Interventie
Begeleid wonen in een groep
Samenvatting Doelgroep De doelgroep bestaat uit jongeren van 18 tot 23 jaar, die niet bij hun ouders of andere familie kunnen verblijven, die geen of geen passende ondersteuning krijgen van het eigen sociale netwerk (ouders, familie of anderen) en die onvoldoende vaardigheden hebben om zelfstandig te kunnen functioneren in de maatschappij. Doel Het hoofddoel van de interventie is: de jongere kan zelfstandig functioneren in de maatschappij. Dit hoofddoel is uitgesplitst in een aantal subdoelen: . De jongere kan zelfstandig een huishouding voeren; . . . .
De De De De
jongere jongere jongere jongere
is financieel zelfstandig; heeft een stabiele dagbesteding (werk of school); is sociaal vaardig; heeft een steunend netwerk.
Aanpak De interventie is opgedeeld in drie periodes (focusbepaling - zes weken, intensieve begeleiding - zes maanden, extensieve begeleiding - 4,5 maand) plus een nazorgfase. In de interventie wordt gewerkt vanuit de Krachtgericht Basismethodiek Houvast. Gedurende de interventieperiode wonen jongeren in een (onzelfstandige) kamer in een gedeeld appartement (twee of drie bewoners). Keuken en sanitaire voorzieningen worden gedeeld. De begeleidingsactiviteiten bestaan uit individuele gesprekken met de jongere, gezamenlijke activiteiten (een-op-een) om vaardigheden te oefenen, groepsgesprekken met alle jongeren en begeleiders en gezamenlijke activiteiten met alle jongeren en begeleiders (koken en schoonmaken). Materiaal Er is een handleiding voor uitvoerend medewerkers. In de interventie wordt gebruik gemaakt van diverse middelen (VIP-kaart, weekschema, e.d.), deze zijn beschikbaar via intranet. Relevante folders en informatiemateriaal van externe organisaties worden in (kleine) voorraad gehouden. Informatie voor cliënten en externe organisaties is beschikbaar op internet. Onderbouwing In de interventie ligt de focus op de elementen die jongeren ondersteunen bij het zelfstandig functioneren in de maatschappij, namelijk het versterken van vaardigheden van jongeren en het versterken en eventueel uitbreiden van het steunend netwerk. Onderzoek De interventie is een aanscherping van een eerdere versie van de interventie (verkorting van de interventie, scherpere doelformulering). Er is geen onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de interventie. Ook is geen onderzoek bekend naar vergelijkbare interventies. In het kader van de prestatie-indicatoren jeugdzorg worden begin- en eindmetingen gedaan (tot eind 2013 met de Taken en Vaardigheden voor adolescenten, met
ingang van 2014 met de Zelfredzaamheidsmatrix). Van deze metingen zijn voor de huidige versie van de interventie nog geen gegevens bekend. Erkenning Erkend door Deelcommissie jeugdzorg en psychosociale/pedagogische preventie d.d 12-12-2014 Oordeel: Goed onderbouwd Toelichting: De aanpak is goed uitgewerkt en helder onderbouwd. De doelgroep is duidelijk, de uitsluitingscriteria zorgen ervoor dat jongeren met zwaardere problemen buiten de doelgroep vallen. Dit is een reële keuze gezien de (beperkt) beschikbare tijd.
1. Probleemomschrijving 1.1 Probleem Een deel van de Nederlandse jongeren maakt op de leeftijd van 18 jaar gedwongen de stap naar zelfstandigheid, terwijl zij daar nog onvoldoende vaardigheden voor hebben en tegelijkertijd niet terecht kunnen bij hun ouders of andere volwassenen voor raad of steun. Deze jongeren lopen het risico op uitval uit school en arbeidsmarkt en op marginale maatschappelijke participatie. Zij maken de stap naar zelfstandigheid op jongere leeftijd dan andere jongeren: de gemiddelde leeftijd waarop jonge vrouwen uit huis gaan, schommelt al enkele decennia tussen de 20 en 21 jaar, die van jonge mannen rond de 22 jaar (www.cbs.nl, gevonden op 9 juli 2014). Het gaat in de interventie om jongeren die opgegroeid zijn in een zogenaamd 'kwetsbaar gezin'. Kwetsbare gezinnen zijn gezinnen die in de knel zitten en die zonder een vorm van professionele hulpverlening niet kunnen functioneren. Het gaat om gezinnen die te maken hebben met vier of meer risicofactoren (Van den Broek, Kleijnen & Bot, 2012). Risicofactoren komen voort uit kind-, ouder- en gezinskenmerken. Deze risicofactoren kunnen een negatieve invloed hebben op de ontwikkeling van kinderen en jongeren (Van den Broek e.a., 2012). Naarmate er in een gezin meer risicofactoren in het spel zijn komt de ontwikkeling van kinderen meer onder druk te staan (Groenendaal & Dekovic, 2000; Prinsen & Koch, 2001) en hebben kinderen meer emotionele, gedrags- of ontwikkelingsproblemen (Belsky, 1984; Hermanns, 2001). Bij ongeveer 15% van de gezinnen in Nederland is sprake van vier of meer risicofactoren (Van den Broek e.a., 2012). Belangrijke risicofactoren, die bijdragen aan de negatieve uitkomsten voor kinderen in deze gezinnen, zijn sekse (jongens lopen meer risico), laag opleidingsniveau en hogere leeftijd van de jongere (Van den Broek e.a., 2012; Van Dorsselaer e.a., 2010) en psychische of verslavingsproblemen en ziekte van de ouder (Van den Broek e.a., 2012). Ook bij eenoudergezinnen is er een verhoogde kans op problematiek van kinderen (Zeijl, Crone, Wiefferink, Keuzenkamp & Reijneveld, 2005): kinderen uit eenoudergezinnen hebben vaker probleemgedrag en emotionele problemen en zij presteren slechter op school dan gemiddeld (www.nji.nl, gevonden op 9 juli 2014). Verder blijkt uit onderzoek dat kinderen van ouders met psychische problemen vaker ook zelf een psychiatrische stoornis hebben (Beardslee e.a., 1998; Rutter & Quinton, 1984). In een onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) wordt het verband tussen opgroeien in eeneenoudergezin en vroeg uit huis gaan bevestigd: kinderen uit eenoudergezinnen gaan eerder uit huis dan andere jongeren. Dit geldt overigens ook voor kinderen van ouders met een uitkering (Roest & Harmsen, 2013). Doordat in deze gezinnen veel aandacht uitgaat naar de eigen problematiek van de ouders krijgen de kinderen in deze gezinnen onvoldoende steun en begeleiding van hun ouders voor het verwerven van kennis en vaardigheden die nodig zijn om uiteindelijk zelfstandig te kunnen functioneren: de gezinssituatie heeft een negatieve invloed op de pedagogische vaardigheden van ouders (Groenendaal & Dekovic, 2000). Bovendien vormen deze ouders geen goed rolmodel voor hun kinderen, omdat zij veelal zelf moeite hebben om volwaardig deel te nemen aan de maatschappij. Uit onderzoek is bekend dat problemen waar kwetsbare of multiprobleemgezinnen mee te kampen hebben vaak van intergenerationele aard zijn: problemen worden van de ene op de andere generatie overgedragen (Bodden & Dekovic, 2010; Hermanns, 2001). Vooral in de puberteit verergeren de problemen van de kinderen (Van den Broek e.a., 2012). Vaak is er sprake van conflicten tussen ouders en kinderen of van pedagogische verwaarlozing (gebrek aan grenzen en
structuur in de opvoeding). Ondanks de inzet van, vaak langdurige, hulpverlening kan een deel van de jongeren hierdoor niet langer bij de eigen ouder(s) verblijven. Wanneer deze jongeren niet terecht kunnen bij familie, zijn zij aangewezen op professionele hulpverlening. In 2012 maakten 2.745 kinderen en jongeren van 0 tot 23 jaar gebruik van een vorm van residentiële jeugdzorg (www.cbs.nl, gevonden op 2 juli 2014). Bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar zijn deze jongeren door hun gezinsachtergrond en door de wisselingen in hun opvoedsituatie nog niet klaar om zelfstandig te functioneren in de maatschappij: zij hebben nog onvoldoende financiële, sociale en praktische vaardigheden. Hierdoor hebben ze moeite een opleiding vol te houden, een eigen huishouding te voeren, een voldoende en stabiel inkomen te verwerven en een steunend sociaal netwerk op te bouwen. Zij kunnen echter ook niet terug naar hun ouders en zijn dus gedwongen de stap naar zelfstandigheid toch te maken. 1.2 Spreiding Het is niet bekend hoeveel jongeren in Nederland zonder (voldoende en adequate) ondersteuning van volwassenen vroegtijdig een zelfstandig bestaan moeten zien op te bouwen. Wel is bekend dat op 1 januari 2009 landelijk ongeveer 1100 jongeren gebruik maakten van verlengde jeugdzorg, jeugdzorg voor jongeren van 18 tot 23 jaar (Steketee, Vandenbroucke & Rijkschroeff, 2009). 1.3 Gevolgen Doordat de jongeren zonder steun van ouders of andere volwassenen op eigen benen moeten staan, terwijl ze daar nog niet toe in staat zijn, raken zij in de problemen. Deze problemen spelen op meerdere levensgebieden: dagbesteding (uitval uit werk of opleiding), financiën (laag inkomen, schuldenproblematiek), sociale relaties (het sociale netwerk bestaat hoofdzakelijk uit andere jongeren met problemen), het vinden van woonruimte en voeren van een eigen huishouding. De problemen op de verschillende levensgebieden zijn met elkaar verweven en versterken elkaar. Door de opeenstapeling van problemen, verkeerde keuzes en het onvermogen de problemen op een adequate manier op te lossen nemen de kansen van deze jongeren in de maatschappij af en lopen zij het risico op marginale maatschappelijke participatie.
