arboregeling is vastgelegd dat een werkgever in het kader van de beoordeling van de blootstelling aan toxische stoffen verplicht is het blootstellingsniveau van een stof te toetsen aan de wettelijke grenswaarde voor die stof. Voor die gevallen dat een wettelijke grenswaarde voor een stof ontbreekt is in het eerste lid van deze beleidsregel, aangegeven dat een werkgever als onderdeel van de beoordeling het blootstellingsniveau voor een stof dient te toetsen aan de bestuurlijke grenswaarde voor die stof. Onder bestuurlijke grenswaarde wordt de nietwettelijke MAC-waarde voor een stof verstaan. Een MAC-waarde is een maximaal aanvaarde concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de lucht op de werkplek. Bestuurlijke grenswaarden zijn opgenomen in bijlage 6 bij deze beleidsregels. De lijst wordt regelmatig geactualiseerd. Bij het ontbreken van een dergelijke waarde wordt de werkgever geacht het blootstellingsniveau van een stof aan een door hemzelf opgestelde grenswaarde te toetsen. Uiteraard is dit een grenswaarde die gezondheidskundig onderbouwd is. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan buitenlandse grenswaarden, of een door de producent van de stof opgestelde waarde.
151
Ingeval sprake is van blootstelling aan een combinatie van stoffen die toxicologisch gezien dezelfde gezondheidseffecten veroorzaken, wordt bij de toetsing de zogenaamde additieregel in acht genomen. Deze rekenregel, die uitgaat van de noodzaak van het "optellen" van grenswaarden voor de afzonderlijke stoffen bij het toetsen van mengsels van stoffen, is opgenomen in bijlage 5 bij deze beleidsregels. Bestuurlijke en wettelijke grenswaarden worden tevens gepubliceerd in de "Nationale MAClijst" die door de Arbeidsinspectie wordt uitgegeven. Aan het hanteren van wettelijke en bestuurlijke grenswaarden als toetscriterium voor de beoordeling of een blootstelling aan een stof als schadelijk voor de gezondheid moet worden beschouwd kleven enkele inherente beperkingen. Deze zijn nader beschreven in de Nationale MAC-lijst. In beleidsregel 4.9 -1 is aangegeven dat de werkgever mede rekening houdt met deze beperking bij de vaststelling of de blootstelling van werknemers aan stoffen doeltreffend is beheerst. De vraag is wat onder een beoordeling van de blootstelling moet worden verstaan. In deze beleidsregel wordt in het tweede lid uitgewerkt wat wordt verstaan onder een juiste doelmatige beoordeling van de aard van de blootstelling. Voor een deel van de toxische stoffen waarop artikel 4.2 van het Arbobesluit van toepassing is, geldt een registratieverplichting op grond van het 5e lid van dit artikel. Dit betekent dat voor dergelijke stoffen ten aanzien van een aantal gegevens die in het tweede lid van deze beleidsregel staan vermeld, niet dit tweede lid van toepassing is, maar dat dergelijke gegevens verplicht moeten worden geregistreerd. Beoordeling van de mate en duur van de blootstelling dient te worden uitgevoerd door metingen te verrichten of door een onderbouwde schatting op te stellen. Als metingen worden uitgevoerd, geeft de onderhavige beleidsregel in het vierde lid aan dat alleen volgens een genormaliseerde meetstrategie en met genormaliseerde of internationaal gestandaardiseerde meetmethoden te werk gegaan dient te worden. Onder een gevalideerde meetmethode wordt bijvoorbeeld verstaan een methode volgens de normen gepubliceerd door het NNI (Nederlands Normalisatie Instituut), CEN (Comité Europeén de Normalisation), ISO (International Organisation for Standardization), NIOSH (National Institute for Occupational Safety and Health) of OSHA (Occupational Health and Safety Administration). De beleidsregel legt in dit geval dus de randvoorwaarden vast voor wat onder een doeltreffende meting verstaan moet worden, en komt overeen met wat in de artikelen 4.21 en 4.22 van de Arboregeling is vastgelegd ten aanzien van de wijze van toetsing van het blootstellingsniveau van een stof aan de wettelijke grenswaarde. Voor de betrouwbaarheid van de schatting, die in een aantal gevallen een meting bij de beoordeling kan vervangen, zijn geen harde randvoorwaarden te geven anders dan dat een schatting door middel van een betrouwbare berekening kwantitatief moet zijn onderbouwd. In het derde lid van deze beleidsregel is aangegeven dat als richtsnoer NEN-EN 689 dient te worden gebruikt om vast te kunnen stellen bij welke blootstellingsniveaus wel en bij welke niet een schatting als beoordelingsmethode moet worden gebruikt. Beleidsregel 4.2 -2 Arbobesluit Normaliter worden voorafgaand aan bodemwerkzaamheden, bodemmonsters of, indien relevant, grondwatermonsters geanalyseerd om de mate van verontreiniging in kaart te brengen. Een grondwater/bodemanalyse is hier noodzakelijk om onderscheid te kunnen maken tussen grond(water) die/(dat) wel en grond(water) die/(dat) niet verontreinigd is.
152
In deze beleidsregel wordt voor wat betreft de definitie van verontreinigde grond aangesloten bij de definitie zoals gepubliceerd in de circulaire Streef- en interventiewaarden bodemsanering van het Ministerie van VROM van 24 februari 2000, Stcrt. 39. Deze beleidsregel is bijvoorbeeld van toepassing bij saneringswerkzaamheden, het graven van putten en sleuven, het hergebruik van verontreinigd(e) grond(water) en het laden en lossen van verontreinigde grond. Indien er voor stoffen geen streefwaarde is opgenomen in de circulaire van VROM, dan dient de handelwijze zoals beschreven in bijlage D bij de circulaire: “Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen” te worden gevolgd om grond(water) al dan niet als verontreinigd te kunnen bestempelen. De Arbeidsinspectie hanteert specifiek uitvoeringsbeleid ten aanzien van het werken met verontreinigde grond. Hierbij is voor de inschatting van de arbeidsrisico's bij het werken met of in verontreinigde grond of verontreinigd grondwater een beoordelingssystematiek neergelegd. Deze systematiek komt er op neer dat het arbeidsrisico bepaald wordt door de toxiciteit en de ontvlambaarheid van de stoffen die in grond(water) voorkomen en de concentraties waarin ze voorkomen. Hoe groter de toxiciteit en de concentratie van de stoffen in de grond of het grondwater, hoe groter de kans wordt dat er gezondheidsschade kan optreden bij het werken ermee of erin. Hoe groter de ontvlambaarheid hoe groter het explosiegevaar. De werkzaamheden met of in verontreinigd grond(water) worden daarom ingedeeld in een risicoklasse voor toxiciteit en een risicoklasse voor explosierisico, waarbij een hogere klasse betekent dat er sprake is van een groter arbeidsrisico. In sommige werksituaties met verontreinigde grond, zoals hergebruik van grond voor dijkverzwaring en wegenbouw, indien hierbij geen contact met het grondwater optreedt, is sprake van een beperkt risico. Dit speelt met name bij werkzaamheden in of met gering verontreinigde grond, namelijk als geen enkele stof in de grond de interventiewaarde, zoals neergelegd in de circulaire Streef- en Interventiewaarden bodemsanering van het ministerie van VROM van 24 februari 2000, overschrijdt. Uit het oogpunt van arbeidsbescherming zijn de zware beoordelings- en beheersverplichtingen uit deze beleidsregel niet a priori gerechtvaardigd bij het werken met of in dergelijke verontreinigde grond. Om het onderscheid te kunnen maken tussen werkzaamheden die meer of minder risicovol zijn, worden drie verschillende situaties onderscheiden: Werkzaamheden in of met verontreinigde grond waarbij voor één of meer van de aanwezige stoffen de interventiewaarde zoals neergelegd in de circulaire, overschreden wordt. Deze werkzaamheden worden ingedeeld in een risicoklasse volgens de in de bijlage 8 bij deze beleidsregels aangegeven methode. Door deze classificatie wordt een inschatting gemaakt van de mate van blootstelling aan stoffen die gevaar voor de gezondheid of veiligheid van werknemers kunnen opleveren. Ter invulling van artikel 4.2 derde lid, dan wel artikel 4.14, derde of vierde lid van het Arbobesluit kunnen verdere metingen dus achterwege blijven. Werkzaamheden in of met verontreinigde grond waarbij voor géén van de aanwezige stoffen de interventiewaarde wordt overschreden. In dit geval is de kans klein dat tijdens de werkzaamheden met deze grond MAC-waarden worden overschreden. Vaak is echter het aantal verschillende stoffen dat aanwezig is in de verontreinigde grond dermate groot en de concentraties, alhoewel kleiner dan de interventiewaarde, toch niet zodanig te verwaarlozen dat door additie-effecten gezondheidsrisico's bij het werken in of met deze grond geheel zijn uit te sluiten. Om in deze situaties tot een risicobeoordeling te komen mag de volgende berekening worden gemaakt: de som wordt berekend van alle quotiënten van de berekende concentraties van de verontreinigingen in de omgevingslucht, ervan
153
uitgaande dat deze stoffen voorkomen in "bodemstof" dat in een concentratie van 10 mg/m3 in de lucht voorkomt, gedeeld door de grenswaarden voor deze stoffen. Werkzaamheden in of met grond, waarbij voor geen van de aanwezige stoffen in de grond de interventiewaarde wordt overschreden, maar waarvoor de hierboven beschreven som groter is dan 0,2 worden vervolgens óók ingedeeld in een risicoklasse conform bijlage 8 bij deze beleidsregels. Met andere woorden: C1 C2 Cn ────── + ────── + ───── > 0,2 MAC1 MAC2 MACn waarbij C is de hoeveelheid verontreinigende stof aanwezig in 10 mg bodemstof, dus: cg (in mg/kg) C = ───── 105 Samenvoeging van beide bovenstaande vergelijkingen levert de volgende vergelijking op: cg1 cg2 cgn ────── + ────── + ───── > 20.000; MAC2 MACn MAC1 Werkzaamheden in of met verontreinigde grond waarbij de hierboven omschreven som kleiner is dan 0,2 behoeven, vanwege de geringe blootstellingsrisico's die hiermee gepaard gaan, niet ingedeeld te worden in een risicoklasse. De constatering dat indeling in een risicoklasse niet nodig is, is feitelijk op zich al een beoordeling van de blootstelling conform artikel 4.2, derde lid, en artikel 4.14, derde of vierde lid. Uiteraard is bij onverhoeds aantreffen van vaten of blikken of andere niet verwachte verontreinigingen, aanvullende beoordeling nodig. Voor wat betreft de aanwezigheid van asbest in grond wordt in deze beleidsregel een aanvulling gegeven op de circulaire van VROM. Op basis van de criteria zoals genoemd in deze beleidsregel wordt grond waarin of waarop zich asbest bevindt, hier beschouwd als “verontreinigde grond”, terwijl in de circulaire van VROM geen streef- of interventiewaarde is opgenomen. Deze handelwijze vloeit voort uit het gedoogbeleid ten aanzien van met asbestverontreinigde grond, dat Staatssecretaris Hoogervorst in een brief van 2 december 1999 aan de Tweede Kamer heeft gepresenteerd (TK 25 834 nr. 17). Voorheen viel het werken met of in met asbest-verontreinigde grond buiten het kader van de beleidsregels 4.2-2 (en 4.9-4). Uitgaande van artikel 4.41 van het Arbeidsomstandighedenbesluit is het namelijk verboden om asbest of asbesthoudende producten (waaronder asbesthoudende grond) te bewerken, verwerken of in voorraad te houden. Strikt genomen betekent dit dat het afgraven van met asbest verontreinigde grond verboden is. Asbest blijkt in de praktijk echter veelvuldig aangetroffen te worden in of op de bodem op plaatsen waar die bodem niet onaangeroerd kan blijven. Dit heeft als gevolg dat grote hoeveelheden met asbest verontreinigde grond gestort worden of blijven liggen in afwachting van nadere besluitvorming. Aangezien het om grote hoeveelheden grond gaat, de stortplaatsen hier niet op berekend zijn en de kosten van stort zeer hoog zijn, wordt de maatschappelijke weerstand tegen een verplichte stort steeds groter. Uit blootstellingsonderzoek is voorts gebleken dat bij het manipuleren van grond met zeer lage concentraties hechtgebonden asbest (< 10 mg/kg droge stof), geen meetbare blootstelling van de betrokken werknemers aan asbest optreedt. Daarom is besloten, in afwachting van wijziging van een aantal relevante bepalingen over asbest in de Arboregelgeving, om een restconcentratienorm voor hechtgebonden asbest in grond vast te stellen, waaronder grond zonder gezondheidsrisico’s be- of verwerkt mag worden. Deze restconcentratienorm zal worden vastgesteld op 10 mg/kg droge stof en komt aldus overeen met het in deze beleidsregel gehanteerde onderscheid tussen schone en verontreinigde grond (voor wat betreft
154
de aanwezigheid van asbest). Dit betekent concreet dat grond met hechtgebonden asbest in concentraties lager dan 10 mg/kg droge stof als schoon beschouwd wordt en er dus geen bijzondere maatregelen gevraagd worden bij het werken met of in dergelijke grond. Grond waarin of waarop zich niet-hechtgebonden asbest bevindt, dat wil zeggen aanwezig is in concentraties hoger dan de detectielimiet, is te allen tijde verontreinigd. Voor wat betreft het onderscheid van hechtgebonden en niet-hechtgebonden asbest wordt verwezen naar het Warenwetbesluit asbest, artikel 4 (Stb 1994, 674). Onder niet-hechtgebonden asbest wordt bijvoorbeeld verstaan spuitasbest en asbest gebruikt voor leidingisolatie, waarbij het asbest niet is vervat in een stevige matrix, zoals het geval is bij asbestcement. De monstername en analyse van de grond dient te gebeuren volgens de voorlopige meetmethode “Asbest in bodem”, fase 1 en 2 (rapport TNO-MEP-R 96/181) of een gelijkwaardige methode. De detectielimiet die deze methode heeft is ongeveer 5 mg/kg droge stof. In de bij deze beleidsregel behorende bijlage 8, onderdeel 1.1.2, worden werkzaamheden met of in grond die verontreinigd is met asbest (conform de definitie van verontreinigde grond waar het asbest betreft), automatisch ingedeeld in klasse 3. Dit betekent dat bij werkzaamheden met met-asbest-verontreinigde grond, de leidraad niet verder meer hoeft te worden doorlopen. De definitieve klasse is aldus bereikt, ongeacht de overige aanwezige verontreinigingen. Met het indelen van de werkzaamheden op de wijze zoals hierboven en in bijlage 8 bij deze beleidsregel is beschreven, voldoet men aan de verplichting tot doeltreffend vaststellen van de mate van blootstelling aan stoffen die gevaar voor de gezondheid of veiligheid kunnen opleveren door middel van metingen of andere methodes dan metingen, als bedoeld in artikel 4.2 derde lid, dan wel artikel 4.14, derde of vierde lid van het Arbobesluit. Het Arbo-Informatieblad “Werken met verontreinigde grond en verontreinigd grondwater” biedt praktische informatie over dit onderwerp (AI 22, Sdu Servicecentrum Uitgevers, Den Haag). In dit AI-blad wordt onder meer ingegaan op de veiligheids- en gezondheidsrisico’s voor werknemers die worden blootgesteld aan grond of grondwater dat verontreinigd is, alsmede op de maatregelen ter beperking en beheersing van die risico’s. Beleidsregel 4.3. Arbobesluit Artikel 4.3, derde lid, van het Arbobesluit verplicht tot deugdelijke etikettering van gevaarlijke stoffen die op de werkplek aanwezig zijn en die niet krachtens de Wms zijn ingedeeld. Nadere invulling van welke stoffen onder lid 3 begrepen zijn, en aan welke eisen de etikettering van deze stoffen dient te voldoen, is gewenst. De onderhavige beleidsregel voorziet daarin. Bij het opstellen van de beleidsregel zijn uit het oogpunt van eenduidigheid zoveel mogelijk de regels gevolgd die gelden voor etikettering op de werkplek van stoffen die krachtens de Wms zijn ingedeeld. Naar deze regels wordt in het tweede lid van artikel 4.3 verwezen. Het betreft de voorschriften vastgesteld bij of op grond van de artikelen 35 tot en met 39 van de Wms. Artikel 4.3, derde lid, heeft betrekking op stoffen waarop artikel 34 van de Wms niet van toepassing is. Dit betreft niet alleen de stoffen die expliciet van de etiketteringsplicht van de Wms zijn uitgezonderd, maar ook stoffen die niet door een Nederlandse leverancier zijn afgeleverd of door een werkgever zijn geïmporteerd. Hieronder vallen bijvoorbeeld stoffen die in het bedrijf ontstaan door chemische reacties, of door oplossen, mengen en verdunnen van grondstoffen.
155
In het eerste lid van deze beleidsregel is aangegeven welke verzameling van de "niet-Wmsstoffen" tot lid 3-stoffen behoren. Het gaat om stoffen die op grond van hun eigenschappen voldoen aan de criteria voor indeling in één of meer van de gevaarscategorieën van de Wms, dan wel voldoen aan criteria voor toekenning van bijzondere aanduidingen die de Wms in het kader van etiketteringsvoorschriften kent. Het gaat in het laatstgenoemde geval om (mengsels van) stoffen die bestanddelen bevatten genoemd in bijlage II van de richtlijn 88/379/EEG (PbEG L187) inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten, zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 96/65 (PbEG L265), welke als bijlage 9 bij deze beleidsregels is gevoegd. In het tweede lid van de beleidsregel is aangegeven dat bij etikettering van "lid-3"stoffen in principe de voorschriften van de Wms moeten worden gevolgd. Dit houdt allereerst in dat bij aanduiding van het gevaar van een stof de indeling van die stof in één of meerdere gevaarscategorieën van de Wms bepalend is. Voor de wijze van indelen is de in de Wms neergelegde methodiek maatgevend. Daar formuleert de beleidsregel in het derde lid echter één uitzondering op. In aanvulling op de algemene regel dat de methodiek van de Wms moet worden gevolgd geldt namelijk dat ten aanzien van de indeling van een stof in de Wmsgevaarscategorie "sensibiliserend" een specifieke benaderingswijze moet worden gevolgd. Deze houdt in dat, zoals de Wms voorschrijft, de rekenregels moet worden gevolgd die gelden voor indeling van een meervoudige stof in de desbetreffende gevaarscategorie, tenzij eventuele onderzoeksresultaten de stof als sensibiliserend aangeven. In het specifieke geval van sensibiliserende stoffen hebben de rekenregels, anders dan de Wms voorschrijft, dus geen voorrang. Daarnaast geldt op grond van het in het tweede lid gestelde dat voor de aard en vorm van de aanduidingen ook de voorschriften van de Wms worden gevolgd, inclusief de daarvoor geldende uitzonderingen. Dit houdt in: - Het etiket is in de Nederlandse taal gesteld. Dit geldt niet voor verpakte stoffen of preparaten die op zeeschepen vervoerd worden. - De aanduidingen zijn aangebracht door middel van een etiket of direct op de verpakking gedrukt. - Het etiket is stevig op de verpakking aangebracht. - Het etiket of de opdruk blijven tijdens de hele gebruiksduur goed zichtbaar en duidelijk leesbaar; de kleur is zodanig dat het symbool en de achtergrond ervan duidelijke afsteken. - Etiket, opdruk en symbool voldoen aan de voorgeschreven afmetingen. - Het symbool is uitgevoerd conform Annex II van de richtlijn 67/548 EEG (PbEG L196) en bestaat uit een zwart teken op een oranje-gele achtergrond. - Als er sprake is van een meervoudige verpakking zijn binnen- en buitenverpakkingen geëtiketteerd, tenzij de verpakking bestaat uit doorzichtig kunststof of krimpfolie. De regel dat voor etikettering van gevaarlijke stoffen op de werkplek de voorschriften van de Wms worden gevolgd geldt op grond van het vierde lid van deze beleidsregel niet voor stoffen waarvoor op grond van andere wetgeving voorschriften bestaan voor het leveren van informatie ter bescherming van de gebruiker. In deze gevallen kan volstaan worden met de aanduidingen die krachtens deze andere wetgeving op de werkplek of elders worden voorgeschreven . De onderhavige beleidsregels hebben betrekking op stoffen die aanwezig zijn op de arbeidsplaats. Dit betekent dat etikettering geldt voor stoffen die zowel in binnen- als in buitensituaties aanwezig zijn of worden gebruikt.
156
De verantwoordelijkheid voor de inhoud van een in het bedrijf aanwezig etiket ligt altijd bij de werkgever, en niet bij de leverancier. In voorkomende gevallen kan een deskundig oordeel over het afleveringsetiket noodzakelijk zijn. Reservoirs, leidingen, vul- en tappunten en apparatuur waarin gevaarlijke stoffen voorkomen vallen niet onder de werkingssfeer van dit voorschrift. Hiervoor wordt verwezen naar de voorschriften vastgesteld bij en krachtens artikel 8.5 van het Arbobesluit. Beleidsregel 4.4 -1 Arbobesluit In gascylinders komen hoge drukken voor tot 200 bar (20 Mpa). Naast de intrinsieke gevaren van de gassen zoals brandbaarheid, corrosiviteit, giftigheid, enzovoorts, levert deze hoge druk extra risico’s op. Een cylinder waarbij bijvoorbeeld de afsluiter afbreekt, ondervindt een zo grote kracht door de druk van 200 bar dat deze zich ongecontroleerd met grote snelheid kan gaan voortbewegen. Verwarming of verhitting van de gascylinders veroorzaakt een drukstijging in de gascylinders. Deze drukstijging kan zeer snel zijn en de druk kan hierbij zo hoog oplopen en boven de beproevingsdruk van de gascylinders komen dat een bijzonder gevaarlijke situatie ontstaat. Aangezien bij aan- en afkoppelen of door het versleten raken van pakkingen incidentele maar ook langdurige lekkages kunnen optreden moeten gascylinders zoveel mogelijk buiten de werkruimte worden opgeslagen, het liefst buiten onder een afdak. Acetyleen is een gas met enkele specifieke risico’s. Het is een gas dat onder normale omstandigheden al explosief kan ontleden. Daarvoor zijn de gascylinders voor acetyleen op een bijzondere manier toegerust. Er zit een poreus vulmateriaal in de cylinder en het acetyleen is opgelost in propanon (aceton). Acetyleen kan ook in aanraking met koperen onderdelen explosief reageren. Daarom mogen geen zuiver koperen leidingen of appendages worden toegepast bij acetyleen. Brandbevorderende gassen, zoals zuurstof, zijn geen brandbare gassen maar bevorderen zeer sterk de verbranding van andere brandbare stoffen en materialen. Daarom moeten cylinders met brandbevorderende gassen, zoals zuurstof, altijd gescheiden worden gehouden van andere brandbare gassen. Om diezelfde reden moeten andere koppelingen worden gebruikt voor brandbevorderende gassen dan voor andere gassen. Ook de pakkingen mogen niet van brandbaar materiaal zijn, zoals rubber, neopreen of andere kunststoffen. Draaiende onderdelen die met zuurstof in aanraking kunnen komen mogen niet met vet worden ingesmeerd vanwege het brandgevaar. Bij de opslag en het gebruik van gascylinders met brandbare gassen behoort de systematiek van de gevarenzone-indeling te worden gehanteerd, conform de voorschriften zoals neergelegd in de praktijkrichtlijn NPR 7910. Dit kan leiden tot een indeling in zone 2 waardoor bijzondere eisen worden gesteld aan alle elektrische materialen en apparatuur in de betreffende ruimte. Beleidsregel 4.4 -2 Arbobesluit De Commissie voor de preventie van rampen door gevaarlijke stoffen is een interdepartementale commissie die door het uitgeven van richtlijnen de preventie van grootschalige calamiteiten door gevaarlijke stoffen bevordert. De richtlijnen CPR 15-1 en CPR 15-2 geven voorschriften voor de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage, chemische afvalstoffen in emballage en bestrijdingsmiddelen (deze laatste categorie tot 400 kg). Deze voorschriften zijn er op gericht ongewilde gebeurtenissen met gevaarlijke stoffen tijdens opslag te voorkomen. Deze ongewilde gebeurtenissen kunnen zowel nadelige gevolgen
157
hebben voor de omgeving (externe veiligheid) als voor de gezondheid en veiligheid van werknemers (interne veiligheid). Deze beleidsregel heeft met name betrekking op die voorschriften uit de CPR-richtlijnen die de bescherming van werknemers beogen bij de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage (CPR 15-1 en CPR 15-2). Beleidsregel 4.4 -3 Arbobesluit Natriumhypochlorietoplossingen reageren met zuren onder vorming van chloorgassen. De giftigheid hiervan is zo groot dat maatregelen moeten worden getroffen om te voorkomen dat zuren in contact kunnen komen met natriumhypochloriet. Aangezien voor het verladen van zuren veelal de zwarte AKZO-koppeling met rechtse spoed wordt toegepast, is het onmogelijk een slangaansluiting te maken met koppelingen voorzien van linkse spoed. De witte kleur maakt duidelijk zichtbaar dat men met een ander type koppeling heeft te maken omdat dit aan het verloop van de draadrichting moeilijk is te zien. Deze maatregel berust op een afspraak met ondernemers en branche-organisatie na een reeks van ernstige ongevallen. De naam van de stof en het bijbehorende gevaarssymbool is overeenkomstig de voorschriften in de artikelen 8.12 tot en met 8.15. van de Arboregeling duidelijk zichtbaar bij het aansluitpunt aangebracht op een zodanige wijze dat hij niet door weersinvloeden of door de vloeistof zelf onleesbaar wordt. Voor de zeescheepvaart en de binnenvaart gelden de voorschriften zoals opgenomen in de schepenwetgeving. Beleidsregel 4.4 -4 Arbobesluit Bij de aanwezigheid van of het werken met zeer giftige stoffen is het noodzakelijk dat middelen voor onmiddellijke noodhulp aanwezig zijn en een plan voor noodhulp klaarligt. Cyaanverbindingen als blauwzuurgas, blauwzuur en de zouten daarvan zijn zeer giftige verbindingen. Ook organische verbindingen die een CN groep bevatten kunnen onder omstandigheden deze groep als cyanide afsplitsen. In het verleden hebben diverse dodelijke ongelukken plaatsgevonden als gevolg van het niet tijdig kunnen bieden van noodhulp bij vergiftiging met dergelijke verbindingen op het werk. Omdat bij een incidentele blootstelling acuut levensgevaar dreigt moet er zowel in organisatorische als in technische zin onmiddellijk hulp kunnen worden geboden. Daarom is een goede beschrijving van de noodhulp in een protocol van belang. Het wordt aanbevolen dit protocol in overleg met de behandelende arts van het dichtstbijzijnde ziekenhuis en de arbodienst waarbij de werkgever zich heeft aangesloten, op te stellen. Deze maatregel geldt niet voor complexe cyaanverbindingen zoals kaliumferro- en kaliumferricynaat. De vorming van blauwzuurgas uit deze verbindingen is onder normale omstandigheden niet te verwachten. Waterstoffluoride is een sterk etsende stof, die in toenemende mate als reinigings- en ontsmettingsmiddel wordt toegepast. Bij huidcontact treedt voelbare beschadiging pas met enige vertraging op. Uiteraard dienen bij gebruik de noodzakelijke preventieve voorzieningen te worden getroffen. Er gebeuren echter relatief veel ongelukken bij het beroepsmatig toepassen van dit middel. Indien de huid is blootgesteld aan waterstoffluoride dringt een deel van het fluorwaterstof door de huid het onderliggende weefsel binnen. Langdurig spoelen met koud water verwijdert alleen de hoeveelheid fluorwaterstof die op de huid of vlak onder de huid aanwezig is. Aangezien de weefselvernietigende werking van waterstoffluoride heel lang kan doorgaan is het noodzakelijk het dieper liggende weefsel te beschermen door middel van het omspuiten
158
van de getroffen huid met een 10% Ca-gluconaat oplossing. De toepassing van 2,5% calciumgluconaat hydrogel als huidapplicatiemiddel is zinvol tijdens de overbrugging tot deskundige (para)medische hulp beschikbaar is. In het protocol wordt beschreven wie de behandeling na blootstelling aan waterstoffluoride uitvoert. Beleidsregel 4.4 -5 Arbobesluit In werkruimten waar stoffen worden afgetapt en/of gebruikt die gevaarlijk voor de veiligheid of de gezondheid zijn zoals gedefinieerd in de Wet milieugevaarlijke stoffen, of die door de omstandigheden waaronder die stoffen verkeren gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van werknemers kunnen opleveren, treden verhoogde risico’s op van brand, explosie en vergiftigingsgevaar. De eigenschap "bijtend" kan veroorzaken dat materialen, van bijvoorbeeld constructies of reservoirs, het begeven en daardoor een veiligheidsrisico vormen voor werknemers. Deze risico’s kunnen binnen acceptabele grenzen worden gehouden door het treffen van de juiste voorzorgsmaatregelen. In het bijzonder valt hierbij te denken aan de systematiek van gevarenzone-indeling in ruimten met gas-, damp- en stofexplosiegevaar conform de voorschriften zoals neergelegd in de praktijkrichtlijn NPR 7910 "Gevarenzone-indeling met betrekking tot gasontploffingsgevaar", eerste druk, 1997. Toepassing van deze systematiek leidt tot een keuze van elektrisch materieel en andere voorzieningen waarmee ontstekingsbronnen worden voorkomen. Echter er blijven werkplekken bestaan die niet binnen de zonering vallen waar toch gevaar voor brand en/of explosie blijft bestaan. In deze beleidsregel wordt aangegeven door welke maatregelen de risico’s kunnen worden beheerst. Omstandigheden die bijdragen aan de vergroting van risico’s van stoffen zijn bijvoorbeeld verhoogde temperatuur waardoor stoffen met een vlampunt onder die temperatuur gemakkelijk kunnen worden ontstoken, verhoogde druk waarbij verneveling van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare stoffen kan optreden met als gevolg ernstige risico’s voor brand en explosie, of zeer lage temperatuur waarbij zogenaamde cryogene stoffen zoals bijvoorbeeld vloeibare stikstof, vast kooldioxide etc. ernstige bevriezing kunnen veroorzaken. Ook zijn er stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen of vatbaar zijn voor zelfontbranding. Het risico van brand en explosie kan zich dan eveneens voordoen. Bijzondere aandacht moet worden gegeven aan het voorkomen van de opbouw van statische lading die zowel in niet-geleidende vloeistoffen als op de vaten en toe- of afvoerleidingen van deze vaten van geleidend of slecht geleidende materialen kan ontstaan tijdens het vullen of aftappen. Indien er toch een incident plaatsvindt dient het effect van dit incident zoveel mogelijk te worden beperkt. Bij brand kan dit door een snelle inzetting van blusmiddelen en bij blootstelling aan stoffen door het meteen afspoelen van het lichaam met een ruime hoeveelheid water. Zelfs minder goed oplosbare vloeistoffen laten zich met water wegspoelen. Zelfs een sterk zuur als zwavelzuur is met een ruime hoeveelheid water zonder al te veel nadelige gevolgen weg te spoelen ondanks het warmte- effect dat optreedt bij vermenging van zwavelzuur met water. Beleidsregel 4.4 -6 Arbobesluit In zwembaden wordt veelvuldig nariumhypochloriet oplossing toegepast om het zwemwater te desinfecteren en daarmee te voldoen aan de wettelijke waterkwaliteit. Aangezien hierdoor
159
de zuurgraad van het water verandert moet vervolgens de zuurgraad worden bijgeregeld door toevoeging van zuur. In de reservoirs zijn zowel het natriumhypochloriet als de zuren in geconcentreerde vorm aanwezig. Als geconcentreerd natriumhypochloriet in contact komt met een zuur of zuurvormende stof wordt chloorgas gevormd. Dit chloorgas is zeer giftig. Blootstelling hieraan heeft ernstige gevolgen voor personeel en zwembadbezoekers. Preventieve voorzieningen als omschreven in deze beleidsregel dienen daarom gericht te zijn op het voorkomen van het contact tussen de stoffen. Zie hiertoe ook de beleidsregel 4.4-3 die het gebruik voorschrijft van een linksdraaiende koppeling op slangen en aansluitpunten voor natriumhypochloriet. Als het contact toch plaatsvindt zijn een snelle ontruiming en andere noodmaatregelen vanwege chloorvorming noodzakelijk. De werkgever wordt volgens deze beleidsregel geacht in het kader van de verplichte bedrijfshulpverlening, bedoeld in artikel 15 van de Arbowet 1998, een noodprocedure te hebben op grond waarvan duidelijk is welke technische en organisatorische maatregelen in zo'n noodsituatie moeten worden getroffen, hoe de verantwoordelijkheden zijn verdeeld en wie in noodsituaties als gevolg van het mogelijk vrijkomen van chloorgas welke taken heeft. De noodprocedure van de werkgever houdt uiteraard rekening met voorschriften die de brandweer in het kader van rampenbestrijding voor een dergelijke situatie hanteert.
