Beheerplan voor het Zoniënwoud gedeelte Brussels Hoofdstedelijk Gewest
B.I.M. Afdeling Groene Ruimten Departement Bossen en Wouden Houtvesterij Brussel
April 2003
Goedgekeurd door de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor uitvoering.
“Persoonlijk koester ik de wens dat de omvorming van dit prachtige beukenbos, het Zoniënwoud, wordt uitgevoerd met de grootste omzichtigheid en dat alle bosbouwtechnieken – die vandaag bekend zijn of nog moeten worden bedacht – worden aangewend om aan onze nakomelingen een harmonisch bos na te laten waarin ze, naast verjongingszones van alle leeftijden in een bevredigend biologisch evenwicht, over uitgestrekte oppervlakten en voor lange tijd de pracht kunnen aanschouwen van het hooghout waarvoor het Zoniënwoud reeds eeuwenlang wordt geprezen” (LIENARD, 1975).
2
WOORD VOORAF Tijdens de zitting van 13 juli 2000 werd het ontwerpbeheerplan werd voorgelegd aan de regering om de goedkeuring te bekomen voor de publieke bekendmaking. Deze inzageronde is gebeurd van 15/10 tot 15/12/2000. Het bood de mogelijkheid aan de burgers om zich uit te spreken over het belang en de juistheid van de nieuwe maatregelen. Het publiek werd bevraagd via een folder die de hoofdlijnen van het project samenvatte en verspreid werd via verschillende kanalen: • in het bos gedurende de week en de weekends; • in de gemeentehuizen; • in openbare gebouwen; • via telefonische vraag; • op de website van het Instituut. Deze folder werd gerealiseerd in samenwerking met een bedrijf dat gespecialiseerd is in communicatie en met het bureau dat de statistische analyse van de resultaten heeft verricht. De publiciteit voor de inzageronde werd versterkt door het plaatsen van aanplakbrieven in het bos (op de parkings) en in de stad, door aankondigingen in de geschreven pers en via radiospots. Deze verschillende publiciteitsacties werden toevertrouwd aan bedrijven die gespecialiseerd zijn in deze materie. In totaal werden 20.000 folders verdeeld. Verder werden ‘s avonds voordrachten over het project georganiseerd in de gemeenten. Het integrale document kon worden geraadpleegd in de gemeenten en op het Instituut. Het document kon eveneens direct bij het Instituut worden besteld (mits betaling van de kostprijs). Het integrale document werd voor advies opgestuurd naar verschillende organen: • Ministeriële kabinetten van de andere Belgische Gewesten, die bevoegd zijn voor bossen. • Bosbouwdiensten van de andere Belgische Gewesten. • Brusselse Ministeries die belangen hebben bij het beheer van het gebied. • Brusselse adviserende organen (Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, Hoge Raad voor Natuurbehoud…). • Brusselse gemeenten. • Universiteiten en onderzoekscentra. • Verenigingen waarvan de activiteiten gebonden zijn aan het gebied. • Natuurbeschermingsorganisaties (WWF, Aves, RNOB,…). • Verenigingen gebonden aan recreatieve activiteiten (wandelaars, fietsers, ruiters, oriëntatielopers…). • Verenigingen die zich inzetten voor het behoud van het gebied (Liga van de vrienden van het Zoniënwoud, Vereniging voor de bescherming van de bomen van het Zoniënwoud…). • … In totaal werden bijna 4000 adviezen verzameld: • 3.500 antwoordstrookjes van 20.000 verdeelde folders (waarvan een honderdtal met een begeleidend schrijven met een gedetailleerder advies); • 500 antwoordstrookjes van mensen die de folder hebben geraadpleegd via internet; • 40 gedetailleerde adviezen van organisaties die het integrale ontwerpbeheerplan hebben gekregen.
3
Deze adviezen werden geanalyseerd door het ‘Laboratoire de Psychologie Industrielle et Commerciale’ van de U.L.B. (van de LEEMPUT C. en RENIERS J.-M., 2001) en werden in rekening gebracht bij de wijzigingen van het ontwerpbeheerplan. Het ontwerp-beheerplan werd voor uitvoering goedgekeurd door de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op woensdag 30 april 2003 (zie bijlage 18).
4
DANKWOORD Dit document werd samengesteld door Stéphane VANWIJNSBERGHE, ingenieur verantwoordelijk voor het departement Bossen en Wouden, onder leiding van Serge KEMPENEERS, verantwoordelijk voor de afdeling Groene Ruimten en met de medewerking van de talrijke personen die hieronder worden bedankt. Xavier LEJEUNE, Hoofdingenieur – hoofd van het departement Bossen, voor zijn tips en advies over de voorbereidende versie van het document, op basis van zijn jarenlange ervaring in het gebied. Het departement Ontwikkeling, en meer bepaald Machteld GRYSEELS, verantwoordelijke van het departement Ontwikkeling, Geoffroy DE SCHUTTER, bioloog en Jean-Christophe PRIGNON, verantwoordelijke van het departement Natuurlijke ruimten, voor de gegevens die ze hebben geleverd over de fauna en flora, evenals voor de talrijke adviezen en commentaren met betrekking tot de tussentijdse documenten. Thierry DEMEY, verantwoordelijke van het departement Projecten, voor zijn kritische bemerkingen bij de voorbereidende versies van het document. Jean-François SAC, Verantwoordelijke GIS, en Pascal FOSTIEZ, graduaat bosbouw voor de realisatie van de kaarten, en Serge GERARD, tekenaar, voor de illustraties bij dit document. Het personeel van het departement bossen voor hun toewijding bij de uitvoering van hun taak: • het kantoorpersoneel: Paul LEDRUS, onderbureauchef van Waters en Bossen, Pascal FOSTIEZ, graduaat bosbouw, Wilfrid BARTH, opsteller, en Erik BARTHOLOMEES, opziener van de werkzaamheden; • de bosbeambten van de eerste brigade: François PAELINCKX, brigadechef eerste klas, en Dominique LECLERCQ, technisch beambte eerste klas; • de bosbeambten van de tweede brigade: Leo WINKELER, brigadechef eerste klas, Martine COULON, brigadechef eerste klas, Erwin VERKENNE, beambte eerste klas, en Olivier SCHOONBROODT, technisch beambte eerste klas; • de bostoezichters: Marc SCHEPENS, Daniel VANGINDERTAEL, Raf DERAEDT en Didier DUSAER; • de bosarbeiders: Alain DEPOTBECKER, Steve MARECHAL, Robert MOYSON, Raoul NAJARRO, Georges BLOMME, Stéphane DAIX, Frans DE VEUSTER, Alain DUMOULIN, Noël MEGANCK. De vrijwilligers en wetenschappers die hebben bijgedragen tot het netwerk voor informatie over en toezicht op de biodiversiteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, en de onderzoekers van de universiteiten die studies hebben uitgevoerd in het kader van dit beheerplan: • VUB-Laboratorium voor Algemene Plantkunde en Natuurbeheer en het Infocentrum Zoniënwoud; • ULB-‘’Laboratoire de Psychologie Industrielle et Commerciale’;’ • FuSAGX-‘’Unité de gestion et Economie forestière’’. De heer Dick VAN DER BEN, auteur van het onlangs verschenen boek Het Zoniënwoud, voor de realisatie van zijn werk en voor de vele documenten die hij ons ter beschikking heeft gesteld. Mevrouw Martine GHEYSENS, dossierbeheerder bij het departement Manifestaties, voor de opmaak van het document. De heer Ben VAN DEN WIJDEN, voor de verbetering n.d. nederlandstalige versie van het document.
5
Tot slot, de vele generaties van bosbeheerders – ingenieurs en technici – en bosarbeiders die hun krachten hebben gebundeld om het Zoniënwoud de verhevenheid te geven die het vandaag nog uitstraalt.
6
INDEX VAN DE KAARTEN
Kaart
Blz.
Titel
34
35
Bosgedeelten voorbehouden aan het gelijkjarig beukenhooghout
35
37
Bosgedeelten voorbehouden aan het gemengd ongelijkjarig hooghout
36
41
Localisatie van de naaldhoutaanplantingen
37
42
Localisatie van de recreatiezones
38
45
Localisatie van de bos- ,natuur- en integrale reservaten en de open plekken
39
52
Zones van groot faunistisch belang
40
54
Kaart van de interventies «water»
41
59
Kaart van de interventies «bodems»
42
64
Localisatie van de te herstellen dreven
43
73
Kaart van de inrichtingen van de toegangen van het bos
44
76
Kaart van de interventies «meubilair»: slagbomen en kleine informatiepanelen
45
82
Hierarchie van het boswegennet
46
83
Inrichtingen van gemakkelijke en veilige oversteekplaatsen
47
84
Lorreinendreef: wegdelen afgesloten voor het verkeer op sommige dagen
48
85
Kaart van de interventies betreffende het wegennet
49
93
Localisatie van de implanting van boshutten voor jeugdbewegingen
50
95
Kaart van de interventies «netheid»
51
99
Biologisch waardevolle milieus grenzend aan het Zoniënwoud
52
102
Inrichting van faunapassages
53
104
Schema van de inrichting van de randen van de spoorlijn Brussel-Namen
54
107
In te richten bosranden
55
109
Interne verbindingsassen voor de biodiversiteit
56
137
Kaart met de uit te voeren afbakeningen van het bosgebied
57
141
Nieuwe opdeling in brigades en boswachterijen
58
144
Zonering van het bosgebied
59
145
Opdeling in beheerpercelen
60
148
Afbakening van de kappen
61
152
Te verjongen bosgedeelten tijdens de geldigheidsduur van dit beheerplan
7
Inhoudstafel INLEIDING .................................................................................................................. 11 EERSTE DEEL: ALGEMENE VOORSTELLING ................................................. 13 HOOFDSTUK 1: ALGEMENE CONTEXT ........................................................................... 13 HOOFDSTUK 2: GESCHIEDENIS ..................................................................................... 13 HOOFDSTUK 3: MILIEU ................................................................................................. 15 HOOFDSTUK 4: LANDSCHAP ......................................................................................... 18 HOOFDSTUK 5: SOCIALE ASPECTEN .............................................................................. 19 HOOFDSTUK 6: BEHEERGEGEVENS ............................................................................... 21 HOOFDSTUK 7: EXTERNE HINDER ................................................................................. 23 HOOFDSTUK 8: REGLEMENTAIRE VOORSCHRIFTEN ....................................................... 23 TWEEDE DEEL: HET EIGENLIJKE BEHEER .................................................... 26 HOOFDSTUK 9. DOELSTELLINGEN, PRINCIPES EN BEHEERMIDDELEN ............................. 26 9.1. Hoofddoel .................................................................................................................... 26 9.2. Algemene principes ..................................................................................................... 26 9.3. De hoofdlijnen en doelstellingen van het beheerplan voor de biodiversiteit .............. 27 9.3.1. Algemeen kader ...................................................................................................................27 9.3.2. De natuurbehoudspolitieken voor kwetsbare milieus ...........................................................27 9.3.3. De natuurontwikkelingspolitieken........................................................................................28 9.3.4. De hoofdlijnen van de ontwikkeling van de biodiversiteit in het bos...................................28 A. Doelstelling 1: herstel van de jongste bosstadia ................................................................................... 28 B. Doelstelling 2: Herstel van de oude climaxstadia ................................................................................. 30 C. Doelstelling 3: Verhoging van het aantal interne en externe randzones en hun biologische rijkdom... 31 D. Doelstelling 4: Ecologische connectiviteit binnen het massief en erbuiten .......................................... 31
9.4. Specifieke doelstellingen ............................................................................................. 33 9.4.1. Ruimtelijke indeling van het bos..........................................................................................33 A. Beukenkathedraal ................................................................................................................................. 33 B. Ongelijkjarig hooghout........................................................................................................................ 36 C. Naaldbomen.......................................................................................................................................... 39 D. Recreatiezones...................................................................................................................................... 39 E. Creatie van open plekken...................................................................................................................... 43 F. Weiden op de valleibodems .................................................................................................................. 44
8
G. Weiden van de boswachterswoningen .................................................................................................. 46 H. Integraal bosreservaat ........................................................................................................................... 47 I. Gerichte natuurreservaten ...................................................................................................................... 48 J. Bosreservaten......................................................................................................................................... 49 K. Beschermingszones .............................................................................................................................. 50 L. Zones van groot faunistisch belang (schuilzone van de ree) ................................................................. 51
9.4.2. Over het gehele bosgebied ...................................................................................................53 A. Water en bodem.................................................................................................................................... 53 B. Landschappen ....................................................................................................................................... 62 C. Onthaal van het publiek........................................................................................................................ 65 D. Natuurbehoud ....................................................................................................................................... 98 E. Onderhoud van de bestanden .............................................................................................................. 125 F. Informatie,sensibilisering en communicatie........................................................................................ 128
9.4.3. Anderen..............................................................................................................................132 A. Monumenten, landschappen en gedenkstenen.................................................................................... 132 B. Archief en historische studies ............................................................................................................. 133 C. Wetgeving........................................................................................................................................... 134 D. Grenzen van de eigendom .................................................................................................................. 136 E. Toegankelijkheid met het openbaar vervoer ....................................................................................... 138 F. Gsm-masten......................................................................................................................................... 138 G. Verbreding van de spoorlijn Brussel-Namen...................................................................................... 138 H. Onthaal van studenten ........................................................................................................................ 139
HOOFDSTUK 10. ORGANISATIE EN MAATREGELEN VAN HET BEHEER .......................... 140 10.1. Administratieve organisatie van het beheer............................................................. 140 10.1.1. Onderverdeling in brigades ..............................................................................................140 10.1.2. Onderverdeling in boswachterijen....................................................................................140
10.2. Technische organisatie van het beheer .................................................................... 142 10.2.1. Geïntegreerd en gedifferentieerd beheer ..........................................................................142 10.2.3. Definitie van de opdeling in percelen...............................................................................142
10.3. Algemene beheermaatregelen .................................................................................. 146 10.3.1. Boomsoortenkeuze...........................................................................................................146 10.3.2. De kapbaarheid ................................................................................................................146 10.3.3. Bedrijfstijd .......................................................................................................................146 10.3.4. Omlooptijd .......................................................................................................................147 10.3.5. Definitie van de kappen....................................................................................................147 10.3.6. Tabel van de exploitaties..................................................................................................149 10.3.7. Organisatie van de bosexploitatie.....................................................................................150
10.4. Behandelingen ......................................................................................................... 150 11.4.1. Dunning............................................................................................................................150 10.4.2. Verjonging .......................................................................................................................150 9
10.4.3. Criteria voor het vellen en behouden van bomen .............................................................152 10.4.3. Criteria voor het vellen en behouden van bomen .............................................................153 A. Criteria voor het vellen van de bomen in het bos ............................................................................... 153 B. Criteria voor het behoud van de bomen in het bos ............................................................................. 153
10.5. Beheerinstrumenten ................................................................................................. 154 10.5.1. Invoeren van een geografisch informatiesysteem (GIS)...................................................154 10.5.2. Ontwikkeling van gegevensbestanden..............................................................................154 10.5.3. Invoering van een permanente inventaris .........................................................................154 10.5.4. Ontwikkeling van een analytische boekhouding ..............................................................155 10.5.5. Berekening van de arbeidsnormen ...................................................................................155
10.6. Personeel.................................................................................................................. 155 10.6.1. Versterking van het personeelsbestand en evolutie van de opdrachten ............................155 10.6.2. Programma voor permanente vorming .............................................................................156 10.6.3. Kledij ...............................................................................................................................156
10.7. Beheerinfrastructuur ................................................................................................ 157 10.7.1. Boswachterswoningen......................................................................................................157 10.7.2. Inrichting van een brigadesite ..........................................................................................157 10.7.3. Gewestelijke kwekerij ......................................................................................................157 10.7.4. Machines en gereedschappen ...........................................................................................157
BIBLIOGRAFIE ........................................................................................................ 158
10
INLEIDING “Een bos beheren, dat is beslissen wat je er wilt doen, rekening houdend met wat je er kan doen en hieruit afleiden wat je er moet doen” (MARTINOT-LAGARDE in ONF, 1976). Een beheerplan legt dus, voor een bepaald gebied en voor een bepaalde periode, de grote werklijnen vast die de beheerder voor ogen moet houden. De beheerdoelstellingen zijn het resultaat van de grondige analyse van de situatie waaruit de middelen volgen die ingezet moeten worden om met een maximale doeltreffendheid de beoogde doelstellingen te bereiken. In de loop van de geschiedenis van het Zoniënwoud zijn de beheerdoelstellingen sterk geëvolueerd. Aanvankelijk was het beheer voornamelijk gericht op de jacht en de houtproductie, twee functies die vanaf de tweede helft van de 19de eeuw naar de achtergrond werden verschoven door de nieuwe behoeften aan recreatie en landschap. Vandaag is het bosbeheer in de eerste plaats gericht op het onderhoud van het bosgebied in plaats van op de houtproductie; anderzijds is de jacht gestaakt sinds 1974 en verboden sinds 1991. “… Vanaf het ogenblik dat aan het bos verschillende functies worden toegekend die vandaag algemeen aanvaard zijn en dat elk hiervan impliciet inhoudt dat aan een welbepaalde behoefte van de mens en de maatschappij wordt voldaan, is het door de invulling van elk van deze functies dat het bos zijn maatschappelijke rol vervult” (ROISIN, 1977). Dit beheerplan houdt rekening met de verschillende functies die het Zoniënwoud vandaag moet vervullen – de landschappelijke, recreatieve en educatieve, ecologische en productiefuncties – en met hun coherente integratie in het beheer van het gebied (geïntegreerd en gedifferentieerd beheer). Naarmate de kennis zich ontwikkelt, wordt de maatschappij zich steeds bewuster van de invloed van haar ontwikkeling op het leefmilieu en van de noodzaak rekening te houden met de complexiteit van de systemen in de besluitvormingsprocessen. De Wereldmilieuconferentie van Rio (1992) heeft de grondslag gelegd voor een duurzaam beheer van de natuurlijke rijkdommen. Een jaar later, op de Ministeriële Conferentie van Helsinki (1993), werden de algemene principes van het duurzaam bosbeheer in Europa uitgewerkt. Deze principes werden verder toegelicht op de Ministeriële Conferentie van Lissabon (1998). De federale staat is ondertekenaar van deze conventies en de gewesten zijn met toepassing ervan belast. Ze moeten de nodige maatregelen treffen om het duurzame beheer van de bossen op hun grondgebied te garanderen, door middel van een programma dat rekening houdt met de complexiteit van het bosecosysteem. Dit beheer heeft betrekking op het geheel van de rijkdommen van het bos en moet leiden tot “… de totstandkoming van een erfgoed waarvan de allesomvattende waarde intact wordt gehouden, hoewel de verschillende bestanddelen ervan mettertijd kunnen worden gebruikt en gewijzigd, maar nooit voorbij een punt van waaruit geen terugkeer mogelijk is” (DUCHESNAU, 1990). Dit beheerplan1 wil dus streven naar een sociaal bos (volgens het concept van ROISIN2) dat door een geïntegreerd en duurzaam beheer3 tegemoet komt aan de verschillende functies die vandaag aan het gebied worden toebedeeld. 1
Het opstellen van dit beheerplan kadert in het Life-Nature programma «Inrichting van Speciale Beschermingszones in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (LIFE/NAT/B/5167)».
2
Zie hierboven Het duurzaam beheer is, volgens de definitie die eraan wordt gegeven door de Conventie van Helsinki “het beheer en het gebruik van bossen en beboste terreinen op een manier en met een intensiteit die gericht zijn op het behoud van hun biologische diversiteit, productiviteit, regeneratievermogen en vitaliteit, evenals hun vermogen om vandaag en in de toekomst te voldoen aan de pertinente ecologische, economische en sociale functies, op lokaal, nationaal en mondiaal niveau en op zodanige manier dat ze andere ecosystemen geen schade toebrengen”. 3
11
Het beheerplan schetst, voor de komende 24 jaren, de belangrijkste werklijnen van het Brussels Instituut voor Milieubeheer (B.I.M.) voor het Zoniënwoud. Dit document is opgesplitst in twee grote delen. Het eerste deel, de algemene voorstelling, geeft een overzicht van de huidige kennis over het bosgebied, evenals de (natuurlijke, recreatieve en wettelijke) beperkingen waarmee het beheerplan rekening moet houden. Het tweede deel, getiteld het eigenlijke beheer, zet de doelstellingen en principes van de beheerder uiteen, evenals de beheermaatregelen, nodig om deze doelstellingen te realiseren. Het eerste deel van het beheerplan – de algemene voorstelling – is onderverdeeld in 9 hoofdstukken. Het begint met een korte voorstelling van het bosgebied (hoofdstuk 1). Vervolgens komt een historisch overzicht (hoofdstuk 2) dat de grote fasen in de evolutie van het bosgebied schetst, van de oorsprong tot vandaag. Door het verleden te analyseren, krijgen we meer inzicht in de huidige staat van de bosbestanden. Hoofdstuk 3 beschrijft, op basis van tal van studies die over het Zoniënwoud zijn uitgevoerd, het ecosysteem van het Zoniënwoud. Voor de beheerder omvatten deze gegevens onder andere de beperkingen en de potenties van het ecosysteem, die bepalend zijn voor de draagkracht van het bos. De verschillende landschapsaspecten die het huidige Zoniënwoud kenmerken, worden in hoofdstuk 4 besproken. Vervolgens komen de sociale aspecten van het bos aan bod (hoofdstuk 5), waarvan de recreatieve functie slechts één luik is, naast de opleidings-, sensibiliserings- en educatiefunctie. In dit hoofdstuk worden ook de verlangens behandeld die het publiek koestert met betrekking tot de toekomst van het Zoniënwoud (sociale verplichtingen). De organisatie van het beheer van het gebied evenals de middelen waarover de beheerder op dit moment beschikt, worden voorgesteld in hoofdstuk 6. Hoofdstuk 7 geeft een overzicht van de bedreigingen waarmee het bos vandaag te kampen heeft en die het voortbestaan ervan op termijn in gevaar kunnen brengen. In hoofdstuk 8 komen de huidige internationale en gewestelijke wetten aan bod, waaraan de beheerder zich moet houden (wettelijke verplichtingen). Het tweede deel – het eigenlijk beheer – schetst de belangrijkste actielijnen die in de loop van de komende 24 jaren gevolgd zullen worden. Dit deel begint (hoofdstuk 9) met de voorstelling van de hoofddoelstelling en de algemene beheerprincipes. Dan volgen de specifieke doelstellingen van het plan met betrekking tot: - specifieke zones van het bosgebied (behoud van de beukenkathedraal in bepaalde zones, creatie van natuurreservaten …); - het volledige bos (onthaaluitrusting voor de bezoekers, maatregelen voor de biodiversiteit …). Hoofdstuk 10 stelt de organisatie voor die gebruikt wordt voor het beheer van het bosgebied (administratieve en technische organisatie). Die organisatie moet het mogelijk maken om met maximale efficiëntie de vastgelegde doelstellingen te realiseren.
12
EERSTE DEEL: ALGEMENE VOORSTELLING Dit eerste deel herneemt uitsluitend de syntheses van de hoofdstukken van de algemene voorstelling. De basisversie van deze hoofdstukken - met de teksten, kaarten alsook de illustraties (schema's en foto's) - wordt voorgesteld in bijlage 1 van het document. Voor een goed begrip van het beheerplan is het aangewezen deze bijlage grondig door te nemen.
Hoofdstuk 1: Algemene context Het Zoniënwoud heeft een oppervlakte van 4.383 hectare. Sinds de federalisering van de Belgische staat in 1983 is het bos verdeeld tussen de drie gewesten van het land: 56 % in het Vlaams Gewest, 38 % in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en 6 % in het Waals Gewest. Het Brusselse gedeelte is het noordelijke deel van het bos, aan de rand van Brussel, op minder dan 10 km van het centrum van de Europese hoofdstad. Het is het deel dat het meest verbonden is met het dichtbevolkt stedelijk netwerk. Het Brussels Gewest telt bijna 1 miljoen inwoners en bijna 250.000 pendelaars komen er dagelijks werken. 2.779 ha, of 17 % van het grondgebied van het Gewest, wordt ingenomen door publiek toegankelijke groene ruimten. 1.735 ha hiervan is bosgebied, onderworpen aan het bosregime. Het Zoniënwoud beslaat hiervan 1.657 ha en is goed voor 60 % van de Brusselse publiek toegankelijke groene ruimten. Deze cijfers geven een beeld van het belang van het Zoniënwoud voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Hoofdstuk 2: Geschiedenis Het Zoniënwoud ontstaat op het einde van de laatste ijstijd, meer dan 10.000 jaar geleden. In die tijd is het reliëf al in zijn definitieve vorm aanwezig en zet de loess (die aan de oorsprong ligt van de huidige bodems) zich af. Het klimaat verandert echter nog en zal de vegetatie van het Zoniëngebied doen evolueren van toendra naar woud. De mens is al in het Zoniënwoud aanwezig maar zijn invloed is verwaarloosbaar. In de loop van deze lange herovering van onze streken door het bos maakt de beuk omstreeks 2.000 v. C opnieuw zijn intrede in het Zoniënwoud. Het klimaat wordt stabieler en de climax wordt benaderd. Vanaf dit tijdperk gaat de mens invloed uitoefenen op de fysionomie van het woud. In de tijd van de Kelten wordt de mens sedentair. Dit betekent het begin van de eerste aantastingen van het bos, die in de hele loop van de geschiedenis zullen worden voortgezet. Wegens de matige bodemkwaliteit weet het Zoniënwoud in die tijd te ontsnappen aan de ontginningen. Het bos wordt evenwel intensief geëxploiteerd door de bevolking die er brandhout, bouwhout, wilde vruchten, stenen, zand, … haalt en er de kudden weidt. Deze talrijke gebruiksrechten werden trouwens zonder beperking behouden tot in de 17de eeuw. De
13
houtkappingen gebeuren volgens de behoeften van de heren (bruidsschatten, oorlogen, …). Door het ontbreken van een echt beheer gaat de toestand van het bos geleidelijk achteruit. Onder Karel de Grote heeft de ontginning van de bosgronden tot gevolg dat het Zoniëngebied van de rest van het Kolenwoud wordt afgesneden. Dankzij de jacht, het geliefde tijdverdrijf van de heren uit die tijd, wordt het Zoniënwoud niet ontgonnen voor de landbouw. Aan de rand van het bos en langs de waterlopen worden echter bosgronden ingenomen voor het bouwen van dorpen en het vestigen van kloostergemeenschappen. Onder Karel de Grote stabiliseert de omvang van het Zoniënwoud zich op 12.000 hectare. Deze oppervlakte zal weinig evolueren tot in 1830. Pas in de 13de eeuw wordt er een eerste poging tot beheer ondernomen. In die tijd is het eerste boswachterskorps belast met het behoud van de integriteit van het gebied. Ook de jacht wordt gereglementeerd en het eerste boswetboek (het Ceurboek) wordt opgesteld. In de 15de eeuw, onder het bewind van Karel V, wordt ook de exploitatie gestructureerd en is er voor het eerst sprake van regelmatige kappen (van 60 tot 76 ha). Het Zoniënwoud wordt geëxploiteerd volgens de “tire et aire”-methode, met een bedrijfstijd van 80 jaar. Deze behandeling zal tot in het begin van de 20ste eeuw worden voortgezet. In de 16de eeuw breekt een tijdperk van onrust aan. Het bos wordt door de bevolking geplunderd en omdat de heren geld nodig hebben, worden er grote kappingen uitgevoerd. Het beheer geraakt gedesorganiseerd en het bos degradeert. De restauratie van het bosgebied neemt een aanvang in de tweede helft van de 17de eeuw, onder invloed van woudmeester Jean-Charles Théodore de l’Escaille. De gebruiksrechten worden beperkt. Het gebied wordt afgebakend en open plekken worden met kwekerijbomen beplant. In 1785 wordt Joachim Zinner, een Oostenrijks landschapsarchitect, benoemd tot directeur van de aanplantingen met als doel de restauratie te versnellen. Het hoofddoel van deze restauratie is houtproductie en ze omvat de aanplanting van jong beukenplantsoen uit de kwekerijen over oppervlaktes van tientallen hectares. Dit beplantingssysteem, dat kenmerkend is voor een behandeling als gelijkjarig hooghout, ligt aan de oorsprong van de “beukenkathedraal” die we vandaag kennen. De beukenbestanden worden geëxploiteerd met een bedrijfstijd van 100 jaar. In 1822, onder Nederlands bewind, wordt het Zoniënwoud overgedragen aan de Generale Maatschappij. Het bos komt dus in privé-beheer. In 1830 vindt de Belgische revolutie plaats. De Generale Maatschappij vreest voor de verbeurd verklaring van haar goederen en verkoopt bijna 60% van het bos – terreinen die ontgonnen worden. De grootte van het Zoniënwoud wordt zo teruggebracht op zo’n 4.400 hectare. Wat overblijft van het Zoniënwoud wordt in 1843 opgekocht door Leopold I, die het beheer ervan toevertrouwt aan het Bestuur van Waters en Bossen. In die tijd staat de houtproductie nog steeds centraal en wordt de “tire et aire”-methode nog steeds toegepast met een bedrijfstijd van 100 jaar. Op het einde van de 19de eeuw is de houtverkoop in het Zoniënwoud goed voor bijna de helft van de ontvangsten uit alle Domeinbossen. De jacht is voorbehouden aan het koningshuis. Ook onder de Belgische staat slinkt het bosbestand: wegen, spoorwegen, parken, hippodromen… worden gebouwd op ontgonnen bosgronden. De recreatieve- en landschappelijke functies beginnen pas zeer laat in de geschiedenis van het Zoniënwoud een rol te spelen. Deze evolutie valt samen met de opkomst van de tertiaire sector (werknemers die over vrije tijd beschikken) en nieuwe vervoersmiddelen (spoorweg en tram), 14
die uit de tweede helft van de 19de eeuw stammen en het bos bereikbaar maken voor een steeds welvarendere en omvangrijkere middenklasse. In de loop van de tweede helft van de 19de eeuw groeit bij de bosbouwers ook het besef dat de “tire et aire”-methode een vrij brutale methode is. Op het plan van aanleg van 1890 – het enige dat door de politici werd goedgekeurd – komen voor het eerst de artistieke reeksen voor, waarin de behandeling als gelijkjarig hooghout vervangen wordt door een behandeling als groepsgewijze gemengd ongelijkjarig hooghout. Later wordt deze behandeling voor het hele bosgebied veralgemeend. Vanaf deze periode wordt in het beheer van het Zoniënwoud steeds meer belang gehecht aan het recreatieve en het landschappelijke aspect en de bedrijfstijd wordt geleidelijk verlengd tot 120 jaar en later tot 168 jaar. De eindkap wordt uitgesteld en de bestanden krijgen de kans oud te worden, zonder evenwel aandacht te besteden aan de verjonging van het bos. Deze politiek zorgt voor een onevenwicht in het voordeel van de oudste leeftijdsklassen (die oververtegenwoordigd zijn) met als gevolg dat op een gegeven moment in de geschiedenis van het bos onvermijdelijk een massale verjonging zal moeten uitgevoerd worden. In 1984 wordt de Belgische Staat gefederaliseerd. Het Zoniënwoud wordt verdeeld over de drie gewesten van het land. Het bosgebied is vanaf dat moment onderworpen aan 3 wetgevingen en 3 verschillende beheerorganen. Op dit moment hebben de recreatieve en de landschappelijke functies de productiefunctie naar de achtergrond verschoven (zonder deze helemaal te doen verdwijnen). De jacht is in het Zoniënwoud sinds 1974 gestaakt en sinds 1991 afgeschaft.
Hoofdstuk 3: Milieu Het Zoniëngebied heeft een gematigd maritiem klimaat met zachte winters, gekenmerkt door de volgende gemiddelden: een gemiddelde jaartemperatuur van 9,8°C en een gemiddelde jaarlijkse neerslag van 780,1 mm. Op basis van deze gemiddelden zijn de groeiomstandigheden schijnbaar bijzonder bevorderlijk voor de ontwikkeling van een gevarieerde plantengroei (vegetatieperiode van 172 dagen). Er zijn evenwel grote klimatologische verschillen van jaar tot jaar, wat heel wat schade kan toebrengen aan de bestanden (droge zomers, strenge winters, stormen, …). De laatste jaren nemen de wetenschappers een opwarming van het klimaat waar, waarvan de gevolgen zich pas in de komende decennia zullen laten voelen. De ondergrond van het Zoniënwoud bestaat voor een derde uit zand (Brusseliaan en Lediaan) en voor tweederde uit klei (Assiaan en Tongeriaan). Deze kleibodems en meer bepaald de Tongeriaanse klei, zorgen voor de vorming van een hangwatertafel die voor een groot deel verantwoordelijk is voor de slechte stabiliteit van de beuk in het Zoniënwoud. Wat het reliëf betreft, is het bos gelegen op een relatief vlak plateau met een gemiddelde hoogte van 120 meter. Uit de analyse van de bodemkaart blijkt dat meer dan 70% van de bodems een helling heeft van minder dan 5° en dat de bodems met een zachte helling (tussen 5° en 15°) goed zijn voor iets minder dan 27% van de oppervlakte. Dit reliëf, uitgehold tijdens de interglaciale perioden van het Kwartair, is geconcentreerd in valleitjes ("dellen") die vandaag droog zijn. Er zijn weinig permanente beken, bronnen, moerassen, vijvers en poelen in het Zoniënwoud. Ze zijn geconcentreerd op de sites van Rood Klooster en Verdronken Kinderen. Belangrijk is ook de aanwezigheid, in de zanden van het Brusseliaan tussen 30 en 50 meter diep, van een 15
permanente watervoerende laag die voor een beperkt deel (minder dan 5% van het verbruik) instaat voor de drinkwaterbevoorrading van het Brussels Gewest. De bodems van het Zoniëngebied zijn leemhoudend en niet gleyig over zowat 85% van de oppervlakte. Deze zure bodems zijn bevorderlijk voor een ruime waaier aan boomsoorten. Op geringe diepte is er echter een verharde horizon (fragipan) die de ontwikkeling van de wortels in de diepte beperkt, wat de bomen gevoeliger maakt voor de wind. De bodems van het Zoniëngebied zijn zuur door de natuurlijke ontkalking van de leem aan de oppervlakte, wat de ontwikkeling van de bodemfauna, die nodig is voor een goede structurering van de bodems, verhindert (filter- en verluchtingscapaciteit). Hun herstelvermogen is dus gering, zodat ze bijzonder gevoelig zijn voor verdichtingen door overmatige betreding en bosexploitatie. De aanwezigheid van gelijkjarige beukenbestanden over grote oppervlakten is een factor die de degradatie van de bodems in het Zoniëngebied bevordert, zonder er evenwel de oorzaak van te zijn. De bodems van het Zoniëngebied werden gevormd tijdens de laatste ijstijd, meer dan 10.000 jaar geleden. Het is een van de zeldzame plaatsen in België waar de bodem zijn oorspronkelijke kenmerken, van voor de komst van de mens, heeft bewaard. Ze zijn dus van groot belang voor de aardwetenschappen: bodemkunde en geomorfologie, maar ook archeologie. Tal van studies over het biotische milieu in het Zoniënwoud, wijzen op de diversiteit van de milieus en op een voor een stadsbos verbluffende flora en fauna, ondanks de sterke recreatiedruk. Een fytosociologische studie die in het kader van het beheerplan werd uitgevoerd, heeft 29 plantengemeenschappen onderscheiden, waarvan sommige met een hoge biologische waarde, die dus behouden dienen te worden: het kalkminnend beukenbos met bingelkruid, het eikenbos met hyacinten, het eikenbos met hyacinten en adelaarsvaren, het eikenbos met blauwe bosbes en bochtige smele, het beukenbos met pijpestrootje en struikheide en het essenbos met zegge. Wat de hogere planten betreft, tellen we 384 soorten waarvan ongeveer 7% exoten die zich goed hebben aangepast (zoals Fallopia japonica, Impatiens himalayense, Prunus serotina) en waarvan sommige zich sterk invasief kunnen gedragen, zodat in sommige gevallen bijzondere maatregelen moeten worden getroffen om hun overheersing tegen te gaan. De specifieke rijkdom van het bosgebied is sterk afhankelijk van de zone. De gebieden met een gelijkjarig beukenhooghout zijn relatief soortenarm, terwijl de vochtige gebieden, vijvers en plaatsen waar kalksteen aan de oppervlakte komt, een specifieke rijkdom hebben die tot 5 % hoger is. 16% van de flora van het Zoniëngebied behoort tot zeldzaamheidsklasse 1, zoals beschreven door Stieperaere en Fransen. Verschillende belangrijke soorten zijn verdwenen in een recent verleden. Het plukken van bloemen (waarbij de ondergrondse delen worden uitgetrokken) is een van de oorzaken van de aantalsvermindering van sommige soorten (de narcis bijvoorbeeld). Specifieke maatregelen moeten worden getroffen om deze vernielingen te beperken. De bryofyten vertonen eveneens een verbazende diversiteit. Het Zoniënwoud zou van alle bossen in de Benelux het rijkst zijn aan bryofyten. 195 bryofyten werden geïnventariseerd, waarvan 40 levermossen en 155 mossen. Een derde van deze bryofyten heeft een aanwezigheidsgraad lager dan 5%. We tellen in het Zoniënwoud 5 soorten die bijzonder interessant zijn voor België: Riccia bifurca (zeldzaam), Cryphaea heteromalla (zeldzaam), Fissidens pusillus (uitstervend), Orthotrichum pulchellum (bedreigd) en Orthotrichum pumilum (zeldzaam).
