Beheervisie Oost-Ameland 2013-2038
Beheervisie Oost-Ameland 2013-2038
Opdrachtgever: Auteurs: Versie: Wijze van citeren: Foto’s: Datum:
It Fryske Gea, Afdeling Natuurkwaliteit Olterterp Bureau Molenaar, Gytsjerk It Fryske Gea, Olterterp Definitief Beheervisie Oost-Ameland 2013-2038. Bureau Molenaar / It Fryske Gea. Gytsjerk / Olterterp. Harm Botman (†), Willem Molenaar, Sietske Rintjema, Theo Kiewiet en Dico de Klein 5 november 2013
2
INHOUD SAMENVATTING
4
1
INLEIDING
6
2
HET PLANGEBIED AMELAND
7
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
ALGEMEEN ONTSTAANSGESCHIEDENIS GEOLOGIE EN BODEM WATERHUISHOUDING HUIDIGE FUNCTIES VAN HET GEBIED NAAST NATUUR
7 8 11 12 13
3
NATUURWAARDEN IN RELATIE TOT HET BEHEER
20
3.1 3.2 3.3
FLORA EN VEGETATIE VOGELS OVERIGE FAUNA
20 34 43
4
RELEVANT BELEID
47
5
EVALUATIE VAN HET BEHEER
49
5.1 5.2 5.3 5.4
DE ZEEREEP PAAL 17-22 HET OERD DE HÔN
49 49 51 52
6
VISIE EN DOELEN
53
6.1 6.2 6.3 6.4
BIODIVERSITEIT NATUURLIJKE PROCESSEN VISIE OP DE REALISATIE VAN NATURA2000-DOELEN UITWERKING DOELEN PER DEELGEBIED
53 53 54 56
7
MAATREGELEN EN BEHEER
59
7.1 7.2 7.3 7.4
DE ZEEREEP DUINGEBIED PAAL 17-22 HET OERD DE HÔN
59 59 60 60
8
DOELEN OVERIGE GEBRUIKSVORMEN EN ACTIVITEITEN
62
8.1 8.2 8.3 8.4 8.5 8.6
RECREATIE FAUNABEHEER AGRARISCH MEDEGEBRUIK MONITORING EN ONDERZOEK COMMUNICATIE EN VOORLICHTING ZEENATUUR
62 64 65 65 68 68
9
FINANCIËN
69
LITERATUUR
71
BIJLAGE 1 Overzicht instandhoudingsdoelen N2000 BIJLAGE 2 Beschrijving van de voor het beheerobject van toepassing zijnde SNL-beheerpakketten
74
3
77
SAMENVATTING FRYSKE GEA VISIE OOST-AMELAND 2013-2038 It Fryske Gea beheert sinds 1938 de Oostkant van het Waddeneiland Ameland. Het plangebied bestaat uit een Zeereep (met daarachter een strandvlakte), het duingebied tussen paal 17 en 22, het oude duincomplex het Oerd, de kwelder de Hôn en een fors areaal ondiep zeewater, slik- en zandplaten. In totaal is het ruim 1100 hectare groot. De Dienst Domeinen is eigenaar, maar heeft het in erfpacht uitgegeven aan It Fryske Gea. Het gebied maakt onderdeel uit van de Natura2000-gebieden Duinen Ameland en Waddenzee en is als zodanig van internationale betekenis. Het beheer van het gebied bestaat tot dusverre grotendeels uit “niets doen”. Dat wil zeggen dat onder invloed van wind en water de natuurlijke processen verstuiving, opslibbing en afslag sturend waren voor het natuurresultaat. Het gebied is recreatief van groot belang. Gedurende het zomerseizoen vindt er toezicht en handhaving plaats op dit recreatieve medegebruik, om negatieve effecten op de natuur (m.n. broedvogels en pleisterende vogels) te voorkomen. Andere belangrijke activiteiten die tot dusverre plaatsvinden in het gebied zijn: schadebestrijding en wildbeheer, onderzoek en monitoring en gaswinning. Hiervan is de laatste van invloed op het resultaat van de natuurlijke processen, omdat de hierdoor optredende bodemdaling de natuurlijke aanslibbing gedeeltelijk compenseert. In dat verband kan verder de gebiedsoverstijgende klimaatverandering nog worden genoemd als relevante factor, die in de toekomst zal zorgen voor zeespiegelstijging. In de zeereep zijn 2 jaar geleden enkele tientallen kerven aangebracht met als doel de zandverstuiving weer meer op gang te brengen. Tot slot moeten de zandsuppleties, die sinds 1980 door Rijkswaterstaat uitgevoerd, worden genoemd, die bedoeld zijn de zeereep op natuurlijke wijze te versterken en afslag te voorkomen. Inderdaad zien we sinds enige tijd de vorming van nieuwe jonge duinen aan de noordoostkant van het eiland. In een natuurlijke situatie stuift er aan de noordwestkant van een waddeneiland zand vanaf de strandvlakte op en over de zeereep, waarachter vervolgens nieuwe kalkrijke duinen ontstaan. De successie van de duinen wordt vervolgens gestuurd door twee processen, namelijk ontkalking en vermesting. Naarmate de duinen ouder worden ontkalken ze en worden ze voedselrijker (door atmosferische depositie maar ook door de aanwezigheid van broedvogelkolonies e.d.). Deze processen zijn zichtbaar in de vegetatie. Jonge duinen kennen een gevarieerde vegetatie met soorten als walstro (diverse soorten), zandzegge, duinzwenkgras, muurpeper en diverse soorten (korst)mossen. De oude duinvegetaties op het Oerd bevinden zich momenteel in een sterk verrijkt en daardoor verarmd eindstadium, waarbij duinriet en plaatselijk brandnetel en wilgeroosje de overhand hebben. Tussen de duinenrijen bevinden zich duinvalleien, waar eveneens een zonering van kalkrijk en voedselarme tot kalkarme en voedselrijke vegetaties is te herkennen. Hier zijn de mate waarin kalkrijk grondwater tot aan het maaiveld komt èn de mate waarin zeewater bij (extreem) hoog water in en uit de valleien kan stromen ook van grote invloed op de vegetatie. Vaak worden in het eerste successiestadium van de vegetatie veel zeldzame soorten aangetroffen zoals parnasia, sierlijk vetmuur, rode ogentroost en diverse soorten orchideeën. Veelal bestaat het eindstadium van de duinvalleien uit een combinatie van riet, struweel en bos (van wilg en duindoorn).
4
Begin jaren 2000 constateerde It Fryske Gea samen met andere deskundigen dat de duinvalleien tussen paal 19 en 22 dermate waren verouderd en verruigd dat dit voor de variatie en de biodiversiteit in het gebied niet meer als positief kon worden beoordeeld. Na een zorgvuldige voorbereiding werd er in de winter van 2005 / 2006 van 43 hectare duinvallei het bos verwijderd en de grond geplagd. Direct tijdens de eerste twee winters erna stroomde de vallei een paar keer vol met zeewater. Het resultaat wordt momenteel als zeer positief beoordeeld. Jonge duinvallei-vegetaties met vele rode lijst-soorten herstelden zich op grote schaal. Het succes van dit project is voor It Fryske Gea mede aanleiding geweest om voor Oost-Ameland de volgende ambitieuze visie te formuleren voor de komende 25 jaar: “It Fryske Gea streeft op Oost-Ameland naar behoud en uitbreiding van de voor dit gebied kenmerkende biodiversiteit, horend bij een duin- en kwelderlandschap van de Waddeneilanden, met alle terreintypen en ontwikkelingsstadia daarbinnen, primair gestuurd door de natuurlijke processen winddynamiek, getijdewerking en successie, maar eventueel aangevuld met beheer- en/of inrichtingsmaatregelen, waarmee beoogd wordt tevens een reële bijdrage te leveren aan het behalen van de in het kader van Natura2000 afgesproken doelen.” Deze visie betekent een koerswijziging, namelijk dat er gedurende de komende 25 jaar meer dan voorheen zal worden ingegrepen in het gebied. Met een (of meer) grootschalige inrichtingsmaatregel(en) en lokaal een actief beheer (maaien, weiden) wil It Fryske Gea de visie, om een gevarieerder en soortenrijker gebied te ontwikkelen, stapsgewijs realiseren. Tijdens de eerste werkplanperiode (2013-2019) zullen deze maatregelen waarschijnlijk bestaan uit het uitvoeren van enkele beheerexperimenten in de duinen; namelijk maaien en afvoeren, seizoenbeweiden en mogelijk ook branden. Verder zal een tweede plagproject van flinke omvang voor het oude duincomplex worden voorbereid en wordt bekeken of uitbreiding van de kerven in de zeereep gewenst is. Op de kwelder de Hôn is naar verwachting voorlopig nog geen beheer nodig om de doelstelling van een gevarieerde kwelder hier te halen. Ten behoeve van de interne beheerevaluatiecyclus is het van belang niet alleen de natuurresultaten -, maar ook de uitgevoerde maatregelen zorgvuldig te meten en te registreren. Ook aan onderzoek t.b.v. andere doelstellingen (Natura2000, bodemdaling, Subsidieregeling Natuur & Landschap) werkt It Fryske Gea graag mee. Ten aanzien van de recreatie moet It Fryske Gea zich de komende werkplanperiode beraden op nieuwe vormen van recreatie en wensen, zoals e-bikes, mountainbikes, ruiters en GPS-toeristen. Bestaande vormen van recreatie kunnen worden geoptimaliseerd, bijvoorbeeld de toegankelijkheid en bewegwijzering van de wandelroutes en het excursie-aanbod. Het is belangrijk de recreatiedruk en –waardering van tijd tot tijd te meten om tijdig in te kunnen spelen op nieuwe wensen en ontwikkelingen. Ook wil It Fryske Gea in aansluiting op deze beheervisie een communicatieplan voor Ameland opstellen: welke boodschap willen we kwijt, welke doelgroepen treffen we daarbij aan en welke vormen van communicatie zijn daarvoor geschikt? Verder heeft It Fryske Gea de ambitie om de komende jaren meer aandacht te besteden aan het onderwerp zeenatuur. Met de Subsidieregeling Natuur- en landschap is de financiering van het reguliere beheer in ieder geval t/m 2016 gewaarborgd. Voor eenmalige inrichtingsmaatregelen moet aparte financiering worden gevonden, bijvoorbeeld uit Natura2000middelen.
5
1
INLEIDING It Fryske Gea stelt voor al zijn terreinen een beheervisie op. In zo’n beheervisie wordt de middellange termijnvisie van It Fryske Gea voor een gebied uitgewerkt in de vorm van doelstellingen en maatregelen. Oftewel: “Hoe vindt It Fryske Gea dat het gebied er over pakweg 25 jaar uit moet zien en hoe wil hij dat bereiken?” De visie vormt de basis voor beleidskeuzes voor het gebied en is daarmee sturend voor de maatregelen m.b.t. beheer en inrichting. De voorliggende visie is de eerste Fryske Gea-beheervisie voor het object Ameland. Deze visie is opgesteld in 2012/2013 door bureau Molenaar (W. Molenaar) samen met een begeleidingsteam van It Fryske Gea bestaande uit hoofd natuurkwaliteit (resp. H. de Vries / N. v.d. Ploeg en C. Bakker, Hoofd beheer (P.A.M. de Wit), Districthoofd (J.J. Jongsma), Opzichter (R. Kiewiet) en medewerkers H.J. Jager, F. Oud en S. Rintjema. De visie is als volgt opgebouwd. Eerst volgt een beschrijving van het plangebied. Hoofdstuk 2 gaat in op het ontstaan van het oostelijk deel van het eiland. Vervolgens wordt een beschrijving gegeven van de geologie, de bodem, de hoogteligging en de waterhuishouding van het gebied. In hoofdstuk 3 komen de flora en fauna aan bod, waarbij zowel de huidige situatie - als de opgetreden ontwikkelingen worden beschreven. Hoofdstuk 4 gaat op hoofdlijnen in op het externe beleid dat voor dit natuurgebied van toepassing is. In hoofdstuk 5 volgt de evaluatie van het dusverre uitgevoerde beheer en de resultaten daarvan. Hier komen ook al enkele ontwikkelingsmogelijkheden naar voren. Uit deze ontwikkelingsmogelijkheden heeft It Fryske Gea, met ondersteuning van Bureau Molenaar en na het horen van lokale betrokkenen, een keuze gemaakt die in hoofdstuk 6 per deelgebied wordt beschreven. Om de vastgestelde doelen te halen zijn maatregelen nodig. Deze worden in hoofdlijnen beschreven in hoofdstuk 7. Een verdere uitwerking en concretisering van deze maatregelen vindt plaats in een eerste werkplan voor de periode 20132018. In hoofdstuk 8 wordt het standpunt van It Fryske t.a.v. andere vormen van gebruik en activiteiten in het gebied uitgewerkt, denk aan recreatie, faunabeheer, onderzoek, communicatie en voorlichting etc.. In hoofdstuk 9 wordt de financiële onderbouwing van de visie gegeven, voor zover dat op dit moment valt in te schatten. Werkplannen Deze visie voor de komende 25 jaar vormt de basis voor het werkplan. In een werkplan vindt de concrete uitwerking plaats van de beheervisie, voor een periode van vijf tot zes jaar. Iedere zes jaar vindt er een tussentijdse evaluatie plaats op grond waarvan maatregelen eventueel kunnen worden bijgestuurd in het volgende werkplan.
6
HET PLANGEBIED AMELAND
2.1
Algemeen Het beheerobject Ameland omvat grote delen van het Oerd, de Hôn en het duingebied tussen paal 17 en 22. Het totale beheerobject is 1106 hectare groot. Het waddeneiland maakt deel uit van het Waddengebied, dat langs de kust vanaf Den Helder, langs de Duitse kust tot aan Esbjerg in Denemarken loopt, inclusief 50 Waddeneilanden die in deze kuststrook liggen. De Waddenzee zelf bestaat uit bodemzand opgeblazen uit de Noordzee. Doordat een wad twee maal per etmaal door het getij overstroomd wordt, neemt de stroming slik mee, die dan bezinkt in plekken die tijdens een hoogwaterperiode rustig zijn. Waddengebieden zijn wereldwijd gezien vrij zeldzaam omdat er aan veel voorwaarden moet worden voldaan. Er liggen ook waddengebieden bij de Britse kust, langs de kusten van Noord-Amerika, in de Gele Zee bij Korea en bij Mauritanië. De Waddenzee is het grootste waddengebied ter wereld. Om een waddengebied te laten ontstaan moet aan veel voorwaarden voldaan worden, daarom is deze geologische vorm vrij zeldzaam. Belangrijk is de aanwezigheid van een ondiepe kust waardoor de waterbeweging geremd wordt en de zand- en kleideeltjes neerslaan. Het hoogteverschil voor de kust mag niet meer dan één meter per kilometer zijn, terwijl het verschil tussen laagwater en hoogwater meer dan twee meter moet zijn. Een waddengebied moet bovendien afgeschermd zijn tegen sterke zeestromingen. In de Waddenzee zorgen de eilanden voor die bescherming. Als het zeewater bij vloed de wadden binnenstroomt zal eerst het zwaardere zand neerslaan. Het fijnste sediment (slik) zal worden afgezet waar de minste stroming is, meestal op de grens van zee en land. Bij eb stroomt het water van het wad terug door geulen en prielen. Als de wadden uiteindelijk aangroeien tot boven het normale vloedniveau is er sprake van kwelders of schorren. De uitzonderlijke omstandigheden in een waddengebied maken een bijzonder rijke, maar ook kwetsbare, flora en fauna mogelijk. Het ondiepe water is relatief warm en rijk aan bodemleven. De wadden bieden voedsel en rustplaatsen voor vogels en zeezoogdieren (bron: www.wikipedia.nl ). Jan Sietsespad
2
Afbeelding 1: Overzicht en toponiemen van het beheerobject Ameland.
7
Het gebied is eigendom van Dienst der Domeinen. Het wordt sinds 1938 in erfpacht beheerd door It Fryske Gea. De gemeente beheert het strand, de fietspaden en de strandopgangen in de zeereep, waar Rijkswaterstaat weer verantwoordelijk voor is (als zijnde een vorm van waterkering). Het centrum van het beheerobject wordt gevormd door het Oerd. Dit is een oud duincomplex met kalkarme duinen. Kenmerkend voor dit deelgebied is ondermeer de meeuwenkolonie die hier al enkele decennia aanwezig is. Ten noordwesten van het Oerd vinden we een langgerekt duingebied. Dit ligt tussen kilometerpaal 17 en 22. Het bestaat uit de zeereep en aangrenzend duingebied en wordt aan de zuidzijde begrensd door de Kooioerdstuifdijk. Binnen dit duingebied liggen enkele grote, oost-west-georiënteerde valleien. De oostzijde van het beheerobject bestaat uit de Hôn. Dit deelgebied omvat een grote kwelder en strandvlakte (totaal ca. 500 ha) met het aan de zuidzijde grenzende Wad met droogvallende platen (200 ha). Het is een dynamisch gebied dat sterk onderhevig is aan erosie en aanwas door de dynamiek van wind en water (getijde). 2.2
Ontstaansgeschiedenis Een kaart uit 1749 (afbeelding 2) geeft een goed beeld van de historische situatie van het eiland. In die tijd kenmerkte het eiland zich door enkele grote duincomplexen met in de binnenduinrandzone de dorpen en de nabij de dorpen de zogenaamde ‘mieden’, de door lage dijkjes omgeven landbouwgronden. Rondom de dorpen en mieden lag een groot gebied met regelmatig overstroomde kwelder (paars op de kaart). Op de kaart is op het Oerd een kleiner duincomplex te zien met een duinboog met een laag gelegen centrum. De strandvlakte van de Hôn ontbreekt, het eiland was in die tijd een stuk korter dan nu. Tussen de Kooiduinen en de Oerderduinen ligt een strandvlakte met een smalle kwelderzone. Duinen en een zeereep ontbreken hier.
Afbeelding 2: Topografische kaart van Ameland uit 1749.
Ook op oudere kaarten - kaarten uit de 16e eeuw – worden de Oerderduinen reeds aangegeven. Het Oerd is dus een oud duincomplex. Ten zuiden van dit duincomplex heeft het gehuchtje het Oerd gelegen. Bij een stormvloed in 1717 zijn veel huizen weggespoeld en is het gehucht grotendeels verdwenen. De laatste huizen zijn in 1795 verdwenen. Bij een stormvloed in 1825 zijn de duinen ter plaatse van het vroegere gehucht verder weggeslagen en kwamen oude fundamenten en waterputten bloot te liggen.
8
Op de kaart uit 1749 is binnen de Oerderduinen een laag gelegen centrum te zien met een laag dijkje aan de zuidzijde. De situatie is hier dus vergelijkbaar geweest met de situatie nabij de andere dorpen op Ameland: een kleine bewoningskern met een door duinen en lage dijkjes afgeschermd gebied – om instroom van zout water tegen te gaan - dat voor de landbouw werd gebruikt. De bewoningskern is op de kaart van 1749 niet meer aanwezig, maar het ‘ingedijkt’ gebiedje is er nog wel. Wat verder opvalt aan de kaart uit 1749 is dat het duingebied van het Oerd in die tijd minder omvangrijk was dan nu. Het grote duinmassief van de Oerder Blinkert en de daarvan oostelijk gelegen duinen is nog niet aanwezig. Uit een analyse van kaarten uit die tijd lijken deze duinen te zijn ontstaan in de periode na 1850. Dan is er sprake van aanwas van het eiland in oostelijke richting en ontstaat hier het eerste deel van de grote strandvlakte, wat we nu de Hôn noemen. Deze uitbreiding is vermoedelijk gepaard gegaan met de vorming van het grote duinmassief van de Oerder Blinkert en de duinen ten oosten hiervan. Ten westen van het Oerd – de huidige kwelder van de Vennoot – bestond tot in de negentiende eeuw uit een grotendeels kale strandvlakte. Dit wordt ook wel een ‘wash-over-complex’ genoemd waarbij het gebied overstroomde vanuit zowel de Noordzee als de Waddenzee. Na enkele mislukte pogingen is vanaf 1882 de KooiOerdstuifdijk aangelegd waarmee de duincomplexen van het Oerd en de Kooiduinen werden verbonden. Vanaf dat moment kon zeewater vanuit het noorden en het zuiden niet meer met elkaar in contact komen en was het risico op afsnoeren of breken van het eiland voorbij. Na aanleg van de Kooioerdstuifdijk waren de omstandigheden kennelijk geschikt voor het op natuurlijke wijze ontstaan van enkele nieuwe duinreeksen aan de noordzijde van de stuifdijk. Parallel aan de stuifdijk en het oude duincomplex van het Oerd ontstonden duinenrijen waarbij steeds een deel van het strand werd afgesnoerd en waardoor langgerekte duinvalleien ontstonden. Dit heeft achtereenvolgens plaats gevonden omstreeks 1910, 1928 en 1933 (zie afbeelding 3).
1933 1
1928
9 3
1910
3
1879
Afbeelding 3: Hoogtekaart met ontwikkelingsfases van de duinvalleien (Bron: Natura 2000beheerplan, in prep.).
In de eerste helft van de vorige eeuw stonden de valleien nog in contact met de zee. Tijdens extreem hoogwater stroomde door openingen in de duinenrij nog zeewater
9
binnen. De duinaanwas vond grotendeels spontaan plaats maar werd daarbij gestimuleerd door de aanplant van helm, de aanleg van takkenschermen en later ook door machinale zandverplaatsing. In de zestiger jaren werd de buitenste duinenrij hierdoor gesloten en werd de zee aan de noordzijde buitengesloten. Na de aanleg van de stuifdijk overstroomde de zandplaat alleen vanaf de wadzijde. Dit had tot gevolg dat er tijdens overstromingen een rustiger milieu heerste met minder waterdynamiek (stroming). Hier kon slib bezinken. Er ontstond een kleiige bodem en er ontwikkelde zich een kwelder. Ontwikkeling van de oostpunt Oude topografische kaarten laten zien dat vanaf circa 1750 op de oostpunt van Ameland een strandvlakte is ontstaan. Daarvoor was de oude kern van het Oerd het meest oostelijk gelegen deel van Ameland. De strandvlakte was lange tijd een kale vlakke zandplaat. Hier kwam verandering in na het doortrekken van de noordelijkste stuifdijk van paal 20.6 naar paal 23. Dit vond plaats in 1962 waarna zich op het westelijke deel van de zandplaat het eerste kweldergedeelte vormde. Door de aanleg van de stuifdijk liep dit deel van de zandplaat nu alleen vanaf de wadzijde onder water en werd de zandplaat minder vaak overspoeld. Door het rustigere milieu ontstond hier een kwelder. In het verlengde van de stuifdijk ontwikkelde zich vervolgens een jonge, smalle zeereep die door diverse kleine washovers wordt doorsneden. In de luwte van deze dynamische zeereep heeft zich ook een kweldervegetatie ontwikkeld. Aan de zuidzijde zijn hier slenkenpatronen ontstaan. De ontwikkeling op de oostpunt van Ameland is vanaf 1900 goed te volgen aan de hand van kaarten en luchtfoto’s. Op afbeelding 4 is de ontwikkeling weergegeven. De ontwikkeling van de zandplaat van de Hôn laat perioden met erosie en aanwas zien, een gevolg van de geulontwikkeling tussen Ameland en Schiermonnikoog (Holwerderbalg en Pinkegat). In de periode 1910-1940 is de zandplaat sterk oostwaarts gegroeid met name tussen 1930 en 1940. In 1940 lag de uiterste oostpunt van de zandplaat nabij paal 28. Daarna trad een periode van erosie op die duurde tot circa 1980 en waarbij twee kilometer zandplaat verdween. Hierna volgde weer een periode van aanwas tot 1997 waarna de groei is gestopt en omgeslagen in erosie (Bodemdalingscommissie, 2011). De bodemdalingscommissie, die werd ingesteld toen de NAM op Oost-Ameland gas ging winnen (vgl. 2.5.3), concludeert dat de erosie op de Hôn van het laatste decennium, eerder is ingetreden dan op basis van de cyclische processen werd verwacht. “Verwacht wordt dat in de komende jaren de trend, die zich na 1998-2000 heeft ingezet, zal doorzetten en dat De Hôn aan de oostzijde ook boven GHW zal gaan eroderen. Onduidelijk is hoe veel invloed de bodemdaling op deze ontwikkeling heeft gehad.” (Bodemdalingscommissie, 2011). De laatste jaren zien we dat de meest noordelijke duinenrij op de Hôn hoger wordt. Het gebied aan de noordkant tussen paal 23 en 24 groeit gestaag aan met embryonale duinen. Het strandareaal wordt geleidelijk smaller.