2. Beschrijving interventie 2.1 Doelgroep Uiteindelijke doelgroep De doelgroep bestaat uit jongeren van 18 tot 23 jaar, die niet bij hun ouders of andere familie kunnen verblijven, die geen of geen passende ondersteuning krijgen van het eigen sociale netwerk (ouders, familie of anderen) en die onvoldoende vaardigheden hebben om zelfstandig te kunnen functioneren in de maatschappij. Intermediaire doelgroep De interventie is direct gericht op de jongeren, er is geen intermediaire doelgroep. Selectie van doelgroepen Toelating tot de interventie vindt plaats op basis van informatie van de verwijzende jeugdhulpverlener en informatie uit het aanmeldformulier. Voor zover beschikbaar worden informatie uit evaluatieverslagen van eerdere hulpverleningstrajecten en resultaten van eerder afgenomen instrumenten meegenomen in de plaatsingsafweging. Deze informatie wordt toegelicht of aangevuld tijdens het zorgafstemmingsgesprek met de jongere zelf en met de verwijzer. Op basis van de verkregen informatie wordt de Zelfredzaamheidsmatrix (ZRM; Lauriks e.a., 2012) samen met de jongere en de verwijzer ingevuld. Een besluit tot plaatsing wordt genomen op basis van een toetsing van de verkregen informatie aan de toelatings- en exclusiecriteria en weging van de ZRM-scores. De scores op de domeinen financiën, dagbesteding, algemene dagelijkse levenverrichtingen (ADL) en sociaal netwerk wegen daarbij het zwaarst. Inclusiecriteria - Leeftijd van 18 tot 23 jaar; - Zowel jongens als meisjes; - Alleenstaand;
- Geen (inwonende) kinderen; - De jongere heeft geen of een onvoldoende steunend netwerk (ZRM-score 2 of 3 voor het domein 'sociaal netwerk'); - De jongere heeft onvoldoende vaardigheden om zelfstandig te kunnen functioneren (ZRM-score 3 voor de domeinen 'financiën' en 'ADL'); - De jongere heeft geen stabiele dagbesteding (ZRM-score 3 of 4 voor het domein 'dagbesteding'); - De jongere kan (tijdelijk) niet bij ouders of familie verblijven. Contra-indicaties zijn: - In het verleden is gebleken dat de jongere niet in groepsverband kan functioneren; - Psychiatrische problematiek (DSM-classificatie), die het normale functioneren ernstig belemmert (ZRM-score 1 of 2 voor het domein 'geestelijke gezondheid'); - (Licht) verstandelijke beperking (combinatie van IQ < 85, beperkt sociaal aanpassingsvermogen en bijkomende problematiek); - Verslaving (drugs, drank, gokken, computer (ZRM-score 1, 2 of 3 voor het domein 'verslaving'); - Zwangerschap; - (Dreigende) detentie van meer dan 16 dagen. Bij twijfel aan het functioneren van de jongere op cognitief gebied of bij vermoedens van psychische problematiek wordt voorafgaand aan het plaatsingsbesluit aanvullend onderzoek uitgevoerd (IQ-test of psychiatrische screening). 2.2 Doel Hoofddoel Het hoofddoel van de interventie is: de jongere kan zelfstandig functioneren in de maatschappij. Subdoelen . De jongere kan zelfstandig een huishouding voeren; - Het gaat bij dit doel om praktische vaardigheden als schoonmaken, opruimen of koken of het benaderen van de juiste persoon of instantie bij storingen of mankementen in huis; . De jongere is financieel zelfstandig; - Bij dit doel gaat het om het verwerven en behouden van een stabiel inkomen, maar ook om het kunnen maken van een financiële planning of het bijhouden van een administratie; . De jongere heeft een stabiele dagbesteding (werk of school); - Dit doel is gericht op het hebben van een dagbesteding en de plannings- en communicatieve vaardigheden die nodig zijn om de activiteiten in dit kader goed uit te kunnen voeren; . De jongere is sociaal vaardig; - Het gaat bij dit doel zowel om vaardigheden in het contact met andere mensen als om vaardighedenin het omgaan met bijvoorbeeld de eigen emoties en kritiek ; . De jongere heeft een steunend netwerk; - Bij dit doel zijn de balangrijkste aspecten dat een jongere deel uitmaakt van een steunend netwerk en als het nodig is ook actief gebruik maakt van dit netwerk. 2.3 Aanpak Opzet van de interventie Meteen bij de start van de interventie betrekt de jongere een kamer in een appartement. Het appartement wordt gedeeld met (meestal) één andere jongere (van dezelfde sekse), in sommige gevallen met twee andere jongeren. Keuken en sanitaire voorzieningen worden gedeeld. Aan het eind van de extensieve periode verhuist de jongere naar een vervolgplek (afhankelijk van de mogelijkheden van de jongere: een studentenkamer, via een kamerbureau, via het eigen netwerk, et cetera). De interventie is opgedeeld in vier periodes: 1. Startperiode: kennismaking, praktische zaken en focusbepaling (6 weken); 2. Intensieve begeleidingsperiode, ondersteunen van herstel (6 maanden); 3. Extensieve begeleidingsperiode, ondersteunen van herstel (4,5 maand);
4. Nazorg, afronden zorg (3 maanden). In periode 4 (nazorg) is de feitelijke begeleiding afgesloten. Begeleiders hebben dan in principe alleen nog enkele malen telefonisch contact met de jongere. Daarmee komt de totale duur van de interventie op 1 jaar. In periode 1, de startperiode, inventariseren jongere en begeleider gezamenlijk de krachten van de jongere en bepalen ze op welke doelen de focus dient te liggen tijdens de begeleiding. Aan het bereiken van deze doelen wordt in periode 2 intensief gewerkt. In periode 1 en 2 hebben jongere en begeleider meerdere malen per week contact. De jongere wordt minimaal eenmaal per week (individueel) gezien op de woning of in een andere omgeving van de jongere (bijvoorbeeld school), daarnaast is er telefonisch contact of contact via SMS of WhatsApp. In periode 3 van de begeleiding heeft de jongere de vaardigheden in principe onder de knie en functioneert deze zoveel mogelijk zelfstandig. In deze periode oefent de jongere het zelfstandig functioneren, met de mogelijkheid om terug te vallen op de begeleider. Het contact tussen de persoonlijk begeleider en de jongere is dan minder frequent, ongeveer eenmaal per twee weken (telefonisch of een afspraak). Naast de individuele activiteiten lopen in periode 3 de huisoverleggen en gezamenlijke schoonmaak- of kook- en eetactiviteiten op de woning door. Persoonlijk begeleiders hebben gemiddeld 3,5 uur per week per jongere voor alle begeleidingsactiviteiten (individuele gesprekken, gezamenlijke activiteiten met de jongere individueel, huisoverleg, gezamenlijke activiteiten met alle jongeren van een woning, gesprekken met het netwerk). Binnen deze 3,5 uur per week gemiddeld valt ook de tijd die nodig is voor rapportage, vergaderen en andere organisatorische zaken. De uren zijn ongelijk verdeeld over de gehele begeleidingsperiode: de grootste tijdsinvestering van de begeleiding zit in periode 1 en 2. In de eerste vier maanden besteedt de begeleider vijf uur per week aan de individuele begeleiding van de jongere, dit neemt af naar vier uur per week in de vijfde maand en vervolgens drie uur per week in de maanden zes en zeven. In de achtste maand is de tijdsinvestering vervolgens weer wat hoger, omdat dan een evaluatie plaatsvindt. Na deze evaluatie start de extensieve begeleidingsperiode (periode 3) en is er wekelijks ongeveer één uur contact tussen jongere en begeleider. De overgang in begeleidingsintensiteit van periode 2 naar periode 3 is geleidelijk: naarmate een jongere in periode 2 zelfstandiger wordt, komt de verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van acties steeds meer bij de jongeren te liggen en verandert de rol van de begeleider meer en meer van actief coachend naar actief volgend. De eerste maanden van het begeleidingstraject zijn voor alle jongeren gelijk qua intensiteit. De doelen waaraan gewerkt wordt zijn echter toegespitst op het niveau van de vaardigheden van de individuele jongere . Het tempo van de overgang van actief coachend naar actief volgend is afhankelijk van de mate waarin de jongere meer vaardighedenop de verschillende begeleidingsgebieden laat zien en is dus meer aangepast aan de individuele jongere. Locatie en uitvoerders De appartementen liggen verspreid in het werkgebied van HVO-Querido, de stad Amsterdam. De interventie wordt uitgevoerd door professionals met een agogische opleiding op MBO- of HBO-niveau (SPW, SPH, MWD, et cetera). Zij worden inhoudelijk ondersteund door een zorgcoördinator. Inhoud van de interventie Algemene aanpak Krachtgerichte Basismethodiek In de interventie wordt gewerkt met de Krachtgerichte basismethodiek (Houvast). Belangrijke pijlers hiervan zijn de hoop op een zingevend leven, het concept burgerschap, het proces van herstel en de menselijke behoefte aan veiligheid en vertrouwen. Vanuit deze pijlers is de missie van de methodiek en daarmee het doel van de begeleiding geformuleerd: het ondersteunen van het eigen herstel van cliënten (Wolf, 2012; p. 23). Het accent van de krachtgerichte basismethodiek ligt op zelfsturing en op de kwaliteiten van cliënten. De samenwerking met de begeleider staat centraal en samen met de cliënt wordt gewerkt aan het verwerven van diverse vaardigheden (Wolf, 2012; p. 14). In de interventie wordt integraal gewerkt aan alle (relevante) leefgebieden. Focus op vaardigheden De actuele vaardigheden en krachten van een jongere zijn het vertrekpunt voor de begeleiding. Deze vaardigheden worden versterkt en uitgebouwd. De focus ligt op wat goed gaat en het geven van