Beleidsregel 4.4 -7 Arbobesluit Automatische brandblusinstallaties voorzien van kooldioxide, inerte blusgassen of chemische blusstoffen zoals halonen en fluorkoolwaterstoffen, kunnen gevaar voor de gezondheid van werknemers opleveren. Enerzijds levert een blusgas zoals kooldioxide gevaar voor verstikking op en kunnen inertgas blusinstallaties een bedreiging vormen voor personen met cara of hartaandoeningen. Anderzijds kan er irreversibele schade aan de gezondheid optreden als gevolg van de toxische ontledingsproducten van halonen en fluorkoolwaterstoffen indien verkeerde typen branden hiermee worden geblust. Daarvoor is het noodzakelijk bij aanwezigheid van deze blusinstallaties aanvullende veiligheidsvoorzieningen toe te passen zoals vertraging van het in werking stellen van de blussing en goede ontruimingsvoorzieningen. Halonblussystemen zijn verboden behalve voor enkele essentiële toepassingen. Op termijn zullen ook deze laatste toepassingen gaan verdwijnen als er acceptabele vervangingsmiddelen zijn gevonden. Er is al een verbod op de productie van halonen. Brandblusinstallaties met FM200 of CEA-410, beiden fluorkoolwaterstoffen, zijn in staat oppervlaktebranden van vaste materialen en vloeistoffen te blussen mits dit erg snel gebeurt. Bij langere blustijden dan de uitstroomtijd (ca. 10 seconden) van de bluscylinders vindt een aanzienlijke ontleding plaats van het fluorkoolwaterstof onder vorming van schadelijke concentraties van waterstoffluoride en carbonylfluoride. Personen die zich onverhoopt nog in die ruimte bevinden kunnen hierdoor irreversibele schade ondervinden. Dit heeft er toe geleid dat deze blusmiddelen niet worden toegepast indien kernbranden, dit zijn branden die zich onder de oppervlakte van materialen voordoen, kunnen optreden. Te denken valt aan papier en textielbranden etc. Als daadwerkelijk kooldioxide of inertgas in een ruimte is vrijgekomen geldt dat niemand anders van het bedrijf dan een bedrijfshulpverlener, voorzien van een persluchtmasker, die ruimte mag betreden. Het noodplan van de werkgever houdt uiteraard rekening met
160
voorschriften die de brandweer in het kader van rampenbestrijding voor een dergelijke situatie hanteert. Beleidsregel 4.4 -8 Arbobesluit Het vernevelen van verf zoals dat in spuitcabines plaatsvindt brengt bijzondere risico’s met zich mee ten aanzien van brand en explosie. Door het treffen van de bovengenoemde maatregelen wordt voorkomen dat zich ontstekingsbronnen kunnen voordoen. Naast de voor het proces noodzakelijke ventilatie wordt daardoor de kans op brand of explosie zo klein mogelijk gemaakt. De plafond-, wand- en vloerfilters zijn in het verleden een aantal malen aanleiding geweest tot het afbranden van spuitcabines. Één van de oorzaken is het ontstaan van broeinesten van tweecomponenten verf in een filter. Bij het uitharden van tweecomponentenlakken komt warmte vrij ten gevolge van de chemische reactie. In filters kunnen er echter zogenaamde hotspots ontstaan die over kunnen gaan in broeinesten. Op hun beurt kunnen die de verfresten doen ontbranden. Daar het basisfiltermateriaal van polypropeen was werd het filter makkelijk ontstoken. Plafond-, vloer- en wandfilters worden vervangen op basis van visuele inspectie. Het is vaak niet mogelijk hiervoor een vaste tijd te benoemen omdat de vervuiling van filters met name afhangt van de gebruiksduur in relatie tot de hoeveelheid verspoten verf. Naast het tijdig vervangen van de filters waardoor wordt voorkomen dat zich grotere hoeveelheden verf ophopen in filters met als gevolg het zich ontwikkelen van broeinesten, blijft het altijd noodzakelijk blusmiddelen binnen handbereik te hebben. Nb. Voor sommige situaties is mogelijk de gevarenzone-indeling volgens de praktijkrichtlijn NPR 7910:1997 "Gevarenzone-indeling met betrekking tot gasontploffingsgevaar" van toepassing, inclusief de daarbij behorende maatregelen. Beleidsregel 4.4 -9 Arbobesluit Uit de resultaten van een inspectieproject horeca van de Arbeidsinspectie is gebleken dat er moeilijk ventileerbare bierkelders voorkomen waarin een of meer gasflessen gevuld met kooldioxide zijn opgeslagen en/of deel uitmaken van een biertapinstallatie. In een aantal gevallen heeft dit geleid tot bewusteloosheid of de dood van personen. Het uitgangspunt bij deze en vergelijkbare toepassingen is dat voorzien wordt in adequate ventilatie van de ruimten waarin werknemers ten gevolge van deze toepassingen het gevaar zouden lopen om onwel te worden dan wel te overlijden door verhoging van het gehalte aan kooldioxide in de lucht. In de verplichte risico-inventarisatie en evaluatie (ri&e), bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, moet worden vastgesteld wat de gevaren zijn van enerzijds het werken met en anderzijds de opslag van kooldioxide in de praktijksituaties. In het plan van aanpak, dat deel uitmaakt van de ri&e, moet worden aangegeven welke maatregelen genomen worden om het risico van verstikking, bedwelming of vergiftiging als gevolg van kooldioxide te beperken. Er zijn situaties zoals de bovengenoemde bierkelders waarin er problemen zijn om adequate ventilatie te realiseren. Een aantal van deze situaties zijn de volgende: • Moeilijk ventileerbare kelders of andere ruimten waarin cilinders of opslagvaten, gevuld met kooldioxide onder druk (al dan niet gekoeld) worden toegepast ten behoeve van een
161
biertapinstallatie of “softdrinkdispenser” dan wel daar als reserve worden opgeslagen. • Ruimten waarin cilinders gevuld met kooldioxide onder druk (al dan niet gekoeld) worden opgesteld of toegepast in productie-units voor verpakte voedingsmiddelen, dan wel voor andere productiedoeleinden; Daarnaast zijn er ook andere situaties waarbij het mogelijk is dat het gebruik van gasvormige kooldioxide of vast kooldioxide de in de beleidsregel vermelde maatregelen noodzakelijk maakt. Een van deze andere situaties is de toepassing van gasvormig kooldioxide voor het verhogen van het kooldioxidegehalte in de glastuinbouw om de groei te bevorderen. Bij deze laatste toepassing is, naast mogelijke blootstelling in opslagruimten, sprake van een continue blootstelling van de in de kassen werkzame werknemers. Ook bij het realiseren van nieuwe ontwikkelingen als drycleaning met vloeibare kooldioxide kan verwacht worden dat werknemers met een zekere regelmaat aan deze stof worden blootgesteld. Voor continue blootstelling aan kooldioxide geldt de maximaal aanvaarde concentratie van 9.000 mg/m3. Voor kortstondige blootstelling aan kooldioxide is een concentratie van 55.000 mg/m3 nog toelaatbaar. Hogere concentraties leiden tot ademhalingsproblemen. De alarmeringsgrenzen van de detectoren dienen te zijn afgestemd op deze grenzen, waarbij het vooralarm op het lage niveau wordt afgesteld. De beleidsregel is niet bedoeld voor de aanwezigheid van kooldioxide in kleine draagbare blustoestellen. De volgende overwegingen spelen hierbij een rol. Enerzijds wordt het gebruik van deze blustoestellen door bonafide leveranciers afgeraden voor plaatsing in (zeer) kleine ruimten. Dit vanwege het mogelijk ontstaan van een te hoge kooldioxideconcentratie in de gehele (kleine) ruimte bij gebruik van een blustoestel. Anderzijds geldt voor toepassing van deze blustoestellen in grotere ruimten dat bij regelmatig onderhoud van deze blustoestellen de kans op lekkage erg klein is zodat detectie van de kooldioxideconcentratie, ook in het geval van beperkte ventilatie van deze ruimten, niet noodzakelijk is. Beleidsregel 4.4 -10 Arbobesluit Gebleken is dat bij bedrijven in de voedingsmiddelenindustrie waar productielijnen worden toegepast om vlees in te vriezen met vloeibare stikstof werknemers onwel zijn geworden door zuurstofgebrek. In een recent verleden zijn personen overleden door zuurstofgebrek in stations voor kunstmatige inseminatie. In deze stations wordt sperma ingevroren en bewaard in reservoirs die gevuld zijn met vloeibare stikstof. Het uitgangspunt bij deze en vergelijkbare toepassingen is dat het zuurstofgehalte van de ademhalingslucht door adequate ventilatie op een acceptabel niveau (minimaal 18 volumeprocent) wordt gehouden. In de verplichte risico-inventarisatie en evaluatie (ri&e), bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, moet worden vastgesteld wat de gevaren zijn van enerzijds het werken met en anderzijds de opslag van vloeibare stikstof in de praktijksituaties. In het plan van aanpak, dat deel uitmaakt van de ri&e, moet worden aangegeven welke maatregelen genomen worden om het risico van verstikking als gevolg van vloeibare stikstof te beperken. O.a. in de volgende arbeids- en opslagsituaties kunnen er problemen zijn om adequate ventilatie te realiseren:
162
• Ruimten waarin zich al dan niet ingekaste productielijnen voor het met vloeibare stikstof invriezen van vlees of andere voedingsmiddelen bevinden. In deze ruimten is het eveneens zinvol om vanwege de mogelijke concentratieverschillen van zuurstof en stikstof naast een permanente zuurstofmeting eveneens de beschikking te hebben over een draagbare detector. • Stations voor kunstmatige inseminatie waar werkzaamheden worden verricht in de nabijheid van reservoirs gevuld met vloeibare stikstof. Onder andere is het vullen van deze reservoirs een van de hier bedoelde werkzaamheden. In korte tijd kan tijdens het vullen van deze reservoirs door verdamping van vloeibare stikstof een zuurstoftekort in de ruimte ontstaan. In deze ruimten is het vaak zinvol om vanwege de mogelijke concentratieverschillen van zuurstof en stikstof naast een permanente zuurstofmeting eveneens de beschikking te hebben over een draagbare detector. Daarnaast zijn er ook andere situaties waarbij het mogelijk is dat het gebruik van vloeibare stikstof in de beleidsregel vermelde maatregelen noodzakelijk maakt. Hierbij kan worden gedacht aan spermabanken voor mensen en aan dermatologie-afdelingen van ziekenhuizen waar de genoemde stoffen worden opgeslagen en toegepast voor het verwijderen van wratten. Het is ook mogelijk dat voor deze doeleinden slechts een geringe hoeveelheid vloeibare stikstof aanwezig is; voor die situaties is deze beleidsregel niet bedoeld. Bij dreigend zuurstoftekort mag de concentratie zuurstof niet beneden 18 volumeprocent geraken. Het hoofdalarm van de detectoren dient te zijn afgestemd op deze grens, terwijl het vooralarm op een hoger niveau (19 volumeprocent) wordt afgesteld. Beleidsregel 4.6 -1 Arbobesluit Uit artikel 4.6, eerste lid, volgt ondermeer dat personen zich niet in een verdachte ruimte mogen begeven voordat uit adequaat onderzoek is gebleken dat gevaren van verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie niet aanwezig zijn. Het betreft hier een ruimte waar een gevaarlijke atmosfeer aanwezig is of kan ontstaan, waardoor in of nabij openingen van de ruimte een levensbedreigende situatie of ernstige gezondheidsschade kan worden veroorzaakt zodat preventieve maatregelen noodzakelijk zijn. Voorbeelden van dergelijke ruimten zijn kruipruimten, een sleuf met pijpleidingen, gierkelders, reactieketels en opslagtanks. In deze ruimten is in veel gevallen ook de toegang en de mogelijkheid om de ruimte te verlaten belemmerd. Een dergelijke ruimte wordt algemeen als "besloten ruimte" aangeduid. In de risico-inventarisatie (Arbowet 1998, artikel 5) moet zijn nagegaan of er ruimten zijn die bij betreding gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie met zich mee kunnen brengen. In deze beleidsregel is allereerst, in het eerste lid, objectief gedefinieerd wanneer er in ieder geval sprake is van gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie. Daarbij dient te worden gewezen op het feit dat de gekozen omschrijving door gebruik van de term "in ieder geval" niet alle situaties afdekt die de betreffende gevaren in besloten ruimten kunnen veroorzaken. Zo is niet voor alle giftige stoffen die in een dergelijke ruimte kunnen voorkomen een MACwaarde of wettelijke grenswaarde beschikbaar.
163
Wanneer gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie bestaat zal een onderzoek moeten uitwijzen of en zo ja in hoeverre de feitelijke situatie afwijkt van de toelaatbare situatie. In deze beleidsregel wordt nader invulling gegeven aan de aard en inhoud van dit onderzoek. In het tweede lid van de beleidsregel is beschreven waaraan een dergelijk onderzoek dient te voldoen. Ten aanzien van verstikking zal moeten worden nagegaan wat het zuurstofgehalte in de ruimte is. Ten aanzien van verhoging van brandgevaar door zuurstofverrijking zal ook moeten worden nagegaan of het zuurstofgehalte niet te hoog is. Het risico ten gevolge van mengsels die brand of explosie kunnen veroorzaken wordt bepaald met een explosiemeter. Van belang is het dat degene die deze meting uitvoert zich er van bewust is dat bij afwijkende concentraties zuurstof de opgegeven explosiegrenzen van betreffende stoffen niet meer juist zijn. Ook is het mogelijk dat bij aanzienlijk afwijkende zuurstofconcentraties de meetapparatuur niet functioneert en de onterechte indruk kan worden gewekt dat er geen explosieve concentratie van gassen of dampen in de betreffende ruimte aanwezig is. Derhalve is de volgorde van metingen zoals aangegeven in het tweede lid van de onderhavige beleidsregel van essentieel belang. Om het risico ten aanzien van vergiftiging of bedwelming te bepalen worden met hiervoor geschikte meetapparatuur de concentraties bepaald van de stoffen waarvan wordt verwacht dat ze deze gevaren kunnen veroorzaken. Door meting met bijvoorbeeld gasindicatiebuisjes of andere geschikte apparatuur kan worden vastgesteld dat de concentraties van eventuele verontreinigingen in de lucht op de werkplekken de bestuurlijke of wettelijke grenswaarden voor die stoffen in elk geval niet overschrijden. Verder wordt in dit tweede lid voor alle gevaarsaspecten aangegeven dat indien uit metingen of anderszins voor aanvang van de werkzaamheden bekend is dat tijdens de werkzaamheden weer een gevaarlijke atmosfeer kan ontstaan, er regelmatig tijdens de werkzaamheden metingen moeten worden uitgevoerd om de actuele situatie te beoordelen. Vervolgens is in het vierde lid beschreven dat een persoon die op de hoogte is van de gevaren, zowel van het werken in besloten ruimtes als van het juiste gebruik van meetapparatuur om de situatie in de besloten ruimte vast te stellen de onderzoeken op correcte wijze zal verrichten en de resultaten op de juiste wijze zal interpreteren. In het vierde lid is tevens aangegeven dat de resultaten van het onderzoek schriftelijk worden vastgelegd. Een dergelijke schriftelijke weergave van het onderzoek (aard van de gevaren en stoffen, resultaten en interpretatie van metingen en dergelijke) kan de vorm hebben van een "veiligwerkvergunning" die in de praktijk zoals bijvoorbeeld in de procesindustrie, voor het betreden van "besloten" ruimten door eigen personeel of personeel van derden wordt afgegeven. Beleidsregel 4.6 -2 Arbobesluit Artikel 4.6, tweede lid, van het Arbobesluit, verplicht tot het treffen van doeltreffende maatregelen die moeten worden genomen alvorens personen ruimten die een gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie met zich mee kunnen brengen, kunnen betreden om werkzaamheden te verrichten. Op grond van artikel 4.6, eerste lid, dient een adequaat onderzoek te zijn uitgevoerd waarvan de uitkomsten bepalend zijn of en welke maatregelen moeten worden getroffen. In deze beleidsregel wordt vastgesteld wat, gegeven de uitkomsten van een dergelijk onderzoek, onder doeltreffende maatregelen moet worden verstaan.
164
In het eerste lid van deze beleidsregel wordt beschreven dat luchtverversing in veel gevallen het gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie zal kunnen wegnemen. De luchtverversing wordt uitgevoerd volgens de aanwijzingen van artikel 6.2, derde lid, van het Arbobesluit, waarin o.a. wordt gesteld dat luchtverversingsinstallaties van een controlesysteem zijn voorzien dat storingen in de installatie signaleert voor zover dat noodzakelijk is voor de gezondheid van de werknemers. Daarnaast is in het eerste lid aangegeven dat onder bepaalde omstandigheden onafhankelijke ademhalingsbeschermingsmiddelen moeten worden gedragen. In het derde lid wordt er op gewezen dat ook door het verrichten van werkzaamheden gevaarlijke situaties kunnen ontstaan, die door het veilig inrichten van die werkzaamheden zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen. Een belangrijke voorzorgsmaatregel is het afsluiten en afkoppelen van alle leidingen die op de ruimte uitkomen. Overigens is in beleidsregel 4.6 -1 gesteld dat bij een vermoeden dat de atmosfeer in de ruimte gevaarlijk blijft of (weer) kan worden, metingen blijvend worden verricht. De uitkomsten van die metingen kunnen al naargelang de ernst van de situatie leiden tot het staken van (bepaalde) werkzaamheden in de ruimte, het dragen van persluchtademhalingsapparatuur, of evacuatie van werknemers uit de ruimte. Men kan bij een verslechtering van de atmosfeer in de ruimte bijvoorbeeld denken aan verhoogde concentraties giftige of brandbare stoffen door het verdampen van olieresten door heet werk, of een verhoogd zuurstofgehalte in de lucht door het vrijkomen van zuurstof door lekkende leidingen van gas-zuurstofbranders. Een verhoogd zuurstofgehalte in de lucht van een besloten ruimte is met name zeer risicovol omdat het leidt tot een aanzienlijk verhoogd risico op brand en explosie, zoals blijkt uit ongevallen die zich regelmatig als gevolg van vooral laswerkzaamheden in besloten ruimten voordoen. Daarnaast is het belangrijk te wijzen op het gevaar van stofexplosies die zich bij opdwarreling van grote hoeveelheden brandbaar stof kunnen voordoen. In het vierde lid wordt aangegeven dat de werkzaamheden kunnen vereisen dat door een persoon buiten de besloten ruimte toezicht wordt gehouden. De reden is dat veel besloten ruimten moeilijk kunnen worden verlaten in geval van een ongewilde gebeurtenis. De persoon die toezicht houdt staat in voortdurend contact met de persoon in de besloten ruimte en kan onmiddellijk alle maatregelen nemen die noodzakelijk zijn om hulp te bieden. Het redden van een persoon uit een besloten ruimte door één helper is vrijwel onuitvoerbaar. Het inschakelen van meerdere personen is in zo'n situatie dan ook noodzakelijk. Bedenk wel dat al die personen beschikken over geschikte persoonlijke beschermingsmiddelen. In het vijfde lid wordt er onder andere op gewezen dat ter voorkoming van explosies en branden de concentratie van brandbare gassen beneden 10 % van de onderste explosiegrens moet worden gehouden. In het zesde lid worden maatregelen voorgeschreven om te voorkomen dat door verdamping van vaste of vloeibare brandbare resten gevaarlijke branden of explosies ontstaan. Ondanks de voorzorgsmaatregelen is het niet uitgesloten dat zich plotseling calamiteiten zoals brand, explosie, vergiftiging, bedwelming of verstikking voordoen. In zulke gevallen moet adequaat kunnen worden opgetreden. In het zevende lid wordt aangegeven dat de werkgever geacht wordt in het kader van de verplichte bedrijfshulpverlening, bedoeld in artikel 15 van de Arbowet 1998, over een noodprocedure te beschikken op grond waarvan duidelijk is welke technische en organisatorische maatregelen in zo'n noodsituatie moeten worden getroffen, hoe de verantwoordelijkheden zijn verdeeld en wie welke taken heeft. De noodprocedure van de
165
werkgever houdt uiteraard rekening met voorschriften die de brandweer in het kader van rampenbestrijding voor een dergelijke situatie hanteert. Vooral belangrijk is bij noodsituaties de betrokken werknemers zo snel mogelijk uit de besloten ruimte te verwijderen. Vaak zal daarbij hulp van buiten nodig zijn. De reden is dat veel besloten ruimten moeilijk kunnen worden verlaten in geval van een ongewilde gebeurtenis. Toezicht van iemand buiten de ruimte is daarom een vereiste. In het achtste lid staan extra maatregelen genoemd om er voor te zorgen dat bij een plotseling optredende gevaarlijke situatie een snelle evacuatie van de in de ruimte aanwezige werknemers mogelijk is. Het werken met een reddingslijn blijkt evenwel in de praktijk niet altijd een hulpmiddel te zijn maar vormt soms juist een belemmering; bijvoorbeeld bij het werken in ondergrondse opslagtanks voor brandbare vloeistoffen waarvan de mangatdiameter niet groter is dan 40 tot 60 cm is. Het negende lid van deze beleidsregel voorziet er in dat in voorkomende gevallen andere veiligheidsvoorzieningen getroffen mogen worden. De maatregelen als beschreven in de onderhavige beleidsregel kunnen in combinatie met de resultaten van het onderzoek als beschreven in beleidsregel 4.6 -1 schriftelijk worden vastgelegd in een "veiligwerkvergunning" die in de praktijk zoals in bijvoorbeeld in de procesindustrie, voor het betreden van "besloten" ruimten door eigen personeel of personeel van derden wordt afgegeven. Op grond van wettelijke verplichtingen neergelegd elders dan in het onderhavige artikel (namelijk artikel 8 van de Arbowet 1998) dienen werknemers die besloten ruimten betreden doeltreffend te worden voorgelicht over de gevaren die daaraan zijn verbonden, en dienen zij voldoende te zijn geïnstrueerd hoe veilig te werken. Bovendien dienen zij op de hoogte te zijn van welke maatregelen in noodgevallen moeten worden getroffen. Beleidsregel 4.9 -1 Arbobesluit De Arbeidsinspectie hanteert bij de beoordeling of in bedrijfssituaties doeltreffende bescherming wordt geboden tegen inhalatoire blootstelling aan toxische stoffen wettelijke en bestuurlijke grenswaarden. Deze grenswaarden worden MAC-waarden genoemd. Een MACwaarde is een maximaal aanvaarde concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de lucht op de werkplek. MAC-waarden die door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn vastgesteld op grond van artikel 4.9, achtste lid, van het Arbobesluit, worden wettelijke grenswaarden genoemd. Overschrijding van een wettelijke grenswaarde wordt door de Arbeidsinspectie als een overtreding beschouwd. De overige, niet wettelijke MAC-waarden voor stoffen zijn in beleidsregel 4.2 -1 als bestuurlijke grenswaarden gedefinieerd, en in een bijlage 6 bij deze beleidsregels opgenomen. Het eerste lid van de onderhavige beleidsregel geeft aan dat doeltreffende bescherming tegen inhalatoire blootstelling aan toxische stoffen in ieder geval inhoudt dat deze waarden niet worden overschreden. Dat geldt ook voor de kwaliteit van de inademingslucht ingeval de werknemer een persoonlijk ademhalingsbeschermingsmiddel draagt. Een grenswaarde voor een toxische stof mag, vanwege inherente beperkingen en onzekerheden die kleven aan de betekenis van een dergelijke waarde voor het veilige blootstellingsniveau van die stof, niet worden beschouwd als een in algemene zin toelaatbaar geachte waarde of waarde waarnaar gestreefd moet worden. Het is dus niet zo dat maatregelen
166
ter beperking van blootstelling alleen dan moeten worden genomen wanneer een grenswaarde is of dreigt te worden overschreden. MAC-waarden worden tevens gepubliceerd in de "Nationale MAC-lijst" die door de Arbeidsinspectie wordt uitgegeven. Voor uitleg over de betekenis en beperkingen van grenswaarden in relatie tot het veilige blootstellingsniveau voor een stof wordt verwezen naar dezelfde publicatie. Een wettelijke of bestuurlijke grenswaarde biedt geen bescherming bij huidblootstelling aan stoffen die via de huid gezondheidsschade kunnen veroorzaken, of stoffen die de huid en ogen kunnen beschadigen. Daarom zijn in deze beleidsregel in het tweede tot en met het vierde lid invullingen van het begrip "doeltreffend" geformuleerd die de bescherming beogen bij mogelijk of gebleken huid- en oogcontact met dergelijke stoffen. Dit onderdeel van de beleidsregel gaat er vanuit dat de werkgever, zoals gesteld in artikel 4.9, eerste tot en met het vijfde lid, voorzover redelijkerwijs van hem verlangd kan worden, eerst maatregelen aan of bij de bron heeft proberen te treffen, maar geconcludeerd heeft dat deze niet voldoende bescherming bieden tegen huidcontact, danwel het risico op huidcontact met de genoemde stoffen niet kan uitsluiten. In dergelijke situaties is op grond van lid 6 van hetzelfde artikel het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen aangewezen. De bedoelde stoffen zijn in de beleidsregel allereerst gedefinieerd aan de hand van toekenning van de zogenaamde "H-notatie". Daarnaast gaat het om categorieën van stoffen met specifieke gevaarsaspecten die voldoen aan criteria neergelegd in EU-richtlijnen, en die in de meeste gevallen te herkennen zijn aan de genoemde gevaarszinnen op het etiket of in het veiligheidsinformatieblad. Voor enkelvoudige stoffen zijn de criteria vastgelegd in bijlage VI van richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 98/98/EG (PbEG L355). Aan meervoudige stoffen worden genoemde gevaarszinnen toegekend als deze met een bepaald minimumpercentage een enkelvoudige stof bevat die aan de criteria voldoet voor die gevaarszinnen. De ondergrenzen zijn vastgelegd in richtlijn nr. 88/379/EEG (PbEG L187), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 96/65/EG (PbEG L265). Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit. Beleidsregel 4.9 -2 Arbobesluit Deze beleidsregel geeft ten aanzien van lassen, gutsen, plasmasnijden en solderen van metaal invulling aan de in de wettelijke grondslag genoemde artikelen. Die artikelen bieden op veel plaatsen ruimte voor een nadere invulling, bijvoorbeeld waar gesproken wordt over "doeltreffende maatregelen", over "zodanige technische of organisatorische maatregelen dat het gevaar voor blootstelling zoveel mogelijk bij de bron daarvan wordt voorkomen" of over "voor zover het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling" ..... "redelijkerwijs niet mogelijk is". Bij het bewerken van metaal zoals lassen, gutsen, solderen, plasmasnijden en solderen kunnen aanzienlijke concentraties toxische stoffen vrijkomen in de vorm van rook ("lasrook") en damp. Dit kan tot gevolg hebben dat de betrokken werknemer(s) wordt(en) blootgesteld aan concentraties van deze stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid, dan wel hinder veroorzaken. Op grond van artikel 4.9, eerste lid, van het Arbobesluit dienen in zo'n geval doeltreffende beschermende maatregelen te worden getroffen. Het tweede lid van hetzelfde
167