10
Afbeelding 4: De kustontwikkeling op Oost-Ameland sinds 1900. (Bron: Bodemdalingscommissie, 2011)
2.3
Geologie en bodem De Waddeneilanden bestaan grotendeels uit duinen die rusten op mariene zanden. Er wordt van uit gegaan dat de huidige locatie van de Waddeneilanden waaronder die van Ameland overeenkomt met de ligging van strandwallen circa 4000 jaar geleden (zie afbeelding 5). In de periode daarvoor lagen de strandwallen vermoedelijk iets noordelijker. De strandwal Terschelling-Ameland was omstreeks het begin van de jaartelling al doorbroken zodat er twee afzonderlijke eilanden zijn ontstaan. Op de strandwallen hebben zich duinen gevormd. Door wind en water was hier veel dynamiek, resulterend in periodieke erosie en aanwas. De huidige duinen bestaan afwisselend uit vaaggronden. Dit zijn zandgronden met matig fijn tot fijn zand en kalkhoudend maar met een ontkalkte bovengrond. De zandplaat van de Hôn heeft zich in het rustiger milieu achter de zeereep kunnen ontwikkelen tot een kwelder. In de beschutting van de jonge zeereep heeft zich een 20 cm dikke lutumrijke bovengrond gevormd. Deze bodem wordt getypeerd als een gorsvaaggrond met zware zavel en klei.
11
Afbeelding 5: Ligging van de strandwallen ter plaatse van de huidige waddeneilanden omstreeks 2300 vC. (Ter Wee, 1986.)
Stikstofdepositie versus ijzer Verderop in deze visie zal de term “stikstofdepositie” nog regelmatig vallen. Het is daarom van belang te melden dat deze vermesting door voedingsstoffen die uit de atmosfeer komen (via regen) in het plangebied een extra groot negatief effect heeft op de vegetatieontwikkeling omdat er hier nauwelijks of geen ijzer in de grond zit. Onder invloed van stikstof ontstaat dan een chemische reactie waarbij de verbinding CaP loskoppelt zodat er ook nog eens extra fosfaat in het systeem terecht komt. 2.4
Waterhuishouding De randen van het gebied (strandvlakte en kwelder) staan onder directe invloed van het zilte getijde met eb en vloed. Het gemiddelde tijverschil – het verschil tussen gemiddeld hoogwater en gemiddeld laagwater - op Oost–Ameland, ter hoogte van paal 23, bedraagt aan de zeezijde ongeveer 205 cm en aan de Waddenzijde ca. 225 cm (tussen de -110 en +120 NAP ongeveer) en is fors te noemen (bron:
[email protected]). De waterhuishouding van de waddeneilanden zelf worden gekenmerkt door een zoetwaterbel te midden van zout grond- en oppervlaktewater. Wanneer een groot duinmassief aanwezig is, is er ook een grote zoetwaterbel aanwezig. Bij lage duinen is een kleine, ondiepe zoetwaterbel aanwezig. Afbeelding 6 geeft dit schematisch weer voor een noord-zuid-raai door de Oerderduinen. De Oerderduinen zijn vrij hoog gelegen. Binnen dit duingebied komen geen duinmeertjes voor. De aanwezige duinvalleien zijn relatief droog en het grondwater komt niet tot nauwelijks tot aan het maaiveld toe. In het deelgebied paal 17-22 liggen drie langgerekte valleien. De noordelijke vallei is een droge vallei. Deze bevat ook in zeer natte perioden nauwelijks water. In de twee zuidelijke valleien staat van tijd tot tijd wel water. Dit is regenwater aangevuld met grondwater. Doordat bij de opschoning in 2005/2006 een kunstmatige drempel is verwijderd, kan er sindsdien zeewater binnen stromen bij extreem hoog tij. Dit heeft plaats gevonden in 2006 en
12
in 2007. Hierbij is de vallei volledig onder water komen te staan. Het zeewater stroomt dan niet meteen volledig weer terug vanwege natuurlijke drempels. Het blijft in de lage delen van de vallei staan. Dit water blijft lange tijd brak. Verzoeting treedt op door verdunning met neerslag en doordat het brakke water wegzijgt naar de ondergrond. Op de kwelder van de Hôn is een natuurlijk patroon van krielen en slenken aanwezig. Het lage deel van de kwelder stroomt regelmatig onder tijdens vloed. Het grondwater hier is zout. Maar ook in lage, jonge duintjes is vaak al een dunne regenwaterlens aanwezig.
Afbeelding 6: Schematische voorstelling van de verdeling van zoet en zout grondwater in een raai van noord naar zuid ter hoogte van het Oerd.
2.5
Huidige functies van het gebied naast de natuurfunctie Het gebied heeft van oudsher een belangrijke natuurfunctie. Met het aantrekken van It Fryske Gea als natuurbeheerder in 1938 en de aanwijzing van het gebied als Vogelrichtlijn- en later ook Habitatrichtlijngebied (Natura2000) is het natuurbelang ook op Europees niveau erkend en vastgelegd (zie H4). In hoofdstuk 3 is deze belangrijkste functie van het gebied uitgebreid beschreven. Naast de natuurfunctie wordt er naar gestreefd om zoveel mogelijk mensen van het gebied te laten genieten. Recreatie vraagt om voorzieningen die weer moeten worden onderhouden. Ook is het gebied van betekenis voor onderzoek en wetenschap. Er vindt schadebestrijding en wildbeheer plaats. Hoewel er tot op heden geen sprake is van agrarisch medegebruik van het gebied, wordt dat voor de toekomst niet uitgesloten. Verder is er vanaf 1986 sprake van gaswinning binnen dit natuurgebied, dat van grote invloed is op de abiotische randvoorwaarden en natuurlijke processen. In de volgende alinea’s worden deze zaken verder beschreven.
13
Recreatie Het natuurgebied op Oost-Ameland heeft een belangrijke recreatieve functie. Jaarlijks bezoeken circa 500.000 mensen het eiland Ameland (o.a. Van Hooff en de Bruin, 2005), waarvan een flink deel waarschijnlijk ook dit natuurgebied bezoekt. In 2001 werden er tellingen gedaan op het Oerd door bureau Oranjewoud waarbij men op een schatting van ca. 140.000-160.000 bezoekers per jaar uit kwam (Herforth et al. 2002). Dit zijn vooral fietsers die gebruik maken van de twee fietspaden langs de Kooioerdstuifdijk. Deze fietspaden voeren naar het uitkijkplateau Oerdblinkert en naar het strand bij paal 21. In 2005 is een deel van het bestaande fietspad aantrekkelijker gemaakt door het te verleggen in noordelijke richting, waar het nu door het gebied slingert en bij paal 19 weer op de oude route aansluit (zie afbeelding 1 en paragraaf 3.1.2). De bitumen asfaltlaag is verwijderd en vervangen door schelpen. Vanaf het noordelijke fietspad langs de Kooioerdstuifdijk loopt een drietal wandelpaden door het duingebied richting het strand. Het betreft het Spijkerpad, het Meidertspad en het Jan Sietsespad. Verder loopt er een wandelpad vanaf het plateau rondom het centrale duingebied van het Oerd en langs de Hôn. Over het westelijke pad loopt ook een men- en ruiterroute die gemarkeerd is met paaltjes. De route sluit aan op het ruiterpadennetwerk van Ameland, maar wordt slechts incidenteel gebruikt. Verder vinden enkele keren per jaar mountainbike-evenementen plaats. De Gemeente heeft de wens geuit graag een permanente mountainbike-route door het gebied te willen. Nu worden incidentele mountainbikers (op de paden) gedoogd. Wandelexcursies door het natuurgebied worden verzorgd door het Natuurcentrum Ameland, vrijwel alleen op verzoek. Er is tot dusverre geen standaard excursieprogramma. Gedurende het hoogseizoen gaat het hooguit om enkele excursies per maand. De excursies vinden altijd plaats in nauw overleg met It Fryske Gea en worden geleid door een ervaren natuurgids van het Natuurcentrum. De tochten duren ca. 1,5 uur en er mogen maximaal 30 personen mee. Incidenteel verzorgt It Fryske Gea zelf excursies (eveneens op aanvraag).
Afbeelding 7: recreatieve voorzieningen Oost-Ameland (“fietsen en wandelen op het Oerd”, IFG).
14
Beheer recreatieve voorzieningen De fietspaden en het uitkijkplateau zijn in eigendom en beheer van de gemeente. De wandelpaden worden beheerd door It Fryske Gea. Enkele keren per jaar worden ze gemaaid met een bosmaaier waarbij het maaisel op het pad blijft liggen. Soms brengt It Fryske Gea maaisel van elders op de paden aan, om de begaanbaarheid te verbeteren. De strandovergangen bij het Spijkerpad, het Meidertspad, het Jan Sietsespad en bij paal 21 zijn in beheer bij de gemeente. Sinds kort wordt het Meindertspad niet meer open gehouden omdat dit onbegonnen werk is maar op verzoek wordt het pad bij paal 21 wel open gemaakt (= einde fietspad). Na stormtijen en instuiving gebeurt dat met een shovel, in overleg met de opzichter of toezichthouder van It Fryske Gea. De strandovergangen die niet meer worden onderhouden worden voor de wandelaar die wat minder goed ter been steeds moeilijker begaanbaar. Het risico bestaat daardoor dat mensen gaan uitzwerven en bijvoorbeeld de kerven gaan gebruiken als overgang naar het strand. Ter hoogte van het informatiepaneel, aan fiets- en wandelpad staat de Oerdhut, een houten overkapping met bankjes, die eigendom is van de Gemeente. De Gemeente beraadt zich momenteel over functie en onderhoud hiervan. Openstelling en toezicht De wandel- en fietspaden en routes zijn jaarrond opengesteld. Het Oerd is buiten de paden opengesteld buiten de (broed)periode van 15 maart tot 15 juli. De Hôn is vanwege de functie als hoogwatervluchtplaats niet toegankelijk in de periode van 15 maart tot 15 september. Honden zijn toegestaan, maar alleen aangelijnd. Van maart t/m september vindt er intensief / dagelijks toezicht plaats in het gebied door een speciaal daarvoor aangetrokken seizoensmedewerker. Deze heeft zijn uitvalsbasis in de observatiehut op het Oerd, die hier staat van half maart tot half september en eigendom is van It Fryske Gea. Jaarlijks worden enkele tientallen waarschuwingen afgegeven en processen verbaal uitgeschreven, o.a. voor het zich zonder toestemming bevinden in verboden gebied, verstoring, loslopende honden, ruiters, mountainbikers, gemotoriseerd verkeer en vernielingen. Evenementen In het natuurgebied vinden jaarlijks verschillende (veelal sportgerelateerde) evenementen plaats. Voorbeelden daarvan zijn o.a. mountainbike-, wandel- en Nordic Walking-evenementen zoals een Amelander Avond4-daagse, een Snertrit van de Amelander menvereniging etc. Tractorritten over het strand Er zijn momenteel 8 vergunninghouders die tractorritten voor toeristen mogen verzorgen naar de Hon. De vergunningen worden verleend door de Gemeente en een keer per jaar is daarover overleg met de Gemeente en de vergunninghouders. In totaal gaat het om honderden ritten per jaar. Randvoorwaarden zijn dat de ritten plaatsvinden tussen 3 uur na en 3 uur voor hoogwater en niet verder zuidelijk gaan dan tot paal 26 (ook niet te voet). Strandritten Alle Amelander inwoners hebben vergunning om met hun auto over het strand te rijden. In overleg met de Gemeente Ameland is in het beheerplan Natura2000 afge-
15
sproken dat er niet meer door de nieuwe jonge duinaanwas, die sinds enkele jaren optreedt ten oosten van paal 23 mag worden gecrossed. Ook is de hoogwatervluchtplaats van de Hon, aan de oostkant van het eiland (NB-wetgebied) gesloten voor auto’s. Vliegtuigen / helikopters / heteluchtballonnen Enkele keren per jaar (bijvoorbeeld 2012 16x) vindt er verstoring plaats in het gebied door (laag) overvliegende vliegtuigen of helikopters. De aanwezigheid van heteluchtballonnen is nog niet geconstateerd. Ook zij dienen zich te houden aan wettelijk afgesproken minimumhoogtes boven natuurgebieden. Visserij Enkele keren per jaar zijn er vissers actief in het NB-wet watervogelgebied. Zo mogelijk worden zij gewezen op hun overtreding en/of geverbaliseerd. Onderzoek en wetenschap Onderzoek en monitoring is noodzakelijk om de resultaten van maatregelen te meten (interne kwaliteitsbewaking) en verantwoording af te kunnen leggen over het gevoerde beheer (bijvoorbeeld voor de uit de SNL ontvangen beheersubsidie). It Fryske Gea vindt het bovendien belangrijk een bijdrage te kunnen leveren aan de toename van wetenschappelijke kennis. Onderzoek en monitoring zijn echter ondergeschikt aan het natuurdoel, reden waarom er vaak voorwaarden aan worden verbonden door It Fryske Gea. Als er twijfel is over het effect op natuurdoelen, dan vindt het onderzoek bij voorkeur niet plaats. Onderzoek tijdens het broedseizoen (15-3 t/m 15-9) wordt nu al zoveel mogelijk beperkt. Een globaal overzicht van wat er tot dusverre plaatsvindt aan onderzoek en monitoring op Oost-Ameland;
Zoogdieren: losse waarnemingen, maar ook (soort)gerichte acties door bijv. VZZ (muizenonderzoek) of WBE Ameland (reewildtelling) Amfibieën: losse waarnemingen Broedvogels: jaarlijkse bmp-kartering door IFG zelf (=5-7 bezoekrondes van april t/m juli) Oerd en Hon, eens per 12 jaar integrale wadvogelkartering door SOVON. Aanvullend is er specifieke aandacht voor bepaalde soorten (roofvogels, eider, meeuwenreproductieonderzoek, lepelaaronderzoek etc.) Watervogels: hoogwatertellingen: maandelijks door SOVON Dagvlinders: 2 monitoringroutes die van april t/m september ca. 2x per maand gelopen worden door IFG Overige ongewervelden: losse waarnemingen en/of soortgerichte onderzoeken door specialisten Flora en vegetatie: De in 2006 geplagde natte duinvallei wordt eens per 3 jaar gekarteerd, het totale gebied ca. eens per 12-15 jaar. SNL-meetsoorten flora moeten eens per 6 jaar in kaart worden gebracht v.w.b. het gehele gebied. De bodemdalingscommissie laat de vegetatie van Oost-Ameland sinds 1986 jaarlijks karteren door Alterra in een aantal raaien met vaste proefvlakken. Ten oosten van het Spijkerpad worden bovendien voorkomen en verspreiding van enkele doelsoorten planten jaarlijks in kaart gebracht. Verder is een onderzoeksteam van Alterra in 2012 ook begonnen met het (tijdelijk, t/m 2014) monitoren van de effecten van de kerven op het instuiven van (kalkrijk) zand en de gevolgen daarvan voor de vegetatie. Sinds 2012 worden ook een viertal proefvlakjes waar IFG een beheerexperiment is gestart (maaien versus konijnen) op vegetatie gekarteerd. Ongeveer eens per 5 jaar laat Rijkswaterstaat vlakdekkende vegetatiekaarten maken van het gehele Waddengebied, m.b.v. Remote Sensing luchtfoto’s. Paddestoelen: losse waarnemingen
16
Abiotische zaken: Het peilbuizenmeetnet in het gebied is eigendom van de bodemdalingscommissie (dus de NAM) en wordt 2x per maand opgenomen. Verder worden in opdracht van de Bodemdalingscommissie nog diverse andere abiotische zaken gemeten; denk aan overstromingsfrequentie en -duur, waterdieptes, bodemsamenstelling etc.
Schadebestrijding en wildbeheer IFGH heeft op Ameland al 33 jaar een samenwerkingsverband met de Jagersvereniging - tegenwoordig Wildbeheereenheid – Ameland, die het duingebied van IFG pacht voor de jacht. De opzichter van IFG wordt 95 uur per jaar uitgeleend aan de vereniging als jachtopzichter. Jaarlijks wordt voor Ameland een beheer- en bejaagplan opgesteld door de Wildbeheereenheid Ameland, in samenwerking met Staatsbosbeheer, de Vennoot en It Fryske Gea. Het natuurgebied is onderdeel van dit plan, dat mede wordt ondertekend door SBB, de Vennoot, Wetterskip Fryslân en It Fryske Gea. In het beheer- en bejaagplan worden de jaarlijks per locatie te bejagen diersoorten en de periode van de jacht vastgesteld, naast een paar gezamenlijk afgesproken voorwaarden, bv ten aanzien van de afstand t.o.v. fietspaden en vee. In het gebied van It Fryske Gea worden bejaagd: Konijn, Haas, Fazant, Verwilderde kat, Zwarte kraai, Kauw, Nijlgans, Canadese gans en Ree. De laatste soort mag alleen worden geschoten door - met een op naam gestelde afschotvergunning gemachtigde - reewildbeheerders. Voor de verwilderde kat mogen in overleg met It Fryske Gea jaarrond ook vangkooien geplaatst worden in het reservaat. It Fryske Gea is nauw betrokken bij de organisatie van jachtactiviteiten op het eiland en voert v.w.b. zijn eigen terreinen daarover de regie. Schadebestrijding en jacht vinden plaats tot kilometerpaal 24. In sommige jaren vindt er ook bestrijding van de Bruine rat plaats, ter voorkoming van een te grote predatiedruk op kolonievogels. Voor de huidige organisatie en uitvoering van het wildbeheer op Ameland bestaat breed draagvlak, alhoewel er ook kritische geluiden te horen zijn (“er worden ook grazers geschoten”, “geen rustgebieden ingesteld” e.a.). Agrarisch medegebruik In het plangebied vindt tot op heden geen landbouwkundig (mede)gebruik (maaien, weiden e.a.) plaats. Toen omstreeks 1900 de Markegenootschappen (dorpsgenootschappen met een eigen bestuur en regels) op Ameland werden opgeheven, werden de eeuwenlang gemeenschappelijk gebruikte buitenweiden -de marken- particulier bezit. Het werd verdeeld onder de boeren. De boeren verenigden zich in een Vennoot, op z’n Amelands de Fennoat genoemd. In 1885 waren er 219 boerenbedrijfjes op Ameland met gemiddeld 5 hectare grond en een veestapel van 1 tot 4 koeien. Hiervan zijn momenteel nog enkele tientallen over, voornamelijk melkveehouders (16) en enkele vleesvee- en hobbyboeren. Het aan de zuidwestkant aan het plangebied grenzende gebied dat de Vennoot (560 ha) wordt genoemd is nog steeds gezamenlijk eigendom van een aantal Buremer boeren. Dit gebied wordt seizoenbeweid met vee van deze boeren. ’s Zomers hebben ze een herder in dienst die gedurende het beweidingsseizoen toezicht houdt op het vee en de beweiding van het gebied. De Vennoot ontvangt SNLbeheerssubsidie voor dit gebied, waar de natuur dan ook voorop staat.
17
Gaswinning en bodemdalingscommissie Vanaf 1986 wordt er gas gewonnen vanuit de gasvelden onder - en ten noorden van - Ameland. Hiervoor zijn enkele boorplatformen geplaatst ten noorden van Ameland en is op het Oerd een boorlocatie geplaatst. De totale Nederlandse gasvoorraad bedraagt circa 2000 miljard kubieke meter waarvan jaarlijks ca. 70 miljard kuub wordt gewonnen. De voorraad onder Ameland bedraagt zo’n 60 miljard kuub, waarmee dit de 3e grootste locatie van Nederland is. De effecten van de gaswinning worden uitvoerig gemonitord door / in opdracht van de Bodemdalingscommissie (zie ook bij het kopje onderzoek en wetenschap). Rapportage vindt per vijf jaar plaats. De gaswinning leidt tot bodemdaling. Dit doet zich voor op een groot deel van Oost-Ameland. In onderstaande figuren is de verwachte productie en de bodemdaling weergegeven. De daling bedraagt in het centrum van de dalingskegel tot dusverre al meer dan 33 cm. De werkelijke daling is tot dusverre dus groter dan de gemodelleerde daling.
Afbeelding 8: Verwachte productie in mln. kuub per jaar (bron: Bodemdalingscommisie, 2011).
Afbeelding 9: Gemodelleerde en gemeten bodemdaling in de periode 1986-2009: getallen bij de punten tonen de ter plaatse gemeten daling. De contourlijnen tonen de gemodelleerde bodemdaling door gaswinning (Groene kleur: ligging gasvelden). Bron: Bodemdalingscommissie 2011
18
De huidige afspraak is dat beëindiging van de gaswinactiviteiten plaatsvindt na 2035. Het ligt in de lijn der verwachting dat de NAM-locatie dan weer onderdeel wordt van het natuurgebied en het beheer ervan wordt overgedragen aan It Fryske Gea. Het is van belang dat It Fryske Gea tijdig nadenkt over de voorwaarden die hij aan die oplevering wil stellen, denk aan het schoonmaken van het terrein, het verwijderen van alle infrastructuur etc.
19
3
NATUURWAARDEN IN RELATIE TOT HET BEHEER
3.1
Flora en vegetatie In deze paragraaf wordt een beschrijving gegeven van de flora en vegetatie. De informatie is gebaseerd op vlakdekkende inventarisaties van Rijkswaterstaat (in 1988, 1993, 1997, 2002 en 2008), de vegetatiekartering van de geplagde valleien (Jager, 2009 en 2011) aangevuld met de waarnemingen die opgenomen zijn in de jaarlijkse bewakings- en/of inventarisatieverslagen van It Fryske Gea. De Zeereep De zeereep beslaat de buitenste duinenrij met actief stuivend zand. De vegetatie is hier vrij spaarzaam en bestaat vooral uit Helm en verder soorten als Biestarwegras, Zandhaver, Zeemelkdistel, Duinzwenkgras, Klein kruiskruid en Akkerdistel. Deze vegetatie kan getypeerd worden als de Helm-associatie (Elymo-Ammophiletum). In de zone op de overgang naar het kale strand komt de Biestarwegras-associatie (Honckenyo-Agropyretum juncei) voor. In het gebied achter de zeereep is het zand vastgelegd. In dit duingebied komt de Duinsterretjes-associatie (Phleo-Tortuletum ruraliformis) voor met daarin vooral veel Glad walstro, Zandzegge en verder soorten als Geel walstro, Duinzwenkgras, Muurpeper en een groot aandeel mossen zoals Groot duinsterretje, Gewoon gaffeltandmos, Zandhaarmos en Gewoon klauwtjesmos. Dynamisch kustbeheer De zeereep is decennialang door Rijkswaterstaat beheerd als zeekering. Hierbij werd helm aangeplant (‘helmpoten’) en takkenschermen (‘riezen’) geplaatst om stuivend zand vast te leggen. In 1999 is vanaf paal 17 dynamisch kustbeheer ingevoerd wat inhoudt dat het duinbeheer grotendeels achterwege wordt gelaten. Helm oogsten om elders te planten is niet zondermeer en alleen in overleg toegestaan. De aanplant van Helm gebeurt nu alleen nog nabij de strandovergangen en ter hoogte van centraal Ameland. Door het kustbeheer in het verleden is een zeereep ontstaan die uit een rechte, uniforme en geheel gesloten duinenrij bestaat. Het instellen van het dynamisch kustbeheer heeft geleid tot een ander verstuivingspatroon. Monitoring van de zeereep laat zien dat sinds het instellen van het dynamisch kustbeheer de zeereep hoger wordt en meer massa (zand) heeft (Arens et al., 2007 en 2010; Krol, 2006). Het zand wordt niet meer ingevangen aan de voet van de zeereep, maar stuift door tot in en net achter de zeereep. Zandsuppleties Op Ameland treedt al jaren structurele erosie op van de kustzone. Dit hangt ondermeer samen met de zeespiegelstijging. Het beleid van Rijkswaterstaat is het in standhouden van de basiskustlijn (BKL). De structurele erosie wordt gecompenseerd door zandtoevoegingen aan strand of onder water, zgn. zandsuppleties. Tabel 1 geeft een overzicht van de suppleties die er tot nu toe zijn geweest bij midden- en oost-Ameland. Ervaring tot nu toe leert dat de levensduur van suppleties op Ameland circa 4 tot 5 jaar is. Er wordt verwacht dat de suppletie van 2010 rond 20142015 weer aangevuld moet worden.