complimenten. Waar nodig is er aandacht voor gedrag dat het bereiken van de doelen in de weg staat en geeft de begeleider opbouwende feedback. De stelregel binnen de interventie is: 80% complimenten, 20% feedback. Werken in de eigen omgeving van de jongere Krachtgericht werken legt de focus op het, zoveel mogelijk in de eigen omgeving van de jongere (bijvoorbeeld de eigen - tijdelijke - kamer, school of werkproject), 'samen doen' met de jongere, naast de individuele gesprekken en de groepsgerichte activiteiten en gesprekken. De methodiek beoogt de sociale en institutionele hulpbronnen van de jongere te versterken. Werkrelatie De werkrelatie tussen begeleider en jongere is binnen de krachtgerichte basismethodiek van primair belang: zonder een goede werkrelatie is geen hulp mogelijk. In de samenwerking met zijn begeleider werkt de jongere aan het bereiken van zijn doelen en het verwerven van vaardigheden. De begeleider ondersteunt dit proces door het geven van complimenten. Waar nodig confronteert hij de jongere door feedback te geven op zijn gedrag. De begeleider ondersteunt het leren van vaardigheden door het geven van informatie (kennis) en door activiteiten samen met de jongere te doen. Hij faciliteert, door de combinatie van begeleidingsactiviteiten, de generalisatie van oplossingen en verbeteringen naar andere leefgebieden. Daarmee wordt de veerkracht van de jongere optimaal benut. Regie bij de jongere De jongere heeft de regie over de begeleiding: de jongere bepaalt de vorm, richting en inhoud van de hulp die hij krijgt. Uitgangspunt voor de begeleiding zijn de ambities van de jongere voor de toekomst. Hiermee wordt in de interventie aangesloten bij de motivatie van de jongere. De ambities van de jongere worden vertaald naar en gekoppeld aan de doelen van de interventie. Burgerschap Een belangrijk concept binnen de krachtgerichte basismethodiek is het concept burgerschap. Formeel burgerschap verwijst naar de rechten en de plichten die horen bij staatsburgerschap, normatief burgerschap verwijst naar wat van burgers verwacht mag worden, bijvoorbeeld op het gebied van actief meedoen aan de gemeenschap of het respecteren en onderhouden van gemeenschappelijke normen en waarden. Deze aspecten van burgerschap gelden evenzeer binnen de context van Begeleid Wonen in een Groep: via het concept burgerschap legt de methodiek vanuit de ambities van de jongere voor de toekomst de link met de doelen en subdoelen van de interventie. Case-management Naast uitvoering van de hulpverlening onderhoudt de begeleider, in overleg met de jongere, contact met andere formeel en informeel betrokkenen rond de jongere. Waar mogelijk, en in overleg met de jongere, betrekt hij hen bij de hulpverlening. Daartoe brengt de begeleider bij de start van de hulpverlening samen met de jongere diens netwerk (zowel informeel als formeel betrokkenen) in kaart, inclusief de rol van elk van de betrokkenen in het leven van de jongere en de kwaliteit van het contact. Op basis van deze inventarisatie bepalen jongere en begeleider samen wie bij het begeleidingstraject van de jongere betrokken zal worden en op welke manier dit zal gebeuren, maar ook waar het netwerk van de jongere uitbreiding of versterking nodig heeft (bijvoorbeeld uitbreiding van sociale contacten door lid te worden van een sportclub of versterking van de steunfunctie van het netwerk door mensen directer te betrekken bij onderdelen van de hulpverlening). Het werken met het eigen netwerk van de jongere vindt zoveel mogelijk plaats in de woon- en sociale omgeving van de jongere zelf. De frequentie van de gesprekken met leden van het netwerk is afhankelijk van de afspraken met de jongere zelf en het netwerk van de jongere. De begeleider bereidt deze gesprekken met de jongere voor. Er wordt ingezet op maximale benutting van informele netwerken met zo weinig mogelijk gebruik van professionele hulp van instellingen. De begeleider coördineert waar nodig de geboden ondersteuning, zorgt dat de verschillende activiteiten op elkaar afgestemd zijn en monitort de uitvoering. De regie ligt daarbij te allen tijde bij de jongere, waarmee de hulpverlener aansluit bij de behoefte aan autonomie van de jongere. Plannings- en evaluatiecyclus De krachtgerichte basismethodiek kent een plannings- en evaluatiecyclus van zes maanden. De interventie
Begeleid Wonen in een Groep is daarnaast opgedeeld in vier duidelijk onderscheiden periodes (startperiode, intensieve begeleidingsperiode, extensieve begeleidingsperiode, afronden zorg) en heeft duidelijk omschreven doelen. De vier periodes van de interventie zijn gelinkt aan de cyclus van planmatig werken van de krachtgerichte basismethodiek (focusbepaling - uitvoering - evaluatie). Begeleidingsactiviteiten De begeleiding bestaat uit individuele gesprekken, gezamenlijke activiteiten met de jongere individueel, huisoverleg (gezamenlijke gesprekken met alle jongeren op een woning) en gezamenlijke activiteiten met alle jongeren op een woning. In de individuele gesprekken met de jongere bespreken begeleider en jongere de voortgang bij het bereiken van de doelen van de jongere, bepalen ze welke nieuwe vervolgacties nodig zijn en wie deze acties uit zal voeren. Deze acties worden genoteerd in het actieplan, dat telkens bijgewerkt wordt. Gezamenlijke activiteiten (een-op-een) bestaan uit activiteiten die de jongere nog niet (helemaal) zelfstandig kan uitvoeren, zoals het op orde brengen van de administratie of samen boodschappen doen binnen een van tevoren bepaald budget, of bijvoorbeeld een rollenspel ter voorbereiding van een gesprek bij een instantie. In de huisoverleggen komen onderwerpen aan de orde die te maken hebben met het wonen in het groepspand (hygiëne en schoonmaaktaken, interactie met de medebewoner) en worden relevante thema's besproken. Daarbij wordt kennis en informatie overgedragen, zowel door de begeleiders als door de jongeren onderling. In de handleiding bij de interventie is een lijst met themaonderwerpen beschikbaar. De begeleiders die in een pand werken maken hieruit een keuze op basis van de relevantie van de onderwerpen voor de jongeren die zij begeleiden (bijvoorbeeld gezonde voeding, contact met de buren, et cetera). De huisoverleggen vinden eenmaal per maand plaats. Gezamenlijke activiteiten met alle jongeren van een pand bestaan uit koken en schoonmaken. Ook tijdens deze activiteiten wordt kennis die nodig is bij het uitvoeren van de activiteiten overgedragen (bijvoorbeeld over hygiënisch werken of het gebruik van de juiste middelen voor een taak). Maandelijks vindt een activiteit plaats, meestal in combinatie met een huisoverleg. De activiteiten worden samen met de jongeren voorbereid en uitgevoerd. Het zwaartepunt van de uitvoering ligt bij de jongeren. 2.4 Ontwikkelgeschiedenis Betrokkenheid doelgroep De interventie is een verkorte en doorontwikkelde versie van een begeleidingstraject dat in de jaren '70 van de vorige eeuw ontwikkeld is bij de Stichting Leefklimaat in Amsterdam (één van de voorlopers van HVOQuerido). De huidige versie is tot stand gekomen in samenspraak met uitvoerend werkers en op basis van literatuur. Buitenlandse interventie De interventie is in Nederland ontwikkeld. 2.5 Vergelijkbare interventies In Nederland uitgevoerd Vergelijkbare interventies in Nederland zijn 'Kamers met Kansen' en 'De Vertrektraining'. Kamers met Kansen is een overkoepelende benaming voor verschillende begeleid-kamerwonen-projecten die door het gehele land door verschillende organisaties worden uitgevoerd. De doelgroep bestaat uit jongeren van 18 tot 25 jaar, die moeilijk hun eigen weg vinden in de maatschappij. Zij hebben problemen op een beperkt aantal leefgebieden en kunnen met gerichte hulp snel en efficiënt geholpen worden. De gemiddelde verblijfsduur is 16 maanden (Louwers, Van Breukelen, Brol, Jaspers Faijer & Tangenberg, 2010). De Vertrektraining (Berger, 2005) is bestemd voor jongeren vanaf 13 jaar die na vertrek uit een opvangcentrum of internaat het risico lopen om thuisloos te worden. Ook kunnen jongeren die niet in een internaat wonen maar al thuisloos zijn of thuisloos dreigen te worden, de training volgen. De training duurt 10
weken. De Vertrektraining is opgenomen in de databank Effectieve Jeugdinterventies en beoordeeld als 'goed onderbouwd'. Overeenkomsten en verschillen Onder de benaming Kamers met Kansen worden verschillende vormen van begeleid-kamerwonen uitgevoerd. Overeenkomsten met de interventie Begeleid Wonen in een Groep: o o o o o
de zwaarte van de doelgroep; de focus op de leefgebieden wonen, werken en leren; de (tijdelijke) onzelfstandige woonvorm; de regie ligt bij de jongeren zelf; het doel van de interventie is globaal hetzelfde (het versterken van deelname aan de maatschappij).