artikel verplicht de werkgever, met inachtneming van het redelijkerwijsbeginsel, dergelijke doeltreffende maatregelen zo dicht mogelijk bij de bron te nemen. Ingeval van het bewerken van metaal waarbij werknemers worden blootgesteld aan kankerverwekkende stoffen als chroom(VI)- en arseenverbindingen zijn op grond van artikel 4.18 eveneens beheersmaatregelen verplicht die zoveel mogelijk aan de bron moeten worden genomen, als deze blootstelling kan leiden tot schade aan de gezondheid. Dit is bijvoorbeeld het geval bij bepaalde lasbewerkingen aan roestvast staal. De aard en de mate waarin stoffen bij bovengenoemde metaalbewerkingen vrijkomen is afhankelijk van het soort proces en de aard van de materialen die worden bewerkt. Gezien de grote variëteit daarin is sprake van een grote verscheidenheid aan te treffen beheersmaatregelen. De noodzakelijke reductie van de concentratie aan luchtverontreiniging die ontstaat bij bedoelde werkzaamheden met metaal kan uiteenlopen van nul tot een factor boven de honderd. Uit onderzoek is bekend welke stoffen er bij een bepaald proces met een gegeven materiaal maximaal vrij kunnen komen en in welke mate. Deze kennis leidt tot een globale groepsgewijze indeling van processen en materialen met ongeveer gelijke mate van noodzakelijke reductie van bij dat proces en materiaal vrijkomende verontreiniging. Daarbij is rekening gehouden met het gegeven dat voor een aantal bij dergelijke processen vrijkomende stoffen wettelijke grenswaarden dan wel bestuurlijke grenswaarden (MAC-waarden) zijn vastgesteld, die niet mogen worden overschreden. Ook houden de aan deze groepsgewijze indeling gekoppelde reductiefactoren rekening met eventuele effecten van gecombineerde blootstelling. Een en ander leidt tot een indeling van las-, guts-, soldeer- en thermische snijwerkzaamheden aan metaal in 7 "reductie"groepen. In bijlage 10 bij deze beleidsregels zijn deze groepen weergegeven (groep I tot en met VII naar oplopende mate van vrijkomen van schadelijke verontreiniging). Aan de hand van deze indeling hanteert de Arbeidsinspectie haar uitleg van de artikelen 4.9, 4.17 en 4.18 van het Arbobesluit in de vorm van aan een bepaalde reductiefactor gekoppelde beheersmaatregelen. De voorgeschreven maatregelen zijn gebaseerd op praktijkmetingen door TNO en afgestemd op de thans geldende MAC-waarde voor lasrook, respectievelijk de wettelijke grenswaarden voor chroom VI - en arseenverbindingen. Met deze beleidsregel ten aanzien van de inzet van persoonlijke ademhalingsbeschermingsmiddelen wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever op basis van de uitkomsten van de risico-inventarisatie en -evaluatie een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit. Beleidsregel 4.9 -3 Arbobesluit Als doeltreffende beheersing van de blootstelling aan een stof niet voldoende kan worden bereikt op de wijze zoals voorgeschreven in artikel 4.9, tweede tot en met vijfde lid, van het Arbobesluit, is op grond van het zesde lid van hetzelfde artikel het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen aangewezen. In dit lid is immers vastgelegd dat ter bescherming van werknemers tegen schadelijke of hinderlijke blootstelling persoonlijke beschermingsmiddelen moeten worden ingezet als dat met andere maatregelen van meer collectieve aard niet is gelukt. In beleidsregel 4.9 -1 is gesteld dat doeltreffende bescherming van werknemers in ieder geval inhoudt dat de inhalatoire blootstelling aan een stof de wettelijke of bestuurlijke grenswaarde
168
voor die stof, of bij het ontbreken daarvan een door de werkgever zelf op te stellen grenswaarde, niet overschrijdt. Deze interpretatie van het begrip "doeltreffende maatregelen" ter voorkoming van schade aan de gezondheid van de werknemers uit het eerste lid van artikel 4.9, is uiteraard ook van toepassing op de kwaliteit van de inademingslucht van de gebruiker van een ademhalingsbeschermingsmiddel, dus op de kwaliteit van de lucht achter het masker. In de onderhavige beleidsregel gaat het om aanvullende voorwaarden bij de inzet van dergelijke ademhalingsbeschermingsmiddelen. De keuze van het beschermingsmiddel is uiteraard afhankelijk van de beoogde reductie van de concentratie verontreiniging in de omgevingslucht, zodat "achter het masker" een veilige concentratie afdoende gewaarborgd wordt. Uit de risico-inventarisatie dient te blijken welke mate van reductie bereikt dient te worden. In het eerste lid van de beleidsregel wordt gesteld dat bij de keuze van het type ademhalingsbeschermingsmiddel de door de fabrikant aangegeven zogenaamde nominale protectiefactor (NPF) maatgevend is voor het berekenen van de te bereiken blootstellingsreductie bij gebruik van het middel. Bij de selectie van een ademhalingsbeschermingsmiddel dient voorts rekening te worden gehouden met de persoonsen omgevingskenmerken. De NPF geeft de bescherming aan op grond van genormaliseerde testen die nominaal te verwachten is. Hoe hoger de nominale beschermingsfactor, hoe kleiner de hoeveelheid van een schadelijke stof in de inademingslucht. In het tweede lid van deze beleidsregel is aangegeven dat een zogenaamd filtermasker of filtergelaatsscherm niet geschikt is als de concentratie van de verontreiniging meer dan 1 volumeprocent bedraagt. Als de concentratie hoger is dan 1% wordt de filterende werking van de desbetreffende systemen niet meer betrouwbaar geacht. In dat geval is gebruik van beschermingsapparatuur aangewezen die onafhankelijk van de omgevingslucht functioneert. In artikel 4.9, negende lid, van het Arbobesluit is bepaald dat bij overschrijding van de wettelijke grenswaarde van een stof onverwijld doeltreffende maatregelen moeten worden genomen om het niveau van de blootstelling tot onder die waarde te brengen. Als de overschrijding zich voordoet (bijvoorbeeld bij incidentele herstel- en onderhoudswerkzaamheden) dienen deze maatregelen zo dicht mogelijk bij de bron van de blootstelling te worden genomen, en dus bij voorkeur van collectieve aard te zijn. Dergelijke maatregelen kunnen echter van ingrijpende aard zijn, en dus enige tijd vergen voor ze zijn gerealiseerd. In het tiende lid van hetzelfde artikel is geregeld dat in dat geval als noodmaatregel tijdelijke maatregelen zullen moet worden getroffen, zoals het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Daarnaast is in het derde tot en met vijfde lid van deze beleidsregel een systematiek aangegeven ten behoeve van de keuze van de filterkwaliteit in relatie tot het niveau van de wettelijke grenswaarde of MAC-waarde. Voorts is in het zesde lid aangegeven dat half- en kwartgelaatsmaskers met filter(systemen) die de omgevingslucht filteren ongeschikt zijn voor bescherming tegen stoffen met een wettelijke grenswaarde of een MAC-waarde kleiner dan 0,1 milligram per kubieke meter lucht. De betreffende middelen bieden onvoldoende bescherming in verband met ondermeer een lagere kwaliteit of capaciteit van het filtermedium en in verband met de verhoogde kans op gelaatslekkage (lekkage tussen hoofd en masker) in relatie tot volgelaatsmaskers." Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever een
169
verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen, bedoeld in deze beleidsregel, dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3, tweede lid, van het Arbobesluit. Beleidsregel 4.9 -4 Arbobesluit Een nadere uiteenzetting over het werken met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater is opgenomen in de toelichting bij beleidsregel 4.2 -2. In deze beleidsregel wordt invulling gegeven aan het maatregelenregime dat gehanteerd moet worden bij werkzaamheden in of met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater, afhankelijk van de risicoklasse waarin de werkzaamheden zijn ingedeeld. Onderdeel van het maatregelenregime is een meetstrategie. Deze is opgenomen om eventuele onverwachte hoge blootstelling aan risicovolle stoffen zo spoedig mogelijk op te sporen. Verontreinigingen kunnen in de bodem van plaats tot plaats in zeer verschillende concentraties voorkomen. De bodemmonsters die vóór de werkzaamheden zijn genomen hebben daardoor slechts een beperkte representativiteit. De resultaten van de metingen tijdens het werk kunnen aanleiding geven om tussentijds de werkzaamheden in een hogere risicoklasse in te delen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als andere stoffen aangetroffen worden of als de concentraties veel hoger zijn dan in het monster waarop de oorspronkelijke indeling is gebaseerd. Als tijdens werkzaamheden van klasse 3T een plaatsvervanger van de deskundige aanwezig is, dient de deskundige zelf te allen tijde bereikbaar en oproepbaar te zijn. In de meetstrategie gaat de meeste aandacht uit naar metingen van vluchtige verontreinigingen. De niet-vluchtige verontreinigingen bevinden zich in het bodemstof. Blootstelling aan niet-vluchtige verontreinigingen is dus te voorkomen als adequate maatregelen worden getroffen om overmatige stofvorming ter plaatse te voorkomen. Aangezien dit een algemene maatregel is die niet specifiek geldt voor het werken met verontreinigde grond, wordt aan dit aspect in de onderhavige beleidsregel geen aandacht besteed. Echter is wel van belang op te merken dat bij een overmatige stofvorming de blootstelling aan kwarts aanzienlijk kan zijn, zodat maatregelen genomen moeten worden om de geldende wettelijke grenswaarde niet te overschrijden. Behalve de onderhavige specifieke beleidsregel voor het werken met of in verontreinigde grond gelden uiteraard nog vele andere verplichtingen uit het Arbobesluit. Daarbij dient bijvoorbeeld te worden gedacht aan verplichtingen die gelden bij overschrijden van bestuurlijke en wettelijke grenswaarden, zoals geformuleerd in het achtste en negende lid van artikel 4.9 van het Arbobesluit, cq. beleidsregel 4.9 -1 en -3. Zijn de verontreinigingen kankerverwekkend van aard, dan zijn de vergelijkbare bepalingen uit hoofdstuk 4, afdeling 2, van het Arbobesluit - inclusief de daarop gebaseerde beleidsregels - van toepassing. Bovendien gelden in aanvulling op genoemde verplichtingen en de onderhavige beleidsregel de verplichting tot doelmatige voorlichting en onderricht van werknemers die dergelijke werkzaamheden verrichten, de verplichting voor werkgevers om werknemers in de gelegenheid te stellen tot vrijwillige arbeidsgezondheidskundige begeleiding, en de verplichting ten aanzien van het zorgvuldig, ordelijk en zindelijk werken. Op veel werkzaamheden met verontreinigde grond of verontreinigd grondwater, zoals bodemsaneringsactiviteiten, is de verplichting tot het opstellen van een veiligheids- en gezondheidsplan als bedoeld in artikel 2.27 van het Arbobesluit van toepassing. Het
170
draaiboek, als bedoeld in het derde lid van deze beleidsregel, dient in zulke gevallen tevens te voldoen aan de vereisten die in dat artikel aan dit plan worden gesteld. De was- en doucheruimten behorende bij het werkterrein moeten zich buiten de verontreinigde zone bevinden. Als de werkzaamheden zijn ingedeeld in een van de klassen voor giftigheid of voor brandbaarheid, moet de sanitaire unit in de afzetting van het werkterrein aangebracht zijn en als sluis en enige toegang voor personen fungeren. Wat verstaan moet worden onder een "voldoende aantal" douches, (artikel 3.23, tweede lid van het Arbobesluit) hangt ondermeer af van de risicoklasse waarin het werk is ingedeeld. Het oordeel hierover moet onderdeel uitmaken van de risico-inventarisatie en -evaluatie en het plan van aanpak. Voor wat betreft het werken met of in met-asbest-verontreinigde grond gelden in aanvulling op de verplichtingen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d van het zesde lid van deze beleidsregel, in meer of mindere mate de voorschriften van paragraaf 5 van afdeling 5 van hoofdstuk 4 van het Arbobesluit (zie de onderdelen e en f van het zesde lid). Zo wordt aangesloten bij de eisen van het “sloopregime” voor asbest uit het Arbobesluit ten aanzien van toezicht van een deskundige en melding van werkzaamheden. Het maken van een werkplan en de strikte arbeidshygiënische beschermingsmaatregelen uit het sloopregime volgen reeds uit de maatregelen die in deze beleidsregel zijn vastgesteld voor werkzaamheden van klasse 3T. Dit betekent o.a. dat voor aanvang van deze werkzaamheden het tijdstip en de locatie van de werkzaamheden schriftelijk gemeld dient te worden aan de regionaal directeur van de Arbeidsinspectie en voorts dat de deskundige, bedoeld in onderdeel a van het zesde lid van de beleidsregel, tevens in het bezit dient te zijn van een certificaat van vakbekwaamheid verwijdering asbest en crocidoliet als bedoeld in artikel 4.54, vierde lid, van het Arbobesluit. Voor het werken met grond verontreinigd met hechtgebonden asbest volstaan deze maatregelen. Voor het werken met grond verontreinigd met niet-hechtgebonden asbest (zoals spuitasbest) wordt dichter aangesloten bij het maatregelenniveau zoals dat geldt voor reguliere asbestsloopwerkzaamheden. Dit betekent dat in aanvulling op de maatregelen geldend voor grond met hechtgebonden asbest ook de verplichting geldt tot aanbieden van arbeidsgezondheidskundig onderzoek aan werknemers en de registratie van werknemers. Ook hier geldt dat de beheersmaatregelen van klasse 3T als invulling dienen van het werkplan en de arbeidshygiënische beschermingsmaatregelen uit het sloopregime. Grond waarop of waarin zich hechtgebonden asbest bevindt in concentraties lager dan 10 mg/kg droge stof wordt als schoon beschouwd en er worden dus geen bijzondere maatregelen gevraagd bij het werken met of in dergelijke grond. Bij de sanering van met-asbest-verontreinigde grond wordt niet de eis gesteld van het uitvoeren van een eindmeting omdat de eindmeting uit het sloopregime bedoeld is om te controleren of een ruimte schoon is. In dit geval gaat het om een meting in de buitenlucht. Dit levert geen zinvolle informatie op. Vandaar dat deze bepaling uit het sloopregime niet van toepassing is op werkzaamheden met door asbest verontreinigde grond. Overigens zal op korte termijn het Arbobesluit op dit punt worden gewijzigd. In afwachting hiervan is door middel van gedoogbeleid thans mogelijk om, met inachtneming van de maatregelen zoals beschreven in deze beleidsregel dergelijke grond te saneren. Overigens zij opgemerkt dat deze beleidsregel ook geldt voor het herschikken van verontreinigde grond zoals geregeld in de Vrijstellingsregeling Grondverzet van het Ministerie van VROM van 10 september 1999 (Stcrt. 180).
171
Voorzover in deze beleidsregel sprake is van gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen wordt hiermee mede invulling gegeven aan de verplichting in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten van de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit. Beleidsregel 4.9 -5 Arbobesluit In deze beleidsregel zijn beheersmaatregelen omschreven die gehanteerd dienen te worden bij werkzaamheden in ziekenhuizen waar - voor de gezondheid schadelijke - blootstelling aan inhalatie anesthetica kan optreden. Een belangrijke maatregel om blootstelling aan inhalatie anesthetica te voorkomen is vervanging van deze stoffen door intraveneuze anesthetica. Daar dit om medische redenen niet overal mogelijk is, worden hier maatregelen beschreven om blootstelling te beperken. De werkgever dient zich conform artikel 4.9 van het Arbobesluit in te spannen om zo veel mogelijk maatregelen aan de bron te nemen teneinde de blootstelling aan gevaarlijke stoffen tot een veilig niveau te beheersen. Indien dit tot onvoldoende resultaat leidt, is hij aangewezen op andere maatregelen, in afdalende rangorde zijn dit ventilatie, afscherming van mens en bron en als laatste, het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen dient tot een minimum beperkt te blijven vanwege de extra belasting die dit voor de werknemer en de patiënt betekent. De beoordeling van de risico’s van blootstelling aan inhalatie anesthetica, de daaraan verbonden gevaren en de naar aanleiding daarvan door de werkgever genomen en te nemen maatregelen maken onderdeel uit van de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E). Conform het Arbobesluit wordt er met deze stoffen louter gewerkt door mensen die op de hoogte zijn van de mogelijke gevaren bij het werken met deze stoffen. Per type werkzaamheid zijn in bijlage 11 bij deze beleidsregel beheersmaatregelen opgenomen die uitgaan van de stand van de techniek zoals deze wordt toegepast bij de “best practice” ziekenhuizen. De toepassing van maatregelen aan de bron staat daarbij voorop. Voorzover deze stand van de techniek van beheersmaatregelen ontoereikend blijkt te zijn, dienen op basis van de uitkomsten van de RI&E, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, door de werkgever additionele maatregelen genomen te worden. Wanneer de werkgever andere beheersmaatregelen treft dan de in de beleidsregel beschreven maatregelen, dient hij in de RI&E aan te tonen dat minimaal een even hoog beschermingsniveau wordt geboden. De beschrijving van de stand van de techniek is gebaseerd op gegevens uit het rapport ‘Inhalatie anesthetica: stand der techniek op het gebied van beheersmaatregelen’ van de Chemiewinkel Amsterdam, waarin verslag wordt gedaan van het in 2000 uitgevoerde onderzoek, dat in februari 2001 is gepubliceerd in de convenantenreeks van Elsevier bedrijfsinformatie bv te Den Haag. In dit onderzoeksrapport worden de situaties aangegeven waar de hoogste blootstelling plaatsvindt: de zogenaamde piekblootstelling bij inleidingen en sluderoperaties. Beleidsregel 4.14 Arbobesluit Artikel 4.14 van het Arbobesluit verplicht de werkgever tot een beoordeling van de aard, mate en duur van de blootstelling aan kankerverwekkende stoffen. Met betrekking tot een doelmatige beoordeling van de aard van de blootstelling kan de werkgever volstaan met de
172
gegevens die over een stof zijn verzameld in het kader van de registratieverplichting zoals bedoeld in artikel 4.13 van het besluit. Beoordeling van de mate en duur van de blootstelling dient te worden uitgevoerd door een meting of een onderbouwde schatting. Als metingen worden uitgevoerd, geeft de beleidsregel in het eerste lid aan dat alleen volgens een genormaliseerde meetstrategie en met genormaliseerde meetmethoden te werk gegaan dient te worden. Onder een gevalideerde meetmethode wordt bijvoorbeeld verstaan een methode volgens de normen gepubliceerd door het NNI (Nederlands Normalisatie Instituut), CEN (Comité Europeén de Normalisation), ISO (International Organisation for Standardization), NIOSH (National Institute for Occupational Safety and Health) of OSHA (Occupational Health and Safety Administration). De onderhavige beleidsregel, eerste lid, legt in dit geval dus de randvoorwaarden vast voor wat volgens de Arbeidsinspectie onder een doelmatige meting verstaan moet worden. Beoordeling van de mate en duur van de blootstelling aan asbest dient te worden uitgevoerd door metingen te verrichten of door een onderbouwde schatting op te stellen. Een meting moet volgens artikel 4.48 in ieder geval worden uitgevoerd indien uit de beoordeling blijkt dat één van de in artikel 4.44 genoemde actieniveaus wordt overschreden. Artikel 4.50 omschrijft de voorwaarden waaraan deze metingen dienen te voldoen. Als metingen worden verricht bij blootstellingsniveaus van asbeststof die zich onder de genoemde actieniveaus bevinden, geeft de onderhavige beleidsregel in het tweede lid aan dat deze metingen aan dezelfde eisen moeten voldoen als de verplichte metingen bij overschrijding van het actieniveau. De onderhavige beleidsregel legt in dit geval dus vast wat onder een doelmatige meting verstaan moet worden. In het derde lid van deze beleidsregel is aangegeven dat ingeval van twijfel over de aard van het asbestmateriaal waarmee wordt gewerkt, de werkgever er vanuit dient te gaan dat het materiaal bestaat uit crocidoliet. Bij de beoordeling van de blootstelling dient de voor crocidoliet geldende grenswaarde te worden gehanteerd. Een schatting van de blootstelling kan een meting bij wijze van beoordeling alleen vervangen in situaties dat verwacht mag worden dat de onderhavige actiewaarden niet worden overschreden. Voor het uitvoeren van een betrouwbare schatting zijn geen harde randvoorwaarden te geven anders dan dat een schatting door middel van een betrouwbare berekening kwantitatief moet zijn onderbouwd. Goedkeuring van de risico-inventarisatie en evaluatie door de gecertificeerde arbodienst moet in een dergelijk geval een garantie zijn dat de schatting van het blootstellingsniveau aan een kankerverwekkende stof voldoende betrouwbaar is. In NEN-EN 689 is bovendien een richtsnoer gegeven om vast te stellen bij welke blootstellingsniveaus wel en bij welke een schatting in het algemeen niet als beoordelingsmethode volstaat. Beleidsregel 4.16 Arbobesluit Als doeltreffende beheersing van de blootstelling aan een stof niet voldoende kan worden bereikt op de wijze zoals voorgeschreven in artikel 4.18, eerste tot en met derde lid, van het Arbobesluit, is op grond van het vierde lid van hetzelfde artikel het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen aangewezen. De restconcentratie van een kankerverwekkende stof binnen het inademingsdeel van het beschermingsmiddel mag op grond van artikel 4.18, eerste lid, van het Arbobesluit geen aanleiding zijn tot schade aan de gezondheid van de drager. De wettelijke doeltreffendheidseis zoals geformuleerd in dit artikel betekent dat bij blootstelling aan een kankerverwekkende stof met een zogenaamd genotoxisch werkingsmechanisme de concentratie van de stof in de ingeademende lucht zo laag mogelijk wordt gehouden. Immers van een dergelijke kankerverwekkende stof kan geen blootstellingsniveau worden
173
aangewezen waar beneden geen schade aan de gezondheid wordt toegebracht. In ieder geval mag de restconcentratie van een dergelijke stof de wettelijke grenswaarde voor die stof niet overschrijden. Indien de blootstelling een kankerverwekkende stof betreft met een nietgenotoxisch werkingsmechanisme, geldt alleen dat in ieder geval de wettelijke grenswaarde voor die stof in de inademingslucht niet mag worden overschreden. Een wettelijke grenswaarde voor een kankerverwekkende stof, zeker als het een stof betreft waarvan een genotoxisch werkingsmechanisme wordt aangenomen, mag nimmer worden beschouwd als een toelaatbaar geachte waarde of waarde waarnaar gestreefd moet worden. Het is dus niet zo dat de werkgever kan volstaan met de keuze van dat type beschermingsmiddel dat leidt tot een reductie van de concentratie van de kankerverwekkende stof binnen het middel op of net onder het niveau van de grenswaarde. In deze beleidsregel is aangegeven dat bij blootstelling aan kankerverwekkende stoffen met een genotoxisch werkingsmechanisme minimaal een volgelaatsmasker met P3SL stoffilterkwaliteit of een filter met equivalente NPF bij damp of gasvormige blootstelling gedragen dient te worden. Voorts geldt dat een zogenaamd filtermasker of filtergelaatsscherm niet geschikt is als de concentratie van de verontreiniging meer dan 1 volumeprocent bedraagt. Als de concentratie hoger is dan 1% wordt de filterende werking van de desbetreffende systemen niet meer betrouwbaar geacht. In dat geval is gebruik van beschermingsapparatuur aangewezen die onafhankelijk van de omgevingslucht functioneert. De keuze van het juiste ademhalingsbeschermingsmiddel zal vooral afhangen van de concentratie van een kankerverwekkende stof in de lucht op de werkplek. In deze beleidsregel is aangegeven dat bij de keuze ten aanzien van het type ademhalingsbeschermingsmiddel de door de fabrikant aangegeven zogenaamde nominale protectiefactor (NPF) maatgevend is. De NPF geeft de bescherming aan op grond van genormaliseerde testen die nominaal te verwachten is. Hoe hoger de nominale beschermingsfactor, hoe kleiner de hoeveelheid van een schadelijke stof in de inademingslucht. In artikel 4.16, tweede lid, van het Arbobesluit is geregeld dat bij overschrijding van de wettelijke grenswaarde voor een kankerverwekkende stof in de omgevingslucht van de werknemer onverwijld doeltreffende maatregelen moeten worden getroffen om het niveau van de blootstelling aan die stof tot onder die waarde te brengen. Als de overschrijding voorzienbaar is (bijvoorbeeld bij incidentele, maar voorzienbare herstelen onderhoudswerkzaamheden), dienen deze maatregelen op grond van artikel 4.17 zo dicht mogelijk bij de bron van de blootstelling te worden genomen, en dus van collectieve aard zijn. Dergelijke maatregelen kunnen echter van ingrijpende aard zijn, en dus enige tijd vergen voor ze zijn gerealiseerd. In artikel 4.16, derde lid, is geregeld dat in dat geval als 'noodmaatregel' tijdelijke maatregelen zullen moeten worden getroffen, zoals het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Gezien de ernstige gezondheidsrisico's die zich bij overschrijding van de wettelijke grenswaarde voor een kankerverwekkende stof voordoen, is extra bescherming bij het gebruik van persoonlijke ademhalingsbeschermingsmiddelen op zijn plaats. In het vijfde lid is tot uitdrukking gebracht dat deze beleidsregel met betrekking tot het gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen niet geldt bij blootstelling aan respirabel kwarts in de bouwsector. De motivatie hiervoor is als volgt. Respirabel kwarts is een kankerverwekkende stof die een zogenoemde veilige drempelwaarde kent. Dit wil zeggen dat blootstelling beneden deze drempelwaarde, in dit geval tevens de wettelijke grenswaarde voor
174
respirabel kwarts, voor zover de huidige kennis strekt, geen kanker of andere gezondheidseffecten veroorzaakt. Volgens beleidsregel 4.18 -1 wordt blootstelling aan dergelijke kankerverwekkende stoffen voldoende beheerst, als de wettelijke grenswaarde voor deze stof, niet wordt overschreden. In beleidsregel 4.18 -4 wordt voor de bouwnijverheid een meer flexibel keuzesysteem van ademhalingsbeschermingsmiddelen beschreven, waarmee bereikt wordt dat de blootstelling aan respirabel kwarts de wettelijke grenswaarde niet overschrijdt. Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever op basis van de uitkomsten van de risico-inventarisatie en -evaluatie een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit. In de grondslag is tot uitdrukking gebracht dat de beleidsregel tevens is gebaseerd op artikel 9.3, eerste lid, van het Arbobesluit. Dit betreft de verplichting van de werknemer om ter beschikking gestelde persoonlijke beschermingsmiddelen daadwerkelijk te gebruiken. Beleidsregel 4.18 -1 Arbobesluit De Arbeidsinspectie hanteert bij de beoordeling of in bedrijfssituaties doeltreffende bescherming wordt geboden tegen blootstelling aan een kankerverwekkende stof mede het gegeven of de werkgever de mate van blootstelling getoetst heeft aan de wettelijke grenswaarde voor deze stof. Overschrijding van een grenswaarde wordt door de Arbeidsinspectie als een overtreding beschouwd. Uitgangspunt blijft dat de werkgever blootstelling van werknemers aan kankerverwekkende stoffen zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken. Het is dus niet zo dat maatregelen ter beperking van blootstelling alleen dan moeten worden genomen wanneer een grenswaarde is of dreigt te worden overschreden. Bovendien is een onderscheid in 2 werkingsmechanismen van kankerverwekkende stoffen van belang voor de betekenis van een wettelijke grenswaarde van een stof voor het vaststellen van een veilig blootstellingsniveau. Dit onderscheid leidt tot de formulering van het eerste en tweede lid van de onderhavige beleidsregel. Het vaststellen van een blootstellingsniveau waaronder geen nadelige effecten voor de gezondheid zullen optreden, is niet mogelijk met betrekking tot kankerverwekkende stoffen met een zogenaamd genotoxisch werkingsmechanisme. Dit houdt in dat bij blootstelling aan stoffen met deze eigenschap het gevaar van beschadiging van het erfelijk materiaal bestaat, welke schade aanleiding kan zijn tot het ontstaan van kanker. Op grond van de huidige wetenschappelijke inzichten wordt aangenomen dat elke mate van blootstelling aan deze stoffen tot kanker kan leiden. Voor genotoxische kankerverwekkende stoffen kan dus geen blootstellingsniveau worden aangegeven waarbij schade aan de gezondheid van werknemers wordt voorkomen. Een grenswaarde voor een kankerverwekkende stof met een genotoxisch werkingsmechanisme kan dus nimmer een veilige blootstellingsgrens inhouden, maar moet worden beschouwd als de wettelijk vastgestelde maximale begrenzing aan de blootstelling. Overschrijding van deze grenswaarde is op grond van artikel 4.16 van het Arbobesluit niet toegestaan. Ter voorkoming of beperking van gezondheidsschade moeten bovendien doeltreffende maatregelen worden genomen gericht op een zo laag mogelijke blootstelling aan deze stoffen.