20
Tabel 1: Zandsuppleties uitgevoerd op Ameland midden en oost. jaar Vak kuubs Werk 1980 10-16 2.200.000 Strandsuppletie 1990 13,8-15 2 40.000 Strandsuppletie 1990 12,4-17 930.000 Strandsuppletie 1992 11,5-19,6 1.442.000 Strandsuppletie 1992 11,5-12,8 230.000 Strandsuppletie 1996 7,2-11,2 1.554.514 Strandsuppletie 1998 13-21, 2 498.125 Onderwatersuppletie 2003 9,4-13,7 1.430.000 Onderwatersuppletie 2006 11-17 1.000.000 Strandsuppletie 2006 11-17 1.500.000 Onderwatersuppletie 2010 11,6 – 16 2,000.000 Strandsuppletie 2010 11,6 – 16 4,700.000 Onderwatersuppletie
Project Duinherstel Ameland In het kader van het project Duinherstel Ameland zijn tussen paal 18-21 in de buitenste duinenrij eind 2011 kerven aangebracht. Doel is het realiseren van een meer natuurlijke zeereep. De zone achter de zeereep kent namelijk weinig dynamiek door het vastleggen van de duinen in het verleden, waardoor snel veroudering optreedt. Door het ontbreken van natuurlijke verstuiving ontstaan achter de buitenste duinenrij geen jongere successiefasen, waardoor de variatie in dit gebied beperkt is. De in 2011 uitgevoerde maatregelen bestonden uit het aanbrengen van twintig kleine kerven en een grote kerf (zie afbeelding 10). Ook zijn aan de noordkant van de zeereep duintoppen afgeschoven. De minimumhoogte van de kerven ligt enkele meters boven zeeniveau, zodat er geen zeewater door naar binnen zal stromen. In 2013 is besproken of de kerven op grond van de eerste bevindingen mogelijk al iets kunnen worden aangepast qua grootte en oriëntatie opdat ze (nog) beter functioneren. Mogelijk zullen deze verbeteringen al in 2013 worden uitgevoerd.
Afbeeldingen 10a; kleine kerf, b; winderosie en c; door recreatie ontstane doorgang
21
De eerste ontwikkelingen laten zien dat de kleine kerven door winderosie enigszins van vorm veranderen doordat de kerfwanden eroderen. Er stuift in beperkte mate zand naar binnen. In de grote kerf stuift veel meer zand naar binnen. Het is nog te vroeg om te kunnen voorspellen of dit proces zich al dan niet doorzet. Het kan zijn dat door vegetatieontwikkeling de verstuiving wordt beteugeld. De foto’s op de vorige pagina zijn genomen minder dan een jaar na het graven van de kerven. De bovenste foto geeft een beeld van een kleine kerf. Hiervan zijn er in totaal 20 gemaakt. De tweede foto toont de effecten van de winderosie. De zijkant van de kerf wordt door de wind ‘uitgehold’. De derde foto laat een beeld zien van de zeereep met daarin de kerven. Het laat ook de situatie ter hoogte van het Spijkerpad zien (voorgrond). Hier is geen kerf gegraven maar is in het verleden door recreatief gebruik een kerf in de zeereep ontstaan waarbij door verstuiving een nieuwe duinenrij is ontstaan haaks op de zeereep. Met het aanbrengen van de kerven wordt een vergelijkbare ontwikkelingen beoogd: plaatselijk vorming van jonge duinen in de zone achter de buitenste duinerij. Afbeelding 11 hieronder geeft een beeld van de grote kerf. Hier stuift nu al, 2 jaar na aanleg, veel zand naar binnen, veel meer dan bij de kleine kerven.
Afbeelding 11: Beeld van de grote kerf in 2012. Afbeelding 11a (ingevoegd). “Knikkerbak” Alterra waarmee de hoeveelheid instuivend zand wordt gemeten.
Monitoring in de komende jaren zal verdere duidelijkheid moeten verschaffen over de effecten. Alterra doet in 2013 en 2014 onderzoek naar de hoeveelheid zand dat instuift m.b.v. zogenaamde “knikkerbakken” (zie afbeelding 11a). Daarnaast is het van belang in de gaten te houden hoe de vegetatie zich ontwikkelt. Naar verwachting kunnen uit de resultaten van deze onderzoeken aanbevelingen worden gehaald voor eventueel toekomstig aan te leggen kerven (gewenste grootte, oriëntatie, diepte etc.).
22
Paal 17-22 Dit deelgebied bestaat uit een langgerekt duingebied vanaf kilometerpaal 17 tot paal 22 en ligt tussen de zeereep en de Kooioerdstuifdijk. Binnen dit duingebied liggen enkele lange, oost-west-georiënteerde valleien. De valleien zijn ontstaan tussen 1900 en 1940 na aanleg van de Kooioerdstuifdijk. Tot 2005 had het duingebied een ongestoorde ontwikkeling gekend tot de eindfase van de successiereeks; tot 5 meter hoog wilgenbos, duinriet en braam op een bovendien sterk verrijkte bodem. In 2005/2006 zijn grote delen van de sterk verruigde valleien opgeschoond. Dit gebeurde in combinatie met het project van de Gemeente Ameland, waarbij het fietspad langs de Kooioerdstuifdijk werd verlegd en aantrekkelijker gemaakt (zie ook paragraaf 2.5). Hiermee werd op het eiland tevens veel draagvlak voor de plagmaatregelen verkregen. Gemeente en Fryske Gea werkten nauw samen bij de voorbereiding en uitvoering van beide maatregelen. De Gemeente Ameland ontving Europese subsidie voor dit project. Daarnaast droegen de NAM en It Fryske Gea (met geld uit de Nationale Postcodeloterij) er ook financieel aan bij. Het opgeschoonde deel is in totaal circa 43 hectare groot. Hier werd in totaal ca. 8.300 m3 materiaal (gewas en verrijkte bovengrond) verwijderd (zie afbeelding 12). Bij de opschoning van de vallei is ook een drempel verwijderd, een lage zandrug dwars door de vallei. Dit was een kunstmatige drempel, in het verleden opgeworpen om instroom van zeewater te voorkomen. Door de verwijdering kan nu weer periodiek zeewater in stromen. In de eerste winter na uitvoering van het project gebeurde dit (toevalligerwijs tijdens extreem hoog water) meteen 2 keer. Waarschijnlijk kregen de laatste stobben en zaden van ongewenste soorten hiermee een knoei, terwijl meer gewenste (pionier)soorten zoals Slijkgroen, Krielparnassia en Waterpunge juist de kans kregen zich te vestigen.
Afbeelding 12: Luchtfoto van de geplagde vallei in westelijke richting in 2012 (H. Botman †)
23
De droge duinen In de droge duinen is een vegetatiezonering aanwezig die bepaald wordt door het kalkgehalte. Het noorden is het jongste deel van het duingebied en daardoor nog kalkrijk. Het zuiden is ouder en kalkarm. In het kalkrijke noorden meteen achter de zeereep komt de Duinsterretjes-associatie voor met daarin vooral veel Glad walstro, Zandzegge en verder soorten als Geel walstro, Duinzwenkgras, Muurpeper en diverse mossen waaronder veel Groot duinsterretje, Gewoon gaffeltandmos en Gewoon klauwtjesmos. In het kalkarmere zuiden komt vooral de rompgemeenschap van Zandzegge (Klasse der droge graslanden op zandgrond) voor met op de beter ontwikkelde delen de Duin-Struisgras-associatie. Hierin komen lokaal nog kleine oppervlakten voor met korstmossen. Een groot deel van de lage duinen is vergrast met Duinriet en Zandzegge. De duinvalleien Vóór de opschoning bestond de vegetatie in de valleien grotendeels uit Duinrietruigten en struweel en (tot 4-5 meter hoge) bosjes van Wilg, Vlier, Braam, Kruipwilg, Duindoorn, Duinriet en verder veel met Duinriet vergraste lage duintjes. Door verwijdering van ruigte en struweel en de bovenste bodemlaag is de successie teruggebracht naar een pioniersfase. De voedselrijkdom van de bodem is sterk verlaagd en de bodem is minder zuur doordat de ontkalkte bovenlaag samen met het organische materiaal is afgevoerd. De situatie benadert nu een jonge, kalkrijke duinvallei. Hoewel de bovenste bodemlaag minder zuur is dan voor het afgraven, is de bodem vermoedelijk niet erg kalkrijk. Dit heeft te maken met de ouderdom van de vallei. De valleien zijn ontstaan in 1910-1930; het proces van ontkalking speelt dus ongeveer al een eeuw. Daardoor is de na het afgraven vrijgekomen bodem al in meer of mindere mate ontkalkt. Lokaal zal de ontkalking minder ver gevorderd zijn doordat kwel optreedt: toestroom van kalkrijk en ijzerrijk grondwater. Dit is op enkele plekken waarneembaar door bruine kleuring van de bodem (ijzeroxide). De laagste delen van de geplagde valleien bevatten soorten als Strandduizendguldenkruid, Kwelderzegge, Lage zegge, Waterpunge, Zomprus en Riet. Dit zijn typische valleisoorten die bovendien bestand zijn tegen periodiek zoute condities. Deze vegetaties worden gerekend tot de associatie van Strandduizendguldenkruid en Krielparnassia (Centaurio-Saginetum samoletosum). Op de iets hoger gelegen vallei-rand komt een kalkrijke duinvallei-vegetatie voor met daarin lokaal Parnassia, Rondbladig wintergroen, Moeraswespenorchis, Zeegroene zegge, Knopbies, Geelhartje, Krielparnassia en Duinrus (associatie van Duinrus en Parnassia: Parnassio-Juncetum atripcapilii). Dit geldt niet voor de hele valleirand maar meer plaatselijk. Het totaal aantal Rode Lijstsoorten dat in de vallei is aangetroffen sinds deze werd geplagd is hoog.Tot nu toe zijn meer dan 21 Rode Lijstsoorten gevonden. Toch is de vegetatie in de duinvalleien over het algemeen niet zo soortenrijk. Dit is vermoedelijk een gevolg van de korte periode sinds uitvoering van de opschoning in combinatie met de periodieke instroom van zout water. Veel zoete duinvalleisoorten hebben zich op veel plaatsen nog niet kunnen vestigen/uitbreiden na de zoute start. Ook kan het zijn dat het kalkgehalte van de bodem te laag is voor een betere ontwikkeling. Het betreft immers een oudere duinvallei. De verwachting is dat de
24
duinvalleivegetatie (associatie van Duinrus en Parnassia) zich vooralsnog in ieder geval nog zal uitbreiden op de valleirand en soortenrijker zal worden. Tabel 2: Overzicht van in de geplagde vallei aangetroffen plantensoorten van de Rode Lijst tussen 2006 en 2012. BEDREIGD Armbloemige waterbies Groenknolorchis Moerasweegbree KWETSBAAR Geelhartje Klein boomglanswier Kleverige reigersbek Knopbies Moeraswespenorchis Parnassia Rond wintergroen Sierlijke vetmuur Sterrengoudmos Vleeskleurige orchis Zilt torkruid GEVOELIG Dodemansvingers Gewone vleugeltjesbloem Hondsviooltje Rode bies Rode ogentroost Steenhoornbloem Stijve ogentroost
Eleocharis quinqueflora Liparis loeselii Baldellia ranunculoides Linum catharticum Tolypella glomerata Erodium lebelii Schoenus nigricans Epipactis palustris Parnassia palustris Pyrola rotundifolia Sagina nodosa Campylium stellatum Dactylorhiza incarnata Oenanthe lachenalii Oenanthe crocata Polygala vulgaris Viola canina Blysmus rufus Odontites vernus ssp. serotinus Cerastium pumilum Euprhasia stricta
Verwachte ontwikkelingen De vegetatie in de valleien is nog volop in ontwikkeling. Ook zal door het incidenteel vol lopen van de vallei met zoutwater de samenstelling van de vegetatie een behoorlijke variatie in de tijd laten zien. Verzoeting en verzilting wisselen elkaar af met tot gevolg variatie in het voorkomen van zoete en zilte flora en vegetaties. Wilg, Zwarte els, Gewone vlier en ook Duindoorn kunnen slecht tegen zout water. Zolang periodiek zeewater instroomt zal er zich op de lage delen dus geen struweel en bos ontwikkelen. Op de hogere delen is nu echter al weer opslag van (kruip)wilg, els en andere soorten te zien. Zonder beheer zal dit zich uitbreiden. De valleien bevinden zich nog in een jonge fase. Het is daarom de verwachting dat de verspreiding van zoete, kalkrijke duinvalleisoorten verder toe zal nemen, maar dan wel voornamelijk langs de randen, op de overgang van laag naar hoog (dus zout naar zoet). Voor de langere termijn wordt ontwikkeling van valleien bepaald door de ontkalking van de bodem en ophoping van voedingstoffen. Dit zijn processen die geleidelijk optreden. Hierdoor zullen met name de hogere valleirand op termijn verzuren waardoor de soorten van de kalkrijke duinvalleien achteruit zullen gaan. Op de laagste delen zal de verzuring worden gebufferd door periodiek instromend zeewater. Door de toename van de voedselrijkdom zal uiteindelijk ook duinriet weer toe gaan nemen. Op een aantal plekken komt Riet tot ontwikkeling. Dit was ook voor de afgraving al aanwezig, maar bepaalt nu prominenter het beeld omdat de overige hoogopgaande
25
vegetatie verwijderd is en niet terug kwam. Van Riet daarentegen vindt wel hergroei plaats vanuit achterbleven wortelstokken. Het is op de meeste plekken laag en ijl als gevolg van de lage voedselrijkdom. Ook komen er veelvuldig soorten in voor van natte duinvalleien, zoals Moeraswespenorchis, Rietorchis en Parnassia. Op enkele plekken is een vitale en soortenarmere rietvegetatie aanwezig. Dit zijn de laagste plekken waar langdurig water stagneert. In de toekomst zal het Riet zich (zonder beheer) uitbreiden. Op de laagste plekken in de valleien waar langere tijd water staat ontwikkelt zich een vrij dichte rietvegetatie, met daarin - door instroom van zout water - zeebies. Op de hogere delen is dit een veel ijlere vegetatie met plaats voor andere soorten waaronder duinvalleisoorten. Het Oerd Droge duinen De huidige vegetatie van de droge duinen bestaat vooral uit veel Duinriet, Zandzegge, Helm en Jacobskruiskruid met een beperkt aandeel andere kenmerkende duinsoorten. Een kleiner deel van de duinen bestaat uit beter ontwikkelde en soortenrijkere duinvegetaties. Hierin komen naast Helm en Zandzegge soorten voor als Glad walstro, Gewone veldbies, Schapenzuring, Buntgras, Gewoon biggenkruid, Eikvaren, Gewone witbol, Mannetjesereprijs, Duinviooltje, Rood zwenkgras, Gewoon struisgras, Vlasleeuwenbekje, Schermhavikskruid, Kleine leeuwentand, Vroege haver, Zandhoornbloem en Gewone hoornbloem. De moslaag wordt vaak gedomineerd door Gewoon gaffeltandmos en/of Gewoon Klauwtjesmos met verder soorten als Dikkopmos, Zandhaarmos, Knikmos, Groot laddermos en Haakmos. Lokaal komen korstmossen voor, o.a. Open rendiermos, Gevorkt heidestaartje en Vals rendiermos. De vergraste duinvegetaties kunnen worden gerekend tot de rompgemeenschap van Duinriet van de Klasse der droge graslanden op zandgrond (Koelerio-Corynephoretea). De beter ontwikkelde vegetaties behoren tot de DuinStruisgras-associatie (Festuco-Galietum veri), eveneens van de Klasse der droge graslanden op zandgrond. Dit zijn vegetaties die kenmerkend zijn voor droge, zure (kalkarme) en voedselarme standplaatsen. Het duincomplex als geheel (ca. 200 ha duinen en duinvalleien) geeft een sterk verruigde aanblik. Geschat wordt dat momenteel ruim 60% van het totale duincomplex (ca. 120 ha) verruigd is. In de valleien gaat het om ruigte, struweel en bosjes. Op de duinen nemen Duinrietvegetaties en ook delen met Grote brandnetel en Gewoon wilgenroosje geleidelijk meer de overhand. Een vergelijking met eerdere inventarisaties laat zien dat de verruiging vooral vanaf 1988 heeft plaats gevonden. In 1988 en ook in 1993 is maar een zeer beperkt deel van het duingebied verruigd. Van de droge duinen is dan minder dan 10% verruigd met Duinriet. Dit betekent dat sinds 1993 - dus binnen een tijdsbestek van 20 jaar - meer dan 50% van de droge duinen verregaand is verruigd. Vgl. afbeelding 13; nb ook helmvegetaties e.d. vallen daarop onder “hoge grassen” maar worden hier niet gerekend tot verruigde vegetaties).
26
Afbeelding 13: Vegetatiestructuurkaart uit 2008 (bron: RWS/A&W, 2009).
Afbeelding 14: Beeld van de Oerderduinen in oostelijke richting (2012)
Voedselrijkdom / verruiging De verruiging is een gevolg van de hoge atmosferische depositie en daarnaast de jarenlange aanwezigheid van de meeuwenkolonie. Het effect van de gestegen voedselrijkdom werd pas goed zichtbaar na het inzakken van de konijnenpopulatie in de jaren negentig. Door Myxomatose en VHS werd de konijnenstand gedecimeerd en nam dus de konijnenbegrazing sterk af. Door de afgenomen graasdruk in combinatie met de hoge voedselrijkdom hebben met name Duinriet en Zandzegge zich sterk kunnen uitbreiden. Dit is een proces dat ook op andere delen van het eiland en in duingebieden elders in Nederland is opgetreden.
27
Het konijnenbestand heeft zich de laatste jaren weer enigszins hersteld. Het is echter niet de verwachting dat bij een toenemend konijnenbestand de vergrassing spontaan wordt teruggedrongen. Eenmaal verruigde delen van de duinen blijven verruigd. Konijnen zijn namelijk niet in staat eenmaal verruigde vegetaties weer in de successie terug te zetten. Hooguit kunnen ze reeds korte en open vegetaties lang kort en open houden bij een voldoende dichtheid. It Fryske Gea is in 2012 met een klein experiment gestart om te bekijken of konijnen wel in staat zijn een kortgemaaide vegetatie kort te houden. Vergrassing met Duinriet van droge duinen vindt vaak plaats vanuit de valleien waar - door de vochtige omstandigheden - een snellere accumulatie van organisch materiaal plaatsvindt waardoor de voedselrijkdom hier sneller stijgt, en daardoor als eerste vergrassen. Van hieruit koloniseert Duinriet de aangrenzende hogere delen, daarbij geholpen door de grotere worteldiepte, waardoor meer voedingsstoffen opgenomen kunnen worden. Kalkrijkdom De huidige soortensamenstelling van de duinvegetatie duidt op kalkarme omstandigheden. Kenmerkende soorten van kalkrijke of kalkhoudende duinen (kalkminnende soorten) komen in het oude duincomplex weinig voor. Dit hangt samen met de ouderdom van het duincomplex. De bovenste bodemlaag is kalkarm geworden door uitspoeling van het kalk. Dit is een natuurlijk proces, wat wordt versterkt door de hoge atmosferische depositie (Kooijman, 2009). In het jongere noordelijke deel duidt de vegetatie lokaal wel op iets kalkrijkere omstandigheden. Hier komt meer Duindoorn voor en soorten als Geel walstro, Duinviooltje en Groot duinsterretje. Duindoorn komt alleen voor wanneer het kalkgehalte hoger is dan 0,3%. Door de ontkalking is het kalkgehalte in de bovenste bodemlaag op de meeste plaatsen lager. Afbeelding 15a; goed ontwikkelde duinvegetatie, b; toename duinriet en c; kruiden en mossen verdrongen door duinriet.
28
Duindoorn en andere kalkminnende soorten worden in oude duinen nu voornamelijk nog aangetroffen op voormalige stuifplekken en op plaatsen waar gegraven is door konijnen. Hier is dieper, nog niet ontkalkt zand aan de oppervlakte gekomen. De foto’s 15a, b en c illustreren het opgetreden proces van vergrassing. Op de bovenste foto is een goed ontwikkelde duinvegetatie te zien. Een korte, kruiden- en (korst)mosrijke vegetatie, waarvan konijnen gebruik maken. De twee foto’s daaronder tonen de toename van Duinriet, waarbij te zien is hoe de kruiden en mossen verdrongen worden door het snelgroeiende Duinriet. Korstmossen houden nog relatief lang stand maar delven uiteindelijk ook het onderspit. Afbeelding 16 geeft een overzicht van de huidige duinvegetatie met daarin een groot aandeel Duinriet op de droge duinen. De zichtbare bloeiwijzen zijn bijna allemaal van Duinriet en verder van Jacobskruiskruid. Te zien is verder dat in de valleien veel struweel en bosjes aanwezig zijn.
Afbeelding 16: Beeld van de met duinriet, kruiskruid en struweel verruigde Duinen (2012)
Duinvalleien De duinvalleien van het Oerd zijn begroeid met ruigten, struwelen en bosjes. De ruigten bestaan voornamelijk uit soortenarme Duinrietvegetaties. De struwelen zijn Kruipwilgstruwelen met Gewone vlier, bramen, Meidoorn en meestal ook veel Duinriet. De bosjes worden gedomineerd door Grauwe wilg. De vroegere fases van de duinvalleien bestaan uit korte, grazige vegetaties zoals die nu in de Grote Vallei aanwezig zijn en lage kruipwilgstruwelen. Deze stadia zijn in de beginfase kalkrijk en voedselarm. Doordat het Oerd al een oud duincomplex is, zijn deze stadia inmiddels verdwenen. Er is op grote schaal vergrassing en verruiging opgetreden. Dit is een gevolg van stapeling van organisch materiaal waardoor de bodem voedselrijker en zuurder is geworden. Dit is een natuurlijke ontwikkeling bij veroudering van duinvalleien – tenzij er wordt begraasd of gemaaid. Begrazing
29
en maaien kan de verruiging tegengaan, maar niet de verzuring. Ook voor de duinvalleien geldt dat de verruiging en verzuring is versneld door atmosferische depositie. Hierdoor is de vergrassing en verruiging versneld opgetreden, gevolgd door verstruweling en verbossing. De verbossing zal de komende tijd verder toenemen. Uit een vergelijking met eerdere inventarisaties blijkt dat de valleien in 1988 vooral uit kruipwilgstruwelen bestond. Nu is hier een verruiging en verbossing opgetreden met vooral een sterke toename van wilgenstruweel en Duinrietruigte op de valleiranden. De Hôn Kwelder Afbeelding 17 geeft een vereenvoudigd overzicht van de kweldervegetatie. De duinvegetatie en het strand en wad heeft hierbij geen kleurenarcering. De kwelder is vrij jong en wordt doorsneden door enkele slenken. Veel kenmerkende kwelderstadia zijn aanwezig met een grote variatie aan vegetatie. Er bevindt zich een meeuwenkolonie (Zilvermeeuw en Kleine mantelmeeuw) en een kolonie Lepelaars. De kwelder kent een mooie zonering van noord naar zuid. Aan de noordzijde is een jonge zeereep aanwezig. Deze is onderhevig aan dynamiek door wind en water waardoor de jonge duinen nog sterk veranderen. De laatste jaren vindt een uitbreiding plaats aan de noordzijde. De vegetatie bestaat hier vooral uit gemeenschappen van Helm en Biestarwegras. Aan de binnenzijde van de zeereep komen lokaal Zeevetmuur en Deens lepelblad voor met lokaal een smalle zone met brakke soorten zoals kwelderzegge en Melkkruid, en verder soorten als Strandduizendguldenkruid, Zilte zegge, Dwergzegge en Krielparnassia. Daarna volgen in de zonering vegetaties van de hoge kwelder met ruige zones met Strandkweek en daarnaast zones met veel Roodzwenkgras. In het lagere centrale deel van de kwelder komen grote vlakken voor met veel Lamsoor, Zeeweegbree, Schorrenkruid, Zeeaster en Schorrezoutgras. Deze kwelderdelen (licht blauw op de kaart) zijn erg goed ontwikkeld. Op de iets hoger gelegen duintjes binnen deze lage zone bestaat de vegetatie uit een dominantie van Strandkweek. Aan de zuidzijde volgt de lage kwelder met veel kweldergras en tenslotte slikvelden met Langarige zeekraal. Op de hogere oeverwallen van de slenken langs het Wad komen Strandkweek- en Schorrenkruidvegetaties voor.