Verschillen zijn: o Begeleid Wonen in een Groep besteedt naast genoemde leefgebieden aandacht aan het versterken en uitbreiden van het steunend netwerk en aan sociale vaardigheden; o de begeleidingsactiviteiten: Kamers met Kansen biedt alleen begeleidingsgesprekken en soms het uitvoeren van activiteiten met jongeren, bij Begeleid Wonen in een Groep worden ook groepsgesprekken (huisoverleg) en gezamenlijke activiteiten (zowel individueel met de jongere als met alle jongeren van een pand) structureel ingezet in de begeleiding; o de begeleidingsintensiteit (frequentie en aantal uren begeleiding per week; niet beschreven bij Kamers met Kansen). De overeenkomst met De Vertrektraining bestaat uit: o het uiteindelijk doel: het verminderen van het risico op dak- of thuisloosheid; o een aantal van de leefgebieden waarbij ondersteuning geboden wordt (zoeken naar onderdak, het regelen van inkomen, werk of opleiding, het vinden van een passende vrijetijdsbesteding en geschikte mensen om op terug te vallen); o de focus op versterken van het netwerk. Verschillen zijn: - de leeftijd en achtergrond (internaats- of opvangverleden) van de doelgroep; - zwaarte van de doelgroep (ernstige gedragsproblemen bij De Vertrektraining); - bij Begeleid Wonen in een Groep is expliciete aandacht voor woonvaardigheden en sociale vaardigheden; - de duur van de interventie; - de Vertrektraining is gericht op individuele jongeren, Begeleid Wonen in een Groep maakt ook gebruik van groepsgesprekken; - de intensiteit van de interventie (gemiddeld 10 uur per week bij De Vertrektraining, bij Begeleid Wonen in een Groep in de intensieve periode 5-6 uur per week, aflopend naar 1,5 tot 2 uur per week in de extensieve periode); - de Vertrektraining biedt geen (tijdelijke) woonruimte. Toegevoegde waarde De toegevoegde waarde van Begeleid Wonen in een Groep vergeleken met De Vertrektraining is: . De combinatie van wonen en werken aan voorwaarden voor zelfstandig functioneren (uitbreiden van vaardigheden, uitbreiden en versterken van het netwerk); . Begeleid Wonen in een Groep ondersteunt bij het oplossen van eventuele schulden en het regelen van diverse andere praktische zaken (bijvoorbeeld verzekeringen); . Het onderscheid in een intensieve begeleidingsperiode en een extensieve periode waarin de jongere in principe zelfstandig functioneert maar met de mogelijkheid terug te vallen op de begeleiding voor advies of ondersteuning; . De actieve nazorgperiode; . Het actief betrekken van het informele netwerk van de jongere; . De concrete, positief en SMART geformuleerde interventiedoelen.
3. Onderbouwing 3.1 Oorzaken Bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar zijn de jongeren door hun gezinsachtergrond en door de
wisselingen in hun opvoedsituatie nog niet klaar om zelfstandig te functioneren in de maatschappij: zij hebben nog onvoldoende financiële, sociale en praktische vaardigheden. Hierdoor hebben ze moeite een opleiding vol te houden, een eigen huishouding te voeren, een voldoende en stabiel inkomen te verwerven en een steunend sociaal netwerk op te bouwen. Zij kunnen echter ook niet terug naar hun ouders en zijn dus gedwongen de stap naar zelfstandigheid toch te maken. Hierdoor lopen zij het risico op marginale deelname aan de maatschappij. Uitgangspunt in de interventie is het gebrek aan vaardigheden van de jongeren en het ontbreken van een steunend netwerk. Het gebrek aan vaardigheden en het ontbreken van een steunend netwerk zijn de factoren die het probleem zowel veroorzaken als in stand houden. De achtergrond van het gebrek aan vaardigheden en het ontbreken van een steunend netwerk staat beschreven in paragraaf 1 . Er is geen onderzoek bekend naar de samenhang tussen de factoren die in de interventie aangepakt worden en de latere maatschappelijk participatie van jongeren die zonder ondersteuning hun weg moeten vinden in de maatschappij. In de praktijk wordt echter een samenhang gezien tussen zowel gebrek aan vaardigheden op verschillende leefgebieden als gebrek aan ondersteuning (Blom, Schomaker & Wolff, 2009). Het gebrek aan vaardigheden van de jongeren speelt op meerdere levensgebieden en leidt tot een opeenstapeling van problemen die elkaar wederzijds versterken. Deze problemen worden verder versterkt doordat de jongeren ook zelf niet in staat zijn om de veelheid aan problemen het hoofd te bieden. Bij niet ingrijpen verergert de problematiek van de jongeren. Hieronder wordt nader beschreven tegen welke problemen de jongeren op verschillende gebieden aanlopen. Onvoldoende financiële vaardigheden Net als de meeste jongeren hebben deze jongeren een laag inkomen, ofwel uit studiefinanciering, ofwel uit werk. Dit betekent dat zij weinig financiële speelruimte hebben, dat zij goed overzicht moeten houden over hun uitgaven en zuinig moeten leven. Het ontbreekt veel jongeren in de interventie aan voldoende kennis, inzicht en vaardigheden op financieel gebied. Zij verschillen hierin overigens niet van andere jongeren: Van Heijst en Verhagen (2010) signaleren vergelijkbare gebreken bij diverse groepen jongeren. Waar andere jongeren op dit gebied geholpen worden door hun ouders (met advies of financiële ondersteuning), geldt dit echter niet voor de jongeren die deelnemen aan de interventie: zij hebben dan ook vaak schulden, bijvoorbeeld bij de ziektekostenverzekeraar of bij een aanbieder van mobiele telefonie. Contact met instanties Voor veel jongeren in de interventie is het onderhouden van contact met instanties (ziektekostenverzekeraar, uitkerende instanties, opleiding, e.d.) een lastige opgave. Dat geldt zowel voor mondelinge communicatie (zij weten hun vraag niet goed te formuleren, vragen onvoldoende door en begrijpen niet goed wat er van hen verwacht wordt) als voor schriftelijke communicatie (brieven worden niet geopend of te laat of niet beantwoord). In aanvang kleine kwesties groeien hierdoor uit tot grotere problemen. Schooluitval Veel van deze jongeren verlaten hun opleiding voortijdig, omdat zij onvoldoende gemotiveerd zijn of een verkeerde studiekeuze gemaakt hebben, omdat zij onvoldoende begeleid worden vanuit hun opleiding of door andere volwassenen, of omdat zij deel uitmaken van een vriendengroep die weinig waarde hecht aan het behalen van een schooldiploma. Hierdoor nemen hun kansen op de arbeidsmarkt (en daarmee ook op het verwerven van een voldoende inkomen) af. Verlies van werk De jongeren die werken (als hoofdactiviteit of als bijbaan) hebben moeite hun baan vast te houden. Deels komt dit doordat werkgevers kiezen voor goedkope arbeidskrachten en jongeren die wat ouder zijn niet in dienst houden, deels ook omdat deze jongeren zich regelmatig niet gedragen als 'goed werknemer': zij komen te laat, melden zich vaak ziek, nemen niet de juiste omgangsvormen in acht, etc. Sommige jongeren kunnen niet omgaan met een hiërarchische relatie en willen bijvoorbeeld geen opdrachten van een leidinggevende accepteren. Gebrek aan sociale vaardigheden Door een gebrek aan sociale vaardigheden lopen deze jongeren aan tegen problemen in hun opleiding of werk