16
Bij de korstmossen kan een twintigtal soorten worden onderscheiden. Een reeks macrokorstmossen met een hoge indicatorwaarde is begin deze eeuw uit het Zoniënwoud verdwenen. Dit is onder andere het geval voor Pannaria conoplea en Lobaria pulmonaria. Alleen Lecanora muralis, een algemeen en resistent korstmos, treffen we nog regelmatig aan op stenige substraten. De oude eiken zijn bevoorrechte gastheren, in tegenstelling tot andere boomsoorten, zoals de beuk. Wat de paddestoelen betreft, onderscheiden we 1183 taxa die kunnen worden onderverdeeld in ongeveer 2/3 saprofyten, 1/3 symbionten en iets meer dan 5% parasieten. Een groot deel van deze paddestoelen komt slechts voor op zeldzame plaatsen. De paddestoelen zijn bijzonder gevoelig voor luchtvervuiling en betreding. In bepaalde gebieden zijn ze in regressie en volledig verdwenen, maar ze hebben een toevluchtsoord gevonden in gebieden met een lagere bezoekersdruk. In deze delen is het de grootschalige paddestoelenpluk die verantwoordelijk is voor de regressie van de eetbare soorten. Er werden 39 soorten zoogdieren geteld, waaronder 17 vleermuizen (België telt er 19), 6 insectivoren, 4 carnivoren, 1 hoefdier, 12 knaagdieren en 1 haasachtige. Deze inventaris omvat slechts één exotische soort: de Koreaanse eekhoorn. In de loop van het laatste decennium zijn er twee soorten verdwenen: de das (die opnieuw aanwezig zou kunnen zijn) en de haas. De ree is de grootste herbivoor die in het Zoniënwoud stand heeft kunnen houden ondanks de nabijheid van de stad en het drukke wegverkeer. De populatie wordt geraamd op 60 exemplaren in het Brusselse gedeelte. De konijnen zijn sterk vertegenwoordigd in het Zoniënwoud. Deze twee herbivoren voeden zich met de jonge aanplantingen, zodat de verjonging van het bos wordt bemoeilijkt. De verbluffende rijkdom van het Zoniënwoud aan vleermuizen rechtvaardigt het feit dat dit bosgebied op Europees niveau wordt voorgesteld als Speciale Beschermingszone. Er werd een Europees LIFE4-project aangevat dat de studie van de vleermuizen in het Brussels gewest en het zoeken naar maatregelen om hun bescherming te garanderen beoogt. Er zijn 132 vogelsoorten in het Zoniënwoud, waarvan 16 soorten watervogels (8 inheemse en 4 exotische) en 21 soorten van open milieus. Door de aanwezigheid van oud hooghout zijn er interessante populaties van holenbroeders en (dag- en nacht-)roofvogels: de havik, de sperwer, de wespendief, de boomvalk en de zwarte specht. Ook de houtsnip komt in het Zoniënwoud voor. Het permanente netwerk voor monitoring van het biologisch milieu heeft gewezen op de regressie van kleine insectenetende zangvogels, gebonden aan loofhout (hoofdzakelijk beuk). Vandaag is er weinig zekerheid over de oorzaken van deze regressie en de onderzoekers schuiven een aantal hypothesen naar voor. Het Zoniënwoud telt slechts 3 soorten reptielen, waarvan 2 inheemse (de hazelworm en de levendbarende hagedis) en één exotische soort (de roodwangschildpad). Het overleven van de populaties van de hazelworm en de levendbarende hagedis vereist de aanwezigheid van open en zonnige structuren. In het Zoniënwoud komen zes van de acht inheemse amfibiesoorten voor die in het Brussels gewest leven. Het is de enige plaats in het gewest waar de vuursalamander nog kan worden aangetroffen. Ondanks een afname van de populaties blijft het Zoniënwoud voor deze amfibieënpopulaties een interessant gebied. Deze afname is toe te schrijven aan verschillende oorzaken: het verdwijnen van plassen, de kunstmatige aanleg van verschillende vijvers die worden bepoot en voor sommige soorten de bebossing van de oevers. In de loop van deze eeuw zijn verschillende soorten verdwenen: de boomkikker, de vroedmeesterpad, de kamsalamander 4
project LIFE98NAT/B/5167
17
en de groene kikker. Twee exotische kikkersoorten komen in andere groene ruimten van het Brusselse Gewest voor: Rana ridibunda en Rana perezi. Er bestaat een risico dat hun areaal zich uitbreidt tot in het Zoniënwoud, wat tot concurrentie met inheemse soorten zou kunnen leiden. Er leven 13 soorten vissen in de wateren in het bos, waaronder de bittervoorn (Rhodeus sericus amarus), die in België relatief zeldzaam is en in de vijvers van het Rood Klooster en van Verdronken Kinderen voorkomt. Deze vis is opgenomen in bijlage II van de Habitatrichtlijn. We merken op dat de aanwezigheid van de karper (Cyprinus carpio), de brasem (Abramis brama) en de steenkarper (Carassius carassisus) in veel van de grote vijvers van het Zoniënwoud een weinig bevorderlijke factor vormt voor de ontwikkeling van de waterplanten. Er dienen maatregelen te worden getroffen voor de controle van deze populaties in de vijvers waarin niet wordt gevist. Wat de insecten betreft, werd slechts één studie gewijd aan de carabidae, waarbij 38 verschillende soorten werden geïdentificeerd. Voor de andere orden werden geen systematische studies uitgevoerd. De wetenschappers troffen niettemin 11 insecten aan die in de CORINEinventaris zijn opgenomen (waaronder 8 coleoptera, 2 libellen en een vlinder). Ze wijzen evenwel op een sterke afname van het aantal vlinders, door het verdwijnen van geschikte biotopen. In het Zoniënwoud is er overigens een endemische variëteit van de coleoptera: de driehoornmestkever of Carabus auronitens var. putseysi. Er zijn 137 soorten spinnen, waarvan één soort uniek is voor België, namelijk Philodromus praedatus, naast verschillende zeldzame soorten zoals Achaearanea simulans en Walckenaeria corniculans. Voorts is er een kolonie van een honderdtal vogelspinnen (Atypus affinis), een relict van een veel talrijkere populatie. De oorzaken van deze afname zijn enerzijds de verdwijning en aantasting van het habitat van deze soort (heide en andere open ruimten op zandgrond) en anderzijds de verdichting en erosie van de bodem (recreatie en uitslepen van bomen). Tot besluit: hoewel de specifieke rijkdom zich lijkt te handhaven op het vlak van de flora en de paddestoelen, neemt de omvang van de populaties af. Voor de fauna daarentegen nemen zowel soortenrijkdom als de omvang van de populaties af. Er dienen maatregelen getroffen te worden om deze biodiversiteit op lange termijn te garanderen. Een eerste inspanning in die zin werd al gedaan door de oprichting van 5 natuurreservaten en 2 bosreservaten in 1990. Bijkomende maatregelen (zoals de aanleg van reservaten en beheeringrepen die meer rekening houden met de biodiversiteit) zijn nodig om deze inspanningen optimaal te laten renderen.
Hoofdstuk 4: Landschap Het Zoniënwoud staat wereldwijd bekend om zijn beukenkathedraal: indrukwekkende bestanden van hoge, kaarsrechte oude beuken waarin vrijwel geen onderetage aanwezig is. Die kathedraal is nog aanwezig op bijna 65% van de oppervlakte van het massief. Dit landschap is het resultaat van de behandeling met de zogenaamde “tire et aire”-methode, die gekenmerkt wordt door de periodieke kaalslag van meerdere tientallen hectare. In een periurbaan bos is een dergelijke behandeling echter niet langer doenbaar. De stedelingen onderhouden een affectieve band met de bomen en elke kapping wordt op protest onthaald (oprichting van buurtcomités, petities, …). Voor de verjonging van het bosgebied moeten de open plekken voortaan een kleinere oppervlakte beslaan, om de landschapsveranderingen tot een minimum te beperken. Technische oplossingen, geïnspireerd op de methode van de 18
groepsgewijze verjonging, dienen bestudeerd te worden om dit kenmerkende uitzicht van het Zoniënwoud op sommige plekken te herstellen. De behandeling als groepsgewijze gemengd ongelijkjarig hooghout is, door de meer plaatselijke kappingen, een beter geschikte behandelingswijze in deze peri-urbane context. Door de verscheidenheid aan boomsoorten en de menging van leeftijdsklassen verleent ze een diversiteit aan de landschappen die bij het publiek in de smaak valt. Ze bevordert bovendien de ontwikkeling van een kruid- en struiklaag die de eentonigheid van de beukenkathedraal doorbreekt. De naaldbomen verlenen een bijzonder accent aan dit boslandschap. In het bos zoeken de gebruikers een zekere landschappelijke diversiteit, waarin de open ruimten (hoofdzakelijk vijvers en bosweiden) bijzonder worden gewaardeerd, zoals het Rood Klooster en Verdronken Kinderen. De wegen en de verjongingsoppervlakken doorbreken het dichte uitzicht van het hooghout en dragen eveneens bij tot een open en gestructureerd boslandschap.
Om de bezoekers goed te ontvangen werden voorzieningen geplaatst op de parkeerplaatsen en langs de wegen. Deze infrastructuur (vuilnisbakken, banken, tafels, tafels met banken, hekken, informatieborden,…) is volledig in ruw hout gemaakt om zo min mogelijk op te vallen in de bosomgeving. Er zijn heel wat inspanningen geleverd om het bos net te houden. De bosranden en parkeerplaatsen blijven echter extra gevoelige plaatsen waarvoor oplossingen moeten worden gevonden. Op de parkings zijn informatieborden geplaatst. In de toekomst moeten deze borden geharmoniseerd en verzorgd worden. De bosranden moeten zeer goed verzorgd worden omdat ze de uitstalramen van het bos zijn. Het is evenwel niet nodig te overdrijven met de netheid van deze bosranden, die toch een afspiegeling moeten blijven van de bosomgeving. De dreven (met bomenrijen omzoomde boswegen) zijn vanuit landschappelijk opzicht bijzonder aantrekkelijk door de verhevenheid die ze uitstralen. De dreven van de boswachterij Boondaal zijn in slechte staat en moeten gerestaureerd worden. Dit soort structuren moet evenwel, net als de asfaltwegen, een uitzondering blijven omdat ze het Zoniënwoud meer het uitzicht van een bospark geven dan van een natuurlijk bos. Sommige dreven moeten hersteld worden. In dit boslandschap dragen ook de monumenten, landschappen en gedenkstenen tot de diversiteit van de landschappen bij. Ze zijn trekpleisters voor het publiek. Sommige sites, zoals Rood Klooster, moeten gerestaureerd worden om dit architecturaal en historisch patrimonium tot zijn recht te laten komen.
Hoofdstuk 5: Sociale aspecten De sociale aspecten van het bos beperken zich niet uitsluitend tot de recreatie. Ze omvatten tevens alle aspecten die verband houden met: • het verschaffen van banen (beheer, onderzoek, houtverwerking, horecasector); • de sensibilisering en educatie over de natuur en het duurzaam beheer;
19
• •
het organiseren van beroepsopleidingen (stages en/of eindwerken van scholieren en studenten); het herinschakelen van delinquenten in de maatschappij.
De recreatieve aspecten nemen in het geval van het Zoniënwoud evenwel een belangrijke plaats in. De studie over de bezoekersdruk die in het kader van het beheerplan werd uitgevoerd, verschaft ons heel wat nuttige informatie over het publiek. Uit de studie blijkt dat het bos tijdens het weekend een ander publiek trekt dan door de week. Op weekdagen komen vooral buurtbewoners naar het bos, terwijl tijdens het weekend bezoekers uit de streek langskomen (het publiek legt langere trajecten af en de bezoeken zijn meer of minder regelmatig). De buurtbewoners bezoeken het bos minder vaak tijdens het weekend. De meeste bezoekers komen met de wagen naar het bos. Ongeveer een vierde komt te voet. Het gebruik van de fiets (ongeveer 20%) is tijdens de laatste twee decennia sterk toegenomen (factor 2,5). Het openbaar vervoer wordt weinig gebruikt (5%). Het bos wordt hoofdzakelijk bezocht door mannen van 30 tot 60 jaar. Daarna komen de jongvolwassenen (20 tot 30 jaar) en de 60-plussers. Adolescenten zijn weinig aanwezig in het bos. De eenzame wandelaars vormen ongeveer 50% van de recreanten. De koppels vertegenwoordigen 31% en de gezinnen 10%. 13% van de bezoekers zijn groepen. Personen die alleen komen, kiezen voor weekdagen en vermijden de weekends. De hoofdactiviteit van de bezoekers is wandelen, een activiteit die veel belangrijker is dan sporten of spelen. 16% van het publiek (vooral de sporters) beoefent verschillende activiteiten in het bos en een klein percentage (8,3%) gebruikt het bos uitsluitend voor sportbeoefening. We onderscheiden 10 types gebruikers: de wandelaars – alleen, met twee, in groep of met een hond (54%), de joggers (19%), de traditionele fietsers (5%), de terreinfietsers (12%), de ruiters (4%), de oriëntatielopers, de jongerengroepen, de natuurliefhebbers, de personen met een beperkte mobiliteit en de bezoekers van massa-evenementen. Het gelijktijdig gebruik van het bos door deze verschillende groepen zorgt voor problemen, waarvan er een aantal werden opgelost (gelijktijdig gebruik met de ruiters). Er moeten echter nog oplossingen gezocht worden voor conflicten tussen terreinfietsers, wandelaars met een hond en andere gebruikers. Om aan de recreatiebehoeften van de bezoekers te voldoen, hebben het Bestuur van Waters en Bossen en vervolgens ook het B.I.M. verschillende voorzieningen aangebracht: verharding van de wegen zodat ze in alle seizoenen begaanbaar zijn; aanleg van parkeerplaatsen; installatie van banken, tafels, tafels met banken, vuilnisbakken, informatieborden… 85% van het publiek zegt tevreden te zijn met het huidige beheer. Als eerste negatieve element worden conflicten tussen de bezoekers aangehaald, gevolgd door de hinder veroorzaakt door het verkeer en de luchtvervuiling. Op de derde plaats komt de netheid van het bos. Het gebrek aan voorzieningen komt slechts op de vierde plaats. Als redenen om het bos niet te bezoeken worden vooral mobiliteitsproblemen vermeld, die gewoonlijk samenhangen met de leeftijd of een handicap. De tweede reden die wordt aangehaald, is tijdsgebrek. De reden die het minst vaak wordt opgegeven, is onveiligheid.
20
Bezoekers die over de toekomst van het bos werden ondervraagd, spreken duidelijk het verlangen uit dat: • het bos zijn natuurlijke uitzicht behoudt; • de netheid van het bos een prioriteit wordt; • de inrichting van het bos binnen de perken blijft; • het personeel op het terrein de wet doet naleven; • er informatie verstrekt wordt over de rijkdom van het gebied en over het gevoerde bosbeleid; • het probleem van de conflicten tussen gebruikers (terreinfietsers en honden) opgelost wordt; • de grote beukenbestanden bewaard worden . Over het voorstel het bos weer een “natuurlijker” uitzicht te geven, zijn de meningen verdeeld.
Hoofdstuk 6: Beheergegevens Het Zoniënwoud wordt beheerd door de houtvesterij Brussel (Departement Bos van het B.I.M.). Het is verdeeld in twee brigades, die ieder op hun beurt onderverdeeld zijn in vier boswachterijen. Wat de bestanden betreft, is het bos onderverdeeld in reeksen die genoemd zijn naar hun geografische ligging. De bestanden zijn verdeeld in vier leeftijdsgroepen en elke leeftijdsgroep is onderverdeeld in kappen, die de naam dragen van de reeks en de leeftijdsgroep waartoe ze behoren. Sinds 1890 is de behandeling van het bos gericht op de omvorming van een gelijkjarig beukenhooghout in een gemengd ongelijkjarig hooghout. Het hooghout bestaat voor 92% uit loofbomen en voor 8% uit naaldbomen. De beuk bedekt 74% van de oppervlakte en de eik 16%. De belangrijkste naaldbomen zijn grove den, lork en Corsicaanse den. Het Zoniënwoud is een van de meest productieve bossen van het koninkrijk. Het behoort tot de superieure klasse 1 met een gemiddelde jaarlijkse aanwas voor beuk van 8,5 m³/ ha. Volgens een studie uitgevoerd door het onderzoekstation van Groenendaal is de toegepaste dunning een lichte hoogdunning die, volgens deze studie, het minst aangewezen is vanuit het standpunt van technologische kwaliteit van het hout en van het aandeel aan stammen van hoge kwaliteit. Sinds de aankoop van het bos door de Belgische Staat in 1843 is de bedrijfstijd bijna verdubbeld: hij is gestegen van 100 jaar in 1843 tot 120 jaar in 1886 en 180 jaar in 1971. Ook de kapbaarheid werd uitgesteld, met onder andere het gevolg dat de oudere bestanden oververtegenwoordigd zijn ten koste van de jongere leeftijdsklassen (die de toekomst van het bos uitmaken). De bestandenkaart toont dat een oppervlakte van 250 ha begroeid is met beuken van meer dan 180 jaar oud (volgens het ontwerp-plan van aanleg uit 1975 hadden deze bestanden al verjongd moeten worden). De leeftijdsklassen onder de 40 jaar vertegenwoordigen slechts 8% van het bosgebied (in de plaats van 20% in een ‘normaal bos’) en de leeftijdsklassen van 60-120 jaar komen slechts voor over 8% van het bosgebied (in plaats van 30%). Om het evenwicht te herstellen, moeten de oude bestanden dus snel verjongd worden. 21
Elk jaar zou 10 ha moeten worden verjongd. In werkelijkheid wordt deze oppervlakte echter ver van bereikt, wat het onevenwicht in het voordeel van de oudste leeftijdsklassen nog versterkt. Er moet dus hard aan de verjonging worden gewerkt om een toekomstige schaarste aan oude bestanden te vermijden. De natuurlijke verjonging van beuk en eik is moeilijk te bewerkstellingen. Bij esdoorn, es en berk daarentegen, komen zaailingen veel voor. De beheerder gaat dus kunstmatige verjonging toepassen (aankoop van plantsoen uit privé-kwekerijen). Dit plantsoen uit het commerciële circuit moet een certificaat van superieure herkomst hebben (herkomst Zoniënwoud voor de beuk). Hoewel er in het verleden al gevallen aan het licht zijn gekomen, valt bedrog moeilijk vast te stellen. Er moeten dus maatregelen worden genomen om te garanderen dat plantsoen van goede kwaliteit wordt aangeplant. Net als de bossen in andere industrielanden is het Zoniënwoud het slachtoffer van wat wetenschappers de “bossterfte” noemen. De oorzaken van dit fenomeen zijn nog onduidelijk. Vandaag lijkt het fenomeen zich te hebben gestabiliseerd, maar om risico’s te vermijden moeten maatregelen worden genomen om enerzijds de bodemverdichting te beperken en anderzijds te garanderen dat de boomsoorten die voor de verjonging van het bos worden aangeplant, standplaatsgeschikt zijn. Ieder jaar wordt gemiddeld 9.000 m³ hout geëxploiteerd (uit verbeteringskappen en verjongingskappen). Uit de jaarlijkse gegevens van de geëxploiteerde volumes en van de verkoopprijzen per m³ hout blijkt duidelijk dat de hameringen eerder gericht zijn op het onderhoud van het bos en niet louter op de verkoop, zoals al te vaak wordt verondersteld.
Wat de infrastructuur betreft, is er een zeer dicht wegennet. De totale lengte van de wegen bedraagt 140 km, waarvan 70% bedekt is met dolomiet en iets meer dan 10% met asfalt. De ruiterpaden vertegenwoordigen 16% van de wegen. De meeste wegen zijn echter multifunctioneel. Voor het onthaal van de bezoekers zijn er: 28 parkings, 48 banken, 71 tafels met banken en 229 vuilnisbakken. Elke officiële weg kreeg een naam en naambordjes ten behoeve van het publiek. Op de belangrijkste toegangswegen werden in totaal 98 slagbomen geïnstalleerd om te vermijden dat auto’s het bosgebied binnenrijden. Recent werden 3 speelpleinen aangelegd in het bos. De vragen die bij de bezoekers leven, worden beantwoord door 15 borden met algemene informatie op de parkings en 18 informatieborden aan de reservaten. Er zijn 4 bewegwijzerde wandelroutes en 3 joggingroutes. In het bos zijn er tal van monumenten en opmerkelijke sites: de oude priorij van het Rood Klooster, het kasteel van Dry Borren, het monument van de boswachters…
Voor het beheer van het bosgebied beschikt de dienst over meer dan 30 personen: 1 ingenieur, 4 administratieve krachten, 7 technische agenten, 4 toezichters en 15 arbeiders. De bosdienst beschikt over gebouwen die nodig zijn om zijn taak te volbrengen. Er zijn 11 boswachterswoningen voor de technische beambten, zodat ze hun controletaak 24 uur per dag kunnen uitvoeren. Een aantal van deze huizen heeft een andere bestemming gekregen, maar zouden beter opnieuw als woning worden ingericht. Binnen elke brigade wordt er momenteel een werkcentrum gebouwd (eetzaal, hangar, …) met het oog op de goede werking van de ploegen. 22
Wat het economische aspect betreft, ligt het jaarlijkse budget van het departement rond de 70.000.000 BEF. De inkomsten komen voor 99% uit de bosexploitatie en worden doorgestort naar het “Fonds bestemd voor het onderhoud, de aankoop en de aanleg van groene ruimten, bossen en natuurgebieden, voor het uitzetten van vis en dringende ingrepen ten behoeve van de fauna”. Deze opbrengsten, die circa 50% van de uitgaven van het Departement Bos bedragen, worden dus slechts gedeeltelijk voor het onderhoud van het bos gebruikt.
Hoofdstuk 7: Externe hinder In de loop van de geschiedenis heeft het bos altijd al een zware tol betaald voor de ontwikkeling van de samenleving. De oppervlakte die het innam vóór de mens op het toneel verscheen, is langzaam geslonken tot een peuleschil. In het begin van de 20ste eeuw hebben een aantal mensen de handen in elkaar geslagen om deze aanslag op het bos een halt toe te roepen. Sinds december 1959 wordt het Zoniënwoud beschermd door een klasseringsbesluit dat iedere verdere inname verbiedt. Toch komt er niet meteen een einde aan de aanslagen op het bos, die nu minder opvallend gebeuren dan in het verleden. De stad blijft zich moderniseren en drukt steeds meer haar stempel op het bos: zo zijn een aantal boswegen omgevormd in wegen voor snel verkeer (Lorreinendreef); er is geluids- en geurhinder door het verkeer; het verkeer heeft een negatief effect op de fauna; het afstromend regenwater van de verkeerswegen bevat giftige stoffen die bodem en water van de vijvers vervuilen; de lucht is vervuild door de uitstoot van de industrie, de woningen en het verkeer; in de bosrand worden villa’s gebouwd waarvan de eigenaars het bos beschouwen als hun privé-terrein en sommige bosranden herscheppen in ware stortplaatsen… Tal van aanslagen zijn toe te schrijven aan personen die van het bos houden maar de reikwijdte van hun daden verkeerd inschatten: bodemverdichting van de bodem door te veel bezoekers die bovendien de paden verlaten, verstoring van de fauna door loslopende honden die niet in toom worden gehouden door hun eigenaar,… Sommige van deze aanslagen kunnen gecontroleerd worden, andere niet. De boswachter heeft de taak de bezoekers te wijzen op de gevaren die dit kwetsbare milieu, dat iedereen wil behouden, bedreigen. De vraag is groter dan wat het bos kan bieden. Er moeten dus, met kennis van zaken, keuzes worden gemaakt om het voortbestaan te garanderen van een bos dat aan uiteenlopende behoeften moet kunnen voldoen.
Hoofdstuk 8: Reglementaire voorschriften Tot voor kort werd het bosbeheer uitsluitend geregeld door het boswetboek, dat in 1854 werd opgesteld. In die tijd en tot in een recent verleden was dit de enige wetgeving die de handelingen in het bos beperkte en die toezag op het behoud van de integriteit van de site. Deze wetgeving, die vandaag nog steeds van toepassing is, kan worden beschouwd als de eerste wet op het natuurbehoud. De enige artikels die wijzigingen ondergingen, hebben betrekking op: • het verkeer van het publiek in het bos (artikels 165 en 166 van het boswetboek vervangen door de ordonnantie van 30 maart 1995); • de procedures die gelden voor misdrijven begaan in de bossen die onder het bosstelsel vallen (titel XI van het boswetboek vervangen door de ordonnantie van 25 maart 1999). 23
Volgens deze ordonnantie mogen wandelaars de paden en wegen verlaten en moeten honden niet langer aan de leiband gehouden worden – behalve in natuurreservaten, bosreservaten en speciale beschermde gebieden. De andere gebruikers moeten evenwel op de wegen blijven die voor hen bestemd zijn. In het begin van de jaren ‘70 wordt de nationale en internationale publieke opinie zich meer bewust van de gevolgen van de ontwikkeling op het leefmilieu. Het publiek wordt gevoelig voor alles wat met het leefmilieu en meer bepaald met de natuur te maken heeft: alles wat aan de greep moderniteit is kunnen ontsnappen moet bewaard worden. Uit deze periode dateren de eerste internationale verdragen voor de bescherming van dieren en planten of voor het behoud van bepaalde milieus die als zeldzaam of bedreigd worden beschouwd. De nationale wet op het natuurbehoud – die in de jaren ‘90, na de regionalisering van deze materies, aan de Brusselse context zal worden aangepast – stamt uit deze periode en zal leiden tot de oprichting van de eerste natuurreservaten. Sinds 1990 genieten 7 sites in het Zoniënwoud een beschermd statuut: 5 natuurreservaten en 2 bosreservaten. Door de ordonnantie van 29 augustus 1991 wordt de jacht op het grondgebied van het Brussels gewest verboden. Deze ordonnantie verbiedt eveneens de vangst en het bezit van dode zoogdieren, vogels, amfibieën en reptielen die in het wild leven. Uit datzelfde jaar stamt de ordonnantie (ordonnantie van 2 mei 1991), die het gebruik van pesticiden in de openbare groene ruimten verbiedt. In de jaren ‘90 maakt het concept van “de natuur onder een glazen stolp” plaats voor dat van “de natuur buiten de reservaten”. Uit deze tijd dateren de eerste internationale verdragen over het duurzaam beheer (conventies van Rio en Helsinki), dat wordt omschreven als “het beheer en het gebruik van bossen en beboste terreinen op een manier en met een intensiteit die gericht zijn op het behoud van hun biologische diversiteit, productiviteit, regeneratievermogen en vitaliteit, evenals hun vermogen om vandaag en in de toekomst te voldoen aan de pertinente ecologische, economische en sociale functies, op lokaal, nationaal en mondiaal niveau en op zodanige manier dat ze andere ecosystemen geen schade toebrengen” en dat rekening houdt met de complexiteit van het ecosysteem en het behoud ervan op de lange termijn. In het kielzog van de conventie van Helsinki neemt de ministeriële conferentie van Lissabon (juni 1998) de pan-Europese criteria en indicatoren voor een duurzaam bosbeheer aan, 6 criteria die, aangevuld met beschrijvende, kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren, een inschatting van de reikwijdte van de getroffen maatregelen mogelijk moeten maken. De conventie neemt voorts een besluit aan dat het concept van het duurzaam beheer van de bossen uitbreidt tot de sociaaleconomische aspecten. Een volgende ministeriële conferentie zal een gedetailleerd actieprogramma moeten definiëren, om een coherent kader voor de duurzame ontwikkeling vast te leggen. In april 1996 wordt het Zoniënwoud op Europees niveau voorgesteld als een Speciale Beschermingszone omwille van de aanwezigheid van zeldzame habitats (droge heide, halfnatuurlijk vochtig grasland met hoge grassen (‘megaphoribiaies eutrophes’), beukenbos met Asperulo-Fagetum, kalkminnend beukenbos, eikenbos met Stellario-Carpinetum, residuele alluviale bossen (Alnion glutinosae incanae)) en diersoorten (vooral vleermuizen) (habitatrichtlijn 92/43 van de Europese Unie). Het Gewest verbindt zich ertoe de nodige maatregelen te treffen voor het behoud van deze soorten en habitats. Tegelijk met de wetten op het natuurbehoud worden op stedenbouwkundig niveau maatregelen genomen om het groen te beschermen dat ontsnapt is aan de ontwikkeling van het stadsgewest. Het Zoniënwoud is sinds 1959 onderworpen aan een beschermingsbesluit dat het moet vrijwaren van alle aanslagen. Als beschermd landschap is het gebonden aan de ordonnantie van 4 maart 1993 over het instandhouden van het onroerend erfgoed, dat alle wijzigingen aan het uitzicht ervan verbiedt. Alleen onderhoudswerkzaamheden zijn toegelaten. 24
Onlangs, op 3 maart 1995, heeft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een Gewestelijk Ontwikkelingsplan (GeWOP) aangenomen. Het reglementaire luik hiervan, het Gewestelijk bestemmingsplan (G.B.P.), legt per gebied de ontwikkelingsopties vast evenals de bijbehorende voorschriften die verwijzen naar de hogervermelde wetgevingen.
25
TWEEDE DEEL: HET EIGENLIJKE BEHEER Hoofdstuk 9. Doelstellingen, principes en beheermiddelen 9.1. HOOFDDOEL Op het niveau van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is het Zoniënwoud in de eerste plaats een historisch-cultureel erfgoed (beukenkathedraal, abdijen…) dat als de belangrijkste regionale groene long wordt beschouwd (landschappelijke en recreatieve aspecten). Ondanks de nabijheid van de stad bleef op deze plaats een rijke natuurlijke biodiversiteit bewaard (educatieve en natuurbehoudsaspecten), wat de politiek ertoe gebracht heeft om het Zoniënwoud op Europees niveau voor te stellen als Speciale Beschermingszone. De beheerwerken (vrijstellen, snoeien, hameren, verjongen) zijn gericht op het onderhoud van de site en het behoud van dit bebost erfgoed volgens de nagestreefde doelstellingen. Het hoofddoel van het beheerplan bestaat er dus in om te komen tot een sociaal bos (volgens het concept van ROISIN (1977))5 dat vandaag en in de toekomst (duurzaam beheer6) voldoet aan de verschillende functies die tegenwoorig aan het bos toegekend worden – de landschappelijke, recreatieve, educatieve en natuurbehoudsfunctie (in het Zoniënwoud gesymboliseerd door de aanwezigheid van de ree) – door hun coherente integratie in het beheer van het bos (geïntegreerd en gedifferentieerd beheer). Er werd voorgesteld om het Zoniënwoud te laten certificeren volgens de criteria voor duurzaam bosbeheer, ontwikkeld door het F.S.C. (Forest Stewardship Council).
9.2. ALGEMENE PRINCIPES De algemene principes voor het beheer van het bos worden hieronder uiteengezet. Ze moeten het mogelijk maken het hoofddoel van het beheerplan te realiseren. Deze principes worden in afnemende volgorde van belangrijkheid opgesomd. Het belang dat in een bepaald gebied aan deze verschillende principes gehecht moet worden, zal evenwel afhangen van de doelstellingen die voor het betreffende gebied gehanteerd worden (geïntegreerd en gedifferentieerd beheer). • Elke praktijk inperken die tot bodemdegradatie kan leiden. • De biodiversiteit in het bos doen toenemen.
5
"… Wanneer aan het bos allerlei welomschreven functies worden toegekend en elk van die functies impliciet veronderstelt dat een specifieke behoefte van de mens en de samenleving wordt bevredigd, is het door het vervullen van elk van die functies dat het bos zijn sociale rol speelt." (ROISIN,1977)
6
De conventie van Helsinki definieert het duurzaam beheer als “het beheer en het gebruik van bossen en beboste terreinen op een manier en met een intensiteit die gericht zijn op het behoud van hun biologische diversiteit, productiviteit, regeneratievermogen en vitaliteit, evenals hun vermogen om vandaag en in de toekomst te voldoen aan de pertinente ecologische, economische en sociale functies, op lokaal, nationaal en mondiaal niveau; en op zodanige manier dat ze de andere ecosystemen geen schade toebrengen”.
26
• • • • • • • • • • •
Bepaalde milieus behouden en/of herstellen. Het uitzicht van de beukenkathedraal behouden. Garanderen van een diversiteit aan landschappen van goede kwaliteit. Het historisch-culturele erfgoed tot zijn recht laten komen. Het bos net houden. Het publiek een goed onthaal bieden (toegang, begaanbaarheid, veiligheid). Aan de uiteenlopende recreatiebehoeften van de bezoekers tegemoetkomen. De gelijktijdige beoefening van verschillende vrijetijdsactiviteiten mogelijk maken. Het publiek informeren over en sensibiliseren voor de natuur en het duurzaam beheer. De watervoorraden beschermen (grond- en oppervlaktewater). De natuurlijke verjonging van de bestanden bevorderen.
9.3. DE HOOFDLIJNEN EN DOELSTELLINGEN VAN HET BEHEERPLAN VOOR DE BIODIVERSITEIT
9.3.1. Algemeen kader De Executieve van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft het Zoniënwoud voorgesteld als «Speciale Beschermingszone» naar de geest van richtlijn 92/43 van de Europese Unie (Habitatrichtlijn)7. Dit statuut is gebaseerd op de aanwezigheid van habitats en soorten (voornamelijk vleermuizen) die opgenomen zijn in de bijlagen van deze richtlijn. Richtlijn 92/43 werd omgezet in de gewestelijke wetgeving door een besluit van de regering (besluit van 20 oktober 2000 betreffende het behoud van natuurlijke habitats en van de wilde fauna en flora).
9.3.2. De natuurbehoudspolitieken voor kwetsbare milieus De natuurbehoudspolitiek die tot nog toe werd gevoerd in het Zoniënwoud bestond er voornamelijk in om bepaalde zeldzame, kwetsbare of gevoelige (voor menselijke verstoring) habitats te beschermen. Dit heeft geleid tot de creatie van natuurreservaten in vochtige valleigebieden, met inbegrip van vijvers, moerassen en hellingen, rijk aan kalkhoudende zandsteen. Dit waren in veel gevallen ook de gebieden met een zeer sterke bezoekersdruk (Rood Klooster, Verdronken kinderen, Dry Borren). In het geval van «gerichte» natuurreservaten, is het beheer gericht op de optimalisatie van de biodiversiteit, wat vaak talrijke en punctuele beheermaatregelen impliceert en een vorm van «tuinieren» en handwerk dat uitgebreider en intensiever is dan in de rest van het bosgebied.
De bosreservaten hadden tot doel om bepaalde kwetsbare of voor het Zoniënwoud zeldzame boshabitats te behouden of te beschermen. Het beheer is gelijkaardig aan het beheer dat wordt gevoerd in de rest van het bosgebied, maar er wordt meer aandacht besteed aan bescherming en behoud van het landschapstype en het bestaande milieu.
7
Het Vlaams en Waals Gewest hebben eveneens de delen van het Zoniënwoud op hun grondgebied voorgesteld als «Speciale Beschermingszone» in de geest van richtlijn 92/43 van de Europese Unie (Habitatrichtlijn).
27
De beschermingszones tenslotte impliceren uitsluitend gebruiksbeperkingen (honden aan de leiband, verkeer van het publiek beperkt tot de wegen) en hebben geen reglementaire implicaties voor het beheer van de zone in kwestie. Dit statuut vervolledigt het arsenaal aan beschermingsstatuten waarover het Brussels Hoofdstedelijk Gewest beschikt, omdat het de creatie van bufferzones rond beschermde gebieden en het verminderen van de impact van overbetreding in andere zones toelaat. Deze natuurbehouds- en natuurbeschermingsmiddelen zijn essentieel en maken deel uit van de eerste prioriteiten van een biodiversiteits- en natuurbehoudspolitiek.
9.3.3. De natuurontwikkelingspolitieken De natuurbehoudspolitieken zijn evenwel vanuit deze essentiële stappen, die de habitats als het ware «onder een glazen stolp» plaatsen, geëvolueerd - en evolueren ze nog- naar meer proactieve ontwikkelingsmethoden van de natuur buiten de reservaten. Deze nieuwe politieken leiden tot het aanbrengen van wijzigingen of het voeren van een beheer in meer «banale» milieus, waardoor de draagkracht voor de biodiversiteit van het gehele gebied verhoogt.
Deze evolutie kan worden samengevat door te stellen dat er een verschuiving is geweest van natuurbescherming naar natuurbehoud, en vervolgens van natuurbeheer naar natuur- (of biodiversiteits-)ontwikkeling. De huidige ontwikkelingspolitiek doet geen afbreuk aan de vroegere beschermingspolitieken, maar plaatst ze in een breder en meer actief kader voor het geheel van het openbaar domein. Het is duidelijk in deze lijn dat ook de Europese richtlijnen en de certificeringsprocedures liggen. De essentie van de maatregelen die worden voorgesteld in dit beheerplan kaderen dus in een natuurontwikkelingspolitiek. Ze beperken zich dus niet tot de bescherming van de bestaande biodiversiteit (hoewel ze deze wel degelijk omvatten), maar willen de ontwikkeling ervan over het gehele bosgebied bevoordelen.
9.3.4. De hoofdlijnen van de ontwikkeling van de biodiversiteit in het bos De vier hoofdlijnen die - naast de versteviging van de bestaande natuurbehoudspolitieken- de natuurontwikkelingspolitieken in het Zoniënwoud oriënteren in het kader van het beheerplan zijn:
A. Doelstelling 1: herstel van de jongste bosstadia Tegenwoordig heeft het bosbeheer de jonge en open stadia van het bos bijna volledig geëlimineerd of hun bestaan sterk beperkt in de tijd. Het is van essentieel belang om deze boshabitats te herstellen of opnieuw in te planten in het bosgebied en ze te erkennen als elementen die eigen zijn aan de bosdynamiek. Hoewel bomen er maar weinig of niet aanwezig zijn, maken dergelijke milieus integraal deel uit van de bossuccessie en zijn het sleutelelementen van de ecologie en de dynamiek van het bos.
Buiten echte open plekken, die natuurlijk of accidenteel ontstaan zijn in of aan de rand van het bosgebied, zijn er ook bestaande elementen van meer of minder gemarkeerde antropogene aard die vergelijkbaar zijn met jonge en open stadia. Het zijn de weiden op de 28
valleibodems, interne en externe bosranden, de weiden van de boswachterswoningen, verjongingsoppervlakken, kapvlakten, openingen ontstaan na windval, eventueel zelfs de wegbermen van relatief open wegen, spoorwegbermen,... Ecologisch belang van deze milieus: Deze sites vervullen een essentiële functie door een biotoop te vormen voor een hele reeks plant- en diersoorten die karakteristiek zijn voor jonge bosstadia en open milieus (hagedissen, hazelwormen, vlinders, voorjaarsflora, tapuiten, nachtzwaluw, klapekster enz.) en vaak gebonden zijn aan een sterkere bezonning en andere vegetatiestructuren. Deze soorten komen niet voor in oudere stadia en aangezien deze open biotopen het zeldzaamst zijn en vaak kortstondig van aard zijn, zijn deze soorten meestal ook het zeldzaamst. Bovendien zijn deze biotopen de oorzaak van de meeste randeffecten in het bos. Zij vormen als dusdanig belangrijke foerageergebieden voor de ree die bij uitstek een bosrandsoort is. Sociaal belang van deze milieus: Bepaalde van deze sites oefenen een sterke aantrekkingskracht uit op het publiek en vervullen bijzondere functies. Ze zijn aantrekkelijk voor het publiek omdat ze zonniger en opener zijn en verschillende, contrasterende landschappen bieden dan in de rest van het bos. Door hun contrast met de rest van het bos vormen deze sites het doel van een wandeling. In bepaalde gevallen (o.a. weiden in de valleien) maken ze activiteiten of spelen mogelijk (soms staan er zelfs ad hoc infrastructuren) die elders niet mogelijk zijn.
Implementatie Het herstel van de jonge stadia in het Zoniënwoud gebeurd door verschillende elementen die tot doel hebben om: (1) zo natuurlijk mogelijke kernen te hercreëren met jonge en open milieus van verschillende grootte en oppervlakte (2) de biodiversiteit van bestaande open milieus te verhogen die vaak onderhouden worden en van menselijke oorsprong zijn en (3) in andere milieus (micro-)elementen te integreren van deze stadia. De maatregelen die worden genomen en hieronder uitvoerig worden besproken zijn: De open plekken (punt 9.4.1.5.) die moeten gemaakt worden in het massief zijn het essentiële element van de herstelpolitiek van de jonge en open bosbiotopen. De weiden op de valleibodems (punt 9.4.1.6.) zijn voor het ogenblik de enige open zones die bestaan in het bosgebied. Ze hebben niet de complexiteit van echte jonge bosstadia maar vormen een nuttig vervangingsmilieu voor enkele soorten en creëren sterk gecontrasteerde randzones in het bos. De weiden van de boswachterswoningen (punt 9.4.1.7.) zijn bestaande, permanent open elementen waarvan het potentieel voor de biodiversiteit van open stadia maximaal dient benut te worden. De veelvuldige kleine openingen (punt 9.4.2.D.8.) in het bos creëren de nodige randeffecten voor de meeste bossoorten van alle stadia van de bossuccessie.