30
Afbeelding 17: Overzicht kweldervegetatie op de Hôn in 2008 (RWS / A&W 2009)
Een vergelijking met eerdere inventarisaties laat zien dat er een zekere mate van ‘veroudering’ van de kwelder is opgetreden, een natuurlijke ontwikkeling op kwelders. Wat vooral opvalt is dat het areaal met Strandkweekvegetaties is toegenomen. Dit is op kwelders een climaxvegetatie. Strandkweek is bij uitstek een soort die profiteert van de veroudering / ophoging van de kwelder. Door de regelmatige overstroming wordt slib aangevoerd waardoor het maaiveld stijgt. De ophoging kan wel meer dan 1 cm per jaar bedragen. Door de ophoging overstroomt de kwelder minder vaak en wordt de situatie minder geschikt voor soorten van de lage kwelder (Zeekraal, Engels slijkgras. Kweldergras etc.) en meer geschikt voor soorten van de middelhoge tot hoge kwelder (Rood zwenkgras, Zilte rus, Lamsoor, Zeeweegbree maar ook Strandkweek). Bij een verdergaande opslibbing - en wanneer er geen begrazing plaatsvindt - gaat Strandkweek vaak domineren en is er weinig plek voor andere planten. Strandkweekvegetaties kunnen zeer lang in stand blijven. Opslibbing versus bodemdaling Door overstroming vindt opslibbing plaats en wordt de kwelder hoger. Door de gaswinning treedt er juist bodemdaling op. De opslibbing als gevolg van overstroming compenseert op de meeste plaatsen de daling door de winning. De opslibbing is gelijk aan of hoger dan de bodemdaling. Alleen in een zone aangrenzend aan het Oerd is er een netto daling opgetreden. Opvallend is dat in deze zone de kwelder goed ontwikkeld is. De bodemdaling heeft hier niet negatief uitgepakt voor de vegetatieontwikkeling. Ook op het wad treedt sedimentatie op waardoor de bodemdaling als gevolg van de gaswinning grotendeels gecompenseerd wordt. Alleen in een smalle zone aan de zuidkant van het Oerd is een zone met een netto-daling aanwezig. Hier is de daling a.g.v. de gaswinning groter dan de sedimentatie.
31
De kwelderrand ten zuiden van het Oerd laat erosie zien. Hier is een zogenaamde erosieklif ontstaan, een steile kwelderrand. Het blijkt dat de erosie ongeveer in 1979 is ingezet. Daarvoor was er een periode van aanwas. De erosie lijkt niet het gevolg te zijn van de gasboringen, aangezien de erosie al plaats vond voor de start van de boringen in 1986. De erosiesnelheid neemt na 1990 af. In 2000-2009 was de erosie nog 0,7m/jr. De afname kan een gevolg zijn van de hogere ligging van dit kwelderdeel. In onderstaande figuur is de verwachte bodemdaling weergegeven in 2050, gebaseerd op modelberekeningen en de bodemdaling tot 2011. Opgemerkt moet worden dat voorgaande voorspellingen steeds bijgesteld zijn. De werkelijke bodemdaling bleek steeds groter te zijn dan voorspeld.
Afbeelding 18 Voorspelling bodemdaling in 2050 (bron: Rapport Bodemdalingscommissie, 2011).
Positief gevolg van o.a. deze daling van de kwelder is dat de opslibbing deels wordt gecompenseerd en de veroudering van de kwelder daardoor langzamer gaat. De laatste jaren lijken Zeeaster- en Lamsoorvegetaties zich bijvoorbeeld weer iets uit te breiden.
32
Habitattypen Afbeelding 19 geeft een beeld van de aanwezige Europees beschermde habitattypen op grond waarvan dit gebied o.a. is aangewezen als Natura2000-gebied. Het betreft een conceptkaart (Natura2000 Beheerplan Duinen Ameland, in prep.). In de zone langs de kust komt langs het grootste deel van Oost Ameland een smalle zone voor met het habitattype H2120 Witte duinen. Dit is de zone van het duingebied waar het zand nog niet (helemaal) is vastgelegd en nog verstuiving plaatsvindt. De jongste duinen liggen op de Hôn. Aan de noordzijde ligt hier duingebied met lage duintjes die de afelopen jaren zijn ontstaan. Deze worden gerekend tot het habitattype H2110 Embryonale duinen. De overige duinen zijn aanmerkelijk ouder. Verstuiving vindt al lang niet meer plaats en de bovenste bodemlaag is ontkalkt. Een deel van deze duinen bestaat uit het habitattype H2130B Grijze Duinen. Lang niet al het duingebied behoort tot dit type. Door de sterke vergrassing is de kwaliteit van de grijze duinen dusdanig afgenomen dat een groot deel van het duingebied niet meer tot dit habitattype gerekend kan worden. De lagere delen komen struwelen voor. Dit zijn H2160 Duindoornstruwelen en H2170 Kruipwilgstruwelen. De jonge duinvalleien in het duingebied van paal 1722 is niet op kaart aangegeven omdat bij het vervaardigen van de habitattypenkaart de recente inventarisatie van de valleien niet is meegenomen. Op de kwelders zijn grote oppervlakten aanwezig van het habitattype H1330 Atlantische Kwelders. Het wad bestaat voor een groot deel uit habitattype H1140A Droogvallende zand- en slikplaten.
Afbeelding 19: (Voorlopige) Habitattypenkaart (Natura2000-beheerplan duinen Ameland, in prep.).
33
3.2
Vogels In deze paragraaf wordt een beeld geschetst van de huidige vogelstand en de trends daarin. Daarbij wordt speciale aandacht besteed aan de Rode Lijstsoorten en de Natura 2000-soorten. Broedvogels De broedvogels van Oost-Ameland worden al decennialang jaarlijks geïnventariseerd door de medewerkers van It Fryske Gea ter plaatse. Sinds 2001 gebeurt dit strikt volgens volgens de BMP-criteria van SOVON. Vanaf 2005 wordt ook het gebied paal 17-22 (de Kooioerdstuifduinen: 228 ha) bij de broedvogelinventarisatie meegenomen. De totale onderzochte oppervlakte betreft sindsdien 1.106 hectare waarvan ruim 270 ha uit slikvelden en water (‘watervogelreservaat’) bestaat. SOVON brengt eens per 5 jaar de broedvogelbevolking van het gehele Internationale Waddengebied in kaart gebracht en maakt daarbij gebruik van de resultaten van It Fryske Gea. Tabel 3 geeft een overzicht van de soorten en aantallen broedvogels (gemiddelde aantal broedparen van de laatste drie jaar). Er is daarbij onderscheid gemaakt in drie deelgebieden: het Oerd, Paal 17-22 en de Hôn. Verder is voor elke vogelsoort de trend voor de periode 2005-2012 weergegeven. Op Oost-Ameland zijn sinds 2000 in totaal 86 soorten broedvogels vastgesteld, wat behoorlijk soortenrijk kan worden genoemd. De vogelrijkdom heeft te maken met de verscheidenheid aan biotopen. Door de variatie met lage en hoge kwelders, droge duinen, duinvalleien, ruigten, struweel en bosjes is er voor veel broedvogels een geschikte broedplek te vinden. Uit de tabel blijkt verder dat van veel soorten het aantal broedparen vrij stabiel is of toeneemt. Dit geldt onder andere voor soorten van ruigten, struweel en bos. Typische duinsoorten als Tapuit en Veldleeuwerik zijn juist afgenomen. Deze ontwikkeling zien we vooral op het Oerd (zie afbeeldingen 19 en 20). Deze trends sluiten aan bij de gesignaleerde successie in de duinen (zie vorige paragraaf). Tabel 3: Overzicht huidige aantallen broedvogels per deelgebied (Gemiddelde van 2010-2012). In kolom T is de trend aangegeven voor 2005-2012 (+ = positieve trend, >30% toename; - = negatieve trend, >30% afname).
34
Oerd Hôn 17-22 totaal moeras (riet, natte ruigte, open water) Waterhoen 1 0 0 1 Wilde eend 18 19 28 65 Soepeend 1 0 2 3 Krakeend 1 2 4 7 Grauwe gans 3 1 3 7 Nijlgans 2 2 2 6 Kleine karekiet 9 0 3 12 Rietzanger 22 3 8 33 Sprinkhaanzanger 8 1 5 14 Lepelaar 0 102 0 102 Bruine kiekendief 6 3 1 10 Kokmeeuw 0 22 0 22 natte duinruigten en laag struweel Blauwborst 3 0 1 4 Braamsluiper 16 1 7 24 Rietgors 13 7 7 27 Fazant 9 4 6 19 struwelen Fitis 60 2 25 87 Grasmus 58 4 35 97 Heggenmus 6 0 4 10 Roodborsttapuit 6 1 5 12 open bos en struweel Bosrietzanger 13 0 4 17 Gr.vliegenvanger 2 0 2 4 Groenling 3 0 1 4 Houtduif 24 0 15 39 Kneu 8 1 13 22 Koolmees 10 0 5 15 Merel 9 0 4 12 Nachtegaal 31 0 5 36 Pimpelmees 3 0 1 3 Ransuil 1 0 0 1 Spotvogel 4 0 2 6 Tjiftjaf 13 0 2 16 Tuinfluiter 11 0 3 14 Vink 1 0 0 1
T
+ + + + +
+ +
+ + + + + +
+
Oerd Hôn 17-22 totaal open bos en struweel (vervolg) Winterkoning 56 0 18 74 Zanglijster 3 0 0 3 Zwarte kraai 7 2 6 15 Zwartkop 12 0 2 14 Barmsijs 1 0 0 1 Buizerd 3 0 2 5 Ekster 5 0 5 10 Havik 1 0 0 1 Torenvalk 0 0 1 1 open, lage duinvegetaties Veldleeuwerik 0 7 0 7 Graspieper 33 37 37 108 Tapuit 6 0 12 18 Eider 15 42 7 64 open gebied, grazig (weidevogels) Kievit 2 0 8 10 Tureluur 0 5 1 7 Slobeend 1 1 2 4 holenbroeders Bergeend 87 24 53 165 Holenduif 25 3 27 55 Kauw 87 6 103 196 zandige pioniervegetaties Bontbekplevier 0 1 0 1 Visdief 0 17 0 17 open pioniervegetaties in kustduinen Scholekster 27 73 21 121 Wulp 5 7 10 22 Velduil 1 2 0 3 Stormmeeuw 5 253 2 260 Kl. mantelmeeuw 556 2434 230 3220 Zilvermeeuw 1606 1516 515 3637 Gr. mantelmeeuw 0 1 0 1 overig Boerenzwaluw 3 0 0 3 Koekoek 1 0 1 2 Roodmus 1 0 0 1 Witte kwikstaart 4 4 3 11
De afname van de broedparen van soorten als Tapuit heeft zich al afgespeeld rond 2001. Nadien is de populatie stabiel maar op een lager niveau. Een soort als Graspieper blijkt zich wel goed te kunnen handhaven in verruigde duinen. Andere kenmerkende duinsoorten zoals Paapje en Grauwe klauwier komen al langer niet meer voor. Dit heeft mogelijk deels ook te maken met verslechterde omstandigheden in de overwinteringsgebieden in Afrika (droogte, voedselgebrek, jacht), maar vermoedelijk toch vooral ook met de achteruitgang van de kwaliteit van de duinen. Dit laatste hangt samen met het gebrek aan dynamiek (verstarring) en veroudering en de bijbehorende vergrassing en verzuring. Deze problematiek speelt in het hele Nederlandse duingebied (Versluijs et al., 2008; Van Oosten, 2008). Hierbij speelt ook de hoge atmosferische depositie een negatieve rol. De vergrassing is bovendien ook in de hand gewerkt door de achteruitgang van de konijnenpopulatie (zie ook 3.1).
35
T
-
+ -
+
+
+ + + + -
Een belangrijk negatief gevolg voor vogels van de verruiging en vergrassing is dat de prooibeschikbaarheid afneemt. De Tapuit is bijvoorbeeld een insecteneter die zijn voedsel voornamelijk verzamelt in korte (<5cm), zandige vegetaties. Het areaal van dergelijke vegetaties is door vergrassing sterk afgenomen. Ook muizen zijn in ruige vegetaties veel lastiger te vangen, omdat ze hier veel meer dekking vinden. Vermoedelijk is dit één van de oorzaken waarom de populatie van Velduil en Blauwe kiekendief onder druk staat.
Afbeelding 20: Ontwikkeling van de aantallen broedvogels van duinstruweel en bosjes op het Oerd vanaf 2000.
Afbeelding 21: Overzicht van de aantallen broedvogels van open, droog duin op het Oerd vanaf 2000.
Meeuwen Decennialang is er in de kern van de Oerderduinen een kolonie meeuwen aanwezig. De broedpopulatie was jarenlang niet groter dan 300 paar. In de jaren negentig is de kolonie uitgebreid met Kleine mantelmeeuwen. Mede door een sterke toename van de aantallen Kleine mantelmeeuwen is de totale meeuwenpopulatie in het begin van deze eeuw gegroeid tot ruim 9.000 broedparen. Vanaf 2005 is de broedpopulatie weer wat afgenomen tot circa 6.000 nu; circa 3.000 Zilvermeeuwen en 2.500 Kleine mantelmeeuwen. Daarnaast zijn er nog 200-300 paar Stormmeeuwen. Verder is er nog een tiental Kokmeeuwen aanwezig. Dit is het restant van een voorheen grotere kolonie. In 2001 waren dit nog 300 paar. De meeuwenkolonie heeft zich deels verplaatst naar het oosten, richting de kwelder van de Hôn. Doordat de kolonie zich nu deels op de kwelder bevindt de kans dat de
36
kolonie bij hoog water wegspoelt groter geworden. Klimaatverandering, zeespiegelstijging en bodemdaling versterken dit effect. De laatste jaren is het een paar keer achter elkaar voorgekomen dat er vaker hoge waterstanden optreden later in het seizoen, in juni, waardoor er een deel van de legsels verloren gaat. Hoe vroeger de overstroming in het broedseizoen plaatsvindt, hoe groter de kans dat veel soorten een tweede legsel kunnen beginnen. Sinds It Fryske Gea gestopt is met het (laten) rapen van meeuweneieren (IFG, 1999) zijn er kleine meeuwenkolonies verschenen in het gebied paal 17-22. Hier broeden totaal enkele honderden paartjes. Opvallend is dat de aantallen hier niet toenemen. Ook blijkt dat het niet-rapen niet heeft geleid tot een toename van het totaal aantal meeuwen. In enkele exclosures wordt onderzoek gedaan naar het broedsucces van de meeuwen op Ameland, als onderdeel van het Reproductiemeetnet Waddenzee. De resultaten verschillen sterk van jaar tot jaar. 10000
Totaal
9000 8000
Zilvermeeuw Oerd + Hon
7000 6000
Zilvermeeuw paal 17-21
5000 4000
Kl mantelmeeuw Oerd + Hon Kl mantelmeeuw paal 17-21
3000 2000 1000 2012
2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
0
Afbeelding 22: Overzicht van de aantallen broedparen meeuwen vanaf 2000.
Broedvogels van de Rode Lijst In tabel 4 staan de Rode lijstsoorten vermeld die sinds 2000 binnen het terrein van IFG hebben gebroed. In totaal zijn dat 23 soorten. Aangegeven zijn de aantallen vanaf 2005, het jaar van de uitbreiding van het plangebied met het deelgebied Paal 17-22. De afgelopen jaren waren er enkele broedgevallen van de Velduil en de Dwergmeeuw, twee soorten met de kwalificatie ernstig bedreigd. De Grote stern en de Tapuit – bedreigd – kwamen voor met respectievelijk enkele en 16-20 broedpaar. Verder valt op de hoge aantallen van de Graspieper, de Kneu, de Nachtegaal en de Visdief. Deze laatste is de laatste jaren sterk in aantal afgenomen. De Grauwe vliegenvanger is in 2010 verschenen, en is nu met 4 tot 5 paar aanwezig. Verder hebben vanaf 2005 gebroed: Blauwe kiekendief, Ransuil, Boerenzwaluw, Gele kwikstaart, Spotvogel, Slobeend, Grote mantelmeeuw, Kleine zilverreiger, Tureluur, Veldleeuwerik, Bontbekplevier, Koekoek en Zomertortel.
37
Tabel 4: Overzicht broedvogels van de Rode Lijst vanaf 2005 (bron: It Fryske Gea/ SOVON). Rode 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 lijst Grote stern BE 2 2 2 1 0 1 0 Tapuit BE 18 18 20 16 17 18 19 Dwergmeeuw EB 0 0 1 0 0 0 0 Velduil EB 0 0 0 3 6 3 3 Blauwe kiekendief GE 1 0 0 0 0 0 0 Boerenzwaluw GE 0 1 1 2 3 4 2 Gele kwikstaart GE 0 1 0 0 0 0 0 Graspieper GE 52 49 64 84 79 82 124 Grauwe vliegenvanger GE 0 0 0 0 0 2 5 Grote mantelmeeuw GE 0 0 0 0 1 1 1 Kleine zilverreiger GE 0 0 0 3 0 0 0 Kneu GE 12 8 11 13 15 20 20 Spotvogel GE 9 8 3 3 5 3 6 Tureluur GE 7 0 6 9 11 7 6 Veldleeuwerik GE 6 7 7 9 10 7 8 Bontbekplevier KW 0 0 0 0 0 0 0 Koekoek KW 3 2 3 2 3 2 2 Nachtegaal KW 35 48 34 32 34 31 39 Ransuil KW 0 1 1 1 2 0 2 Slobeend KW 2 5 3 6 3 6 4 Visdief KW 73 35 60 20 10 10 15 Zomertortel KW 0 5 1 0 0 0 0
2012 0 17 0 4 0 2 0 117 4 0 0 27 8 7 6 1 3 38 1 2 25 0
GE = gevoelig KW= kwetsbaar BE = bedreigd EB = Ernstig bedreigd
12
Velduil
10 Blauwe kiekendief
8
Bruine kiekendief Oerd + Hon
6 4
Bruine kiekendief 17-21
2
2012
2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
0
Lineair (Bruine kiekendief Oerd + Hon)
Afbeelding 23: Overzicht van de aantallen Blauwe en Bruine kiekendief en de Velduil.
38
Natura 2000-broedvogels In onderstaande tabel 5 is een overzicht gegeven van de broedvogels waarvoor het Waddengebied is gekwalificeerd als Natura2000-gebied en in welke mate Ameland bijdraagt aan dit instandhoudingsdoel voor de Waddenzee. Deze doelen en de maatregelen die nodig zijn om ze te behalen worden verder uitgewerkt in het Natura2000-beheerplan Waddenzee dat in ontwikkeling is. De opgave is groot. Waarschijnlijk kunnen de Fryske Gea-terreinen op Oost-Ameland hieraan bijdragen. Zie ook Bijlage 1 voor meer informatie over Natura2000. Tabel 5: Overzicht Natura 2000-broedvogels in terrein IFG en de N2000-doelen (instandhoudingsdoel of (↑) = uitbreidingsdoel). Populatie OostTrend OostAmeland (geN2000-doel N2000-doel Ameland sinds middelde 2010Duinen Ameland Waddenzee 2005 2012) Tapuit 17-19 constant 100 (↑) Rietzanger
28-39
toename
230
Eider
54-80
toename
100 (↑)
5.000
Bruine kiekendief
9-11
constant
40
30
Blauwe kiekendief
0
afname
20 (↑)
3
Velduil
3-4
constant
20 (↑)
5
Lepelaar
33-110
toename
Bontbekplevier
0-1
nvt
Kleine mantelmeeuw
2.850-3.750
constant
19.000
Grote stern
0-1
nvt
16.000 (↑)
Visdief
10-25
afname
5.300
430 60
Tapuit De Tapuit is aangewezen op open duin met een lage vegetatie en voldoende aanbod aan konijnenholen, waar hij in broedt. Het aantal broedparen van de Tapuit op Ameland was vrij stabiel tot eind jaren tachtig (120-140 paren). Daarna volgde een afname. De daling van de populatie kan worden toegeschreven aan een afname van de kwaliteit van de droge duinen met name door vergrassing en verruiging. Uit de telgegevens van het terrein van IFG is een scherpe daling te zien in het begin van deze eeuw, van zo’n 30 naar ruim 10 broedparen. Daarna is de populatie redelijk stabiel gebleven, met de laatste jaren tussen de 6 en 13 paar op het Oerd en 9 tot 12 in het gebied tussen paal 19 en 22. Rietzanger Vermoedelijk komt deze soort als broedvogel pas sinds halverwege de vorige eeuw op Ameland voor. De populatie op het Oerd en de Hôn laat vanaf 2000 een toename zien, vanaf 15 in 2001 tot meer dan 25 in 2012. De totale populatie bedraagt de laatste jaren 30 tot 40 paar. De soort is kenmerkend voor natte rietruigtes en oevervegetaties. Eider De Eider heeft zich op Ameland gevestigd in de jaren dertig. In de jaren tachtig was de broedpopulatie gestegen tot ruim 200 waarna een sterke afname is opgetreden met in 2003 nog slechts 25 paren. Sinds 2005 is er weer een stijgende lijn te zien. In de laatste jaren schommelt de populatie tussen 54 en 80 paar. De grootte van de
39
broedpopulatie wordt vooral beïnvloed door de situatie (voedselaanbod) op de Waddenzee. Doordat de Eider zeer gevoelig is voor grondpredatie (vossen) broedt de Eider vrijwel uitsluitend op de Waddeneilanden (Van der Winden et al., 2008). Bruine kiekendief Na het vrijwel verdwijnen van de Bruine kiekendief als broedvogel op Ameland in de jaren zestig vond in de jaren zeventig hervestiging en populatie uitbreiding plaats. De Bruine kiekendief is nu een regelmatige broedvogel. De populatie op Oost-Ameland varieert tussen 9 tot 11 paar, waarvan een belangrijk deel sinds 2006 in de geplagde duinvallei. 120 100 Lepelaar O+H 80
Eider O+H
60
Eider 17-21
40
Rietzanger O+H
20
Rietzanger 1721 2012
2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
0 Afbeelding 23: Overzicht van de aantallen van Lepelaar, Eider en Rietzanger (O+H = Oerd en Hon, 17-21 = geplagde duinvallei).
Blauwe kiekendief Na de vestiging in het open duin van Ameland is de blauwe kiekendief op Ameland toegenomen tot maximaal 26 paren in 1990. Daarna is een sterke terugval opgetreden. De laatste 10 jaar heeft de Blauwe kiekendief op Oost-Ameland alleen gebroed in de jaren 2001 en 2005. Het voorkomen van roofvogels zoals de Blauwe kiekendief heeft veel te maken met de aanwezigheid van voldoende voedsel. Onderzoek heeft aangetoond dat de reproductie op Ameland laag is, vermoedelijk een gevolg van een laag voedselaanbod of -beschikbaarheid. Zo bleek de prooiaanvoer naar de nesten op Ameland veel lager te zijn dan op het succesvollere eiland Terschelling. Waarschijnlijk zorgt de verruiging van de duinen voor een betere dekking voor muizen en andere prooidieren, waardoor deze moeilijker gepakt kunnen worden door roofvogels zoals de blauwe kiekendief. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat de overleving van volwassen en (met name) jonge kiekendieven sinds de jaren negentig is afgenomen. De broedpopulatie wordt bovendien ook negatief beïnvloed door een hoge wintersterfte, waarbij een te gering voedselaanbod eveneens een rol speelt (Van Turnhout et al., 2013). Velduil In de jaren tachtig en negentig was Ameland een ‘velduilbolwerk’ met jaarlijks 20 tot 40 broedparen. Daarna vond een sterke achteruitgang plaats, met als dieptepunt de jaren 2004 tot 2007, zonder- of met slechts 1 broedpaar op heel Ameland. Vanaf
40
2008 is er weer sprake van een kleine maar duidelijke opleving. Op het Oerd en de Hôn is de Velduil inmiddels al weer vier jaar opeenvolgend aanwezig met 3 tot 6 broedparen. De stand van de Velduil heeft vermoedelijk eveneens te maken met het muizenaanbod en de beschikbaarheid hiervan. Vermoedelijk is de muizenstand op Oost-Ameland in sommige jaren hoog, doordat de kwelders na hoog water geherkoloniseerd worden door muizen (woelmuis/veldmuis) waarbij tijdelijk zeer grote populaties kunnen ontstaan (Krol en De Jong, 2012). Lepelaar Sinds de vestiging in de jaren negentig is de broedpopulatie van de Lepelaar gestegen tot meer dan 110 paar. Extreem hoog water tijdens juni-stormen speelt de vogels de laatste jaren parten, maar ze passen zich hier goed op aan. Na het wegspoelen van de nesten doen de Lepelaars veelal een tweede broedpoging die wel slaagt. Ook treedt er meer spreiding op van de kolonie en zoekt een deel van de vogels het hogerop, waardoor ook de risico’s worden gespreid.