en in de omgang met buren en/of instanties: zij komen onvoldoende of op een onhandige manier op voor hun belangen. Dit leidt vaak tot boosheid en frustratie bij de jongere en mondt regelmatig uit in een conflict. Problemen op het gebied van school of werk of in de omgang met huisgenoten of buren worden hierdoor vervolgens versterkt. Gebrek aan emotionele vaardigheden Veel van de jongeren hebben weinig controle op hun emoties. Ze worden snel boos en hebben onvoldoende inzicht in hun eigen rol in sociale contacten. Ze vinden het lastig om hun activiteiten te plannen en de gemaakte planning ook daadwerkelijk uit te voeren. Prioriteiten liggen vaak in het heden en niet op de lange (re) termijn. Bij tegenslag geven ze hun plannen snel op. Onvoldoende probleemoplossende vaardigheden Veel jongeren vermijden problemen of kiezen voor ad hoc oplossingen zonder over gevolgen na te denken. Ze maken bijvoorbeeld hun post niet open of vragen een extra lening aan bij de studiefinanciering. Woonvaardigheden en praktische vaardigheden Het lukt de jongeren niet om zelfstandig een huishouding te voeren: opruimen, schoonmaken en activiteiten als koken en de was doen hebben zij nog onvoldoende onder de knie. Ook houden ze geen administratie bij, waardoor ze geen overzicht houden over hun financiën en waardoor contacten met instanties niet goed verlopen. Onvoldoende steunend netwerk Door de eigen problematiek van de ouder(s) en de verstoorde relatie tussen de ouder(s) en de jongere bieden ouders geen of geen adequate steun aan de jongere: de jongere krijgt weinig of geen emotionele ondersteuning van de ouder(s) en ouders zijn onvoldoende in staat om de jongere met raad en daad terzijde te staan, ook omdat zij zelf moeite hebben het hoofd in de maatschappij boven water te houden. Jongeren vallen hierdoor terug op een netwerk dat meestal bestaat uit leeftijdgenoten. Deze leeftijdgenoten zitten echter vaak in dezelfde situatie als de jongere zelf, waardoor jongeren ook uit deze hoek niet adequaat ondersteund worden. 3.2 Aan te pakken factoren In de interventie worden de factoren die het probleem in stand houden en versterken (onvoldoende vaardigheden op verschillende gebieden, onvoldoende steunend netwerk) aangepakt. Het einddoel van de interventie is dat de jongere voldoende vaardigheden en een steunend netwerk heeft opgebouwd, zodat hij zelfstandig kan functioneren in de maatschappij. Om dit doel te bereiken is Begeleid Wonen in een Groep enerzijds gericht op het vergroten van vaardigheden die hiervoor van belang zijn: vaardigheden op het gebied van zelfstandig wonen, op het gebied van financiën, op het gebied van werk en/of school en sociale vaardigheden. Elk van deze aspecten is geconcretiseerd in een aantal duidelijk omschreven vaardigheden. Daarnaast wordt in de interventie gewerkt aan het versterken en zo nodig uitbreiden van een informeel, steunend netwerk van de jongere. Dit kan bestaan uit familieleden, maar ook uit andere belangrijke personen. Waar nodig wordt aanvullend professionele ondersteuning of hulp ingeschakeld. Verder wordt samen met de jongere gewerkt aan een aantal basisvoorwaarden voor volwaardige deelname aan de maatschappij, zoals het aflossen van eventuele schulden en gebruik maken van financiële regelingen. De interventie is niet primair gericht op het verbeteren van de relatie met de ouder(s), enerzijds omdat deze relatie vaak al voor langere tijd verstoord is en hulpverleningsactiviteiten in het verleden deze relatie niet hebben kunnen verbeteren, anderzijds omdat jongeren van 18 tot 23 jaar zich in deze levensfase juist losmaken van hun ouders. 3.3 Verantwoording Aanpak Het werken aan vaardigheden gebeurt in de interventie door: . Samen met de jongere te inventariseren wat nodig is: begeleider en jongere inventariseren gezamenlijk de situatie en de vaardigheden van de jongere en toetsen deze aan de eigen doelen van de jongere en de doelen van de interventie; . Gezamenlijk een plan te maken: op basis van de inventarisatie van de situatie en vaardigheden stellen jongere en begeleider concrete en haalbare doelen en formuleren zij acties om deze doelen te bereiken.
. Aan te sluiten bij motivatie van de jongere door uit te gaan van zijn ambities voor de toekomst: door de ambities van de jongere voor de toekomst te koppelen aan de doelen van de interventie krijgt de jongere inzicht in het belang om aan de interventiedoelen te werken; . Zo nodig enigszins sturend op te treden. Hiermee zorgt de begeleider voor voortgang in het regelen van zaken en het behalen van doelen en ziet de jongere dat oplossingen voor problemen mogelijk zijn. Dit versterkt vervolgens de motivatie van de jongere om zelf initiatief te nemen; . Te focussen op wat de jongere kan. Hiermee geeft de begeleider een positief uitgangspunt voor uitbouw en versterking van vaardigheden van de jongere en versterkt hij de motivatie van de jongere om aan het bereiken van zijn doelen te werken; . Aan te sluiten bij het niveau van vaardigheden van de jongere. Zowel overvragen als ondervragen ondermijnen de motivatie van de jongere. Door aan te sluiten bijwat de jongere al kan en daarin telkens een stapje verder te gaan, merkt de jongere dat het behalen zijn zijn doelen binnen de mogelijkheden ligt; . De nadruk te leggen op complimenten, maar ook feedback te geven (inzicht in eigen functioneren van de jongere) in een verhouding van ongeveer 80% complimenten tegen ongeveer 20% feedback, de zogenaamde 80/20-regel. Hiermee versterkt de begeleider het zelfbeeld van de jongere en draagt hij bij aan een positieve sfeer en een goede werkrelatie. Door ook respectvolle feedback te geven laat hij daarnaast zien de jongere serieus te nemen, waardoor de jongere gemotiveerd blijft voor zijn eigen begeleidingstraject; . Doelen te stellen en kleine, concrete acties te formuleren die leiden naar het doel. Door de doelen concreet te maken is het voor de jongere duidelijk waaraan gewerkt wordt, door het nemen van kleine stapjes wordt de voortgang in het bereiken van het einddoel inzichtelijk voor de jongere en wordt duidelijk dat de einddoelen bereikbaar zijn; . (Deel-) activiteiten en vaardigheden zo nodig te oefenen (rollenspel, samen uitvoeren). Door het oefenen van vaardigheden weet de jongere tegen welke problemen hij in de praktijk aan kan lopen en kan hij hier van tevoren een oplossing voor zoeken; . Zo veel mogelijk te werken in de eigen omgeving van de jongere. Hiermee sluit de begeleider zo dicht mogelijk aan op de leefwereld van de jongere, waardoor de jongere het belang van activiteiten kan inzien; . Activiteiten na te bespreken met de jongere. Dit biedt de mogelijkheid om complimenten en feedback te geven en de jongere te laten reflecteren op de situatie, waardoor de jongere kan leren van ervaringen; . Kennis te vergroten over diverse onderwerpen (schoonmaken, koken, etc.) door informatie geven (tijdens individuele gesprekken, huisoverleg, groepsactiviteiten). Op basis van deze kennis kan de jongere een beter onderbouwde keuze maken voor zijn handelen. Het werken aan versterken en uitbreiden netwerk gebeurt in de interventie door: . Samen met de jongere een inventarisatie van het netwerk te maken en daarbij gezamenlijk de kwaliteit van het netwerk te bepalen (biedt het netwerk de jongere voldoende steun?); . Gezamenlijk een plan maken voor versterking of uitbreiding van het informele netwerk van de jongere (doelen stellen en acties formuleren). Door de jongere 'in te bedden' in een positief steunend netwerk wordt een omgeving gecreëerd waarin de jongere kan terugvallen op diverse vormen van steun (praktisch, sociaal, emotioneel, etc.). De onderbouwing voor deze aanpak staat in de volgende paragraaf beschreven. Onderbouwing Krachtgerichte benadering in het algemeen In verschillende onderzoeken zijn aanwijzingen gevonden dat een krachtgerichte methodiek bij verschillende doelgroepen een positief effect heeft op het volhouden van een begeleidingstraject (Rapp e.a., 2008). Volgens Seagram (1997) levert een krachtgerichte benadering een belangrijke bijdrage aan het oproepen en versterken van iemands geloof in het eigen vermogen om te kunnen veranderen. Ook zijn er aanwijzingen dat een krachtgerichte interventie voor dakloze jongeren effectief is en bijdraagt aan het verminderen van gevoelens van wanhoop (McCay e.a., 2011). Onderzoek van Church en collega's (2013) laat zien dat, ongeacht de culturele achtergrond, het aansluiten bij de behoefte aan competentie, autonomie en verbondenheid positief verband houdt met welbevinden van jongeren. Self-determination theory De krachtgerichte basismethodiek sluit aan bij de self-determination theory van Deci en Ryan (2000). Volgens deze theorie hebben mensen een aangeboren behoefte aan competentie, autonomie en verbondenheid als voorwaarde voor psychische groei, integriteit en welbevinden. Door aan deze behoeften tegemoet te komen wordt intrinsieke motivatie bevorderd en kunnen mensen hun mogelijkheden zo goed mogelijk ontwikkelen.