29
B. Doelstelling 2: Herstel van de oude climaxstadia In een bos dat beheerd wordt met houtproductie als beheerdoelstelling, worden bomen gekapt lang voor hun natuurlijke aftakeling. Hoewel deze doelstelling niet wordt nagestreefd in het Zoniënwoud, wordt maar een beperkt aandeel stervende en aftakelende bomen op stam gelaten. Ecologisch belang van deze milieus Bomen zijn nochtans het rijkst en het meest aantrekkelijk voor de biodiversiteit wanneer ze verouderen tot in het stadium van fysieke aftakeling. Elementen die typisch zijn voor aftakelende en stervende bomen zoals holten, spleten, lospellende schors, windval, staand dood hout, hout dat aangetast is door xylofage insecten, takken op de grond, ... vormen een veelheid aan zeer aantrekkelijke niches die niet bestaan in jongere en sterk onderhouden bestanden. Op een hoger niveau dan de bomen zelf, zijn milieus met een hoog aandeel aan oude bomen ook de meest complexe, in het bijzonder door het aantal strata in de vegetatie, en de meest rijke, zowel in termen van soortenrijkdom (aantal soorten) als in termen van populaties (aantal individuen van elke soort). Onder invloed van ecologische perturbaties hebben deze climaxstadia de neiging om terug te keren naar de jongste stadia. Deze evolutie gebeurt evenwel op een niet-uniforme, wanordelijke en sterk ruimtelijke en temporeel gescheiden manier, waardoor een ‘wanorde’ en structurele complexiteit ontstaat die zijn gelijke niet kent in door de mens beïnvloede milieus. Deze structurele complexiteit is uiteraard een garantie voor een maximale biodiversiteit door het aantal niches dat ze biedt. Deze ‘meta-climax’ komt overeen met het natuurbos in evenwicht met het milieu en zonder menselijke interventie. Deze meta-climax kan pas na meerdere decennia ontstaan uit de huidige bosbestanden. Sociaal belang van deze milieus Eén van de verwachtingen van het stedelijke publiek tegenover ‘natuurlijke’ elementen van zijn milieu is de confrontatie met een autonomere omgeving, die complexer en minder voorspelbaar is dan in de rest van de stad en niet direct georganiseerd, gestructureerd en gerationaliseerd is door de mens. Het publiek is hier bijzonder veeleisend en waakzaam voor en vraagt informatie over het behoud en de versterking van het « natuurlijk » karakter van het bos. Implementatie De vertegenwoordiging van de climax- en metaclimaxstadia in het bos impliceert: (1) de creatie van kernzones, zonder beheeringrepen of met minimale ingrepen met voldoende afmetingen en oppervlakte; (2) de implementatie van interessante en karakteristieke elementen van de climaxstadia, verspreid over het massief. De modaliteiten die moeten beantwoorden aan deze doelstellingen en die verder in de tekst in detail worden besproken zijn als volgt: • de creatie van integrale bosreservaten (punt 9.4.1.8.); • het behoud van holle bomen (bomen met boomholtes) (punt 9.4.2.D.9.); • het behoud van een bepaald aantal dode, stervende of aftakelende bomen op stam (punt 9.4.2.D.10); • het behoud van windval; • het aanmoedigen van liggend dood hout (punt 9.4.2.D.12) 30
C. Doelstelling 3: Verhoging van het aantal interne en externe randzones en hun biologische rijkdom Over het algemeen zijn interne en externe bosranden de meest gediversifieerde milieus in bosgebied, ten minste wat betreft soortenrijkdom, aangezien veel soorten afhangen van de aanwezigheid van verschillende beboste of niet-beboste milieus. In het Zoniënwoud zijn de externe bosranden vaak erg arm tengevolge van de brutale breuk tussen het bosmassief en de naburige milieus, waarvan sommige weinig aantrekkelijk zijn voor de fauna en flora. De interne randen (tussen verschillende bosbiotopen) van het Zoniënwoud zijn eveneens brutaal (vaak tussen twee types bosbestanden) en zijn bovendien weinig talrijk (nevenschikking van gelijkaardige bestanden). De toename van het aantal en de biodiversiteit van interne en externe bosranden zal een permanente bekommernis zijn van het bosbeheer. Ze verantwoordt onder andere de toename van het aandeel van het ongelijkjarig hooghout en de mengingsgraad. Ze zal onder andere geïmplementeerd worden door de volgende beheeringrepen: • de creatie van open plekken (punt 9.4.1.5.); • het beheer van de weiden op de valleibodems (punt 9.4.1.6.); • het beheer van de weiden van de boswachterswoningen (punt 9.4.1.7.); • de creatie van integrale natuurreservaten (punt 9.4.1.8.); • de creatie van gerichte natuurreservaten (punt 9.4.1.9.); • het behoud van natuurlijke sites aan de bosrand (punt 9.4.2.D.1.); • het beheer van de spoorlijn (punt 9.4.2.D.4.); • de inrichting van de externe bosranden van het massief (punt 9.4.2.D.5); • het beheer van de valleien (punt 9.4.2.D.6); • kleine openingen (punt 9.4.2.D.8.).
D. Doelstelling 4: Ecologische connectiviteit binnen het massief en erbuiten De gerichte natuurreservaten, de integrale bosreservaten, de open plekken, randzones en naburige milieus zullen de biodiversiteitskernen vormen waar de dieren- en plantenpopulaties zich zullen vestigen of herstellen. Opdat de populaties in deze kernzones en elders in het gebied leefbaar zouden zijn, is het onontbeerlijk dat ze als «metapopulaties» kunnen functioneren, i.e. dat uitwisselingen en interacties bestaan tussen deze populaties. In afwezigheid van deze uitwisselingen, kunnen de populaties niet naar behoren functioneren en zich op lange termijn handhaven. Dit effect - dat habitatfragmentatie wordt genoemd- wordt aanzien als één van de belangrijkste oorzaken van het uitsterven van soorten en de verarming van habitats. Het is dus onontbeerlijk om een goede dispersiecapaciteit te verzekeren voor de soorten van het Zoniënwoud en dit zowel binnen het massief, als tussen het massief en de naburige milieus en tussen het massief en andere gelijkaardige bosgebieden. Deze drie niveaus van connectiviteit zijn essentieel en onderling afhankelijk.
31
1. Connectiviteit in het massief Het Zoniënwoud bestaat voornamelijk uit gelijkjarig beukenhooghout, ‘beukenkathedraal’ genoemd, dat een biologisch arm milieu is waar het aantal mogelijke niches beperkt is en weinig aantrekkelijk is voor de meeste soorten. De permeabiliteit van dit milieu is dus beperkter dan op het eerste gezicht verwacht zou kunnen worden. Er bestaan evenwel aantrekkelijker milieus in het Zoniënwoud, voornamelijk in de periferie ervan, maar ook verspreid in het massief. Het is dus essentieel voor het functioneren van het massief dat enerzijds het behoud van voldoende grote en gevarieerde ‘biodiversiteitskernen’ verzekerd wordt en anderzijds dat de permeabiliteit van het kathedraalbeukenbos op effectieve wijze wordt verbeterd. Het eerste aspect (voldoende grote en gevarieerde kernen) moet verzekerd worden door de nabijheid tussen de verschillende elementen die als « kernen » kunnen functionneren of door elementen van deze « kernen »: de open plekken (punt 9.4.1.5.); de integrale bosreservaten (punt 9.4.1.8.); de gerichte reservaten (punt 9.4.1.9.); de bosreservaten (punt 9.4.1.10); de zones van groot faunistisch belang (punt 9.4.1.12.); de interessante perifere milieus (punt 9.4.D.1); de complexe bosranden (punt 9.4.2.D.5.); de inrichting van bosranden (punt 9.4.2.D.5.). Anderzijds wordt de permeabiliteit van het massief en dus de connectiviteit tussen de « kernzones » geïmplementeerd door volgende maatregelen: de verbetering van de oversteekbaarheid van de wegen en snelwegen (punt 9.4.2.D.3.); de inrichting van de spoorwegbermen (punt 9.4.2.D.4.); de valleien als interne connectie-assen (punt 9.4.2.D.6); de aanwezigheid van kleine openingen, verspreid over het gebied (punt 9.4.2.D.8.). 2. Connectiviteit van en naar naburige milieus Eén van de essentiële problematieken voor de biodiversiteit van een peri-urbaan bos is gebonden aan de rijkdom en de aard van de milieus die er vlakbij liggen. De milieus waarmee het Zoniënwoud bosranden vormt, hebben een zeer variabele biologische rijkdom. Deze met een hoge biologische rijkdom zijn evenwel weinig talrijk (in essentie het Vorsterij-plateau en de domeinen Huart en Charles-Albert). Het belang van randzones en diverse gradiënten werd reeds onderstreept. In die zin krijgt een randzone een rol en een belang voor de biodiversiteit in functie van de milieus waarmee ze een rand vormt. Het is dus essentieel voor de biologische kwaliteit van het Zoniënwoud om enerzijds de aandacht te vestigen op de kwaliteit en de permanentie van de milieus waaraan het Zoniëngebied grenst en anderzijds van het beheer van iedere bosrand aan te passen in functie van het aangrenzende milieu.
Dit moet geïmplementeerd worden door volgende maatregelen: Inrichting van de weiden van de boswachterswoningen (punt 9.4.1.7.); Behoud van de naburige natuurlijke sites (punt 9.4.2.D.1.); Oversteek van de wegen en snelwegen (punt 9.4.2.D.3.); Inrichting van de spoorweg (punt 9.4.2.D.4.); Inrichting van externe bosranden (punt 9.4.2.D.5.). 32
3. Connectiviteit met andere bosmassieven Het Zoniënmassief is sterk geïsoleerd in het hart van een dichtbebouwde zone. Dit isolement stelt een aantal problemen voor het behoud van bestaande soorten die vaak uitwisselingen en interacties tussen populaties eisen (functionneren als metapopulaties) of waarvan populaties kunnen uitsterven door verschillende oorzaken (normale periodische fluctuaties die leiden tot een ‘bottle-neck’, genetische diversiteit, gebeurtenissen, ongelukken,...) zonder hoop op herkolonisatie. Dit isolement is ook een probleem voor de kolonisering van het Zoniënwoud door nieuwe soorten en populaties. De maatregelen die het mogelijk maken dit isolement te verminderen en die afhangen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn: de bescherming van naburige natuurlijke sites (punt 9.4.2.D.1.); de connectiviteit met andere massieven (punt 9.4.2.D.2.); oversteek van de wegen en snelwegen (punt 9.4.2.D.3.); inrichting van de spoorweg (punt 9.4.2.D.4.); inrichting van externe bosranden (punt 9.4.2.D.5.).
9.4. SPECIFIEKE DOELSTELLINGEN 9.4.1. Ruimtelijke indeling van het bos A. Beukenkathedraal Doel Behouden van het landschapstype van de beukenkathedraal over 50% van de oppervlakte van het bos. Rechtvaardiging Het Zoniënwoud staat internationaal bekend om zijn “beukenkathedraal” (toeristische trekpleister) en voor vele Brusselaars maakt dit uitzicht deel uit van het gewestelijk historisch erfgoed (zie foto’s 21 tot 26 op paginas 81 tot 83 van bijlage 1).
Vanuit historisch oogpunt is het landschapstype van de beukenkathedraal het resultaat van de behandeling als gelijkjarig hooghout (heraanplanting en exploitatie van het bos over tientallen hectaren, uitgevoerd door de Oostenrijkers om het herstel van het bosgebied te garanderen). Deze behandeling heeft tal van nadelen: • monotoon landschap; • om het in stand te houden is een aanzienlijke wijziging van de landschappen en van het milieu noodzakelijk (exploitatie over tientallen hectaren); • zeer lage biodiversiteit; • vermindering van de biologische bodemactiviteit. Sinds eind 19de eeuw hebben de beheerders om ecologische redenen en onder druk van de publieke opninie, de omvorming aangevat van het gelijkjarig beukenhooghout in een groepsgewijze gemengd ongelijkjarig hooghout femelslag. Sinds de aankoop van het Zoniënwoud door Leopold I in 1843 is de exploitatieleeftijd van de beuk geleidelijk gestegen van 100 jaar tot 180 jaar. Dit uitstel van de eindkap heeft geleid tot een sterke afname van de verjongde oppervlakten. De oudste bestanden zijn dus oververtegenwoordigd (in het nadeel van de jongste) en komen op het einde van hun 33
levensduur. De verjonging van deze oudste bestanden moet dringend gebeuren om te vermijden dat in de toekomst zeer grote oppervlakten van het bos tegelijk moeten worden verjongd (om veiligheidsredenen of omdat de wind de oude bestanden heeft geveld). Op dit moment bekleedt de beukenkathedraal nog bijna 65% van de oppervlakte van het bosgebied. In het licht van de landschappelijke en historische waarde van de beukenkathedraal, maar ook van de kritiek die erop wordt uitgeoefend, beoogt het ontwerp van beheerplan een vermindering (bij de verjonging van de oude bestanden) van de door de beukenkathedraal ingenomen oppervlakte tot 50% van het bosgebied. Het tempo waartegen de beukenkathedraal in de loop van de volgende 24 jaren zal verdwijnen, zal 6 ha/jaar zijn, wat overeenkomt met het groeitempo van de oppervlakte met ongelijkjarig hooghout (zie punt 9.4.1.1.2.). Voor de verjonging van het bosgebied is de door de Oostenrijkers toegepaste behandeling als gelijkjarig hooghout, (exploitatie over enkele tientallen hectaren) niet meer denkbaar in een stedelijke context (te bruuske wijziging van de landschappen). Er moeten oplossingen worden gezocht in de behandeling als gelijkjarig hooghout per kwartier (verjonging over oppervlakten van 1 à 2 ha). Beheer Kaart 34 toont de bosdelen waarvoor het behoud van de beukenkathedraal wordt vooropgesteld. De bestanden jonger dan 180 jaar zullen worden doorlopen als verbeteringskap (dunning) met een omlooptijd van 8 jaar (zie 10.4.1). De bestanden van 180 jaar en ouder zullen worden verjongd door kappingen over beperkte oppervlakten (1 tot 2 hectaren). Deze methode moet het voortbestaan van de beukenkathedraal garanderen en tegelijk rekening houden met de gevoeligheid van het publiek voor kappen op grote schaal. Jaarlijks worden gemiddeld 9 hectaren oude bestanden geregenereerd (rechtvaardiging zie 10.4.2.). De verjonging van een oud bestand van enkele tientallen hectaren duurt dus enkele tientallen jaren (maximum 30 jaar). Wanneer ze steeds sneller worden heraangeplant, zullen naarmate de groei vordert de leeftijdsverschillen tussen de verjongde percelen steeds meer vervagen om uiteindelijk onmerkbaar worden voor de oudste bestanden. Het landschappelijk uitzicht van de “beukenkathedraal” blijft dus behouden. De beplantingen worden regelmatig opgevolgd – met name vrijstellingen van bramen en varens de eerste vier jaren – tot ze gegarandeerd zijn aangeslagen. De verjonging van de oude beukenbestanden zal gebeuren volgens de methode van de progressieve kap of schermslag8. Wanneer de bestanden ongeveer 180 jaar oud zijn, wordt een eerste kap uitgevoerd van 30 tot 50% van de oude bomen (belichtingskap). Er worden geselecteerde beuken (met herkomst Zoniënwoud) van 80 tot 120 cm hoog aangeplant, in een plantverband van 2 mx3 m. Het plantsoen zal tegen vraat door reeën en konijnen beschermd worden met individuele beschermingen: biologisch afbreekbare kokers van 1,2m. De jonge planten worden geleidelijk vrijgesteld naarmate de progressieve kappen worden uitgevoerd (van 1 tot 3 volgens het geval) in het oude hooghout en dit met een omlooptijd van 4 jaar. Na maximum 20 jaar (wanneer het oude hooghout 200 jaar oud is), zal de verjonging volledig vrij staan. Hier en daar in de oude bestanden zullen hoogbejaarde beuken worden bewaard om landschappelijke redenen.
8 Verjonging die bestaat uit een herbeplanting onder het scherm van het oude bestand (onder de oude bomen) nadat een deel ervan is gekapt om voor voldoende licht te zorgen.
34
35
B. Ongelijkjarig hooghout Doel Voortzetten van de omvorming (aangevat op het einde van de 19de eeuw) van het gelijkjarig beukenhooghout in monospecifiek of groepsgewijze gemengd ongelijkjarig hooghout over minimum 30% van de oppervlakte van het bos. Rechtvaardiging De verjonging van de oude kathedraalbeukenbestanden met het doel het monospecifiek of groepsgewijze gemengd ongelijkjarig hooghout uit te breiden (foto 27 pagina 84 in bijlage 1), is eigenlijk de voortzetting van een praktijk die eind 19de eeuw werd aangevat. Door deze bosbehandeling wou men rekening houden met de (ecologische en landschappelijke) kritiek die werd geuit tegen de beukenkathedraal. Het gemengd ongelijkjarig hooghout biedt tal van voordelen: • diversiteit aan soorten en ontwikkelingsstadia; • productie van bladval van goede kwaliteit (betere humificatie); • diversiteit van de landschappen; • stabiliteit van de landschappen (verjonging over geringe oppervlakte); • diversiteit van de ecologische niches. Beheer Kaart 35 toont de delen van het bos die voorbehouden zijn aan het ongelijkjarig hooghout. De omvorming van een gelijkjarig beukenhooghout in een groepsgewijze gemengd ongelijkjarig hooghout wordt uitgevoerd bij de verjonging van de oude beukenbestanden (die ouder zijn dan 180 jaar). De planning voorziet een verjonging van gemiddeld 6 ha per jaar (rechtvaardiging zie 10.4.2). De oppervlakte van de verjongingsopeningen (beplant met één hoofdboomsoort) zal tussen 0,25 en 1 ha liggen, rekening houdend met: • de ecologie van de boomsoort; • de expositie van de kapvlakte; • de zone waarin de verjonging wordt uitgevoerd (bezoekersdruk). Het gehanteerde verjongingtype is de gefusioneerde verjonging die het volgende omvat: • profiteren van de natuurlijke verjonging voor de boomsoorten waarvan de zaailingen zich ontwikkelen: berk, es, beuk op bepaalde standplaatsen…; • kunstmatige verjonging in de andere gevallen: boomsoorten die zich moeilijk verjongen via zaailingen, of weer invoeren van een boomsoort. De aanplantingen worden uitgevoerd met behulp van geselecteerd plantsoen (met herkomst Zoniënwoud voor de beuk) van 80 tot 120 cm hoog. De planten worden aangeplant in een groot plantverband (2 m x 3 m) met het doel de ontbinding van het strooisel en de ontwikkeling van een onderetage te bevorderen. De open plekken worden niet systematisch ingeboet, omdat ze een beperkte oppervlakte hebben.
36
37
Bij de verjonging van de oude bestanden van de beukenkathedraal in omvorming naar ongelijkjarig hooghout, zullen de beplantingen worden uitgevoerd met de volgende verhouding tussen de belangrijkste boomsoorten (die de eindbestanden van het toekomstige bos zullen vormen): • 25% (+/-5%) beuk (het ontwerp van beheerplan stelt voor van 180 jaar over te gaan op 200 jaar voor het behoud van de beuk); • 25% (+/-5%) eik (behouden tot 300 jaar); • 50% (+/-5%) berk, es, esdoorn en fruitbomen (behouden tot 130 jaar); De boomsoortenkeuze wordt bepaald door een gedetailleerde analyse van de standplaats op basis van pedologische, topografische en fytosociologische criteria, gebruik makend van de “Fichier écologique des essences” (WEISSEN et al., 1991, WEISSEN et al., 1996). Bijlage 16 omvat de bodemgeschiktheidskaarten voor de belangrijkste boomsoorten. Teneinde een vloeiende overgang van de vegetatie te creëren tussen de percelen bestemd voor de beukenkathedraal en deze bestemd voor het ongelijkjarig hooghout zullen meerdere rijen beuken geplant worden in het deel van het ‘ongelijkjarig hooghout’-perceel dat grenst aan het ‘kathedraalbeukenbos’-perceel volgens toenemende afstand tot de beukenkathedraal. De hoofdboomsoorten zullen bij de aanplanting (naar rata van 15 % (+/- 5 %) van de geplante bomen) gecombineerd worden met een mengeling van secundaire boomsoorten om ecologische (verrijking van het biotoop en stabiliteit van het ecosysteem) en bosbouwkundige redenen (bevorderen van de natuurlijke snoei van de verjonging van de hoofdboomsoort). Het gaat om: • lijsterbes; • haagbeuk; • hazelaar; • meelbes; • gele kornoelje; • vlier; • iep; • éénstijlige meidoorn; • rode kornoelje; • ratelpopulier; • wilgen; • zwarte els. Er zal niet worden ingegrepen op de secundaire boomsoorten (geen kapping). De openingen die ontstaan doordat de hoofdboomsoort niet aanslaat of door windval, zullen milieus creëren die hun ontwikkeling ten goede komen. De planten zullen tegen vraat door reeën en konijnen beschermd worden met individuele beschermingen: biologisch afbreekbare kokers van 1,2m. De beplantingen worden regelmatig gecontroleerd – met name vrijstellingen van bramen en varens de eerste vier jaren – tot ze gegarandeerd zijn aangeslagen. In deze beplantingen zullen gemiddeld 4 oude bomen per hectare worden behouden tot aan hun dood om landschappelijke redenen en met het oog op de biodiversiteit (zie punt hieronder).
38
Onder invloed van de dunningen (zie 10.4.1.) zullen de jonge bomen, geplant in een plantverband van 2 m x 3 m, in de latere stadia op een theoretische afstand van 8 m x 9 m gezet worden (stamtal = 140 bomen). Slechts 8,5 % van de initieel geplante bomen zal het eindbestand uitmaken. De menging tussen de verschillende soorten van de naburige groepen zal hierdoor nog geaccentueerd worden.
C. Naaldbomen Doel
• Globaal gezien naaldbomen behouden over 10 % van de oppervlakte van het bosgebied. • Plaatselijk bosjes naaldbomen aanplanten om de biologische en landschappelijke aantrekkelijkheid van bepaalde sites te verhogen.
Rechtvaardiging De naaldbomen maken deel uit van het Zoniënlandschap. Ze nemen ongeveer 10% van de oppervlakte van het bosgebied in beslag (zie kaart 36) Ze dragen bij tot de diversiteit van de landschappen en verspreiden een kenmerkende geur over het bos die door een ruim publiek wordt gewaardeerd. Ze vormen tevens een milieu waarin een specifieke fauna leeft. Beheer Voor de naaldbomenbestanden wordt hetzelfde beheer voorgesteld als voor het ongelijkjarig hooghout. De bestanden zullen worden behouden tot 150 jaar. Op de lokaties die zeer veel bezoekers trekken, is het voorzien dat bosjes naaldbomen (van 25 are tot 2 ha) worden aangeplant in grote loofboomgroepen, rekening houdend met de standplaatseigenschappen en de landschappelijke belangen.
D. Recreatiezones Doel Op de druk bezochte lokaties moet een gedifferentieerd beheer worden gevoerd dat in de eerste plaats gericht is op het onthaal van een talrijk publiek. Dit veronderstelt uiteraard intensievere onderhoudstaken. Rechtvaardiging De 4 zones die worden gedefinieerd op kaart 37 zijn de drukst bezochte zones van het bosgebied. Het publiek dat we hier aantreffen, vertoont veel gelijkenissen met parkbezoekers. Het reageert heftig telkens wanneer een boom wordt gekapt en verwacht een verzorgde presentatie van deze sites. De beheerder kan hier niet hetzelfde beheer toepassen als in de rest van het bos, hoewel de bossfeer wel dient behouden te blijven. Het onthaal moet hier bijzonder verzorgd zijn en specifieke maatregelen moeten worden getroffen om de aantastingen te beperken en tot een minimum te herleiden. Beheer In de 4 als recreatiegebied gedefinieerde zones moeten de onderhoudswerkzaamheden bijzonder verzorgd verlopen en moeten hun uitvoeringstermijnen worden ingekort (vergeleken met de rest van het bosgebied). Het beheer moet aangepast zijn op de volgende vlakken: • de kappen moeten sneller worden uitgevoerd dan in de rest van het bosgebied;
39
• de presentatie van deze terreinen moet uiterst verzorgd zijn; • de termijnen voor de afvoer van het gekapte hout (stammen, kruinen) moeten worden ingekort; Deze bepalingen vereisen een aanpassing van het bijzonder lastenboek voor het kappen van bomen en het toezicht op de kapterreinen moet worden opgevoerd. In bepaalde situaties (noodkappen bijvoorbeeld) kunnen de bomen getopt worden voor het kappen (met dezelfde praktische modaliteiten als bij het hakken van bomen in parken). • de oppervlakte van de verjongingsopeningen moet eveneens worden aangepast. Ze moeten kleiner zijn van omvang dan in de rest van het bosgebied (en tegelijk toch beschikken over een voldoende oppervlakte opdat de jonge planten zich zouden kunnen ontwikkelen). Hun oppervlakte zal dus worden verminderd tot enkele tientallen aren (van 20 tot 40 are), behalve voor de eik (een lichtminnende soort die in de smaak valt bij het publiek) die grotere open plekken nodig heeft (van minimum 50 are); • het dood hout dat achterblijft na de kappingen moet zorgvuldig verspreid worden; • er moet bijzondere aandacht worden besteed aan het onderhoud van de wegen; • de vuilnisbakken moeten vaker worden leeggemaakt in periodes met een hoge bezoekersdruk (3 ophalingen per week in de plaats van 2); • de dichtheid van het meubilair is er groter dan elders in het bos, maar moet niet verhoogd worden; • de presentatie van het meubilair moet er bijzonder goed verzorgd zijn; • er moeten inrichtingen worden gepland die erop gericht zijn de aantasting van de sites door de hoge bezoekersdruk zoveel mogelijk te beperken (zie 9.4.2.A.2.2.d.).
40
41
42
E. Creatie van open plekken Doel De jongste stadia van de bosdynamiek herstellen over voldoende oppervlakten om het bestaan, de overleving en de ontwikkeling van dieren- en plantenpopulaties gebonden aan deze stadia te garanderen. Rechtvaardiging Ecologische functie en belang De bosdynamiek begint met jonge stadia met geen of weinig bomen. Deze stadia van de bosdynamiek hebben een levensduur in de grootte-orde van een tiental jaar alvorens dat de eerste stadia met struiken ontstaan. In een oerbos ontstaan deze stadia geregeld in het bos als gevolg van ecologische perturbaties (storm, windval, bosbrand, enz.). Ze zijn echter vrijwel verdwenen in het bosbeheer dat vandaag gevoerd wordt. Nochtans zijn deze jonge stadia essentieel omdat ze een hele reeks soorten herbergen (bij de vogels bijvoorbeeld: tapuiten, klapekster, nachtzwaluw, enz.). Deze soorten zijn zeldzaam geworden tengevolge van het verdwijnen van deze milieus en het zeldzamer worden van de overeenkomstige vervangingsmilieus (kaalslagen). Bovendien zijn deze jonge stadia vaak essentiële elementen in de ecologische niche van soorten die als typische bossoorten worden beschouwd (e.g. ree, spechten, bepaalde soorten vleermuizen, houtsnip, das, vos, enz.). Het is essentieel om opnieuw een evenwichtiger aandeel van deze stadia in onze bossen in te voeren. De hieronder beschreven weiden in de valleien bezitten een aantal gemeenschappelijke elementen met deze jonge bosstadia maar benaderen in geen geval de structurele complexiteit en de soortenrijkdom van de jonge bosstadia. Voor een aantal typische soorten van deze milieus - in het bijzonder vogels, zoogdieren en sommige insecten - zijn minimale oppervlakten noodzakelijk voor de vestiging van functionele populaties. Sociale aspecten Het geval van de open plek in het kanton Terrest heeft aangetoond dat grote open plekken in het bos worden geapprecieerd door wandelaars en andere recreanten, waarschijnlijk omdat ze openingen vormen in het bos met een bijzonder landschap, een grotere bezonning en een open uitzicht, dat sterk contrasterend is met rest van het bos. De open plek van Terrest is ontstaan door natuurlijke omstandigheden (stormen). De creatie van een dergelijke open plek door de beheerders zou onmiddelijk sterke en hevige reacties genereren bij het publiek, dat zich zou verzetten tegen de kappingen. Om dit verzet te minimaliseren wordt voorgesteld om slechts één maal open plekken te creëren en deze op permanente manier in dit stadium te houden. Beheer Kaart 38 toont de plaatsen die voorgesteld worden voor de creatie van 2 open plekken (van 10 ha en 15 ha). De creatie van open plekken houdt het volgende in: • Kapping van het merendeel van de grote houtige gewassen die eventueel nog aanwezig zijn, terwijl een klein aantal bomen op stam wordt gehouden om ecologische redenen; • Gedurende de eerste zes jaar weinig of niet tussenkomen, tenzij punctueel om een structurele diversiteit te behouden of om de veiligheid van het publiek, de bodembescherming en de toekomstige potenties van de standplaats te garanderen (in geval van risico op erosie, bijvoorbeeld). 43
Na maximum 8 jaar de open plekken in hun jong stadium houden door de volgende beheeringrepen: • kappen van de houtige opslag of lokaal bepaalde jonge aanplantingen verwijderen • regelmatig maaien van de vegetatie en de struiken in de herfst met exportatie van het maaisel na enkele dagen ter plekke en dit volgens een overeen te komen periodiciteit en in functie van de diverse terreinsituaties en de nagestreefde doelstellingen; • dit beheer zal erop moeten toezien om een maximale structurele diversteit te bewaren (bijvoorbeeld door een rotatie van de beheertypes tussen verschillende zones met een complexe vorm) en trachten de effecten van vergrassing of een te dense opslag te beperken.
Over 5 ha van de eerste open plek zal de herkolonisatiedynamiek van het bos niet worden onderbroken (geen kapping van houtige opslag). Dit deel van de open plek zal evolueren naar een integraal reservaat, waarin geen enkele interventie zal gebeuren. Beide open plekken zullen wetenschappelijk opgevolgd worden.
F. Weiden op de valleibodems Doel Het behoud van de drie bestaande valleiweiden in het bos en hun ecologische en landschappelijke kwaliteiten en de continuïteit van hun sociale en ecologische functie garanderen. Rechtvaardiging Er zijn drie valleiweiden (zie kaart 38): de Blankedelle, Grasdelle en de weiden van de Verdronken kinderen. Het zijn bijna de enige permanente, niet-beboste delen van het massief. Het zijn weiden die worden onderhouden als grasvelden en ze zijn allemaal gesitueerd op de bodem van brede valleien in het Zoniënwoud.
Belangrijke sociale functie: deze weiden worden geapprecieerd door het publiek voor hun landschappelijke kwaliteiten en als rust-, speel- en verzamelzone (o.a. voor de jeugdbewegingen), in het bijzonder omwille van de bezonning die contrasteert met de rest van het massief en de vlakke en open oppervlakten die ze bieden. Ze vormen bovendien door hun ligging in het massief en in valleizones (met een zekere landschappelijke diversiteit en een bijzondere sfeer) een uitgelezen doel voor een wandeling. Belangrijke ecologische functie: de bosweiden zijn zeer belangrijk voor de biodiversiteit, in het bijzonder omdat het de enige niet-beboste zones van het bos zijn. Ze vormen een foerageergebied voor de ree en meerdere vleermuissoorten. Door hun ligging in vochtige valleien, herbergen ze veel kruidachtige planten zoals watermunt, wolfspoot, grote kattenstaart, koninginnekruid, gevlekte orchis, gewoon reukgras... Het zijn eveneens belangrijke sites voor vlinders, paddestoelen, de herpetofauna, zoogdieren (vos, bunzing, vleermuizen,...) en vogels (groene specht,... ). Voor dieren en planten zijn het zowel het randeffect als de afwezigheid van dergelijke biotopen elders in het gebied die deze weiden zo interessant maken.
44
45
Beheerproblematiek: 1.
de natuurlijke evolutie van deze milieus omvat het progressief dichtgroeien met struiken, de eutrofiëring, de bladval en de beschaduwing door de randbomen. Aangezien gelijkaardige biotopen elders niet kunnen ontstaan, moet deze natuurlijke evolutie gecontroleerd worden.
2.
De sociale functie kan bovendien de ecologische functie van deze milieus beïnvloeden. De sociale functie van deze sites moet dus ingevuld worden zonder hun ecologische functie al te veel te beïnvloeden.
Beheer • Ze worden tweemaal per jaar gemaaid (na 15 juni en na 15 september) en het maaisel wordt geëxporteerd na 3 à 7 dagen ter plaatse. Een aangepast beheer van de randbomen (vellen van de invasieve houtopslag, snoeien van de takken die schaduw geven, velling van bomen die zich te sterk ontwikkelen...) moet voorzien worden om de beschaduwing te beperken, het dichtgroeien van de weide te vermijden en de bladval te beperken. • De contradictie tussen het recreatief aspect (spelende kinderen, jongerengroepen) en het ecologisch aspect is hier zeer groot. Noch het ene, noch het andere aspect mag uitgesloten worden, maar een zonering dient doorgevoerd te worden in het gebruik van deze weiden: een open, recreatieve zone waar ad hoc infrastructuur (speeltuigen, banken, vuilnisbakken) wordt geplaatst in de buurt van de natuurlijke toegangen, terwijl een ander deel minder toegankelijk wordt gemaakt (verder weg van de natuurlijke toegang, met eventueel de installatie van geïntegreerde, natuurlijke obstakels, zonder infrastructuur of meubilair).
G. Weiden van de boswachterswoningen Doel De onthaalcapaciteit voor de biodiversiteit verhogen en de randeffecten versterken op het niveau van de weiden van de boswachterswoningen. Rechtvaardiging De weiden van de boswachterswoningen zijn allemaal gesitueerd aan de bosrand. Wanneer ze gebruikt worden, is dit voor het weiden van dieren. Deze bestemming moet niet in vraag worden gesteld of verminderd worden. Er zijn evenwel zeker inrichtingen mogelijk die de landschappelijke, ecologische en de randeffecten van deze weiden in het kader van de inrichting van ecologischer bosranden kunnen versterken en die compatibel zijn met de huidige bestemming. Een belangrijk deel van deze maatregelen zijn reeds in de praktijk gebracht en dienen in dit kader erkend te worden. Beheer • Restauratie en herintroductie van hoogstamboomgaarden. • Ontwikkeling van punctuele struikvegetaties. • Maaibeheer met afvoer van het maaisel. • Beheer of herstel van natuurlijke hagen rond de weiden (letten op de passagemogelijkheden voor de fauna).
46
H. Integraal bosreservaat Doel Het herstel van climaxstadia garanderen en hun spontane evolutie toelaten naar een metaclimaxdynamiek. Rechtvaardiging Het bosbeheer kort de natuurlijke dynamiek in door de velling van bomen voor hun natuurlijke aftakeling (economische of fysieke kapbaarheid). De verouderings- en vervalfasen van het bos zijn hierdoor afwezig. Het is juist in deze stadia dat de biodiversiteit maximaal is en dit zowel kwalitatief (aantal soorten) als kwantitatief (aantal individuen van elke soort). In een integraal natuurreservaat laat men het milieu evolueren volgens zijn eigen dynamiek. Indien zones waar de bomen de normale exploitatieleeftijd hebben overschreden, worden geselecteerd, zal de spontane evolutie van het milieu in een paar decennia evolueren naar een ‘climax’ met een grotere structurele complexiteit. Dit stadium zal beïnvloed worden door diverse ‘perturbaties’ (omvallen van bomen, rotting van de stammen, staand en liggend dood hout, grote en kleine open plekken,...) die het progressief zullen doen evolueren naar een metaclimax. Dit betekent dat de verschillende stadia - van de jongste (zeer open en zonder bomen) tot de oudste stadia (grote bomen met maximale afmetingen en meervoudige strata) - gelijktijdig aanwezig zullen zijn op een beperkte oppervlakte in een structureel complex geheel met een veelvuldigheid aan randeffecten en een grote variatie aan boomsoorten, strata en intermediaire milieus. Deze situatie beantwoordt aan het natuurbos zonder menselijke beïnvloeding. Zoals bij alle andere ecologische beheermaatregelen is een belangrijke doelstelling het toelaten van het contact tussen het publiek en de natuur. In deze zin zijn complexe, spontane, autonome, ongeorganiseerde milieus, die niet gestructureerd zijn door de mens, erg gegeerd bij het stedelijk publiek. Een aangepaste informatie over deze thematiek moet aan het publiek worden gegeven. Kaart 38 lokaliseert de integrale bosreservaten die worden voorgesteld. Beheer Het basisprincipe is ‘niets doen’-beheer. Er worden geen beheeringrepen uitgevoerd behalve: • een startbeheer dat de verwijdering van de invasieve exoten beoogt alvorens de zone integraal reservaat wordt. Dit type beheer zal daarna niet meer worden toegepast. • Langs de paden (die open blijven voor het publiek), wegen en spoorwegen wordt de veiligheid verzekerd. In dat geval zullen gevaarlijke bomen geveld worden en blijven de stammen en takken ter plaatse. • Net als in de bosreservaten wordt het verkeer van het publiek beperkt tot de wegen en moeten honden aan de leiband worden gehouden. • Er wordt communicatie en informatie verschaft rond de integrale reservaten. De volgende twee zones worden voorgesteld als integraal reservaat: • De zone tussen de spoorweg en de Terhulpsesteenweg. Deze zone is in essentie een vrij uniforme beukenkathedraal, die pas na een bepaalde tijd zal evolueren naar een climax of een metaclimax, maar reeds een begin van diversificatie heeft ondergaan (windval, kleine openingen,...).
47
• Een zone die het gerichte natuurreservaat van Drie Borren verlengt en een groot deel van de aangrenzende beboste eigendommen omvat tussen het Sportcentrum Zoniënwoud en het huidig natuurreservaat (terreinen in eigendom van de Franse gemeenschap, de Vlaamse gemeenschap en de N.V. Sobibel, waarvan het beheer moet verkregen worden volgens de te bepalen modaliteiten). Het zijn gemengde, secundaire bosgebieden die niet meer worden beheerd sinds een twintigtal jaar. Het zijn dus relatief jonge, maar complexe milieus.
I. Gerichte natuurreservaten Doel
• Het beheer van de huidige gerichte natuurreservaten garanderen. • Deze natuurreservaten optimaal benutten voor de informatie en de kennismaking van het publiek met de natuur. • Identificeren van de percelen die een beheer georiënteerd naar een natuurbehoudsdoelstelling rechtvaardigen en de bescherming van de prioritaire milieus in het kader van de Habitatrichtlijn (92/43) en van andere zeldzame en/of gevoelige milieus garanderen.
Rechtvaardiging In een eerste tijd werd het statuut van natuurreservaat vooral toegekend aan milieus die onder een sterke recreatiedruk stonden, aan de rand van het Zoniënwoud lagen en die bij gebrek aan een aangepast beheer bedreigd werden door een snelle degradatie en verdwijning onder invloed van de recreatiedruk. Het merendeel van de natuurreservaten in het Zoniënwoud omvat dus, paradoxaal genoeg, geen bosbiotopen sensu stricto, maar voornamelijk vochtige milieus.
Het is evenwel ook belangrijk om andere habitats te beschermen die een specifiek beheer vereisen (in het bijzonder open of halfopen milieus op zure bodems en podsols zoals heidefragmenten). Deze milieus vereisen dringende beheer-, herstel- en recreatiemaatregelen, in het bijzonder voor bepaalde heidefragmenten en een eikenbestand met bosbes op podsolbodem, dat uniek is voor het Zoniënwoud (zonder deze zones evenwel het statuut van natuurreservaat te verlenen gezien hun beperkte oppervlakte).
Anderzijds moeten de prioritaire milieus in de geest van de Habitatrichtlijn (92/43), die de aanduiding als Speciale Beschermingszone rechtvaardigen, eveneens het voorwerp vormen van maatregelen die hun behoud moeten garanderen (zonder deze zones evenwel het statuut van natuurreservaat te verlenen gezien hun beperkte oppervlakte). De cartografie van deze milieus wordt voor het ogenblik verfijnd en zal afgewerkt zijn begin 2003. Voor het ogenblik worden de natuurreservaten ervaren als weinig toegankelijk voor het publiek. Om evidente natuurbehoudsredenen is een toegankelijkheid buiten de wegen onmogelijk. Er moet dus een visie worden ontwikkeld om het contact van het publiek met deze opmerkelijke milieus mogelijk te maken, zonder negatieve impact op het milieu: • ontwikkeling en onderhoud van een goed netwerk van paden; • observatiepunten. Kaart 38 lokaliseert de gerichte natuurreservaten en de percelen met een beheerdoelstelling gericht op het natuurbehoud.
48
Beheer De creatie van beheerpercelen met natuurbehoud als doelstelling: • de heidefragmenten tussen het Merelspad en de Terhulpsesteenweg; • het heidegebied in het voormalig bosreservaat van de Verdronken kinderen; • het eikenbestand met bosbes tussen de Molenweg en de Meiklokjesweg. De beheermaatregelen voor elk van deze percelen gebeurd volgens een gedetailleerd plan dat wordt opgesteld in nauwe samenwerking tussen het Departement Natuurreservaten en het Departement Bos.
J. Bosreservaten Doel
• Het beheer en het respect van de bosreservaten garanderen. • Het statuut van het bosreservaat van de Verdronken kinderen wijzigen.