Afbeelding 24a en b: restanten van lepelaarnesten en Lepelaarfamilies op de Hôn, augustus 2013 (S. Rintjema)
Grote stern De Grote stern broedt met slechts enkele paren (1-2) op de Hôn. Ameland-Oost heeft nauwelijks betekenis voor deze soort. Visdief De populatie van de Visdief varieert, is dalende en bedraagt enkele tientallen. De populatie van de visdief was in de jaren zestig sterk teruggevallen, sindsdien is een redelijk herstel opgetreden, hoewel de aantallen slechts een fractie zijn van de circa 30.000 paren die er in de jaren vijftig in het Waddenzeegebied broedden. Op Ameland broeden visdieven op de Hôn en op de Fûgelpôlle (2009: 124 broedparen). Overige Natura2000-soorten Van Roerdomp, Porseleinhoen, Grauwe Klauwier, Strandplevier, Noordse Stern en Dwergstern zijn sinds de start van de tellingen in 2000 geen broedgevallen vastgesteld op Oost-Ameland. De Kluut en Noordse stern waren incidenteel wel aanwezig, voor het laatst in 2005 respectievelijk 2008. Voor deze soorten is OostAmeland dus van geen of marginale betekenis v.w.b. het realiseren van de Natura2000-instandhoudingsdoelen.
41
Niet-broedvogels De Hôn is als hoogwatervluchtplaats en slaapplaats van groot belang voor tientallen soorten vogels (Wiersma & Kersten, 2009; Kersten, 2001). Onderstaande tabel met de hoogwatertelgegevens van 2010 geeft hiervan een goede indruk. De Hôn is speciaal van groot belang voor Lepelaars, Scholeksters, Bontbekplevieren, Kanoeten, Drieteenstrandlopers en Bonte strandlopers. Aanvullend op andere deelgebieden op Ameland is het gebied tevens van betekenis voor Aalscholvers, Rotganzen, Bergeenden, Smienten, Kluten, Zilverplevieren, Rosse grutto’s, Wulpen, Tureluurs, Groenpootruiters en Steenlopers. Ook voor niet-broedvogels zijn er instandhoudings- en uitbreidingsopgaven in het kader van Natura2000. Deze zijn te vinden in bijlage 1. Tabel 6: Overzicht seizoenmaxima per vogelsoort (hoogst waargenomen aantal tijdens één telling gedurende het hele seizoen) op de hoogwatervluchtplaats van de Hôn in de jaren 2001-2010. Soort Aalscholver Bergeend Bontbekplevier Bonte Strandloper Drieteenstrandloper Dwergstern Eidereend Groenpootruiter Grote Mantelmeeuw Grote Stern Kanoetstrandloper Kleine Mantelmeeuw Kluut Kokmeeuw Lepelaar Noordse Stern Oeverloper Pijlstaart Regenwulp Rosse Grutto Rotgans Scholekster Smient Steenloper Stormmeeuw Tureluur Visdief Wilde Eend Wintertaling Wulp Zilvermeeuw Zilverplevier
2001 250 960 120 15600 300 20 1190 400 400 18 6256 340 121 1400 90
2004 2008 2010 345 121 290 781 1400 3620 3500 262 540 9999 14800 2900 129 58 112 2 1380 1840 1045 436 290 346 14 847 300 320 2400 480 16800 59 4676 260
9
2
254
205
8 80
14 72
1 110
7575 920 9320 6800 17 400 204 150 21 50 1800 1450
2300 560 8100 3600 58 2500 284 156 58 58 1467
8600 1500 3700 4700 41
1 6860 360 7550 90 35
126
146
40 150 2200
11 3 2600
2100
1850
1310
42
3.3
Overige fauna Zoogdieren In het plangebied komen voor de soorten: Ree, Haas, Konijn, Egel, Bosmuis, Aardmuis, Veldmuis, Dwergspitsmuis en Bruine rat. Ook de verwilderde kat leeft er. Konijn, Haas, Ree en kat worden bejaagd (zie ook 2.5.3). Het konijnenbestand fluctueert nogal, wat vooral wordt veroorzaakt door de regelmatig terugkerende besmettelijke ziektes myxomatose en VHS. Het laatste decennium was de stand laag, maar de laatste jaren neemt de stand weer toe. De Haas komt vooral voor op de Hôn. Hij lijkt te profiteren van de aanwas van jonge duinen. Vleermuizen zoals Laatvlieger en Ruige dwergvleermuis leven in kieren en holen in de bebouwde kom. De kans bestaat dat deze soorten soms ook foerageren boven het plangebied. Verder moeten de Grijze zeehond en de Gewone zeehond genoemd worden, beide instandhoudingsdoelen voor de Natura2000-status. Deze dieren maken gebruik van ligplaatsen voor de kust van Oost-Ameland. Reptielen, amfibieën en vissen Reptielen komen op Ameland niet voor, vanwege de geïsoleerde ligging, alhoewel de Zandhagedis van andere Waddeneilanden wel bekend is. Drie oude meldingen van Zandhagedis op Ameland zijn door het soortenregister als niet betrouwbaar gekwalificeerd. De Zandhagedis is een kwetsbare bewoner van droge, open begroeiingen op zandgrond. Het is niet bekend waarom deze soort niet op dit Waddeneiland voorkomt. Aan amfibieën komen in het plangebied voor de Rugstreeppad (habitatrichtlijnsoort, zij het dat Ameland niet voor deze soort is aangewezen als speciale beschermingszone), Grote groene kikker en de Kleine watersalamander. De Kleine watersalamander is aanwezig in meerdere poeltjes, maar hier waarschijnlijk niet inheems (waarschijnlijk uitgezet). De Rugstreeppad komt voor in duinvalleien en poelen. Deze soort profiteert van inrichtingsmaatregelen waarbij pioniersomstandigheden ontstaan, met kale grond en (tijdelijke) waterplasjes. In de plasjes in de geplagde duinvallei leven Tiendoornige stekelbaarsjes. Waarschijnlijk komt ook de braktolerante Driedoornige stekelbaars hier voor. In de slenken op de kwelders kunnen o.a. Brakwatergrondels, Diklipharders en Bot worden verwacht. Ook zit hier andere fauna, zoals Slijkgarnaal, Strandkrab en Paling. Ongewervelden Dagvlinders De monitoring van dagvlinders vindt sinds 1990 plaats, eerst alleen op de Oerdroute en vanaf 2006 ook op de Orchideeënroute. De routes zijn zo gekozen de meeste vegetaties- en landschapstypen uit de omgeving vertegenwoordigd zijn, zodat ze representatief zijn voor het gebied. In tabel 7a en b zijn de telresulaten gepresenteerd. Atalanta, Dagpauwoog, Distelvlinder en Kleine vos zijn goede vliegers die grote afstanden afleggen en daarbij de termiek volgen. Bij aflandige wind treden soms grote concentraties van deze soorten op langs de kustlijnen, waar de lagere
43
temperatuur van het zeewater als het ware een barrière opwerpt. Deze soorten planten zich op Oost-Ameland tijdens de zomer waarschijnlijk ook voort. Atalanta en Distelvlinder overwinteren als vlinder in Afrika (Marokko). Een vijftal minder algemene standvlinders zijn Duinparelmoervlinder, Kleine parelmoervlinder, Geelsprietdikkopje, Heivlinder, en de Kommavlinder. De Duinparelmoervlinder wordt in Nederland ernstig bedreigd. Ook de Kleine parelmoervlinder, Heivlinder en Kommavlinder staan respectievelijk als kwetsbaar, gevoelig en bedreigd op de Rode Lijst. Tabel 7a. Resultaten van de monitoring op de Oerdroute. Aangegeven is het maximaal waargenomen aantal per soort tijdens één telling, per seizoen (bron: de vlinderstichting). 1990 1995 2000 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 Aardbeivlinder Argusvlinder 1 2 Atalanta 3 5 4 6 4 3 1 1 2 1 1 Boomblauwtje 1 Bruin zandoogje 200 134 66 39 14 21 66 66 37 42 154 Citroenvlinder 1 1 1 Dagpauwoog 9 49 10 2 4 1 2 2 1 6 2 Distelvlinder 1 1 9 2 20 20 1 3 Duinparelmoervlinder 8 5 1 2 15 37 7 10 18 Geelsprietdikkopje 1 1 Gehakkelde aurelia 2 Gele luzernevlinder Groot koolwitje 1 3 3 1 2 1 Grote parelmoervlinder 2 Heideblauwtje 1 Heivlinder 27 10 4 7 1 2 2 8 4 4 5 Hooibeestje 19 31 16 13 18 9 8 15 14 10 10 Icarusblauwtje 21 6 2 15 7 3 34 32 3 5 2 Klein geaderd witje 5 1 1 7 20 2 12 1 Klein koolwitje 4 15 7 96 28 8 5 18 17 35 7 Kleine parelmoervlinder 20 3 9 4 2 3 3 3 1 3 7 Kleine vos 2 1 1 1 3 8 9 13 1 42 Kleine vuurvlinder 17 9 10 5 3 3 6 6 2 5 6 Kommavlinder 1 2 5 1 1 1 1 2 Oranje luzernevlinder Zwartsprietdikkopje 31 14 4 3 1 2 2 3 1 1 5 Tabel 7b. Resultaten van de monitoring op de Orchideeënroute. Aangegeven is het maximaal waargenomen aantal per soort tijdens één telling, per seizoen (bron: de vlinderstichting). 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 Argusvlinder 2 2 Atalanta 2 3 2 2 6 2 Boomblauwtje 1 Bruin blauwtje 2 Bruin zandoogje 8 2 2 10 19 15 12 45 Citroenvlinder 1 1 1 Dagpauwoog 4 7 1 2 2 3 Distelvlinder 1 4 55 55 2 1 Duinparelmoervlinder 1 1 1 5 4 5 8 Groot koolwitje 1 1 2 Grote parelmoervlinder 1 1 Heideblauwtje 27 Heivlinder 29 5 3 9 18 4 49
44
Hooibeestje Icarusblauwtje Klein geaderd witje Klein koolwitje Kleine parelmoervlinder Kleine vos Kleine vuurvlinder Oranje zandoogje Resedawitje Zwartsprietdikkopje
12 4
9 7
4
18 9 5 1
10 3 1 1
6 5 3 3 1
7 3 13 4 15 7 2
18 3
10
11 15 10 3
18 5 4 9 4
1
1
1
13 1 4 8 11 8 3
16 2 8 8 35 3
1 2
In totaal zijn er op beide routes sinds 1990 27 soorten dagvlinders waargenomen op de routes. Van de standvlinders is er een aantal soorten dat een negatieve aantalsontwikkeling laat zien, o.a. het Icarusblauwtje. Er zijn ook soorten die juist een positieve ontwikkeling laten zien zoals Bruin zandoogje, Kleine vos en Duinparelmoervlinder. De oorzaken daarvoor kunnen moeilijk onder één noemer worden geplaatst, maar hebben veelal te maken met veranderingen in het habitat, zoals de eerder al geconstateerde vrij grootschalige verruiging die de laatste 20 jaar heeft plaatsgevonden in de duinen van Oost-Ameland. Gebrek aan nectarplanten tijdens de vliegperiode(s) en/of achteruitgang of het minder goed zichtbaar en bereikbaar zijn van de waardplanten kunnen daarvan gevolgen zijn die een negatief effect hebben op de vlinderstand. Voor een gezonde standpopulatie vlinders is het van belang dat er – naast nectarplanten – voldoende waardplanten aanwezig zijn, waarvan de rupsen eten. Van de minder algemene standvlinders gebruiken de parelmoervlinders viooltjes, hier vooral het Duinviooltje, als waardplant. De andere drie minder algemene soorten hebben als waardplanten grassen: Schapengras, struisgrassen en zwenkgrassen. Ook de algemene standvlinders (bv de zandoogjes) hebben als waardplanten vaak grassen. De rupsen van Dagpauwoog, Kleine vos en Landkaartje eten Brandnetels. Sinds 2012 wordt ook het Bruin blauwtje genoteerd op de orchideeënroute. Deze soort was wel bekend op Ameland maar nog niet op de routes. Het is een vrij schaarse standvlinder die soms grote afstanden kan overbruggen. Naast de hierboven beschreven regelmatig aanwezige soorten trek- en standvlinders, is ook het Resedawitje een enkele keer op Oost-Ameland waargenomen (in 2006). Dit is een zeldzame zwerver, die verder voor dit gebied niet indicatief is. Ook de Gele – en de Oranje luzernevlinder zijn echte trekvlinders die slecht incidenteel (in seizoenen met gunstige weersomstandigheden) worden aangetroffen (o.a. in 1992). Verder staat er uit 2004 een eenmalige waarneming van een Aardbeivlinder te boek. Dit is een zeldzame standvlinder die meestal geen grote afstanden aflegt. Libellen De toezichthouder van It Fryske Gea noteert jaarlijks ook de libellen die hij waarneemt in het plangebied. Tabel 8 geeft een overzicht van de resultaten daarvan. Daarbij is per soort aangegeven wat de zeldaamheid is op landelijke schaal. Het gaat om 19 soorten waarvan de meeste algemeen tot zeer algemeen zijn. De Geelvlekheidelibel komt vanuit Oost-Europa zo nu en dan met invasies naar Nederland. De Tangpantserjuffer laat een lokaal en van seizoen tot seizoen sterk wisselend beeld zien. De Weidebeekjuffer betreft een eenmalige zwerver (2008).
45
Tabel 8: Overzicht waargenomen libellensoorten in het plangebied (losse waarnemingen in de IFGdatabase BIG en waarneming.nl). + + Azuurwaterjuffer Platbuik Bloedrode heidelibel
+
Steenrode heidelibel
+
Bruinrode heidelibel
+
Tangpantserjuffer
+
Geelvlekheidelibel
+
Viervlek
+
Gewone oeverlibel
+
Watersnuffel
+
Gewone pantserjuffer
+
Weidebeekjuffer
+
Grote keizerlibel
+
Zwarte heidelibel
+
Lantaarntje
+
Zwervende heidelibel
+
Noordse witsnuitlibel
+
Zwervende pantserjuffer +
Paardenbijter
+
Overige fauna Natuurlijk komen er op Oost-Ameland nog veel meer diersoorten voor. Alleen al van de ongewervelden kunnen bijvoorbeeld genoemd worden nachtvlinders (macro en micro), wilde bijen, hommels en zweefvliegen, kevers, sprinkhanen, spinnen, mollusken etc. Het voert te ver om de resultaten van enkele onderzoeken die er naar deze soortgroepen zijn geweest te publiceren. Afbeelding 25 toont wel twee soorten bijzondere hommels die in 2012 door T. Kiewiet werden ontdekt in het plangebied.
Afbeelding 25a en b: links de Moshommel, rechts de Veenhommel op Ameland in 2012 (Foto’s T. Kiewiet)
Vermeldenswaardig is verder ook nog het sinds enkele jaren voorkomen van de Wesp- of Tijgerspin op Oost-Ameland. Waarschijnlijk profiteert deze soort van geleidelijke effecten van de klimaatverandering, en profiteert hij bovendien van natuurontwikkelingsmaatregelen.
46
4
RELEVANT BELEID De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is het Nederlandse netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden en verbindingszones daartussen, waarmee het behoud en versterken van de biodiversiteit wordt beoogd. Grote delen van de Waddeneilanden en de Waddenzee vallen binnen het netwerk. Het Europese equivalent van de EHS is het Natura2000-netwerk, zie onder Natuurbeschermingswet. Natuurbeschermingswet en Europese richtlijnen De Natuurbeschermingswet 1998 (kortweg: Nb-wet) vormt de invulling van de gebiedsbescherming van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn (op hun beurt weer voortgekomen uit eerdere verdragen van Ramsar, Bonn en Bern) en heeft als doel het beschermen en in stand houden van bijzondere natuurgebieden in Nederland. De belangrijkste gebieden die onder de NB-wetbescherming vallen zijn de Natura2000-gebieden (voorheen Speciale Beschermingszones, voortgekomen uit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn) en overige door het Rijk aangewezen beschermde natuurmonumenten. In het kader van de NB-wet dienen projecten en maatregelen in en in de nabijheid van (externe werking) het gebied die mogelijk een negatief effect hebben op de doelen aan een uitgebreide toetsing te worden onderworpen (passende beoordeling). Als er een significant negatief effect kan optreden kan er alleen een NB_wetvergunning worden afgegeven als deze effecten voldoende worden gecompenseerd en/of gemitigeerd, tènzij er sprake is van een in de wet genoemde “reden van groot openbaar belang”. Natura2000 Het plangebied ligt binnen de begrenzing van twee Natura 2000-gebieden: Waddenzee en Duinen Ameland. In aanwijsbesluiten worden per gebied instandhoudingsdoelen geformuleerd ten behoud van lokale (en uiteindelijk nationale) natuurwaarden. De doelen voor deze beide gebieden zijn in bijlage 1 opgenomen. Op basis van de vastgestelde doelen worden beheerplannen opgesteld, de zogenaamde Natura 2000-beheerplannen. Hierin worden de beheermaatregelen vastgelegd die nodig zijn om de doelen te behalen. Voor Ameland wordt één Natura 2000-beheerplan gemaakt, dat ten tijde van de opstelling van deze visie nog niet was afgerond. Kaderrichtlijn water De Kaderrichtlijn water (KRW) is eveneens een Europese wet die in Nederland wordt uitgevoerd door de waterschappen en Rijkswaterstaat. De richtlijn heeft tot doel ‘de vaststelling van een kader voor de bescherming van landoppervlaktewateren, overgangswater, kustwateren en grondwater’. Met behulp van dit kader wordt er gestreefd naar een goede ecologische en chemische toestand van het opppervlakte- en grondwater. Dit geldt ook voor de waterlichamen in de duinen. Implementatie vindt plaat svia “stroomgebiedsplannen” waarin concrete doelen en maatregelen staan om deze goede toestand te bereiken. De eerste stroomgebiedsplannen uit 2008 worden momenteel geëvalueerd.
47
Flora- en faunawet De bescherming van planten- en dierensoorten is sinds 1 april 2002 geregeld in de Flora- en faunawet. Het soortbeschermingsaspect van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn is in deze wet geïmplementeerd. Alle van nature in Europa voorkomende vogelsoorten en een aantal planten- en diersoorten zijn beschermd. Verboden handeling met betrekking tot beschermde soorten hebben betrekking op: plukken, vernielen of van hun groeiplaats verwijderen (planten) (art.8), doden, verwonden, vangen of bemachtigen (art. 9), verontrusten (art. 10), beschadigen, vernielen, uithalen, verstoren van nesten en/ of vaste verblijfplaatsen (art. 11) en het vervoeren van beschermde dieren (art. 13). Er bestaan drie beschermingsregimes. De zwaarst beschermde groep, de ‘strikt beschermde soorten’, omvat de planten- en diersoorten vermeld in Bijlage 4 van de Habitatrichtlijn of in Bijlage 1 van de AMvB artikel 75. Voor bestendig gebruik en beheer geldt voor deze soorten een vrijstelling, mits men werkt op basis van een door de minister van EL&I goedgekeurde gedragscode. Voor het natuurbeheer is dit momenteel de Gedragscode Natuurbeheer uit 2008. Voor verstoring (met wezenlijke invloed) van strikt beschermde soorten kan geen vrijstelling of ontheffing worden verkregen. Voor ruimtelijke ingrepen is voor deze groep soorten altijd een ontheffing op grond van artikel 75 van de Floraen faunawet noodzakelijk. De enige strikt beschermde soort die voor zover bekend momenteel voorkomt binnen het plangebied is de Rugstreeppad. Strikt beschermde soorten die hier op het Wad voorkomen zijn de Gewone zeehond en mogelijk Groot zeegras. Gemeentelijk beleid Gemeentelijk beleid wordt vastgelegd in bestemmingsplannen. De gemeente Ameland is bezig met de voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied. Op dit moment zijn het bestemmingsplan Waddengebied en het bestemmingsplan Buitengebied nog relevant. Het bestemmingsplan Waddengebied (1986) is een gezamenlijk bestemmingsplan van 4 gemeenten. De hoofddoelstelling is het behoud en waar mogelijk het herstel van het karakter van de Waddenzee als een gebied met overheersende natuurlijke en landschappelijke waarden en rust, waarin plaatsgebonden menselijke activiteiten voorkomen. Met betrekking tot het landschap is deze algemene doelstelling als volgt uitgewerkt: de huidige verschijningsvorm van het gebied mag door menselijke activiteiten niet ingrijpend gewijzigd worden. Hiermee wordt niet alleen beoogd het landschap van stroomgeulen, prielen en platen in stand te houden, maar ook horizonvervuiling door omvangrijke grootschalige en ‘gebiedsvreemde’ bouwwerken tegen te gaan. Het bestemmingsplan Buitengebied (1997) gaat uit van de hoofddoelstelling: behoud, herstel en/of ontwikkeling van de verschillende karakteristieke landschapstypen (stranden, duinen, kwelders, polders en binnenduinrandzone) en waarborgen van de dynamiek daarbinnen. Vanuit landschap wordt onder andere gesteld, dat toekomstige nieuwe ontwikkelingen/inrichtingen na een gedegen afweging met de natuur en landschapswaarden eventueel inpasbaar zijn.
48
5
EVALUATIE VAN HET BEHEER Om een goede keus te kunnen maken van de doelen voor de komende periode en het noodzakelijke beheer, wordt in dit hoofdstuk nagegaan wat de effecten zijn geweest van het tot dusverre gevoerde beheer en uitgevoerde maatregelen. Ook hierbij werken we weer volgens de eerder gepresenteerde indeling van Zeereep, Paal 1722, Oerd en Hôn.
5.1
De zeereep Uitgevoerde maatregelen en beheer Dit deel van de kust valt sinds 1999 onder het dynamisch kustbeheer van Rijkswaterstaat, waarbij het beheer tot een minimum is beperkt. In het verleden heeft een aantal keren zandsuppletie plaats gevonden. In 2012 is in het kader van het Project Duinherstel Ameland een twintigtal kleine kerven en één grotere kerf aangebracht, met als doel het realiseren van een meer natuurlijke zeereep, met meer doorstuiving van zand naar het achterland. Ook zijn aan de voorkant van de zeereep duintoppen afgeschoven. Onderzoek heeft aangetoond dat het doorstuiven van zand naar het achterland positieve effecten heeft op duinvegetaties (Ketner-Oostra & Sykora, 2012). In het najaar van 2013 zullen de kerven nog wat worden aangepast qua grootte en oriëntatie n.a.v. de eerste bevindingen. Er vindt verder geen beheer plaats. Evaluatie van het beheer Na het instellen van het dynamisch kustbeheer in 1999, waarbij het beheer van de zeereep grotendeels achterwege werd gelaten, is hier een meer natuurlijke zeereep ontstaan, vooral op de overgang van zeereep naar strand. Meer landinwaarts – in de zone meteen achter de buitenste zeereep - is echter nog steeds weinig dynamiek met tot gevolg verstarring, veroudering en verzuring. Wel stuift er meer zand tot in de buitenste duinenrij. Evaluatie van het dynamisch kustbeheer heeft laten zien dat het zand veel minder dan voorheen aan de voet van de zeereep komt liggen (De Jong et al., 2011). Maar er stuift maar in beperkte mate zand door tot in het achterland. De eerste ontwikkelingen van het aanbrengen van kerven in de zeereep Ameland zijn positief. Er ontstaat meer winddynamiek rondom de kerven en er stuift – zij het nog op beperkte schaal – (kalkrijk) zand door tot achter de zeereep. Op andere plekken wordt door hergroei van Helm het zand weer vastgelegd. In de grote kerf is sprake van flinke doorstuiving van zand landinwaarts. Het is nog te vroeg om te kunnen voorspellen in welke mate dit proces zich zal doorzetten. Het kan zijn dat door vegetatieontwikkeling de verstuiving wordt beteugeld. Monitoring in de komende jaren zal verdere duidelijkheid moeten verschaffen (zie H9).