175
Voor kankerverwekkende stoffen met een niet-genotoxisch werkingsmechanisme kan in principe wel een drempelwaarde in het blootstellingsniveau worden onderscheiden waaronder nadelige effecten voor de gezondheid niet optreden. De wettelijke grenswaarde voor een kankerverwekkende stof met een dergelijke eigenschap zal daarom veelal op of nabij het niveau van deze veilige blootstellingsgrens worden vastgesteld. Maatregelen gericht op beperking van de blootstelling aan een dergelijke stof tot onder het niveau van deze waarde zullen daarom veelal voldoende zijn om gezondheidsschade doeltreffend te voorkomen. Een wettelijke grenswaarde biedt geen bescherming bij huidblootstelling aan stoffen die via de huid gezondheidsschade kunnen veroorzaken, of stoffen die de huid en ogen kunnen beschadigen. Daarom zijn in deze beleidsregel, derde tot en met vijfde lid, invullingen van het begrip "doeltreffend" opgenomen die de bescherming beogen bij mogelijk of gebleken huiden oogcontact met dergelijke stoffen. In het derde tot en met vijfde lid van de onderhavige beleidsregel wordt daarbij nadrukkelijk gewezen op het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Deze regel gaat er vanuit dat de werkgever, zoals gesteld in artikel 4.17 en artikel 4.18, eerste tot en met derde lid, van het Arbobesluit, voorzover technisch mogelijk, eerst maatregelen aan of bij de bron heeft proberen te treffen, maar geconcludeerd heeft dat deze niet voldoende bescherming bieden tegen huidcontact, danwel het risico op huidcontact met de genoemde stoffen niet kan uitsluiten. De bedoelde stoffen zijn in de onderhavige beleidsregel allereerst gedefinieerd aan de hand van toekenning van de zogenaamde "Hnotatie". Daarnaast gaat het om kankerverwekkende stoffen die ook voldoen aan criteria voor gevaar voor huid- en oogbeschadiging zoals neergelegd in EU-richtlijnen. Deze zijn in de meeste gevallen te herkennen aan de genoemde gevaarszinnen op het etiket of in het veiligheidsinformatieblad. Voor enkelvoudige stoffen zijn de criteria vastgelegd in bijlage VI van richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 98/98/EG (PbEG L355). Aan meervoudige stoffen worden genoemde gevaarszinnen toegekend als deze met een bepaald minimumpercentage een enkelvoudige stof bevat die aan de criteria voldoet voor die gevaarszinnen. De ondergrenzen zijn vastgelegd in richtlijn nr. 88/379/EEG (PbEG L187), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 96/65/EG (PbEG L265). Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2. van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit. Beleidsregel 4.18 -2 Arbobesluit Naar aanleiding van Kamervragen in het voorjaar van 1997 over de blootstelling aan kankerverwekkende stoffen en geluid bij de verplichte APK-keuring van dieselmotoren, is in overleg tussen ondermeer BOVAG, Rijkswaterstaat, FNV en AI een zogenaamde Praktijkrichtlijn roetmeting opgesteld. Deze richtlijn geeft aanwijzingen voor de te treffen maatregelen bij de uitstoot van uitlaatgassen bij de APK-keuring van dieselmotoren. De aanwijzingen beogen deze uitstoot tot nul te reduceren, door een afzuiginstallatie voor te schrijven die aan bepaalde eisen voldoet. Beleidsregel 4.18 -3 Arbobesluit Bij werkzaamheden die een (vermoedelijke) overschrijding van de wettelijke grenswaarde van asbest met zich mee brengen, kan op grond van artikel 4.18, vierde lid, artikel 4.46, vijfde lid, of artikel 4.47, eerste lid en derde lid, onder a, van het Arbobesluit het gebruik van
176
ademhalingsbeschermingsmiddelen aangewezen zijn. In deze beleidsregel wordt aangegeven welke middelen in zo'n geval moeten worden gebruikt. In de praktijk zal deze beleidsregel vooral van toepassing zijn bij werkzaamheden in verband met asbestsloop. Immers op grond van artikel 4.54 zijn beide bovengenoemde artikelen ook van toepassing bij sloopwerkzaamheden. Met deze beleidsregel wordt mede invulling gegeven aan de verplichting die is neergelegd in artikel 8.2 van het Arbobesluit. Dit artikel schrijft voor op welke wijze de werkgever op basis van de uitkomsten van de risico-inventarisatie en -evaluatie een verantwoorde keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen doet. De persoonlijke beschermingsmiddelen zoals bedoeld in deze beleidsregel dienen te voldoen aan de algemene vereisten zoals neergelegd in de artikelen 8.1 en 8.3 van het Arbobesluit. Beleidsregel 4.18 -4 Arbobesluit In deze beleidsregel zijn beheersmaatregelen omschreven die gehanteerd dienen te worden bij werkzaamheden in de bouwnijverheid waar gewerkt wordt met of aan materialen die kwartshoudend zijn. Bij het bewerken van deze materialen kunnen aanzienlijke concentraties kristallijn respirabel kwartsstof vrijkomen. Dit kan tot gevolg hebben dat betrokken werknemers bij deze hoog-risicowerkzaamheden worden blootgesteld aan concentraties van deze (kankerverwekkende) stof die schadelijk zijn voor de gezondheid. Op advies van de Sociaal-Economische Raad (SER), waarin werkgevers- en werknemersorganisaties zijn vertegenwoordigd, heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de grenswaarde voor kwarts in de bouwnijverheid per 1 januari 2001 verlaagd van 0,15 naar 0,075 milligram per kubieke meter lucht (mg/m3), over een tijdgewogen gemiddelde van acht uur. Deze grenswaarde van 0,075 mg/m3 komt overeen met de waarde die sinds 1996 is ingevoerd in alle andere bedrijfssectoren, buiten de bouwnijverheid. De Staatssecretaris heeft bij de vaststelling van deze verlaagde grenswaarde voor kwarts in andere sectoren dan de bouwnijverheid, de Tweede Kamer geïnformeerd over zijn voornemen om beleidsregels vast te stellen met het oog op de toekomstige invoering van de verlaagde wettelijke grenswaarde in de bouw. Die toezegging heeft per 1 januari 2001 zijn beslag gekregen. De beleidsregel heeft betrekking op die hoog-risicovolle werkzaamheden in de bouwnijverheid waarbij uit onderzoeken is gebleken dat (aanzienlijke) reductie van de blootstelling aan kwartshoudend stof door bronmaatregelen mogelijk is. Per type werkzaamheid zijn in tabel 1 van de bij deze beleidsregel behorende bijlage 12, beheersmaatregelen opgenomen die uitgaan van de stand van de techniek zoals deze wordt toegepast bij de “best-practice” bedrijven. Doorgaans is sprake van afzuiging, al dan niet in combinatie met een vorm van bevochtiging van het kwartshoudend stof, waardoor het neerslaat. Voorzover deze stand van de techniek van beheersmaatregelen ontoereikend blijkt te zijn, dienen op basis van de uitkomsten van de risico-inventarisatie en risico-evaluatie (RI&E) van de werkgever additionele maatregelen genomen te worden. Uit tabel 1 blijkt voor welke werkzaamheden dit geldt. Indien het gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen noodzakelijk is, wordt doorverwezen naar tabel 2 van bijlage 12, waaruit een keuze gemaakt kan worden voor het type middel. De keuze is afhankelijk van de blootstellingsconcentratie en andere van invloed zijnde factoren en omstandigheden, zoals opgenomen onder tabel 2. In deze tabel 2 zijn, in afwijking van beleidsregel 4.16, eerste lid, afwijkende protectiefactoren van ademhalingsbeschermingsmiddelen opgenomen. In beleidsregel 4.16 is sprake van nominale protectiefactoren.
177
Protectiefactoren geven de mate van bescherming van ademhalingsbeschermingsmiddelen aan. Hoe hoger deze factor, hoe beter de bereikbare bescherming van de drager. De in tabel 2 opgenomen toegekende protectiefactoren zijn op de praktijksituatie geënte protectiefactoren. Deze reflecteren de daadwerkelijke bescherming van de drager meer dan de nominale protectiefactoren. T.b.v. de uiteindelijke keuze van een ademhalingsbeschermingsmiddel, dient de nominale protectiefactor vertaald te worden naar een toegekende protectiefactor, mede met inachtneming van genoemde omgevings- en persoonskenmerken. Deze vertaalslag heeft in bijlage 2 zijn weerslag gekregen. In de bouw is consensus over de getalswaarden van de in tabel 2 opgenomen protectiefactoren. Ze zijn ontleend aan de door de bouw opgestelde voorlichtingsbrochure, “Arbouw-advies voor de Bouwnijverheid, nr. 12, Ademhalingsbeschermingsmiddelen tegen stof”. De beschrijving van de stand van de techniek is gebaseerd op gegevens uit de rapporten “Blootstelling aan kwarts in de bouwnijverheid”; september 1999 van de Landbouwuniversiteit Wageningen, “Overzicht van bewerkingen op basis van plan van aanpak van werkgevers”; oktober 1999 van het Algemeen Verbond Bouwbedrijf, en de volgende rapporten van de stichting Arbouw: “Grote stofbronnen in de bouwnijverheid”; november 1994 en “Inventarisatie Stofarme Sloopapparatuur”; januari 2000. Voor wat betreft de technische uitvoerbaarheid van de maatregelen die beschreven zijn in deze beleidsregel, is uitvoerig met sociale partners in de bouw gecommuniceerd. Op belangrijke hoofdpunten is overeenstemming bereikt. De onderhavige beleidsregel is vooralsnog beperkt van opzet. Diverse hoog-risicovolle werkzaamheden, waarvoor de stand van de techniek nog onvoldoende is ontwikkeld, zijn nog niet opgenomen in deze beleidsregel. De arboregelgeving is echter ook voor deze werkzaamheden onverkort van kracht. De individuele werkgever dient zich binnen de mogelijkheden van het bedrijf, in te spannen om maatregelen aan de bron te nemen (voorkómen van het ontstaan van kwartsstof) teneinde de blootstelling te verlagen. Indien dit tot onvoldoende resultaat leidt, is hij aangewezen op andere maatregelen (ventilatie, afscherming, persoonlijke beschermingsmiddelen). Het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen is de laatste maatregel die de werkgever kan inzetten. Deze maatregel dient vanwege de extra belasting voor de werknemer, tot een minimum beperkt te blijven. Met de introductie van de toepassing van persoonlijke beschermingsmiddelen, waaronder ademhalingsbescherming, dienen daarenboven additionele maatregelen te worden genomen die een correct gebruik van deze middelen waarborgen. Van belang zijn in dit verband de keuze voor het juiste middel, voorlichting en instructie van de werknemer over het juiste gebruik van de middelen, onderhoud en reparatie. In het kader van het arboconvenant dat met sociale partners in de bouw is afgesloten worden activiteiten ontplooid om de stand van de techniek voor andere categorieën van werkzaamheden, waarvoor beheersmaatregelen onvoldoende zijn of ernstig tekort schieten, “op te duwen”, waardoor ook voor deze werkzaamheden op termijn sprake zal zijn van beheersing van de kwartsblootstelling door middel van bronmaatregelen. Indien gebruik gemaakt wordt van de maatregelen, zoals opgenomen in deze beleidsregel, wordt er door de Arbeidsinspectie van uitgegaan dat de blootstelling aan kwarts volgens de stand van de techniek is beheerst. De blootstelling aan respirabel kwartsstof wordt gereduceerd tot een niveau, lager dan de wettelijke grenswaarde van 0,075 mg/m3. Wordt daarbij gebruik gemaakt van ademhalingsbescherming, dan dient de werkgever zijn toekomstige inspanningen gericht te houden op het nemen van meer structurele (bron)maatregelen,
178
voorzover de stand van de techniek deze mogelijkheden dan wel biedt. Uiteindelijk doel is het bereiken van een blootstellingsniveau, lager dan de wettelijke grenswaarde, zonder het gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen. In dit verband zij ook gewezen op het gestelde in artikel 4.18, vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit op grond waarvan het permanent dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen niet is geoorloofd. De wijze waarop de werkgever de blootstelling aan kwartshoudend stof beheerst, dient onderdeel te zijn van de RI&E. Wanneer de werkgever afwijkt van de in de beleidsregel beschreven maatregelen, dient hij in de RI&E aan te tonen dat hij minimaal eenzelfde beschermingsniveau biedt. Opgemerkt wordt dat deze beleidsregel, met uitzondering van beleidsregel 4.16, geen afbreuk doet aan de overige beleidsregels met betrekking tot kankerverwekkende stoffen. Tot slot zij erop gewezen dat beleidsregel 8.2 (Keuze van persoonlijke beschermingsmiddelen), als algemene beleidsregel voor persoonlijke beschermingsmiddelen eveneens van toepassing blijft op de keuze van ademhalingsbeschermingsmiddelen bij blootstelling aan kwarts in de bouwnijverheid. Beleidsregel 4.18 -5 Arbobesluit In deze beleidsregel zijn beheersmaatregelen omschreven die gehanteerd dienen te worden bij werkzaamheden in ziekenhuizen waar gewerkt wordt met cytostatica. Een groot aantal cytostatica is geclassificeerd als kankerverwekkend. Bij de overige cytostatica zal het classificeren nog geschieden. De verwachting is dat alle cytostatica als kankerverwekkend geclassificeerd zullen worden. Bij het werken met cytostatica kan blootstelling aan deze stoffen optreden, hetgeen schadelijk kan zijn voor de gezondheid. Hoewel in het kader van het beleid ter voorkoming en beperking van de blootstelling aan kankerverwekkende stoffen vervanging als eerste stap geboden is, is dat hier geen optie omdat er voor de therapie waarvoor de kankerverwekkende cytostatica worden gebruikt geen alternatief bestaat. De werkgever dient zich conform artikel 4.18 van het Arbobesluit in te spannen om zo veel mogelijk maatregelen aan de bron te nemen teneinde de blootstelling aan gevaarlijke stoffen tot een veilig niveau te beheersen. Indien dit tot onvoldoende resultaat leidt, is hij aangewezen op andere maatregelen, in afdalende rangorde zijn dit ventilatie, afscherming van mens en bron en als laatste, het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen dient tot een minimum beperkt te blijven vanwege de extra belasting die dit voor de werknemer en de patiënt betekent. De beoordeling van de risico’s van blootstelling aan cytostatica, de daaraan verbonden gevaren en de naar aanleiding daarvan door de werkgever genomen en te nemen maatregelen maken onderdeel uit van de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E). Conform het Arbobesluit wordt er met deze stoffen louter gewerkt (dit geldt dus ook voor de schoonmaak!) door mensen die op de hoogte zijn van de mogelijke gevaren bij het werken met deze stoffen. Per type werkzaamheid zijn in bijlage 14 bij deze beleidsregel beheersmaatregelen opgenomen die uitgaan van de stand van de techniek zoals deze wordt toegepast bij de “best practice” ziekenhuizen. De toepassing van maatregelen aan de bron staat daarbij voorop. Voorzover deze stand van de techniek van beheersmaatregelen ontoereikend blijkt te zijn, dienen op basis van de uitkomsten van de RI&E, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, door de werkgever additionele maatregelen genomen te worden.
179
Wanneer de werkgever andere beheersmaatregelen treft dan de in de beleidsregel beschreven maatregelen, dient hij in de RI&E aan te tonen dat minimaal een even hoog beschermingsniveau wordt geboden. De beschrijving van de stand van de techniek is gebaseerd op gegevens uit het rapport “Blootstelling aan cytostatica in ziekenhuizen”, dat in 2000 is uitgevoerd door de Universiteit Utrecht en dat in februari 2001 is verschenen in de convenantenreeks bij Elsevier bedrijfsinformatie bv te Den Haag. Beleidsregel 4.19 Arbobesluit De onderhavige beleidsregel heeft betrekking op de in de onderdelen c, f en h van artikel 4.19 van het Arbobesluit voorgeschreven maatregelen. De verplichtingen in deze onderdelen hebben allen betrekking op het adequaat informeren van werknemers ten aanzien van de gevaren van mogelijke blootstelling aan kankerverwekkende stoffen. In het eerste lid van de beleidsregel wordt invulling gegeven aan de wijze waarop werknemers voldoende vertrouwd worden gemaakt met de aard van hun werkzaamheden, voldoende kennis hebben van de gevaren die verbonden zijn aan blootstelling aan kankerverwekkende stoffen, en kennis hebben van de beschermende voorzieningen, ook bij eventuele calamiteiten. Bedoelde voorlichting en instructie wordt op mondelinge en schriftelijke wijze gegeven aan werknemers die werkzaamheden (gaan) verrichten met desbetreffende kankerverwekkende stoffen, en werknemers die door de aard van hun werkzaamheden het risico lopen te worden blootgesteld aan dergelijke stoffen. In het derde lid van deze beleidsregel is vastgesteld dat onder de voorzieningen ter beperking van de gevolgen van een ongewilde gebeurtenis in ieder geval het aanwezig zijn van een schriftelijke calamiteitenprocedure wordt verstaan. Daarin wordt bijvoorbeeld vastgelegd welke calamiteiten met kankerverwekkende stoffen zich kunnen voordoen, alsmede hoe en door wie gehandeld moet worden bij dergelijke gebeurtenissen. In de procedure zal ook aandacht besteed moeten worden aan de organisatorische maatregelen die op grond van artikel 4.21 van het Arbobesluit moeten worden getroffen bij ongewilde gebeurtenissen die leiden tot een onvoorziene toename van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen. Uiteraard worden onder voorzieningen als bedoeld in artikel 4.19, onder h, van het Arbobesluit, naast bovenbedoelde procedure, ook de noodzakelijke materiële voorzieningen verstaan die ter beperking van de gevolgen van mogelijke calamiteiten aanwezig moeten zijn, zoals blusmiddelen bij brandbare stoffen, persoonlijke beschermingsmiddelen, opruimmiddelen en dergelijke. In beleidsregels op grond van artikel 4.4 van het Arbobesluit is reeds het een en ander aan voorzieningen voor calamiteiten met kankerverwekkende stoffen vastgelegd. Beleidsregel 4.51 Arbobesluit Artikel 4.51 is ingevolge artikel 4.48 juncto artikel 4.54, eerste lid, van toepassing indien: - uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.43, eerste en tweede lid, blijkt dat de concentratie van asbeststof in de lucht de in artikel 4.44 genoemde actieniveaus overschrijdt; - sloopwerkzaamheden met betrekking tot asbest of crocidoliet of asbest- of crocidoliethoudende producten worden uitgevoerd.
180
Beleidsregel 4.54 Arbobesluit Ieder voornemen tot het slopen of verwijderen van asbest uit gebouwen, constructies, apparaten, installaties en transportmiddelen en dergelijke dient door de werkgever, voordat met de werkzaamheden wordt begonnen, schriftelijk te worden gemeld aan de regiodirecteur van de Arbeidsinspectie. Meldingen dienen gedaan te worden op het moment dat vaststaat dat het werk daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Melden op het moment dat een offerte wordt uitgebracht voor het werk is niet zinvol omdat op dat moment meestal geen zekerheid bestaat over de daadwerkelijke uitvoering daarvan door de uitbrenger van de offerte. Meldingen dienen op grond van deze beleidsregel met inachtneming van de volgende termijnen te worden gedaan: - in standaard situaties 7 dagen voor het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt begonnen; - bij spoedgevallen 48 uur voor het tijdstip dat met de werkzaamheden wordt gestart; - terstond indien asbest onverwachts wordt aangetroffen tijdens een sloop of bij calamiteiten. Naast genoemde melding door de werkgever op basis van het Arbobesluit dient, op grond van het Asbestverwijderingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen, de houder van een sloopvergunning voor het slopen van asbest uit een bouwwerk, veelal de opdrachtgever, eveneens te melden aan de regiodirecteur van de Arbeidsinspectie. Dezelfde plicht geldt voor de opdrachtgever van de verwijdering van asbest uit objecten, met uitzondering van asbesthoudende gas- en waterleidingbuizen, pakkingen en rem- en frictiematerialen. Deze verplichting komt voort uit het Asbestverwijderingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen/Woningwet van het ministerie van VROM. De onderhavige melding van asbestsloopwerkzaamheden staat los van de verplichting op grond van artikel 2.26 van het Arbobesluit om ten aanzien van het gaan uitvoeren van sloopwerken van enige omvang de Arbeidsinspectie in kennis te stellen. Beleidsregel 4.55 Arbobesluit Hoofdstuk 4, afdeling 5, van het Arbobesluit kent twee verplichtingen tot het meten van asbestconcentraties in de lucht: die welke ten behoeve van de "reguliere" blootstellingsbeoordeling als bedoeld in artikel 4.50 dient te worden uitgevoerd en de zogenaamde vrijgavemeting zoals omschreven in artikel 4.55, eerste lid, onder d. Voor wat betreft meetverplichtingen gelden naast artikel 4.50 van het Arbobesluit de artikelen 4.24 tot en met 4.28 van de Arboregeling en Beleidsregel 4.50 Arbobesluit. Oorspronkelijk waren in de onderhavige beleidsregel zelf diverse extra voorwaarden voor de vrijgavemeting opgenomen. Met ingang van 1 augustus 2001 is de inhoud van deze beleidsregel gewijzigd in die zin dat hierin nu een meetvoorschrift is “geadopteerd” dat op initiatief van de branche tot stand gekomen is. Het betreft een ontwerp-voorschrift dat in een later stadium, op grond van ervaringen die gedurende een jaar met de toepassing van het voorschrift worden opgedaan, definitief zal worden vastgesteld. Het meetvoorschrift “Eindcontrole na asbestverwijdering”, TNO-MEP - R 2000/065b beschrijft de meetmethode en een systematiek voor de uitvoering van de visuele inspectie, ook voor buitenlocaties.
181
Tevens wordt aangegeven hoe, indien twijfel bestaat over de identiteit van de gemeten vezels - de meetmethode bepaalt immers alle vezels die aan de telcriteria voldoen en niet alleen de asbestvezels - gebruik kan worden gemaakt van een identificerende meetmethode. Indien niet-hechtgebonden asbest is verwijderd uit een ruimte, kan de restbesmetting van die ruimte visueel niet waarneembaar maar toch significant hoog zijn. In de meetmehode wordt beschreven op welke wijze monsters van deze ruimte kunnen worden genomen in de vorm van zogenaamde stripmonsters. Deze monstername wordt indicatief meegenomen en dient in deze situaties te worden gezien als aanvulling op de visuele inspectie. Omdat de monstername tot dusver weinig gestandaardiseerd is, wordt gedurende een jaar ervaring opgedaan met deze methode. Daarna zal worden beoordeeld of de meetmethode daadwerkelijk gestandaardiseerd uitgevoerd kan worden zoals is beschreven in het voorschrift, dan wel zodanig aangepast wordt dat aan dit doel wordt voldaan. Vervolgens zal deze stripmonstermeting als volwaardig criterium dienen voor de beoordeling van een ruimte waaruit niet-hechtgebonden asbest is verwijderd. Het ontwerp-meetvoorschrift zal vervolgens als basis dienen voor de ontwikkeling van een definitieve NEN-norm. Belangrijk is dat het personeel dat de metingen uitvoert - veelal laboratoriumpersoneel - zich evenals het slooppersoneel adequaat tegen asbestblootstelling beschermt. Een en ander volgt uiteraard uit de voorschriften ter zake zoals neergelegd in hoofdstuk 4, afdeling 2 en 5, van het Arbobesluit. Personeel dat voor bemonstering een compartiment moet betreden volgt dezelfde regels voor persoonlijke bescherming en decontaminatie als die welke zijn voorgeschreven voor de werknemers die asbest slopen. Zolang de uitslag van een meting niet bekend is, moeten de personen die de metingen uitvoeren of om andere reden de ruimte moeten betreden voldoen aan dezelfde voorschriften ter bescherming van de gezondheid als die welke gelden voor degene die daadwerkelijk de werkzaamheden met asbesthoudend materiaal heeft verricht. Immers, de meting is noodzakelijk om na te gaan of de betreffende ruimte zonder gebruik van deze beschermende voorzieningen kan worden betreden. Het is derhalve noodzaak dat laboratoriumpersoneel eigen persoonlijke beschermingsmiddelen bij zich heeft of gebruik maakt van de voorzieningen van anderen ter plekke. In ieder geval behoort hiertoe ook het doorlopen van de omkleeden doucheprocedure zoals die voor werknemers die asbest verwijderen geldt. Indien decontaminatie niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat geen decontaminatie unit meer aanwezig is, mag op grond van de vorenbedoelde voorschriften deze ruimte niet door laboratoriumpersoneel worden binnengegaan. Speciale opleiding op het punt van arbeidsbescherming en decontaminatieprocedures is noodzakelijk. De laboratoriummedewerkers zullen zich bij de uitvoerder (de deskundig toezichthouder asbestsloop als bedoeld in artikel 4.54, vierde lid) ter plaatse over de te volgen procedure op de hoogte stellen. Beleidsregel 4.60 Arbobesluit Op het verbod om zandsteen te bewerken of verwerken(artikel 4.60, eerste lid, Arbobesluit) zijn enkele uitzonderingen geformuleerd in het tweede lid van artikel 4.60 van het Arbobesluit. Een van de activiteiten waarop het verbod niet van toepassing is betreft werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor het behoud van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988. Dat is in het tweede lid onder a van artikel 4.60 in algemene termen omschreven. In de onderhavige beleidsregel wordt nader ingevuld wat onder werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor het behoud van monumenten wordt verstaan. De in deze beleidsregel vervatte voorwaarden vormen een weerslag van een jarenlange praktijkervaring van de Arbeidsinspectie met het toe- dan wel afwijzen van ontheffingsverzoeken op grond van het voormalige Zandsteenbesluit.
182
Beleidsregel 4.64 Arbobesluit De onderhavige beleidsregel legt vast wat volgens de Arbeidsinspectie onder een doelmatige beoordeling van blootstelling van werknemers aan lood, zoals bedoeld in artikel 4.64, eerste lid, van het Arbobesluit, wordt verstaan. Volgens dit artikel is de werkgever verplicht tot een beoordeling van de aard, mate en duur van de blootstelling van werknemers aan lood. In het eerste lid van deze beleidsregel wordt aangegeven wat onder beoordeling van de aard van de blootstelling wordt verstaan. In het tweede lid wordt aangegeven hoe de duur en mate van de blootstelling dient te worden beoordeeld. Bij een vermoeden van blootstelling van werknemers dient de beoordeling te worden uitgevoerd aan de hand van metingen van de concentratie van lood in de lucht of in het bloed van werknemers. In het tweede lid wordt beschreven aan welke voorwaarden dergelijke metingen moeten voldoen. Beleidsregel 4.87 Arbobesluit Onder accidenteel bloedcontact wordt verstaan een gebeurtenis die leidt tot expositie aan humaan bloed of zichtbaar met humaan bloed verontreinigde lichaamsvloeistoffen door een percutane verwonding of door contact met slijmvlies of niet-intakte huid. Voorbeelden hiervan zijn prik- of snijaccidenten, bijtverwondingen, mond op mond beademing, bloed op niet-intakte huid. Bij dergelijke gebeurtenissen is indien de “bron” van het bloed besmet is met het hepatitis B- en/of C-virus (HBV, HCV) en/of het HIV, de kans op overdracht van deze virussen aanwezig (en voor wat betreft het HBV zelfs aanzienlijk). Kort nadat besmetting van een niet immuun persoon heeft plaatsgevonden kan (afhankelijk van het besmettelijke agens) door middel van bepaalde gerichte maatregelen, ziekte van deze persoon voorkómen of kunnen ziekteverschijnselen beperkt worden. Dan moet natuurlijk wel de besmetting worden herkend, bijvoorbeeld na een prikaccident waarbij een besmette patiënt betrokken is. Door de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektenbestrijding (LCI) zijn in het "Draaiboek prikaccidenten" maatregelen beschreven in geval van mogelijke blootstelling aan HBV, HCV en HIV. Met name werknemers in de humane gezondheidszorg, maar ook bijvoorbeeld werknemers van politie, asielzoekerscentra, brandweer, penitentiaire inrichtingen en plantsoenendiensten lopen in meer of mindere mate kans op accidentele bloedcontacten. Om werknemers te beschermen tegen de mogelijke gevolgen van deze accidentele bloedcontacten zullen werkgevers van dergelijke beroepsgroepen werknemers de mogelijkheid moeten bieden om op basis van een afweging van risico’s, een post-expositie behandeling te ondergaan. Een dergelijke afweging en behandeling is beschreven in het door de LCI in 1999 uitgebrachte “draaiboek prikaccidenten”. Dit draaiboek voldoet aan de voorwaarden voor een postexpositie protocol die genoemd zijn in deze beleidsregel. Het verdient aanbeveling om alle accidentele bloedcontacten, ook daar waar niet tot handelen wordt overgegaan, met overwegingen bij de keuze, te registreren. In elk geval dient hiervan in het medisch dossier van de betrokken werknemer, een aantekening gemaakt te worden. Beleidsregel 4.91 Arbobesluit Hepatitis B wordt veroorzaakt door een virus, het Hepatitis B Virus (HBV). Infectie met hepatitis B kan op verschillende wijzen verlopen: van helemaal geen klachten (asymptomatisch) of geringe klachten van algemene aard (“griepachtige verschijnselen”) tot uitingen van geelzucht. Bij een acute hepatitis B-infectie kan een breed scala aan ziekteverschijnselen ontstaan, waarbij geelzucht het meest typerend is. De ziekte kan enkele weken tot maanden duren en tijdens en na de ziekte kunnen patiënten lang moe blijven. De meeste mensen herstellen vanzelf van een acute hepatitis en 9 van de 10 mensen raakt het
183
virus kwijt. Het overige deel kan echter drager blijven en is dan ook besmettelijk. Er is hierbij sprake van een chronische hepatitis die vaak symptoomloos is en die kan leiden tot levercirrose en soms leverkanker. Vaccinatie tegen het HBV is mogelijk en biedt ten minste gedurende 15 jaar bescherming tegen infectie met HBV. Na het bereiken van een postvaccinatietiter van > 100 IE/l is voorzover nu bekend geen revaccinatie meer nodig. HBV dragers leveren in het normale sociale verkeer geen gevaar op. Echter bloedcontact - dus ook accidenteel bloedcontact, zoals bij snij- of prikaccidenten waarbij mogelijk HBV-besmette patiënten in het geding zijn - kan wel degelijk een HBV besmetting tot gevolg hebben. Vandaar dat met name medisch en paramedisch personeel dat met humaan bloed of ander met humaan bloed verontreinigd patiëntenmateriaal in contact kan komen een aanzienlijke kans loopt op besmetting, voor zover dit bloed HBV bevat. Niet alle prikaccidenten worden als zodanig herkend en gerapporteerd, waardoor mogelijk jaarlijks een groot aantal personen in de gezondheidszorgsector besmet kan raken. In 1996 heeft de Gezondheidsraad, op verzoek van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, advies uitgebracht over bescherming tegen hepatitis B. De Raad concludeert in zijn advies dat risicogroepen, waaronder para- en perimedisch personeel, alsmede personen in opleiding in die sector, voor zover hun werk contact met humaan bloed met zich meebrengt, voor vaccinatie tegen HBV in aanmerking komen. Feitelijk is dit een herhaling van zijn advies uit 1983. De Raad concludeert dat echter aan het advies tot vaccinatie tegen hepatitis B in de genoemde risico-beroepsgroepen, ondanks het reeds in 1983 uitgebrachte advies weinig gevolg is gegeven. De Raad dringt er in zijn advies op aan de vaccinatie van de genoemde risico lopende beroepsgroepen te regelen binnen het kader van arboregelgeving. Naar de mening van de Ministeries van SZW en van VWS zijn de mogelijke gevolgen van een hepatitis B infectie dermate ernstig, dat aan dit advies gehoor gegeven dient te worden. De onderhavige beleidsregel strekt hiertoe. De Gezondheidsraad vraagt in zijn advies speciale aandacht voor de opleiding voor medische en daarvoor in aanmerking komende paramedische beroepen, zoals opgesomd in het tweede lid. Hij adviseert om tijdens deze opleidingen de mogelijkheid tot vaccinatie te bieden vóór de aanvang van stages of praktische werkzaamheden, teneinde een voor de toekomst sluitende bescherming te bereiken. Als bijkomend argument om op een dergelijk tijdstip te vaccineren noemt hij dat onervaren leerlingen vaak een verhoogd risico lopen. Omdat volledige bescherming tegen het HBV pas na een serie van drie vaccinaties en een aantoonbaar voldoende hoeveelheid antistoffen bestaat is het zaak om personen op een zodanig tijdstip in de gelegenheid te stellen zich te laten vaccineren tegen hepatitis B, dat zij bij aanvang van de stage of de praktische werkzaamheden reeds een voldoende bescherming genieten. Dit laatste geldt overigens niet alleen voor personen in opleiding, maar voor alle, nog niet geïmmuniseerde personen die deze beleidsregel betreft. Wellicht ten overvloede wordt hierbij nog opgemerkt dat leerlingen en stagiaires ingevolge artikel 1, tweede lid, onder b, van de Arbowet 1998, als werknemers dienen te worden beschouwd en dat de onderhavige beleidsregel derhalve onverkort ook op hen van toepassing is. De praktische aspecten van de hepatitis B vaccinatie zijn beschreven in de “Leidraad voor bedrijfsartsen inzake hepatitis B vaccinatie voor personeel in de gezondheidszorg”, uitgebracht door het Landelijk Infocentrum Hepatitis te Utrecht. In het derde tot en met vijfde lid van deze beleidsregel is een aantal beroepsgroepen genoemd, die niet expliciet door de Gezondheidsraad in zijn advies worden genoemd. De aard van de
184
werkzaamheden is echter zodanig dat ook deze beroepsgroepen voor vaccinatie tegen hepatitis B in aanmerking komen. De Gezondheidsraad noemt in zijn advies verder nog een aantal beroepsgroepen die weliswaar een verhoogde kans lopen op besmetting met het HBV, maar waarvoor de noodzaak tot verplichte inenting (vooralsnog) niet bestaat. Het betreft met name werknemers in penitentiaire inrichtingen, politie- en brandweerpersoneel en personeel in opvangcentra voor asielzoekers. Besmetting kan hier optreden in geweldsituaties (bijtwonden) of bij hulpverlening. In dit soort situaties kan normaliter volstaan worden met een adequate toepassing van een procedure ten aanzien van het omgaan met prikaccidenten of anderszins mogelijke blootstelling aan HBV. Zie hiervoor beleidsregel 4.87. De bedrijfsarts van een instelling of organisatie kan echter oordelen dat voor (bepaalde groepen van) werknemers in die instelling of organisatie de kans op besmetting met HBV zodanig groot is dat het opportuun is om deze werknemers wél preventief een vaccinatie tegen HBV aan te bieden. In de risico-inventarisatie en evaluatie van dergelijke instellingen of organisaties waar werknemers kans lopen op besmetting met HBV, dient hieromtrent een afweging gemaakt te worden. Het ligt voor de hand vaccinaties van personen op te nemen in het medisch dossier van de betrokken werknemer. Op grond van het zesde lid bewordt de vaccinatie van personen tegen hepatitis B tevens geregistreerd op een afzonderlijke vaccinatiekaart, waar de betrokken persoon zelf over kan beschikken en die op verzoek getoond kan worden aan de bevoegde autoriteiten, in dit geval inspecteurs van de Arbeidsinspectie. Het zesde lid vormt hiermee een expliciete invulling van onderdeel 4 van bijlage VII van de EU richtlijn waar in artikel 4.91, zevende lid, van het Arbobesluit naar wordt verwezen. Voordeel van een dergelijke vaccinatiekaart is dat het ook voor de betrokken persoon inzichtelijk maakt of hij/zij al dan niet voldoende is beschermd tegen hepatitis B. Beleidsregel 4.113 Arbobesluit Bij de beoordeling of in thuiswerksituaties doeltreffende bescherming wordt geboden tegen inhalatoire blootstelling aan toxische stoffen worden wettelijke en bestuurlijke grenswaarden gehanteerd. Deze grenswaarden worden MAC-waarden genoemd. Een MAC-waarde is een maximale aanvaarde concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de lucht op de werkplek. MAC-waarden die door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn vastgesteld worden wettelijke grenswaarden genoemd. Overschrijding van een wettelijke grenswaarde vormt een overtreding. Het eerste lid van de onderhavige beleidsregel geeft aan dat doeltreffende bescherming tegen inhalatoire blootstelling aan toxische stoffen in ieder geval inhoudt dat deze waarden niet worden overschreden. Een grenswaarde voor een toxische stof mag echter, vanwege inherente beperkingen en onzekerheden die kleven aan de betekenis van een dergelijke waarde voor het veilige blootstellingsniveau van die stof, niet worden beschouwd als een in algemene zin toelaatbaar geachte waarde of waarde waarnaar gestreefd moet worden. Dat geldt des te meer in de thuissituatie waar door specifieke omstandigheden (mogelijkheid van langer dan acht-urige blootstelling door combinatie van werken en wonen, onregelmatige werktijden, aanwezigheid van kwetsbare huisgenoten als kinderen en ouderen, enzovoorts) een norm die is toegesneden op een geregelde arbeidssituatie niet afdoende bescherming zou kunnen bieden. Het is dus niet zo dat maatregelen ter beperking van blootstelling in de thuiswerksituatie alleen dan moeten worden genomen wanneer een grenswaarde is of dreigt te worden overschreden.