Rechtvaardiging ‘Het bosreservaat is een bos of een deel ervan, dat beschermd wordt... met het doel karakteristieke of opmerkelijke landschapstypes of bestanden met inheemse boomsoorten te behouden en er de integriteit van de bodem en het milieu te garanderen’ (artikel 30 van de ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 27 april 1995). Het statuut moet dus het behoud van een bepaalde plantenassociatie (boom-, struik- en kruidlaag) toelaten over een voldoende grote oppervlakte (indien de permanente aanwezigheid moet gegarandeerd worden). Twee bosreservaten werden aangeduid in het Zoniënwoud: de bosreservaten van Verdronken kinderen en van Rood Klooster. Het bosreservaat Rood Klooster heeft het behoud van het eikenbos met hyacinten tot doel. Deze fytosociologische associatie is eveneens aanwezig in de bestanden ten zuidoosten van de huidige grens van het bosreservaat. Er wordt voorgesteld om het bosreservaat met deze bestanden uit te breiden (kaart 38). Het bosreservaat zou zo van een oppervlakte van een veertigtal hectare toenemen tot zo’n 60 ha. In tegenstelling tot het bosreservaat Rood Klooster, omvat het bosreservaat Verdronken kinderen niet op een uniforme manier één bepaald karakteristiek bosbiotoop, maar eerder een mozaïek van milieus en landschapstypes: aanplantingen, open plekken, naaldbosjes, fragmenten oud beukenbos en heidefragmenten wisselen mekaar af. Opmerkelijke neolithische overblijfselen zijn er eveneens aanwezig. Deze diversiteit aan milieus vormt een dambord zonder duidelijke logica en vormt een bijzonder geheel dat atypisch is voor het Zoniënwoud. Deze site, die bijzonder interessant is voor de fauna, vormt een buffer- en verbindingsgebied tussen twee valleien met het statuut van natuurreservaat. Het bosreservaat zal dus geïntegreerd worden in de ‘zone met groot faunistisch belang’ (zie 9.4.1.12.) en de sites waar heide ontstaat zullen beheerd worden om deze verder te ontwikkelen (zie 9.4.1.9.). Beheer Het doel van het beheer van het bosreservaat Rood Klooster is het permanente behoud van de fytosociologische associatie ‘eikenbos met hyacinten’. Hiervoor moet het beheer de continue aanwezigheid bevorderen van alle groeistadia van de eik, liefst in evenwichtige verhoudingen (evenwicht van de leeftijdsklassen), om te vermijden dat op een gegeven 49
moment in de ontwikkeling van het eikenbos een ontwikkelingsstadium ontbreekt waaraan een specifieke biodiversiteit gebonden is. Daarom worden de oude eikenbestanden verjongd in de delen waar de eiken aftakelen of omgewaaid zijn. Het verjongingsritme zal 1,5 hectare9 per 8 jaar bedragen. Hierbij zullen reeds bestaande jonge eikenaanplantingen bevoordeeld worden en zullen aanplantingen van jonge eiken (plantsoen van 80 à 120 cm hoogte, in een plantverband van 3 m x 2 m) gerealiseerd worden waar de verjonging niet aanslaat. Het plantsoen zal beschermd worden tegen reeën- en konijnenvraat door individuele beschermingen: biodegradeerbare kokers van 1,2 m. De aanplantingen zullen opgevolgd worden - met vrijstellingen van de bramen en varens gedurende de eerste vier jaar - tot hun overleving gegarandeerd is. In de rest van het reservaat omvat het beheer de normale dunningen (zie 10.4.1.). De overmatige uitbreiding van boomsoorten die eik zouden kunnen wegconcurreren (esdoorn, beuk) zal gecontroleerd worden, net als de uitbreiding van invasieve exotische soorten (Prunus serotina).
K. Beschermingszones Doel De gevoelige zones beschermen tegen overbetreding zonder het traditionele bosbeheer te wijzigen. Rechtvaardiging De beschermingszones - zoals beschreven in artikel 2, vierde lid van de ordonnantie van 30 maart 1995 betreffende het verkeer in bossen en wouden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest - zijn ‘...percelen met aanplantingen of verjongingen, rustzones voor de fauna of kwetsbare, geërodeerde zones die geherkoloniseerd worden door de vegetatie’. Ze kunnen worden ingesteld in functie van de noodwendigheden. Deze zones beschikken over een bijzondere bescherming waar het vrije verkeer beperkt is; de wandelaars moeten op de wegen blijven en honden moeten aan de leiband worden gehouden. Het is nuttig om telkenmale het publiek op de hoogte te brengen van de argumenten die de aanduiding van de beschermingszones hebben gerechtvaardigd en dit zowel voor het respect van de beschermingszone zelf als voor de sensibilisering van het publiek voor de oorzaken van bosdegradatie, die ook buiten deze zones een rol spelen. De beschermingszones kunnen eveneens een rol spelen in het behoud en de bescherming van een geologisch en historisch patrimonium (tumuli, delles, holle wegen, oude houtskoolbranderijen,...). Beheer • De beschermingszones uitbreiden tot 30% van het massief. • In de beschermingszones kwetsbare zones (zone van groot faunistisch belang, belangrijke zones vanuit mycologisch standpunt, zones rond de natuurreservaten, zones in verjonging...) opnemen.
9 Oppervlakte van het bosreservaat (60 ha) gedeeld door de bedrijfstijd (300 jaar), vermenigvuldigd met de omlooptijd (8 jaar)
50
• Een duidelijke afbakening plaatsen die het gebied markeert en het publiek informeert over de redenen van de aanduiding als beschermingszone. • De reglementering inzake verkeer in de beschermingszones doen naleven (informatie, sensibilisering en eventueel repressie). • Indien nodig, sommige zones uitrasteren. • Gedurende de looptijd van het beheerplan zal de aanduiding van de beschermingszones evolueren in functie van de noodwendigheden van het beheer en onder de autoriteit van de beheerder.
L. Zones van groot faunistisch belang (schuilzone van de ree) Doel Positieve maatregelen nemen voor de fauna in de zones zonder specifiek statuut. Rechtvaardiging Bepaalde delen van het bos zijn soortenrijker dan andere als resultaat van hun fysionomie, de samenstelling en de structuur van de vegetatie en in sommige gevallen hun relatieve rust. Bepaalde zones beschikken reeds over een beschermingsstatuut, wat niet het geval is voor vele andere zones. De interessante fauna, karakteristiek voor deze zones, is variabel (bijvoorbeeld reptielen zoals de hagedis en de hazelworm, marterachtigen, insecten, ree, houtsnip, roodstaart, enz.) en rechtvaardigt specifieke maatregelen in functie van de beschouwde zone. Beheer • In deze zones (kaart 39) zullen de bosbeheermaatregelen met een bijzondere aandacht gebeuren. • Dit aandachtig beheer wordt uitgevoerd door het Departement Bos in overleg met het Departement Natuur. • Aan deze zone moet het statuut van beschermingszone worden toegekend (punt 9.4.1.11.).
51
52
9.4.2. Over het gehele bosgebied Na een overzicht van de doelstellingen in functie van de ruimtelijke onderverdeling van het bos, volgt hieronder een vrij lange lijst met items, waaruit de complexiteit van het beheer van het Zoniënwoud blijkt. Voor elk van deze items worden de principes en middelen voorgesteld (die in sommige gevallen onvoldoende gedocumenteerd kunnen lijken), die het mogelijk moeten maken om het vooropgestelde doel te realiseren. Sommige van deze principes en middelen vereisen studies die niet konden worden uitgevoerd in het kader van de voorbereiding van het ontwerp van beheerplan. Deze studies zullen worden uitgevoerd naarmate de gekozen projecten vaste vorm krijgen.
A. Water en bodem A.1. Water A.1.1. Poelen en vijvers Doel
• • • •
Garanderen van een kwalitatief landschap. Garanderen van het behoud van de ecosystemen en verhogen van hun biodiversiteit. Garanderen van het herstel van bepaalde omringende vochtige gebieden. Opnieuw aanleggen van vijvers waar de omstandigheden dit toelaten
Rechtvaardiging Poelen en vijvers zijn plaatsen met een gevarieerde fauna en flora, die weinig voorkomen in het gebied, wat de integratie van sommige poelen en vijvers in de natuurreservaten rechtvaardigt. Ze worden door een ruim publiek geapprecieerd omwille van hun landschappelijke kwaliteit en de observatiemogelijkheden voor de avifauna. In enkele vijvers wordt een extensieve visteelt (3 vijvers) beoefend met het doel de visvijvers te bevoorraden met vis. In het bos mag slechts in één vijver worden gevist (vijver nr. 3 van het Rood Klooster). Principes en middelen • Toezien op het behoud van de watertoevoer van elke vijver. • Behouden van een waterpeil dat in overeenstemming is met de esthetische kwaliteiten en de hydrologische functie van de vijver. • Inrichten van een aantal oevers met het oog op de biodiversiteit. • Verhogen van het aantal vijvers (opnieuw onder water zetten van de droge vijver van het reservaat van de Vuilbeek) (zie kaart 39). • Heraanleg van het stormbekken in de Fazantenvallei (het moet de rol van watercollector van de ring spelen, rekening houdend met de maatregelen ter bevordering van de biodiversiteit) (zie kaart 40). • Inrichten van een aantal oevers met het oog op de observatie van de avifauna (platform op vijver nr. 2 en nr. 5 aan het Rood Klooster) (zie richtplan voor het Rood Klooster). • Behouden van een vijver die bestemd is voor de visvangst (zie 9.4.2.C.1.10).
53
54
A.1.2. Hydrografisch net Doel Garanderen van het behoud en de valorisering van het hydrografisch net. Rechtvaardiging De permanente en niet-permanente waterlopen en hun onmiddellijke omgeving zijn plaatsen waar een gevarieerde fauna en flora voorkomen, die zeldzaam zijn elders in het bos. Deze plaatsen vallen bijzonder in de smaak bij wandelaars omwille van de diversiteit van de aanwezige landschappen. De bodems in de buurt van het hydrologisch netwerk zijn vaak zeer vochtig, wat speciale voorzorgsmaatregelen impliceert op het vlak van het materieel dat bij de onderhoudswerkzaamheden wordt gebruikt. Principes en middelen • Bevorderen van de ontdekking van deze plaatsen (onderhoud van de aarden paden en hun onmiddellijke omgeving) (zie 9.4.2.c.2.2.c. en 9.4.2.f.). • Alleen lichte inrichtings- en onderhoudswerkzaamheden toelaten.
A.1.3. Moerasgebied Doel Creëren van nieuwe moerasgebieden en toezien op het behoud ervan. Rechtvaardiging Er zijn weinig moerasgebieden in het Zoniënwoud. Ze herbergen een specifieke fauna en flora. De bodems van de moerasgebieden zijn waterverzadigd, zodat de bezoekersdruk op deze plaatsen sterk beperkt is en een zekere rust gegarandeerd is. Principes en middelen • Plaatsen van dammetjes of stuwen op bepaalde waterlopen om nieuwe moerasgebieden te creëren. • Garanderen van een jaarlijks onderhoud: maaien met afvoer van het maaisel. • Niet ingrijpen in de elzen- en essenbestanden. A.1.4. Bronnen Doel Garanderen van het behoud van de bronnen en hun valorisatie. Rechtvaardiging Er zijn slechts weinig bronnen in het Zoniënwoud (5 grote bronnen). Ze zijn gelegen in de natuurreservaten en herbergen een aangepaste flora. Deze bodems zijn bijzonder gevoelig voor verdichting. Heel wat mensen komen ze bezoeken, zodat op sommige plaatsen echte modderpoelen ontstaan. Principes en middelen • Verbieden van alle werkzaamheden waarbij zware machines worden ingezet. • Plaatsen van knuppelpaden in hun onmiddellijke omgeving. • Toezien op de naleving van het verbod op zwemmende honden. • Toezien op een regelmatige schoonmaak. 55
A.1.5. Bescherming van het grond- en oppervlaktewater Doel Garanderen van een goede kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater en vermijden van alle vervuiling. Rechtvaardiging De ondergrond van het Zoniënwoud herbergt, in de Boven–Ieperiaan- en Brusseliaanzanden, een permanente watervoerende laag die via de bosbronnen het hydrografisch netwerk van de Woluwe voedt. Deze waterlaag wordt eveneens geëxploiteerd en levert een beperkt deel van het drinkwater van het Brusselse Gewest. De grootste risico’s voor vervuiling van deze ondergrondse rijkdom ontstaan door: • de huizen langs het bos (lek in een stookolietank bijvoorbeeld); • de wegen die openstaan voor autoverkeer (kantelen van een vrachtwagen die koolwaterstoffen vervoert en afvloei van water vervuild met zware metalen, olie, koolwaterstoffen bijvoorbeeld); • olielekken in de motoren van de machines voor bosexploitatie. Voor het oppervlaktewater komen de vervuilingsbronnen van: • de wegen (strooizout, koolwaterstoffen, olie…); • de BIWM (riolering en gebruik van pesticiden). Principes en middelen • Doen naleven van het verbod op het transport van koolwaterstoffen en gevaarlijke producten over de Lorreinendreef. • Uitvoeren van inrichtingswerken langs bepaalde wegen die openstaan voor autoverkeer om vloeistoffen op te vangen die vrijkomen bij ongevallen (samen met de BUV bij de herinrichting van de Lorreinendreef). • Eisen van de BIWM dat voorzieningen worden aangelegd voor de zuivering van afvalwater in de gebouwen aan de Vergaarbakweg. • Laten naleven door de BIWM van de wetgeving op het gebruik van pesticiden (ordonnantie van 1991). • Bevorderen van het gebruik van biologisch afbreekbare olie door de bosexploitanten. • Het aantal waterpartijen doen toenemen (opnieuw onder water zetten van de droge vijver in het Vuylbeekreservaat (zie kaart 40) • Het stormbekken in de Fazantenvallei (??? nakijken op de kaart van het ZW) herinrichten (defunctie als opvangbekken voor de ring verzekeren, rekening houdende met maatregelen in functie van de biodiversiteit (zie kaart 40) • Bepaalde oevers inrichten om de observatie van de avifauna aan te moedigen (platform op vijvers nr 2 en nr 5 van het Rood-Klooster) (zie masterplan Rood-Klooster) • Behoud van een vijver voor het beoefenen van de vissport (of visserij) (zie 9.4.2.C.1.10.).
A.2. Bodems A.2.1. Authenticiteit van de bodem en het reliëf Doel Elke verstoring van deze relictbodems en -reliëfs over het hele bosgebied vermijden. Rechtvaardiging De vorming van het Zoniënreliëf dateert uit de laatste ijstijd, meer dan 10.000 jaar 56
geleden. Dankzij de permanente bosbedekking bleven de originele geomorfologische kenmerken tot vandaag behouden. Deze bodems zijn de enige van de leemstreek die geen landbouwactiviteit hebben ondergaan. De biologische activiteit is er bovendien zeer arm (behalve in de alluviale bodems onder in de valleien). Ze lijken sterk op het ecosysteem dat de mens aantrof toen hij meer dan 6.000 jaar geleden met de ontginningen begon. Deze bodems zijn gevrijwaard gebleven van alle menselijke activiteiten (behalve aan het Rood Klooster en langs de Lorreinendreef) en zijn van groot belang voor de aardwetenschappen: bodemkunde en geomorfologie. Het behoud van deze originele bodems beantwoordt aan de bekommernissen voor het behoud van een interessant patrimonium, zowel op wetenschappelijk vlak als op landschappelijk vlak. Principes en middelen • Verbieden van alle wijzigingen van het reliëf . • Verbieden van elke verstoring van de bodemprofielen (ploegen en uitfrezen van stronken), behalve in recreatieve zones. • De ondernemers informeren over en sensibiliseren voor de bepalingen. • Het afvloeiend regenwater van de wegen beheersen.
A.2.2. Verdichting en erosie van de bodems A.2.2.a. Bestanden Doel Beperken van het fenomeen van de bodemverdichting door de bestanden. Rechtvaardiging De beuk is een boomsoort met de neiging tot oppervlakkige beworteling en de vorming van ‘wortelborden’ in de aanwezigheid van een verdichte of met water verzadigde bodem. De aanwezigheid van het fragipan bevordert dit natuurlijke gedrag van de beuk nog. Door de wind gaat dit wortelbord schommelen, met een zeer schadelijke vermenging en verdichting van de bovenste horizonten van de bodem tot gevolg. Het gewicht zelf van de bestanden draagt soms nog bij tot dit fenomeen van bodemverdichting. Principes en middelen • Beperken van de leeftijd van de bestanden (voor de beukenbestanden de 200 jaar niet overschrijden). • Sterkere dunningen uitvoeren. • In de beplantingen boomsoorten met oppervlakkige en diepere beworteling vermengen. A.2.2.b. Onderhoudswerken aan de bestanden Doel Beperken van de bodemdegradatie door de onderhoudswerken aan de bestanden en toezien op het herstel van de gedgradeerde zones. Rechtvaardiging Tengevolge van de uiterst grote afmetingen van de bomen (als gevolg van de lange bedrijfstijd) is het gebruik van krachtige machines onvermijdelijk (het gebruik van paarden is slechts mogelijk voor bomen met een omtrek van minder dan 100 cm). Het 57
gebruik van dergelijke machines kan aanzienlijke schade toebrengen aan de bodem: afschraping, spoorvorming en/of verdichting. Deze schade is des te groter wanneer de bodem vochtig is. Het algemene lastenboek verbiedt het gebruik van deze machines in dergelijke omstandigheden. Ondanks dit verbod zetten sommige exploitanten de werkzaamheden gewoon voort, zodat de schade aan de bodem nog toeneemt. Op het einde van de werkzaamheden moet de koper van het perceel de kap in goede staat herstellen. Sinds enkele jaren voorziet het algemene lastenboek eveneens dat voor en na de start van de exploitatie een plaatsbeschrijving wordt opgemaakt en dat een waarborg moet worden betaald. Principes en middelen • Herzien van de technische bepalingen van het bestek en van de sancties (contact opnemen met buitenlandse beheerders van peri-urbane bossen). • Definiëren van de kenmerken van de toegelaten uitsleepmachines en tractoren in functie van de zone (strikt verbod op uitslepen op vochtige bodem, gebruik van kabel indien helling > 5 %…). • Beperken van het verkeer van de uitsleepmachines tot sommige trajecten (verbod om overal op de kapvlakte te rijden). • Op efficiëntere wijze toezien op de exploitatiewerken. • Waar mogelijk paarden inzetten. • Het gebruik van biologisch afbreekbare olie bevorderen. • De opleiding van de bestuurders van de uitsleepmachines bevorderen (bespreking met de andere gewesten). A.2.2.c. Ruiters en terreinfietsers Doel Beperken van de bodemdegradatie door ruiters en terreinfietsers. Rechtvaardiging De vrije doorgang van de ruiters in bepaalde kantons van het bos heeft geleid tot de vorming van een verharde horizont aan de oppervlakte, die de water- en luchthuishouding van de bodem verstoort en een schadelijk effect heeft op de werking van het wortelstelsel van de bomen. In deze bestanden stellen we een hoger sterftecijfer van de bomen vast en een grotere windgevoeligheid. Deze verharde oppervlakkige horizont hindert bovendien de ontwikkeling van de natuurlijke verjonging van tal van soorten. De vrije doorgang van de terreinfietsers in de bestanden zou vergelijkbare gevolgen hebben. Principes en middelen De ruiters en terreinfietsers op de wegen houden (waarschuwingen, boetes) (zie 9.4.2.C.1.6. en 9.4.2.C.1.7.).
58
59
A.2.2.d. Speelruimten Doel Beperken van de bodemdegradatie. Rechtvaardiging Sommige zand- en leemhoudende taluds worden door groepen jongeren gebruikt als speelplein. De vegetatie en de humus zijn er verdwenen, zodat de bodems kaal zijn en blootgesteld aan erosie door wind en regen. Principes en middelen • Bepaalde geërodeerde zones erkennen en afbakenen als speelruimte (zie kaart 41). • Plaatsen van omheiningen rond de sites die moeten worden hersteld, er takkenbossen leggen, braamstruiken (cf. beheerplan van het Laarbeekbos) en hulst (zie kaart 41) aanplanten. A.2.3. Bodemverzuring Doel Trachten het bodemverzuringsproces tegen te houden Rechtvaardiging De bodems van het Zoniëngebied zijn van nature zeer zuur. De aanwezigheid van gelijkjarige beukenbestanden op grote oppervlakten draagt bij tot dit verzuringsproces, dat de ontwikkeling van de bodemfauna, die verantwoordelijk is voor een goede fysische structuur van de bodems (lucht- en waterhuishouding), aanzienlijk beperkt. Hun herstelvermogen is dus zeer gering. De bodems van het Zoniëngebied zijn ook bijzonder gevoelig voor verdichting. Principes en middelen • Bevorderen van de turnover van organische stoffen. • Bevorderen van de biologische activiteit van de bodems. • Voortzetten van de transformatie van het gelijkjarig hooghout op basis van beuk in een gemengd ongelijkjarig hooghout (productie van beter strooisel) (zie 9.4.1.2.). • Sterkere dunningen uitvoeren (zie 10.4.1.). • De ontwikkeling van de onderetage bevorderen (zie 9.4.2.D.7.). • Aanplanten in wijdere plantverbanden (zie 10.4.2.).
A.2.4. Aanvoer van vreemde materialen Doel De aanvoer en verspreiding van vreemde materialen vanaf de wegen beperken Rechtvaardiging De aanvoer van zand en dolomiet wijzigt de textuur van de bodems langs paden en wegen, wat leidt tot een wijziging van de flora en de fauna.
60
Principes en middelen • Zoeken naar alternatieven voor de gebruikte materialen. • Toepassen van technieken die de aanvoer en de verspreiding beperken (profilering, verdichting van het materiaal bij de plaatsing…).
A.2.5. Bodemvervuiling Doel Vermijden van alle bodemvervuiling. Rechtvaardiging Er wordt bodemvervuiling vastgesteld door: - de wegen (strooizout, koolwaterstoffen, olie…); - de spoorweg (olie…); - de woningen (afvoer in het bos van een aantal huizen te Ukkel). Principes en middelen • Het transport van koolwaterstoffen en gevaarlijke producten verbieden op de boswegen die openstaan voor autoverkeer (Lorreinendreef). • Verbieden van strooiproducten op de wegen. • Inrichtingswerken uitvoeren langs bepaalde wegen die openstaan voor autoverkeer om bodemvervuiling te vermijden ingeval van een ongeval (contacten met BUV). • Bevorderen van het gebruik van biologisch afbreekbare olie voor de bosexploitatie.
A.2.6. Herstelwerken Doel
• Een overzicht opstellen van de huidige kennis aangaande de bodem van het Zoniëngebied. • Maatregelen nemen voor het herstel van de verdichte bodems in de bestanden.
Rechtvaardiging De bodem van het Zoniëngebied is van nature zuur en de bodemfauna is er erg arm. Het natuurlijke herstelvermogen van de bodem is dus zeer beperkt, zodat hij nog gevoeliger wordt voor verdichting. De situatie kan zodanig evolueren dat deze bodems ongeschikt worden voor de ontwikkeling van de wortels van de bomen. Op dit moment bestaat er geen informatie, noch over de omvang van het fenomeen, noch over de evolutie (restauratie of beschadiging) van deze verdichte bodems. Principes en middelen • Een rondetafelgesprek organiseren met specialisten ter zake om de balans op te maken van de situatie. • Maatregelen treffen die de verdichting van de bodems beperken (zie 9.3.2.A.2.2.). • Bestuderen van het herstel van de bodems door een oppervlakkige bewerking van de bodem en/of diepgronden. • Bevorderen van de biologische activiteit van de bodems (vermenging van boomsoorten, sterkere dunningen …).
61
B. Landschappen B.1. Valleien Doel De valorisering van de valleitjes verzekeren Rechtvaardiging Het Zoniënwoud bevindt zich op een plateau met een relatief contrasterend reliëf. De valleien werden uitgegraven tijdens de interglacialen van het Kwartair door tal van kleine tijdelijke rivieren en beken. Veel van die waterlopen worden vandaag niet meer gevoed en hebben plaatsgemaakt voor droge valleitjes (delles) die diep ingebed zijn en een grillig verloop kennen. In die valleitjes heersen bijzondere milieuomstandigheden (wat het bodemtype en de watervoorraad betreft) die een invloed hebben op het vegetatietype dat er zich ontwikkelt. Vanuit landschappelijk oogpunt doorbreken de valleitjes de monotonie van de plateaus en verschaffen ze het bos een diversiteit aan landschappen. Principes en middelen • Bij de verjonging van het oude hooghout, de natuurlijke dynamiek de valleitjes laten koloniseren (punt 9.4.2.D.6.).
B.2. Bomenrijen Doel Garanderen dat de bestaande dreven een aanvaardbare landschappelijke kwaliteit hebben. Rechtvaardiging De bomenrijen dragen bij tot de structurering van het landschap en worden bewonderd door het publiek. Een aantal van deze bomenrijen zijn de getuigen van een jachtverleden van het bosgebied. Ze helpen ook het publiek op de wegen te houden. Indien er te veel van deze structuren zijn, kan dit het landschap evenwel verzwaren en bedrukkend overkomen. Ze geven ook meer het beeld van een parkbos dan van een natuurlijk bos. Vandaag wordt er geen speciaal beheer toegepast en zijn sommige bomenrijen aan restauratie toe. Principes en middelen • Geval per geval ingrijpen en wanneer een significant aantal bomen ontbreekt in een continue sectie van de dreef de resterende bomen omhakken en de bomenrij opnieuw samenstellen met spaartelgen van minstens 3 meter. • De dreven per gezichtssectie in goede staat herstellen (landschapseenheid per landschapseenheid). • De boomsoorten kiezen in functie van de bodem, de blootstelling en het nagestreefde landschappelijke effect. (beuk in alle gevallen, behalve indien de bezonning eik toelaat). • Kaart 42 geeft de dreven weer die gerestaureerd zullen worden in het kader van dit beheerplan.
62
Voorbeeld van de restauratie van de bomenrijen in het woud (bos van de koninklijke schenking) (Foto : S. Vanwijnsberghe)
63
64
B.3. Opmerkelijke bomen Doel Het behoud garanderen van opmerkelijke bomen en ze laten ontdekken Rechtvaardiging Er staan veel opmerkelijke bomen in het Zoniënwoud. Het zijn herkenningspunten in het landschap. In sommige gevallen vereisen ze beschermings- of veiligheidsmaatregelen. Binnenin de beplantingen verhinderen ze de ontwikkeling van jonge planten. Principes en middelen • Opstellen van een inventaris van de opmerkelijke bomen van het bosgebied (inventaris wordt momenteel opgesteld in samenwerking met de Vereniging voor bescherming van de bomen in het Zoniënwoud). • Definiëren van de criteria voor hun behoud. • Maatregelen treffen om ze te laten ontdekken: wandelroutes, wegwijzers, informatie, folders (zie 9.4.2.C.2.5. en 9.4.2.F.6.). • De veiligheid van het publiek garanderen (zie 9.4.2.C.4.4.).
C. Onthaal van het publiek C.1. Gebruikers C.1.1. Kennis van het publiek Doel Ontwikkelen van de recreatieve functie van het bos en garanderen dat het milieu wordt gerespecteerd Rechtvaardiging In 1998 werd een studie uitgevoerd over het recreatief gebruik. Deze studie heeft de verschillende types gebruikers beschreven. De kennis over de kenmerken en noden van elk type van gebruiker moet nu worden verbeterd en er moet zoveel mogelijk aan worden tegemoet gekomen. De tellingen in het kader van de studie over de bezoekersdruk werden uitgevoerd in de maanden september (2 weken) en oktober (4 weken). Het aandeel van de verschillende activiteiten varieert evenwel volgens het seizoen. Om de kenmerken van de bezoekersdruk te leren kennen over het hele jaar, moeten tellingen worden uitgevoerd over het hele jaar. Deze studies moeten leiden tot concrete maatregelen voor een optimaal gelijktijdig gebruik van het bos door de verschillende recreanten, waarbij ook het bosmilieu wordt gerespecteerd. Principes en middelen • Uitbreiden van de studie over de bezoekersdruk over een jaar. • Uitvoeren van een studie die een betere kennis van de verschillende gebruikersgroepen beoogt. • Uitvoeren van een studie over de onthaalcapaciteit van het milieu, gericht op het invoeren van ‘bezoekersdrempels’ rekening houdend met de kenmerken van de bodem van het Zoniëngebied en de behoeften van de fauna. • Definiëren van een methodologie voor de follow-up van de bezoekersdruk in het bos. • Toepassen van de resultaten van deze studies. 65
C.1.2. Wandelaars Doel Garanderen van een kwalitatief onthaal van de wandelaars Rechtvaardiging De wandelaars zijn de talrijkste gebruikers van het bos. Ze vertegenwoordigen 54% van de recreanten. Ze komen naar het bos omdat ze in een andere, rustige omgeving willen vertoeven, in direct contact met de natuur. Ze zijn vragende partij voor beperkte inrichtingen en onthaalinfrastructuur. Principes en middelen • De oversteek van de wegen die de verschillende bosdelen scheiden vergemakkelijken en veiliger maken (zie 9.4.2.C.2.2.b.). • De oversteek van de spoorwegen die de verschillende bosdelen scheiden vergemakkelijken en veiliger maken door de plaatsing van voetgangersbruggen (contact met de NMBS). • De inrichting van zones met een hoge bezoekersdruk verbeteren (recreatiezones (zie 9.4.1.4.), zones in de buurt van parkings,…). • De pertinentie van de vragen van het publiek voor de plaatsing van nieuw meubilair bestuderen (zie 9.4.2.C.2.4.). • Toezien op een degelijk onderhoud van de paden en wegen (zie 9.4.2.C.2.c.). • Informeren en sensibiliseren van de wandelaars (zie 9.4.2.F.).
C.1.3. Personen met een beperkte mobiliteit Doel De toegang tot het bos voor personen met beperkte mobiliteit vergemakkelijken Rechtvaardiging De personen met een beperkte mobiliteit (gehandicapten, mindervalide bejaarden, gezinnen met kinderwagen, …) zijn goed vertegenwoordigd in het Zoniënwoud. De huidige toegangswegen zijn er niet op voorzien hen gemakkelijk toegang te verlenen tot het bos. Er moeten dus inrichtingswerken worden uitgevoerd. Principes en middelen • Aanleggen van de toegangswegen (zie 9.4.2.C.2.1.). • Informeren en sensibiliseren van personen met beperkte mobiliteit (zie 9.4.2.F.). C.1.4. Eigenaars van honden Doel De hinder veroorzaakt door honden beperken Rechtvaardiging De eigenaars van honden vertegenwoordigen 23% van de recreanten. De wetgeving laat toe dat de honden niet aan de leiband worden gehouden op voorwaarde dat de eigenaar de controle erover behoudt. Sommige hondenbezitters komen in conflict met andere gebruikers: ruiters, fietsers, wandelaars… De honden zijn ook ten dele verantwoordelijk voor de verstoring van de fauna, maar het grootste probleem wordt veroorzaakt door de loslopende honden. 66
Principes en middelen • Uitbreiden van de oppervlakte aan beschermingszones (zie 9.4.1.10). • De notie van controle over de hond preciseren om ze werkbaar te maken op het terrein. • Aanmoedigen van de opleiding van de eigenaars (in samenwerking met kennels in de buurt van het bos). • Informeren en sensibiliseren van de eigenaars van honden (zie 9.4.2.F.). • De wetgeving laten naleven (bestraffing). • De loslopende honden vangen en de eigenaar zoeken.
C.1.5. Fietsers (niet terreinfietsers) Doel
• De zachte mobiliteit in het zuiden van het Brussels Gewest via het Zoniënwoud bevorderen. • De fietspaden en wegen die toegankelijk zijn voor fietsers, in goede staat brengen en houden.
Rechtvaardiging Deze gebruikers vertegenwoordigen slechts 5% van de recreanten. Ze rijden rond in gemengde groepjes waar ook terreinfietsers deel van uitmaken. In het Zoniënwoud zijn er maar weinig fietspaden (13 km), maar de fietsers zijn welkom op tal van wegen voor gemengd gebruik. De geasfalteerde fietspaden zijn niet altijd in goede staat en vereisen in sommige gevallen een herstelling. Deze gebruikers komen slechts zelden in conflict met de andere recreanten. Principes en middelen • Opnieuw asfalteren van het fietspad langs de Lorreinendreef en de Stoeterijdreef (zie 9.4.2.C.2.2.c.). • Toezien op het goede onderhoud van de fietspaden (zie 9.4.2.C.2.2.c.). • Informeren en sensibiliseren van de fietsers (zie 9.4.2.F.). • Bepaalde trajecten herzien op basis van de volgende principes: fietsvriendelijkheid en –snelheid. • De oversteek van de wegen die de verschillende bosdelen scheiden vergemakkelijken en veiliger maken (contact met BUV).
C.1.6. Terreinfietsers Doel
• De terreinfietsers (MTB) van de verboden paden en wegen houden. • Testen van een speciale piste voor terreinfietsers in het bos.
Rechtvaardiging Deze gebruikers nemen de laatste jaren sterk toe in aantal en vertegenwoordigen op dit moment 12% van de recreanten. Ze komen gewoonlijk om te wandelen en soms om sportieve prestaties neer te zetten. Gewoonlijk respecteren ze de wetgeving over het gebruik van de wegen niet en ze komen vaak in conflict met andere gebruikers. Ze verlaten vaak de paden en creëren op die manier tal van “sluikpaden”. Deze recreanten gebruiken ook soms geweld. Het publiek pleit er duidelijk voor ze niet uit het bos te weren, maar ze wel te isoleren. 67
Principes en middelen • Voortzetten van de onderhandelingen met de verenigingen van terreinfietsers. • Installeren van een piste die toegankelijk is voor terreinfietsers (zie 9.4.2.C.2.2.c.) en het experiment uitbreiden als het succesvol blijkt na een jaar (na discussie met de bevoegde instanties voor het bekomen van een ad hoc vergunning). • Informeren en sensibiliseren van de terreinfietsers (zie 9.3.2.F.). • Bestraffen indien de wetgeving niet wordt nageleefd.
C.1.7. Ruiters Doel Verkleinen van het huidige netwerk van ruiterpaden. Rechtvaardiging De ruiters zijn de laatste jaren sterk in aantal gedaald. Ze vertegenwoordigen nog slechts 3% van de recreanten. Ze beschikken over een in verhouding uitgebreid net van rijpaden (18 km), zodat conflicten met andere gebruikers kunnen worden vermeden. Hun behoeften zijn dus bevredigd. Sommige van deze paden worden niet meer gebruikt (rijpad langs de Stoeterijdreef) en hun gebruik kan dus toegelaten worden voor andere recreanten. Principes en middelen • Het rijpad langs de Stoeterijdreef niet meer onderhouden. • Garanderen van een periodiek onderhoud van de rijpaden die moeten worden behouden. • Informeren en sensibiliseren van de ruiters (zie 9.4.2.F.).
C.1.8. Joggers Doel Garanderen van een goed onderhoud van alle wegen en paden. Rechtvaardiging De joggers vertegenwoordigen 19% van de gebruikers. 3 joggingroutes zijn aangelegd in het bos, maar de joggers gebruiken ook andere paden en wegen. Principes en middelen • Garanderen van een goede bewegwijzering van de bestaande routes. • Toezien op een degelijk onderhoud van de paden en wegen (zie 9.4.2.C.2.2.c.). • Informeren en sensibiliseren van de joggers (zie 9.4.2.F.).
C.1.9. Natuurliefhebbers Doel
• Bevorderen van de diversiteit van flora en fauna. • Ontwikkelen van de ‘birdwatching’-activiteit. • Verbieden van ontvreemding van zeldzame soorten.
68
Rechtvaardiging De natuurliefhebbers vertegenwoordigen slechts een zeer klein deel van de gebruikers (3%). Een ruimer publiek bezoekt het bos echter om de biodiversiteit te ontdekken en te observeren en spreekt zich uit voor een grotere diversiteit van fauna en flora. Sommige personen die zeldzame exemplaren verzamelen voor hun collectie, dragen bij tot de verdwijning van zeldzame soorten (planten en insecten bijvoorbeeld). Principes en middelen • Verhogen van de inheemse biodiversiteit (zie 9.4.2.D.). • Installeren van een observatieplatform op vijvers nr. 2 en nr. 5 aan het Rood Klooster (zie richtplan voor het Rood Klooster). • Definiëren van een dwingende wetgeving voor de zeldzame soorten (zie 9.4.3.C.4.). • Informeren en sensibiliseren (zie 9.4.2.F.). • Bestraffen.
C.1.10. Vissers Doel
• Behouden van de visvangst op vijver nr. 3 aan het Rood Klooster. • Behouden van de extensieve visteelt in vijvers 1, 2, 4, en 5 van het Rood Klooster en in de vijver van de Verdronken Kinderen.
Rechtvaardiging De vissers vertegenwoordigen slechts een gering percentage van de bosgebruikers. Dat betekent evenwel niet dat ze genegeerd moeten worden. De beoefening van deze activiteit vereist regelmatige bepotingen met vis die op extensieve wijze wordt gekweekt in 5 bosvijvers (vijvers 1, 2, 4, en 5 van het Rood Klooster en de vijver van de Verdronken Kinderen). In het bos wordt gevist in één enkele vijver (vijver nr. 3 aan het Rood Klooster). Het visstandsbeheer en de extensieve visteelt werd in concessie gegeven aan de Société centrale pour la protection de la pêche fluviale (Centrale vereniging voor de bescherming van de riviervisvangst) (overeenkomst voor 5 jaar die de voorwaarden regelt). Principes en middelen • Toezien op een periodiek onderhoud van vijver nr. 3 van het Rood Klooster (oevers…). • Behouden van de bosvijvers die gericht zijn op de extensieve visteelt (vijvers 1, 2, 4, en 5 van het Rood Klooster en de vijver van de Verdronken Kinderen). • Een goede opvolging van de overeenkomst garanderen.
C.1.11. Jeugdbewegingen Doel Beperken van de invloed van de jeugdbewegingen op het milieu en hen aanmoedigen zones te gebruiken die beter bestand en beter aangelegd zijn. Rechtvaardiging Het bos trekt veel jeugdbewegingen aan die voor een deel verantwoordelijk zijn voor de degradatie van bepaalde gebieden. Op dit moment bestaat er nog geen speciale infrastructuur waar zij terechtkunnen.
69
Principes en middelen • Installeren van beschutte ‘verzamelplaatsen’ (oppervlakte +/-30 m²) (zie 9.4.2.C.2.7.). • De jeugdbewegingen stimuleren naar aangelegde zones te gaan die beter bestand zijn tegen hun aanwezigheid (zie 9.4.2.C.2.7.). • Beperken van de aanwezigheid in sommige situaties (organisatie van activiteiten mits toestemming van de beheerder…). • Verbieden van de toegang tot een aantal zones (zie 9.4.2.A.2.2.d.). • Informeren en sensibiliseren van de jeugdbewegingen (zie 9.4.2.F.).
C.1.12. Oriëntatielopers Doel Sensibiliseren van de oriëntatielopers over de impact van hun activiteit op het milieu. Rechtvaardiging De oriëntatielopen zijn toegelaten in het bos (behalve in de natuurreservaten) van 1 november tot 31 maart. De deelnemers houden niet altijd rekening met de beschermingszones en kunnen er heel wat schade aanrichten. Principes en middelen • De oriëntatielopen toelaten en controleren. • Alleen adequate toelatingen geven. • Informeren en sensibiliseren van de oriëntatielopers (zie 9.3.2.F.). • Bestraffen.
C.1.13. Massa-evenementen Doel Definiëren en laten toepassen van een dwingend lastenboek voor massa-evenementen in het bos. Rechtvaardiging Er worden gerichte massa-evenementen georganiseerd in het bos (MTB-cross, marsen, joggings…). Deze activiteiten hebben een reëel sociaal belang, maar kunnen in sommige gevallen aanzienlijke schade aanbrengen aan het milieu, onder andere bij de start in groep, door betreding en/of installaties (tenten, snacks, …). Principes en middelen • Verbieden van de start van massa-evenementen in het bos. • Definiëren van specifieke maatregelen indien de weersomstandigheden ongunstig zijn (uitstel, alternatief parcours, …). • Definiëren, rekening houdend met de vraag, van een parcours dat gevolgd moet worden. • Beperken van het aantal deelnemers in het licht van de impact op het milieu. • Opstellen van een plaatsbeschrijving voor en na het evenement. • Toezien op het herstel in oorspronkelijke staat van het parcours (verwijdering van hekken, oprapen van afval…).
70
C.1.14. Gebruikers die rust zoeken Doel Behouden van de stille zones. Rechtvaardiging Het bos wordt bezocht door bepaalde categorieën gebruikers die rust zoeken: studenten in de blokperiode, kunstenaars… Principes en middelen • Uitbreiden van de beschermde gebieden. C.1.15. Conflicten tussen de recreanten Doel
• Verminderen van de conflicten tussen de gebruikers. • Verhogen van de aanwezigheid van toezichthoudend personeel op heel drukke momenten.