5.2
Paal 17-22 Uitgevoerde maatregelen en beheer In 2005/2006 zijn grote delen van de valleien opgeschoond (totaal ca. 43 ha). Op grote schaal zijn ruigten, struweel en bosjes verwijderd samen met de bovenste organische bodemlaag. Ook is hierbij een in het verleden aangebrachte drempel ver-
49
wijderd waardoor nu zeewater kan stromen, wat incideel gebeurt (tenminste gedurende de eerste twee winters na aanleg een aantal keren achtereen). Dit was een tamelijk rigoureuze - zij het eenmalige – ingreep, aangezien er in dit gebied tot dan toe geen actief beheer plaats vond. Tot op heden vindt er geen vervolgbeheer plaats, behalve extensief onderhoud aan de paden richting de strandovergangen (maaien met bosmaaier) en toezicht. De strandovergangen zelf worden beheerd door de gemeente, die ze zo nu en dan met een shovel egaliseert. Bij het Meindertspad is dit beheer inmiddels gestaakt. Evaluatie van het beheer Door het opschonen van valleien is het areaal struweel en ruigte rigoureus teruggebracht. Na de verwijdering van de drempel is in de periode 2006–2008 enkele malen zeewater binnengestroomd. Waarschijnlijk heeft dit geholpen de uitgangssituatie vrij te houden van wilgopslag en bovendien geleid tot de vestiging van enkele gewenste pioniersoorten. Door de aanwezigheid van laagten en natuurlijke drempels stroomt het zoute water niet snel en volledig weer terug naar zee. Na instroom is er daarom nog lange tijd brak water aanwezig dat langzaam verzoet onder invloed van neerslag en wegzijging naar de ondergrond. Het is lastig om te voorspellen hoe vaak in de toekomst zout water zal binnen stromen. Wanneer gekeken wordt naar het voorkomen van zeer hoge waterstanden in het verleden, dan is het de verwachting dat gemiddeld eens in de tien jaar zout water zal binnen stromen. De opgetreden vegetatieontwikkeling na de opschoning kan als succesvol worden betiteld. Op veel plaatsen in de vallei zijn kalkrijke duinvalleivegetaties ontstaan met veel Rode Lijstsoorten. De flanken van de vallei bestaan nog uit ruigten omdat deze niet zijn afgegraven. Er is daardoor een abrupte overgang (harde grens) aanwezig op de overgang van laag naar hoog, hetgeen vooral in landschappelijk opzicht minder fraai is. De opschoning heeft ook grote gevolgen gehad voor de broedvogelpopulatie. Door het verdwijnen van bosjes en ruigten is broedhabitat verdwenen van vogels zoals Rietgors, Heggenmus, Roodborsttapuit, Fitis, Nachtegaal, Grasmus, Houtduif, etc. Mogelijk is de dichtheid aan muizen (tijdelijk) lager geweest door gebrek aan schuilgelegenheid, wat effect kan hebben gehad op bijvoorbeeld de Bruine kiekendief. Vogels van kale grond en grazige vegetaties, zoals Kievit en Tureluur, hebben van de opschoning geprofiteerd. De in het gebied onstane zoetwaterplassen hebben een grote aantrekkingskracht op vogels die hier rusten, baden en foerageren (met name in droge periodes als zoet water op het eiland schaars is). Doordat er lokaal waterriet is ontstaan wat zich (zonder beheer) uitbreidt, zullen soorten van natte rietlanden zich naar verwachting uitbreiden, bijvoorbeeld Kleine karekiet, Rietzanger en Sprinkhaanzanger. Ook is het gebied lokaal geschikt geworden voor pleisterende watervogels (eenden, eendachtigen), steltlopers en ganzen. Op een enkele plek is een kleine meeuwenkolonie aanwezig. De verwachting is dat de gesignaleerde ontwikkelingen in de vogelbevolking deels tijdelijk zullen zijn als er geen beheer wordt uitgevoerd in de vallei. In dat geval zal immers, ondanks de periodieke instroom van zout water, de successie toch verdergaan, waarbij o.i.v. verzuring en verrijking geleidelijk weer meer en meer verruiging en verbossing zal optreden.
50
5.3
Het Oerd Uitgevoerde maatregelen en beheer Voor het Oerd is in het verleden gekozen voor spontane ontwikkeling. Er vinden derhalve tot op heden geen beheermaatregelen plaats in dit gebied. Met bebording en toezicht wordt gezorgd voor voldoende rust voor de broedvogels en er vindt incidenteel onderhoud aan de paden en bebording plaats. De gemeente is verantwoordelijk voor het onderhoud van de fietspaden en het uitkijkplatform. Tot 1999 werden buiten de kolonie meeuweneieren geraapt, om de meeuwenkolonie geconcentreerd te houden in één kern. Vanaf 1999 geldt dat er in de terreinen van IFG geen meeuweneieren meer worden geraapt (Kleefstra & Rintjema, 1999). Evaluatie van het beheer De keuze voor spontane ontwikkeling brengt met zich mee dat de natuurlijke successie zich heeft doorgezet, bovendien versneld onder invloed van atmosferische depositie en de aanwezigheid van meeuwenkolonies. Voor de valleien op het Oerd betekent dit dat het areaal struweel en bosjes sterk is uitgebreid. De droge duinen blijken vooral de laatste twintig jaar te zijn vergrast en verruigd (tot naar schatting in totaal >60% van de oppervlakte). De processen vergrassing, verruiging en verbossing zijn natuurlijke processen die optreden wanneer er geen begrazing plaatsvindt. Daarnaast heeft het dalen van de konijnenstand bijgedragen aan de verruiging. Konijnen kunnen (in voldoende grote dichtheden) verruiging lokaal lange tijd tegengaan (en zijn in die zin een “successieremmende factor”, natuurkennis.nl ). Door de verruiging is het areaal met kenmerkende droge duinvegetatie sterk afgenomen, wat een verarming betekent voor zowel flora als fauna. Het duingebied wordt eenvormiger. Op zich kan het ontstaan van het (veelal soortenarme) eindstadium van de successiereeks in de duinen, waaronder natuurlijk duinbos, ook als positief worden beoordeeld, omdat we in Nederland nog maar relatief weinig van dit soort referentiegebieden hebben. Ondanks de afname van kwaliteit van het duingebied, is er wel een rijke broedvogelbevolking aanwezig met soorten van ruigten, struweel en bosjes. Kenmerkende broedvogels van droge, kale open duinen zijn daarentegen afgenomen, bijvoorbeeld Tapuit, Veldleeuwerik en vermoedelijk ook Velduil en Blauwe kiekendief. Ook voor duinen kenmerkende vlinders waaronder de duinparelmoervlinders hebben het moeilijker gekregen, door de afname van de waardplant het duinviooltje hier. Het staken van eierrapen rondom de meeuwenkolonie heeft geleid tot een verspreiding van de meeuwenkolonie, vooral oostwaarts naar de kwelder, maar niet geleid tot een toename van het aantal meeuwen. Door het uitgevoerde toezicht en het zoneren en geleiden van de recreatie met bebording is de verstoring van broedvogels en andere fauna tijdens het broedseizoen beperkt.
51
5.4
De Hôn Uitgevoerde maatregelen en beheer Ook op de Hôn vindt tot dusverre een spontane ontwikkeling plaats. Met bebording en toezicht wordt gezorgd voor voldoende rust voor met name vogels (broedvogels en hoogwatervluchtplaats). In overleg met strandgebruikers is recent het ‘Jutterpad’ afgesloten. Dit pad aan de voet van de zeereep werd voorheen gebruikt door gemotoriseerd verkeer van jutters en recreanten. De afsluiting is besproken met de Gemeente Ameland en wordt ook opgenomen in het Natura2000-beheerplan. Doel is om de duinontwikkeling die hier de laatste jaren zichtbaar is - het ontstaan van jonge (embryonale) duinen - niet te ondermijnen. Evaluatie van het beheer Op de kwelder doet zich een grotendeels natuurlijke ontwikkeling voor, waarbij de regelmatige overstroming met zeewater het belangrijkste sturende proces is. De kwelder is momenteel goed ontwikkeld, met lage en hoge delen. Door de aanvoer van slib met het zeewater treedt er een natuurlijke ‘veroudering’ van de kwelder op waarbij het aandeel hoge kwelder uiteindelijk toeneemt. Geconstateerd kan worden dat de natuurlijke veroudering door opslibbing op de Hôn door de bodemdaling als gevolg van gaswinning is vertraagd. De gaswinning heeft dus een (tijdelijk) positief effect op de kwaliteit van de kwelder. Een negatief effect van de bodemdaling is echter dat de risico’s op overstroming van nesten van broedvogels is toe genomen (Hallmann & Ens, 2011). Wanneer er geen begrazing plaatsvindt neemt uiteindelijk het aandeel met soortenarme Strandkweekvegetaties (nu reeds lokaal aanwezig hier) toe. Dit is op onbegraasde kwelders namelijk het eindstadium van de successie. Wat verder opvalt is dat de laatste jaren de de zeereep aan de noordzijde groter is geworden en dat aan de noordzijde jonge (embryonale) duinen zijn ontstaan en er zich een nieuwe duinenrij lijkt te vormen met tussen de oude en nieuwe zeereep een smalle vallei. Dit is een gunstige ontwikkeling omdat het zorgt voor verjonging en meer variatie. Vermoedelijk heeft deze ontwikkeling te maken met de uitgevoerde zandsuppleties op Ameland (De Jong et al., 2011). De meeuwenkolonie van het Oerd met Zilvermeeuw en Kleine mantelmeeuw heeft zich gedeeltelijk verplaatst naar de kwelder van de Hôn en de Leperlaarskolonie heeft zich uitgebreid. Ook broeden sinds enkele jaren weer jaarlijks een tot enkele paartjes Velduilen op de Hôn. Blijkbaar wordt de rust op de kwelder gedurende het broedseizoen voldoende gewaarborgd met het dagelijkse toezicht dat er plaatsvindt. De afsluiting van het Jutterspad heeft ook goed gewerkt. Het pad wordt nu nauwelijks meer gebruikt wat gunstig is voor de verdere vorming van jonge duinen.
52
6
VISIE EN DOELEN Op grond van voorgaande hoofdstukken heeft It Fryske Gea (vertegenwoordigd door een werkgroep, zie H1), onder begeleiding van bureau Molenaar, onderstaande visie op het gebied gevormd voor de middellange termijn van 25 jaar. Samengevat is de visie van It Fryske Gea voor Oost-Ameland voor de komende 25 jaar: It Fryske Gea streeft op Oost-Ameland naar behoud en uitbreiding van de voor dit gebied kenmerkende biodiversiteit, horend bij een duin- en kwelderlandschap van de Waddeneilanden, met alle terreintypen en ontwikkelingsstadia daarbinnen, primair gestuurd door de natuurlijke processen winddynamiek, getijdewerking en successie, maar eventueel aangevuld met beheer- en/of inrichtingsmaatregelen, waarmee beoogd wordt tevens een reële bijdrage te leveren aan het behalen van de in het kader van Natura2000 afgesproken doelen. Hieronder volgt een toelichting op de verschillende onderdelen van deze visie.
6.1
Biodiversiteit It Fryske Gea streeft naar behoud en uitbreiding van de biodiversiteit op OostAmeland en dan vooral de voor dit gebied kenmerkende flora en fauna. Voor het plangebied zijn dit soorten van het duin- en kweldergebied van de Waddeneilanden. Daarnaast wordt er prioriteit gegeven aan soorten en habitats die in Nederlandse en/of Europese context zeldzaam of bedreigd zijn. Dit betreft soorten van de Rode Lijst en soorten uit het aanwijzingsbesluit van de Natura 2000gebieden Duinen Ameland en de Waddenzee. Binnen het duin- en kwelderlandschap is sprake van verschillende terreintypen; strandvlakte, zeereep, duinen, duinvalleien en kwelder. Door te streven naar behoud en ontwikkeling van al deze terreintypen en de ontwikkelingsstadia (successiereeks van jong tot oud) daarbinnen, kan naar verwachting een zo groot mogelijke biodiversiteit worden behaald.
6.2
Natuurlijke processen It Fryske Gea kiest er voor om de doelstelling t.a.v. de biodiversiteit primair te willen realiseren door het zo goed mogelijk benutten van de natuurlijke processen die in dit gebied aanwezig zijn. De invloed van natuurlijke processen op landschapsschaal is op dit deel van Ameland zeer groot. Voor Nederland geldt het waddengebied en met name ook de Oostkant van Ameland als één van de meest ongerepte en natuurlijkste stukjes natuur. It Fryske Gea streeft er dus naar de natuurlijke processen te behouden en versterken, zodat er een zo natuurlijk mogelijk vormgegeven landschap ontstaat met een rijk palet aan habitats en soorten. Versterking van de processen kan plaats vinden door eenmalige ingrepen (zoals plaggen), of regulier beheer (zoals weiden). Belangrijkste natuurlijke processen die hier op landschapsschaal bepalend zijn voor de natuur zijn de winddynamiek in het duingebied (met name in de zeereep), en de getijdewerking (eb en vloed) met periodieke overstroming van het kweldergebied, strandvlakte en ook sommige duinvalleien.
53
Winddynamiek Winddynamiek speelt vooral een rol in de zeereep. Vanaf paal 23 is een vrij natuurlijke zeereep aanwezig met afwisselend veel aanwas en erosie van duinen. It Fryske Gea streeft naar een nog natuurlijker zeereep, waarbij kalkrijk zand nog verder landinwaarts kan komen zodat ook hier verjonging optreedt. De recent aangebrachte kerven in de zeereep zijn een goede stap in de gewenste richting. Afhankelijk van de monitoringsresultaten kan deze maatregel in de toekomst worden uitgebreid. Getijdewerking Getijdewerking is het belangrijkste sturende proces in het kweldergebied en op de strandvlakte en de daarmee in contact staande duinvalleien. Door de hiermee samenhangende periodieke overstroming en de erosie en aanwas van duinen en kwelders ontstaat vanzelf een natuurlijk landschap. Er wordt naar gestreefd deze natuurlijke processen voldoende ruimte te geven. Uiteraard dient hierbij rekening te worden gehouden met de veiligheid en de bereikbaarheid (infrastructuur). Bij dit streven past de opschoning van valleien zoals dit in 2005/2006 is gebeurd. Een dergelijke inrichtingsmaatregel zou in de toekomst kunnen worden herhaald. Door eb en vloed is er nu sprake van erosie aan de wadzijde (o.a. aan de zuidzijde van het Oerd), waarbij het wandelpad daar wordt ondermijnd. It Fryske Gea kiest er voor geen kunstmatige bescherming aan te brengen om verdere erosie tegen te gaan. Het wandelpad dient daarom te worden verlegd. Successie Ook successie, de opeenvolging van ontwikkelingsstadia, is een natuurlijk proces. It Fryske Gea streeft ernaar om van alle terreintypen (strand, duinen, valleien en kwelder) de volledige ontwikkelingsreeks van pionier- tot climaxstadium in het plangebied aanwezig te hebben. Wel geldt daarbij qua oppervlakteverdeling een lichte voorkeur voor de jongere stadia t.o.v. de oudere, i.v.m. de soortenrijkdom. Aandachtspunt is dan ook de inmiddels op grote schaal opgetreden veroudering van het duingebied, waarbij door o.a. ontkalking, atmosferische depositie en het dalen van de konijnenstand, een sterke vergrassing en verruiging van het duingebied is opgetreden en de kenmerkende biodiversiteit sterk is afgenomen. Aangezien bij het huidige beheer niet verwacht kan worden dat deze trend wijzigt, is het noodzakelijk hiervoor eenmalige inrichtings- of structurele beheersmaatregelen uit te voeren. 6.3
Visie op de realisatie van de Natura 2000-doelen In H4 is al geschreven over de Europese Natura2000 opgaven. Bijlage 1 bevat de instandhoudingsdoelen van de twee Natura2000 gebieden waar het plangebied onder valt. De totale Natura2000-gebieden zijn veel groter dan het voorliggende plangebied, oftewel de doelen hoeven slechts gedeeltelijk in dit plangebied te worden gerealiseerd. Het Natura 2000-gebied Duinen Ameland betreft het gehele duingebied op Ameland, vanaf Hollum tot en met het Oerd. De deelbieden het Oerd en Paal 17-22 maken hier deel van uit. Het Natura 2000-gebied de Waddenzee beslaat het gehele waddengebied vanaf Den Helder tot aan de Dollard. De Hôn – ook de kwelder - is onderdeel van dit gebied.
54
De visie van It Fryske Gea voor dit gebied botst niet met Natura2000-doelen, sterker nog; met de hierboven geformuleerde doelstelling voor Oost-Ameland denkt It Fryske Gea een bijdrage te kunnen leveren aan de realisatie van de Natura2000doelen. Een aantal habitattypen en soorten zal waarschijnlijk meeprofiteren van de in deze visie afgesproken doelen en bijbehorende maatregelen. Samengevat gaat het om: Habitattypen H2120 Witte duinen en H2110 Embryonale duinen Deze habitattypen profiteren nu al van de jonge duinontwikkeling op de Hôn (onder invloed van zandsuppleties) en de recent (2012) in de zeereep aangebrachte kerven. It Fryske Gea kiest er voor de mogelijkheid open te houden deze maatregelen in de toekomst uit te breiden, eventueel aangepast op grond van de monitoringsresultaten van eerdere projecten, bijvoorbeeld in aansluiting op het project Duinherstel Ameland. Hoewel er geen ontwikkelingsopgave voor dit habitattype ligt heeft dit naar verwachting wel een positief effect op zowel de omvang als de kwaliteit. H2130B Grijze duinen (kalkarm) Voor dit habitattype geldt een uitbreidingsopgave. Er heeft de laatste decennia een sterke achteruitgang van de kwaliteit van de droge duinen op het Oerd plaatsgevonden. It Fryske Gea is voornemens hier maatregelen uit te voeren die verdere kwaliteitsafname tegen gaan. Gedacht moet worden aan eenmalige inrichtingsmaatregelen zoals het plaggen van een verruigd duin of structurele beheersmaatregelen zoals seizoensbeweiding. De in 2012 gegraven kerven in de zeereep hebben nu waarschijnlijk al een positief effect op de kwaliteit van de achter de zeereep gelegen grijze duinen. H2190B Duinvalleien (kalkrijk) Voor dit habitattype geldt dat er in het duingebied Paal 17-22 op grote schaal maatregelen zijn uitgevoerd in 2005/2006. De valleien zijn nog in ontwikkeling waarbij het de verwachting is dat op termijn toch weer verruiging en verzuring optreedt. D.m.v. beheerexperimenten wil It Fryske Gea nagaan of met behulp van maaien en afvoeren of extensieve seizoensbeweiding de verruiging kan worden tegen gegaan. Broedvogels Tapuit, Velduil en Blauwe kiekendief De landelijke staat van deze soorten is zeer slecht. Er geldt voor deze soorten een uitbreidingsdoel. De populaties zijn sterk achteruitgang hetgeen ondermeer te maken heeft met de achteruitgang van de kwaliteit van de droge duinen (vergrassing en verruiging). It Fryske Gea streeft er naar het leefgebied van deze soorten te verbeteren. In deze visie worden maatregelen voorgesteld om de kwaliteit van het duingebied te verhogen (zie ook habitattypen). Lepelaar en Kleine mantelmeeuw Van beide kolonievogels broedt een substantieel deel van de landelijke populatie op Oost-Ameland. Landelijk gezien gaat het vrij goed met deze soorten en er geldt dan ook geen uitbreidingsdoel voor Ameland. De verwachting is dat met de voor-
55
gestelde visie en bijbehorende maatregelen deze soorten zich voldoende zullen handhaven in het plangebied. Eider Er bevindt zich een vrij grote populatie Eiders op Oost-Ameland. De landelijke staat van instandhouding is zeer slecht. Vanuit Natura 2000 geldt er dan ook een uitbreidingsdoel. De grootte van de broedpopulatie wordt vooral beïnvloedt door de situatie (voedselaanbod) op de Waddenzee. Versterking van de populatie moet daarom gezocht worden in verbetering van de kwaliteit van het leefgebied en dan met name het voedselaanbod op ondiepe en droogvallende delen van de Waddenzee (slik- en zandplaten). Dit valt buiten de reikwijdte van deze visie. Bontbekplevier en Strandplevier De kustbroeders Bontbekplevier en Strandplevier hebben ook een landelijke ongunstige staat van instandhouding en er geldt voor de Strandplevier een verbeteropgave. Deze soorten zijn vooral gebaat bij het opvoeren van de kustdynamiek. Mogelijk profiteren ze van de zandsuppleties en de aanleg van kerven in de zeereep. In ieder geval zal de nieuwe duinontwikkeling op de Hôn positief uitpakken voor deze soorten (zie ook habitattypen). Er worden in deze visie geen extra maatregelen voor deze soorten geformuleerd. Niet-broedvogels Voor de niet-broedvogels is en blijft de Hôn van groot belang. Dit gebied herbergt een belangrijke hoogwatervluchtplaats. Belangrijkste aandachtspunt voor realisatie van de doelen is het waarborgen van voldoende rust. Waarborging van voldoende toezicht op activiteiten die in het gebied plaatsvinden (recreatie, jacht e.d.) is dan ook de belangrijkste maatregel. 6.4
Uitwerking doelen per deelgebied In de vorige paragraaf is een visie gegeven op de gewenste ontwikkeling van het gebied voor de komende 25 jaar. Deze visie vormt de basis voor de doelen. De doelen zijn hieronder per deelgebied uitgewerkt. Ook wordt al een doorkijkje gegeven naar de daarvoor benodigde inrichtings- of beheersmaatregelen, maar deze worden in H7 verder uitgewerkt. Zeereep It Fryske Gea streeft naar een natuurlijke, gevarieerde en dynamische zeereep waarop natuurlijke processen, met name winddynamiek, van grote invloed zijn en waardoor er een natuurlijk patroon ontstaat met een groot aandeel Witte duinen, Embryonale duinen en een overgang naar goed ontwikkelde Grijze duinen. Gestreefd wordt naar een dynamische zeereep waar onder invloed van verstuiving van tijd tot tijd nieuwe duinvorming plaatsvindt. Het doel is herstel van een natuurlijk patroon van Embryonale duinen, Witte duinen en overgang naar Grijze duinen met ook in het duingebied meteen achter de buitenste duinenrij voldoende winddynamiek en verstuiving en dus verjonging. Dit leidt tot een kwaliteitsverbetering van het duingebied waarbij gradiënten worden hersteld van kalkrijk naar kalkarm met kenmerkende gemeenschappen van voedselarme duinen. Instroom van zeewater is hierbij geen doel.
56
Waarschijnlijk hebben de in de zeereep aangebrachte kerven een positief versterkend effect op deze doelstelling. Pionierbroedvogels zoals Strand- en Bontbekplevier vinden in de toekomst mogelijk nieuw broedhabitat in de aldus te ontwikkelen witte - en embryonale duinen. Duingebied paal 17-22 - It Fryske Gea streeft in dit duingebied naar grote, open, vochtige duinvalleien met opeenvolgende successiestadia van kalkrijke tot kalkarme duinvalleien met periodiek brakke situaties afhankelijk van incidentele instroom van zeewater en - Droge duinen met kenmerkende levensgemeenschappen van droge tot vochtige, kalkarme en overwegend voedselarme duinen. Gestreefd wordt naar een grotendeels open duinvallei met overwegend korte vegetaties van vochtige, kalkarme en kalkrijke milieus. Een belangrijk aandeel bestaat uit kalkrijke duinvallei-vegetaties te weten de Associatie van Duinrus en Parnassia en de subassociatie met Waterpunge van de Associatie van Strandduizendguldenkruid en Krielparnassia. Binnen de valleien is plaats voor broedvogels van vochtige, grazige vegetaties en amfibieën (Rugstreeppad). Door de deels ontkalkte bodem en variatie in hoogteligging zal de vallei gedeeltelijk begroeid zijn met de genoemde kalkrijke vegetaties. Op de nattere plaatsen zal een rietmoeras aanwezig zijn. Op de droge plekken duingrasland. Na (incidentele) instroom van zout water zullen zich periodiek brakke soorten kunnen vestigen en/of uitbreiden hetgeen tijdelijk ten koste kan van zoete duinvalleivegetaties. In de toekomst is er een tendens tot vergrassing en verruiging als gevolg van natuurlijke successie maar ook door de hoge atmosferische depositie. Met aanvullend maar extensief beheer (maaien of begrazing) wordt gestreefd om in een deel van de vallei de verruiging tegen te gaan. In de eerste werkplanperiode zal daarvoor een aantal beheersexperimenten worden uitgevoerd. Het noordelijk deel van de droge duinen heeft vermoedelijk baat bij de aangebrachte kerven. Oerd - It Fryske Gea streeft op het Oerd naar een robuust complex van overwegend oude (grijze) duinen, met kenmerkende levensgemeenschappen van overwegend kalkarme, droge tot vochtige en zowel voedselarme als voedselrijke duinen. In de huidige situatie is het duingebied voor een groot deel verruigd als gevolg van vermesting door atmosferische depositie, de jarenlange aanwezigheid van een grote meeuwenkolonie en het inzakken van de konijnenpopulatie. Herstel van de Grijze duinen betekent voor het Oerd daarom vooral herstel en uitbreiding van de Duin-Buntgras-associatie, de Duin-Struisgras-associatie en de Rompgemeenschap van Zandzegge van de Klasse der droge graslanden op zandgrond, tot een oppervlakte van minimaal 20% van het totale areaal aan droge duinen, naar schatting betreft dit ca. 20 ha. Met de realisatie van dit doel wordt ook de gewenste biotoopverbetering gerealiseerd voor karakteristieke fauna, waaronder broedvogels van droge, voedselarme duinen zoals Tapuit en Veldleeuwerik, het Konijn en kenmerkende vlinders zoals Kleine – en de Duinparelmoervlinder.