In de interventie sluiten we aan bij de genoemde behoeften door de focus op krachten en vaardigheden, door de regie bij de jongere te laten en door de focus op zowel een goede werkrelatie als op het versterken en uitbreiden van het eigen, informele netwerk van de jongere. Onderzoek van Church en collega's (2013) laat zien dat tegemoet komen aan de genoemde behoeften inderdaad verband houdt met algemeen welbevinden van jongeren, ongeacht culturele achtergrond. Focus op krachten Uit onderzoek blijkt dat het aansluiten bij de sterke kanten van jongeren, het stellen van gerichte doelen en het maken van concrete plannen om deze doelen te behalen bijdraagt aan het vergroten van plannings- en probleemoplossende vaardigheden van jongeren. Jongeren met betere plannings- en probleemoplossende vaardigheden laten minder probleemgedrag zien (Lightfoot, Stein, Tevendale & Preston, 2011). Het versterken van deze vaardigheden vergroot bovendien het zelfvertrouwen en daarmee de veerkracht van de jongeren (Kidd & Shahar, 2008). Ook blijkt dat het stellen van persoonlijke doelen en gebruik maken van persoonlijke krachten gevoelens van welbevinden bevorderen (Bolier e.a., 2013). Deze bevindingen zijn congruent met de self-determination theory (behoefte aan competentie). Zone van naaste ontwikkeling Krachten van jongeren worden versterkt door aan te sluiten bij de actuele vaardigheden en deze vaardigheden uit te bouwen. Deze benadering sluit aan bij het concept 'zone van naaste ontwikkeling', dat in de eerste helft van de 20ste eeuw ontwikkeld is door de Russische pedagoog Lev Vygotski (1962). Het concept verwijst naar het verschil tussen wat iemand zonder hulp kan doen en wat hij met hulp kan doen. Door iemand ervaringen aan te bieden die net voorbij het huidige vaardigheidsniveau liggen kunnen mensen een nieuwe stap in hun ontwikkeling maken. De omgeving heeft daarbij een actieve rol. Cognitief-gedragsmatige benadering Door het geven van complimenten op gedrag wordt het gewenste gedrag van jongeren gestimuleerd. Binnen de leertheorie is het uitgangspunt dat menselijk gedrag aangeleerd is en versterkt dan wel verzwakt wordt door de gevolgen van dat gedrag (Skinner, 1953). Complimenten werken volgens deze theorie als sociale versterker van gedrag. Binnen de interventie ligt de nadruk op gedragsgerichte complimenten. Uit onderzoek van Brummelman, Overbeek, Orobio de Castro, Van den Hout en Bushman (2013) blijkt dat het belangrijk is aan kwetsbare kinderen procesgeoriënteerde complimenten (dus complimenten over de manier waaróp iemand iets heeft aangepakt) te geven. Persoonsgerichte complimenten kunnen daarentegen zelfvertrouwen juist ondergraven. De sociale leertheorie (Bandura, 1977) stelt dat mensen niet alleen leren door de gevolgen van gedrag, maar ook door na te denken over de consequenties van hun gedrag en daarop te anticiperen. Bovendien kunnen mensen leren van elkaar door gedrag van anderen te observeren (modeling). Het geven van feedback en de voorbeeldrol van de persoonlijk begeleider sluiten hierbij aan. In verschillende onderzoeken blijkt een cognitief-gedragsmatige aanpak bij jongeren met verschillende vormen van probleemgedrag effectief (Konijn, 2003). Negativity bias De meeste mensen hebben een selectief geheugen voor negatieve gebeurtenissen. Ze hechten meer waarde aan negatieve ervaringen en onthouden deze ook beter dan positieve ervaringen (negativity bias). Onderzoek van Baumeister, Bratslavsky, Finkenauer en Vohs (2001) laat zien dat vijf complimenten nodig zijn om één negatieve opmerking te compenseren. Om die reden ligt in de interventie de nadruk op het geven van complimenten (binnen de interventie de 80/20-regel genoemd: 80% complimenten tegen 20% feedback). Werken in de eigen omgeving Volgens de ecologische systeemtheorie van Bronfenbrenner (1979) kan een persoon niet los gezien worden van zijn omgeving. Bronfenbrenner (1979) onderscheidde daarbij vier systemen, die elkaar en daarmee het functioneren van individuen beïnvloeden: . Microsysteem: iemands directe omgeving, zoals familie, vrienden en school; . Mesosysteem: de verbinding tussen deze verschillende omgevingen; . Exosysteem: omgevingen waar iemand geen deel van uitmaakt, maar die wel van invloed zijn op iemands leven;
. Macrosysteem: waarden, wetten en (geloofs-) overtuigingen die leven in de maatschappij. Volgens Bronfenbrenner (1979) biedt een groot aantal positieve onderlinge verbanden op mesoniveau (dus tussen familie, vrienden, school, etc.) een ondersteunend netwerk aan een individu. De interventie sluit bij deze theorie aan door te werken op verschillende leefgebieden en door de verschillende omgevingen waarin jongeren zich bewegen zoveel mogelijk te betrekken bij de ondersteuning van de jongeren. Versterken en uitbreiden van het steunend netwerk Omgevingen en sociale netwerken kunnen zowel een positieve als een negatieve invloed hebben (Balaji e.a., 2007; Kidd & Shahar, 2008; Tyler & Melander, 2011). Uit onderzoek is bekend dat ouderbetrokkenheid bij de behandeling van kinderen en adolescenten een positieve invloed heeft op de behandelresultaten (Hair, 2005). In de interventie wordt ernaar gestreefd de positieve invloed van sociale netwerken te versterken. Uit onderzoek van Balaji en collega's (2007) blijkt dat goede relaties met familie, vrienden en belangrijke andere personen van groot belang zijn voor een betekenisvol en gelukkig leven. Ze bieden bescherming tegen ziekte en voortijdig overlijden en hebben een positieve invloed op de mentale gezondheid vanwege de invloed op stressniveau, depressie, angst en psychisch welbevinden. Goldstein, Faulkner en Wekerle (2013) laten bovendien zien dat dat er een positief verband is tussen veerkracht van jongeren (18-25 jaar) met een verleden van kindermishandeling enerzijds en deelname aan kerk of gemeenschap en betrokkenheid van een volwassene die zich om de jongere bekommert anderzijds. Veel jongeren geven aan dat ze ondersteuning zouden willen bij herstel van contact met familie en dat de vraag of ze hierbij ondersteuning zouden willen standaard onderdeel zou moeten uitmaken van de hulpverlening (De Winter & Noom, 2001). Case-management Uit onderzoek naar case-management in het algemeen blijkt deze aanpak voor zwerfjongeren goed te werken (Altena, Brilleslijper-Kater & Wolf, 2010; Konijn, Van der Steege, Elderman, Bruinsma & Van der Braak, 2007). Belangrijke ingrediënten van de aanpak, die ook in het begeleidingstraject gebruikt worden, zijn de actieve en positieve opstelling van de begeleider, de focus op het oplossen van praktische problemen, gekoppeld aan het aanpakken van psychosociale problemen, en het feit dat de hulp zoveel mogelijk geboden wordt in de woonen sociale omgeving van de jongere zelf. Mede door de focus op het aanpakken van praktische problemen neemt de stress bij jongeren af, waardoor zij zich kunnen richten op het verwerven van vaardigheden. Belang van de werkrelatie Uit onderzoek blijkt dat de werkrelatie een belangrijk deel van de effectiviteit van de begeleiding uitmaakt (De Vries, 2008). Jongeren hebben echter niet de neiging om zelf hulp te vragen bij volwassenen. Zij willen dingen zelf uitproberen en sommigen moeten eerst 'tot de bodem gaan' voor ze hulp accepteren (Kurtz e.a., 2000). De hulp die ze krijgen komt in het algemeen van familie en vrienden en pas in laatste instantie van professionals. Kurtz en collega's interviewden twaalf dakloze jongeren over de rol van professionals. Goede hulpverleners zijn volgens de geïnterviewden hulpverleners die zorgzaam zijn maar ook de jongere verantwoordelijk houden voor hun eigen gedrag. Het is volgens de geïnterviewden belangrijk dat hulpverleners betrouwbaar zijn, kunnen luisteren en zich in kunnen leven in de jongere. Bovendien is het belangrijk dat hulpverleners het contact niet helemaal afsluiten na de hulp. De Winter en Noom (2001) komen tot vergelijkbare bevindingen bij Nederlandse dakloze jongeren. Ook de jongeren die in dit onderzoek aan het woord komen hebben aan de ene kant een behoefte aan ondersteuning, aan de andere kant wijzen ze bemoeizucht af omdat ze zelfstandig willen zijn. Zij willen op een gelijkwaardige basis communiceren met hulpverleners, er moet wederzijds vertrouwen zijn en ze willen inspraak bij beslissingen, al begrijpen ze ook heel goed dat er regels zijn. De Winter en Noom (2001) pleiten voor sociale verbondenheid. Dit houdt in dat een jongere zich in zijn of haar omgeving welkom en gewaardeerd voelt, het gevoel heeft dat er positieve verwachtingen over hem of haar bestaan, en dat de jongere actief mede vormgeeft aan zijn of haar leven in de sociale gemeenschap. De bevindingen uit deze onderzoeken zijn in Begeleid Wonen in een Groep concreet uitgewerkt in tips en richtlijnen voor het opbouwen van een goede werkrelatie tussen begeleiders en jongeren. Plannings- en evaluatiecyclus en duidelijke doelen Werken met duidelijk geformuleerde doelen geeft richting aan het handelen. De doelen van de jongere worden in de interventie gelinkt aan de interventiedoelen. Deze werkwijze haakt aan bij de motivatie van de