Rechtvaardiging Bij de conflicten tussen recreanten zijn ofwel terreinfietsers, ofwel eigenaars van honden betrokken. De terreinfietsers brengen weinig respect op voor de wetgeving op het verkeer in het bos. Ze wagen zich op wegen die voor hen verboden zijn en halen hoge snelheden. Sommige eigenaars van honden hebben maar weinig controle over hun dier, dat fietsen, paarden, … achternazit. De wetgeving geeft geen precieze definitie van “controle”, zodat ze moeilijk kan worden toegepast op het terrein. Het huidige personeelsbestand volstaat niet om een voldoende aanwezigheid van toezichthoudend personeel te garanderen op de drukste momenten (mooie avonden, weekends en feestdagen). Principes en middelen • Aanleggen van rijpaden voor de terreinfietsers (zie 9.4.2.C.1.6.). • Verhogen van de menselijke middelen in de teams van boswachters en bosopzichters. • Een verhoogde aanwezigheid in drukke periodes garanderen (boswachters en bosopzichters). • De bosopzichters de bevoegdheid geven om inbreuken op de ordonnantie op de circulatie in het bos vast te stellen en te vervolgen..
C.2. Uitrustingen C.2.1. Toegangen C.2.1.a. Markering van de toegangen in het bos Doel Markeren van de toegangen tot het bos met palen Rechtvaardiging Het Zoniënwoud ligt op minder dan 10 kilometer van het centrum van Brussel, zodat het publiek zo gelukkig is om te beschikken over een uitgestrekt bosgebied vlakbij de stad. 71
Het bos is een kwetsbaar milieu dat voor zijn behoud moet kunnen rekenen op een verantwoordelijk gedrag van het publiek. De markering van de toegangen van het bos (plaatsing van symbolen) moet dit gedrag aanmoedigen (beeld van de “deur”’). Principes en middelen • Definiëren van de ‘invalswegen’ van het bos (zie kaart 43). • Organiseren van een wedstrijd rond de ‘begrenzing van het Zoniënwoud’. • Inrichten van de toegangen volgens deze principes.
72
73
C.2.1.b. Parkings Doel • Het aantal parkings en parkeerplaatsen niet verhogen. • De strijd aanbinden tegen het wildparkeren. • De presentatie van de parkings verzorgen. • De toegang tot het bos vergemakkelijken voor personen met een beperkte mobiliteit. • Verminderen van het aantal diefstallen in wagens. Rechtvaardiging De parkings zijn de ‘toegangspoorten’ en ’uitstalramen' van het bos. Tal van uitrustingen zijn er geïnstalleerd: verwelkomingsborden, vuilnisbakken… Ze zijn afgebakend met paaltjes, houten hekken of prikkeldraad. Op de drukke momenten zijn sommige parkings overbevolkt, terwijl andere vrijwel leeg zijn. Slechts 50% van de gebruikers die met de wagen naar het bos komen, laat zijn wagen achter op een bosparking. Op dit moment is het bos op verschillende plaatsen moeilijk toegankelijk voor personen met een beperkte mobiliteit. Er wordt vaak afval gestort op de parkings en dit probleem lijkt nog toe te nemen. Diefstallen uit wagens zijn geen zeldzame zaak.
Principes en middelen • Een status quo behouden voor de parkeermogelijkheden in het bos. • Herzien van de lokalisatie van de parkings Sint-Hubertusdreef en Hangarweg (zie kaart 43). • Homogeniseren van het meubilair. • Homogeniseren van de afbakening van de parkings (houten hekken, planten…). • Heraanleggen van de parkings in het licht van de behoeften van de personen met een beperkte mobiliteit (parkeerplaatsen, kwaliteit van de verharding, afmetingen van de doorgangen…). • Verzorgen van de presentatie van de verwelkomingsborden. • Garanderen van het regelmatig leegmaken van de vuilnisbakken en schoonmaken van de onmiddellijke omgeving (zie 9.4.2.C.3.). • Oplossen van het probleem van de sluikstorten (zie 9.4.2.C.3.). • Bewaking van de parkings (zie 9.4.2.C.4.3.). C.2.1.c. Paden en wegen Doel Plaatsen van informatie aan sommige toegangen tot paden en wegen. Rechtvaardiging Het publiek betreedt het bos niet noodzakelijk langs de parkings. Het komt het bos ook binnen langs paden en wegen. Deze toegangen worden op dit moment nog verwaarloosd als plaats voor informatie en bewustmaking van het publiek. Verder ligt er heel wat zwerfafval aan deze toegangen. Principes en middelen • Verzorgen van de presentatie. • Garanderen van een periodieke schoonmaak (zie 9.4.2.C.3.). 74
• Toezien op het plaatsen van een minimum aan sobere en beknopte informatie (zie kaart 44). • De sensibilisering van het publiek door de terreinploegen bevoordelen om het bijplaatsen van meubilair te vermijden. C.2.1.d. Slagbomen Doel Op doeltreffende wijze de toegang van motorvoertuigen tot het bos vermijden, zonder dat de hulpdiensten worden gehinderd en rekening houden met de integratie van deze voorzieningen in de bossfeer. Rechtvaardiging Teneinde de bossfeer en de rust van de gebruikers te garanderen, worden rustieke houten slagbomen (goede integratie in de bossfeer) aan de toegangen geplaatst om te vermijden dat motorvoertuigen het bos binnenrijden. Ze moeten ook zorgen voor een snellere tussenkomst van de hulpdiensten, die momenteel worden gehinderd door: • de vele voertuigen die voor de hekken geparkeerd staan; • het gebrek aan uniformisering met de afsluitingen van het Vlaamse Gewest. Principes en middelen • Alleen houten slagbomen van het gekozen model zijn toelaten (zie figuur 24). • Installeren van slagbomen op een aantal plaatsen (zie kaart 43). • Harmoniseren van de afsluitingen met het Vlaamse Gewest. • Op elk hek het verkeersteken E3 plaatsen (verboden stil te staan en te parkeren) met een verantwoording ten opzichte van het publiek (doorgang van hulpdiensten). • Systematisch beboeten van overtredingen. C.2.1.e. Anti-parkeerpaaltjes Doel Verhinderen dat auto’s parkeren buiten de toegelaten parkings rekening houdend met de landschappelijke aspecten. Rechtvaardiging Aan een aantal toegangen tot het bos en langs sommige wegen werden paaltjes gezet om het wildparkeren tegen te gaan. Dit is een eenvoudige, goedkope en doeltreffende oplossing die bovendien goed past in het boslandschap. Principes en middelen • Plaatsen van paaltjes op plaatsen waar wildparkeren werd vastgesteld (zie kaart 43). • Garanderen van een controle van de staat van de paaltjes en vervanging indien nodig.
75
76
77
C.2.2. Wegen C.2.2.a. Hiërarchie van het boswegennet De boswegen kunnen in 4 klassen worden ingedeeld volgens het gebruik, het wegdek en/of de breedte: • De verkeerswegen in het bos staan open voor autoverkeer (bedekt met asfalt of beton); • De hoofdwegen vormen de basisstructuur van het boswegennet. Deze wegen zijn gewoonlijk breed en bedekt met asfalt, beton of kasseien. Deze verkeersaders moeten een snelle doorgang van de hulpdiensten toelaten (ziekenwagens, …) binnenin het bosgebied, alsook een gemakkelijke doorgang voor de personen met beperkte mobiliteit; • De secundaire wegen voor meervoudig gebruik. Ze zijn smaller dan de bovenstaande en gewoonlijk bedekt met dolomiet en soms grind; • de speciale wegen (fietspad, ruiterpad en aarden pad) zijn ook smal en voorbehouden voor één gebruik. De hiërarchie van het wegennet bepaalt de prioriteiten in de toewijzing van de beschikbare middelen voor het onderhoud. C.2.2.b. Wegen die openstaan voor autoverkeer Doel • Aanpassen en herstellen van de wegen die openstaan voor autoverkeer. • Beperken van de risico’s van vallende takken en bomen. • Vergemakkelijken van het oversteken van deze wegen. • De snelheidsbeperking van 50 km/u laten naleven. • Alle soorten vervuiling die verband houden met het onderhoud of het gebruik van de wegen vermijden. • Verbeteren van de netheid van de wegbermen. Rechtvaardiging De wegen die openstaan voor autoverkeer omvatten de asfaltwegen (Stoeterijdreef, Eikenweg…) en de betonwegen (Lorreinendreef). De snelheid op deze wegen is beperkt tot 50 km/u, maar deze beperking wordt weinig nageleefd, wat het moeilijk maakt deze wegen op een veilige manier over te steken om van het ene deel van het bos naar het andere te gaan. Door de afwezigheid van een onderetage is er vanop de wegen een diepe visuele penetratie in het bosgebied. Voor veel automobilisten is het beeld dat ze hebben van het bos beperkt tot dat vanop de weg. De landschappelijke aspecten van de wegkant zijn dus heel belangrijk. De aanwezigheid van afval langs de weg doet afbreuk aan deze landschappen. Tal van recreanten klagen over de geluids- en geurhinder door het verkeer. In de winter wordt strooizout gebruikt tegen ijzel en sneeuw. Dit zout vervuilt de bosbodem. Op dit moment zijn er geen voorzieningen getroffen voor de opvang van olie en andere vloeistoffen die uit voertuigen lekken bij ongevallen en die de bodem en de permanente watervoerende laag kunnen vervuilen. Principes en middelen • Garanderen van regelmatige controle van de bomenrijen (zie 9.4.2.C.4.4.). • Opnieuw aanbrengen van asfalt of beton op de wegen (afhankelijk van het geval) op een gepaste manier (project ligt ter studie voor de Lorreinendreef met het BUV, CRMS en de betrokken kabinetten). 78
• Verbieden van het verlichten van de wegen door het bos. • Het verbod op het vervoer van gevaarlijke stoffen doorheen het Zoniënwoud behouden (signalisatie aan de toegangen) (zie 9.4.2.A.1.5. en 9.4.2.A.2.5.). • Verbieden van het gebruik van producten om sneeuw en ijzel te bestrijden. • Voorzieningen treffen voor de opvang van lekkende vloeistoffen bij ongevallen (zie 9.4.2.A.2.5.). • Aanleggen van veilige doorgangen voor de andere gebruikers (verkeersdrempels, verkeerslichten…) (contacten met BUV) (zie kaart 46). • Bestuderen van de mogelijkheden om bepaalde stukken van de Lorreinendreef op bepaalde dagen af te sluiten (zie kaart 47). • Het publiek sensibiliseren voor de netheid (zie 9.4.2.F.). • Periodieke schoonmaakacties organiseren langs de wegen (jeugdbewegingen, privéondernemingen …). • Het dood hout proper stapelen (zie 9.4.2.D.12.). • De mogelijkheden onderzoeken om geluidswallen te plaatsen langs de meest luidruchtige verkeersassen. C.2.2.c. Wegen die niet openstaan voor autoverkeer Asfaltwegen Doel Behouden van een netwerk van geasfalteerde hoofdwegen. Rechtvaardiging De asfaltwegen door het bos zijn oude wegen die opengesteld waren voor het autoverkeer. Op dit moment zijn deze wegen afgesloten en moet op sommige stukken de asfaltbedekking worden hersteld. Dit type van wegbedekking past slecht in het boslandschap en wordt door sommige gebruikers beschouwd als weinig comfortabel (te hard). Andere gebruikers (ouders met kinderwagens, bejaarden, gehandicapten, …) kunnen zich langs deze wegen echter gemakkelijk verplaatsen door het bos, ongeacht de weersomstandigheden. Deze wegen worden ook gebruikt door de vrachtwagens die het geëxploiteerde hout komen laden. Principes en middelen • Behouden en onderhouden van de asfaltwegen (zie kaart 48). • Voorzien van een directe afvoer van het afvloeiend regenwater langs de wegen en systemen voor de opvang van regenwater en afvoer naar de riolering vermijden.
Kasseiwegen Doel • Behouden van de kasseiwegen. • Verbeteren van de begaanbaarheid van de kasseiwegen. Rechtvaardiging Ongeveer 4 km kasseiwegen lopen door het bos. Deze wegen hebben een patrimoniale waarde en moeten behouden blijven. Deze wegen degraderen (loskomen van kasseien) aan de randen. Regen en ijzel maken ze moeilijk bruikbaar. Om de begaanbaarheid van deze wegen te bevorderen, moet de rand ervan worden aangelegd. 79
Principes en middelen • Herstellen van de kasseiwegen (zie kaart 48). • Aanleggen van een aantal bermen en toezien op het onderhoud ervan. Dolomietwegen Doel Verbeteren van de duurzaamheid van de secundaire wegen. Rechtvaardiging Om te vermijden dat het publiek zich in de bestanden begeeft, zijn er tal van wegen aangelegd in het bos: aarden wegen of wegen met een steenslagverharding. Door regelmatig dolomiet aan te brengen, worden deze wegen goed begaanbaar gehouden. Net na het aanbrengen van het dolomiet vermijdt het publiek deze wegen echter (moeilijker begaanbaar) en op hellende delen wordt het dolomiet snel meegevoerd door de regen. Principes en middelen • Beoordelen van de nodige inrichtingswerken afhankelijk van de plaats (tegengaan van erosie, laterale afvoer van water, stabilisering van bepaalde wegen, knuppelpaden op een aantal natte plaatsen, …) (zie kaart 48). • Opstellen van een onderhoudsprogramma dat rekening houdt met de gebruiksintensiteit. • Beperking van de verspreiding van dolomiet in het milieu (copactatie bij plaatsing) (zie 9.4.2.A.2.4.). • Zoeken naar een alternatief voor het dolomiet (tests met andere materialen) (zie 9.4.2.A.2.4.). Aarden paden Doel De aarden paden voorbehouden voor de voetgangers. Rechtvaardiging Onderin de valleien en over de meer heuvelachtige reliëfs lopen een aantal aarden paden. Deze vaak kronkelende paden geven toegang tot weinig bezochte lokaties die nog vrij rustig zijn. Ze krijgen een beperkt onderhoud en geven toegang tot een meer authentieke bosomgeving. Principes en middelen • Toegang tot de aarden paden verbieden aan andere gebruikers dan voetgangers. • Beboeten van personen die deze bepaling niet naleven.
Fietspaden Doel • Uitwerken van een netwerk van fietspaden dat aangepast is aan de vraag. • De terreinfietsers naar een aangepast fietspadennet verwijzen. • Vermijden dat sluikpaden worden gebruikt.
80
Rechtvaardiging Het aantal fietsers is de laatste jaren toegenomen door de populariteit van de terreinfiets. Het aantal fietsers met klassieke fietsen is echter gedaald. Deze laatsten fietsen rond op de wegen. In het bos beschikken ze echter over weinig paden (13 km). De fietspaden met een dolomietbedekking zijn goed onderhouden, maar de geasfalteerde paden zijn in zeer slechte staat. De terreinfietsers rijden vaak buiten de paden (waardoor ze “sluikpaden” creëren) met tal van negatieve gevolgen: degradatie van de bodem en de vegetatie, verstoring van de fauna. Sommigen onder hen rijden tegen hoge snelheid over de wegen voor meervoudig gebruik. Er zijn dan ook veel conflicten met andere recreanten. Er wordt gepleit voor de aanleg van speciale paden voor terreinfietsers. Principes en middelen • Herstellen van de geasfalteerde fietspaden. • De oversteek van de wegen die de verschillende bosdelen scheiden vergemakkelijken en veiliger maken (contact met BUV). • Voortzetten van de onderhandelingen met de verenigingen van terreinfietsers om de aanleg te testen van een testpiste die niet uitsluitend voor terreinfietsers bestemd is (na discussie met de bevoegde instanties voor het verkrijgen van een ad hoc vergunning). • Uitbreiden tot verschillende paden indien het experiment vruchten afwerpt. • Sensibiliseren en informeren van de terreinfietsers (zie 9.4.2.F.). • Beboeten van overtredingen. Ruiterpaden Doel Het huidige netwerk van ruiterpaden inkrimpen. Rechtvaardiging In het verleden werden er veel ruiterpaden aangelegd: • om de door de paarden aangerichte schade aan de bodem te beperken; • om conflicten met de andere gebruikers te vermijden. Het onderhoud van deze paden vereist grote en regelmatig aangevoerde hoeveelheden zand, die het milieu langs de paden wijzigen. De laatste jaren is het aantal ruiters verminderd en sommige paden worden niet meer gebruikt (ruiterpad langs de Stoeterijdreef). Principes en middelen • De oversteek van de wegen die de verschillende bosdelen scheiden vergemakkelijken en veiliger maken (contact met BUV). • Een aantal ruiterpaden bestemmen voor ander gebruik (pad langs de Stoeterijdreef). • Invoeren van een onderhoudsprogramma dat rekening houdt met de gebruiksintensiteit. • Vermijden van laterale vervuilingen (zie 9.4.2.A.2.4.). • Definiëren van de kwantitatieve normen voor het onderhoud (minimale hoogte van het zand…).
81
82
83
84
85
C.2.3. Naamborden van de boswegen en signalisatie Doel Garanderen van een goede leesbaarheid en zichtbaarheid van de signalisatie en de naamborden van de wegen en toezien op de integratie ervan in de bosomgeving. Rechtvaardiging De naamborden van de boswegen en de wegwijzers moeten het publiek informeren over de volgende punten: • Waar ben ik? • Wat kan ik hier doen? • Langs waar moet ik gaan? Op dit moment zijn de wegwijzers weinig origineel van vorm en matig geïntegreerd in de bosomgeving. Principes en middelen • Het aantal borden niet doen toenemen. • Evalueren van de doeltreffendheid van de huidige wegwijzers. • Op de belangrijkste kruispunten de verschillende richtingen aanwijzen. • Herzien van de wegwijzers (afmetingen, logo’s, formaat, kleur) volgens een gebruikerslogica (harmonisatie van de pictogrammen over het geheel van het transregionaal Zoniënmassief). • Toezien op een harmonieuze integratie van de wegwijzers in het landschap. • Voorstellen van een wijziging van het huidige uitvoeringsbesluit (zie 9.4.3.C.2.) • Wijzigen van de wegwijzers volgens deze principes. • Garanderen van de naleving van de nieuwe ordonnantie.
C.2.4. Meubilair Doel Installeren en onderhouden van een meubilair dat past binnen de bosomgeving en dat beantwoordt aan de behoeften van het publiek. Rechtvaardiging Een aanzienlijke hoeveelheid meubilair (tafels met banken, banken en vuilnisbakken) werden in het bos geplaatst met het oog op het onthaal van het publiek. Deze rustieke, houten uitrustingen werden zodanig gekozen dat ze optimaal passen binnen de bosomgeving. Het aantal uitrustingen dat op een lokatie wordt geplaatst, hangt af van de bezoekersdruk. Bij de installatie van het meubilair in het bos dient er evenwel op gelet dat het bos niet verandert in een park. Voor het ogenblik lijken de behoeften voldaan. Op een aantal plaatsen in het bos zijn er graffiti en ‘artistieke’ schilderingen (hier en daar) aangebracht op het meubilair. Principes en middelen • Alleen houten meubilair toelaten in het bos (zie figuren 25 tot 29). • De pertinentie van de installatie van het bestaand en toekomstig meubilair evalueren. • Verplaatsen van het weinig gebruikt meubilair en indien nodig verwijdering ervan. • Vervangen van het versleten meubilair. • Behouden van graffiti en schilderingen wanneer ze passen in de bosomgeving. • Garanderen van een periodiek onderhoud. 86
Figuur 25 : vuilnisbak
87
Figuur 26 : bank (type 1)
Figuur 27 : bank (type 2)
88
Figuur 28 : tafelbank (type 1)
Figuur 29: tafelbank (type 2)
89
C.2.5. Borden C.2.5.a. Verwelkomingsborden Doel De informatie van het publiek aan de hoofdtoegangen tot het bos verbeteren. Rechtvaardiging De verwelkomingsborden staan op de parkings die kunnen worden beschouwd als de “uitstalramen” van het bos. Hierop staan uittreksels van de reglementering met betrekking tot het verkeer in het bos, een kaart van het bos en uitgebreide informatie over de fauna en flora. Op dit moment is de presentatie van deze borden niet geharmoniseerd en deze moet worden herzien. Principes en middelen • Verzorgen van de presentatie van de borden volgens de principes ‘meer illustraties, minder tekst, en ‘informatie op één enkel bord'. • Deze presentatie moet het volgende omvatten: − algemene kaart van het bos met een uitvergroting van de bezochte zone; − algemene informatie over het bos (wetgeving, beheerinspanningen, fauna en flora…); − gedragscode voor het bos. C.2.5.b. Borden in het bos Informatieborden Doel Installeren van informatieborden op de minder bekende plaatsen. Rechtvaardiging In de buurt van de natuurreservaten staan tal van informatieborden. Deze initiatieven worden gewaardeerd door het publiek, dat om informatie vraagt. Nieuwe borden moeten worden geïnstalleerd om de minder bekende rijkdommen kenbaar te maken (architecturale overblijfselen bijvoorbeeld). Hierbij moet worden gelet op een goede integratie in het landschap. Principes en middelen • Respecteren van het principe van de ‘sobere tekst’ • Installeren van informatieborden in de buurt van de: − sites voor natuurbehoud; − architecturale resten; − opmerkelijke bomen. • Garanderen van een goede integratie in het landschap Borden met informatie over werken Doel Het publiek informeren over het waarom van bepaalde werkzaamheden. Rechtvaardiging Het publiek wil informatie over de werken die worden uitgevoerd in het bos. Tegen bepaalde werken die niet worden begrepen, wordt heftig gereageerd. 90
Principes en middelen • Installeren van tijdelijke borden bij de aanvang van de werken die het volgende vermelden: − doel; − rechtvaardiging; − budget; − vermoedelijk einde. C.2.6. Boshutten voor de jeugdbewegingen Doel Installeren van boshutten op een aantal plaatsen in het bos die worden bezocht door jeugdbewegingen. Rechtvaardiging Heel wat jeugdbewegingen bezoeken het bos. Op dit moment is hiervoor geen enkele infrastructuur voorzien. Voor deze jeugdbewegingen vormen de boshutten ontmoetingsen verzamelplaatsen. Er bestaat een vraag om ze te installeren in het bos. Het bos moet evenwel zijn natuurlijk karakter behouden met weinig voorzieningen, zodat slechts ten dele kan worden ingegaan op deze vraag. Principes en middelen • Kiezen van modellen met beperkte afmetingen (ongeveer 30 m² ingenomen ruimte) die passen in de bosomgeving (zie figuur 30). • Kiezen van de plaatsen voor installatie (zie kaart 49) (zie 9.4.2.C.1.11.). • Plaatsen van boshutten. C.2.7. Bospaviljoen Doel
• Ontwikkelen van activiteiten rond het bospaviljoen. • Garanderen van een veilig gebruik van het bospaviljoen.
Rechtvaardiging Aan Welriekende staat een bospaviljoen. Het werd gebouwd op de funderingen van een oude hangar. Het wordt gebruikt door jeugdbewegingen, voor officiële wandelingen en loopwedstrijden (controleplaats) en voor een aantal feestactiviteiten. Het moet opnieuw worden ingericht (water, elektriciteit, decoratie …). Principes en middelen • Garanderen van de overeenstemming met de huidige veiligheidsnormen. • Stappen ondernemen voor een wettelijke erkenning van het bestaan van de chalet. • Herzien van de binneninrichting (informatie aan de muren…). • Definiëren van de precieze regels voor het gebruik (wie? wanneer? vergoeding?).
91
C.3. Netheid C.3.1. Netheid in het bos Doel Behouden van het bereikte niveau van netheid binnen het bosgebied. Rechtvaardiging Het feit dat het bos wordt bezocht door een talrijk publiek, rechtvaardigt de plaatsing van veel vuilnisbakken (218 plaatsen). De maatregelen die werden getroffen, laten toe dat een bevredigende netheid wordt bereikt binnen het bos. De verjonging van het bos vereist dat individuele beschermingen of hekken worden geplaatst om te vermijden dat de beplantingen door herbivoren worden aangevreten (konijnen en reeën). Nadat ze hun taak hebben volbracht, moeten de individuele beschermingen en hekken worden weggehaald. Principes en middelen • Het aantal vuilnisbakken niet verhogen maar, indien nodig, sommige verplaatsen. • Garanderen van de ophaling van de individuele beschermende kokers en verwijdering van de hekken die niet meer nodig zijn (zie kaart 50). • In sommige periodes van het jaar de frequentie van de ophalingen op heel druk bezochte plaatsen verhogen. • Verbeteren van de duurzaamheid van de vuilnisbakken.
C.3.2. Ingangen, bosranden en wegranden Doel Bevorderen van de netheid aan de ingangen van het bos, in de bosranden die grenzen aan woongebied en aan de rand van de weg. Rechtvaardiging Sommige mensen komen hun afval dumpen aan een aantal ingangen van het bos en in de bosranden die grenzen aan woongebied (groenafval…). Langs de wegen en de spoorweglijn stapelt het afval zich op. De laatste tijd wordt het fenomeen van het sluikstorten op de parkings en in de bosranden nog versterkt. Deze praktijken maken deze randen weinig aantrekkelijk. Principes en middelen • Sensibiliseren en opvoeden van het publiek (periodieke opruimacties van de jeugdbewegingen…) (zie 9.4.2.F.). • Sensibiliseren van de omwonenden (zie 9.4.2.F.). • Begeleiden, financieren en structureren van buurtinitiatieven op het vlak van opruiming. • Zoeken naar oplossingen voor het sluikstorten. • Garanderen van een periodieke schoonmaak van de ingangen, bos- en wegranden. • Bestraffen van misdrijven.
92
93
Figuur 30: boshut voor jeugdbewegingen
94
95
C.4. Veiligheid van het publiek C.4.1. Zichtbaarheid van de boswachters en opzichters Doel De zichtbaarheid van het toezichthoudend personeel verhogen. Rechtvaardiging De bevraging van het publiek in het kader van het ontwerpbeheerplan heeft uitgewezen dat meer dan 70% van het publiek vragende partij is voor een grotere zichtbaarheid van het toezichthoudend personeel. Principes en middelen • Het toezichthoudend personeel versterken door de aanwerving van één extra bosopzichter per brigade. • Tijdens de weekends en op feestdagen twee bosopzichters per brigade inzetten.
C.4.2. Beboeten van overtredingen Doel Het respect voor de reglementering in het bos doen toenemen. Rechtvaardiging In het kader van de bevraging van het publiek over het ontwerpbeheerplan, sprak 70% van het publiek zich uit voor een systematischere sanctionnering van overtredingen. Studies hebben uitgewezen dat een reglementering beter wordt gerespecteerd nadat ze werd uitgelegd en het doelpubliek het “waarom” ervan begrepen heeft. Het sanctionneren van overtredingen is dan ook de ultieme stap van een politionele procedure die de voorkeur geeft aan informatie en sensibilisering van het publiek. Principes en middelen • De sensibilisering van het publiek versterken door het toezichthoudend personeel te versterken (punt 9.4.2.C.4.1.). • Punctueel prikacties inrichten, waarbij al het toezichthoudend personeel wordt ingezet op één site en het publiek op de hoogte brengt van de begane overtredingen. • Bij een overtreding het “waarom” van de reglementering uitleggen; indien dit geen resultaat oplevert een verwittiging geven en voor de recidivisten en weerbarstigen: verbaliseren.
C.4.3. Agressie en diefstallen Doel Verbeteren van de veiligheid op de parkings. Rechtvaardiging Er is zelden agressie in het bos. Het publiek voelt zich er veilig. Op de parkings wordt er evenwel regelmatig ingebroken in de wagens. Principes en middelen • Informatie uithangen over het risico van diefstal op de parkings. • Uitvoeren van acties voor diefstalpreventie. 96
C.4.4. Vallende bomen C.4.4.a. Inrichtingen in verband met risico van storm Doel Garanderen van de veiligheid van de gebruikers op de boswegen die openstaan voor het autoverkeer en binnenin het bosgebied in het geval van sterke wind. Rechtvaardiging Krachtige windvlagen kunnen in het bosgebied en langs de wegen die openstaan voor autoverkeer de val van takken of zelfs bomen veroorzaken, wat de veiligheid van het publiek in gevaar brengt. Principes en middelen • Garanderen van een regelmatige controle van de bomen langs de wegen (zie 9.4.2.C.4.2.b.). • Uitvoeren van een analyse van de wetgeving op de plichten en verantwoordelijkheden van de beheerder. • Invoeren van preventiemaatregelen (plaatsing van permanente hekken met knipperlichten die werken in het geval van hevige wind…). • Invoeren van een structuur voor coördinatie en dringende interventies (met de beheerders van het Zoniënwoud, de gemeentepolitie en de besturen die verantwoordelijk zijn voor de wegen) . • Invoeren van een informatieprocedure via de media (TV, radio…). C.4.4.b. Langs de wegen en de bosranden die grenzen aan bebouwing Doel De veiligheid van het publiek langs de boswegen en de bosranden grenzend aan bebouwing zo goed mogelijk garanderen. Rechtvaardiging Veel bezoekers begeven zich op de boswegen. De risico’s op vallende takken en/of bomen zijn reëel. Dezelfde risico’s bestaan in de bosranden die grenzen aan het woongebied. Om dit gevaar te beperken, worden de randbomen regelmatig gecontroleerd en opgesnoeid of omgehakt wanneer ze een gevaar vormen. Principes en middelen • Uitvoeren van regelmatige controles van de randbomen • Uitvoeren van specifieke controles van de dode en kwijnende bomen in de buurt van • wegen (controleren, snoeien…) • Een bijzondere aandacht besteden aan de bomen langs de wegen die openstaan voor autoverkeer • Verwijderen van risicobomen • Beuken aan de rand van woonzones of wegen die openstaan voor het verkeer niet langer dan 160 jaar behouden • Langs wegen en woonzones een gestratifieerde bosrand bevoordelen (punt 9.4.2.D.5.)
97
C.4.4.c. Binnenin de bestanden Doel Informeren van het publiek over de risico’s die ze lopen in het bos. Rechtvaardiging De wetgeving laat het publiek toe vrij rond te lopen in het bos (behalve in de natuurreservaten, de bosreservaten en de beschermingszones). Door het grote aantal bomen is het evenwel onmogelijk de veiligheid van het publiek te garanderen over de hele oppervlakte van het bosgebied. Principes en middelen • Uitvoeren van een juridische beoordeling van de verantwoordelijkheden van de beheerder. • Informeren van het publiek (op de verwelkomingsborden) over de risico’s (zie 9.4.2.F.).
D. Natuurbehoud D.1. Het behoud van aangrenzende natuurlijke milieus Doel Een verlies aan biodiversiteit vermijden dat zou te wijten zijn aan de verdwijning of de verarming van de natuurlijke milieus grenzend aan het Zoniënwoud, die essentieel zijn voor de biodiversiteit van het gebied. Rechtvaardiging Het Zoniënwoud is een biologisch relatief arm bosgebied. Het grootste deel van de biodiversiteit is geconcentreerd in marginale en perifere milieus en niet in het typisch gelijkjarig hooghout. Bovendien hebben de meeste bossoorten complexe ecologische niches die bosranden en niet strikt bosgebonden milieus omvatten. Zo is de ree bijvoorbeeld een bosrandsoort die foerageert in open gebieden. Hetzelfde geldt voor de houtsnip, vleermuizen, verschillende soorten roofvogels of marterachtigen. Een bepalend element voor de biologische rijkdom van het Zoniënwoud is de aan- of afwezigheid van interessante natuurlijke milieus vlakbij het bos (kaart 51). Zo is de nabijheid van het Vorsterij-plateau zeker één van de determinerende factoren voor de rijkdom van het deel van het Zoniënwoud grenzend aan deze site. Dit aspect is zonder twijfel de meeste evidente bedreiging voor de biodiversiteit in het Zoniënwoud. De toekomst van sites zoals het Vorsterij-plateau, de eigendommen CharlesAlbert en Huart of de hippodroom van Bosvoorde is meer dan onzeker (cfr. G.B.P.). Verschillende grote eigendommen, grenzend aan het Zoniënwoud, evolueren en zullen verder evolueren naar een verhoogde densiteit van de bebouwing (Bosvoorde, Wolvinnendreef, enz.). Bovendien is de non-aedificandi-zone rond het Zoniënwoud een stedebouwkundig voorschrift waarvan de toepassingsmogelijkheden beperkt zijn. Een essentieel element van het behoud van een aanvaardbare biodiversiteit in het Zoniënwoud zal zich afspelen buiten de strikte grenzen van het bos. De beheerders, onder andere door hun internationale engagementen in het kader van richtlijn 92/43 (Speciale Beschermingszone) (ingesteld door het Besluit van de Brusselse regering van 20 november 2000), moeten zich dus actief bekommeren over de bestemming van deze sites.
98
99
Principes en middelen • De aangrenzende eigendommen die de biodiversiteit in het Zoniënwoud garanderen beschermen en hun beheer garanderen (open houden van het milieu). • Nauwgezet toezien op de toepassing en de versterking van de voorschriften voor de bescherming van de interessante aangrenzende milieus en de non-aedificandi-zone rond het bos. • Nauwgezet toezien op de goede toepassing van richtlijn 92/43 (in het bijzonder artikel 6 §3) en van het Besluit van de Brusselse regering van 20 november 2000. • Overgaan tot de aankoop van de aangrenzende percelen met erkende biologische waarde.
D.2. Connectiviteit met andere bosmassieven Doel Op termijn een goede connectiviteit van het Zoniënmassief met andere bosmassieven garanderen. Rechtvaardiging Net zoals de connectiviteit tussen de kernzones binnen het massief moet gegarandeerd worden, moet deze ook verzekerd worden met andere massieven buiten het Brussels Gewest. Voor het Zoniënmassief zijn de dichtstbijzijnde interessante massieven het Meerdaalwoud en het Hallerbos. Er zal dus geprobeerd worden om de connectiviteit te verzekeren, in het bijzonder in de richting van Leuven en het Meerdaalwoud, via Overijse, Vossem… en naar het Hallerbos, via beboste zones in Ukkel, Rode, Linkebeek en Beersel. Een nauwkeurigere analyse van de potenties kan gebeuren op basis van de Biologische Waarderingskaart. De essentie van dit werk hangt niet af van het Brussels Gewest. Een vorm van samenwerking met het Vlaams Gewest en, in mindere mate, met het Waals Gewest moet hiervoor tot stand komen, waarbij de maatregelen uiteraard door elk Gewest op zijn eigen grondgebied worden uitgevoerd. Principes en middelen • Contacten en samenwerking met de andere gewesten om de praktische implementatiemogelijkheden voor deze connecties te bestuderen op basis van een analyse van de Biologische Waarderingskaart.
D.3. Oversteek van wegen en autosnelwegen Doel Het ecologisch gebrek aan permeabiliteit van de wegen en autosnelwegen door het Zoniënwoud verminderen. Rechtvaardiging Het Zoniënmassief wordt doorsneden door wegen die het opdelen in min of meer toegankelijke delen in functie van de beschouwde soorten en wegen. Het is zonder meer duidelijk dat belangrijke verkeersassen zoals de ring of de snelweg E411 quasi onoversteekbaar zijn voor de meeste niet-vliegende soorten. Secundaire wegen, zoals de Terhulpse steenweg, de Tervurenlaan of de Lorreinendreef, zijn gemakkelijker oversteekbaar. De intensifiëring van het verkeer, vooral ’s nachts, maakt oversteken steeds moeilijker en gevaarlijker. 100
Het is dus belangrijk erop te letten dat de inrichting van wegen, wegranden en de bestaande ondergrondse passages de veilige oversteekmogelijkheden maximaliseren (zie kaart 52). Een hogere prioriteit moet gegeven worden aan de moeilijkst oversteekbare wegen zoals de ring en de E411. Principes en middelen • Alle wegranden zullen grondig worden onderzocht om na te gaan of de bijkomende inrichtingen zoals de boorden en de centrale berm de oversteek van de fauna niet al te zeer hinderen. In het desbetreffende geval zullen aan de wegbeheerders minimale inrichtingen worden voorgesteld die de oversteek vergemakkelijken. • Inrichtingen aan de rand van deze wegen zullen de fauna naar de veilige oversteekzones geleiden. • De bestaande ondergrondse passages zullen zodanig ingericht worden dat ze toegankelijk en aantrekkelijk zijn voor de fauna (onder andere onder de Ring op verschillende plaatsen, onder de E411 ter hoogte van Dry Borren, …). • De mogelijkheden voor de inrichting van nieuwe wildpassages of amfibieëntunnels onder of op de wegen, die niet gebonden zijn aan bestaande wegen, zullen onderzocht worden (onder andere onder de ring stroomopwaarts van de Blankedelle). • Er zullen contacten worden gelegd met de wegbeherende instanties en een technische, logistieke en financiële samenwerking zal gevraagd worden.
101
102
D.4. De spoorweg als randzone en als verbindingsas Doel De functie van de spoorweglijn enerzijds als verbindingsas door het Zoniënwoud en anderzijds als randzone verzekeren en ontwikkelen. Rechtvaardiging Het Zoniënmassief wordt in diverse delen gesneden door wegen, snelwegen, een tramlijn en een spoorlijn. De randzones met deze verkeersassen hebben alleen bij de spoorlijn een groot ecologisch belang. Het ballast van de spoorlijn en de openheid van het milieu (omwille van de veiligheid) creërt een interessant randmilieu dat positief is voor verschillende soorten (hagedis, nachtzwaluw, hazelworm, …). De spoorwegas is ook een belangrijke penetratie-as voor zeer veel soorten, die zich zo door het massief verplaatsen. Tenslotte is deze zone weinig bezocht door het publiek om evidente redenen van geluid, veiligheid en sfeer. Deze drie factoren maken van de spoorweglijn door het Zoniënwoud een belangrijk element voor de biodiversiteit van het massief. Deze factoren zullen moeten versterkt en ontwikkeld worden. De vrijstellingen in het bijzonder, zullen op een voor de biodiversiteit meer aangepaste manier moeten gebeuren (o.a. evacueren en/of groeperen van het houtig materiaal (takken)). Aan weerszijden van de spoorlijn zal de open zone vergroot worden tot een breedte tussen 0 en 60 m (totale breedte) volgens een golvend, maar symmetrisch patroon. Dit bijzonder patroon moet twee functies verzoenen: enerzijds worden er openingen gecreëerd (daar waar de randen zich van mekaar verwijderen), die de ontwikkeling van open milieus en randzones mogelijk maken en de functie van verbindingsas evenwijdig met de spoorlijn versterken en anderzijds (waar de contouren mekaar bijna raken) worden bijna continu beboste passagemogelijkheden gecreëerd, loodrecht op de as van de spoorlijn. Tenslotte dient opgemerkt dat indien het openen van het massief rond de spoorweglijn de invloed van de dominante winden (uit zuidwestelijke richting) riskeert te vergroten, dit slechts invloed kan hebben op de bestanden die werden aangeduid als integraal bosreservaat, wat positief zou zijn voor hun snelle evolutie. Principes en middelen • Rond de spoorweg een opening creëren met een bosrand over een variabele breedte tussen 0 en 60 m (totale breedte) en volgens golvende contouren, maar symmetrisch aan weerskanten van de spoorlijn. De “passages” (zone waar de contouren elkaar bijna raken) moeten smal zijn en gekozen in functie van het reliëf, de terreinsituatie en de betrokken aangrenzende milieus. Twee wildviaducten met een breedte om en bij de 50 m zullen geïnstalleerd worden in zones waar de spoorlijn diep ingegraven ligt. De “openingen” zullen breder zijn en een zo groot mogelijke expositie hebben (zie kaart 53). • Een beheer instellen dat een maximale bezonning van de bodem; een zo groot mogelijke horizontale, verticale en axiale structurele variatie van de bosranden en een optimale ontwikkeling van heliofiele struiken mogelijk maakt. • De vrijstellingen zullen op een voor de biodiversiteit geschiktere manier gebeuren (o.a. evacuatie en/of groepering van het houtige materiaal (takken)). • Dit beheer moet aangepast worden in functie van de betrokken aangrenzende milieus, het reliëf, enz.