57
Voor de duinvalleien op het Oerd wordt een verdere spontane ontwikkeling nagestreefd (eventueel onder invloed van beweiding, zie H7.3). Dit betekent een verdere toename van struweel en lokaal duinbos tot uiteindelijk een areaal van naar schatting ca. 80 ha, met behoud van de daarbij horende broedvogelbevolking (o.a. Blauwborst, Nachtegaal en Roodborsttapuit). De meeuwenkolonie, met Zilvermeeuw en Kleine mantelmeeuw (Natura2000 doelsoort) kan zich hier handhaven, maar verplaatst in de toekomst misschien naar de Hôn, waar It Fryske Gea verder niet in zal sturen. NB: Momenteel bevinden we ons nog in een overgangsperiode waarbij er in het deelgebied Paal 19-22 sprake is van recent uitgevoerde grootschalige inrichtingsmaatregelen. In de toekomst kunnen het duinvalleien complex Paal 19-22 en het duincomplex Oerd naar verwachting worden beschouwd als één deelgebied en kunnen maatregelen dus ook integraal worden toegepast. Hôn - It Fryske Gea streeft op de Hôn naar een natuurlijke kwelder met grote variatie van levensgemeenschappen van zowel hoge, middelhoge als lage kwelders. Gestreefd wordt naar spontane ontwikkeling onder invloed van getijdewerking (eb en vloed) en winddynamiek (zandverstuiving aan de noordzijde). Deze natuurlijke processen hebben geleid tot een goed ontwikkelde en gevarieerde kwelder en strandvlakte die gebruikt worden als hoogwatervluchtplaats. Door slibaanvoer tijdens vloed vindt een geleidelijke ophoging van de kwelder plaats met als gevolg een natuurlijke veroudering. Hierdoor neemt op de huidige kwelder het aandeel van vegetaties van strandkweek toe. Lokaal vindt door erosie afslag plaats en verjongt de kwelder zich. It Fryske Gea staat voor de variatie op de kwelder, wat betekent dat hij van mening is dat alle stadia van een natuurlijke kwelder in redelijke omvang aanwezig moeten zijn en blijven. De verwachting is dat dit de komende 25 jaar zonder maatregelen het geval zal blijven. Mocht het aandeel hoge kwelder met Strandkweek echter de overhand nemen (>60% van het areaal) dan overweegt It Fryske Gea toch in te grijpen (vgl. 7.4). Gestreefd wordt naar behoud van de hoogwatervluchtplaats, hetgeen vooral betekent dat er gezorgd dient te worden voor voldoende rust. Ook wordt gestreefd naar behoud van de koloniebroedvogels op de kwelder. Dit geldt voor de meeuwenkolonie, mede vanwege het feit dat de Kleine mantelmeeuw een Natura 2000-soort is, en de Lepelaar. Ook hiervoor geldt het waarborgen van voldoende rust, o.a. d.m.v. voldoende toezicht (en handhaving).
58
7
MAATREGELEN EN BEHEER In dit hoofdstuk worden de maatregelen en het beheer, zoals dat in voorgaande hoofdstukken al regelmatig is aangestipt per deelgebied op een rij gezet en uitgewerkt voor de komende planperiode. Een verdere concretisering van de maatregelen voor de komende 6 jaar vindt plaats in een werkplan dat in aansluiting op deze visie zal worden opgesteld. Werkplannen worden iedere 6 jaar geëvalueerd en vernieuwd. Verder wordt aanbevolen een werkgroep op te starten die de projectideeën en beheerexperimenten verder uitwerkt en begeleid.
7.1
De zeereep Doel is een natuurlijke, gevarieerde en dynamische zeereep. Monitoring van de in 2012 in de zeereep aangebrachte kerven ontwikkelingen is het belangrijkste aandachtspunt voor de beginjaren van de komende planperiode. Een belangrijk onderdeel van de monitoring is een GIS-analyse van hoogtekaarten uit verschillende jaren waardoor op een vrij eenvoudige manier een goed beeld ontstaat van de ontwikkelingen in het duingebied en het effect van de verstuivingsprocessen. Aan de hand van de monitoringsresultaten kan eventueel verdere optimalisatie van de kerven plaatsvinden. Een andere genoemde optie, om de vastlegging van het zand in de kerven te vertragen en dus verstuiving te stimuleren, is het terugzetten van de helm bijvoorbeeld d.m.v. branden. Door dit op het droogste moment van het jaar, in de nazomer, te doen kunnen de helmwortelstokken die zijn achtergebleven na het aanbrengen van een kerf misschien sterk worden teruggezet. Het valt te overwegen dit i.s.m. de brandweer Ameland gedurende de komende werkplanperiode eens experimenteel uit te proberen. Het terugzetten van helm kan ook door het bijvoorbeeld te steken voor de handel. In ieder geval houdt It Fryske Gea de mogelijkheid open om in de komende 25 jaar meer (liefst robuustere) kerven in de zeereep aan te brengen, liefst i.s.m. andere partners (RWS / NAM / SBB).
7.2
Duingebied paal 17-22 Het beheer van de in 2005/2006 geplagde duinvalleien richt zich de komende planperiode op een verdere ontwikkeling van de duinvalleivegetaties. Door de gunstige uitgangssituatie is vooralsnog weinig beheer noodzakelijk. De verwachting is echter dat de verruiging geleidelijk toe zal nemen. Wanneer de duinvalleivegetaties in het opgeschoonde deel van de vallei verregaand dreigen te vergrassen en verruigen, dan zal een beheer worden ingesteld om dit proces te vertragen of terug te zetten. De voorkeur gaat daarbij nu uit naar seizoensbeweiding. Door eerst een experimentele aanpak te kiezen met enkele grazers binnen een mobiel raster kan worden bekeken wat het gunstigste effect heeft. Ook de niet geplagde randen zouden bij dit experiment kunnen worden betrokken. Aandachtpunten bij een beheer van beweiding zijn soort vee, eigenaar, risico’s, afrastering (voorkomen scherpe grenzen), vertrapping van nesten en holen, korstmosvegetaties etc.. Het verdient aanbeveling voor dit experiment een werkgroepje in het leven te roepen die een en ander uitwerkt en begeleidt (met deskundigen zoals A. Kiewied erin die ervaring heeft met
59
Herefordrunderen in de Zwanewaterduinen). Verder is de Stichting Bargerveen bezig alle ervaringen met duinbegrazing in Nederland op een rij te zetten en te evalueren. Ook uit die studie komen interessante aanbevelingen (o.a. Nijssen en Wouters, 2009 en van Oosten et al., 2013 ). Een andere optie om verruiging tegen te gaan is maaien en afvoeren. Ook hiervoor zal er al gedurende de eerste werkplanperiode een experiment worden gestart. De hoop / verwachting is dat na eenmalig maaien (en afvoeren) de vergrassing vervolgens (deels) door konijnenbegrazing zal worden tegengegaan. Dit moet echter nog worden afgewacht. Met een zomermaaibeheer wordt ook verdere rietontwikkeling gestopt. Aandachtpunten bij een beheer van maaien en afvoeren zijn o.a. de bereikbaarheid, voorkomen bodemschade en de afzet van het product. Andere opties die voor de komende visieperiode worden opengehouden om de doelen voor dit deelgebied te realiseren zijn branden in plaats van maaien en het aanvullend plaggen van de nog steeds verruigde randen van de vallei. 7.3
Oerd Om het areaal voedselarme duinen de komende jaren uit te breiden wordt in dit deelgebied ingezet op het plaggen van een flink aaneengesloten areaal verruigde droge duin(topp)en, waarmee het overschot aan voedingsstoffen wordt verwijderd en winddynamiek weer een kans krijgt. Gedurende de komende werkplanperiode wordt gestart met het nader uitwerken van dit projectidee en het verkennen van de mogelijkheden voor financiering. In aanmerking komen waarschijnlijk vooral de sterk verruigde locaties (met brandnetel) en dan in het noorden, waar het landschappelijk het beste aansluit bij een achtergrond van de stuifduinen van de zeereep. Een verdere uitwerking vindt plaats in het werkplan. Op kleinere schaal kunnen vergraste duinen worden gemaaid. Dit is in 2012 reeds experimenteel ingezet. De verwachting is dat na eenmalig maaien – bij de inmiddels herstelde konijnenpopulatie - de vergrassing door konijnenbegrazing wordt tegengegaan. De ervaringen van dit experiment worden in 2014 geëvalueerd en kunnen naar aanleiding daarvan eventueel worden opgeschaald. Branden in plaats van maaien wordt ook opengehouden als mogelijkheid voor dit deelgebied. Branden heeft als voordeel dat extra voedingselementen (stikstof) worden verwijderd. Wanneer het resultaat van de gekozen maatregelen tegen valt dan wordt overwogen om (liefst in combinatie met de hierboven beschreven maatregelen) ook extensieve seizoensbeweiding in te zetten. Dat zal waarschijnlijk niet eerder dan in de 2e werkplanperiode aan de orde zijn. De resultaten van de beweidingsexperimenten in het gebied Paal 19-22 (zie 7.2) kunnen van dienst zijn bij het verder concretiseren van deze maatregel in dit deelgebied. Men moet zich wel realiseren dat seizoenbeweiding niet alleen een effect heeft op de voedselarme duinen, maar mogelijk ook op de vegetatiestructuur en –samenstelling van de duinvalleien (tenzij deze zouden worden uitgerasterd), waarvoor nu een spontane ontwikkeling naar duinstruweelen –bos is afgesproken. Het is de vraag of vee het aandeel- en de ontwikkeling van doornstruweel belemmert.
7.4
Hôn Gestreefd wordt naar een verdere spontane ontwikkeling onder invloed van getijdewerking (eb en vloed, aanslibbing) en windwerking en natuurlijk ook de bodem-
60
daling als gevolg van gaswinning. Het behoud van de functie als hoogwatervluchtplaats en als broedgebied voor kolonievogels is daarbij van belang. Het belangrijkste aandachtspunt is het voorkomen van storing. Dit gebeurt d.m.v. toezicht en handhaving op recreatie, jacht en andere activiteiten in het gebied. Pas als het aandeel oude kwelder met Strandkweek echt de overhand zou nemen (en >60% van het areaal beslaat) dan dient te worden overwogen een beheer in te stellen, bijvoorbeeld van seizoensbeweiding. Het is niet de verwachting dat dit de komende 25 jaar al aan de orde is. Voor de Hôn worden daarom vooralsnog geen maatregelen voorgesteld.
61
8
DOELEN OVERIGE GEBRUIKSVORMEN EN ACTIVITEITEN Vorige hoofdstukken gingen in op de doelen t.a.v. het natuurbeheer en bijpassende maatregelen. Naast en rondom natuur spelen er natuurlijk nog andere onderwerpen. In dit hoofdstuk formuleert It Fryske Gea haar visie op de onderwerpen recreatie, faunabeheer, agrarisch medegebruik, onderzoek & monitoring, communicatie & voorlichting, voor Oost-Ameland de komende 25 jaar.
8.1
Recreatie It Fryske Gea streeft er naar om zoveel mogelijk mensen van de natuur te kunnen laten genieten, door - waar mogelijk - zijn natuurgebieden open te stellen voor het publiek. Zo hoopt de vereniging meer draagvlak te verkrijgen voor het natuurbeheer. It Fryske Gea richt zich daarbij vooral op primaire vormen van recreatie, zoals wandelen en fietsen. Daarnaast verschaft de vereniging informatie door bijvoorbeeld het plaatsen van informatiepanelen. Voorop staat dat natuurbelangen door het recreatieve gebruik niet geschaad worden. In H2.5 is onder het kopje “recreatie” beschreven hoe het recreatieve medegebruik van dit gebied nu is geregeld. Afbeelding 7 toont de recreatieve voorzieningen die er in het gebied zijn, incl. de wandel- en fietspaden. De huidige recreatiedruk in het plangebied wordt als acceptabel beoordeeld. It Fryske Gea kiest er voor de recreatieve voorzieningen en mogelijkheden op Oost-Ameland voor de komende 25 jaar tenminste op hetzelfde niveau te houden. Dit betekent dat een groot deel van het gebied jaarrond is opengesteld voor wandelaars, waarbij honden alleen aangelijnd zijn toegestaan. De duinen van het Oerd en de kwelder en de strandvlakte van de Hôn is in de periode van 15 maart tot 15 juli alleen toegankelijk op de gemarkeerde wandelpaden. Voor de hoogwatervluchtplaats op de Hôn geldt de rustperiode van 15 maart tot 15 september. Ruiters zijn welkom op de gemarkeerde ruiterroute. Ook mountainbikers worden tot nu toe gedoogd terwijl er geen regels voor zijn opgenomen. Het gebied is jaarrond (op afspraak) ook te bezoeken via wandelexcursies o.l.v. een gids of d.m.v. tractorritten. Evaluatie van de recreatiedoelen (in relatie tot de natuurdoelen) vindt in de zesjarige werkplan-cyclus plaats. Het is van belang om voor deze tussentijdse evaluaties actuele gegevens te (laten) verzamelen over het recreatief medebruik, aantallen recreanten, de waardering van het gebied etc. Ook de uitkomsten van tussentijds overleg met derden over het recreatief medegebruik (denk aan Gemeente, Natuurcentrum, strandrit-vergunninghouders) dient hierbij te worden meegenomen. Gedurende de komende werkplanperiode dient in samenwerking met de afdeling Communicatie en Verenigingszaken aandacht te worden besteed aan de volgende onderwerpen: Toegankelijkheid en bewegwijzering wandelroutes In bepaalde perioden van het jaar komen er klachten binnen over de slechte toegankelijkheid van wandelpaden, ontbrekende markering e.d. Het is belangrijk deze zaken verder uit te zoeken en zo nodig een plan van aanpak te maken voor het oplossen ervan. Mogelijk moet een deel van de routes worden omgelegd of moeten voorzieningen worden hersteld of uitgebreid (vgl knuppelbrug).
62
Voor een goed draagvlak is het van belang dat de gemarkeerde routes er piekfijn bij liggen (visitekaartje). Regelmatige controle dient dan ook vast te worden ingepland. Ook de informatiepanelen in het gebied dienen regelmatig te worden gecontroleerd op inhoud, actualiteit en eventueel te worden aangepast en vervangen (en ook: zijn er voldoende? Staan ze op de juiste plek?). Dit is een structurele taak van de afdeling V&C. Mountainbikes Momenteel wordt er eens per jaar een mountainbioketocht georganiseerd door het plangebied (in goed overleg met IFG, buiten het broedseizoen). Er ligt een vraag van de Gemeente of een permanente mountainbikeroute over het Spijkerpad kans van slagen heeft. It Fryske Gea is bereid na te denken over de wens om een permanente MTB-route door het natuurgebied. Combinatie met een bestaande wandelroute lijkt op het eerste gezicht niet geschikt i.v.m. veiligheidsrisico’s. Misschien moet er onderscheid worden gemaakt tussen de zomer en de winter. Ook kan er aandacht worden gevraagd voor het opstellen van gedragsregels voor mountainbikers. e-bikes e.d. Hoewel dit op dit moment nog niet als een probleem wordt gezien door It Fryske Gea is het wel belangrijk dat de ontwikkelingen t.a.v. het gebruik van gemotoriseerde fietsen (e-bikes, maar ook snorfietsen en bromfietsen) in de gaten worden gehouden. Mogelijk treden er in de toekomst conflicten (veiligheidsrisico’s) op tussen gewone fietsers en deze nieuwe categorie “snelle” fietsers. In eerste instantie is dit overigens een zaak van de Gemeente die de fietspaden beheert en verantwoordelijk is voor de veiligheid. GPS-routes / geocatching Het plangebied leent zich buitengewoon goed voor relatief nieuwe vormen van recreatie met GPS (zwerven op grond van satellietinfo). Ten aanzien van het populaire geocatching (schatzoeken m.b.v. een gps) heeft It Fryske Gea eerder al vastgelegd dat “schatten” in natuurgebieden liefst moeten worden verstopt op plaatsen waar al menselijke invloed is (bv in een kijkhut of langs een wandelpad) waarbij er vanzelfsprekend geen schade mag worden toegebracht aan het terrein of andere zaken. Verder dienen geocatchers zich aan de voor iedereen geldende openstellingsregels voor het betreffende gebied te houden. Minder-validen Op dit moment zijn er in het plangebied geen speciale voorzieningen voor mindervaliden. Wel kunnen ze natuurlijk gebruik maken van de fietspaden (m.n. de geasfalteerde paden lenen zich hier prima voor. Via een fietspad kan men ook het uitzichtpunt op het Oerd bereiken. Geïnventariseerd zou eens kunnen worden of er vraag is naar meer voorzieningen voor minder-validen in het plangebied.
63
Naar een eigen excursieprogramma? Excursies worden op dit moment op verzoek gecoördineerd en uitgevoerd door het Natuurcentrum Ameland, m.b.v. vrijwillige excursieleiders. Er wordt slechts beperkt gebruik van gemaakt. De huidige situatie bevalt It Fryske Gea goed. Wel zou er vanuit It Fryske Gea wat meer aandacht kunnen worden besteed aan opleiding en kennis van de gidsen. Elders in de Provincie heeft It Fryske Gea wel eigen excursieprogramma’s, waarbij gebruik wordt gemaakt van excursievrijwilligers. Op Ameland zijn hiervoor momenteel geen mogelijkheden. Toch verdient het aanbeveling dit idee wel in gedachten te houden. Het gebied is immers zeer bijzonder, alleen al qua omvang en mate van natuurlijkheid. Bovendien zijn er de laatste decennia belangrijke natuurresultaten behaald waar tot op heden maar weinig mensen kennis van hebben genomen. Met een eigen excursieprogramma zou hier meer aandacht aan kunnen worden besteed wat kan leiden tot meer draagvlak voor het werk van It Fryske Gea. Evenementen Incidenteel georganiseerde (vaak grootschalige) recreatie-evenementen kunnen alleen doorgang vinden als er geen (of beperkte) verstoring optreedt of schade wordt toegebracht aan de terreinen. Recreatievoorzieningen Recent heeft de Gemeente de vraag bij IFG neergelegd of deze kan helpen bij het beheer en onderhoud van recreatieve voorzieningen, denk aan uitkijkplateau en Oerdhut etc. Op dit moment onderzoekt de Gemeente of bij de Oerdhut toiletvoorzieningen kunnen worden gerealiseerd. Eventuele exploitatie van deze locatie door een derde is daarbij een optie. Het is van belang dat It Fryske Gea zich op korte termijn beraadt op deze vragen en kansen / risico’s op een rij zet. Nader overleg met de Gemeente hierover is reeds ingepland. 8.2
Faunabeheer It Fryske Gea werkt op Ameland al 33 jaar samen met de Jagersvereniging - tegenwoordig WBE - Ameland (zie ook 2.5). De jagersvereniging huurt de Fryske Gea-opzichter jaarlijks 95 uur in. Deze situatie bevalt goed en beide organisaties wensen de samenwerking op deze manier voort te zetten. Jaarlijks wordt voor Ameland een beheer- en bejaagplan opgesteld door de Wildbeheereenheid Ameland in samenwerking met de Vennoot, Staatsbosbeheer, Wetterskip en It Fryske Gea. Oost-Ameland is onderdeel van dit beheer- en bejaagplan, waar It Fryske Gea zich ook aan conformeert. In het plan wordt beschreven hoe het faunabeheer in het plangebied er uit ziet. Naast schadebestrijding (o.a. Zwarte kraai, Kauw, Nijlgans en verwilderde kat) zit er ook een aandeel jacht in (v.w.b. de “genotssoorten” Haas, Konijn, Ree). Hiermee wijkt Ameland af van het overkoepelende Faunabeleid, zoals dat door IFG in 2012 en 2013 is ontwikkeld en in 2013 zal worden vastgesteld (It Fryske Gea, Faunabeleidsplan 2013, in prep.). Deels betreft het faunabeheer op Ameland namelijk schadebestrijding (Zwarte kraai, Nijlgans, verwilderde kat), maar deels
64
bestaat het ook uit jacht of wildbeheer. De argumenten daarvoor kunnen als volgt worden samengevat: 1. 2.
3.
4.
Ameland is een geïsoleerd liggend gebied, en als eiland niet goed te vergelijken met de situatie op het vasteland. Er zijn voor fauna geen uitwisselingsmogelijkheden met andere populaties. Verder ontbreken vos en marterachtigen. Juist op een eiland is het voor IFG van groot belang draagvlak onder de eilander bevolking te hebben. Aangezien een groot deel van de bevolking achter het beleid van de WBE Ameland staat, is het voor IFG goed dit beleid ook mee te onderschrijven. Overigens zijn er wel enkele mensen die tijdens het beheerplanproces hebben aangegeven het niet eens te zijn met dit beleid. Het is belangrijk ook met deze mensen goed in gesprek te blijven. Een deel van de jachtactiviteiten heeft te maken met schadebestrijding; juist omdat vos en marterachtigen afwezig zijn is het bestrijden van wèl aanwezige predatoren verwilderde Kat, Bruine rat, Zwarte kraai en Kauw effectief (wat zich uit in een goede stand van bodembroeders). De WBE Ameland is van mening dat de jacht m.b.t. de overige soorten valt onder wildbeheer. De indruk bestaat dat (mede) dankzij dit beheer de populaties gezonder zijn en groeien (o.a. Haas, Konijn en Ree). Over dat standpunt verschillen echter de meningen.
Permanent aandachtspunt bij de opstelling van het beheer- en bejaagplan is het optreden van eventuele storing van de hoogwatervluchtplaats op de Hôn. De grens waar jacht mag plaats vinden is momenteel vastgesteld op km-paal 24. In sommige jaren vindt er ook bestrijding van de Bruine rat plaats, ter voorkoming van een te grote predatiedruk op kolonievogels. Dit gebeurde voorheen - ook in het reservaat - o.a. met het gif Warfarin door medewerkers van de Gemeente. In 2013 heeft IFG de nadrukkelijke wens uitgesproken om in ieder geval binnen het natuurreservaat geen warfarin of andere soorten gif meer te willen gebruiken, vanwege het risico op cumulatie van gif in de organen van predatoren. De nieuwe methode, inloopvallen zonder gif, moet nog wel worden getest op doelmatigheid. T.a.v. fauna kan ook de Leidraad opvang gewone en grijze zeehonden van het Ministerie van LNV uit 2003 genoemd te worden. Daarin is vastgelegd hoe er omgegaan moet worden met zgn. huilers die aanspoelen (iets wat ook op Oost-Ameland regelmatig gebeurd) en hoe de Zeehondencrèche Pieterburen daarbij kan worden betrokken. Overigens wijken beheerders op Vlieland en Terschelling qua faunabeheer ook af van het beleid dat in terreinen op het vasteland wordt gevoerd en is Ameland hierin dus niet uniek. 8.3
Agrarisch medegebruik In hoofdstuk 7 is een doorkijkje gegeven naar de (beheer)maatregelen waaraan op dit moment gedacht wordt om de afgesproken doelen te bereiken. Een deel van de maatregelen heeft betrekking op maaien en afvoeren en/of (seizoens-)beweiding. Daarvoor is materieel en/of vee nodig. Aangezien It Fryske Gea op Ameland niet beschikt over eigen materieel en/of vee ligt het voor de hand om, op het moment dat dit aan de orde is, te proberen samenwerking te zoeken met de op het eiland aanwezige agrariërs, bijvoorbeeld die van de aangrenzende Vennoot (zie ook 2.5.4).