jongere. Omdat de interventiedoelen helder omschreven zijn, is bovendien voor de jongeren duidelijk wat van hen verwacht wordt. Door de doelen van zowel de jongere als van de interventie als uitgangspunt te nemen en door zesmaandelijks te evalueren blijft de focus op de gestelde doelen en wordt vermeden dat ad-hocacties de overhand krijgen. Het versterken van vaardigheden op het gebied van plannen en doelen stellen vergroot de probleemoplossende vaardigheden van jongeren (Lightfoot e.a., 2011) en draagt bij aan het succes van de begeleiding. 3.4 Werkzame elementen Werkzame elementen in de interventie zijn: . De goede werkrelatie tussen jongere en begeleider (2, 3, 5); . Het werken aan bestaansvoorwaarden door het aanpakken van praktische problemen (3, 5); . Het aansluiten bij de motivatie van de jongere (2, 3, 5); . De regie bij de jongere (2, 3, 5); . De koppeling tussen de ambities van de jongere en de eisen die gesteld worden in de interventie en in de maatschappij (2, 3); . De duidelijke fasering van de interventie (2, 3, 5); . De planmatige aanpak (doelen stellen en acties formuleren), waardoor verwachtingen duidelijk zijn en probleemoplossende vaardigheden ondersteund en versterkt worden (2, 3, 5); . Het inzetten van verschillende begeleidingsactiviteiten (individuele en groepsgesprekken, gezamenlijke activiteiten één-op-één en in de groep) (2, 5); . De focus op krachten en vaardigheden (2, 3, 5); . Aansluiten bij het niveau van vaardigheden (2, 3); . De positieve benadering door het geven van veel complimenten, gecombineerd met (opbouwende) feedback (2, 3, 5); . Het oefenen van vaardigheden (gericht oefenen en samen activiteiten doen) (2, 3, 5); . Het werken in de eigen omgeving van de jongere (2, 3); . Het ondersteunen van leren van vaardigheden door het aanbieden van kennis en informatie (2, 3); . Het betrekken van de omgeving en het informele netwerk (2, 3, 5); . De extensieve periode (periode 3) biedt ruimte om te oefenen met zelfstandigheid (2, 5); . De combinatie van wonen en begeleiding (2): de stabiele (tijdelijke) woonplek zorgt voor rust waardoor de jongere beter kan werken aan het bereiken van zijn doelen (5); . De integrale aanpak van de relevante leefgebieden (2, 3, 5); . Het case-management (2, 3, 5); . De actieve nazorgperiode (2, 5). Betekenis cijfers tussen haakjes: 2 = aanpak van de interventie 3 = onderbouwing 5 = praktijkervaringen 6 = effectonderzoek
4. Uitvoering 4.1 Materialen In de interventie zijn verschillende materialen beschikbaar. . Voor verwijzers en (potentiële) cliënten is op internet informatie beschikbaar over de interventie. Deze informatie is te vinden zowel via de site van HVO-Querido als via de Jeugdhulpwijzer, een site met het overzicht van het gehele aanbod aan jeugdhulpverlening in Amsterdam. . Cliënten krijgen een cliënteninformatiepakket met algemene informatie over HVO-Querido (een samenvatting van de missie en visie van de organisatie, algemene informatie over krachtgericht werken, informatie over medezeggenschap door cliënten, informatie over het privacyreglement en het klachtenreglement, een folder over de rol van naastbetrokkenen), afdelingsspecifieke informatie (over het aanbod en de begeleidingsmogelijkheden, de huisregels, het afdelingsspecifieke sanctiebeleid, informatie over de bereikbaarheid van de begeleiding) en cliëntgerichte informatie (deze documenten worden gedurende de interventie toegevoegd: krachteninventarisatie, actieplan, evaluatieverslagen, eindevaluatie, eventueel gebruikte middelen, eventuele schriftelijke correspondentie met de jongere, overeenkomst zorg- en dienstverlening).
. Voor medewerkers is een handleiding van de interventie beschikbaar. Deze handleiding bevat in de bijlagen de in de interventie gebruikte middelen. Deze bijlagen zijn ook digitaal beschikbaar voor medewerkers. . Medewerkers zijn getraind in de Krachtgerichte Basismethodiek en hebben de beschikking over (achtergrond) informatie bij de methodiek (theorieboek en cursusboek). De verschillende formulieren (krachteninventarisatie, actieplan, evaluatieverslag, eindverslag) zijn digitaal beschikbaar. . In de interventie wordt gebruik gemaakt van informatiefolders van verschillende externe organisaties (folder over omgang met de buren, klussen in huis, en dergelijke). Deze folders worden aangevraagd bij de betreffende organisaties. Op de afdeling is een kleine voorraad beschikbaar. 4.2 Type organisatie De interventie Begeleid Wonen in een Groep kan worden uitgevoerd door welzijnsorganisaties die actief zijn op het gebied van maatschappelijke opvang. 4.3 Opleidingen en competenties Medewerkers hebben een agogische opleiding op MBO- of HBO-niveau en minimaal drie jaar werkervaring met een vergelijkbare doelgroep. Daarnaast zijn zij getraind in het werken met de Krachtgerichte Basismethodiek. De kennis van de methodiek wordt up-to-date gehouden door middel van periodieke terugkom- en opfrisdagen. Belangrijke competenties van medewerkers zijn kennis van de doelgroep, zelfstandigheid en sociale vaardigheden. Medewerkers hebben de vaardigheid om op het juiste moment vasthoudend te zijn en op het juiste moment 'los te laten'. Ze zijn klantgericht en in staat tot het opbouwen van een goede werkrelatie. Zij kunnen aangeven wat de eigen grenzen en de grenzen van de organisatie zijn. Medewerkers kennen de principes van meervoudige partijdigheid en kunnen deze, in het werken met het netwerk van de jongere, toepassen. 4.4 Kwaliteitsbewaking De kwaliteit van de uitvoering van de interventie wordt bewaakt door middel van jaarlijkse audits in het kader van de Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector (HKZ). Alle activiteiten die samen met of voor een cliënt ondernomen worden, worden vastgelegd in een registratieprogramma. Op basis van dit programma kan de uitvoering van de interventie per cliënt gecontroleerd worden. Begeleiders hebben bovendien werkoverleg met een zorgcoördinator, waarin zowel aspecten als regelmaat van het contact met de jongere en verslaglegging als ook inhoudelijke onderwerpen aan de orde komen. De zorgcoördinator rapporteert aan de leidinggevende. De leidinggevende is op de afdeling eindverantwoordelijk voor de correcte uitvoering van de interventie. Hij wordt daarin inhoudelijk ondersteund door de beleidsadviseur jongeren. De leidinggevende rapporteert aan de regiodirecteur. Het Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg (Omz) van het UMC St. Radboud, de ontwikkelaar van de Krachtgerichte Basismethodiek Houvast, zal periodiek modelgetrouwheidsmetingen van de krachtgerichte basis methodiek uitvoeren. Met ingang van 2014 wordt bij start en afsluiting van de interventie de Zelfredzaamheidsmatrix (Lauriks e.a., 2012) ingevuld. Dit instrument is ontwikkeld door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) in Amsterdam en geeft een gestandaardiseerde beoordeling van de zelfredzaamheid van een cliënt weer. 4.5 Randvoorwaarden Organisatorische aspecten Draagvlak extern - met het oog op goede samenwerking en afstemming is het belangrijk om regelmatig met externe organisaties te overleggen over organisatie en uitvoering van de hulpverlening. Hierdoor verbetert, op uitvoeringsniveau, de hulp voor jongeren. Voor de financier van de hulp wordt in een overleg duidelijk wat van het begeleidingstraject verwacht kan worden. Draagvlak intern - Het is van belang dat medewerkers, zorgcoördinatoren en teammanagers achter de beschreven werkwijze staan en zorg dragen voor uitvoering zoals beschreven. Draagvlak op dit niveau wordt