103
104
D.5. Bosranden Doel Het randeffect van de bosranden van het massief vergroten, de connectiviteit met andere natuurlijke milieus en bosmassieven verbeteren, de aanplantingen beschermen voor de fysische factoren van het milieu (in essentie de wind) en de landschappelijke kwaliteit van de bosranden verzekeren. Rechtvaardiging Ecologische aspecten Terwijl over het algemeen de bosranden de ecologisch rijkste milieus zijn van een bosmassief, zijn de bosranden in het Zoniënwoud over het algemeen zeer arm door de brutale breuk tussen het bosmassief en de aangrenzende milieus. De bosranden zijn bosbiotopen die essentieel zijn voor de biodiversiteit wanneer ze goed gediversifieerd en voldoende belicht zijn. Goed gestructureerd, zijn ze rijk aan struiken, diverse pioniersoorten en lichtminnende planten en wisselen open zones er af met dichte bosjes en bomen of groepen met bomen die min of meer geïsoleerd zijn. Ze herbergen vele kieskeurige en zelfs exclusieve soorten. Bovendien disperseren dierlijke populaties door de randzones van en naar andere massieven en milieus die grenzen aan het Zoniënwoud. Tenslotte vormen ze de essentiele randeffecten en gradiënten met de milieus in de omgeving. Bosbouwkundige aspecten Veel aanplantingen in het Zoniënwoud zijn erg gevoelig voor wind. Het is dus belangrijk om de penetratie van wind in het massief te controleren en te voorkomen door aangepaste bosranden. Sociale en landschappelijke aspecten In bepaalde bosranden worden grote hoeveelheden tuinafval of zelfs restafval gestort en worden speeltuigen en diverse inrichtingen geplaatst. Dit beïnvloedt uiteraard de landschappelijke aspecten en de aantrekkelijkheid van de site. Deze praktijken kunnen bijdragen tot de banalisering en de ruderalisering van deze milieus. De aangrenzende milieus van het Zoniënwoud Een randzone dankt haar nut en haar belang voornamelijk aan de milieus waarmee ze een rand vormt. Het is dus essentieel voor de ecologische kwaliteit van het Zoniënwoud om enerzijds te waken over de kwaliteit en de permanentie van de milieus die eraan grenzen en anderzijds om het beheer van iedere randzone van het massief aan te passen in functie van het aangrenzende milieu. Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn vooral de volgende gevallen belangrijk: De biologisch interessantste sites die grenzen aan het Zoniënwoud vertonen een spontaan ontwikkelde vegetatie. De belangrijkste zone is het Vorsterij-plateau, dat biologisch zeer rijk en gediversifieerd is en een bepalend element is voor de bijzondere faunistische rijkdom van dit deel van het Zoniënwoud (marterachtigen, havik en andere roofvogels, levendbarende hagedis, enz.). Bepaalde kleine, verlaten privé-eigendommen vertonen eveneens relatief goed ontwikkelde en rijke spontane vegetatie. De verbinding tussen deze zones en het Zoniënwoud wordt dus verzekerd door de spontane evolutie van deze milieus. Er moeten dus weinig of geen bosranden ingericht worden voor de verbinding met deze sites, aangezien deze randen en gradiënten reeds bestaan en goed functionneren. Het dient evenwel vermeld dat deze aangrenzende sites allemaal bedreigd zijn en dat ze een cruciaal element vormen voor de biodiversiteit in het Zoniënwoud (zie 9.4.2.D.1.).
105
• Grote groene ruimten zoals de hippodroom van Bosvoorde of het Terkamerenbos zijn banaler door hun openheid en het belangrijk contrast met het bos. Ze zijn interessant voor de ontwikkeling van randeffecten en gradiënten en de inrichting van bosranden moet er zorgvuldig worden bestudeerd. • De verbindingen met de grote privé-eigendommen of openbare eigendommen met een beperkte toegang (Hertoginnedal, bijvoorbeeld) moeten eveneens bijzonder goed worden verzorgd, aangezien deze zones vaak een grote structurele diversiteit en een rustige ligging hebben, die zeer interessant zijn voor de biodiversiteit. • Op één enkele plaats in het Brussels Gewest, ter hoogte van de open plek van Terrest, grenst het bos met weiden en een ruraal landschap. • Veel randen van het bos in het Brussels Gewest grenzen aan residentiële woonwijken, die weinig bebouwd zijn en die biologisch interessant kunnen zijn indien de tuininrichting ze niet volledig gebanaliseerd heeft. • Tenslotte zijn er bosranden in het Brusselse Zoniënwoud die grenzen aan dichtbebouwde wijken (Rood Klooster, Ukkel, Bezemhoek,…). Het ecologisch belang van de ontwikkeling van de bosrand is er beperkt, aangezien er geen noemenswaardige ecologische interacties te verwachten zijn met een dergelijk dichtbebouwd milieu. Principes en middelen Zoveel mogelijk de horizontale, verticale en axiale structuur van de bosranden (zie kaart 54) complexer maken door een maximale bezonning van de bodem en de natuurlijke ontwikkeling van heliofiele struiken te bevorderen: • Dit beheer aanpassen in functie van de aangrenzende milieus in kwestie. • In het bijzonder waken over de connectiviteit met het regionaal groen netwerk (zowel het sociaal groen netwerk als het ecologisch groen netwerk. • Waken over de toepassing en de versterking van de voorschriften betreffende de bescherming van de non-aedificandizone rond het bos en de interessante aangrenzende milieus. • Waken over de fysische bescherming van de bosranden die blootstaan aan de dominante winden. • De regelmatige schoonmaak van de bosranden en de vervolging van overtreders verzekeren (zie 9.4.2.C.3.). • De aankoop van het terrein van de Franse gemeenschap in Oudergem en de inrichting van een rijke, natuurlijke bosrand. • De inspectie van de randbomen verzekeren (zie 9.4.2.C.4.4.).
106
107
D.6. De valleien als interne verbindingen Doel Een goede connectiviteit in het massief verzekeren. Rechtvaardiging De gerichte en integrale natuurreservaten, de open plekken, de bosranden en de milieus die grenzen aan het bos zullen de biodiversiteitskernen uitmaken waar de dieren- en plantenpopulaties zich zullen vestigen. Opdat de populaties van deze kernen leefbaar zouden zijn, is het onmisbaar dat ze functioneren als metapopulaties, i.e. dat er diverse uitwisselingen en interacties bestaan tussen deze populaties. Zonder deze uitwisselingen zullen de populaties zich niet kunnen handhaven op lange termijn. De ecologische permeabiliteit van het meest voorkomende milieu in het Zoniënwoud (gelijkjarig beukenhooghout) is zeer beperkt. De meer gastvrije milieus zijn vooral gesitueerd in de periferie van het massief en moeten “bron-biodiversiteitskernen” vormen. Daar liggen ook de gerichte natuurreservaten, de integrale bosreservaten, de bosranden, de belangrijke aangrenzende milieus, enz. Het is dus essentieel voor het goed functioneren van het massief dat de permeabiliteit tussen de kernen, doorheen het kathedraalbeukenbos, verzekerd wordt. De elementen die een dergelijke permeabiliteit kunnen verzekeren moeten lineair zijn; volledig door het massief lopen, in het bijzonder door het gelijkjarig beukenhooghout en een gevarieerde, structureel complexere vegetatie, die rijk is aan randeffecten en gradiënten, kunnen ontwikkelen. Buiten de reeds hoger besproken spoorlijn (zie 9.4.2.D.4.) zijn de landschapselementen die het meest aangewezen zijn om depermeabiliteit doorheen het massief te verzekeren de valleien die het Zoniënplateau doorsnijden volgens de zuidwest-noordoost as. Deze karakteristieke valleien van het Zoniënwoud hebben steile hellingen en zijn erg diep. Het zijn geomorfologische relicten die gebonden zijn aan het einde van de laatste ijstijd. In die zin is het eveneens essentieel om te waken over een betere bescherming door ze zo goed mogelijk te beschermen tegen elke vorm van erosie. Het zijn trouwens sites waar de exploitatie en het beheer moeilijk zijn en soms zelfs onmogelijk. Het zijn eveneens milieus die geschikt zijn voor de ontwikkelingt van een interessante spontane vegetatie. Ze herbergen trouwens reeds een zeer diverse flora en fauna. Tenslotte beïnvloeden de vegetatie en de structuur van deze smalle en diepe ravijnen het landschapstype van het kathedraalbeukenbos niet. Zelfs een zeer dichte vegetatie zal de diepgaande vergezichten doorheen het kathedraalbeukenbos niet wijzigen, aangezien de blikken “boven” deze ravijnen worden geworpen. Principes en middelen • De bodems van de valleien, aangeduid op kaart 55, worden overgelaten aan een spontane vegetatie-ontwikkeling, met beperkte bosbouwkundige ingrepen. • Voor de valleien waarin reeds een weg loopt, wordt de toegankelijkheid niet gewijzigd en zal er gewaakt worden over de veiligheid van de gebruikers en het goede onderhoud van de wegen. De ontoegankelijke valleien blijven ontoegankelijk. • In de percelen met “kathedraalbeukenbos” zal de ontwikkeling van de vegetatie slechts aan de natuurlijke dynamiek worden overgelaten in de delen van de valleien die niet zichtbaar zijn vanop een weg om de landschappelijke continuïteit van de beukenkathedraal niet te verbreken.
108
109
D.7. Onderetage Doel Het belang van het massief voor de biodiversiteit verhogen (dekking en voedsel) en de turn-over van de organische en minerale materie bevorderen en zo de bodems verbeteren. Rechtvaardiging De beperkte aanwezigheid van een onderetage, tengevolge van de bosbehandeling als gelijkjarig hooghout (onvoldoende lichtinval) en de progressieve omvorming van het middelhout in hooghout, leidt tot de vertraging van de biologische bodemactiviteit, de slechte ontbinding van het strooisel, maar ook tot een algemene verarming van de biodiversiteit tengevolge van het gebrek aan plantaardige diversiteit, het gebrek aan voedsel en dekking voor veel soorten (e.g. ree) en de vereenvoudiging van de verticale structuur van het bos (nodig voor veel vogelsoorten). Principes en middelen • Beter rekening houden met de spontane installatie van struiken en secundaire boomsoorten bij de verjongings- en aanplantingswerken. Hierbij dienen natuurlijke verjongingen van secundaire boomsoorten maximaal behouden te blijven. • Bij de aanplantingen, secundaire boomsoorten herintroduceren. • Buiten de zones met beukenkathedraalbos het gemengd ongelijkjarig hooghout bevoordelen en er sterke dunningen uitvoeren om een betere ontwikkeling van secundaire boomsoorten mogelijk te maken.
D.8. Kleine openingen Doel De randeffecten, gradiënten en kleine openingen behouden, verspreid over het massief. Rechtvaardiging Naast de open plekken en de jonge stadia over voldoende oppervlakten (meerdere hectaren), is het essentieel dat er permanent openingen met kleinere afmetingen bestaan over het gehele massief. Deze kleine openingen dragen bij tot het behoud van de meeste bossoorten. Inderdaad, de meeste soorten hebben een niche die meerdere milieus omvat en het zijn de randeffecten, gradiënten en structurele complexiteit van de milieus die aan de bossoorten toelaten om zich op een duurzame wijze te handhaven. Dergelijke openingen zijn, onder andere, essentieel voor zwammen, voor vele insecten, waaronder vlinders en voor vleermuizen. Het huidige beheer van de bestanden bevoordeelt de creatie van kleine openingen van 0,5 à 2 hectaren die vervolgens terug worden beplant. Deze openingen ontstaan ook natuurlijk onder invloed van de wind (windvalsites) of het niet volledig aanslaan van de aanplantingen. Deze verspreide openingen zijn essentieel voor het goede ecologisch functioneren van het bos. Principes en middelen • Bij het beheer van de bestanden zal erop gelet worden om niet systematisch alle open plekken in te boeten die ontstaan onder invloed van de wind of bij het niet aanslaan van beplantingen.
110
D.9. Holle bomen Doel Het holte-aanbod in het bos maximaliseren. Rechtvaardiging De aanwezigheid van holtes in het bos is essentieel voor vele soorten holenbewonende gewervelden (vleermuizen, knaagdieren, uilen, spechten, verschillende zangvogels,...). Het is bovendien een essentieel element van het Zoniënwoud als Speciale Beschermingszone, aangezien het holte-aanbod determinerend is voor de vleermuispopulaties die de aanduiding van het gebied hebben gerechtvaardigd. Een meerderheid aan holten bevindt zich in gezonde bomen en beïnvloeden hun ontwikkeling niet. Deze kwestie moet dus gescheiden worden van deze van dode, stervende of aftakelende bomen op stam, die al dan niet holtes kunnen bevatten. Een inventaris van de holtes in het Zoniënwoud, gestart in het kader van het Life-Natuur programma, moet afgewerkt worden. In dit kader worden holle bomen gemarkeerd. In deze context zullen beheerrichtlijnen voor holle bomen worden opgesteld. Deze richtlijnen zullen voorstellen om de gemarkeerde bomen te behouden, tenzij ze geveld moeten worden om veiligheidsredenen (bomen in de buurt van wegen of andere drukbezochte sites). Deze conservatiemaatregel voor de holle bomen zou moeten toelaten om de potenties van het bos voor dit aspect te maximaliseren. Bovendien moet een maximaal aantal holtes de kans krijgen om oud te worden, zodat een diversiteit aan holtevormen en -grootte ontstaat. Vleermuizen in het bijzonder gebruiken oude boomholtes, terwijl holenbroeders recente holtes gebruiken. Principes en middelen • Holle bomen herkennen, inventariseren (lopend), ze markeren en de inventaris up-todate houden. • Deze bomen op stam houden, behalve om dwingende redenen (bijvoorbeeld de veiligheid van het publiek) en in dat geval eerst snoei, toppen, kandelaberen en tenslotte velling overwegen.
D.10. Aftakelende, stervende en dode bomen op stam Doel De dichtheid en de distributie over het massief van deze essentiële elementen voor de biodiversiteit in het bos doen toenemen in de bestanden onderworpen aan het normale beheer. Rechtvaardiging Vele soorten zijn gebonden aan stervende of dode bomen, waaronder vele insecten, vogels, vleermuizen, paddestoelen, enz. Deze elementen zijn onmisbaar voor het goede functioneren van het bos als ecosysteem. Tot voor kort was het bosbeheer erop gericht dergelijke bomen maximaal te beperken. Deze houding is niet meer systematisch en deze nieuwe tendens zal aanzienlijk versterkt moeten worden in de bestanden onderworpen aan het normale beheer (buiten de natuurreservaten). Ongezonde naaldbomen zijn veel gevoeliger voor de aanvallen van xylofage insecten dan loofbomen. De bescherming van naaldhoutmassieven impliceert dus om de aanwezigheid van dergelijke bomen niet aan te moedigen. 111
Principes en middelen • Een quota van 4 à 6 stervende of dode bomen op stam moet bereikt worden voor elke hectare (daar waar het mogelijk is). In een eerste tijd zullen, bij gebrek aan voldoende bomen die voldoen aan de definitie, de oudst mogelijke bomen (stervend) geïdentificeerd worden tijdens de hameringen en voor dit doel behouden worden. • Een bijzondere inspanning zal worden geleverd tijdens de hameringen om bomen, die mogelijks snel kunnen aftakelen of sterven, niet te selecteren om de gestelde doelstellingen te realiseren. • De zones met een statuut van gericht of integraal natuurreservaat, naaldhoutmassieven en jonge aanplantingen met een gemiddelde diameter lager dan 30 cm worden niet in rekening gebracht voor deze quota. • Wanneer er menging is van naaldhout met loofhout, worden alleen de loofbomen in beschouwing genomen, in verhouding tot hun aanwezigheid. • Een eerste studie moet toelaten deze bomen te inventariseren en de zones met lage densiteiten te identificeren.
D.11. Windval Doel De accidentele windval valoriseren om de biodiversiteit in de bestanden te doen toenemen. Rechtvaardiging Windval ontstaat op natuurlijke wijze verspreid in het massief. Het dood hout en de diverse perturbaties die resulteren uit windval zijn zeer belangrijk voor de biodiversiteit. Het zijn elementen die het milieu complexer maken. Voor vele soorten vormen ze essentiële elementen van hun ecologische niche (insecten, zwammen, arthropoden, molusken, enz.). Tot nog toe werd windval meestal geëvacueerd uit het bos, wat belangrijke kosten en schade aan bodems en vegetatie impliceerde. Er wordt voorgesteld dat vanaf nu enkel de gemakkelijk toegankelijke windval uit het bos wordt gehaald en dat de andere windval op de grond worden gelaten en zo kan bijdragen tot de biodiversiteit en de natuurlijke rijkdom van het bos. Principes en middelen • Niet tussenkomen op de moeilijk toegankelijke windvalsites, behalve om redenen van veiligheid van het publiek en begaanbaarheid van wegen en paden. • Publiciteits- en informatiemaatregelen treffen voor het publiek, betreffende dit (niets doen)beheer. • Bij het voorkomen van windval over grote oppervlakten (groter dan 0,7 ha) wordt het hout geëxploiteerd en worden deze zones verjongd.
D.12. Dood hout op de grond Doel De essentiële rol van het liggend dood hout in de werking van het bosecosysteem verzekeren, zowel voor de bodemvruchtbaarheid als voor de geassocieerde flora en fauna. Rechtvaardiging De aanwezigheid van dood hout maakt integraal deel uit van het bosecosysteem. Het speelt een rol van eerste orde in de vorming van humus en het behoud van de vruchtbaarheid van de bosbodems. Het verzekert het bestaan van een specifieke flora en 112
fauna en is een element van de niche van vele soorten die het als schuilplaats of foerageergebied gebruiken. Het draagt bij tot de natuurlijke verjonging (zaailingen die ontwikkelen tussen de takken van de kronen op de grond). Het stapelen van hout creërt een grotere structurele complexiteit en kan zeer interessante schuilplaatsen opleveren voor kleine zoogdieren, bepaalde vogels, de herpetofauna, enz. Houtstapels worden blijkbaar ook beter geaccepteerd door een bepaald publiek dat dood hout aanziet als een teken van slecht onderhoud van het bos. Het dood hout kan ook zo geplaatst worden dat het geïnregreerde, natuurlijke obstakels vormt die het verkeer van het publiek buiten de wegen beperken. Principes en middelen • Na exploitaties letten op een goede verspreiding van het dood hout over de kapvlakte. • Het dood hout en ander kapafval (kleiner dan 10 cm in diameter) op de grond laten liggen. • Windval laten liggen. • Gevallen stammen en takken ten gevolge van het behoud van aftakelende, dode of holle bomen laten liggen. • Lokaal toezien op een verzorgd behoud van het liggend dood hout (hopen, stapels). • Lokaal een deel van het kapafval op stapels groeperen. • Het publiek informeren over de kwestie.
D.13. Inheemse flora en paddestoelen D.13.1. Hogere planten D.13.1.a. Bosflora in het algemeen Doel Het behoud van de bosflora en de verschillende fytosociologische associaties van het bos garanderen. Rechtvaardiging De bosflora is nauw geassocieerd met bepaalde fytosociologische types en de edafische standplaatskenmerken. Met een bepaald type op een bepaalde bodem komt een karakteristieke flora overeen. Ze valt sterk in de smaak bij het publiek en wordt bedreigd door betreding, overdreven pluk, maar ook door het uitslepen van stammen en bepaalde bosbouwkundige ingrepen. Het Besluit van de Brusselse regering van 20 oktober 2000 dat de implementatie van de habitatrichtlijn beoogt, impliceert dat alle karakteristieke soorten van de Speciale Beschermingszone (niet alleen de bossoorten, maar ook de soorten van de moerassige zones in het bos, de bryophyten, de paddestoelen,.. die opgenomen zijn in de bijlagen van de Habitatrichtlijn) beschermd zijn. Een kartering van de bijzonder gevoelige zones met voorjaarsflora zal beschikbaar zijn begin 2003. Principes en middelen • Het respect van de reglementering verzekeren (informatie, sensibilisering en eventueel repressie). 113
• Het publiek ertoe aanzetten om op de paden te blijven. • De zones met belangrijke voorjaarsflora identificeren (kartering door de V.U.B., die zal afgewerkt worden tegen begin 2003). • De zones met voorjaarsflora (hyacinten, anemonen, narcissen, eenbes...) zoveel als mogelijk onder het statuut ‘beschermingszone’ plaatsen. • Aanpassen van het bosbeheer, in het bijzonder het uitslepen van stammen, dat moet uitgevoerd worden onder zeer strikte voorwaarden en onder toezicht. • Een rode lijst opstellen van de gevoelige of bedreigde soorten en er rekening mee houden bij het lopend beheer. D.13.1.b. Invasieve soorten Brandnetel Doel Bosjes brandnetels behouden omwille van hun faunistisch belang. Rechtvaardiging De brandnetel is een indicator voor een milieu dat aangerijkt is met stikstof en voedingselementen. Hij ontwikkelt zich vooral aan de rand van de open wegen die verrijkt zijn door de regelmatige aanvoer van dolomiet en de uitwerpselen van de honden. Globaal heeft hij de neiging om erop vooruit te gaan door de natuurlijke of kunstmatige toename van de lichtinval en de eutrofiëring van het milieu. Hoewel de brandnetel afstotend werkt voor het publiek door zijn stekeligheid, speelt hij een belangrijke rol voor de entomofauna (veel soorten vlinders en insecten zijn er strikt aan gebonden) en beperkt hij het verkeer van het publiek buiten de wegen. Er is dus geen reden om zijn ontwikkeling te beperken. Principes en middelen • De brandnetels controleren langs de wegen over een breedte van maximaal 1 m en in de bosweiden. • Er wordt tweemaal per jaar gemaaid (na 15 juni en na 15 september) en het maaisel wordt afgevoerd na een beperkte termijn op de grond. • In de zones van hoge biologische waarde, waar de brandnetel zich ontwikkelt ten koste van de vegetatie die gebonden is aan vochtige of moerassige milieus, zal de soort onder controle worden gehouden door maaien en het zo hoog mogelijk houden van de grondwatertafel. • Er zullen alternatieven voor dolomiet worden gezocht en proefnemingen op grote schaal worden ondernomen (zie 9.4.2.A.2.4.). Distels Doel De distel de kans geven zich te ontwikkelen. Rechtvaardiging Distels worden soms negatief benaderd omdat ze stekelig zijn en omdat er ouderwetse reglementeringen bestaan die de systematische vernietiging ervan voorschrijven voor de bescherming van de landbouwgewassen.
114
De distel is een soort die gebonden is aan openingen, open plekken en verstoorde bodems. Hij verleent onderdak aan een gevarieerde insectenfauna (vlinders, coleoptera) en verrijkt het landschap tijdens zijn bloei, terwijl hij de doordringing van het publiek in de bestanden beperkt. Principes en middelen • Geen interventie. Braamstruwelen Doel De braamstruwelen bewaren en hun ontwikkeling in beplantingen controleren. Rechtvaardiging Sinds enkele jaren ontwikkelen zich massaal braamstruiken in het bos, gebruik makend van de gerealiseerde openingen en dunningen in het massief. De bramen verschaffen voedsel en onderdak aan tal van diersoorten en spelen tegelijkertijd een ontradende rol, beperken het verkeer buiten de wegen en beschermen zo het bosmilieu en de verjongingen. Ze dragen eveneens bij tot het behoud van de bodemvruchtbaarheid door hun zeer dicht systeem van wortels en haarwortels en hun rol in de mineralisatie van organisch materiaal. Anderzijds kunnen ze jonge aanplantingen verstikken. Principes en middelen • De controle van braamstruwelen wordt beperkt tot de jonge aanplantingen, waar vrijstellingen gebeuren gedurende de eerste jaren na aanplanting. Adelaarsvaren Doel De ontwikkeling van de adelaarsvaren in jonge beplantingen beheersen. Rechtvaardiging De adelaarsvaren kan zich over grote, monospecifieke oppervlakten ontwikkelen. Hij vormt een belangrijke beschutting voor de fauna en draagt bij tot de schoonheid van de boslandschappen maar kan evenwel jonge aanplantingen in gevaar brengen. Principes en middelen • Gedurende de eerste jaren regelmatige vrijstellingen in de jonge aanplantingen die overwoekerd worden door adelaarsvaren. Gewone esdoorn Doel Profiteren van de natuurlijke verjonging van deze boomsoort maar toch de verspreiding ervan controleren. Rechtvaardiging Sinds meerdere jaren is de gewone esdoorn in opmars; hij is zelfs in staat natuurlijk te verjongen in het dichte kathedraalbeukenbos. Deze interessante soort op technologisch vlak produceert een bodemverbeterend strooisel dat de biologische bodemactiviteit stimuleert. Wanneer de soort niet wordt gecontroleerd kan ze invasief worden en progressief bepaalde karakteristieke bosassociaties wijzigen (o.a. beukenbossen en acidofiele eikenbossen). 115
Principes en middelen • Profiteren van de natuurlijke verjonging van de esdoorn door bosjes zaailingen te behandelen en anderzijds vermijden dat deze soort progressief het boslandschap gaat domineren. D.13.1.c. Klimplanten Doel Behoud van de klimplanten op bomen. Rechtvaardiging De klimplanten zijn zeldzaam in het bos tengevolge van de bosbouwpraktijken uit het verleden. Nochtans dragen ze bij tot de schoonheid van de landschappen, spelen ze een belangrijke rol voor de fauna (vleermuizen, vogels, insecten) en schijnen in sommige gevallen een positief effect op de groei van de bomen te hebben. De zeldzaamheid van deze soorten en hun landschappelijk belang rechtvaardigt dat de ontwikkeling of de overleving van bepaalde bomen gehypothekeerd wordt (zeldzame gevallen). Principes en middelen • Behouden van de klimplanten en hun drager (behalve om veiligheidsredenen langs wegen bijvoorbeeld). • Alleen ingrijpen met het oog op de veiligheid van het publiek in de buurt van wegen.
D.13.2. Bryofyten Doel Garanderen van het behoud van de uitzonderlijke diversiteit aan bryofyten in het Zoniënwoud. Rechtvaardiging Het Zoniënwoud zou het bos in de Benelux zijn dat het rijkst is aan bryofyten. We merken er 1 soort op die wereldwijd zeldzaam is en 5 soorten die zeldzaam zijn op Belgisch niveau (VANDERPOORTEN, 1997). De redenen hiervoor zijn: • De aanwezigheid van veel oude en dode bomen. • Enkele vochtige valleien die rijk zijn aan oude wilgen en vlierbomen. • Kalkhoudende hellingen met een specifieke bryoflora. • De aanwezigheid van substitutiemilieus zoals verdichte paden op zure bodems en gebetonneerde kanalisering. • Sinds enkele jaren is een commerciële pluk ontstaan die nefast is voor het behoud van deze soorten. Principes en middelen • Verbieden en sanctioneren van de pluk (zie 9.4.2.C.4.2.). • Sensibiliseren van het publiek en de commerciële keten (zie 9.4.2.F.). • Behouden van oude bomen, dode bomen en dood hout van verschillende soorten (zie 9.4.2.D.10.). • Het bosmilieu niet draineren. • Substitutiemilieus behouden, in het bijzonder de kanalisatie in open lucht van de BIWM.
116
D.13.3. Korstmossen Doel Behouden van gunstige omstandigheden voor korstmossen. Rechtvaardiging De korstmossen zijn zeer goede bio-indicatoren voor de lucht kwaliteit. Ze groeien vooral op oude eiken en dragen bij tot de diversiteit van de landschappen. Wetenschappers stellen vast dat het aantal soorten de laatste jaren sterk is gedaald (vergeleken met de inventaris van DUVIGNEAU uit 1940). Principes en middelen • Uitvoeren van een studie over de korstmossen. • Behouden van een aantal oude eiken (zie 9.4.2.B.4. en 9.4.2.D.3).
D.13.4. Paddestoelen Doel Garanderen van het behoud van de volledige mycoflora. Rechtvaardiging Het Zoniënwoud telt een zeer rijke mycoflora, gebonden aan de uitgestrektheid van het bosgebied, de zuurheid van het milieu, de aanwezige boomsoorten, de aanwezigheid van talrijke oude bomen, dood hout en de aanwezigheid van talrijke milieus (VAN HOLEN & DE KESEL, 1997, 1998, 1999, 2000). Talrijke symbiontische soorten zijn onontbeerlijk voor het behoud van de bosvitaliteit (via mycorhiza). De saprofieten en de parasieten spelen daarentegen een fundamentele rol in de progressieve verdwijning van bomen van mindere vitaliteit, de ontbinding van organische stof en de vervollediging van de biogeochemische cycli. Sinds enkele jaren heeft de paddestoelenpluk zich sterk ontwikkeld als activiteit voor het contact van de stedelingen met de natuur. Anderzijds heeft de commerciële pluk zich eveneens sterk ontwikkeld. Deze ontwikkelingen riskeren het behoud van de meest gezochte soorten te bedreigen. Bovendien worden ze beïnvloed door betreding, bodemverdichting en verschillende oncontroleerbare externe agressies (luchtvervuiling, atmosferische stikstofdepositie). Tenslotte stelt zich de vraag naar de accumulatie van zware metalen en de consequenties hiervan op het consumeren van deze paddestoelen. Principes en middelen • Een rode lijst opstellen van bedreigde soorten waarvan de pluk moet verboden worden. • Beperken van de pluk in termen van geplukte hoeveelheden per persoon en per dag (zie 9.4.3.C.4.). • Een studie uitvoeren over de accumulatie van zware metalen in paddestoelen. • De risico’s op bodemverdichting en op aanrijking van het milieu met voedingselementen beperken van de verdichting van de bodem. • Het respect voor de reglementering garanderen (informatie, sensibilisering en eventueel repressie).
117
D.14. Exotische flora D.14.1. Grasachtige planten Doel De ontwikkeling van invasieve exotische grasachtige planten controleren. Rechtvaardiging Vier exotische grasachtige planten zijn in opmars in het Zoniënwoud en kunnen locaal bedreigend zijn voor de inheemse soorten: de Japanse en Sachalinse duizendknoop (Fallopia japonica en sacchalinensis), de reuzenbalsemien (Impatiens glandulifera) en de Kaukasische bereklauw (Heracleum mantegazzianum). Deze soorten zijn zeer invasief. Principes en middelen • Uitroeiingscampagnes organiseren om deze planten te verwijderen, volgens technieken aangepast aan de soort: uittrekken zonder exportatie (Japanse en Sachalinse duizendknoop en Kaukasische berenklauw); voor de reuzenbalsemien: maaien vóór de bloei.
D.14.2. Houtige planten Doel De ontwikkeling van invasieve houtige planten controleren. Rechtvaardiging Twee exotische houtige planten zijn zich aan het verspreiden in het Zoniënwoud: • de robinia (Robinia pseudoacacia)ontwikkeld zich in bepaalde bosranden en draagt bij tot de verrijking van de bodem met stikstof; hij heeft anderzijds interessante spleten en holtes voor de holenbewonende fauna en is interessant voor de productie van honing; • de Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina) kan zich zeer invasief gedragen , onder andere in eikenbestanden op lemig-zandige, zeer zure bodems; de oude bomen zijn zeer interessant voor holenbewoners en de vruchten zijn in trek bij sommige vogels. Principes en middelen • Beide houtige soorten controleren om iedere nieuwe uitbreiding buiten de reeds gekoloniseerde zones te vermijden. • Omhakken van nieuwe exemplaren. • Hakken van opslag.
D.15. Inheemse fauna D.15.1. Zoogdieren D.15.1.a. De ree Doel Garanderen van het behoud van een levensvatbare en wilde reeënpopulatie.
118
Rechtvaardiging De ree is het laatste grote zoogdier dat nog voorkomt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, wat ze bijzonder populair maakt bij het grote publiek. De soort is vrij goed vertegenwoordigd in het bosgebied en is niet bedreigd, maar de densiteit is zeer variabel, afhankelijk van het deel van het bos (12,8 in eerste brigade en 7,2 per 100 ha in de tweede brigade). De gemiddelde dichtheid over heel het gebied is 8 individuen per 100 ha. Een wetenschappelijke opvolging van de soort werd gestart in 2000. Deze gemiddelde densiteit wordt verklaard door de structuur van het Zoniënwoud. Met zijn grote oppervlakten weinig gediversifieerd gelijkjarig beukenhooghout (afwezigheid van structuur, bosranden, open plekken, weiden,...) is het Zoniënwoud weinig aantrekkelijk en is de draagkracht voor deze typische bosrandsoort beperkt. Andere elementen werden naar voor gebracht, maar hun reëel effect op de populatiegrootte blijft moeilijk in te schatten. Het is mogelijk dat de populatie in het Zoniënwoud relatief geïsoleerd is van andere reeënpopulaties, maar de realiteit van dit isolement en de effecten ervan voor een massief van deze oppervlakte blijven onzeker. De aanvallen van loslopende honden kunnen zeer grote problemen stellen, waarvan de frequentie bepalend is voor het effect op de populatiegrootte. De verstoring tenslotte, te wijten aan de aanwezigheid van wandelaars, vergezeld van honden, buiten of op de wegen is een factor waarvan de invloed op de verdeling van de reeën moet verduidelijkt worden. Indien het Zoniënwoud behouden moet blijven als een aantrekkelijke plaats voor de biodiversiteit en om de omvorming tot een wildpark te vermijden, is het essentieel dat de ree een volwaardige wilde soort blijft en dat haar populatiegrootte blijft afhangen van de intrinsieke milieukwaliteit. Haar aanwezigheid en densiteit moet een indicator blijven van de reëele kwaliteit van het bos. Hiervoor moet er echter worden weerstaan aan de verleiding om specifieke maatregelen te nemen voor de ree, zoals bijvoedering, het inzaaien van wildakkers en elke andere maatregel die het bos artificialiseert en specifiek en direct gericht is op de ree. De verleiding om typische wildbeheertechnieken toe te passen moet dus bewust worden uitgesloten. Het is meer aangewezen om beheerdaden te stellen die positief zijn voor de diversiteit van de milieus en de biodiversiteit over het gehele bos, waarvan de ree op die manier kan profiteren dat haar populatiegrootte een goede indicator blijft van de milieukwaliteit. Principes en middelen • De populatie opvolgen met beproefde steekproefmethodes. • De bosmilieus diversifiëren (zie 9.4.1.2., 9.4.1.5., 9.4.2.D.5., 9.4.2.D.7., 9.4.2.D.8). • De mogelijke oplossingen voor de bosversnippering bestuderen, o.a. de bouw van wildviaducten (zie 9.4.2.D.3. en 9.4.2.D.4.). • De mogelijke oplossingen voor de habitatfrragmentatie onderzoeken door de connectiviteit met andere massieven de verbeteren (zie 9.4.2.D.2.). • De repressieve acties tegen eigenaars van loslopende honden versterken en het gebruik van neutralisatietechnieken van de honden onderzoeken. • De laatste onbebouwde zones rond het bos, die essentiële foerageergebieden en bosranden zijn, op doeltreffende wijze beschermen (Vorsterij-plateau) (zie 9.4.2.D.1.). • Nieuwe beschermingszones definiëren (honden aan de leiband) (zie 9.4.1.11.). • Maatregelen nemen voor de bescherming van de aanplantingen (individuele bescherming).
119
D.15.1.b. Vos Doel De evolutie van de populatie volgen. Rechtvaardiging Door zijn activiteit als predator beperkt de vos de ontwikkeling van bepaalde knaagdieren. De laatste jaren lijkt zijn populatie toe te nemen. Principes en middelen • Noch positieve, noch negatieve maatregelen nemen op het vlak van de populatie. • De vossenpopulatie bestuderen en volgen. D.15.1.c. Konijn Doel De aanplantingen tegen konijnenschade beschermen. Rechtvaardiging De konijnen zijn sterk vertegenwoordigd in het bos en ze worden vaak waargenomen. Ze berokkenen soms aanzienlijke schade aan de jonge en zelfs oudere beplantingen (lokale overbevolking). Principes en middelen • De jonge aanplantingen moeten goed beschermd worden door kokers of andere kunstmatige middelen. • De densiteit van de konijnen moet opgevolgd worden (inventarisaties door steekproeven volgens wetenschappelijke methodes) en desnoods moet de densiteit beperkt worden door de bij wet voorziene technieken (vangst met een fret). D.15.1.d. Vleermuizen Doel De diversiteit aan vleermuizen bevorderen en de toename van de populaties nastreven. Rechtvaardiging Het Zoniënwoud herbergt een grote diversiteit aan vleermuizen (17 soorten van de 19 Belgische soorten). Het is op Europees niveau erkend als Speciale Beschermingszone, onder andere voor de vleermuizen. Deze diversiteit is gebonden aan de aanwezigheid van oude bomen en de vele holle bomen. Een Europees LIFE-project werd gestart in 1998 om de vleermuizen in het Brusselse gewest te bestuderen en te beschermen. Principes en middelen • Behouden van de gespleten, gebarsten of holle bomen (zie 9.4.2.D.3.). • Creatie van een integraal bosreservaat (zie 9.4.1.7.). • Behoud van de foerageergebieden (aangepast beheer van de open plekken, bosranden en vijvers). • Inrichten van boswachterswoningen, ijskelders...
120
D.15.1.e. Andere zoogdieren Doel • De ontwikkeling van de populaties nastreven. • De diversiteit van de zoogdieren bevorderen. Rechtvaardiging Wetenschappers benadrukken de diversiteit van de soorten zoogdieren (39 soorten) in het bosgebied. Ze stellen eveneens vast dat er de laatste jaren een vermindering is geweest van de werkelijke aantallen van bepaalde populaties (marterachtigen). Principes en middelen • Bevorderen van de ontwikkeling van een onderetage (9.4.2.D.7.), van de bosranden (9.4.2.D.5.) en van de open plekken (9.4.1.5.). • Behouden van oude bomen en bestanden (zie 9.4.1.8. en 9.4.2.D.10.). • Creëren van nieuwe beschermingszones (zie 9.4.1.11.). D.15.2. Vogels D.15.2.a. Avifauna gebonden aan de jonge en open bosstadia Doel Bevorderen van de avifauna gebonden aan open en jonge bosstadia . Rechtvaardiging De avifauna gebonden aan halfopen milieus is aanwezig in het Zoniënwoud in de openingen die zijn ontstaan door stormen van 1990. Door de aanplantingen en de ontwikkeling van de berk, sluiten deze milieus zich weer. Zo bestaat het risico dat deze avifauna verdwijnt. Principes en middelen • Creatie van permanente open plekken (zie 9.4.1.5.). • Verjongingsoppervlakken van voldoende grootte in het kader van het bosbeheer (zie 9.4.2.D.8.). D.15.2.b. Insectenetende zangvogels Doel Identificeren van de oorzaken voor de regressie van de populaties van insectenetende zangvogels en er een oplossing voor vinden. Rechtvaardiging In het kader van de opvolging van het leefmilieu aan de hand van bio-indicatoren, werd een vrij systematische regressie van de insectenetende zangvogels in het Zoniënwoud vastgesteld. Bepaalde soorten, die vroeger algemeen waren, zijn bijna of volledig verdwenen uit het Zoniënwoud als broedvogels (fluiter, spreeuw, gekraagde roodstaart, boskoekoek,...). Andere, nog algemene, soorten lijken duidelijk in regressie (zwartkop, winterkoninkje,...). Voor sommige soorten past deze regressie in een algemene trend, maar ze zijn in dit gebied radicaler en drastischer dan elders. Principes en middelen • Dringend een studie uitvoeren over de oorzaken van deze regressies. • Toepassen van acties om aan de oorzaken te verhelpen. 121
D.15.2.c. Holenbroeders Doel Behouden en bevorderen van de holen waarvan vele soorten afhankelijk zijn. Rechtvaardiging Boomholten zijn het natuurlijke habitat van vele holenbewonende soorten vogels en zoogdieren (vooral vleermuizen). De beschikbaarheid van holen in het Zoniënwoud is zeer variabel en plaatsgebonden. Het Zoniënwoud speelt wellicht een belangrijke rol als holtenreservoir voor milieus buiten het bos (o.a. vleermuizen die foerageren in de Woluwevallei). Het verschijnen van exotische soorten (Koreaanse eekhoorn, halsbandparkiet,…), die de inheemse soorten mogelijk beconcurreren voor de holen (en/of prederen op), verergert deze problematiek. Principes en middelen • Behouden van bomen met interessante holen (zie 9.4.2.D.9). • Creatie van een integraal bosreservaat (zie 9.4.1.8.). D.15.2.d. Watervogels Doel Behouden en bevorderen van de soorten die gebonden zijn aan de watermilieus van het Zoniënwoud. Rechtvaardiging De watermilieus van het Zoniënwoud zijn aantrekkelijk voor bepaalde vogelsoorten die specifiek in watermilieus voorkomen (rietzangers, ijsvogels, talingen, dodaarzen), of zelfs specifiek in bosvijvers (mandarijneend, talingen, …). De vochtige milieus van het Zoniënwoud hebben het statuut van natuurreservaat. Principes en middelen • Uitvoeren van de beheerplannen voor de natuurreservaten (zie 9.4.1.9.). • Maatregelen treffen ter bevordering van de milieus die verbonden zijn met deze vochtige gebieden (zie 9.4.2.A.1.). D.15.2.e. Opmerkelijke soorten Doel De populatie van de opmerkelijke soorten tenminste handhaven en indien mogelijk vergroten. Rechtvaardiging We stellen de aanwezigheid vast van een aantal opmerkelijke soorten (zwarte specht, houtsnip…) die in geringe aantallen in België voorkomen. De aanwezigheid van deze soorten is gebonden aan specifieke milieus (hooghout voor de zwarte specht; zones met vochtige open plekken en bosranden voor de snip, open plekken en bosranden voor boomvalk, tapuit en roodstaart, …). Principes en middelen • Behouden van de dode bomen (zie 9.4.2.D.10.). • Behouden van de open plekken en de jonge en open bosstadia (zie 9.4.1.5. & 9.4.2.D.8.). • Verbetering van de bosranden (zie 9.4.2.D.5.). • Behouden van de laatste natuurlijke bosranden (zie 9.4.2.D.5.). 122
D.15.3. Reptielen Doel Behouden en verhogen van de populaties van de hazelworm en de levendbarende hagedis. Rechtvaardiging De hazelworm (in het onderhout en de houtstapels) en de levendbarende hagedis (in de open milieus) komen voor in het Zoniënwoud. De aantallen van deze soorten zijn zeer gering. Principes en middelen • Uitvoeren van een studie over de reptielen. • Onderhouden en creëren van open milieus (zie 9.4.1.5. & 9.4.2.D.4.). D.15.4. Amfibieën Doel De amfibieënpopulaties doen toenemen. Rechtvaardiging Het Zoniënwoud is de site met de grootste diversiteit aan amfibieën in het Brusselse gewest. We stellen een afname van de populaties vast om de volgende redenen: • verdwijning van de plassen; • kunstmatige aanleg van vele vijvers; • uitzetting van vis; • bebossing van de oevers; • aanwezigheid van exotische soorten; • oversteken van de wegen bij migraties. Principes en middelen • Verhogen van het aantal vijvers (droge vijver aan de Vuilbeek) (zie 9.4.2.A.1.1.). • Alleen zachte inrichtingswerken uitvoeren op de oevers (zie 9.4.2.A.1.2.). • Niet op alle vijvers vis uitzetten (zie 9.4.2.A.1.1.). • De onmiddellijke omgeving verlichten (zie 9.4.2.A.1.1.). • Opvolging van de exotische soorten (zie 9.4.2.D.16.). • In de nabijheid van de vochtige zones, liggend dood hout behouden.