185
MAC-waarden worden tevens gepubliceerd in de "Nationale MAC-lijst" die door de Arbeidsinspectie wordt uitgegeven. Voor uitleg over de betekenis en beperkingen van grenswaarden in relatie tot het veilige blootstellingsniveau voor een stof wordt verwezen naar dezelfde publicatie. Beheersing van de voorzienbaar hoge blootstelling aan een stof tot een niveau beneden de grenswaarde is alleen toegestaan als daarvoor structurele voorzieningen worden ingezet, zoals luchtverversing en organisatorische maatregelen. In het tweede lid van de onderhavige beleidsregel wordt aangegeven dat het gebruik van ademhalingsbeschermingsmiddelen bij structurele overschrijding van een gevaarlijke concentratie van een stof in de lucht niet als doeltreffend wordt beschouwd, en derhalve niet is toegelaten. Gezien de bijzondere omstandigheden van het thuiswerk zoals die hierboven beschreven staan is een langdurige ongezonde concentratie van een stof in de thuissituatie niet te rechtvaardigen. Een wettelijke of bestuurlijke grenswaarde biedt geen bescherming bij huidblootstelling aan stoffen die via de huid gezondheidsschade kunnen veroorzaken, of stoffen die de huid en ogen kunnen beschadigen. Daarom zijn in deze beleidsregel, in het derde tot en met vijfde lid, invullingen van het begrip "doeltreffend" geformuleerd die de bescherming beogen bij mogelijk of gebleken huid- en oogcontact met dergelijke stoffen. Daarbij wordt nadrukkelijk gewezen op het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Deze regel gaat er vanuit dat de werkgever, voorzover redelijkerwijs van hem verlangd kan worden, eerst maatregelen aan of bij de bron heeft proberen te treffen, maar geconcludeerd heeft dat deze niet voldoende bescherming bieden tegen huidcontact, danwel het risico op huidcontact met de genoemde stoffen niet kan uitsluiten. De bedoelde stoffen zijn in de beleidsregel allereerst gedefinieerd aan de hand van toekenning van de zogenaamde "H-notatie". Daarnaast gaat het om categorieën van stoffen met specifieke gevaarsaspecten die voldoen aan criteria neergelegd in EU-richtlijnen, en die in de meeste gevallen zijn te herkennen aan de genoemde gevaarszinnen op het etiket of in het veiligheidsinformatieblad. Voor enkelvoudige stoffen zijn de criteria vastgelegd in bijlage VI van richtlijn nr. 67/548/EEG (PbEG L196) laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 98/98/EG (PbEG L355). Aan meervoudige stoffen worden genoemde gevaarszinnen toegekend als deze met een bepaald minimumpercentage een enkelvoudige stof bevat die aan de criteria voldoet voor die gevaarszinnen. De ondergrenzen zijn vastgelegd in richtlijn nr. 88/379/EEG (PbEG L187), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 96/65/EG (PbEG L265). Tenslotte wordt er op gewezen dat ingevolge artikel 8.15 van het Arbobesluit hoofdstuk 8, afdeling 1. van dit besluit van overeenkomstige toepassing is op thuiswerk. Deze afdeling geeft regels met betrekking tot persoonlijke beschermingsmiddelen. Paragraaf 5
Hoofdstuk 5 Fysieke belasting
Beleidsregel 5.2 -1 Arbobesluit Eind 1998 heeft overleg tussen de Commissie Veiligheid, Gezondheid en Welzijn in het Theater (VGWT-commissie) en de Arbeidsinspectie ertoe geleid dat de VGWT-commissie een norm heeft opgesteld waarin criteria zijn opgenomen met betrekking tot de fysieke belasting bij werkzaamheden aan een trekkenwand. Afgesproken is toen dat de norm aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zou worden voorgelegd met het verzoek deze te gebruiken als basis voor een beleidsregel op grond van de arbeidsomstandighedenwetgeving. Deze beleidsregel is daarvan het resultaat.
186
Voor de uitvoering van deze beleidsregel moeten veel theaters de trekkenwanden die nog met de hand bediend worden, mechaniseren. Daar zijn vaak hoge kosten mee gemoeid. Bovendien gaat het in de meeste gevallen om aanzienlijke verbouwingen, die ruim van te voren moeten kunnen worden gepland, zowel door het betrokken theater als door de leverancier van de installaties. Het Ministerie van SZW heeft daarom, in overleg met de VGWT-commissie, de VSCD (Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecteuren) en de VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) besloten de theaters nog enkele jaren (tot 1 juli 2004) de tijd te geven de nodige aanpassingen te verrichten. Ook is ermee rekening gehouden dat zelfs een termijn van drieënhalf jaar, gezien de lange termijnplanning en financiële consequenties, soms niet haalbaar zal zijn. Een theater dat zich in een dergelijke situatie bevindt moest voor 1 juni 2001 bij de Arbeidsinspectie in zijn regio een plan van aanpak hebben ingediend. Daarop is, afhankelijk van de situatie, een later tijdstip van uitvoering -uiterlijk tot 1 januari 2007- vastgesteld. Theaters die reeds beschikken over een "hand-elektrische" trekkenwand konden in het hierboven bedoelde plan van aanpak een op de eigen situatie afgestemd voorstel doen met betrekking tot de termijn van realisering; bij de beoordeling van dit voorstel werd rekening gehouden met de feitelijke inrichting van de trekkenwand. Beleidsregel 5.2 -2 Arbobesluit Deze beleidsregel is opgesteld ter voldoening aan artikel 6, eerste lid, van het Convenant arbeidsomstandigheden kinderopvang, dat in werking is getreden op 20 december 1999. Dit convenant is tripartiet afgesloten tussen werkgeversorganisaties in de kinderopvang, werknemersorganisaties en de ministeries van SZW en VWS. De afspraken in het convenant zijn er vooral op gericht om gezondheidsschade en daaruit voortvloeiende ziekte en arbeidsongeschiktheid ten gevolge van fysieke belasting zoveel mogelijk te voorkomen. Aan het bepaalde in artikel 5.2. van het Arbobesluit, het voorkomen van gevaren voor de gezondheid door fysieke belasting, wordt in principe voldaan indien wordt gewerkt overeenkomstig de publicatie "Ergonomie in de kinderopvang", uitgegeven door het AWOfonds (Arbeidsmarkt-, Werkgelegenheids- en Opleidingsfonds) Zorg en Welzijn te Utrecht, juli 1999. De daarin opgenomen normen zijn opgesteld op initiatief van de sociale partners en worden door hen erkend als relevant voor het bereiken van een aanvaardbare belasting voor werknemers in kinderdagverblijven en als de stand der techniek met betrekking tot de fysieke belasting in deze branche. Deze beleidsregel is gebaseerd op de normen die in de hiervoor genoemde publicatie zijn opgenomen. In principe dragen alle normen bij aan een vermindering van de belasting en wordt verwacht dat de instellingen zich zullen inspannen om bij het verbeteren van een werksituatie alle normen zoveel als mogelijk toe te passen. In de praktijk van de handhaving door de Arbeidsinspectie echter, zullen niet alle normen een even belangrijke rol kunnen spelen bij inspectie-aktiviteiten, en is het noodzakelijk om prioriteiten te stellen. Daarom zijn in deze beleidsregel alleen de belangrijkste normen opgenomen, die bovendien rechtstreeks te toetsen zijn aan het wettelijk kader, zoals dat ook is vastgelegd in artikel 6, eerste lid, van het convenant. In deze beleidsregel wordt een tilnorm genoemd: het tillen van kinderen die zwaarder zijn dan 23 kilo is niet toegestaan. Indien wordt gewerkt overeenkomstig deze beleidsregel, die is gebaseerd op het gestelde in de eerder aangehaalde publicatie “Ergonomie in de
187
kinderopvang”, behoeft als resultaat hiervan deze tilnorm niet te worden overschreden. De stand van de techniek in de kinderdagverblijven brengt aldus met zich mee dat voor deze sector een bovengrens kan worden gesteld. De bovengrens van 23 kilo is afkomstig uit de zogenaamde NIOSH-formule, een formule waarmee voor een tilsituatie aan de hand van een aantal parameters kan worden beoordeeld of deze gezondheidkundig acceptabel is. 23 Kilo is daarbij de maximum last die in een verder ideale situatie handmatig mag worden getild; dat wil onder meer zeggen zonder reiken, niet te hoog of te laag, zonder draaiing van het lichaam, niet te frequent en met een goede grip op de last. In de praktijk is echter – ook bij toepassing van de meest gunstige tiltechniek – nooit sprake van een ideale situatie, en is het gewicht van 23 kilo eerder een theoretisch maximum dan een praktisch te hanteren norm. De hier gehanteerde bovengrens betekent overigens geenszins dat er aan het tillen van lichtere kinderen geen verhoogd risico is verbonden. Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van werkgever en werknemer om tillen, ook als de last aanmerkelijk minder dan 23 kilo bedraagt, zo veel mogelijk te voorkomen. Deze beleidsregel is op 23 juli 2000 in werking getreden voor nieuwe kinderdagverblijven, of nieuwe ruimten van bestaande kinderdagverblijven, die na die datum worden ingericht. Voor dagverblijven, die al waren ingericht op het moment van publicatie van dat de beleidsregel werd gepubliceerd, is voorzien in een overgangsregeling; conform de afspraak in het convenant, is vastgesteld dat zij uiterlijk op 1 januari 2004 moeten voldoen aan de normen. Beleidsregel 5.4 -1 Arbobesluit Werk moet zoveel mogelijk zittend verricht worden. Overwegingen om werkzaamheden desondanks staand te laten plaatsvinden, kunnen zijn: - de vereiste mobiliteit voor het verrichten van een taak; - de eisen die de taak stelt aan het zichtgebied van de werknemer; - de voor de taak benodigde krachten; - de onmogelijkheid om voor de werknemer voldoende been- en voetruimte te realiseren. Onder het werkvlak dient voldoende ruimte te zijn voor benen en voeten van de werknemer. Dit betekent dat het werkblad inclusief draagconstructie zo dun mogelijk is. De lichaamsafmetingen van de werknemer, de aard van het werk en de te bewerken producten, dienen als basis voor de bepaling van a) de zittinghoogte van de werkstoel. De zittinghoogte wordt afgeleid van de onderbeenlengte ver- meerderd met de hoogte van het schoeisel van de werknemer; en b) de werkhoogte. Richtinggevend voor de gewenste werkhoogte is de schrijfhoogte. Deze komt overeen met de horizontale stand van de onderarm (ellebooghoogte) van de werknemer. De daadwerkelijke werkhoogte hangt dan van de volgende uitgangspunten af: - Bij werkzaamheden aan verfijnde materialen, dient de werknemer details te kunnen onderscheiden. De afstand tussen de ogen en de te bewerken objecten is daardoor aan grenzen gebonden. Dit komt neer op een werkhoogte die tot 15 centimeter hoger dan ellebooghoogte ligt. - Bewerken of hanteren van zware voorwerpen of het zetten van kracht vereist een werkhoogte tot 15 centimeter onder ellebooghoogte. - Bij het gebruik of de hantering van grote voorwerpen komt de werkhoogte overeen met de tafelhoogte vermeerderd met de hoogte van het te bewerken object: uiteindelijk is de plaats waar de handen zich bevinden maatgevend.
188
Voor werkzaamheden die een bepaalde mobiliteit van de werknemer verlangen, kan een werkplek worden ontworpen voor gecombineerd zittend en staand werk. De werkhoogte is dan op staand werk berekend en het traject waarover de werkstoel in hoogte verstelbaar is, wordt daarop aangepast. Ten aanzien van beenruimte en de beschikbaarheid van een voetensteun, gelden voor zo'n werkplek dezelfde ergonomische uitgangspunten als bij zittend werk. De werkgever zorgt in elk geval voor een goede instructie over het gebruik en de instelen verstelmogelijkheden van het meubilair. De betekenis van de letters in de norm NEN 1812: H hoge rugleuning aanwezig L lage rugleuning aanwezig R geen rugleuning verstelling aanwezig AV verstelbare armsteunen aanwezig Met reikwijdte wordt in dit verband het vlak op het werkblad bedoeld, begrensd door een denkbeeldige straal van 45 centimeter vanaf de punten waar de ellebogen normaliter op het werkblad steunen. Het zichtgebied kan worden omschreven als de combinatie van horizontaal en verticaal gezichtsveld volgens NEN-EN 894-2:1997 "Veiligheid van machines. Ergonomische eisen voor het ontwerpen van informatie- en bedieningsmiddelen. Deel 2 Informatiemiddelen". Beleidsregel 5.4 -2 Arbobesluit Van oudsher is kassawerk een fysiek belastende werksoort. Bij de lichamelijke belasting van kassapersoneel speelt een aantal handelingen en/of houdingen een doorslaggevende rol: - de lichaamshouding die gedurende langere tijd wordt aangenomen (staan of zitten); - het oppakken, draaien en verplaatsen van de koopwaar; - het uitvoeren van ondersteunende bewegingen (reiken; vooroverbuigen en draaien van het bovenlichaam) bij zowel het afrekenen als bijvoorbeeld het inpakken van gekochte artikelen; - de positie van één van beide armen voor het aanslaan van de prijs of het hanteren van de handscanner. Voor een beoordeling van de doelmatigheid van een zitgelegenheid bij kassawerk in de zin van artikel 5.4. van het Arbobesluit, is dus ook een inschatting nodig van de eisen die de taak en de werkplekinrichting stellen aan de lichamelijke belasting van de werknemer. Een goede lichaamshouding bereikt men door de onderlinge afstand tussen de steun- en werkvlakken (stoelzitting, voetensteun, toetsenbord), aan te passen aan de individuele afmetingen van de werknemer. In deze beleidsregel is dat uitgangspunt vertaald in de eis dat zowel de stoel als de voetensteun in hoogte instelbaar zijn. De afmetingen voor de benodigde diepte en hoogte van de vrije been- en voetenruimte zijn gebaseerd op de statistische gegevens van de afmetingen van de bovenbenen en voeten van de Nederlandse beroepsbevolking. Als uitgangspunt voor de berekeningen wordt in dit verband onder werkhoogte de verticale afstand verstaan vanaf de vloer (in het kassameubel) tot boven op het bovenblad of de transportband waarop de koopwaar ligt. Bij het vaststellen van de dikte van het werkblad worden ook alle elementen meegerekend die obstakels kunnen vormen tussen de onderarmen en de bovenbenen van de werknemer. Dus ook de geldlade, de transportband (en de omkasting ervan) en draagconstructiedelen.
189
In aanvulling op het gestelde in de beleidsregel luidt de aanbeveling dat deze dikte niet meer dan 7 centimeter bedraagt. Uit het oogpunt van fysieke belasting is het bij kassawerk van belang dat de werknemer de voornaamste benodigdheden binnen handbereik heeft. Het gebruik ervan dient zonder noemenswaardige verandering van houding mogelijk te zijn. Er geldt daarbij een onderscheid in de zaken die de werknemer elke afrekenhandeling bedient of hanteert (zoals het toetsenbord en de artikelen) en de zaken die de werknemer regelmatig - zij het minder vaak nodig heeft (zoals de geldlade, de vals geld-detector en de bonprinter). Een indicatie van het begrip regelmatig is hier eens per één of twee klanten. Deze beleidsregel stelt respectievelijk dat deze voorzieningen zich binnen een horizontaal bereik van 30, respectievelijk 45 centimeter bevinden vanaf de schouders van de werknemer. Referentiepunten van de schouders bevinden zich aan de rand van het werkblad, aan de zijde van de werknemer. Een voetensteun kan los verplaatsbaar zijn, of geïntegreerd zijn in het kassameubel. Bij voorkeur kan de werknemer deze in hoogte verstellen zonder daarvoor op te staan of te verzitten. Een voorbeeld van een goede voetensteun is beschreven in de norm DIN 4556. Ten behoeve van een ergonomisch verantwoord gebruik van het meubilair zorgt de werkgever voor een goede instructie over de instelmogelijkheden, zodat de werknemer in staat is een goede zithouding aan te nemen. Beleidsregel 5.4 -3 Arbobesluit Voor een beoordeling van de doelmatigheid van een zitgelegenheid bij baliewerk in de zin van artikel 5.4. van het Arbobesluit, is een inschatting nodig van de eisen die de taak en de werkplekinrichting stellen aan de lichamelijke belasting van de werknemer. Een goede lichaamshouding bereikt men door de onderlinge afstand tussen de steun- en werkvlakken (stoelzitting, voetensteun), aan te passen aan de individuele afmetingen van de werknemer. In de beleidsregel is dat uitgangspunt vertaald in de eis dat zowel de stoel als de voetensteun in hoogte instelbaar zijn. De in deze beleidsregel(vierde lid) genoemde afmetingen voor de benodigde diepte en hoogte van de vrije been- en voetenruimte zijn gebaseerd op de statistische gegevens van de afmetingen van de bovenbenen en voeten van de Nederlandse beroepsbevolking. Als uitgangspunt voor de berekeningen wordt in dit verband onder werkhoogte de verticale afstand verstaan vanaf de vloer (in het baliemeubel) tot boven op het werkblad. Bij het vaststellen van de dikte van het werkblad worden ook alle elementen meegerekend die obstakels kunnen vormen tussen de onderarmen en de bovenbenen van de werknemer. Uit het oogpunt van fysieke belasting is het bij baliewerk van belang dat de werknemer de voornaamste benodigdheden binnen handbereik heeft. Het gebruik ervan dient zonder noemenswaardige verandering van houding mogelijk te zijn. Een indicatie van het begrip regelmatig is hier eens per één of twee klanten. De onderhavige beleidsregel stelt in het zevende lid dat deze voorzieningen zich binnen een horizontaal bereik van 45 centimeter bevinden vanaf de schouders van de werknemer. Referentiepunten van de schouders bevinden zich aan de rand van het werkblad, aan de zijde van de werknemer. Het bereik kan dan beschouwd worden als de meetkundige straal vanaf deze twee punten.
190
Als voetensteun bij baliewerk komt in aanmerking zowel een losse, verplaatsbare voetensteun als één die geïntegreerd is in het baliemeubel. Bij voorkeur kan de werknemer deze in hoogte verstellen zonder daarvoor op te staan of te verzitten. Indien baliewerk wordt gecombineerd met beeldschermwerk in de zin van het Arbobesluit, dan zijn tevens de beleidsregels met betrekking tot beeldschermwerk van toepassing, te weten: beleidsregel 5.11 Arbobesluit en beleidsregel 5.1 Arboregeling. Beleidsregel 5.11 Arbobesluit Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek aan ogen en gezichtsvermogen (ofwel: eerstelijns oogonderzoek) behoort uit te wijzen welke optische correctiemiddelen geschikt zijn voor de werknemer die aan het beeldscherm arbeid verricht. De gezichtsscherpte kan men aan de hand van de Landolt-ringenkaart bepalen. Gezichtsstoornissen, waaronder een verminderd vermogen tot accommodatie kan men bijvoorbeeld met behulp van een leeskaartje vaststellen. Ten behoeve van een oftalmologisch onderzoek verstrekt de arbodienst de oogarts informatie over de eisen die het werk aan het gezichtsvermogen stelt, met name voor wat betreft kijkafstanden en gedetailleerdheid van het werk. Met betrekking tot correctiemiddelen geldt er een onderscheid tussen enerzijds correctiemiddelen voor algemene doelen (dat wil zeggen: een bril of contactlenzen voor dagelijks gebruik) en anderzijds correctiemiddelen die qua sterkte aangepast zijn ten behoeve van beeldschermwerk. Alleen op deze laatste categorie kan de werknemer aanspraak maken indien dat na een oogonderzoek noodzakelijk blijkt. In werksituaties waarbij werknemers met verschillende kijkafstanden worden geconfronteerd (bijvoorbeeld gecombineerd balie- en beeldschermwerk) biedt in plaats van een monofocale een bi- of trifocale bril een adequate oplossing. Paragraaf 6
Hoofdstuk 6 Fysische factoren
Beleidsregel 6.1 Arbobesluit Vier fysische factoren zijn bepalend in de ervaring van het klimaat: luchttemperatuur, stralingswarmte, luchtsnelheid en relatieve vochtigheid. Door de grote individuele verschillen in de subjectieve ervaring van temperatuur is het praktisch onhaalbaar om deze klimaatfactoren zo te manipuleren dat 100 % van de mensen een behaaglijk klimaat ervaart, afgezien nog van de installatie-technische consequenties. De norm NEN-EN-ISO 7730 levert een voorspelling op van de gemiddelde beleving van het klimaat van een grote groep mensen (PMV = Predicted Mean Vote) uitgaande van de meetwaarden van de genoemde fysische factoren. Vervolgens is te voorspellen hoe groot het percentage van de mensen is dat een onbehaaglijk klimaat ervaart (PPD = Predicted Percentage of Dissatisfied). Een berekende PMV-waarde tussen - 0,5 en + 0,5 correspondeert met een voorspeld maximum van 10 % ontevredenen. Dit is algemeen aanvaard als criterium voor toelaatbare thermische belasting. Onder invloed van meteorologische omstandigheden zal in een warme zomer, ook in gebouwen die qua bouwfysica en inrichting adequaat zijn, de PMV-waarde een gedeelte van de werktijd hoger worden dan + 0,5. Wanneer het binnenklimaat in gebouwen tijdens werktijden altijd moet voldoen aan het criterium -0,5 PMV +0,5, zal dit noodzakelijkerwijs leiden tot het installeren van koeling in de luchtbehandelingsinstallaties. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat in gebouwen met mechanische koeling gemiddeld meer binnenklimaat- en gezondheidsklachten voorkomen dan in vergelijkbare gebouwen zonder koeling.