8.4
Monitoring en onderzoek In deze visie voor de komende 25 jaar zijn de doelen geformuleerd en het bijbehorende beheer en inrichting. Om vast te kunnen stellen of de doelen worden bereikt en voor eventuele bijsturing dient er monitoring plaats te vinden. Maar ook vanuit
65
het beheersubsidiestelsel (SNL) en Natura 2000 worden eisen gesteld aan de monitoring. Ter info: in paragraaf 2.5 is onder het kopje “onderzoek en wetenschap” een overzicht te vinden van het onderzoek dat tot dusverre plaatsvindt in het gebied. Beheerevaluatiecyclus It Fryske Gea Eens per zes jaar vindt een evaluatie plaats van het beheer en de opgetreden ontwikkelingen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van gegevens uit inventarisaties en onderzoeken aan flora en fauna door eigen medewerkers en vrijwilligers. Incidenteel wordt een specifiek onderzoek uitbesteed. De toezichthouders maken jaarlijks een overzicht van vastgestelde verstoringen. Recreatieve tellingen worden niet systematisch gedaan, maar dit verdient wel aanbeveling. Verder is het t.b.v. de beheerevaluaties van belang dat de uitvoering van beheermaatregelen en -experimenten zorgvuldig wordt geregistreerd (tijdstip, locatie, materieel etc.). Dit is relatief nieuw bij It Fryske Gea en hier moet nog een vorm voor worden gevonden. Ook ten aanzien van het recreatieve gebruik – en waardering - van het gebied is het van belang dat er met enige regelmaat monitoring plaatsvindt. Het valt te overwegen gedurende de eerste werkplanperiode weer een onderzoek te laten doen naar dit onderwerp, wellicht uitgevoerd door studenten. Subsidieregeling Natuur en landschap (SNL) Ter verantwoording van de ontvangen SNL-beheerssubsidie dient eveneens 6jaarlijks verslag te worden uitgebracht aan de Provincie. In zijn Kwaliteitshandboek op grond waarvan It Fryske Gea is gecerificeerd als natuurbeheerder, heeft It Fryske Gea beschreven hoe hij deze monitoring uitvoert. De Beleidsnota inventarisatie & monitoring (Rintjema et al. 2004) lag daar weer aan ten grondslag. Streven is om methodieken zo goed mogelijk te laten aansluiten op de landelijk gebruikte standaardmethodieken. Uiteindelijk is het de bedoeling dat alle resultaten terecht komen in de NDFF (Nationale Databank Flora en fauna). De landelijke monitoringsprotocollen voor de SNL zijn echter nog steeds in ontwikkeling en It Fryske Gea heeft tot op heden ook nog geen samenwerkingsovereenkomst met de NDFF. Voor Ameland zijn door It Fryske Gea de volgende SNL-pakketten aangevraagd (met tussen haakjes de door IFG te monitoren flora- en fauna-groepen): H7301 Zee en Wad (zeezoogdieren, vissen en kreeftachtigen) H7302 Duin en kwelderlandschap (meerdere uit meerdere beheertypen) H7383 Vochtige duinvallei (planten, broedvogels, dagvlinders) De monitoring van structuurkenmerken en abiotische factoren is de verantwoordelijkheid van de Provincie. Natura 2000 Het monitoren van de instandhoudingsdoelen van de Natura2000-gebieden is een verantwoordelijkheid van het Rijk en/of het bevoegd gezag.
66
Voor het Natura 2000-beheerplan is het noodzakelijk dat complete en juiste basisinformatie met betrekking tot de instandhoudingsdoelen beschikbaar is. Zo moeten ligging, omvang en kwaliteit van de habitattypen bekend zijn en informatie over verspreiding, populatieomvang en trends van de beschermde soorten beschikbaar zijn. De inventarisatiecyclus voor habitattypen en structuur is 12 jaar, voor de overige aspecten 6 jaar. De uitwerking van de monitoring ten behoeve van Natura 2000 is nog in ontwikkeling. Het monitoringsprogramma wordt uitgewerkt in het Natura 2000-beheerplan dat bij het schrijven van deze visie (2013) nog niet is afgerond. Uitgangspunt bij de Natura 2000-monitoring is dat er zoveel mogelijk aangesloten wordt bij bestaande meetprogramma’s (bijvoorbeeld SNL). Belangrijk aandachtspunt voor de Natura 2000-monitoring op Ameland is de nulsituatie voor de habitattypen. In een groot deel van het terrein komen habitattypen voor, maar deze info is gebaseerd op relatief oude karteringen. Voor een verantwoorde evaluatie van de ontwikkelingen is het van belang dat een nulsituatie wordt vastgelegd. Dit betekent dat op korte termijn in grote delen van het terrein een vegetatiekartering dient plaats te vinden. Onderzoek gevolgen bodemdaling a.g.v. de gaswinning Sinds 1986 vindt op Ameland-oost gaswinning plaats. Eind 1988 is begonnen met een zeer uitgebreid monitoringprogramma waarbij de effecten worden onderzocht van de bodemdaling door de gaswinning. Het betreft effecten van de bodemdaling op de morfologie, waterhuishouding, de vegetatie van de kwelders en duinvalleien en de fauna, met name de vogels. Het onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van de Begeleidingscommissie Monitoring Bodemdaling Ameland, door verschillende medewerkers en bureaus (o.a. Deltares, Natuurcentrum en Alterra (voorheen IBN). Elke vijf jaar worden de bevindingen beschreven in kloeke (tussen)rapportages. Beoordeling onderzoeksaanvragen en vergunningvoorwaarden Aanvragen voor onderzoek door derden worden beoordeeld op grond van natuurwetenschappelijk belang (en het belang voor IFG als beheerder) en de mate van verstoring. Als er bij het onderzoek een taak is weggelegd voor de IFGmedewerker(s) dan dient dit vanzelfsprekend ook te passen binnen hun werkplanning. Onderzoeken vinden bij voorkeur plaats buiten het vogelseizoen (15-4 t/m 15-9). It Fryske Gea is pleitbezorger voor het opnemen van deze voorwaarde in het beheerplan Natura 2000, als algemene voorwaarde voor de Natura2000-gebieden. Onderzoekers dienen hun onderzoek in nauw overleg met IFG uit te voeren. Ze dienen zich te houden aan de eisen en voorwaarden die opzichthouder en/of toezichthouder van IFG stellen. Flora en fauna mogen niet worden geschaad. Vanzelfsprekend is het een verplichting dat onderzoekers de resultaten van hun onderzoek na afloop ervan ook aan IFG kenbaar maken, door ze rechtstreeks naar het hoofdkantoor in Olterterp te sturen. Aan sommige onderzoeken worden aanvullende voorwaarden gesteld. Zo dienen vogelringers ook een vergunning van het Vogeltrekstation Arnhem te hebben en dient bij nachtelijke activiteiten de politie vooraf te worden geïnformeerd.
67
8.5
Communicatie en voorlichting Communicatie en voorlichting is van belang om contact te onderhouden met de achterban en derden en draagvlak en begrip te verkrijgen voor waar we als IFG “mee bezig zijn”. Bij dit onderwerp moet rekening worden gehouden met verschillende doelgroepen, onder te verdelen in plaatselijke bewoners en toeristen. Ondernemers op Ameland zetten niet in op groei tijdens het hoogseizoen, maar op verlenging van het seizoen. Hier zou IFG op kunnen anticiperen. Het is van belang voor een goede communicatie dat de natuurdoelen in hoofdstuk 6 worden doorvertaald naar communicatiedoelen. Hier kan de komende werkplanperiode aandacht aan worden besteed, samen met de afdeling Verenigingszaken en Communicatie. Communicatiedoelen en doelgroepen kunnen vervolgens weer worden gekoppeld aan middelen in een communicatieplan. Andere zaken die nader kunnen worden uitgewerkt: Het organiseren van een jaarlijkse info-avond (niet alleen voor leden) Het organiseren van een Gastheerschapcursus voor ondernemers (samen met SBB) Voorlichtingsmateriaal, routebeschrijvingen en andere info in het Natuurcentrum Ameland en VVV-kantoor neerleggen (en bijhouden) Voorlichtingsavonden houden voor excursievrijwilligers van het Natuurcentrum Communicatie van beheer- en inrichtingsmaatregelen, bv het voorgenomen volgende plagproject op de droge duinen van het Oerd en beweidingsexperimenten Deze beheervisie is een belangrijk instrument in de communicatie. Van de technische samenvatting van deze visie zal door de afdeling Verenigingszaken en Communicatie daarom een publieksvriendelijke versie worden gemaakt, die op de website van It Fryske Gea kan worden geplaatst en kan worden uitgedeeld in het Natuurcentrum e.d. 8.6 Zeenatuur Tot slot nog het volgende. Voorliggende visie is benaderd vanaf het land. Duinen, kwelders, strand en zeereep kwamen erin o.a. aan bod. It Fryske Gea is in het plangebied echter ook verantwoordelijk voor zo’n 370 hectare zeenatuur. Benadering vanaf zee biedt letterlijk nieuwe perspectieven. De interactie tussen Ameland en andere waddeneilanden, aanwezigheid van mosselbanken, de uitwisseling van vogels tussen verschillende zandplaten in het Waddengebied en dus de onderlinge afhankelijkheid en versterking van deze gebieden. Vooralsnog heeft It Fryske Gea het onderwerp zeenatuur behartigd door zijn actieve samenwerking met andere beheerders op het wad (bijvoorbeeld via de Coalitie Wadden natuurlijk en het Programma Rijke Waddenzee) en bijdragen aan beleidsvorming van overheden (bijvoorbeeld de Natura2000-beheerplannen). Het onderwerp zeenatuur vergt een integrale benadering. It Fryske Gea is voornemens hier de komende jaren meer aandacht aan te besteden. Afhankelijk van de ontwikkelingen om ons heen leidt dit naar verwachting tot een intensivering van de bijdragen aan het Waddenbeheer en –beleid en wellicht op termijn een aparte Fryske Gea Zeevisie.
68
9
FINANCIËN Vergoeding voor het reguliere natuurbeheer wordt verkregen uit het subsidiestelsel Natuur en Landschapsbeheer (SNL). In dit kader zijn drie beheerpakketten aangevraagd en door Dienst Regelingen beschikt voor de periode 1-1-2011 t/m 31-122016. Zie ook afbeelding 26 voor een kaartbeeld van de op dit moment geldende beheerpakketten en begrenzingen daarvan. In bijlage 2 zit de beschrijving van de van toepassing zijnde beheerpakketten. Het gaat in totaal om: H7301 Zee en Wad (ca. 370 ha) H7302 Duin en kwelderlandschap (ca. 700 ha) H7383 Vochtige duinvallei (ca. 25 ha) Voor de beschikte pakketten ontvangt It Fryske Gea jaarlijks een beheersubsidie per ha welke wordt betaald door de Provincie. Voor 324 ha van dit gebied geldt daarnaast een toeslag voor openstelling en recreatie. Daarnaast is er een jaarlijkse tegemoetkoming in de kosten voor de SNL-verantwoording verplichte monitoring.
Afbeelding 26: Beeld van de aangevraagde en beschikte SNL-beheerpakketten voor de periode 1-12011 t/m 31-12-2016
NB: de huidige bedragen per beheerpakket betreffen momenteel 85% van de eerder vastgestelde normkosten per hectare. Er is (i.v.m. de bezuinigingen) sprake van dat dit percentage vanaf 2017 mogelijk verder wordt verlaagd naar mogelijk 70% van de normkosten. Met het hierboven genoemde jaarlijkse subsidiebudget moeten de reguliere beheermaatregelen (voortvloeiend uit deze visie) worden uitgevoerd, onder aansturing van de lokale opzichter (0,6 fte), deels uitgevoerd door een terreinmedewerker die in de zomermaanden in dienst is bij IFG (ca. 6 fte), deels uitbesteed.
69
Daarnaast worden ook ondersteunende werkzaamheden van districthoofd, hoofd beheer, afdeling Natuurkwaliteit en afdeling Verenigingszaken en Communicatie hier mede uit bekostigd. Het extra toezicht dat gedurende het zomerseizoen wordt uitgevoerd, mede i.v.m. de Natura2000-status van het gebied, wordt gefinancierd uit de jaarlijkse Provinciale bijdrage die It Fryske Gea ontvangt voor extra producten (naast natuurbeheer), zoals beleidsadvisering en toezicht op de NB-wet. Eenmalige inrichtingsmaatregelen moeten apart worden begroot en gefinancierd. Soms is het misschien mogelijk deze (deels) te financieren uit de jaarlijkse bijdrage die IFG ontvangt van de Nationale Postcodeloterij. Ook komen er soms bijdragen ter beschikking uit giften of nalatenschappen. Fondsen zoals het Hedwig Carolina fonds besluiten soms kansrijke (kleinere) projecten voor It Fryske Gea te financieren. Het is altijd zinvol te bestuderen of aanhaken bij lokale initiatieven, zoals het “Project Duinherstel Ameland” van Nuon/Essent, kansrijk is. Belangrijke partners bij natuurontwikkelingsprojecten op Ameland die soms ook (indirect) belang hebben bij een bepaald project en daarom bereid zijn een financiele bijdrage te leveren, zijn Rijkswaterstaat en de NAM. It Fryske Gea moet altijd bekijken of er geen sprake is van belangenverstrengeling en de onafhankelijkheid van It Fryske Gea wordt gewaarborgd. Als er met de maatregel ook Natura2000-doelen worden gediend ligt het voor de hand financiering uit nationale en provinciale natuurbudgetten te halen, zoals bijvoorbeeld Lenteakkoord, pMJP (Provinciale Meerjarenprogramma Landelijk gebied) en ILG (Investeringsbudget Landelijk Gebied) en Plattelandsprojecten. Juist voor Natura2000-gebieden met stikstofgevoelige habitats, zoals ook Ameland is, zijn er de komende jaren wellicht kansen bij de PAS (Programmatische Aanpak Stikstof). Tot slot leert de ervaring dat er bij voorgenomen ontwikkelingen en activiteiten tegenwoordig al snel gekeken wordt naar Natura2000-gebieden, om hier eventueel benodigde compenserende en/of mitigerende maatregelen uit te kunnen voeren. vergelijk de vergunningprocedure rond de ingebruikname van de RWEkolencentrale Delfzijl. Daarbij is het zaak dat It Fryske Gea v.w.b. zijn eigen terreinen goed het overzicht en de regie bewaart. Het belang van de natuur dient altijd voorop te blijven staan!
70
LITERATUUR
Arens, S.M., (2007). Naar een natuurlijke zee-land overgang op Oost-Ameland. Advies voor het stimuleren van doorstuiving. Rapportnummer RAP2007.07. Arens Bureau voor Strand- en Duinonderzoek. Arens, S.M., F.H. Everts, A.M. Kooijman, S.T. Leek, M. Nijssen & N.P.J. de Vries (2012). Ecologische effecten van zandsuppletie op de duinen langs de Nederlandse kust. Directie Kennis en Innovatie, Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie / Rijkswaterstaat Waterdienst, Programma Kustlijnzorg-Ecologie. Arens, S.M. (2009). Effecten van suppleties op duinontwikkeling. Geomorfologie. Rapportage fase 1. Arens BSDO, Rapport nr. 2010-OBN142-DK, Directie Kennis en Innovatie, Ministerie van EL&I, Den Haag. Arens, S.M., Van Puijvelde, S.P. & Brière, C. (2010). Effecten van suppleties op duinontwikkeling; geomorfologie Bosschap Rapport OBN142 DK in opdracht van Min. LenV, 141 pp + bijlagen. Begeleidingscommissie Monitoring Bodemdaling Ameland (2011). Monitoring effecten van bodemdaling op Ameland-Oost. Evaluatie na 23 jaar gaswinning. Boer, P. de, (2002). Fauna en beheer van wilde bijen en wespen in terreinen van IFG. It Fryske Gea, Afdeling Planning & Onderzoek, Olterterp. Hallmann, C. & B. Ens (2011). Overstromingsrisico en broedsucces van Scholeksters op de kwelder van Ameland en Schiermonnikoog. In opdracht van de NAM. Herforth J., M. Louwsma, N. Stegenga en M. van Krimpen, 2002. Eindrapport recreatieonderzoek natuurterreinen It Fryske Gea. Oranjewoud / IFG, Olterterp. Hooff W. van en T. de Bruin (2005). Daar gaan we naar toe! Toerisme op Ameland. Gemeente Ameland, Ballum. It Fryske Gea (diverse jaren). Bewakingsverslag ’t Oerd. It Fryske Gea, district Noard. It Fryske Gea (1999). It Fryske Gea en kokmeeuwen. Over de legselbeperking van kok- en andere meeuwen in IFG-reservaten. It Fryske Gea, Olterterp. Jager, H.J. (2009). Vegetatieontwikkeling geplagde Amelander duinvallei in 2006 en 2008. It Fryske Gea, Olterterp. It Fryske Gea, Faunabeleidsplan 2013, in prep. Jager, H.J. (2011). Vegetatiekartering geplagde Amelander duinvallei 2010-2011. It Fryske Gea, Afdeling Natuurkwaliteit. Olterterp. Jong, B. de, P.A. Slim. M. Riksen en J. Krol (2011). Ontwikkeling van de zeereep onder dynamisch kustbeheer op Oost-Ameland. Alterra-rapport 2152. Kersten, M. (2001). Aantallen en verspreiding van wadvogels op Oost-Ameland. Natuurcentrum Ameland. Ketner-Oostra, R. & K. Sykora (2012). Effecten van overstuiving op korstmosrijke duinen op Terschelling. In: De Levende Natuur, nr. 4 juli 2012. Kleefstra R. & S. Rintjema (1999). It Fryske Gea en kokmeeuwen, It Fryske Gea, Olterterp. Kleefstra, R. (2001) Broedvogels van ’t Oerd en de Hon in 2001. SOVONinventarisatierapport 2001/05. SOVON Beek-Ubbergen. Kooijman, A.M., H. Noordijk, A. van Hinsberg & C. Cusell (2009). Stikstofdepositie in de duinen. Een analyse van N-depositie, kritische niveaus, erfenissen uit het verleden en stikstofefficiëntie in verschillende duinzones. Instituut voor Biodiversiteit en Ecosysteem Dynamica, Universiteit van Amsterdam / Planbureau voor de Leefomgeving, Bilthoven.
71
Krol, J. & J. F. de Jong (diverse jaren). Roofvogelinventarisatie Ameland. Broedparen Roofvogels. Krol, J., (2006). Monitoring dynamisch kustbeheer Ameland-oost. Evaluatieverslag 1995-2002. Natuurcentrum Ameland in opdracht van Rijkswaterstaat Rijks Instituut voor Kust en Zee, Dienst Weg- en Waterbouwkunde en Directie NoordNederland. Krol J. (2010). Aantallen en bescherming van strandbroeders op de Waddeneilanden. Rapportage tm broedseizoen 2008. Werkgroep Strandbroeders van De Waddeneilanden. Nes Ameland. Ministerie LNV (2003). Leidraad opvang gewone en grijze zeehonden. Den Haag. Nijssen M. en B. Wouters (2009). Dertig jaar begrazing in de duinen. Duin 32 (2), p. 6-7. Oosten, H.H. van, P. Beusink, P. de Boer, L. van den Bremer, L. Dijksen, O. Klaassen, F. Majoor, C. van Turnhout & S. Waasdorp (2008). De laatste karakteristieke vogels van het open duin: de dynamiek van populaties op de rand van uitsterven en oplossingen. SOVON-onderzoeksrapport 2008/17. Stichting Bargerveen, Nijmegen. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. Oosten, H. van, A. Kooijman, C. van Turnhout, J. Dekker, A. van den Burg & M. Nijssen (2013). Begrazingsbeheer in relatie tot herstel van faunagemeenschappen in de duinen. Eindrapportage 1e fase 2009-2011. Rintjema, S., H.J. de Vries, m.m.v. H.J. Jager, E. van Vliet e.a. (2004). Beleidsnota Inventarisatie & Monitoring. It Fryske Gea, Afdeling Planning & Onderzoek, Olterterp. Rijkswaterstaat (1997). Toelichting bij de vegetatiekartering Ameland-Oost 1997. Op basis van false colour-luchtfoto’s 1: 5000 MDGAE - 99.23. In opdracht van: Rijksinstituut voor Kust en Zee (RIKZ). Rijkswaterstaat (2002). Toelichting bij de vegetatiekartering Ameland 2002. Op basis van false colour-luchtfoto's 1: 5000. Rijkswaterstaat, AGI, Delft. Rapport AGI/24124/GAE006. Rijkswaterstaat / Altenburg & Wymenga (2009). Toelichting bij de vegetatiekartering Ameland 2008. Op basis van false colour-luchtfoto’s 1: 5.000. Projectnr: RWS-DID 929859-3. Rijkswaterstaat, DID, Delft. Schaminée, J.H.J., E.J. Weeda & V. Westhoff (1995). De vegetatie van Nederland. Deel 2. Plantengemeenschappen van wateren, moerassen en natte heiden. Opulus press, Upsala, Leiden. Schaminée, J.H.J., E.J. Weeda & V. Westhoff (1998). De vegetatie van Nederland. Deel 4. Plantengemeenschappen van de kust en binnenlandse pioniermilieus. Opulus press, Uppsala, Leiden. Schipper P. en H. Siebel (2009). Index Natuur en landschap, onderdeel natuurbeheertypen. Versie 0.4 15 juni 2009. SOVON Vogelonderzoek (2002). Atlas van de Nederlandse broedvogels 19982000, Nederlandse fauna 5. Nationaal Historisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden. Speelman, H., A.P. Oost, H. Verweij & Z.B. Wang, (2009). De ontwikkeling van het Waddengebied in tijd en ruimte. Position paper Geowetenschap. Waddenaccademie, Leeuwarden. Ter Wee, 1986 (1986). Bodemkaart van Nederland. De Waddeneilenaden. Kaartbladen Vlieland, Terschelling, Ameland en Schiemonnikoog. Stiboka, Wageningen.
72
Turnhout C. van, C. Hallmann, P de Boer, L. Dijksen, O. Klaasen, R. Foppen & H. van der Jeugd (2013). Lange termijn populatiedynamiek van de Blauwe Kiekendief op de Wadden: inzichten uit een geïntegreerd populatiemodel. In: LIMOSA 86 (1): p31-41. Turnhout, C. van, S. Stuijfzand, M. Nijssen & H. Esselink (2003). Gevolgen van verzuring, vermesting en verdroging en invloed van herstelbeheer op duinfauna. “Basisdocument.” Rapport EC-LNV nr. 2003/153, Ede, 270pp. Veeneklaas, R. M., K. S. Dijkema, N. Hecker & J. P. Bakker (2012). Spatiotemporal dynamics of the invasive plant species Elytrigia atherica on natural saltmarshes. In: Applied Vegetation Science. Versluys, M., H. Engelmoer, D. Blok & R. van der Wal (1997). Vogels van Ameland. Friese Pers Boekerij, Leeuwarden. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Versluijs, R., H. van Oosten & Chris van Turnhout (2008). De Tapuit in het nauw in de Nederlandse duinen. In: Fitis 44 (4) 2008. Vlinderwerkgroep Friesland & De Vlinderstichting (2000). Dagvlinders in Fryslân. Friese Pers Boekerij, Leeuwarden; KNNV, Utrecht. Wielenga, M. (2011). Verbinding in Kooioerdstuifdijk Ameland. Eindverslag Post HBO Opleiding Geo-informatica). Hogeschool Van Hall Larenstein, Velp. Wiersma P. & Kersten M. (2009). Hoogwatervluchtplaatsen van Ameland op de kaart. SOVON-informatierapport 2009/09. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. Winden, J. van der, K.L. Krijgsveld, H. Inberg & R.C. Fijn (2008). Beschermingsplan Duin- en kustvogels. Bureau Waardenburg/Vogelbescherming Nederland. Websites www.amelandportal.nl www.Natuurcentrumameland.nl www.vvvameland.nl www.itfryskegea.nl www.synbiosys.alterra.nl
73
BIJLAGE 1: OVERZICHT INSTANDHOUDINGSDOELEN NATURA 2000 (essentietabellen Duinen Ameland en Waddenzee; www.synbiosys.alterra.nl)
74
75
76
BIJLAGE 2: BESCHRIJVING VAN DE VOOR HET BEHEEROBJECT VAN TOEPASSING ZIJNDE SNL-BEHEERPAKKETTEN (Schipper en Siebel, 2009)
77
78