D.15.5. Vissen Doel Garanderen van een visteelt die compatibel is met de doelstellingen voor natuurbehoud en de bescherming van natuurlijke wilde soorten. Rechtvaardiging De brasem, de karper en de steenkarper dragen bij tot de verstoring van het ecologisch evenwicht in de vijvers doordat ze bijdragen tot de vernieling van de watervegetatie en de troebelheid van het water. Overvloedige hoeveelheden vis, bijvoorbeeld door overmatig voederen, vormen eveneens een factor van verstoring van het ecosysteem.
123
Principes en middelen • In de vijvers nr. 2 en nr. 5 aan het Rood Klooster en de vijver van de Verdronken Kinderen moet voor een extensieve visteelt worden gekozen die compatibel is met de doelstellingen voor behoud van het milieu (zie 9.4.2.A.1.1). • In het beheer rekening houden met de aanwezigheid van weinig courante soorten (bittervoorn, kleine stekelbaars). • De aanwezigheid van predatoren verzekeren. • Beperken van de populaties van grazers en bodemwoelers. • Indien mogelijk de populaties van karpers, brasems en steenkarpers verwijderen. • Geen exotische soorten uitzetten.
D.15.6. Insecten Doel
• • • •
Een betere kijk krijgen op de kwantitatieve en kwalitatieve evolutie. De zeldzame soorten beschermen. Het milieu gastvrijer maken voor insectenpopulaties. Toezien op de ontwikkeling van de plaagsoorten.
Rechtvaardiging Er is weinig geweten over de rijkdom van de insectenfauna van het Zoniënwoud. Er leven verschillende zeldzame insecten. Tot vandaag werd er geen enkele specifieke maatregel genomen om dit milieu gastvrijer te maken voor insecten. Principes en middelen • Uitvoeren van een studie over insecten. • Verhogen van de diversiteit van de milieus en hun complexiteit (dode bomen van verschillende soorten, open plekken, bosranden…) (zie 9.4.1.5., 9.4.2.D.5., D.6., D.7., D.8., D.10, D.11 en D.12.). • Beperken van de bodemverdichting (zie 9.4.2.A.2.2.). • Definiëren van een wetgeving over het verzamelen van insecten (zie 9.4.3.C.4.). • Vermijden van de voortplanting van plaagsoorten (vooral voor naaldbomen).
D.15.7. Spinnen Doel Bevorderen van de diversiteit van de spinnen. Rechtvaardiging Het Zoniënwoud herbergt een grote verscheidenheid aan spinnen. We stellen onder andere de aanwezigheid vast van de Europese vogelspin. Deze populatie komt in gevaar door de vernietiging van haar habitat. Principes en middelen • Herstellen van de heide (zie 9.4.1.9.). • Beperken van de bodemverdichting en -erosie (zie 9.4.2.A.2.2.).
124
D.16. Invasieve exotische fauna Doel De ontwikkeling van invasieve of potentieel invasieve exotische soorten, die problemen opleveren of problemen kunnen opleveren voor inheemse soorten controleren. Rechtvaardiging Verschillende soorten exotische zoogdieren (Koreaanse eekhoorn), vogels (parkieten, mandarijneenden), reptielen (roodwangschildpad), amfibieën (kikkers), schelpdieren en insecten, geïntroduceerd door de mens komen voor in het Zoniënwoud. De kans op impact van deze populaties op de populaties inheemse soorten (door competitie, hybridisatie of andere) is reëel maar blijft in de meeste gevallen moeilijk te evalueren. Bovendien zullen andere soorten in de toekomst voorkomen of zich inplanten. Vanaf het moment dat de populaties een bepaalde grootte hebben, wordt elke soortgerichte interventie niet-produktief op korte en middellange termijn. Principes en middelen • Gaandeweg de opvolging van de exotische fauna met beproefde inventarisatiemethoden verzekeren (in functie van de budgetten). • Gaandeweg de opvolging van de potentiële effecten op de inheemse flora en fauna verzekeren (in functie van de budgetten). • Zoveel mogelijk geschikte maatregelen treffen om de eventuele effecten te beperken. • Maatregelen nemen zo gauw een nieuwe soort wordt ontdekt (vaak maatregelen die moeten genomen worden op supralocaal niveau) en voor haar inplanting in het ecosysteem (voor de fase van exponentiële groei).
E. Onderhoud van de bestanden E.1. Bestanden met een hoge genetische waarde Doel Toezien op het behoud van de superieure genotypes die aanwezig zijn in het bos. Rechtvaardiging Het Zoniënwoud staat internationaal bekend voor de fenotypische kwaliteit van zijn beuken. Sommige bestanden werden door het Ministerie van Landbouw erkend als zaadbestanden. Ook enkele eikbestanden vertonen een superieure fenotypische kwaliteit en kunnen mogelijk beschermd worden. Het gevaar dat deze elitebestanden bedreigt, is een vervuiling door genetisch materiaal van lage kwaliteit. Dit risico moet kost wat kost worden vermeden. Het behoud en de bescherming van deze bijzonder interessante genetische rijkdom moet een beheerprioriteit vormen. In die zijn worden beuken aangeplant met een certificaat van herkomst uit het Zoniënwoud. Ondanks het vertrouwen dat wordt gesteld in een aantal kwekers, kan de herkomst van de gekochte planten heel moeilijk worden gecontroleerd. De risico’s van bedrog zijn dan ook reëel. Principes en middelen • Uitvoeren van een genetische studie over de Zoniënbeuk. • Uitsluitend beuken planten met het herkomstcertificaat ‘Zoniënwoud’. 125
• De aanplantingen waarvan de ‘Zoniënwoud’-herkomst in twijfel kan worden getrokken, vellen. • Het aantal zaadbestanden voor beuk verhogen. • De zaadbestanden voor eik laten erkennen. • Een interne controle uitvoeren van het volledige circuit van zaden en jong plantsoen (bestuderen van de mogelijkheden tot oprichting van een regionale kwekerij). • Contracten opstellen met privé-kwekers om absolute zekerheid te hebben dat bomen met ‘Zoniënwoud’-herkomst worden geleverd.
E.2. Natuurlijke verjonging Doel Beoordelen van de pertinentie en de toepassingsmogelijkheden van natuurlijke verjonging. Rechtvaardiging De natuurlijke verjonging van de bestanden is een waarborg voor stabiliteit. Het Zoniënwoud telt bijzonder weinig gevallen waar natuurlijke verjonging van beuk en eik optreedt: • de bestanden zijn al zeer oud, zodat de vruchtbaarheid van de zaadbomen afneemt; • de schaarste van voedingsbronnen voor de herbivoren (reeën en konijnen) brengt de natuurlijke verjonging in het gedrang. Indien de zaailingen niet worden beschermd, worden ze snel afgegraasd; • de oppervlakkige bodemverdichting bemoeilijkt het doordringen van de kiemwortel in de bodem en de aanvoer van water voor de zaailingen; • de varens, de braamstruiken en het gras belemmeren de natuurlijke verjonging. Principes en middelen • Toepassen van de resultaten van de door het Fonds van de Generale Maatschappij gesubsidieerde en door de Koning Boudewijnstichting beheerde studie (de studie werd aangevat in 2000). • Toezicht houden over de zones met natuurlijke verjonging.
E.3. Kunstmatige verjonging Doel De verjonging van het bos voortzetten met kunstmatige verjonging in afwachting van aangepaste technieken ter bevordering van natuurlijke verjonging. Rechtvaardiging Aangezien de natuurlijke verjonging onvoldoende is, gaat de beheerder plantsoen uit kwekerijen aanplanten om de verjonging van het bos te garanderen. Zonder bescherming worden deze beplantingen snel afgegraasd door herbivoren (reeën en konijnen). Principes en middelen • Aanpassen van de oppervlakte van de opening afhankelijk van de boomsoort (0,25 tot 1 ha). • Toezien op het in overeenstemming brengen van standplaats/boomsoort. • Garanderen dat plantsoen van goede kwaliteit worden gekozen (grootte en herkomstcertificaat). • Aanbrengen van individuele beschermingen (geselecteerd voor hun doeltreffendheid) tegen reeën en konijnen (geen PVC, biologisch afbreekbaar materiaal, 1,2 m hoog). • Rond een aantal beplantingen moeten afsluitingen worden geplaatst 126
E.4. Bosexploitatiewerven Doel Verminderen van de schade aan de bodems en bestanden door de onderhoudswerken in het bos. Rechtvaardiging Bij het omhakken van bomen kan schade (gebroken takken, stambeschadiging, …) worden toegebracht aan de bomen die moeten blijven staan. Tot vandaag is dergelijke schade altijd beperkt gebleven, dankzij het professionalisme van de houthakkers. Tijdens de bosexploitatie kunnen rijsporen worden gevormd. Deze schade heeft meer te maken met de bestuurder dan met de machine zelf. Deze gebruikers moeten dan ook worden gewezen op de gevolgen van bepaalde praktijken op het bos. Een opleiding is nodig. Principes en middelen • Laten naleven van het lastenboek (zie 9.4.2.A.2.2.b.). • De bosarbeiders bewust maken van de gevolgen van hun daden op het bos. • Onderhandelingen aanknopen met de andere gewesten om de mogelijkheden te bestuderen van een opleiding in het gebruik van de uitsleeptractoren…
E.5. Boomstammen langs de weg Doel Behouden van boomstammen langs paden en wegen Rechtvaardiging De aanwezigheid van bomen langs de weg houdt verband met de bosexploitatie. Het is een teken van menselijke activiteit die bijdraagt tot de sfeer in het bos. Deze boomstammen vallen in de smaak bij kinderen die erop spelen. Principes en middelen • De bosexploitanten de toelating geven hun boomstammen tijdelijk langs de weg te laten liggen. • Op bepaalde plaatsen in het bos permanent enkele stammen langs de weg laten liggen.
E.6. Rondhoutstapels Doel Stimuleren van de goede presentatie van de rondhoutstapels. Rechtvaardiging De aanwezigheid van rondhoutstapels in het bos wordt door het publiek beschouwd als een teken dat het bos wordt onderhouden. De stapels worden gewaardeerd door hun mooie uitzicht en de geur van de plantensappen die ze vrijgeven. Ze dragen dus bij tot de bossfeer. Als ze tegen een boom rusten, beschadigen ze evenwel het cambium.
127
Principes en middelen • De tijdelijke opslag toelaten van houtstapels op de kapvlakte en langs de wegen. • Opstapelingen tegen de rechtopstaande bomen verbieden. • De afbakening van de stapels met paaltjes opleggen.
E.7. Boomstronken Doel Toezien op een goede integratie van de boomstronken (stobbes) in het boslandschap. Rechtvaardiging Ten gevolge van de windworp en de bosexploitatie zijn er veel boomstronken in het bos. Ze dragen bij tot de diversiteit van de landschappen en worden gebruikt als steun voor speeltuigen (hutten bouwen, …). Ze ontbinden langzaam en vormen een biotoop voor fauna en flora (voedingsbron, steun voor groei, tijdelijke plassen, …). Langs de weg moet evenwel een bijzondere aandacht worden besteed aan de presentatie van de boomstronken (het aantal ontwortelde boomstronken beperken, boomstompen weghalen…).
Principes en middelen • Verbieden dat boomstronken worden uitgefreesd na exploitatie. • Binnenin de bestanden mogen de opstaande boomstronken niet worden neergelegd en moet de stronk worden geschaafd. • Langs wegen het aantal omgevallen wortelstobben beperken en letten op het kort afzagen van de stobben.
F. Informatie,sensibilisering en communicatie F.1. Overlegplatform bezoekers Doel Creëren van een overlegplatform voor het Zoniënwoud, als “ronde tafel” voor het organiseren van vrijwillige samenwerkingen tussen de talrijke actoren die bij het bos betrokken zijn (beheerders en gebruikers). Rechtvaardiging Het Zoniënwoud wordt gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan gebruikers: van joggers tot BIWM, natuurliefhebbers, wandelaars met en zonder hond, jeugdbewegingen, paddestoelenplukkers en het geheel van de houtverwerkende bedrijven. Een uitvoerige lijst opstellen is allicht onbegonnen werk. Deze situatie heeft een aantal gevolgen: • een zeer grote druk op het bos, die dikwijls niet langer kan worden opgevangen zonder onomkeerbare schade; • contradictorische, en zelfs conflictueuze, verwachtingen die frustraties en conflictsituaties genereren. Deze maken een serene en evenwichtige oplossing van de geschillen onmogelijk;
128
• een veelvoud aan initiatieven en aan min of meer representatieve en geformaliseerde organen, structuren en bevoegdheden, met weinig of geen onderling overleg noch coördinatie. Deze situatie lijkt, onder andere, sterk op deze van de waterlopen en waterbekkens die voor een veelvoud aan functies en door een veelvoud aan actoren als hulpbron en als drager gebruikt worden. De “riviercontracten” die de laatste jaren werden gesloten op dat vlak hebben hun efficiëntie voor het beheren van dit type van situatie bewezen. Dit principe werd ontwikkeld en verspreid in het raam van de duurzame ontwikkeling en het werd onder verschillende vormen toegepast, zoals biodiversiteit-contracten, GNOP’s, GOP’s. Het “overlegplatform” (dat evengoed “boscontract” kan genoemd worden) beantwoordt volledig aan dit principe. Principes en middelen Een inspraakplatform is dus vooral een “ronde tafel” voor het organiseren van de vrijwillige samenwerking tussen de vele actoren (zowel beheerders als gebruikers) in een geografisch omschreven geheel (hier dus een bosmassief of een deel ervan). De opeenvolgende stappen zijn gewoonlijk: 1. de inventarisatie van de problematiek; 2. het uitwerken, met al de betrokken partners, van concrete voorstellen voor het oplossen van een bepaalde problematiek om het bosgebruik te harmoniseren en de duurzame ontwikkeling van het bos te garanderen; 3. het uitvoeren van de oplossingen en ontwikkelingen, met grote implicatie van de betrokken partners bij deze uitvoering. Wegens plaatsgebrek kunnen de methoden om deze doelstellingen te bereiken hier niet in detail worden weergegeven. Ze werden in diverse publikaties uiteengezet en zijn nu voldoende gekend en getest. Het gaat dus niet om het uitbouwen van een structuur die zich aan de bestaande structuren en verenigingen zou toevoegen, maar integendeel om wat reeds bestaat samen te brengen en te harmoniseren en om samenwerkingsvormen tussen de vele actoren die bij het Zoniënwoud betrokken zijn te stimuleren. Het gaat ook niet om een tribune waar de drukkingsgroepen oppositie voeren tegen de beheerders. Integendeel, want een dergelijke structuur werkt op basis van consensus. Het gaat ook niet om een structuur die wetten en reglementen kan opleggen - al kan ze wel voorstellen voor reglementering voorleggen aan de bevoegde overheden -, maar wel om samenwerkingsvormen en om projecten die tijdens een bepaalde periode lopen op basis van de vrijwillige inzet van de partners die aan de uitvoering van het project belang hechten. De thema’s die door een dergelijk platform kunnen worden behandeld zijn uiteraard zeer gevarieerd. Dit geldt ook voor de praktische verwezenlijkingen die er het resultaat van zijn. Mogelijke voorbeelden zijn: natuurlijke verjonging, onsamenhangende signalisatie, terreinfietsen, houthakken en reactie van het publiek, verdwijnende insectetende vogels, communicatie met het publiek en initiatiecentra, houtcertificering en duurzaam beheer, beheer van de populaties grotere zoogdieren, paddestoelenplukkers, wilde paden, toegankelijkheid van de biodiversiteit voor het publiek, … enz. De twee andere Gewesten die mede het Zoniënwoud beheren werken reeds met structuren van dit type: het Vlaams Gewest in het raam van de FSC certificering en het Waals Gewest met een “Commision Consultative”. Voor de gebruikers, net als voor de flora, de fauna en het water, vormt het bos een enkel doorlopend gebied en het is zonder enige twijfel onontbeerlijk dat elke beheerder, door voorafgaandelijk overleg en coördinatie, zijn eigen beslissingen kan treffen op basis van de best mogelijke informatie en van overleg 129
met de andere beheerders. Het betrekken van de verschillende beheerders bij het platform is een determinerende stap die logisch gezien zou moeten uitmonden in een gemeenschappelijk overlegplatform voor het hele Zoniënwoud.
F.2. Het boshuis Doel Bevorderen van het contact van het publiek met de verenigingen die gebonden zijn aan het Zoniënwoud. Rechtvaardiging Om zijn standpunten en eisen over het beheer van het Zoniënwoud kracht bij te zetten, heeft het publiek verenigingen opgericht zoals de Liga van de vrienden van het Zoniënwoud (opgericht begin deze eeuw) of de Vereniging voor bescherming van de bomen in het Zoniënwoud. Natuurverenigingen zoals Aves zijn eveneens actief in het Zoniëngebied. De zetels van deze verenigingen liggen verspreid over het hele grondgebied van het gewest, in gebouwen die niet altijd gemakkelijk te bereiken zijn. Teneinde het contact van deze verenigingen met het publiek te vergemakkelijken en hen een “uithangbord in het bos” te geven, zal hun een gebouw aan de rand van het bos ter beschikking worden gesteld dat gemakkelijk bereikbaar is met de wagen en het openbaar vervoer. Principes en middelen • Samenbrengen van de verschillende verenigingen die bij het Zoniënwoud betrokken zijn op het Rood Klooster (Trudiboshuis).
F.3. Bosmuseum Doel
• Verbeteren van de zichtbaarheid van het bosmuseum. • Moderniseren van de presentatie.
Rechtvaardiging Het bosmuseum ligt boven het kunstencentrum aan het Rood Klooster in een gebouw dat slecht zichtbaar is voor het publiek. Het is hierdoor weinig bekend bij het publiek. De huidige presentatie van het museum is eerder klassiek en is zeer passief voor de bezoekers. Principes en middelen • Verhuizen van het bosmuseum naar het Trudiboshuis. • Aanpassen van de presentatie van het museum voor een grotere interactie met het publiek. • De presentatie van het museum herzien vanuit de invalshoek ‘duurzaam beheer’.
F.4. Infocentrum Zoniënwoud Doel Het publiek informeren over het duurzaam beheer van bossen.
130
Rechtvaardiging Het Infocentrum Zoniënwoud (ICZO) is belast met de taak de natuurreservaten (op vraag) te doen ontdekken. Het werkt eveneens samen met het BIM aan het beheer van de natuurlijke ruimten, als wetenschappelijk raadgever voor de aspecten die verband houden met het natuurbehoud. Het ICZO richt zich ook vooral op het natuurbehoud en moet evolueren naar een duurzaam beheer van het bos. Principes en middelen • Voorstellen, naast bezoeken gericht op het “natuurbehoud”, van bezoeken gericht op het ‘’duurzaam bosbeheer".
F.5. Veertiendaagse van het bos Doel Een ruimer publiek in staat stellen om deel te nemen aan de veertiendaagse van het bos. Rechtvaardiging Op dit moment wordt de veertiendaagse van het bos tijdens de week gehouden. Ze is voorbehouden voor klassen van het 5de en 6de leerjaar. Een ruimer publiek heeft echter de wens geuit hieraan te kunnen deelnemen. Principes en middelen • De weekdagen van de 2 weken voorbehouden voor scholen. • Uitbreiden met 2 weekends. • De activiteit voorstellen aan jeugdbewegingen, aan groepen die eraan willen deelnemen en aan gezinnen.
F.6. Folders/Publicaties Doel
• Het publiek informeren over het beheer van het bos. • Het publiek informeren over het “bosecosysteem”. • De verschillende groepen van gebruikers informeren over de mogelijkheden die hen worden geboden en het gedrag dat ze moeten aannemen.
Rechtvaardiging Het publiek vraagt informatie. In die zin werden de laatste jaren tal van publicaties voorgesteld (algemeen, fauna, wandelpaden, bijzondere landschappen…). Het wil de gestelde beheerdaden (vellen van bomen) begrijpen en reageert heftig wanneer iets niet wordt uitgelegd. Op dit moment zijn er maar weinig publicaties voorhanden die gericht zijn op de gebruikers met betrekking tot de werken die werden uitgevoerd met het oog op hun onthaal en over een respectvol gedrag in het bos. We stellen vast dat de publicaties slechts een tijdelijk effect hebben en moeilijk doordringen tot de doelgroep. Ze moeten evenwel niet terzijde worden geschoven, maar aangevuld worden met andere communicatiemiddelen. Principes en middelen • Uitgeven van een periodieke nieuwsbrief over het Zoniënwoud met een overzicht van de ondernomen en toekomstige activiteit(en) en het creëren van een postbus waarnaar meningen en suggesties kunnen worden gestuurd. • Verspreiden van het beheerplan (integrale versie en vulgariserende brochure). 131
• Uitgeven van publicaties over specifieke problemen (netheid in het bos…). • Uitgeven van publicaties gericht op een doelgroep (mogelijkheden die worden geboden, impact van de activiteit op het bos, aanbevolen gedrag, ….). • Uitgeven van publicaties over de flora, de fauna… • Toezien op een goed distributiecircuit.
9.4.3. Anderen A. Monumenten, landschappen en gedenkstenen A.1. Hippodroom van Bosvoorde Doel Verbeteren van de presentatie van de site in het bosgeheel Rechtvaardiging De hippodroom van Bosvoorde (gebouwen en renbanen) werd aangelegd in het Zoniënwoud. Bij het onderhoud van deze site moet rekening worden gehouden met de integratie ervan in het bosgeheel. De gebouwen worden beheerd door de Grondregie. Het Departement Bos van het B.I.M. komt slechts tussen in het beheer van de beboste delen. Principes en middelen • Verzorgen van de presentatie van de bosranden.
A.2. Architecturaal erfgoed Doel Garanderen van het behoud en de toeristisch waarde van het architecturaal erfgoed. Rechtvaardiging In het Zoniënwoud staan: • het kasteel van Dry Borren (het oudste burgerlijke gebouw van het Gewest); • de priorij van het Rood Klooster en de bijgebouwen; • de boswachterswoningen. Verschillende van deze gebouwen vervallen door gebrek aan onderhoud. Sommige zijn onlangs hersteld. Voor andere moeten in de nabije toekomst werkzaamheden worden aangevat. Principes en middelen • Restaureren van de gebouwen volgens de beschikbare historische documenten. • Installeren van informatieborden (zie 9.4.2.C.2.5.b.). • Opstellen van folders (zie 9.4.2.F.6.). • Invoeren van een ontdekkingscircuit, rondleidingen…
132
A.3. Gedenkstenen Doel Garanderen van de bescherming van deze sites en van hun toeristische waarde. Rechtvaardiging Verschillende historische- (de steen van Karel V, het Monument van de boswachters …) en gedenkstenen staan in het bos. Deze sites zijn weinig gekend bij het publiek. Principes en middelen • Toezien op hun bewaring en onderhoud. • Installeren van informatieborden (zie 9.4.2.C.2.5.b.). • Invoeren van een ontdekkingscircuit, rondleidingen …
A.4. Sporen van de mens in het Zoniënwoud Doel Garanderen van de bescherming van deze sites en van een toeristisch valorisatie. Rechtvaardiging In het bos zijn er tal van sporen van de mens: • neolithisch kamp van Bosvoorde; • tumuli in de buurt van het neolithisch kamp van Bosvoorde; • oude holle wegen; • grote vlakke terrassen langs de groeven waar kalkhoudende zandsteen werd gewonnen aan het Rood Klooster… Deze sites zijn heel slecht gekend bij het publiek. Principes en middelen • Opstellen van folders (zie 9.4.2.F.6.). • Verbieden van het verkeer buiten de bewegwijzerde paden (zie 9.4.3.C.3.). • Het verkeer van zware machines verbieden (behalve bij droogte en vorst). • Een “licht” bosbeheer toepassen dat de kappingen beperkt tot de gevaarlijke bomen. • Kwetsbare zones (hellingen,…) afrasteren om het behoud van het reliëf te garanderen (in samenwerking met de Dienst Monumenten). • Bevorderen van archeologische opzoekingen.
B. Archief en historische studies Doel
• Begrijpen van de mechanismen van de evolutie van het beheer van het Zoniënwoud.
• Aanleggen van archieven over het Zoniënwoud.
Rechtvaardiging Het beheer van het Zoniënwoud is grondig geëvolueerd sinds de 18de eeuw (tijdperk waarin de beukenkathedraal werd aangeplant). Deze evolutie is het resultaat van enerzijds een betere kennis van de invloed van de bosbouwtechnieken op het milieu en anderzijds van de eisen van de publieke opinie. Een goede kennis van deze nog steeds aanwezige
133
‘veranderingskrachten’ moet toelaten dat het huidige beheer van het Zoniënwoud beter wordt afgestemd op de huidige (technische en sociale) context. Bij de regionalisering zijn de archieven van het bestuur van Waters en Bossen verdeeld over de 3 gewesten. Het gevaar bestaat dat deze gegevens op termijn verloren raken. Principe en middelen • Uitvoeren van een studie over de evolutie van het beheer van het Zoniënwoud sinds de 18de eeuw en invloed van het publiek op het beheer. • Aanleggen van archieven van het Zoniënwoud.
C. Wetgeving C.1. Grondspeculatie Doel
• Systematisch alle aanslagen op het bos verbieden overeenkomstig klasseringsbesluit van 1958. • De non-aedificandi-zone van 35 m rond het bos doen eerbiedigen.
het
Rechtvaardiging Het geheel van het Zoniënmassief is geklasseerd door het Koninklijk Besluit van 2 december 1959 « ..om zijn historische, estetische en wetenschappelijke waarde ». Elke nieuwe ingreep is onderhevig aan het advies van de commissie voor monumenten en landschappen. Deze procedure moet, in principe, het bos vrijwaren van verdere aanslagen. Het Boswetboek definieerde een non-aedificandi-zone van 100 m rond het bos; het sectorplan heeft deze teruggebracht tot 60 m en het G.B.P. heeft deze recent ingekrompen tot 35 m. Ondanks deze nieuwe reglementering, wordt er nog druk uitgeoefend voor het bekomen van ontheffingen en bouwvergunningen in de bosrand. Principes en middelen • Toezien op het respecteren van de reglementaire voorschriften.
C.2. Boswetboek Doel Actualiseren van het Boswetboek. Rechtvaardiging Het Boswetboek is een wet die dateert uit 1854. Het toepassingskader ervan is sterk geëvolueerd sinds de uitwerking ervan. Zo is het nodig geworden het te actualiseren en aan te passen aan de Brusselse context. Principes en middelen • Aanpassen van het boswetboek uit 1854 aan de Brusselse regionale context. • Uitwerken van een duidelijke wetgeving die gemakkelijk kan worden toegepast op het terrein.
C.3. Verkeer Doel Herzien van het uitvoeringsbesluit van de ordonnantie over het bezoekersverkeer in het bos. 134
Rechtvaardiging De huidige wetgeving erkent geen verkeerstekens in het bos en verbiedt het verkeer van motorfietsers niet. De verschillen tussen de bewegwijzering van de bosdelen van de 3 gewesten, zijn moeilijk te begrijpen voor het publiek. De bewegwijzering en de wetgeving moeten worden herzien. Principes en maatregelen • Verbieden van verkeer van motorfietsen. • Herzien van de bewegwijzering (betere leesbaarheid en zichtbaarheid, harmonisatie over de hele oppervlakte van het bosgebied). •
C.4. Fauna, flora en paddestoelen Doel Herzien van de huidige wetgeving over de fauna, de flora en de paddestoelen in een duidelijke en precieze wet. Rechtvaardiging De huidige reglementering over de fauna, de flora en de paddestoelen is verdeeld over verschillende wetten, wat niet bevorderlijk is voor de goede kennis en toepassing ervan. Heel wat termen zijn onnauwkeurig (controle over de hond, …), en de toepassing op het terrein is niet altijd eenvoudig. De wetgeving moet gesynthetiseerd en verduidelijkt worden. Principes en middelen • Het behoud nastreven. • Evalueren van de aard van de problemen die zich voordoen voor elk geval. • Evalueren van de lacunes in de huidige wetgevingen. • Verbeteren van deze wetgevingen door ze op ondubbelzinnige wijze toepasselijk te maken op het terrein. • Samenvoegen van de verschillende wetten in één ordonnantie.
C.5. Visvangst Doel Definiëren van een coherente wetgeving over de visvangst. Rechtvaardiging De technische beambten moeten toezien op de naleving van de wetgeving op de visvangst in de rivieren en vijvers (ordonnantie 1995). Deze ordonnantie heft de wet van 1954 (over de riviervisvangst) op, maar het uitvoeringsbesluit ervan blijft van toepassing. Er is evenwel nooit een uitvoeringsbesluit geweest van de ordonnantie van 1995. Er is dus geen enkel wettelijk instrument waarmee de visvangst in de vijvers kan worden gecontroleerd. Principes en maatregelen • Beoordelen van de pertinentie van een controle van de visvangst in de vijvers (beheerovereenkomst met een vissersvereniging). • Herzien van de wetgeving over de visvangst.
135
D. Grenzen van de eigendom Doel Een aantal grenzen tussen bos en de omringende eigendommen zijn onduidelijk en moeten worden afgebakend. Rechtvaardiging Op verschillende plaatsen betreden de omwonenden het bos. Een duidelijke afbakening moet worden aangebracht. Principes en middelen • Aanbrengen van een duidelijke afbakening op betwistbare plaatsen (zie kaart 56). • Definiëren van de maatregelen die moeten worden genomen ten gevolge van de duidelijke afbakening.
136
137
E. Toegankelijkheid met het openbaar vervoer Doel De toegankelijkheid van het bos met het openbaar vervoer vergemakkelijken. Rechtvaardiging Het publiek kan zich naar het bos begeven met de tram, metro of bus. Er werden haltes vlakbij het bos voorzien door de MIVB op de Terhulpse Steenweg, Waterloose Steenweg, Tervurenlaan, … De haltes bij het bos zijn bevredigend, maar een hogere frequentie van de trams en bussen moet voorzien worden. Principes en middelen • Discussies voeren met de MIVB om de toenamemogelijkheden van de frequentie aan trams en bussen te onderzoeken.
F. Gsm-masten Doel Het natuurlijk karakter van het boslandschap behouden. Rechtvaardiging De mobiele telefoniemaatschappijen beogen het gebruik van de gsm mogelijk te maken over de volledige oppervlakte van het gewest, zelfs in het bos. Er zijn aanvragen ingediend bij de beheerdiensten om in het bos gsm-masten te plaatsen. Eind 1980 was een dergelijke toestemming verleend aan Belgacom voor de installatie van een zendmast naast de ring, vlakbij de kapel van O.L.V. van Welriekende. Dit type van installatie ontsiert het boslandschap en is niet compatibel met de landschappelijke doelstellingen van het beheerplan. Principes en middelen • De installatie van nieuwe zendmasten in het bos verbieden.
G. Verbreding van de spoorlijn Brussel-Namen Doel De impact op het bos beperken van de verbreding naar vier sporen van de spoorlijn Brussel-Namen. Rechtvaardiging De federale regering heeft besloten een sneltreinnetwerk (RER) te ontwikkelen om de uitwisseling tussen Brussel en de periferie te vergemakkelijken. Zo is er voorzien om de spoorlijn Brussel-Namen te verbreden tot vier sporen. Deze inrichtingen moeten toelaten om de hoofdingangen van Brussel te ontlasten tijdens de spitsuren. De realisering van dit project impliceert de onteigening van maximaal 1 ha van het bosgebied. De impact van dit project op het bos en op de natuurreservaten van Verdronken Kinderen en de Vuilbeek moet onderzocht worden. 138
Principes en middelen • Realiseren van een effectenrapport voor de verschillende mogelijke scenario’s. • De beperkingen bij de uitvoering van de werf definiëren. • Toezien op de goede uitvoering van de werf. • De functie van de spoorwegas als verbindingsgebied door het Zoniënwoud en als randzone verzekeren en ontwikkelen (zie 9.4.2. D.4).
H. Onthaal van studenten Doel
• Elk jaar twee universiteitstudenten en één graduaatstudent onthalen, en minstens 3 studenten tewerkstellen in een stage als arbeider. • Twee doctoraatsbeurzen toekennen.
Rechtvaardiging Onlangs kreeg het departement vanwege het “Centre de Formation en Alternance” (CEFA) van Elsene -- een franstalig centrum voor alternerend werken en leren -- een vraag naar stageplaatsen voor leerling-bosarbeiders. De praktische voorwaarden om aan deze vraag te voldoen worden nu bestudeerd. Universiteit- en graduaatstudenten komen hun stage verrichten en maken hun eindwerk in het kader van het Zoniënwoud. Voor deze studenten biedt het bos een kans op praktijkopleiding. In de Belgische wetenschappelijke wereld is een gebrek aan deskundigheid met betrekking tot bepaalde problemen van peri-urbane bosgebieden ( het landschappelijke aspect bijvoorbeeld). Het toekennen van doctoraatsbeurzen kan een middel zijn om dit tekort weg te werken. Deze doctoraten zouden een bijzondere problematiek van het Zoniënwoud kunnen behandelen en de tijdens deze studie verworven bekwaamheden zouden kunnen aangewend worden voor het geven van punctuele adviezen. Principes en middelen • De onderhandelingen met het CEFA verder zetten. • Eindwerken en stages voorstellen aan universiteit- en graduaatstudenten. • Doctoraatsonderwerpen over het Zoniënwooud voorstellen aan de universiteiten. • Verzekeren van een goede omkadering en begeleiding voor de stages, eindwerken en doctoraten.
139
Hoofdstuk 10. Organisatie en maatregelen van het beheer 10.1. ADMINISTRATIEVE ORGANISATIE VAN HET BEHEER 10.1.1. Onderverdeling in brigades De huidige onderverdeling in 2 brigades wordt behouden. De nieuwe grens tussen de twee brigades is de Terhulpse Steenweg. De natuurreservaten in het Zoniëngebied worden beheerd door het Departement natuurreservaten.
10.1.2. Onderverdeling in boswachterijen De onderverdeling van de brigades in 4 boswachterijen daarentegen (eenheid voor opvolging door het terreinpersoneel) wordt herzien op basis van de volgende principes: • gemakkelijk te herkennen grenzen op het terrein (officieel erkende paden en/of wegen); • herstel van het evenwicht tussen de verantwoordelijkheden (hoofdzakelijk bewaking van de bomenrijen in rand van de weg); • herstel van het evenwicht aan de oppervlakte van de boswachterijen van eenzelfde brigade. Kaart 57 toont de nieuwe afbakening van de boswachterijen.
140
141
10.2. TECHNISCHE ORGANISATIE VAN HET BEHEER 10.2.1. Geïntegreerd en gedifferentieerd beheer De verschillende functies die toegekend zijn aan het Zoniënwoud, zijn niet even belangrijk voor het hele bosgebied. De landschappelijke gevoeligheden bijvoorbeeld wegen veel zwaarder langs de wegen dan in de meer afgelegen delen; de onmiddellijke omgeving van de parkings en bepaalde sites trekken meer bezoekers dan de rest van het bos; de biodiversiteit van het kaal beukenbos is zeer arm, maar die van de vijvers en hun onmiddellijke omgeving is dan weer veel rijker (wat het statuut van natuurreservaat rechtvaardigt). Hoewel voor het hele bosgebied doelstellingen worden nagestreefd die gebonden zijn aan de natuurbehouds-, landschappelijke en recreatieve functies, primeert in sommige bosdelen één bepaalde functie boven de andere. We onderscheiden dus 4 zones: • de behoudszone, waar het beheer gericht is op het natuurbehoud. Deze zone omvat de gerichte natuurreservaten, bosreservaten, integrale bosreservaten, de zone van groot faunistisch belang en de open plekken; • de landschappelijke zone waar bijzondere aandacht wordt besteed aan de landschappelijke aspecten. De landschappelijke zone omvat de onmiddellijke omgeving van de wegen en de dreven en de als kathedraalbos behouden percelen; • de recreatieve zone, die de lokaties omvat die het vaakst worden bezocht door het publiek (Rood Klooster en Verdronken Kinderen) en die speciale interventies en inrichtingswerkzaamheden vereist; • de gemengde zone, waarvoor geen hoofdprioriteit geldt. We onderstrepen dat voor elke zone deze verschillende functies moeten ingevuld worden, maar dat het beheer geaccentueerd wordt naar de hoofdfunctie die toegekend is aan deze zone. De hiërarchische indeling van de functies is niet altijd even duidelijk. In bepaalde delen van het bosgebied bestaan verschillende, even belangrijke, functies naast elkaar. Op sites als Verdronken Kinderen of Rood Klooster bijvoorbeeld, de meest bezochte delen van het bos, zijn de landschappelijke gevoeligheden sterk (wat te maken heeft met de hoge bezoekersdruk). Deze sites zijn ook de rijkste van het bosgebied wat de biodiversiteit betreft (natuurreservaat). In deze delen van het bos moet het beheer georiënteerd worden om in te kunnen spelen op die verschillende functies (met een vergelijkbaar belang). De beheerdaden moeten dus genuanceerd genoeg zijn om deze functies in te vullen met een gelijkaardig kwaliteitsniveau, wat genuanceerde beheermaatregelen en veel aandacht vereist. We merken eveneens op dat een hoge bezoekersgraad een hoge landschappelijke gevoeligheid inhoudt. Kaart 58 toont de hoger beschreven zones (met uitzondering van de zones met behoud van het kathedraalbeukenbos (zie kaart 34)) en de delen van het bosgebied waar het interventieniveau verhoogd moet worden.
10.2.3. Definitie van de opdeling in percelen De basiseenheid van het bosbeheer is het perceel. Het is een beheereenheid die stabiel is in de tijd, met een oppervlakte van 10 à 15 ha en waarvan de grenzen samenvallen met de wegen. Het perceel komt zoveel mogelijk overeen met een homogeen gebied wat de bestanden (zelfde
142
boomsoort, zelfde stadium van de behandeling (jongwas, staakhout, dichtwas, hooghout) en de standplaatskenmerken betreft, en waarop de beheerder een welomschreven doel nastreeft De percelen worden gedefinieerd op basis van de bestandenkaart en de hellingenkaart, de pedologische en de fytosociologische kaarten. Na een controle van het terrein worden de percelen fijner afgebakend. Kaart 59 toont de onderverdeling van het bosgebied in percelen. Elk perceel is het voorwerp van een fiche (zie bijlage 17) die verschillende delen omvat: Een beschrijvend deel: • bestandsgegevens (stamtal, leeftijd…); • standplaatsgegevens; • biodiversiteit. Een deel betreffende het beheer: • beheerdoelstellingen; • programmatie van de werken; • uitgevoerde werken. Deze fiches (synthese van de informatie) worden momenteel opgesteld.