191
De norm NEN-ISO 7243 beschrijft een methode voor het bepalen van de invloed van omgevingswarmte. Het betreft hier de bepaling van het gemiddelde effect van warmte op mensen gedurende een periode die representatief is voor hun activiteit. In bijlage A van deze norm zijn referentiewaarden opgenomen voor een WBGT-index (WBGT = Wet Bulb Globe Temperature). Bij overschrijding van deze referentiewaarden kan volgens een methode beschreven in de bijlagen A, B en C van de norm NEN-ISO 7933, een meer nauwgezette analyse beoordeling volgen. Als werkzaamheden bij een lage omgevingstemperatuur plaatsvinden kan koude de warmtebalans van het lichaam ernstig in gevaar brengen. Juiste kleding kan het verlies van lichaamswarmte tegengaan. De norm NEN-ISO/TR 11079 beschrijft een methode om daarvoor de benodigde kledingisolatie te bepalen. Alvorens metingen te verrichten is het raadzaam om in het kader van een risico-inventarisatie de individuele beleving van de klimaatomstandigheden te inventariseren. Indien er geen klachten zijn of indien er geen twijfel bestaat over het bereiken van de referentiewaarden in de norm die op de betreffende situatie van toepassing is, kunnen metingen achterwege blijven. Indien dergelijke referentiewaarden blijkens metingen worden overschreden of indien daarvoor vermoedens bestaan, zijn passende maatregelen noodzakelijk. De meeste prioriteit verdienen daarbij maatregelen die de bron van de klimatologische invloed bestrijden of wegnemen. Op de tweede en derde plaats kan daarbij achtereenvolgens gedacht worden aan maatregelen voor collectieve bescherming of voor individuele bescherming. Voor klimaatregeling en ventilatie op zeeschepen gelden de bepalingen van internationale verdragen, waaronder die van de International Maritime Organisation (IMO). Voor luchtvaartuigen gelden bepalingen op grond van de certificatie-regelgeving van de Joint Airlines Association (JAA). Beleidsregel 6.2 Arbobesluit In een ruimte waar mensen verblijven zal als gevolg van ademhaling de samenstelling van de lucht geleidelijk veranderen. Om redenen van gezondheid en welzijn is het noodzakelijk om de lucht in de ruimten te verversen. Voor de mate van verontreiniging door de aanwezigheid van personen wordt de CO2concentratie in de binnenlucht als maatstaf gehanteerd. Een goede kwaliteit binnenlucht bevat minder dan 0,1 volume procent CO2 (1000 ppm). Als grenswaarde wordt 0,12 vol % (1200 ppm) gehanteerd. Bij incidentele afwijking van het beoogde gebruik, waarbij een grotere verontreiniging optreedt (bijv. een tijdelijke hogere bezetting van de arbeidsplaats) mag het CO2-gehalte ten hoogste 0,15 volume procent bedragen. Bij de bepaling van de daartoe minimaal noodzakelijke capaciteit van luchtverversing dient rekening te worden gehouden met onder meer de kenmerken en het activiteitenniveau van de personen. Bij andere verontreinigingsbronnen dan de mens gelden specifieke eisen die samenhangen met de aard en omvang van die bron. Overeenkomstig het Bouwbesluit wordt NEN 1087:1997 "Ventilatie van woningen en woongebouwen. Eisen en bepalingsmethoden", gehanteerd voor de bepaling van de noodzakelijke ventilatie-voorzieningen. In het kader van het actieprogramma deregulering bouwregelgeving, wordt sedert medio 1993, ingevolge artikel 5 van de Woningwet, gewerkt aan afstemming tussen de
192
arbovoorschriften met bouwkundige consequenties en de bouwregelgeving. Dit dient zijn beslag te krijgen bij de opstelling van voorschriften in het Bouwbesluit voor gebouwen waarin arbeid wordt verricht. Enerzijds door vigerende arbovoorschriften in het Bouwbesluit te doen opnemen, anderzijds door bij de opstelling van arboregels, onder meer in de vorm van beleidsregels, rekening te houden met hetgeen in het Bouwbesluit geregeld gaat worden. Uit deze beleidsregel vloeit niet voort dat in alle gevallen de luchtverversing door mechanische ventilatie moet worden bewerkstelligd. In veel gevallen volstaat natuurlijke ventilatie van de ruimte, dat wil zeggen: het openen van ramen of deuren. Voor klimaatregeling en ventilatie op zeeschepen gelden de bepalingen van internationale verdragen, waaronder die van de International Maritime Organisation (IMO). Voor luchtvaartuigen gelden bepalingen op grond van de certificatie-regelgeving van de Joint Airlines Association (JAA). Beleidsregel 6.3 Arbobesluit De norm NEN 3087 geeft de principes van visuele ergonomie en de daarbij betrokken grootheden voor de verlichting benodigd bij de uitvoering van werkzaamheden. De norm is van toepassing op verlichtingsdoeleinden ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden zoals dat in bedrijfsruimten voorkomt. De norm geeft alleen aanwijzingen voor het deel van het spectrum dat te kenmerken is als zichtbaar licht. Lichtsoorten als infrarood en ultraviolet vallen hier buiten. Voor arbeidsomstandigheden waarbij de visuele taak niet kritisch is, volstaat een oriëntatieverlichting van 10 tot 200 lux. Extra verlichting tot een niveau van 200 tot 800 lux is nodig om visuele taken te kunnen verrichten (met inbegrip van bijvoorbeeld administratief werk. De keuze voor een specifiek verlichtingsniveau kan afhangen van de verlichtingsniveaus in aangrenzende ruimten of de aanwezigheid van ramen. Ook combinaties van kleine details en zwakke contrasten kunnen vooral ten behoeve van ouderen er toe leiden dat een hoog verlichtingsniveau binnen deze klasse gekozen moet worden. Bij arbeidsomstandigheden die hoge eisen stellen aan het gezichtsvermogen van de werknemers is het noodzakelijk om speciale verlichting van 800 tot 3000 lux aan te brengen. Dit doet zich vooral voor als het effect van glans of schaduw vermeden of juist opgewekt moet worden (zoals bijvoorbeeld bij minutieus montagewerk of nauwkeurige kleurbeoordeling). Grote luminantieverhoudingen kunnen leiden tot hinder en concentratieverlies. Voor de toepassing van kunstlicht en de keuze van interieurkleuren gelden de volgende vuistregels voor de luminantieverhoudingen: Papier : Werkblad = 3 : 1 Papier : Omgeving = 10 : 1, of (bij toetreding van daglicht): 1 : 10 Meting van lichtsterkte en luminantieverhoudingen is slechts noodzakelijk indien er ernstige twijfel is over het behalen van de norm NEN 3087. Beleidsregel 6.4 Arbobesluit Deze beleidsregel geeft een nadere uitwerking van de redelijkerwijsclausule in artikel 6.4, derde lid, Arbobesluit. Aangegeven wordt onder welke omstandigheden naleving van het eerste en tweede lid van artikel 6.4 redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Bovendien wordt in deze beleidsregel nader invulling gegeven aan de term “besloten ruimte” in artikel 6.4, eerste en tweede lid.
193
De redelijkerwijsclausule biedt werkgever en werknemers ruimte voor een flexibele toetsing van de concrete situatie op de werkplek en heeft tot doel om afweging van het belang van naleving van artikel 6.4, eerste en tweede lid, Arbobesluit tegen andere belangen, waaronder ook economische, mogelijk te maken. Het is aan de werkgever om in overleg met de (vertegenwoordigers van de) werknemers die afweging te maken en aan te geven dat in de concrete situatie in redelijkheid niet aan artikel 6.4, eerste en tweede lid, Arbobesluit kan worden voldaan. Daarbij zal hij met name de technische, operationele en economische haalbaarheid van het aanbrengen van lichtopeningen enerzijds, moeten afwegen tegen de mate van het gevaar voor gezondheidsschade bij het niet of niet volledig voldoen aan artikel 6.4, eerste en tweede lid. In par. 7.5 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt nader ingegaan op het aspect van de technische, operationele en economische haalbaarheid. Als er in het overleg met (de vertegenwoordigers van) de werknemers geen overeenstemming kan worden bereikt kan in het uiterste geval de Arbeidsinspectie om een oordeel worden gevraagd. De Arbeidsinspectie hanteert in het kader van haar toezichthoudende taak bij de beoordeling van concrete daglichtsituaties het beleid zoals vastgelegd in de onderhavige beleidsregel. In de beleidsregel wordt het aspect van de technische, operationele en economische haalbaarheid van het aanbrengen van lichtopeningen nader uitgewerkt en worden de omstandigheden omschreven die naar het oordeel van de Arbeidsinspectie in ieder geval moeten worden betrokken in het kader van de belangenafweging bij het aanbrengen van lichtopeningen. Uiteraard zullen afhankelijk van de concrete situatie daarbij ook meer en andere factoren een rol kunnen spelen. Voor wat betreft het aspect van de haalbaarheid wordt aangegeven dat naleving van artikel 6.4, eerste en tweede lid, in ieder geval in redelijkheid niet kan worden gevergd als de aard van de werkzaamheden of de functie van de ruimte zich geheel of ten dele tegen toetreding van daglicht verzetten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij werkzaamheden in fotoontwikkelruimten, film- en theaterzalen of röntgen- en operatiekamers. Ruimten bestemd voor bescherming tegen oorlogsgeweld of voor de landsverdediging laten geen grote lichtopeningen toe. De vraag of de aard van de werkzaamheden en de functie van de ruimte zich tegen toetreding van daglicht verzetten met andere woorden of in een concrete situatie sprake is van de geschetste omstandigheden dient uiteraard onderwerp van overleg tussen werkgever en werknemers te zijn. Verder wordt aangegeven dat naleving van artikel 6.4, eerste en tweede lid, in ieder geval in redelijkheid ook niet kan worden gevergd als de omvang of de plaats van de ruimte het aanbrengen van lichtopeningen niet toelaat. Daarbij kan worden gedacht aan ruimten in ondergrondse bouwwerken, zoals metrostations en sommige winkelcentra, en ruimten waarbij de geveloppervlak gering is ten opzichte van de vloeroppervlak, zoals in gelaagde grootwinkelbedrijven. Ook hierbij geldt dat ten aanzien van de vraag of de omvang of de plaats van de ruimte het aanbrengen van lichtopeningen toelaat verschillende opvattingen denkbaar zijn die onderwerp van overleg tussen werkgever en werknemers kunnen zijn. De Arbeidsinspectie zal verder bij zijn beoordeling of gelet op de mate van gevaar voor gezondheidsschade in redelijkheid naleving van artikel 6.4, eerste en tweede lid, niet kan worden gevergd, betrekken dat • het belang van daglicht zwaarder weegt naar gelang er sprake is van plaatsgebonden arbeid die in geringe mate contacten met zich meebrengt;
194
• het belang van voldoende daglicht in de gehele werkruimte minder zwaar weegt naar de mate waarin de plaats waar de werknemer(s) in die werkruimte arbeid verricht(en) wel door voldoende daglicht wordt verlicht Het ontbreken van daglicht is nl. minder belastend wanneer de werkzaamheden veelvuldig contacten met klanten of bezoekers met zich meebrengen, zoals in receptieruimten of verkoopruimten in winkels. Verder geldt dat de redelijkheid met zich meebrengt dat artikel 6.4, eerste en tweede lid, niet of niet volledig behoeft te worden nageleefd, wanneer in een ruimte weliswaar minder dan de voorgeschreven lichtopeningen aanwezig zijn, maar de werkplek(ken) vanwege hun gunstige ligging in die ruimte voldoende door daglicht zijn verlicht. De mate van plaatsgebondenheid van de arbeid en de contactmogelijkheden met klanten, bezoekers of publiek zullen van situatie tot situatie kunnen verschillen en zullen dus door de werkgever in een concreet geval moeten worden beoordeeld en onderwerp van overleg met de werknemers moeten zijn. Hetzelfde geldt ten aanzien van de beoordeling of werkplekken in een werklokaal voldoende door daglicht worden verlicht. Het derde lid van de beleidsregel is ontleend aan artikel 8, vierde lid, Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen en artikel 5, derde lid, Veiligheidsbesluit restgroepen. Omdat aan deze bepaling die met de totstandkoming van het Arbeidsomstandighedenbesluit is komen te vervallen in de praktijk (in het bijzonder met betrekking tot innovatieve kantoren) nog steeds behoefte blijkt te bestaan, is deze thans als een nadere uitleg van de term “besloten ruimte” in de beleidsregel opgenomen. Gelet op de doelstelling van voldoende daglichttoetreding wordt het als redelijk gezien om de in het derde lid omschreven ruimten voor de toepassing van het eerste lid als één ruimte te beschouwen. Beleidsregel 6.7 Arbobesluit In het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie zoals voorgeschreven in artikel 5 van de Arbowet wordt het geluid op de arbeidsplaats beoordeeld op de mogelijke schadelijkheid voor het gehoor van de werknemers. Indien het geluid op een of meer arbeidsplaatsen de schadegrens van 80 dB(A) overschrijdt, wordt deze beoordeling gevolgd door metingen om de geluidssituatie volledig in kaart te brengen. De beoordeling en eventueel meting van het geluid op de arbeidsplaats moet deugdelijk zijn uitgevoerd. Dit betekent dat zowel aan de uitvoering van de beoordeling en eventueel meting als aan de registratie van de resultaten kwaliteitseisen kunnen worden gesteld. In sommige bedrijfstakken, zoals de bouwnijverheid zijn de geluidsniveaus van bepaalde activiteiten op brancheniveau geïnventariseerd. Wanneer deze gegevens van voldoende kwaliteit zijn, kunnen geluidsmetingen achterwege blijven en kunnen deze gegevens worden gebruikt. Het geluid op de arbeidsplaats kan in eerste instantie globaal worden beoordeeld aan de hand van de volgende vuistregel: wanneer het omgevingsgeluid zodanig is dat conversatie op normale toon mogelijk is, is er zeker geen sprake van schadelijk geluid en hoeft er niet te worden gemeten. Moet men daarentegen met een flinke stemverheffing spreken om zich verstaanbaar te maken, dan moet men er van uitgaan dat de wettelijke schadegrens van 80 dB(A) wordt overschreden. In ieder geval zijn dan steekproefmetingen noodzakelijk om hierover uitsluitsel te verschaffen. De beoordeling en de meting moeten representatief zijn voor de blootstelling aan geluid op de arbeidsplaats gedurende de dagelijkse arbeidstijd. De werkzaamhedenanalyse die deel
195
uitmaakt van het in NEN 3419 vastgelegde meet- en beoordelingsprotocol biedt hiervoor voldoende waarborgen. De beoordeling en meting moeten overeenkomstig een schriftelijk vastgelegd programma periodiek worden herhaald. Op grond van artikel 5, derde lid, van de Arbowet moet de werkgever de inventarisatie en evaluatie van de risico's verbonden aan de arbeid aanpassen zo dikwijls als gewijzigde werkmethoden of werkomstandigheden daartoe aanleiding geven. Toegepast op het geluid op de arbeidsplaats betekent dit dat na elke verandering in de werksituatie, zoals een herinrichting van de werkplek, verandering in werkmethoden of vervanging van machines de beoordeling en zo nodig meting van het geluid moeten worden herhaald. De Nederlandse normen NEN 3418 en NEN 3419 staan centraal bij de meting en beoordeling van schadelijk geluid op de arbeidsplaats. In deze beide normen ligt niet alleen vast welke grootheden moeten worden gemeten en op welke wijze de metingen moeten worden uitgevoerd, maar ook worden in beide normen de eisen geformuleerd waaraan de te gebruiken meetapparatuur moet voldoen. In het algemeen kan men dus stellen dat wanneer een terzake deskundige (bijvoorbeeld een arbeidshygiënist van een deskundige dienst) geluidsmetingen verricht overeenkomstig de genoemde normbladen, wordt voldaan aan de in de wettelijke bepalingen gestelde eisen. De resultaten van de beoordeling en meting van het geluid op de arbeidsplaats moeten in passende vorm worden geregistreerd en ten minste tien jaar worden bewaard. Elk bedrijf dient dus te beschikken over een schriftelijke beoordeling. Een bedrijf waar werkzaamheden worden verricht waarbij het geluidsniveau de schadegrens van 80 dB(A) overschrijdt, dient daarnaast te beschikken over een schriftelijke verslaglegging van de geluidsmetingen. Daarin moet in ieder geval zijn beschreven bij welke werkzaamheden schadelijk geluid voorkomt, hoeveel werknemers daaraan zijn blootgesteld, wat de blootstellingsduur is en hoe hoog de geluidsexpositieniveaus ('geluidsdoses') zijn die daaruit volgen. Deze geluidsexpositieniveaus geven een goede indicatie van de risico's die voortvloeien uit de blootstelling aan schadelijk geluid. De ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers, dienen op de hoogte te zijn van de resultaten van de geluidsmetingen en de gevolgtrekkingen die de ondernemer daaraan verbindt. Beleidsregel 6.8 Arbobesluit eerste lid t/m vierde lid. Bij de interpretatie van het redelijkheidsbeginsel in de regelgeving voor schadelijk geluid weegt de werkgever het belang van terugdringing van schadelijk geluid op de werkplek af tegen andere zwaarwegende belangen waarvoor hij eveneens verantwoordelijkheid draagt. Daarbij spelen met name de technische, operationele en economische haalbaarheid van de maatregelen en de ernst van de situatie een belangrijke rol. Wat de technische haalbaarheid betreft moet de werkgever zich in beginsel houden aan hetgeen overeenkomt met de algemeen erkende stand van de lawaaibestrijdingstechniek en de stand van de techniek in de desbetreffende bedrijfstak. Denkbaar is echter dat toepassing van de stand van de lawaaibestrijdingstechniek in specifieke situaties stuit op operationele of economische problemen. In dat geval geldt dat voorzieningen voor lawaaibestrijding die algemeen gangbaar zijn in ieder geval moeten worden toegepast, omdat kan worden aangenomen dat dergelijke voorzieningen de toets van technische, operationele en economische haalbaarheid hebben doorstaan.
196
Niettemin kan de financiële situatie van een bedrijf zodanig zijn dat het niet in staat is de technische voorzieningen te treffen die in de bedrijfstak gebruikelijk zijn. De werkgever mag te hoge geluidsniveaus in zijn bedrijf dan niet zonder meer met een beroep op de redelijkheidsclausule rechtvaardigen. Een programmering en planning op termijn liggen dan meer in de rede. In beginsel dienen ondernemingen zich bij de bestrijding van schadelijk geluid derhalve te conformeren aan hetgeen bereikbaar is door toepassing van algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding. Voor nieuwe machines betekent dit dat de geluidsproductie ervan dient te beantwoorden aan de algemeen erkende stand van de lawaaibestrijdingstechniek. Het is daarom van belang de hoeveelheid geluid die een nieuwe machine maakt mede bepalend te laten zijn bij de keuze van de aan te schaffen machines. Daarbij geldt het in deze beleidsregel geformuleerde 20%-criterium: van de machines die vanuit het oogpunt van bedrijfsvoering in beginsel voor aanschaf in aanmerking komen, voldoet de stilste 20% aan de stand van de lawaaibestrijdingstechniek. Ten aanzien van het gebruik van de term 'geluidsproductie' zij hierbij opgemerkt dat voor onderlinge vergelijking van de hoeveelheid door machines geproduceerd geluid het zogenaamde geluidsvermogenniveau maatgevend is. Fabrikanten moeten hiervan opgave doen op grond van de machinerichtlijn. Het geluidsniveau op de arbeidsplaats vloeit voort uit het geluidsvermogenniveau, maar wordt in sterke mate beïnvloed door de omgeving waarin een bepaalde machine wordt geplaatst. In algemene zin kan wèl worden gesteld dat vervanging van een machine door een met een lager geluidsvermogenniveau altijd zal leiden tot een even grote verlaging van het geluidsniveau op de arbeidsplaats. vijfde lid. Bij het uitvoeren van werkzaamheden wordt een zodanige methode gekozen dat met behoud van de doelmatigheid van werken een zo gering mogelijke hoeveelheid geluid wordt geproduceerd. Ook hier geldt dat de algemeen gangbare methoden voor stiller werken moeten worden toegepast. zesde en zevende lid. Wanneer toepassing van de algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding niet toereikend is om de geluidsproductie van een machine of werkzaamheid tot beneden de grens van 85 dB(A) te reduceren, neemt de werkgever maatregelen ter vermindering van de overdracht van het geluid naar de arbeidsplaats. Maatregelen die de geluidsoverdracht zo dicht mogelijk bij de bron aanpakken verdienen daarbij de voorkeur. In de praktijk betekent dit dat een gedeeltelijke of algehele geluidsisolerende omkasting van de bron als eerste wordt overwogen. Ook hierbij geldt dat oplossingen die elders in vergelijkbare situaties gangbaar zijn in beginsel overal moeten worden toegepast. Zo geldt in algemene zin dat automatisch werkende machines die schadelijk geluid veroorzaken, zoals voortstuwingsinstallaties en hulpaggregaten aan boord van binnenschepen, van een geluidsisolerende omkasting kunnen worden voorzien. Indien een dergelijke omkasting in een specifiek geval op grond van operationele overwegingen niet mogelijk is, komen geluidsschermen, ruimte-akoestische maatregelen en geluidsisolerende bedieningsruimten, afzonderlijk of in combinatie, voor toepassing in aanmerking. In alle gevallen geldt dat de kosten van de maatregelen in verhouding moeten zijn met de verbetering die ermee wordt bereikt. In een plan van aanpak geeft de werkgever de overwegingen aan die hebben geleid tot de keuze voor een bepaald pakket van maatregelen.
197
Maatregelen die algemeen gangbaar zijn kunnen niet met een beroep op het redelijkheidsbeginsel achterwege worden gelaten. Was dit wel het geval, dan zouden ondernemingen die elders in de bedrijfstak gebruikelijke maatregelen achterwege laten een ontoelaatbaar concurrentievoordeel verkrijgen. achtste t/m dertiende lid. Gehoorbeschermingsmiddelen kunnen een vergroot gevaar inhouden wanneer het gebruik ervan gesproken communicatie belemmert of het waarnemen van akoestische gevaarsignalen bemoeilijkt. Een te sterke demping van de gehoorbeschermers moet in verband daarmee worden vermeden. Een ander aspect dat kan leiden tot een vergroot gevaar is de beïnvloeding van het vermogen de richting te bepalen waar geluid vandaan komt, het zogenaamde richtinghoren. Dit aspect is vooral van belang in ruimten waar gevaar te duchten valt van mobiele machines, zoals heftrucks. Met name van oorkappen is bekend dat ze een negatief effect hebben op het richtinghoren. In situaties waar het richtinghoren uit veiligheidsoverwegingen van belang is, zijn oorkappen derhalve niet aan te bevelen en verdienen andere typen gehoorbeschermers de voorkeur. Van de omstandigheden ter plaatse waarmee bij de selectie van gehoorbeschermers rekening moet worden gehouden zijn de klimaatomstandigheden, de aard van de te verrichten werkzaamheden en de hoeveelheid vrije ruimte op de arbeidsplaats de belangrijkste. In een warme omgeving wordt het gebruik van oorkappen door de meeste gebruikers als buitengewoon belastend ervaren. Overmatige transpiratie en een broeierig, beklemd gevoel zijn daarbij de voornaamste klachten. Gehoorbeschermers die in de gehoorgang worden gedragen verdienen daarom in dit soort omstandigheden de voorkeur. Voorts is de aard van de te verrichten werkzaamheden van belang. Onder specifieke omstandigheden, zoals werken in gebukte of anderszins geforceerde lichaamshouding, kan een op het hoofd gedragen gehoorbeschermer dermate hinderlijk zijn dat hij niet gedragen wordt. In een dergelijk geval verdient toepassing van een ander type gehoorbeschermer de voorkeur. De hoeveelheid vrije ruimte op de arbeidsplaats speelt eveneens een belangrijke rol. Er zijn nogal wat situaties waar die ruimte zo beperkt is dat bij het gebruik van oorkappen deze kappen regelmatig in aanraking komen met obstakels, zoals leidingen en wanden. Afgezien van het feit dat dit een onplezierige ervaring is, komt het vaak voor dat via deze obstakels contactgeluid wordt overgedragen op de oorkappen. Dit heeft een sterk nadelige invloed op de geluiddemping van de kappen. Bij werken in nauwe ruimten zijn derhalve oorkappen als gehoorbeschermers minder geschikt. Voor afstemming van gehoorbeschermers op de ergonomische eisen en de vereisten met betrekking tot de gezondheid van de werknemer is de inbreng van de werknemer bij de keuze van gehoorbeschermers buitengewoon belangrijk. Met name het oordeel over het draagcomfort van de toekomstige gebruiker is voor een belangrijk deel bepalend voor de bereidheid van de gebruiker om de gehoorbeschermers ook te gebruiken in alle situaties waarin dat nodig is. Als algemeen uitgangspunt moet gelden dat de toekomstige gebruikers in staat wordt gesteld zelf te kiezen uit een aantal verschillende typen gehoorbeschermers die voldoende demping bieden voor de situatie waarin de gehoorbeschermers gebruikt gaan worden. Indien een demping van het equivalente geluidsniveau in de gehoorgang tot ten hoogste 80 dB(A) technisch niet mogelijk is, beperkt de werkgever de blootstellingsduur zodanig dat met
198
gebruik van de beschikbare gehoorbeschermingsmiddelen het geluidsexpositieniveau gerekend over de gehele werkdag de grens van 80 dB(A) niet overschrijdt. Beleidsregel 6.9 Arbobesluit Artikel 6.9 richt zich op werkzaamheden die doorgaans worden uitgevoerd in ruimten of op plaatsen waar normaal gesproken geen werknemers verblijven, en waar dus geen sprake is van arbeidsplaatsen in de gebruikelijke zin van het woord. Een voorbeeld daarvan zijn installatie-, onderhouds- en reparatiewerkzaamheden in industriële installaties. In ruimten of op plaatsen waar zich geen reguliere arbeidsplaatsen bevinden kunnen voorzieningen of maatregelen ter beperking van het schadelijk geluid, anders dan het voldoen aan de stand van de techniek met betrekking tot de hoeveelheid uitgestraald geluid, met een beroep op het redelijkheidsbeginsel achterwege worden gelaten. Hierdoor kunnen in dergelijke situaties hoge geluidsniveaus voorkomen zonder dat sprake is van overtreding van de wettelijke bepalingen inzake schadelijk geluid op de arbeidsplaats. Het uitvoeren van werkzaamheden op dergelijke plaatsen of in dergelijke ruimten wordt in de context van dit artikel beschouwd als een bijzondere taak. De werkzaamheden van de betrokken werknemers worden zodanig georganiseerd dat het geluidsexpositieniveau gemiddeld over een periode van een week niet hoger is dan 85 dB(A). In bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld een ernstige bedrijfsstoring die onmiddellijk moet worden verholpen zonder dat een beroep kan worden gedaan op andere personen) kan het onvermijdelijk zijn een beroep te doen op iemand die zijn toegestane weekdosis al heeft volgemaakt. Dergelijke omstandigheden kunnen een beroep op het redelijkheidsbeginsel rechtvaardigen, mits is voorzien in deugdelijke beschermende maatregelen. Beleidsregel 6.15 Arbobesluit Het eerste lid van deze beleidsregel vermeldt ten aanzien van welke hoofdpunten de werkinstructie informatie moet bevatten. Het Nationaal duikcentrum (NDC) te Delft heeft een publicatie uitgebracht waarin uitvoeriger op de inhoud van de werkinstructie wordt ingegaan. Een van de voorzieningen waarover werknemers dienen te beschikken, is een seinlijn. Doorgaans zal sprake zijn van verbale communicatie met de duiker; niettemin is voor noodgevallen een systeem van lijnsignalen nodig. Uiteraard mag er geen onduidelijkheid bestaan over de betekenis van de lijnsignalen. De hiervoor vermelde publicatie van het NDC bevat ook een onderdeel over lijnsignalen. De beschikbaarheid van voldoende ademgas van goede kwaliteit veronderstelt bij het duiken met oppervlakte-ademgasvoorziening (SSE) de aanwezigheid van een onafhankelijke hoeveelheid reserve-ademgas, waarop de duiker bij het onverhoopt wegvallen van de primaire voorziening zelf kan overschakelen. Die reservehoeveelheid stelt hem in de gelegenheid dusdanig lang te ademen dat er voldoende tijd is om de duik op veilige wijze af te breken. De uitgebreidheid van het benodigde ademgassysteem en de reserve-ademgasvoorziening blijkt uit een risico-analyse (risico-inventarisatie); ook de werkinstructie zou aan dit aspect aandacht kunnen besteden. Ook een SCUBA-duiker beschikt over reserve-ademgas. Hij zal zijn gasflessen tijdens reguliere werkzaamheden daarom nooit geheel ledigen, zodat er voldoende reservelucht resteert voor onvoorziene omstandigheden. De benodigde hoeveelheid reservelucht volgt uit een risico-analyse (risico-inventarisatie); ook de werkinstructie zou aan dit aspect aandacht kunnen besteden.
199
De werkgever zal zich van de deugdelijkheid van de ademgasvoorzieningen en van de vereiste kwaliteit van het ademgas dienen te vergewissen. Hij houdt daarbij de in de sector breed gehanteerde normen1) aan. Maakt de duiker gebruik van een ademhalingsgas anders dan lucht, dan wordt aan de oppervlakte de kwaliteit ervan permanent bewaakt; een alarmsysteem maakt onmiddellijk melding van een afwijking van de vereiste samenstelling. Eventueel is een uitzondering op deze regel mogelijk als SCUBA-duikers een mengselgas gebruiken. 1)
NEN Speciale Nederlandse normbladen voor duikarbeid zijn er niet. Wel bestaan er talloze NEN-bladen betreffende deelaspecten van duikarbeid, bijvoorbeeld over het meten van luchtkwaliteit, over debietmetingen en debietregelingen. Zonodig raadplege men de NNI-catalogus. Ook de CEN en ISO kennen talloze normbladen die rechtstreeks of zijdelings op duikarbeid betrekking hebben, waaronder: CEN Respiratory equipment; open-circuit, self-contained, compressed air diving apparatus. Requirements, testing, marking. EN 250 - 1993 (ook als Engelstalige NENnorm uitgebracht). ISO ISO Code 32: Gas cylinders for medical use-marking for identification and content. DIN DIN 3188, Druckluft für Atemgeräte, Sicherheitstechnische Anforderungen und Prüfung. BRITISH STANDARDS (BS) Voor een overzicht van relevante British Standards raadplege men The Diving Operations at Work Regulations 1981 krachtens The Health and Safety at Work Act 1974 van het Verenigd Koninkrijk (zie paragraaf 4.4); vanwege zijn belang mag BS 4001 hier zeker niet onvermeld blijven.