143
144
Kaart 59 : Opdeling in beheerpercelen 145
10.3. ALGEMENE BEHEERMAATREGELEN 10.3.1. Boomsoortenkeuze Het is voor het hele bosgebied de bedoeling te streven naar de volgende verdeling van de hoofdboomsoorten: • 60 (+/- 5 %) beuk; • 15 (+/- 5 %) eik; • 15 (+/- 5 %) es, esdoorn, berk, fruitbomen; • 10 % naaldhout. De hoofdsoorten worden gecombineerd met secundaire boomsoorten (zie 9.4.1.1. en 9.4.1.2.). Bij de verjonging van percelen wordt de boomsoortenkeuze bepaald door een gedetailleerde analyse van de standplaats op basis van pedologische, topografische en fytosociologische criteria, met behulp van de “Fichier écologique des essences” (WEISSEN et al., 1991, WEISSEN et al., 1996).
10.3.2. De kapbaarheid De gekozen termijn is een landschappelijke kapbaarheid. Op de voorgestelde leeftijden hebben de bomen specifieke afmetingen en een bijzonder uitzicht dat door een breed publiek wordt gewaardeerd: bomen met een grote omtrek, een lange rechte stam en een wijde kruin, met in sommige gevallen een bijzondere fysionomische eigenschap (bijvoorbeeld zwelling). Voor de bestandenis de landschappelijke kapbaarheid voor: - beuk 200 jaar - eik 300 jaar - es 150 jaar - esdoorn 150 jaar - boskers 150 jaar - grove den 160 jaar - Corsicaanse den 160 jaar - lork 160 jaar Voor de bomen die als opmerkelijk geregistreerd staan (lopende inventaris), gaat het behoud verder dan de landschappelijke kapbaarheid. Er wordt een veiligheidstermijn bepaald: omhakken indien de gebruikers in gevaar verkeren. Voor de meeste van deze bomen moet deze termijn overeenkomen met een natuurlijke aftakeling van de boom. De afgetakelde, dode of holle bomen (4 tot 6 per hectare)… worden behouden om ecologische redenen. Ook hier wordt een veiligheidstermijn gehanteerd.
10.3.3. Bedrijfstijd Op basis van de hierboven vermelde kapbaarheid verschuift de theoretische bedrijfstijd – de tijd die nodig is voor de volledige succesie in een bos van alle kappen tussen de geboorte en de eindkap van de bomen (bestanden) – van 180 naar 200 jaar.
146
10.3.4. Omlooptijd De omlooptijd (of rotatie) – tijdsverloop tussen het doorlopen van een gebied of een perceel – van 8 jaar die werd voorgesteld in het oude ontwerpplan van aanleg lijkt aangewezen gezien de bijzonder gunstige groeiomstandigheden van het milieu. Een kapping bij halve rotatie in de bestanden in verjonging moet de jonge planten geleidelijk meer licht geven (ecologische eis van de beuk, een schaduwboomsoort). Een kapping halverwege de omlooptijd is eveneens voorzien voor de naaldbomen die sterkere dunningen vereisen.
10.3.5. Definitie van de kappen Aangezien de omlooptijd 8 jaar bedraagt, is elke boswachterij onderverdeeld in 8 kappen (of houwen). Deze manier van werken biedt de volgende voordelen: • een concentratie van interventies in een welbepaalde zone kan worden vermeden doordat de werkzaamheden over de hele oppervlakte van het bosgebied worden verspreid; • de exploitaties worden verspreid over het hele bos; • de landschapswijzigingen blijven beperk tot een welbepaalde zone; • een jaarlijkse equivalente verdeling van de werklast tussen de technische beambten (dezelfde oppervlakte moet jaarlijks worden onderhouden). Kaart 60 toont de localisatie van de kappen.
147
148
10.3.6. Tabel van de exploitaties
149
10.3.7. Organisatie van de bosexploitatie Voor de bosexploitaties worden de volgende principes gehanteerd: • door privé-ondernemingen (jaarlijkse houtverkoop) voor de bestanden met verbeterings- en verjongingskappen; • in eigen beheer of door gespecialiseerde bedrijven voor de kappingen op lokaties waar een snelle interventie geboden is. De bosarbeiders moeten een opleiding in veltechnieken krijgen; • door inschakelingsbedrijven of door te werken met gehandicapten voor de eerste dunningen van de bestanden. Voor deze laatste zal een samenwerking worden onderzocht met de vzw voor promotie van het Brabantse trekpaard.
10.4. BEHANDELINGEN 11.4.1. Dunning De dunning is een bosbouwkundige techniek die als bedoeling heeft de mooiste bomen steeds meer plaats te geven om zich te ontwikkelen door hun concurrentie te elimineren. In een gegeven bestand wordt van het beginstadium (planting) tot het eindstadium (vellen van de oude bomen) overgegaan van een plantverband van 2 m X 1,75 m naar een afstand van bijna 10 m X 10 m. Van 2857 geplante bomen bereikt ongeveer een honderdtal het eindstadium van het bos (200 jaar voor de beuk). Per jaar ondergaat een oppervlakte van 210 hectare een verbeteringskap (dunning). Het toegepaste dunningstype is dat dat door de onderzoeken van DELEVOY en DELVAUX van het Onderzoeksstation Groenendaal wordt voorgeschreven. Deze resultaten zijn bevestigd door tal van andere onderzoekers. Ze schrijven een sterke hoogdunning voor gericht op vooraf geselecteerde bomen10. Dit type van dunning vermindert het aantal minder levenskrachtige exemplaren, verhoogt het aandeel zeer vitale exemplaren en het aandeel goed ontwikkelde kronen. De kwaliteit van de stammen gaat er ook op vooruit. Het personeel moet een opleiding krijgen over deze methode.
10.4.2. Verjonging Het verjongingsritme is de oppervlakte van het beheerde deel van het gebied die jaarlijks moet worden verjongd. Een “normaal bos” moet op elk moment en in gelijke verhoudingen bestaan uit bomen van alle leeftijden, van jonge zaailingen of beplantingen van dat jaar tot bomen die hun kapbaarheid hebben bereikt. Het verjongingsritme is de verhouding tussen de beheerde bosoppervlakte en de gehanteerde theoretische bedrijfstijd. Het bedraagt ongeveer 10 ha per jaar, wat overeenkomt met minder dan 0,5% van de bosoppervlakte. Gelet op de gevorderde 10
Hoogdunning selecteert en reserveert de mooie exemplaren in de dominante etage. De kappingen gebeuren enkel in de dominante etage van het bestand. Bij dunning toegespitst op vooraf geselecteerde bomen gebeurt de dunning selchts rond bomen die vooraf werden aangeduid als toekomstbomen (a rato van 600 bomen per ha).
150
leeftijd van tal van bestanden (360 ha is meer dan 180 jaar oud) moet ongeveer 15 ha worden verjond per jaar (indien een massale verjonging over een grote oppervlakte moet voorkomen worden), te beginnen met de oudste bestanden. Dat onevenwicht in de verdeling van de leeftijdsklassen is een gevolg van een te conservatief beleid van de vroegere beheerder (deels te wijten aan de talrijke reacties van het publiek ten aanzien van de exploitatie van de bomen). Geregeld zorgt de wind ervoor dat verwijderd wordt wat eigenlijk door een redelijk beheer had moeten worden verwijderd. Dat is bijvoorbeeld het geval voor de stormen van 1922, 1940, 1944, 1988 en 1990 die ervoor zorgden dat tientallen hectaren oude bestanden werden omgeworpen, bestanden die veel vroeger hadden moeten verjongd worden. M.b.t. de omgevallen bomen ingevolge de storm van 14 november 1940, neemt BOUDRU (1946) stelling tegen deze te conservatieve bosbouw: "Bij de grote beuken, eerbiedwaardige voorvaders die uit sentimentele of esthetische redenen bleven staan, heeft het stormweer door de rotting lelijk huis kunnen houden. We kunnen zeggen dat het stormweer vaak, wat brutaal misschien, een sanitaire operatie op zich neemt, waarvoor de mens had teruggedeinst.” In de geldigheidsperiode van het beheerplan – voorzien voor een duur van de 24 jaar –, moet een oppervlakte van 360 hectare worden verjongd, wat ongeveer 20 % van het bos is. Het gehanteerde verjongingstype is de begeleide verjonging die het volgende omvat: • profiteren van de natuurlijke verjonging voor de boomsoorten waarvan zaailingen ontwikkelen: berk, es, beuk op bepaalde standplaatsen…; • kunstmatige verjonging in de andere gevallen: boomsoorten die zich moeilijk verjongen via zaailingen, of herinvoering van een boomsoort. Kaart 61 toont de delen van het bos die verjongd zullen worden tijdens de geldigheidsperiode van het beheerplan. De verjonging van de oude beukenbestanden beoogt enerzijds het herstel van de beukenkathedraal door een behandeling als gelijkjarig hooghout per kwartier (9 ha/jaar) (zie 9.4.1.1.) en anderzijds door de omvorming in een groepsgewijze gemengd ongelijkjarig hooghout (6 ha/jaar) (9.3.1.2.). De verjongingspercelen zullen een beperkte oppervlakte beslaan (van 0,25 ha tot 2 ha) en er zal worden herplant met behulp van geselecteerd plantgoed (oorsprong Zoniën voor de beuk) van 80 tot 120 cm hoog in een plantverband van 2m x 2m voor het kathedraalbeukenbos en van 2m x 3m voor het ongelijkjarig hooghout. De planten worden beschermd tegen vraat door reeën en konijnen met individuele beschermingen: biologisch afbreekbare koker van 1,2m. In bepaalde gevallen kan de plaatsing van een afsluiting worden overwogen. De beplantingen worden regelmatig gecontroleerd – vrijstelling tegen bramen en varens de eerste vier jaren – tot ze gegarandeerd zijn aangeslagen. In april 2000 werd een studie aangevat die gericht is op de bevordering van de natuurlijke verjonging in het Zoniënwoud, en die wordt gefinancierd door het Fonds van de Generale Maatschappij van België (en beheerd door de Koning Boudewijnstichting). Deze studie moet duidelijke aanwijzingen geven over de maatregelen die moeten worden gevolgd om de natuurlijke verjonging te bevorderen.
151
152
10.4.3. Criteria voor het vellen en behouden van bomen A. Criteria voor het vellen van de bomen in het bos De criteria voor het vellen zijn, in dalende volgorde van prioriteit: 1) Veiligheidscriteria (boom geveld binnen een korte termijn): Bomen in de omgeving van de wegen die een fysiek of een fytosanitair gebrek vertonen (zie onderstaand punt). 2) Fytosanitaire criteria (boom geveld binnen een korte of middellange termijn naar gelang van het geval): Bomen die tekenen van aftakeling vertonen door de aanwezigheid van: • paddestoelen op de stam of de bodem; • necrose van de stam; • uitvloei van plantensap; • een schaarse bebladering (indien meer dan 30%); • een deel van de kruin dat dood is; • verlies van een deel van de kroon door afgebroken takken11; • een holte; • barsten of spleten; • een gedestabiliseerd wortelstelsel na een storm. 3) Bosbouwkundige criteria (vellen van bomen voor het beheer van bestanden): • vergroting van een opening die is ontstaan door het vellen van wegkwijnende bomen, met het oog op een aanplanting (grotere open plek voor lichtminnende boomsoorten (eik bijvoorbeeld) dan voor de schaduwminnende soorten (beuk bijvoorbeeld)); • boom met een gebrekkig fenotype (krom, gevorkt, draaigroei, …) die de groei hindert van een naburige toekomstboom; • boom met een mooi fenotype, maar die de groei hindert van een naburige boom met een beter fenotype of die op een betere plaats staat; • toezien of de herbeplanting van een constante oppervlakte van het bos (zie punt 10.4.2.1.).
B. Criteria voor het behoud van de bomen in het bos De criteria voor het behoud van de bomen zijn: 1) Gezonde bomen in het algemeen • een toekomstboom voor het toekomstige bestand; • boom die de ontwikkeling van de toekomstbomen niet hindert. 2) Gezonde bomen om landschappelijke redenen • een boom die opmerkelijk is door zijn afmetingen of een bijzondere fysionomische eigenschap. 11
De beuken moeten snel worden geveld, omdat de boom zeer snel wegkwijnt (aantasting door paddestoelen,…). Voor de eik verloopt de ontwikkeling van de aantastingen veel trager. Het kappen kan worden uitgesteld en de boom kan als gastheer dienen voor een holenbroedende fauna.
153
3) Ongezonde bomen om ecologische redenen • gespleten, holle of dode boom die de veiligheid van de wandelaars niet in gevaar brengt; • onderhoud van taluds.
10.5. BEHEERINSTRUMENTEN 10.5.1. Invoeren van een geografisch informatiesysteem (GIS) Het beheer en de inrichting van de bossen vereist de beheersing en het gebruik van een grote hoeveelheid zeer diverse informatie, zodat een voldoende krachtig informaticasysteem moet worden gebruikt. Het ruimtelijke bestanddeel is aanwezig in de meeste van deze informatie (beschrijving en lokalisatie van de percelen, van de standplaatsen, van de infrastructuur, …) en vereist de aanwending van een geografisch informatiesysteem (GIS) voor een doeltreffende exploitatie van deze gegevens in hun geheel (“opstapelbare” informatielagen, koppeling tussen ruimtelijke informatie en beschrijvende informatie). In het kader van het beheerplan zijn verschillende thematische kaarten van het bosgebied gedigitaliseerd: de pedologische, geologische, fytosociologische, infrastructuur-, recreatieve kaarten. De bestandenkaart werd bijgewerkt en de indeling in beheerpercelen uitgevoerd. Alle informatie moet nu worden geïntegreerd en gestructureerd in een GIS. Rond dit systeem moet eveneens een geheel van gegevensbestanden worden ontwikkeld (zie hieronder). Het kantoorpersoneel zal een opleiding krijgen in het gebruik en de exploitatie van het GIS.
10.5.2. Ontwikkeling van gegevensbestanden De fiches van de beheerpercelen worden ingevoerd in een gegevensbestand op computer dat gekoppeld is aan het geografisch informatiesysteem. Gegevensbestanden voor de opvolging van opmerkelijke bomen, rijbomen, het meubilair, de boswegen... moeten nog worden uitgewerkt en gekoppeld aan het GIS. Het kantoorpersoneel zal een opleiding krijgen in exploitatie van de gegevensbestanden .
10.5.3. Invoering van een permanente inventaris De invoering van een bosinventaris is een onmisbare stap in de analysefase van elk bosbeheerplan (evaluatie van de staande bomen, verhoudingen tussen de aanwezige soorten, gezondheidstoestand van het bos…) en als hulpmiddel bij het nemen van beslissingen over bijvoorbeeld de omvang van de kappingen en de duurzaamheid van het beheer. Deze fase is nog belangrijker en complexer aangezien het bos verschillende functies moet vervullen en het beheerplan deze tracht te integreren in een coherente benadering. Een dergelijke inventaris is moeilijk samen te stellen door de vele informatie die moet worden vergaard en de noodzaak deze informatie weer te geven op perceelsniveau of zelfs op nog kleinere schaal wanneer de afmeting en de heterogeniteit van de percelen dit vereist. Het bestaan van een database die met
154
name de cartografie van de opdeling in percelen bevat, moet worden aangewend niet alleen voor de praktische uitvoering van de inventaris (keuze van de steekproefgrootte en verhouding), maar ook voor de exploitatie en de interpretatie van de resultaten ervan. Deze inventaris die op het beheer van het gebied is gericht, kan worden vervolledigd door de invoering van een inventaris die informatie verschaft op gewestelijk niveau, zodat een antwoord kan worden gegeven op vragen met betrekking tot de bosstatistieken van de verschillende nationale en internationale instanties (Europese Unie, FAO, …) en de “controle” van de bospolitiek die tegemoet moet komen aan de doelstellingen van duurzame ontwikkeling (betrokkenheid van België bij de top van Rio en de conferentie van Helsinki). De doelstellingen en niveaus van deze twee inventarissen zijn evenwel totaal verschillend (beheer en opvolging van de bestanden en instrument van het gewestelijk bosbeleid) en vereisen een aangepaste aanpak. Voor het opzetten van deze inventarissen is externe hulp nodig.
10.5.4. Ontwikkeling van een analytische boekhouding Aan de hand van een analytische boekhouding, over een heel jaar gezien, kan de evolutie van de uitgaven per boekhoudkudige post worden gevolgd (wegen, netheid, verjonging, meubilair…). Het is tevens mogelijk de financiële inspanningen die zijn gedaan in een bepaalde beleidslijn van het beheer te beoordelen (gewicht van de infrastructuur op de totale uitgaven, kostprijs van de recreatieve functie…). Vergelijkingen tussen verschillende boekjaren laten toe de evolutie van de uitgaven voor het beheer van het gebied te beoordelen, alsook de evolutie van de verdeling van de uitgaven over de verschillende boekhoudkundige posten. In het geval van een budgettaire beperking wordt de analytische boekhouding eveneens een doeltreffend instrument om te beslissen over de verdeling van de inspanningen.
10.5.5. Berekening van de arbeidsnormen De laatste jaren heeft het terreinpersoneel heel wat informatie verzameld over de personeelsbezetting voor dagelijkse taken van het bosbeheer. De verwerking van deze gegevens moet de planning van het werk vergemakkelijken, rekening houdend met de onvoorziene omstandigheden (tijd besteed aan verplaatsingen, voorbereiding van het materieel, …). Ze moet de beheerder ook in staat stellen een beter toezicht uit te oefenen over de terreinploegen.
10.6. PERSONEEL 10.6.1. Versterking van het personeelsbestand en evolutie van de opdrachten Technische beambten In het personeelskader van het BIM is de aanwerving voorzien van 2 technische beambten voor de 2 vrije boswachterijen van de eerste brigade.
155
Bosopzichters Voor de bosopzichters is voorzien in: - een flexibel uurrooster volgens de seizoenen en de weersomstandigheden (zodat de toezichters aanwezig zijn wanneer het publiek aanwezig is); - de aanwezigheid per brigade van 2 opzichters in het weekend (wat de aanwezigheid van 2 bijkomende opzichters nodig maakt). Daarnaast is voorzien, op basis van het besluit van het BHG van maart 1999 betreffende de controle van de naleving van de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake het milieu, dat de bosopzichters beperkte politionele bevoegdheden zullen kunnen uitoefenen voor overtredingen van de ordonnantie over het verkeer in bossen en wouden (ordonnantie van 30 maart 1995). Bosarbeiders
Om over te gaan tot de vervanging van bosarbeiders die de dienst verlaten (en tot een eventuele uitbreiding van de teams in het licht van de werklast) door de aanwerving van personeel met echte bosbouwkundige capaciteiten, zal een partnerschap worden gesloten met organen voor maatschappelijke herinschakeling (CEFA in Elsene bijvoorbeeld), met het doel een opleidingsprogramma samen te stellen dat overeenkomt met de behoeften van de dienst.
10.6.2. Programma voor permanente vorming Op dit moment wordt een programma voor permanente vorming opgesteld (basisopleiding en periodieke bijscholingen). Dit moet de instrumenten en de kennis verschaffen die nodig zijn om de doelstellingen te bereiken die het beheerplan vastlegt: • landschappelijke aspecten van het bosbeheer, in samenwerking met het “Franse Office Nationale des Forêts française”; • integratie van de maatregelen voor het natuurbehoud in het bosbeheer; • gebruik van de “fichier écologique des essences” en de beschrijving van de standplaatsen; • ontwikkeling van technieken voor het onderhoud van de bestanden; • opstelling van processen verbaal, in samenwerking met de rijkswacht; • gebruik van informatica; • sensibilisering voor de naleving van de veiligheidsmaatregelen voor het gebruik van kettingzagen, bosmaaiers, …
10.6.3. Kledij De kledij van de boswachter (bureau van de houtvesterij en technisch beambten) wordt geregeld door de bijlage van het koninklijk besluit van 4 maart 1976. Een samenwerkingsakkoord werd ondertekend met het Ministerie van het Waals Gewest voor de levering van de reglementaire kledij. De bosopzichters zijn uitgerust met een standaarduniform voor zomer/winter, geleverd door het BIM. Het BIM verschaft ook de zomer/winterkledij aan de bosarbeiders. Het gebruik van bepaalde machines (kettingzagen, bosmaaiers…) vereist de dracht van beschermende kledij.
156
10.7. BEHEERINFRASTRUCTUUR 10.7.1. Boswachterswoningen 11 boswachterswoningen liggen aan de rand van het bos. Ze moeten een snelle interventie toelaten van de boswachters, die toezicht uitoefenen over het bos. De volgende regels moeten worden gevolgd bij de toewijzing van de boswachterswoningen: • ze zijn prioritair voorbehouden voor de boswachters; • het zijn bedrijfswoningen die gebonden zijn aan een boswachterij en aangeduid zijn met een bord. De boswachter neemt het huis in dat verbonden is aan de boswachterij waarover hij de leiding voert; • De administratieve dienst van het Departement Bos neemt de boswachterswoningen in gebruik die niet werden toegewezen aan de boswachters, rekening houdend met hun betrokkenheid in de opvolging van de acties op het terrein. Er zijn plannen voor renovatie van de boswachterswoningen aan de Sint-Hubertusdreef nr. 17 en de Bundersdreef nr. 1.
10.7.2. Inrichting van een brigadesite Voor een goede werking van het bosbeheer, is het noodzakelijk om voor elke brigade over een brigadesite te beschikken. Deze site moet het volgende omvatten: • een eetzaal voor arbeiders en toezichters; • een vergaderplaats voor de technische beambten; • een paviljoen voor de technische beambten; • een werkplaats; • een hangaar voor de tractoren, aanhangwagens, … en de uitrusting van de arbeiders (kettingzagen, bosmaaiers…). Voor de eerste brigade is er een site voorzien naast de boswachterswoning aan de SintHubertusdreef 9. Het plan voor de aanleg van de site wordt op dit moment bestudeerd. Voor de tweede brigade moet er nog een hangar worden gebouwd.
10.7.3. Gewestelijke kwekerij Om te garanderen dat de verjonging van het bos gebeurt met plantgoed van goede kwaliteit, moet de afdeling de productieketen van de planten controleren, van zaad tot jonge plant. Om de uitvoeringsmodaliteiten van de uitbreiding van de bestaande kwekerijen te beoordelen, moet een technisch-economische studie worden uitgevoerd.
10.7.4. Machines en gereedschappen De machines en gereedschappen worden afgeschreven over 4 jaar. Bij de vernieuwing van het materieel moeten de volgende principes worden gevolgd: • de impact op de bodem moet worden beperkt; • de geluidshinder moet worden beperkt.
157
BIBLIOGRAFIE ADAM J.C., HUART O. et QUEVY B. (en préparation) – La protection du sol dans le cadre d’aménagements forestiers intégrés. Namur, Ministère de la Région Wallonne, 59p. ANGELO C. (1996) – Etude de l’accessibilité de la forêt de Soignes pour les personnes à mobilité réduite. Bruxelles, Association Nationale pour le logement des personnes Handicapées, étude réalisée pour la Fondation Roi Baudouin, 113p+2 annexes. ANONYME (1916) – Prise d’eau de la forêt de Soignes. Coupe hydrogéologique. Bruxelles, Ville de Bruxelles, service des eaux. ANONYME (1994) – Captage et distribution d’eau dans la région de Bruxelles-Capitale. in L’eau en forêt de Soignes. Bruxelles, In Textes pour une exposition au château de TroisFontaines, (2): 33-39. BAAR F. (2000) – La sylviculture face au vent: ‘’ qui veut la paix, prépare la guerre’’. Forêt wallonne, n°45: pp11-17. BAAR F., DEROOVER B., GIGOUNON P. (1996) – La forêt et la protection de l’eau. Namur, Ministère de la Région Wallonne, 50p. BASTIN B. (1964) – Recherches sur les relations entre la végétation actuelle et le spectre pollinique de la forêt de Soignes. agricultura, 12 ii (2): pp 341-373. BILLEN C. (1995) – La presse bruxelloise et la forêt de Soignes, au tournant du siècle. In: La nature hors la ville. Les forêts péri-urbaines. Centre national de la recherche scientifique, Institut d’histoire moderne et contemporaine, cahier d’études 1995 (forêt, environnement et société, XVIe – Xxe siècle): pp. 67-69. BOUDRU M. (1946) – La tempête du 14 novembre 1940 en forêt de Soignes. Bull. Société centrale forestière de Belgique, 56p. BOUDRU M. (1989) – Forêt et sylviculture: traitement des forêts. Gembloux, Les presses agronomiques de Gembloux, 356p. CHARRETTON P. (1996) – La forêt vécue ou le paysage de l’intérieur. Forêts de France, 394: 12-17. CLERFAYT G. (1994) – Rapport sur l’état de l’environnement en région de BruxellesCapitale. Les cahiers de l’I.B.G.E. - 9. Bruxelles, I.B.G.E.-B.I.M., 343p. COQUELET J.-C. (1973) – Etude de la valeur récréative du Parc national de la Hoge Veluxe (Pays-Bas) et de la forêt domaniale de Soignes. [Travail de fin d’études, U.C.L. ,Faculté des Sciences Agronomiques ,Louvain], Laboratoire forestier. 139p. CORVOL A. (1995) – Une forêt politique: Soignes (1830-1930). Arbres actuels, 16: pp. 3843. DE CLERCQ M. (1988) – Studie van de waterkwaliteit van de beekstelsels in het Zoniënwoud. Bruxelles, C.I.F.S.-I.C.Z.O., 90p + annexes.
158
DE KESEL A. (1996) – De Mycoflora van het Zoniënwoud en het Laarbeekbos (Brussels Hoofdstedelijk Gewest). Historische gegevens, inventarisatie, beheermaatregelen en voorlopige soortenlijst. Nationale Plantentuin van België (Meise), 79p. DE KESEL A. (1998) – Monitoring van de Mycoflora en Methodologie voor het inschatten van de natuurwaarde van bospercelen in het Zoniënwoud en het Laarbeekbos. In Qualité de l’Environnement et Biodiversité en Région de Bruxelles Capitale – Inventaire et suivi de la Flore et de la Faune [document de travail de l’I.R.Sc.N.B. 93, Bruxelles], 67-85p. DELVAUX J. (1964) – A propos de l’éclaircie des hêtraies en forêt de Soignes. Station de recherche des Eaux et Forêts. Travaux – série B, n°30, 70p. DELVAUX J. (1984) – Forêt de Soignes. Propos d’un iconoclaste. Les Naturalistes belges, Groenendael, 65 (1): pp. 1-45. DELVOSALLE L. & C. VANDEN BERGHEN (1959) – La végétation de la forêt de Soignes. Les Naturalistes belges, 40 (2): pp. 36-46. DE SCHUTTER G., WEISERBS A. & JACOB J-P. (1998) – Le suivi de l’avifaune en tant que bioindicateur de l’état de l’environnement en Région de Bruxelles-Capitale. In Qualité de l’Environnement et Biodiversité en Région de Bruxelles Capitale – Inventaire et suivi de la Flore et de la Faune [document de travail de l’I.R.Sc.N.B. 93, Bruxelles], pp.117-130. DESENDER K., GOSSIEAUX P., MAELFAIT J. P., VAN KERCKVOORDE M. et POLLET M. (1987) – The position of the forest ‘Zoniënwoud’ in the distribution of woodland carabid beetles in Belgium. Acta Phytopath. Entom. Hung., 22 (1-4): pp. 329-339. DEVILLERS & DEVILLERS-TERSCHUREN (1998) – Mammifères de Bruxelles – facteurs de risques et mesures de gestion. In Qualité de l’Environnement et Biodiversité en Région de Bruxelles Capitale – Inventaire et suivi de la Flore et de la Faune [document de travail de l’I.R.Sc.N.B. 93, Bruxelles], pp. 147-164. DE WAVRIN (1988) – Les batraciens de la Forêt de Soignes. Les Naturalistes belges, 69: pp. 113-144. DULIERE J.F. et MALAISSE F. (1997) – Le cas du chêne en forêt de Soignes. Forêt wallonne 30: 19p. DUCHESNAU (1990) – Contrôle des récoltes et pérennité des ressources forestières. In Actes du 10e congrès forestier mondial. Revue forestière française, hors série, 14 ,Paris, 1991. GALOUX A. (1959) – Sylviculture en Forêt de Soignes. Natur. Belges, t 40, n°2, pp26-35. GOBLET D’ALVIELLA F. (1927-1930) – Histoire des bois et forêts de Belgique. ParisBruxelles, Lechevalier-Lamertin (4 vol.). GODEFROID S. (1995) – Aperçu floristique de la forêt de Soignes dans sa partie bruxelloise. Dumortiera, 63: 19-30. HERBAUTS J. (1995) – Facteurs édaphiques naturels ou d’origine anthropique susceptibles de contribuer au « dépérissement » du hêtre. Actes du colloque Etat de santé du chêne et du hêtre en forêt de Soignes, Bruxelles, 31 mars 1995, pp.13-28.
159
HIDVEGI (en préparation) – Découverte d’une population de la mygale Atypus affinis (Atypidae) en Forêt de Soignes. 3p. I.R.M. (1997) – Données climatiques. LAITAT E. (1997) – Physiologie générale du dépérissement forestier. La santé de la forêt wallonne. Colloque, 7 novembre 1997, Namur, pp. 5-7. LAMOTTE P. (1997) - Climat: ce qui attend les Belges. le vif l’express, 2399: pp32-36. LANGOHR R. (1983) – La Forêt de Soignes, témoin unique des traces de l’homme. In Traces de l’homme en Soignes (volume 2: textes). Textes pour une exposition au château de TroisFontaines, Bruxelles, pp.9-14. LANGOHR R. et CUYKENS G. (1986) – Een bos op lemen voeten – bodem en reliëf in het Zoniënbos: unieke getuigen ! Natuur reservaten, 1986/3: 51-58. LANGOHR R. et SANDERS J. (1987) – La gestion de Soignes. 4. Les sols dégradés en forêt de Soignes – un héritage autrichien ? In DE MULDER K. (coord. Génér.) (1987). La forêt de Soignes. Art et histoire des origines au XVIIIéme siècle. Europalia 87 Oesterreich. Royal Belge, Château de Trois-Fontaines, Bruxelles, pp. 99-103. LAURENT C. (1998) – Les concepts de développement durable et de gestion forestière intégrée. Gestion forestière intégrée et développement durable. Journée d’étude, 9 octobre 1998, Gembloux, 3p. LECLERCQ A. (1979) – Influence du milieu et du traitement sur la qualité du bois de hêtre. [Thèse de doctorat. Faculté des Sciences agronomiques, Gembloux], 339p. LEJEUNE X. (1976) – Projet d’aménagement de la forêt de Soignes. Adm. des Eaux et Forêts, Ministère de l’Agriculture, 71p+14cartes. LEJEUNE X. et GRULOIS J. (1995) – débat. In Actes du colloque Etat de santé du chêne et du hêtre en forêt de Soignes, Bruxelles, 31 mars 1995, p.79. LE PONT P. (1981) – Traitements et forêt loisir. In Le hêtre, sous la dir. de TEISSIER DU CROS E., Paris, Institut national de la recherche agronomique, pp. 305-309. LIENARD U. & JANSSENS F. (1971) – Aperçu sur la gestion de la forêt domaniale de Soignes. Bull. de la Ligue des Amis de la forêt. Numéro spécial. LIENARD U. & STEENACKERS J. (1971) – En forêt domaniale de Soignes, la fin du Hêtre Visart. Les Naturalistes Belges, 52 (1): pp. 31-38. LIENARD U. (1975) – Livre blanc sur la gestion de la forêt de Soignes. Soignes, numéro spécial, Bruxelles, 88p. LIENARD U. (1986) – Les menaces actuelles sur la forêt. Les lisières. In La forêt de Soignes, massacre ou survie ? Textes pour une exposition au château de Trois-Fontaines, Bruxelles, pp. 106-112.
160
MARTENS J.-M. (1998) – Regard sur l’évolution de la forêt de Soignes et son rôle en tant que réservoir de Mammifères. In Qualité de l’Environnement et Biodiversité en Région de Bruxelles Capitale – Inventaire et suivi de la Flore et de la Faune, document de travail de l’I.R.Sc.N.B. 93, Bruxelles, pp. 141-146. MAZIERS M. (1994) – Histoire d’eau en forêt de Soignes. In: L’eau en forêt de Soignes. Texte pour une exposition au château de Trois-Fontanies, Bruxelles, pp. 9-17. MISSON R. (1963) – Regards dans le passé de la Forêt de Soignes. Bull. Soc. Roy. For. de Belgique, 70 (12): pp. 549-566. NEURAY G. (1982) – Des paysages Pour qui ? Pourquoi ? Comment ? Les presses agronomiques de Gembloux, Gembloux, 589p. NOIRFALISE A. (1984) – L’identité écologique de la forêt de Soignes. Bull. soc. Roy for. de Belgique, 4: pp. 1-5. ONCLINCX F., TANGHE M., GALOUX A . et WEISSEN F. (1987) – La carte des territoires écologiques de la Wallonie. Revue belge de géographie, 1-2: pp. 51-60. ONCLINCX F. et GRYSEELS M. (1994) – Orientations pour une promotion du patrimoine biologique en Région de Bruxelles-Capitale (2 volumes). Les cahier de l’IBGE - 5, I.B.G.E.B.I.M., Bruxelles, 274p. ONCLINCX F. (1997) – La population bruxelloise et l’environnement. Les carnets de l’Observatoire n°9. Bruxelles, I.B.G.E.-B.I.M., Division Recherche et Planification, 13 fiches. O.N.F. (1976) – Manuel d’aménagement forestier. Office National des Forêts, 2ème édition, Paris, 202p. O.N.F. (1997) – Manuel d’aménagement forestier. Office National des Forêts, Lavoisier, 3ème édition, 244p. PERCY C. (1998) – Amphibiens et reptiles en Région de Bruxelles-Capitale. In Qualité de l’Environnement et Biodiversité en Région de Bruxelles Capitale – Inventaire et suivi de la Flore et de la Faune, [document de travail de l’I.R.Sc.N.B. 93, Bruxelles], pp. 101-116. PIERRON S. (1935-36) – Histoire illustrée de la forêt de Soignes. 3 volumes. La Pensée Belge, Bruxelles, 420 + 592 + 562p. PRIGNON J.C. (1997a) – Plan de gestion de la réserve naturelle du Enfants Noyés. Bruxelles, I.B.G.E.-B.I.M., Division Espaces verts, 44p. PRIGNON J.C. (1997b) – Plan de gestion de la réserve naturelle du Vuylbeek. Bruxelles, I.B.G.E.-B.I.M., Division Espaces verts, 51p. PRIGNON J. C., VAN YCK L. et CHANTEUX F. (1998) – Réaménagement et gestion du site du Rouge-Cloître. Bruxelles, I.B.G.E.-B.I.M., Division Espace verts, 43p. PRIGNON J. C. et LEJEUNE X. (1998) – Projet de plan d’aménagement du bois du Laerbeek. Bruxelles, I.B.G.E.-B.I.M., Division Espace verts, 83p.
161
ROCHE E. (1973) – Soignes, la plus belle hêtraie d’Europe ? Les Naturalistes belges, 54 (2): pp. 57-87. ROISIN P. (1977) - La forêt sociale - le tourisme en forêt. Annales de Gembloux, 83: pp. 6976. ROISIN P. (1976) – Le tourisme et les fonctions sociales de la forêt, Bull. Soc. Roy. For. de Belgique 83(2): pp. 109-125. ROISIN P. (1975) – La forêt des loisirs. Bruxelles, Les presses agronomiques de Gembloux,. 234p. RONDEUX J. (1993) – La mesure des arbres et des peuplements forestiers. Les presses agronomiques de Gembloux, Gembloux, 521p. SAINTENOY-SIMON J. (1998) – Etude de la flore de la Région de Bruxelles-Capitale. In Qualité de l’Environnement et Biodiversité en Région de Bruxelles Capitale – Inventaire et suivi de la Flore et de la Faune, document de travail de l’I.R.Sc.N.B. 93, Bruxelles, pp. 43-66. SANDERS J. (1983) – Captages d’eau en forêt de Soignes et au bois de la Cambre. In Traces de l’homme en Soignes. Textes pour une exposition au château de Trois-Fontaines, Bruxelles, (2): pp. 81-94. SEINGRY G.F. (1983) (sous la dir. de) - La plus belle hêtraie du monde – la Forêt de Soignes. In Les plus beaux sites de Belgique. Reader’s Digest, Bruxelles, pp. 195-196. SEGERS & MAELFAIT (1988) – Faunistical observations on the spider fauna of the Zonien forest (Belgium). Bull. Soc. Sci. Bretagne 59, pp. 205-206. SOTIAUX A., SOTIAUX O., VANDERPOORTEN A. & EMPAIN A. (en préparation) – A Bryophyte Flora of the Forest of Soignes (Brabant, Belgium), 14p. SQUILBIN M. & THIRION A. (1997) – L’eau à Bruxelles. Les carnets de l’Observatoire n°5. I.B.G.E.-B.I.M., Division Recherche et Planification, Bruxelles, 7 fiches. TANGHE (1985) – Botanique. In Avec Charles Quint en Soignes. D’après les tapisseries des Chasses dites de Maximilien. Textes pour une exposition au château de Trois-Fontaines, Bruxelles, pp. 24-41. THILL A., DETHIOUX M. et DELECOUR F. (1988) – Typologie et potentialités forestières des hêtraies naturelles de l’Ardenne centrale. I.R.S.I.A., Gembloux, 118p. VAN DE LEMPUT C., SYLIN M. et SALENGROS P. (1998) – Etude sur la fréquentation de la forêt de Soignes. Rapport d’étude. U.L.B. Laboratoire de Psychologie Industrielle et Commerciale. Bruxelles, 170p.
162
VAN DE LEEMPUT C. et RENIERS J.-M. (2001) - Dépouillement et analyse des questionnaires de participation à la consultation publique sur le Projet de plan de gestion de la Forêt de Soignes. Rapport d’étude. U.L.B. Laboratoire de Psychologie Industrielle et Commerciale. Bruxelles, 164p.
VAN DER BEN D. (1997) – La forêt de Soignes. Passé, présent, avenir. Editions Racine, Bruxelles, 250p. VAN DRIESSCHE I. ET PIERART P. (1995) – Ectomycorhization et état sanitaire du hêtre et du chêne: synthèse des résultats. Actes du colloque Etat de santé du chêne et du hêtre en forêt de Soignes, Bruxelles, 31 mars 1995, pp.61-80. VANDERPOORTEN (1997) – A bryological survey of the Brussels Capital Region (Belgium). Scripta Botanica Belgica 14: pp. 1-83. VANHOLEN B. & DE KESEL A. (1998) – Inventarisatie en monitoring van de mycoflora en de lichenen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Nationale Plantentuin van België (Meise), 55p + annexes. VASIC M. (1995) – Aspects édaphiques du « dépérissement »: synthèse des résultats. Actes du colloque Etat de santé du chêne et du hêtre en forêt de Soignes, Bruxelles, 31 mars 1995, pp. 29-47. WEISERBS & JACOB (1996) – Surveillance de l’Etat de l’Environnement Bruxellois – groupe de travail ‘oiseaux’ (Aves). [Rapport de convention I.B.G.E.-B.I.M. et F.B.D.B., Bruxelles], 70p. WEISSMAN A. (1997) – Management et évaluation d’un projet d’investissement d’intérêt public: la gestion de la forêt de Soignes par le département forêts & réserves naturelles de l’I.B.G.E. [Mémoire de fin d’études. Ville de Bruxelles, Haute Ecole Francisco Ferrer, Bruxelles], 112p + 3 annexes. WEYEMBERGH G., VANCRAENENBROESK M. et VERROKEN J. (1998) - Rapport de convention - carte de la végétation de la forêt de Soignes. V.U.B., laboratorium voor Algemene Plantkunde en Natuurbeheer, Bruxelles, 59p.
163