Beleidsregel 6.23 Arbobesluit eerste lid t/m vierde lid. Bij de interpretatie van het redelijkheidsbeginsel in de regelgeving voor schadelijk geluid weegt de werkgever het belang van terugdringing van schadelijk geluid op de werkplek af tegen andere zwaarwegende belangen waarvoor hij eveneens verantwoordelijkheid draagt. Daarbij spelen met name de technische, operationele en economische haalbaarheid van de maatregelen en de ernst van de situatie een belangrijke rol. Wat de technische haalbaarheid betreft moet de werkgever zich in beginsel houden aan hetgeen overeenkomt met de algemeen erkende stand van de lawaaibestrijdingstechniek en de stand van de techniek in de desbetreffende bedrijfstak. Denkbaar is echter dat toepassing van de stand van de lawaaibestrijdingstechniek in specifieke situaties stuit op operationele of economische problemen. In dat geval geldt dat voorzieningen voor lawaaibestrijding die algemeen gangbaar zijn in ieder geval moeten worden toegepast, omdat kan worden aangenomen dat dergelijke voorzieningen de toets van technische, operationele en economische haalbaarheid hebben doorstaan. Niettemin kan de financiële situatie van een bedrijf zodanig zijn dat het niet in staat is de technische voorzieningen te treffen die in de bedrijfstak gebruikelijk zijn. De werkgever mag te hoge geluidsniveaus in zijn bedrijf dan niet zonder meer met een beroep op de redelijkheidsclausule rechtvaardigen. Een programmering en planning op termijn liggen dan meer in de rede. In beginsel dienen ondernemingen zich bij de bestrijding van schadelijk geluid derhalve te conformeren aan hetgeen bereikbaar is door toepassing van algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding. Voor nieuwe machines betekent dit dat de geluidsproductie ervan dient te beantwoorden aan de algemeen erkende stand van de lawaaibestrijdingstechniek. Het is daarom van belang de hoeveelheid geluid die een nieuwe machine maakt mede bepalend te laten zijn bij de keuze van de aan te schaffen machines. Daarbij geldt het in deze beleidsregel
200
geformuleerde 20%-criterium: van de machines die vanuit het oogpunt van bedrijfsvoering in beginsel voor aanschaf in aanmerking komen, voldoet de stilste 20% aan de stand van de lawaaibestrijdingstechniek. Ten aanzien van het gebruik van de term 'geluidsproductie' zij hierbij opgemerkt dat voor onderlinge vergelijking van de hoeveelheid door machines geproduceerd geluid het zogenaamde geluidsvermogenniveau maatgevend is. Fabrikanten moeten hiervan opgave doen op grond van de machinerichtlijn. Het geluidsniveau op de arbeidsplaats vloeit voort uit het geluidsvermogenniveau, maar wordt in sterke mate beïnvloed door de omgeving waarin een bepaalde machine wordt geplaatst. In algemene zin kan wèl worden gesteld dat vervanging van een machine door een met een lager geluidsvermogenniveau altijd zal leiden tot een even grote verlaging van het geluidsniveau op de arbeidsplaats. Ook voor zeeschepen geldt in beginsel de zelfde algemene benadering als voor de industrie. Specifiek voor zeeschepen is dat de voornaamste geluidsbronnen tijdens de bouw in het schip worden geplaatst en doorgaans gedurende de gehele levensduur van het schip gehandhaafd blijven. Daarom ligt het in de rede de bepalingen omtrent de stand van de techniek met name bij de nieuwbouw van schepen nauwgezet te volgen, zowel voor wat betreft de geluidsproductie van de installaties zelf als ten aanzien van aanvullende voorzieningen als omkastingen en dergelijke. Uitgangspunt daarbij is dat het ontwerp gericht moet zijn op het realiseren van een geluidsniveau op arbeidsplaatsen van ten hoogste 85 dB(A). vijfde lid. Bij het uitvoeren van werkzaamheden wordt een zodanige methode gekozen dat met behoud van de doelmatigheid van werken een zo gering mogelijke hoeveelheid geluid wordt geproduceerd. Ook hier geldt dat de algemeen gangbare methoden voor stiller werken moeten worden toegepast. zesde en zevende lid. Wanneer toepassing van de algemeen gangbare voorzieningen voor lawaaibestrijding niet toereikend is om de geluidsproductie van een machine of werkzaamheid tot beneden de grens van 85 dB(A) te reduceren, neemt de werkgever maatregelen ter vermindering van de overdracht van het geluid naar de arbeidsplaats. Maatregelen die de geluidsoverdracht zo dicht mogelijk bij de bron aanpakken verdienen daarbij de voorkeur. In de praktijk betekent dit dat een gedeeltelijke of algehele geluidsisolerende omkasting van de bron als eerste wordt overwogen. Ook hierbij geldt het dat oplossingen die elders in vergelijkbare situaties gangbaar zijn in beginsel overal moeten worden toegepast. Zo geldt in algemene zin dat automatisch werkende machines die schadelijk geluid veroorzaken, zoals voortstuwingsinstallaties en hulpaggregaten aan boord van zeeschepen, van een geluidsisolerende omkasting kunnen worden voorzien. Indien een dergelijke omkasting in een specifiek geval op grond van operationele overwegingen niet mogelijk is, komen geluidsschermen, ruimte-akoestische maatregelen en geluidsisolerende bedieningsruimten, afzonderlijk of in combinatie, voor toepassing in aanmerking. In alle gevallen geldt dat de kosten van de maatregelen in verhouding moeten zijn met de verbetering die ermee wordt bereikt. In een plan van aanpak geeft de werkgever de overwegingen aan die hebben geleid tot de keuze voor een bepaald pakket van maatregelen. Maatregelen die algemeen gangbaar zijn kunnen niet met een beroep op het redelijkheidsbeginsel achterwege worden gelaten. Was dit wel het geval, dan zouden ondernemingen die
201
elders in de bedrijfstak gebruikelijke maatregelen achterwege laten een ontoelaatbaar concurrentievoordeel verkrijgen. Paragraaf 7
Hoofdstuk 7 Arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden
Beleidsregel 7.3 -1 Arbobesluit Het van nabij getroffen worden door een hogedruk vloeistofstraal heeft ernstige verwondingen tot gevolg. Behalve het directe letsel is er een grote kans op ernstige inwendige ontstekingen e.d. die moeilijk te genezen zijn. Ongevalsoorzaken zijn met name het werken met een (te) korte lans (toename van de wendbaarheid) en vermoeidheid door langdurige blootstelling aan (te) grote reactiekrachten. Onder standaardwerkzaamheden wordt verstaan het ongehinderd werken in de buitenlucht, zonder de nabijheid van obstakels. Werken in omsloten ruimten is het werken in gebouwen en in buitenruimten waar de bewegingsvrijheid is beperkt, zoals bijvoorbeeld in procesinstallaties het geval kan zijn. Bijzondere werkomstandigheden zijn het werken op hoogte op nauwe steigers en in kleine ruimten waar de bewegingsvrijheid sterk beperkt is zoals het werken in tanks of tussen dubbele bodems bij schepen en dergelijke. De aard van de werkzaamheden vereist het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen. Hiervoor wordt verwezen naar beleidsregel 8.2 Arbobesluit. Beleidsregel 7.3 -2 Arbobesluit Afkortzagen met radiale arm zijn meestal bestemd voor hout- of kunststofbewerking. In de praktijk blijkt het mogelijk om dergelijke machines ook voor de bewerking van aluminium te gebruiken. Omdat de daarbij optredende krachten echter aanzienlijk groter zijn dan bij houtof kunststofbewerking, zijn uit veiligheidsoverwegingen de vermelde aanvullende voorzieningen nodig. Beleidsregel 7.3 -3 Arbobesluit Het begrip "hijs en hefgereedschap" dekt een grote verscheidenheid aan middelen waarmee een last aan een (hijs-) kraan wordt bevestigd om te kunnen worden gehesen zoals kettingwerk, haken, stroppen, lengen, hijsbanden, hijsjukken, tangen, klemmen, grijpers, klap-, kantel- en stortbakken, hefmagneten, vacumhefgereedschap, pallets, flexibele stortgoedhouders en vergelijkbare technische voortbrengselen. Ongeschikt hijs- en hefgereedschap kan het vallen van de last of delen daarvan ten gevolge hebben. Daarnaast kan de last door ongeschikt hijs- en hefgereedschap beschadigd worden, hetgeen een goede (en veilige) stuwage bemoeilijkt (gevaar voor omvallen). Beleidsregel 7.3 -4 Arbobesluit De norm NEN-EN 1050, bevat methoden voor risico -inventarisatie en -evaluatie. Het betreft een geharmoniseerde norm in de zin van richtlijn nr. 98/37/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1998 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 207). Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd.
202
Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten: j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie. k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden. Beleidsregel 7.3 -5 Arbobesluit Bij houtbewerking zijn vorm, constructie en materiaalkeuze van het snijgereedschap belangrijke factoren voor het veilig werken. Met name het gevaar voor terugslag van het werkstuk en het risico door wegvliegende voorwerpen getroffen te worden kunnen in belangrijke mate worden beperkt door een juiste keuze van het snijgereedschap. In NEN-EN 847-1 wordt voor houtbewerking aangegeven hoe de veiligheid bij het gebruik van freesgereedschap en ronde zaagbladen kan worden gewaarborgd. Beleidsregel 7.4 -1 Arbobesluit Een hijskraan is een gevaarlijk werktuig en vereist daarom de juiste veiligheidsmaatregelen en -voorzieningen. Indien deze achterwege blijven, vormen deze werktuigen mede door hun constructie, omvang en opstelling op de werkplek een gevaar voor personen en de omgeving en kunnen zij ernstige ongevallen veroorzaken. Bij hijskranen wordt daarom bijzondere aandacht besteed aan een veilige constructie en een veilig gebruik. De in de beleidsregel genoemde normen voor hijskranen worden vervangen door geharmoniseerde Europese normen in het kader van de machinerichtlijn (Richtlijn nr. 98/37/EG, PbEG L 207, die in Nederland is geïmplementeerd in het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines. De opgestelde lijst vermeldt de meest relevante Nederlandse normen. Gezien de grote hoeveelheid nationale en internationale normen op het gebied van hijskranen met een vergelijkbaar veiligheidsniveau is in deze beleidsregel niet getracht een limitatieve lijst op te stellen. In principe bepaalt de fabrikant de norm die van toepassing is voor de constructie van hijskranen, met dien verstande dat kranen, waarop het in de Arboregeling vermelde keuringsregime van toepassing is, dienen te voldoen aan de daarvoor geformuleerde keuringseisen. Een werktuig dat niet primair ontworpen is als hijskraan, maar met enige aanpassing wel kan hijsen, is in aanleg even gevaarlijk als een hijskraan, indien hiermee hijswerkzaamheden worden uitgevoerd. Dergelijke werktuigen moeten daarom een zelfde niveau van veiligheid hebben. Enerzijds zijn zulke machines voor de uit te voeren hijswerkzaamheden soms sterk overgedimensioneerd. Anderzijds bestaan de uitgevoerde hijswerkzaamheden soms uit verplaatsing van lasten over geringe hoogte ed. In dergelijke gevallen kunnen sommige bij hijskranen verlangde veiligheidsmaatregelen achterwege blijven, zonder het veiligheidsniveau aan te tasten.
203
Indien de aard van het werktuig dit vereist kunnen ook aanvullende maatregelen nodig zijn om het veiligheidsniveau te waarborgen. Gedoeld wordt op maatregelen die bijvoorbeeld betrekking hebben op de constructie, de mobiliteit of de stabiliteit van het werktuig in relatie tot veilig hijsen. Beleidsregel 7.4 -2 Arbobesluit Zie voor de omschrijving van wat onder 'hijs en hefgereedschap' wordt verstaan de toelichting op beleidsregel 7.3 -3 Arbobesluit. In Europa zullen nationale normen voor de constructie, het onderzoek, de beproeving en de beoordeling van hijs- en hefgereedschap vervangen worden door geharmoniseerde Europese normen. Gezien de grote hoeveelheid nationale en internationale normen op het gebied van hijs- en hefgereedschappen is de lijst beperkt tot de meest relevante Nederlandse normen. De bijzondere regels, vermeld in het tweede t/m vierde lid, zijn aan deze beleidsregel toegevoegd omdat deze regels (nog) niet voorkomen in normen. Knopen en boutklemmen zijn voor de toepassing bij stroppen en lengen ongeschikt gebleken, omdat ze ondeskundig worden toegepast en omdat de bij deze toepassing resterende sterkte van kabel/touw bij de gebruikers vrijwel onbekend is, hetgeen tot ernstige ongevallen heeft geleid. Beleidsregel 7.4 -3 Arbobesluit Deze beleidsregel betekent een voortzetting van vergelijkbare bepalingen, die in het voormalige Landbouwveiligheidsbesluit waren opgenomen voor deze trekkers, in afwachting van nadere voorzieningen in EG-verband. Trekkers, die conform het op de Wet gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines zijn uitgerust met de CE-markering en die overeenkomstig de voorschriften van de fabrikant worden gebruikt in de landbouw of bosbouw worden ook als deugdelijk aangemerkt. Van het Besluit machines zijn landbouw-en bosbouwtrekkers namelijk uitgesloten. Bij kantelende/omslaande trekkers zonder gesloten (veiligheids-) cabines zullen bestuurder en eventueel meerijdende passagiers eraf vallen of met de kantelrichting meespringen, waardoor de kans groot is dat zij onder de trekker of de aanwezige veiligheidsconstructie (beugel) bekneld zullen raken. Het gebruik van de gordels verhindert dit, waarbij de veiligheidsconstructie voldoende vrije ruimte waarborgt. Een laag aankoppelpunt, zoals aangegeven in het vierde lid van deze beleidsregel, is van belang voor situaties dat de wielen van de trekker vastlopen, bijvoorbeeld door wegzakken of doordraaien in losse grond, al dan niet bij het trekken van een zware last. In een dergelijke situatie kan de trekker achteroverslaan. Beleidsregel 7.4 -4 Arbobesluit De minimale aan ladders te stellen eisen zijn in Nederland vastgelegd in het op de Warenwet gebaseerde Besluit draagbaar klimmaterieel. Dit besluit is van toepassing op alle ladders die in ons land de handel worden gebracht, ongeacht of zij bestemd zijn voor gebruik in de privésfeer (in de huishouding) of voor gebruik in de arbeidssfeer (professioneel gebruik).
204
Aan de globale voorschriften in het besluit wordt nader invulling gegeven door middel van de norm NEN 2484, Draagbaar klimmaterieel. In deze norm zijn ook gebruiksnormen vastgelegd. Met de beleidsregel wordt aansluiting gezocht bij het Warenwetbesluit en wordt uitdrukkelijk aangegeven dat bij arbeid alleen ladders mogen worden gebruikt die voldoen aan de betreffende NEN-norm. Zowel de norm als het Warenwetbesluit hebben betrekking op draagbaar klimmaterieel dat is bestemd om door één persoon gelijktijdig te worden gebruikt. In de bouw bijvoorbeeld zijn ladders in gebruik die bestemd zijn om door meerdere personen gelijktijdig te worden gebruikt. Deze ladders dienen een even hoge mate van veiligheid te bieden. Beleidsregel 7.4 -5 Arbobesluit De in de beleidsregel genoemde normbladen hebben betrekking op permanente constructies. Aangezien een steigerconstructie een tijdelijke constructie is, kunnen enkele reducties worden toegepast op een aantal waarden uit de normbladen. Deze reducties zijn aangegeven in het tweede lid van deze beleidsregel (toegestane afwijkingen op de van toepassing zijnde normbladen). Bij de tabellen voor staande stalen steigers is uitgegaan van ambachtelijke werkzaamheden, zoals schilderwerk, onderhoud, voegwerk, elektrotechnisch montagewerk en dergelijke, waarbij naast de aanwezigheid van één of enkele personen en de aangegeven (beperkte) aanwezigheid van voor directe verwerking bestemde materialen, niet op andere noemenswaardige veranderlijke belasting behoeft te worden gerekend. Beleidsregel 7.7 Arbobesluit De in deze beleidsregel aangehaalde Europese normen behandelen de algemene aspecten van schermen en beveiligingsinrichtingen. In deze normen wordt voor deelaspecten, zoals constructieve bepalingen van beveiligingsschakelaars, doorverwezen naar andere normen. Deze meer gedetailleerde (uitwerkings-) normen kunnen zonder meer worden toegepast. De toelaatbare grootte van aandrijvende krachten van bewegende delen, die geen letsel kunnen veroorzaken zijn afhankelijk van de toepassing, de snelheid, de constructie, de massa etc. van de bewegende delen. In sommige toepassingsnormen (zgn. C-normen) worden hiervoor indicaties gegeven, zoals in NEN-EN 81-1:1998 “Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften. Deel 1: Elektrische personenliften" en NEN-EN 81-2:1998 "Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften. Deel 2: Hydraulische personenliften". De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 98/37/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1998 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 207). Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd. Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993,
205
nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten: j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie. k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden. Beleidsregel 7.9 Arbobesluit De normen NEN-EN 294 en 811 beschrijven afstanden voor het onbereikbaar maken van gevaarlijke zones met de bovenste resp. onderste ledematen. Verbrandingsverschijnselen van de menselijke huid treden op afhankelijk van de oppervlaktetemperatuur, de aanrakingsduur en de warmtegeleidbaarheid van het aangeraakte oppervlak. De norm NEN-EN 563 geeft grenswaarden aan, waaronder geen verbrandingsverschijnselen optreden. Niet bewuste, toevallige aanraking van dergelijke oppervlakken leidt dus niet tot verwonding. Er wordt op gewezen dat de grenswaarden van NEN-EN 563 niet altijd onder de pijngrens liggen. Voor de bediening van apparatuur en wanneer schrikreacties tot gevaarlijke situaties kunnen leiden, worden lagere grenswaarden aangehouden. De normen waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreffen geharmoniseerde normen in de zin van richtlijn nr. 98/37/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1998 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 207). Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd. Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten: j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie. k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden. Beleidsregel 7.13 Arbobesluit De in het eerste lid onder a. van deze beleidsregel genoemde norm NEN-EN 954-1 formuleert de aan besturings- en beveiligingssystemen te stellen eisen afhankelijk van te beheersen risico's. De norm onderscheidt daartoe vijf in zwaarte oplopende eisenpakketten in relatie met toenemende risico's.
206
Als gevaarlijke zone van een arbeidsmiddel wordt(en) die ruimte(n) binnen of buiten het arbeidsmiddel bedoeld waarin het risico bestaat letsel op te lopen als gevolg van de aan dat arbeidsmiddel verbonden gevaren. In de praktijk kunnen de bedieningsorganen niet altijd buiten de gevaarlijke zone geplaatst worden (bijv. autolaadkranen). De bedieningsorganen behoren in dergelijke situaties dan zodanig te zijn ingericht of afgeschermd, dat ook bij een eventueel bekneld raken van de bedienende persoon tussen een deel van het arbeidsmiddel of van een last en een bedieningsorgaan er geen verdere ongewenste beweging plaatsvindt en de beknelling door de normale bediening kan worden opgeheven. Afstandsbediening kan in dergelijke gevallen ook oplossing bieden. Bij verplaatsbare bedieningssystemen zijn vaak voorzieningen nodig als de dodemansknop, tweehandenbediening of (veilige) lage instelsnelheden ("kruipgang") nodig, e.e.a. conform de uitgangspunten die in het eerste lid, onder a. zijn geformuleerd. Arbeidsmiddelen met verplaatsbare bedieningssystemen zijn te vinden bij grote metaalbewerkingsmachines, robots, hoogwerkers, verplaatsbare goederenheffers, hef- en hijswerktuigen ed. Bij instel- of afstel- of onderhoudswerkzaamheden is soms bediening van het arbeidsmiddel noodzakelijk, terwijl de normale beschermende functies zijn overbrugd of zijn weggenomen. Dit kan aanvullende eisen betekenen voor de constructie van het arbeidsmiddel in combinatie met het bedieningssysteem. Bij robots is het bijvoorbeeld gebruikelijk, dat deze met een speciale kruipsnelheid zijn uitgevoerd, die de risico's tijdens het afstellen beperken. Dergelijke aan arbeidsmiddelen te stellen eisen worden gebaseerd op artikel 7.4 of 7.5 van het Arbobesluit. Veelal is er echter een relatie met het bedieningssysteem, zodat het ook in deze beleidsregel is aangegeven. De norm waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreft een geharmoniseerde norm in de zin van richtlijn nr. 98/37/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1998 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 207). Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd. Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten: j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie. k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden. Beleidsregel 7.14 Arbobesluit De norm waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreft een geharmoniseerde norm in de zin van richtlijn nr. 98/37/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni
207
1998 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 207). Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd. Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten: j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie. k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden. Beleidsregel 7.15 Arbobesluit NEN-EN 954-1 formuleert aan besturings- en beveiligingssystemen te stellen eisen afhankelijk van het te beheersen risico. De norm is wegens de algemeen geformuleerde beginselen naast machines ook voor andere arbeidsmiddelen te hanteren. De norm waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreft een geharmoniseerde norm in de zin van richtlijn nr. 98/37/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1998 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 207). Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd. Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten: j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie. k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden. Beleidsregel 7.16 Arbobesluit De norm NEN-EN 954-1 formuleert wanneer noodstopinrichtingen aangebracht moeten zijn. Het betreft primair een uitwerking van de Europese richtlijn inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten, betreffende machines (98/37/EG (PbEG L207), die is geimplementeerd in het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines. De richtlijn (89/655/EEG, PbEG L393) betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats, die is uitgevoerd in het Arbobesluit, bevat ten aanzien van arbeidsmiddelen nagenoeg dezelfde
208
bepalingen en is met ingang van 1-1-1997 verbindend voor alle arbeidsmiddelen, dus ook voor alle op dat moment bestaande oudere arbeidsmiddelen. Verdere uitwerking van de functionele eisen heeft plaatsgevonden in NEN-EN 418:1994 "Veiligheid van machines - Noodstopapparatuur - Functionele aspecten - Ontwerpprincipes". De normen behoren tot de serie geharmoniseerde Europese normen, die in opdracht van de Europese Commissie werden opgesteld door het Comité Europeén de Normalisation (CEN). De norm waarnaar in deze beleidsregel wordt verwezen, betreft een geharmoniseerde norm in de zin van richtlijn nr. 98/37/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1998 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende machines (PbEG L 207). Omdat deze richtlijn en dientengevolge ook het op de Wet op de gevaarlijke werktuigen gebaseerde Besluit machines niet op transportmiddelen van toepassing zijn worden deze van de toepassing van de beleidsregel uitgezonderd. Het betreft de transportmiddelen genoemd in artikel 2, onder j en k, van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 juni 1993, nr.DGA/AIB/WJZ/93/3055, houdende nadere regels ten aanzien van machines (Stcrt. 127), te weten: j. transportmiddelen, dit wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend zijn bestemd voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen- of spoorwegnetten dan wel over water, behalve de voertuigen die worden gebruikt in de mijnbouwindustrie. k. zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden. Beleidsregel 7.17b Arbobesluit Om aan het gestelde in de beleidsregel te voldoen, worden elektrisch aangedreven mobiele arbeidsmiddelen voorzien van een schakelaar onder de zitplaats van de bestuurder of van een schakelaar die tijdens het gebruik van het arbeidsmiddel blijvend met de linkervoet moet worden ingedrukt. Andere oplossingen, die de aanwezigheid van de bestuurder op de bedieningsplaats signaleren, zijn echter ook mogelijk. De schakelaar onder de stoel van de bestuurder wordt in de praktijk vaak uitgevoerd met vertraagde werking, opdat het arbeidsmiddel niet direct stopt wanneer de bestuurder even opveert om bijvoorbeeld de af te leggen route beter te kunnen overzien. Om aan de bedoeling van het Arbobesluit te voldoen mag de vertraging in de werking van een dergelijke schakelaar niet meer zijn dan de tijd die de bestuurder nodig heeft om de bedieningsplaats te verlaten. Deze tijd zal in de praktijk minder zijn dan 3 seconden. Beleidsregel 7.20 Arbobesluit In de toelichting op beleidsregel 7.3-3 arbobesluit wordt een opsomming gegeven van middelen die onder het begrip hijs- en hefgereedschap vallen. Gebleken is, dat de relevante (internationale) normalisatie normen een voldoende veiligheidsniveau hanteren. Gezien de grote hoeveelheid nationale en internationale normen op het gebied van hijsgereedschap is een actuele en complete opsomming van alle normalisatienormen niet mogelijk.
209
NEN-bundel 12 en NPR 1823 geven een overzicht van de meest voorkomende relevante nationale en internationale normen. In Europa zullen nationale normen voor de constructie, het onderzoek, de beproeving en de beoordeling van hijs- en hefgereedschappen op termijn vervangen worden door geharmoniseerde Europese normen. Beleidsregel 7.21 Arbobesluit Ernstige ongevallen met liftmonteurs zijn aanleiding geweest voor de vaststelling van deze beleidsregel. Deze beleidsregel richt zich mede tot de eigenaar of beheerder van de lift. Het bij c. gestelde wordt uitsluitend toegepast in situaties waarbij de onder a. en b. genoemde oplossingen fysiek niet uitvoerbaar zijn gebleken. Voor nieuw te bouwen liften komt het bij c. gestelde niet meer in aanmerking. De inhoud van deze beleidsregel werd uitgewerkt en vastgesteld door de Commissie Liftveiligheid van het NIVL in aanvulling op de normen NEN 1081:1971 "Veiligheidsvoorschriften voor elektrische personen- en goederenliften met betreedbare kooi", inclusief mededelingenblad 3e druk, december 1971, NEN-EN 81-1:1986 "Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften en klein-goederenliften. Deel 1: Elektrische personenliften", inclusief aanvulling A1:1989, en NEN-EN 81-2:1989 "Veiligheidsvoorschriften voor het vervaardigen en het aanbrengen van personenliften en klein goederen liften. Deel 2: Hydraulische personenliften", inclusief aanvulling A1:1990. Beleidsregel 7.22 Arbobesluit Het werken vanuit werkbakken of het vervoer van personen in werkbakken bevestigd aan hijs- en hefwerktuigen, die daarvoor niet zijn ingericht, is een operatie met meer dan gewone risico's wegens de combinatie van valgevaar, de instabiliteit (het slingeren) van de werkplek, het knelgevaar nabij vaste constructies en incidenten tijdens het hijsen of heffen. In beginsel is het daarom ook niet toegestaan. Situaties waarin uitzonderingen kunnen worden gemaakt zijn zeer beperkt, kort van duur en aan extra veiligheidsmaatregelen onderworpen. De in het tweede lid van deze beleidsregel beschreven situatie, waarbij oponthoud om meer geëigende middelen aan te brengen grotere risico's veroorzaakt, dan het gebruik van een werkbak zelf, zal zich in de praktijk zeer zelden voordoen. De in het derde lid onder b genoemde voetstootlijst met een hoogte van 0,4 m is slechts noodzakelijk voor het type werkbak dat hangend aan een hijskraan wordt gebruikt. Bij andere werkbakken is een hoogte van 0,1 m tot 0,15 m in de praktijk gebruikelijk. Voor de knieregel of tussenregel is geen exacte hoogte genoemd; in de praktijk wordt deze aangebracht in het midden van de opening tussen de voetstootlijst en de leuning. De op grond van het artikel 7.22, derde lid, onder b, van het Arbobesluit verlangde inrichtingen aan hijs- of hefwerktuigen behoren vaak niet tot de standaard uitrusting van het werktuig. Om zo'n werktuig in combinatie met een werkbak te gebruiken, dienen eerst de in het zevende lid van deze beleidsregel vermelde voorzieningen te zijn aangebracht.
210
Automatische remmen als vermeld in deze beleidsregel, zevende lid, onder a, sub 1, treden altijd in werking bij het wegvallen van de aandrijfkracht; zowel bij ongewilde energie-uitval, bij ontkoppeling, als bij het falen van het bedieningssysteem. Er is sprake van vast opgestelde hijskranen of van permanente kraanbanen, als vermeld in het zevende lid, onder b, sub 2, indien deze zijn verankerd aan in de ondergrond aangebrachte funderingen. Beleidsregel 7.34 Arbobesluit Het opbouwen, afbreken of ombouwen van en steiger moet, in verband met ongevalsrisico’s, zorgvuldig worden uitgevoerd. Personen die deze werkzaamheden uitvoeren moeten daarom deskundig zijn op het gebied van steigerbouw. In deze beleidsregel wordt de vereiste kennis in verband met de toepassing en het gebruik van steigers omschreven. Ten behoeve van de werknemers in de steigerbranche is inmiddels een vrijwillige certificatieregeling van vakbekwaamheid opgezet, die ondergebracht is bij de Raad voor Accreditatie. Een certificatie-regeling voor de “Toezichthouder steigerbouw” is in bewerking. Paragraaf 8
Hoofdstuk 8 Persoonlijke beschermingsmiddelen en veiligheids- en gezondheids signalering
Beleidsregel 8.2 Arbobesluit De Europese Commissie heeft voorlichtingsbrochures laten ontwikkelen ten behoeve van de keuze en het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. In de serie leidraden V/E/3 zijn tot nu toe uitgebracht: Leidraad voor keuze en gebruik van : * beschermende kleding; * veiligheidsschoeisel; * oog- en gelaatsbeschermers; * beschermende handschoenen; * gehoorbeschermingsmiddelen; * reddingsvesten; * veiligheidshelmen in de industrie; * adembeschermingsmiddelen; * beschermingsmiddelen tegen vallen. De brochures zijn opgesteld in de Nederlandse taal. De leidraden zijn bestemd voor werkgevers en werknemers in de verschillende bedrijfstakken en bevatten informatie over de soorten persoonlijke beschermingsmiddelen en hun gebruiksmogelijkheden en adviezen inzake keuze, aanschaf, gebruik, onderhoud, uitbreiding en wijziging. Hiertoe zijn ook checklists opgenomen. Deze leidraden zijn, aangepast aan de Nederlandse werkomstandigheden, cultuur en werkmethoden, opgenomen in de hoofdstukken 4, 5 en 6 van de "Gids persoonlijke beschermingsmiddelen" van het NNI. Voor bepaalde werkzaamheden of situaties zijn in diverse beleidsregels voorschriften opgenomen over de keuze of het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Zo worden bijvoorbeeld specifieke ademhalingsbeschermingsmiddelen voorgeschreven bij werkzaamheden waar sprake is van blootstelling aan bepaalde toxische of kankerverwekkende stoffen.
211
Bedoelde voorschriften in andere beleidsregels, die een aanvulling zijn op de onderhavige beleidsregel, zijn altijd van toepassing HOOFDSTUK 3 BELEIDSREGELS ARBEIDSOMSTANDIGHEDENREGELING Beleidsregel 4.32a In de praktijk is gebleken dat er onduidelijkheden bestaan omtrent het begrip “bestanddeel van woningen of andere gebouwen” als bedoeld in artikel 4.32a, eerste lid, onder b. Teneinde hieromtrent meer duidelijkheid te creëren is in deze beleidsregel een nadere uitleg gegeven aan dit begrip. Bij deze nadere uitleg is aansluiting gezocht bij het doel en de strekking van de vervangingsregeling voor vluchtige organische stoffen, te weten het voorkomen van blootstelling aan deze stoffen bij lijm- en schilderwerkzaamheden in wisselende binnensituaties. Juist bij schilderwerkzaamheden in binnensituaties is de kans op blootstelling nadrukkelijk aanwezig terwijl de mogelijkheden tot het treffen van adequate beheersmaatregelen, anders dan vervanging van vluchtige organische stoffen, zeer beperkt zijn. Waar deze lijm- en schilderwerkzaamheden in buitensituaties plaatsvinden treedt dit risico in mindere mate op de voorgrond, vanwege de daar bestaande natuurlijke ventilatie. De vervangingsregeling is niet van toepassing op lijm- en schilderwerkzaamheden in de buitensituatie. De vervangingsregeling is vooralsnog evenmin van toepassing op lijm- en schilderwerkzaamheden in het kader van een productieproces ter vervaardiging van een product. In de toelichting op artikel 4.32a is hierover opgemerkt dat het nog onvoldoende duidelijk is in hoeverre een vervangingsplicht voor deze toepassingen technisch haalbaar is en zijn ook de sociaal-economische gevolgen van een dergelijke maatregel nog niet in kaart gebracht. Hierbij zij voor alle duidelijkheid opgemerkt dat het aanbrengen van verf, lak, enzovoorts op machines waarmee die producten worden vervaardigd niet wordt beschouwd als onderdeel van het productieproces. Op die werkzaamheden is de vervangingsplicht dus van toepassing. Ook situaties waarbij producten worden gerepareerd of onderhouden kunnen worden geduid als een “productieproces” indien de werkzaamheden plaatsvinden op daarvoor bestemde adequaat ingerichte arbeidsplaatsen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan deuren of machines die worden gedemonteerd en geschilderd in het schilders- of onderhoudsbedrijf. Kortom, wanneer op objecten die als een bestanddeel van een gebouw worden geduid, in binnenruimten lijm of lak of verf, enzovoorts wordt aangebracht, anders dan in het kader van het productieproces ter vervaardiging van een product of in het kader van reparatie of onderhoud in daarvoor bestemde arbeidsplaatsen, is de vervangingsplicht van toepassing. Teneinde misverstanden te vermijden dient het element “onder bestanddelen van woningen of andere gebouwen” als bedoeld in artikel 4.32a, eerste lid, onder b, in het licht van de hiervoor weergegeven doel en strekking van de vervangingsplicht, als volgt te worden uitgelegd. Voor de toepassing van artikel 4.32a, eerste lid, onder b, wordt onder voornoemd begrip niet alleen begrepen hetgeen tot woningen of andere gebouwen als zodanig behoort, zoals muren, vloeren, plafonds, deuren e.d., maar ook alle objecten die daarin aanwezig zijn en die door hun aard, vorm, gewicht of afmetingen redelijkerwijs niet uit de desbetreffende woning of een ander gebouw kunnen of zullen worden verwijderd ten behoeve van het uitvoeren van schilderwerkzaamheden. Ten aanzien van objecten die redelijkerwijs niet worden verwijderd kan worden gedacht aan een object dat niet in zijn geheel en zonder schade toe te brengen aan het gebouw of het object zelf uit het gebouw verwijderd wordt, bijvoorbeeld een liftinstallatie of de radiatoren en leidingen van een verwarmingsinstallatie. Ook kan worden gedacht aan
212
objecten die in beginsel wel zonder schade aan het gebouw of het object kunnen worden verwijderd, maar dat dit normaliter niet wordt gedaan om ze te schilderen, bijvoorbeeld machines die aan de vloer zijn verankerd of door afmeting of gewicht moeilijk zijn te verplaatsen, en die in beginsel permanent in dat gebouw aanwezig zijn, gelet op de aard of bestemming van dat gebouw. Deze objecten dienen noodzakelijkerwijs in het gebouw zelf te worden geschilderd. Hierbij valt te denken aan productiemiddelen als magazijnstellingen en procesinstallaties. Objecten die daarentegen in beginsel wel, dat wil zeggen zonder schade aan het gebouw of het object te veroorzaken, uit het gebouw verwijderd kunnen worden, zoals meubels, gereedschappen of andere gebruiksvoorwerpen, vallen in beginsel niet onder de vervangingsplicht omdat met betrekking tot schilderwerkzaamheden aan deze objecten adequate beheersmaatregelen kunnen worden getroffen door bijvoorbeeld het schilderwerk niet in de betreffende binnenruimten te laten plaatsvinden, maar die werkzaamheden uit te voeren in daarvoor bestemde adequaat ingerichte arbeidsplaatsen. Indien deze objecten toch in binnenruimten, niet zijnde specifiek voor schilderwerkzaamheden bestemde arbeidsplaatsen in het kader van de vervaardiging van producten, reparatie of onderhoud, worden geschilderd, is er sprake van een blootstellingskans die vergelijkbaar is met de kans die optreedt bij schilderwerkzaamheden in het gebouw of aan objecten in het gebouw die wel onder de vervangingsplicht vallen. Omdat bedoelde objecten nog niet onder de vervangingsplicht vallen, blijft de werkgever, gelet op de kans op blootstelling, verplicht adequate maatregelen te treffen op grond van de algemene arbeidshygiënische strategie, bedoeld in artikel 4.9 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Artikel 4.32a van de Arbeidsomstandighedenregeling zal worden gewijzigd om gerezen onduidelijkheden rond het begrip “bestanddeel” weg te nemen, alsmede om de reikwijdte van de regeling uit te breiden van bestanddelen van woningen of andere gebouwen naar alle binnensituaties waarin sprake is van (onderhouds)schilderwerkzaamheden. Zodra dit is gerealiseerd komt de onderhavige beleidsregel te vervallen.
Beleidsregel 5.1 Voor werknemers die beeldschermwerk verrichten is de werkhoogte optimaal als deze tijdens het zitten tot aan ellebooghoogte van de werknemer reikt. Gezien de grote spreiding in lichaamsafmetingen van mensen, gaat de voorkeur uit naar een individueel in te stellen of te verstellen werkhoogte. Indien die faciliteit niet aanwezig is, kan een tussenoplossing worden bereikt door een werkhoogte te kiezen waarbij zowel grotere als kleinere werknemers ergonomisch verantwoord kunnen werken.Voor zittend werk komt dit neer op een hoogte tussen 74 en 76 centimeter. Bedieningsmiddelen, zoals toetsenbord, stuurknuppel, rolbal, muis, lichtpen en aanraakscherm mogen de werknemer niet dwingen om een ongunstige werkhouding aan te nemen. Een juiste inrichting voorkomt met name dat de armen door langdurig reiken vermoeid raken.Verbindingssnoeren zijn voldoende lang om de benodigde verplaatsingen van de bedieningsmiddelen uit te voeren, zo nodig met naar keuze de rechter of de linker hand. Voor werknemers in regelkamers is de werkhoogte optimaal als deze bij zowel zittend als staand werk tot aan ellebooghoogte van de werknemer reikt. Gezien de grote spreiding in lichaamsafmetingen van mensen, gaat de voorkeur uit naar een individueel in te stellen of te verstellen werkhoogte. Indien die faciliteit niet aanwezig is, kan een tussenoplossing worden bereikt door een werkhoogte te kiezen waarbij zowel grotere als kleinere werknemers
213
ergonomisch verantwoord kunnen werken. Voor zittend werk komt dit neer op een hoogte tussen 72 en 76 centimeter. Ten behoeve van een ergonomisch verantwoord gebruik van stoel en tafel zorgt de werkgever voor een goede instructie over de instelmogelijkheden van het meubilair, zodat de werknemer in staat is een goede zithouding aan te nemen. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst, namens deze, De Directeur-Generaal, drs. R.IJ.M. Kuipers
214
Toelichting bij wijzigingen in de beleidsregels per 1 januari 2007 (Let op: de toelichtingen van tussentijdse wijzigingen in de beleidsregels kunt u vinden via www.overheid.nl/officiële publicaties) Algemeen De Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving (Arbobeleidsregels) zijn met dit wijzigingsbesluit aangepast aan de Wet van 30 november 2006 houdende wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en enige andere wetten in verband met het vergroten van de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor het arbeidsomstandighedenbeleid (Stb. . .) (hierna: wijzigingswet), het Besluit van 5 december 2006 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit ter vergroting van de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor het arbeidsomstandighedenbeleid en ter beperking en vereenvoudiging van de regelgeving en van enige andere besluiten in verband hiermee (Stb. ) (hierna: wijzigingsbesluit) en de Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 december 2006, Directie Arbeidsomstandigheden, nr. ARBO/A&V/2006/99971, tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenregeling (vergroting verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor het arbeidsomstandighedenbeleid en beperking en vereenvoudiging van de regelgeving (Stcrt. …). Verder zijn de Arbobeleidsregels aangepast aan het Besluit van 7 juli 2006 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit houdende regels met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van asbest (implementatie van wijzigingsrichtlijn nr. 2003/18/EG (Stb. 348). Goed arbeidsomstandighedenbeleid (arbobeleid) draagt bij aan het voorkomen van ziekten en ongevallen door het werk (preventie), het terugdringen van verzuim en arbeidsongeschiktheid en een hogere arbeidsproductiviteit. De primaire verantwoordelijkheid voor het bereiken van goede arbeidsomstandigheden ligt binnen de ondernemingen. Doelstelling van de wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (Arbowet 1998) het Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit) en de Arbeidsomstandighedenregeling (Arboregeling) is een effectiever arbobeleid met meer draagvlak in de ondernemingen en daarmee een verbetering van de veiligheid en gezondheid op de werkvloer. De herziening van de Arbowet 1998, het Arbobesluit en de Arboregeling stimuleert maatwerk in het arbobeleid in de onderneming, integratie van het arbobeleid in het totale beleid van de onderneming en vergroot de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor het arbobeleid. Uitgangspunten van de wijzigingen in de Arbowet 1998, het Arbobesluit en de Arboregeling is dat de overheid zich in het publieke domein zoveel mogelijk beperkt tot het vaststellen van doelen. In het private domein zijn sociale partners verantwoordelijk voor de invulling van de doelvoorschriften, dus de manieren waarop de doelen gerealiseerd kunnen worden. Zij doen dit door in arbocatalogi middelen op te nemen die werkgevers gebruiken om het door de wetgever gestelde arbodoel te bereiken. De Arbeidsinspectie handhaaft op de in de arbowetgeving (Arbowet, Arbobesluit en Arboregeling) gestelde doelvoorschriften en normen. De arbocatalogi vormen voor de Arbeidsinspectie het referentiekader hierbij. Arbocatalogi worden door de overheid marginaal getoetst. Met de marginale toets wordt door de overheid bekeken of het proces van totstandkoming goed is, gelet op de opstellers en de kenbaarheid. Daarnaast wordt door middel van een quick-scan bekeken of de arbocatalogus doet wat deze geacht wordt te doen, namelijk voldoende invulling geven aan doelvoorschriften.
215
De regering gaat ervan uit dat werkgevers en werknemers zo snel mogelijk invulling geven aan hun verantwoordelijkheid om manieren en middelen vast te stellen waarop aan de publieke doelvoorschriften kan worden voldaan. Om te voorkomen dat bij de inwerkingtreding van de wijzigingen van de Arbowet 1998, het Arbobesluit en de Arboregeling een vacuum ontstaat, worden de Arbobeleidsregels sectorgewijze ingetrokken. Zodra een arbocatalogus voldoet aan de marginale toetsing zijn de desbetreffende Arbobeleidsregels niet meer van toepassing. Om deze situatie niet oneindig te laten bestaan worden alle Arbobeleidsregels ingetrokken 3 jaar na inwerkingtreding van de wijzigingswet . Dus per 1-1-2010. Gezien de uitgangspunten van de wijziging van de Arbowet 1998, het Arbobesluit en de Arboregeling omvat dit wijzigingsbesluit slechts een groot aantal technisch wijzigingen die noodzakelijk zijn in verband met deze wijzigingen. Daarnaast bevat dit besluit een groot aantal wijzigingen van de bijlagen bij beleidsregel 33, Boeteoplegging. Door aanpassing van de beleidsregel 33 zijn (behoudens in één geval, waar al een hoog boetebedrag voor was bepaald, te weten voor artikel 9, lid 1, Arbeidsomstandighedenwet) alle boetenormbedragen verdubbeld. Artikelsgewijze toelichting Artikel I Onderdeel C (Beleidsregel 2.21 Opleidingsprofiel bedrijfshulpverlener) Artikel 2.21, Deskundigheidseisen, van het Arbobesluit, waarop deze beleidsregel is gebaseerd is bij het wijzigingsbesluit komen te vervallen. Onderdeel D (Beleidsregel 3.16 Voorzieningen bij valgevaar) Beleidsregel 3.16 is aangepast aan recente wijzigingen van het Arbobesluit, in het bijzonder de komst van de artikelen 7.23, 7.23a, 7.23b en 7.23c, en de wijziging van de artikelen 3.16 en 7.23a. Onderdeel E (Beleidsregel 3.40 Kogelwerend glas in benzinestations) Deze beleidsregel vervalt omdat het artikel in het Arbobesluit waarop deze beleidsregel is gebaseerd bij het wijzigingsbesluit is komen te vervallen. Onderdelen F tot en met J en W tot en met AR (Beleidsregels 4.2 -1 tot en met 4.3a en 4.9 -1 tot en met 4.113) Hierin zijn algemene aanpassingen van de Arbobeleidsregels en de bijbehorende bijlagen (6 tot en met 14) op basis van afdeling 1 van Hoofdstuk 4 van het Arbobesluit verwerkt: - deze afdeling is opnieuw vastgesteld, diverse ‘oude’ artikelen zijn vernummerd. Hierdoor zijn een aantal beleidsregels aangepast op grondslag en aangehaalde artikelnummers. Deze vernummeringen worden bij de artikelsgewijze toelichting niet apart genoemd. - er wordt een definitie gegeven van grenswaarde. Hieronder vallen private en publieke waarden. Het begrip bestuurlijke grenswaarde zoals in de Arbobeleidsregels van hoofdstuk 4 diverse malen wordt genoemd, bestaat niet meer en is dus geschrapt. Ook bestaat het begrip MAC (maximale aanvaarde concentratie)-waarde niet meer: dit begrip is gewijzigd in grenswaarde. De wijzigingen in de tekst van de Arbobeleidsregels die dit met zich meebrengt worden bij de toelichting van de artikelen niet apart genoemd.
216
- de systematiek in afdeling 1 van hoofdstuk 4 van het Arbobesluit is enigszins gewijzigd: nog sterker is aangegeven dat te allen tijde maatregelen moeten worden getroffen om gezondheidsrisico’s te vermijden door blootstelling te voorkomen dan wel te verminderen, dus niet alleen afhankelijk van de uitkomsten van de risico-inventarisatie en - evaluatie. Op grond hiervan is aan alle beleidsregels met maatregelartikelen het algemene maatregelartikel 4.1c toegevoegd bij de grondslag; als gevolg daarvan zijn enkele beleidsregels vernummerd tot 4.1c-beleidsregels. - op 28 juli is het Besluit van 7 juli 2006 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit houdende regels met betrekking tot blootstelling van werknemers aan de risico’s van asbest (implementatie van wijzigingsrichtlijn nr. 2003/18/EG) in werking getreden. Met dit besluit werd een aantal wijzigingen doorgevoerd in het asbestbeleid ter implementatie van een Europese wijziging in de Asbestrichtlijn. Er werd een meer risicogerichte aanpak van het asbestbeleid ingevoerd, waarbij de werkzaamheden met asbest voortaan ingedeeld moeten worden in 3 risicoklassen, met een bijbehorend beschermingsregime. Tevens werden alle typen asbest onder een noemer gebracht en werd er één grenswaarde voor bepaald. De invoering van het besluit maakt enige aanpassingen in de Beleidsregels Arbeidsomstandighedenwetgeving, zowel juridisch-technisch, alsook inhoudelijk, noodzakelijk. Veranderingen in verwijzing naar deze artikelen worden niet apart genoemd bij de artikelsgewijze toelichting. Onderdeel F (Beleidsregel 4.2 -1) In het tweede lid vervalt ‘hinder’. Dit begrip is geschrapt uit de definitie van gevaarlijke stoffen in het Arbobesluit. Het vierde lid vervalt omdat in het vierde lid van artikel 4.2 van het Arbobesluit reeds wordt aangegeven dat gebruik moet worden gemaakt van genormaliseerde methodes. Het vijfde lid vervalt omdat lid 4.44 van het Arbobesluit, dat de grondslag vormde, vervallen is. In het Arbobesluit wordt reeds geregeld hoe gemeten moet worden. Het tweede deel van dit lid handelde over de verplichting om in de meetresultaten aan te geven wanneer actieniveaus vermoedelijk worden overschreden. Met de invoering van het risicobeleid asbest is het begrip actieniveau vervallen. De risicobeoordeling moet de mate van de blootstelling weergeven; hieruit volgt de risicoklasse door toepassing van de voorschriften in het Arbobesluit (artikel 4.44, artikel 4.48 en artikel 4.53a). Het vervallen zesde lid gaf aan dat er bij onzekerheid over het type asbest, er van uit gegaan moest worden dat het om crocidoliet ging. Dit is niet meer relevant daar in het genoemde besluit is bepaald dat er geen onderscheid meer wordt gemaakt in de grenswaarde voor crocidoliet en andere asbestsoorten. Onderdeel G (Beleidsregel 4.2 -2) De leden 5 en 6 zijn aangepast aan de huidige gebruikte meetmethoden voor de vaststelling van de concentratie asbest in de grond. Onderdeel H (Beleidsregel 4.2b) In het Arbobesluit is artikel 4.2b opgenomen in artikel 4.1c eerste lid onder f; daarom is de beleidsregel vernummerd en de grondslag aangepast Het vierde en vijfde lid vervallen omdat dit in artikel 4.1c, eerste lid, onder h en k van het Arbobesluit reeds is geregeld. Onderdeel I (Beleidsregel 4.3) Het eerste lid van de beleidsregels vervalt omdat artikel 4.1c, eerste lid, onder i van het Arbobesluit geen verwijzing meer bevat naar de eisen voor etikettering volgens de Wms. De
217
tekst van het vernummerde eerste lid is in lijn gebracht met de tekst van het grondslagartikel. In verband hiermee vervalt het vierde lid. Het vijfde lid vervalt omdat artikel 4.1c, eerste lid, onder i, van het Arbobesluit dit reeds regelt. De overige wijzigingen zijn aanpassingen door het vervallen van het eerste lid. Onderdelen K tot en met T (Beleidsregels 4.4-1 tot en met 4.4-10) De wijziging van deze beleidsregels is het gevolg van een andere rangschikking van de artikelen in het Arbeidsomstandighedenbesluit. Onderdeel L (Beleidsregel 4.4-2 Opslag van gevaarlijke stoffen in verpakkingen) In deze beleidsregel werd verwezen naar de CPR 15 richtlijn voor de opslag van gevaarlijke stoffen. Deze richtlijnen is inmiddels geactualiseerd en omgezet in de PGS 15 richtlijn (Publicatiereeks gevaarlijke stoffen). De richtlijn is te downloaden via www.vrom.nl. Onderdeel O (Beleidsregel 4.4-5 Voorkomen van ongewilde gebeurtenissen met gevaarlijke stoffen) Het derde lid is gewijzigd in verband met wijzigingen in het Arbobesluit. Het gaat over het voorkomen van gevaarlijke concentraties op de werkplek. Daartoe dienen er op de werkplek niet meer gevaarlijke stoffen aanwezig te zijn dan nodig is voor het werk op één werkdag. Onderdeel Q (Beleidsregel 4.4-7 Bescherming werknemers bij automatische brandblusinstallaties met chemische en inerte blusstoffen) Door de branchevereniging VEBON is een informatieblad opgesteld over deze brandblussystemen en de bescherming van de werknemers. De noodzaak van deze beleidsregel komt hiermee te vervallen. Onderdeel U (Beleidsregel 4.6-1Onderzoek in ruimten waar gevaar bestaat voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie) Deze beleidsregel is gewijzigd in verband met de definities voor verstikkings, vergiftigings-, bedwelmings- en brandgevaar die door middel van het wijzigingsbesluit in artikel 3.5g, derde lid ,van het Arbobesluit zijn opgenomen. Onderdeel W (Beleidsregel 4.9 -1) De tweede en derde zin vervallen omdat dit in artikel 4.3 van het Arbobesluit geregeld wordt. Er is geen bijlage met grenswaarden meer bij de beleidsregels. Bijlage XIII bij de Arbeidsomstandighedenregeling bevat alle wettelijke grenswaarden. Onderdeel X (Beleidsregel 4.9 -2) De zinsnede ‘hinderlijke’ vervalt omdat het begrip hinder is geschrapt uit de definitie van gevaarlijke stoffen in het Arbobesluit. Onderdeel Z (Beleidsregel 4.9 -4) De verandering van de verwijzing van het derde lid naar het eerste lid van 3.24 heeft te maken met het gewijzigde artikel 3.24 van het Arbobesluit. In het achtste lid onder e vervalt het tweede onderdeel (meten door middel van een visuele inspectie) omdat dat reeds in artikel 4.47b van het Arbobesluit wordt geregeld. Onderdeel AB (Beleidsregel 4.18 -1)
218
Aan de titel van de beleidsregel en de grondslag is ‘mutagene’ toegevoegd omdat sedert 2003 mutagene stoffen onder dezelfde regelgeving vallen als kankerverwekkende stoffen. De bijlagen bij de regeling zijn vernummerd. Bijlage XIII van de Arboregeling bevat alle wettelijke grenswaarden, onderdeel B hiervan bevat de waarden voor kankerverwekkende stoffen. Onderdeel AD (Beleidsregel 4.18 -3) De wijziging van de titel van de beleidsregel geeft aan dat deze niet alleen geldt bij asbestsloop maar bij alle werkzaamheden met asbest en asbesthoudende producten waarbij overschrijding van de grenswaarde plaats kan vinden. Verwijzingen naar te gebruiken normen in lid 1 en lid 2 zijn aangepast naar de juiste te gebruiken persoonlijke beschermingsmiddelen. Onderdeel AG (Beleidsregel 4.45) In de aanhef is opgenomen dat de beleidsregel een uitwerking is van de verplichting om voldoende niet-verontreinigde lucht aanwezig te hebben en is verduidelijkt dat de beleidsregel alleen geldt ingeval van vervoer van bulkhoudende materialen verontreinigd met asbesthoudende grond. In de beleidsregel is het begrip crocidoliet verwijderd, aangezien crocidoliet door het eerdergenoemde besluit van 7 juli 2006 ook onder de noemer “asbest” valt. De verwijzing in het vijfde lid is aangepast naar de huidige gebruikte meetmethoden voor de vaststelling van de concentratie asbest in de grond en in puin, puingranulaat en andere vergelijkbare steenachtige materialen. Onderdeel AH (Beleidsregel 4.47c) Deze nieuwe beleidsregel komt voort uit de oude vervallen beleidsregel 4.54. De titel is gewijzigd om aan te geven dat het gaat om alle soorten werkzaamheden met asbest en niet alleen om slopen. Alle termijnen zijn aangegeven in werkdagen. In de tekst van de beleidsregel is een aanvulling opgenomen die aangeeft dat ingeval van een elektronische melding bij de Arbeidsinspectie, een termijn van 2 volle werkdagen als tijdig wordt beschouwd (dit is dus een versoepeling vergeleken met de 5 werkdagen termijn bij schriftelijk melden). Onderdeel AI (Beleidsregel 4.50) In het eerste lid is de beschrijving van de laboratoria die adequaat zijn toegerust om asbestmonsters te analyseren geactualiseerd. Er is een verwijzing gemaakt naar door de RvA op basis van NEN/ISO/IEC 17025:2005 geaccrediteerde laboratoria. Onderdeel AJ (Beleidsregel 4.51) De titel van de beleidsregel is veranderd en verwijst nu naar de risicoklasse-indeling in plaats van de overschrijding van actieniveaus. In de beleidsregel worden de hygiënische beschermingsmaatregelen uitgewerkt voor risicoklasse 2 en 3 (de hoogste risiconiveaus). In het tweede lid is de verwijzing naar de ééntrapsprocedure, die gold voor een aantal werkzaamheden die vóór ingang van het risicobeleid waren vrijgesteld, geschrapt. In de beschrijving van de drietrapsprocedure zijn enkele verduidelijkingen opgenomen en is aangegeven dat de voorschiften, in lijn met het risicobeleid, niet alleen gelden bij asbestsloop, maar bij alle werkzaamheden met asbest die ingedeeld worden in risicoklasse 2 en 3. Onderdeel AK (Beleidsregel 4.51a)
219
De vervallen beleidsregel 4.55 gaf voorschriften voor de eindmeting bij asbestsloop. Beleidsregel 4.51a komt voort uit deze beleidsregel. De titel is gewijzigd om aan te geven dat de voorschiften niet alleen gelden bij sloop, maar ook bij andere werkzaamheden met asbest. De beleidsregel geeft nu voor de verschillende risicoklassen aan, waar de eindbeoordeling uit moet bestaan. Voor risicoklasse 1 is alleen een visuele inspectie voorgeschreven in het Arbobesluit; de beleidsregel geeft aan volgens welke methode deze wordt uitgevoerd (het onderdeel “Visuele inspectie”in NEN norm 2990.) Opgemerkt dient te worden dat deze norm spreekt over “containment” hetgeen in risicoklasse 1 niet van toepassing is. Hier dient uitgegaan te worden van inspectie van de “werkplek” waar werkzaamheden met asbest plaatsvonden. Voor risicoklasse 2 en voor de extra eindbeoordeling in risicoklasse 3 is ook de NEN norm 2990 aangewezen als methode voor de eindbeoordeling. De verzwaarde eindbeoordeling in risicoklasse 3 is een beoordeling van de asbestconcentratie in de lucht, zowel in de ruimte waar de werkzaamheden met asbest plaatsvonden (vaak in containment) als in de naast de arbeidsplaats gelegen ruimten. Door de bepaling, zoals die is verwoord in de beleidsregel, is aangegeven dat ook de beoordeling in de naastgelegen ruimten plaats moet vinden volgens NEN 2990. Daarbij dient te worden opgemerkt dat waar de NEN 2990 het heeft over “het containment”of “de afgeschermde ruimte”, dit dient te worden gelezen als “de naast het containment (of de afgeschermde ruimte) gelegen ruimte(-n)”. Het onderdeel visuele inspectie wordt beoordeeld conform NEN-EN-ISO/IEC 17020 (RvAInspectie (beleidsregel 4.51a) terwijl de luchtmeting wordt beoordeeld conform NEN-ENISO/IEC 17025 (RvA-Testen) (beleidsregel 4.47). Over het algemeen geldt dus dat een laboratorium, dat een eindbeoordeling na de werkzaamheden in risicoklasse 2 en 3 uitvoert, voor beide verrichtingen geaccrediteerd behoort te zijn. Onderdeel AL (Beleidsregel 4.54) Deze is vervallen. In de plaats hiervan komt beleidsregel 4.47c. Onderdeel AM (Beleidsregel 4.55) Deze is vervallen. Beleidsregel 4.51a komt hiervoor in de plaats. Onderdeel AN (Beleidsregels 4.87a Doeltreffend maatregelen ter voorkoming of beperking van blootstelling aan legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en houden van een koeltoren die water in aërosolvorm in de lucht kan brengen) Beleidsregel 4.87 -1 (thans vernummerd tot 4.87a) was van toepassing op meerdere soorten installaties. In twee hieruit gevormde nieuwe beleidsregels is dit gescheiden. Er is nu een beleidsregel voor koeltorens: 4.87a en een voor een luchtbevochtigingsinstallatie of een waterinstallatie die water in aërosolvorm in de lucht kan brengen. Het vierde lid vervalt omdat dit punt is opgenomen in artikel 4.87b van het Arbobesluit Beleidsregel 4.87a bestaat uit de eerste drie leden van de vervallen beleidsregel 4.87 -1. Onderdeel AO (Beleidsregel 4.87b Doeltreffende maatregelen ter voorkoming of beperking van blootstelling aan legionellabacteriën bij het in bedrijf nemen en houden van een luchtbevochtigingsinstallatie en een waterinstallatie die water in aërosolvorm in de lucht kan brengen) Het vierde tot en met zevende lid van de vervallen beleidsregel 4.87 -1 zijn in deze beleidsregel opgenomen. Onderdeel AP (Beleidsregel 4.87 -2 )
220
Deze beleidsregel is vervallen. De tekst van deze beleidsregel is thans opgenomen in de toelichting bij artikel 4.87a van het besluit: uitgelegd wordt wat moet worden verstaan onder een postexpositie protocol voor accidenteel bloedcontact met humaan bloed als onderdeel van het noodplan. Onderdeel AR (Beleidsregel 4.113) In de tekst van het eerste lid is een wijziging opgenomen conform de definitie in afdeling 1 van hoofdstuk 4 van het Arbobesluit en bevat nu ‘individuele ademhalingszone’ in plaats van ‘ademzone’. Het derde lid is gewijzigd omdat er nu slechts één bijlage is met wettelijke grenswaarden. Onderdeel AY (Beleidsregel 5-11Bescherming van ogen en gezichtsvermogen bij beeldschermwerk) Deze beleidsregel is gewijzigd in verband met wijziging van de terminologie in artikel 5.11, eerste lid, van het Arbobesluit. Onderdeel AZ (Beleidsregel 6.1 Binnen- en buitenklimaat) De wijziging van de beleidsregel volgt uit het vervallen van het aspect klimaat in artikel 6.1 van het Arbobesluit. Onderdeel BA (Beleidsregel 6.4 Daglicht) Beleidsregel 6.4 is vervallen omdat de grondslag daarvan, Artikel 6.4 Arbobesluit is komen te vervallen. Onderdeel BC (Beleidsregel 7.4-4 Deugdelijkheid ladders) De wettelijke regels voor de kwaliteit van ladders zijn vastgelegd in het Besluit draagbaar klimmaterieel (Warenwet). De ladders op de Nederlandse markt moeten voldoen aan deze regels. Onderdeel BG (Beleidsregel 7.22) De grondslag is aangepast omdat het bedoelde artikel gewijzigd is in het Arbobesluit. Onderdelen van de beleidsregel zijn opgenomen in artikel 7.23d van het Arbobesluit ; deze vervallen in de beleidsregels, dit geldt voor het eerste lid en tweede lid. Verder is de beleidsregel opgesplitst in diverse beleidsregels op basis van de grondslagen. Deze zijn naast beleidsregel 7.23 (dat het tweede lid bevat en onderdeel 2 van het vijfde lid), de beleidsregels 7.3 -6 en 7.3 -7, 7.4 -6 en 7.5 -1. Onderdeel BM (Bijlage 6) Deze is vervallen. In het Arbobesluit wordt een definitie gegeven van private en publieke of wettelijke grenswaarden. Bestuurlijke grenswaarden passen hier niet meer in. In bijlage XIII van de Arboregeling is een lijst opgenomen met alle wettelijke grenswaarden. Onderdeel BR (Bijlage 11) In onderdeel a onder 1 is de NEN-EN norm geschrapt omdat deze is vervallen. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, namens deze: de Directeur-Generaal Arbeidsomstandigheden en Sociale Verzekeringen, (J.A.M. Hilgersom)
221