onder andere bevorderd door regelmatige terugkoppeling van de resultaten van de hulp. Daarnaast is het van belang dat ook het hogere management (regiodirecteur) het belang van de werkwijze benadrukt en uitdraagt. Deskundigheid van medewerkers - Voor een goede uitvoering van de interventie is het van belang dat medewerkers een opleiding hebben gericht op kennis van de doelgroep en op de manier waarop deze doelgroep het beste begeleid kan worden. Daarnaast is het belangrijk dat zij voldoende ervaring hebben in het werken met de doelgroep. Inhoudelijke ondersteuning van medewerkers - Voor een goede uitvoering is het van belang dat medewerkers voldoende inhoudelijke ondersteuning krijgen in (individueel) werkoverleg met zorgcoördinator of leidinggevende. Daarnaast dient ook cliëntoverleg in het team plaats te vinden (binnen de interventie: teamkrachtbespreking voor vragen rond de methodiek en lopende-zaken-overleg voor meer praktische punten rond de begeleiding), zodat medewerkers elkaar kunnen steunen in het werk en kunnen leren van elkaar. Deskundigheidsbevordering - Kennis van medewerkers moet up-to-date gehouden worden. Dit moet ingebed zijn is het opleidings- of ondersteuningsplan van de organisatie en kan worden opgepakt in de vorm van themabesprekingen, intercollegiale consultatie, scholing of congresbezoek. Bij HVO-Querido vindt binnen het zorgprogramma jongeren psychosociale kwetsbaarheid, waar de interventie deel van uitmaakt, kennisuitwisseling plaats rond thema's die betrekking hebben op de doelgroep van het zorgprogramma (jongeren van 18 tot 23 jaar). Deze thema's worden aangedragen vanuit de teams die deel uit maken van het zorgprogramma of sluiten aan bij de actualiteit. Zo nodig kunnen medewerkers gebruik maken van de kennis van medewerkers op meer gespecialiseerde afdelingen (bijvoorbeeld kennis op het gebied van autisme) en van de kennis van de psychologen die werkzaam zijn bij het diagnostisch team binnen de organisatie. Waar nodig kan extern deskundigheid ingeroepen worden. Met verschillende organisaties zijn er vaste overlegmomenten en/of wordt gewerkt met vaste contactpersonen. Caseload - De gemiddelde begeleidingstijd per cliënt per week is 3,5 uur. Deze tijd is ongelijk verdeeld over de gehele begeleidingsperiode (zie onder 2.3). Bij een 36-urige werkweek betekent dat negen à tien cliënten per medewerker. Er dient rekening gehouden te worden met de intensiteit van de begeleiding: bij meerdere cliënten in de intensieve periode krijgt een medewerker minder cliënten toegewezen. Bereikbaarheid - Voor cliënten moet duidelijk zijn wanneer en op welke manier medewerkers bereikbaar zijn. Binnen de interventie wordt gewerkt in wisselende diensten van 09.00 tot 21.00 uur, ook tijdens het weekend. Wanneer een medewerker niet beschikbaar is, kan tijdens kantooruren contact worden opgenomen met de receptie van de kantoorlocatie. Deze heeft inzicht in de agenda's van de medewerkers en kan boodschappen doorgeven. Achterwachtregeling - Zowel voor jongeren als voor medewerkers is het van belang dat er een goede en duidelijke achterwachtregeling is, zodat afwezigheid wegens ziekte of vakantie goed kan worden opgevangen. Contextuele randvoorwaarden Samenwerking met externe partijen - Een goede samenwerking voor praktische zaken (o.a. woningbouwverenigingen voor de woningen) en in het kader van de hulpverlening binnen de interventie (externe hulpverleningsorganisaties, werkbedrijven, wijkagent, e.d.) is van belang voor enerzijds het beschikbaar krijgen en houden van woningen, anderzijds het bieden van een goede hulpverlening door vroegtijdige afstemming en, zo nodig, tijdige doorverwijzing naar aanvullende hulp. Daarnaast is een goede samenwerking in de keten belangrijk, zodat eerdere hulp en de hulpverlening binnen de interventie zoveel mogelijk op elkaar aan kan sluiten. Contact met de buren - Omwonenden kunnen soms overlast ervaren van de jongeren. Het is belangrijk goed contact te onderhouden met de buren. Binnen de interventie gebeurt dit door contactgegevens van begeleiders bij hen bekend te maken en door jongeren, wanneer zij er komen wonen, kennis te laten maken met de buren. 4.6 Implementatie
Organisaties die de interventie willen invoeren dienen zelf een implementatieplan te maken. Daarin moet rekening gehouden worden met de huidige situatie in de betreffende organisatie en de voor de interventie gewenste situatie. 4.7 Kosten De totale kosten van de interventie zijn € 20.324,= per traject van een jaar. De kosten bestaan uit: Personeelskosten € 9.552,28 Huisvesting € 6.097,20 Organisatiekosten € 1.422,68 Centrale doorbelasting € 3.251,84 Totaal € 20.324,= De personeelskosten omvatten de kosten van de uitvoerend medewerkers inclusief de uren ondersteuning door middel van werkoverleg. Huisvesting omvat zowel de woningen van de jongeren als kantoorkosten.
5. Onderzoek naar praktijkervaringen De interventie zoals hierboven beschreven wordt uitgevoerd sinds voorjaar 2013. Er zijn nog geen gegevens over resultaten van de huidige werkwijze. Onderstaande ervaringen zijn dan ook gebaseerd op de oude werkwijze. De voorloper van de huidige interventie is in september 2007 doorgelicht op effectiviteit door het Nederlands Jeugdinstituut. Hiervan is een rapport verschenen van de hand van Wieneke Bruinsma, getiteld 'HVO-Querido: Begeleid Wonen Amsterdam (jongeren)'. Uitkomst van deze doorlichting was, dat de methode nauwelijks beschreven was en dat er geen theoretische onderbouwing van de interventie beschikbaar was. Wel bevatte de interventie een aantal werkzame elementen: . De hulp is gericht op meerdere leefgebieden; . Er wordt praktische en immateriële begeleiding geboden; . De aanpak is intensief en door een vaste begeleider; . De aanpak is outreachend; . De hulp is gericht op het ontwikkelen van een steunend netwerk; . De hulp is gericht op het vinden en behouden van een dagbesteding. Deze werkzame elementen zijn in de verkorte versie van de interventie behouden gebleven. De Stadsregio Amsterdam heeft met ingang van 2010 een aantal prestatie-indicatoren verplicht gesteld: afname problematiek, cliënttevredenheid, mate van doelrealisatie en reden beëindiging hulp. HVO-Querido werkt vanaf 2011 met deze prestatie-indicatoren. Afname problematiek De prestatie-indicator 'afname problematiek' wordt gemeten met behulp van de vragenlijst Taken en Vaardigheden van Adolescenten (TVA; Van der Knaap, 2003). De vragenlijst omvat vijf onderwerpen: (1) omgaan met leeftijdgenoten, (2) autonomie en zelfsturing, (3) school, werk en toekomst, (4) seksualiteit en relaties en (5) zelfverzorging. Zowel over 2012 als over 2013 is van een beperkt aantal uitgestroomde jongeren zowel een begin- als een eindmeting met de TVA beschikbaar. De resultaten zijn niet eenduidig en laten in het algemeen slechts kleine of soms negatieve effecten zien. Een mogelijke verklaring is dat begeleiders aan het eind van de interventie een beter beeld hebben van het functioneren van de jongere en de vragenlijst daardoor realistischer invullen. Daarnaast lijkt de TVA onvoldoende specifiek voor het meten van resultaten van het begeleidingstraject: de met de vragenlijst gemeten vaardigheden zijn veelal net andere vaardigheden dan de vaardigheden waar de begeleiding zich op richt. Naast de TVA wordt ook de Standaard Taxatie Ernst Problematiek (STEP; van Yperen, van den Berg, Eijgenraam en de Graaf , 2009) gebruikt voor deze indicator. Resultaten op de STEP over 2013 laten een duidelijke afname van problematiek bij jongeren zien, zowel op het domein 'functioneren jeugdige' als op het domein 'kwaliteit omgeving'. Voor het domein 'functioneren jeugdige' is een middelgroot effect gemeten (ES =
0,66), voor het domein 'kwaliteit omgeving' een groot effect (ES = 0,96). Deze gegevens hebben betrekking op 39% van de in 2013 uitgestroomde jongeren (11/28). Cliënttevredenheid De cliënttevredenheid was in 2012 gemiddeld 7,4 (op een schaal van 1 tot 10, waarbij 1 staat voor zeer ontevreden en 10 voor zeer tevreden), in 2013 gemiddeld 7,5. De respons was in 2012 37% (over 30 beëindigde zorgactiviteiten), in 2013 21% over 28 beëindigde zorgactiviteiten. Doelrealisatie In de interventie is bij de in 2012 afgesloten trajecten 60% van de bij de start geformuleerde doelen deels of geheel behaaldIn het algemeen werden zes doelen per cliënt geformuleerd. Van de geformuleerde doelen werd in 2012 31% grotendeels of helemaal bereikt, 29% deels bereikt, 22% is gelijk als aan de start en 18% slechter dan bij de start. De 18% achteruitgang wordt veroorzaakt door de jongeren (10 van de 30 afgesloten zorgactiviteiten) waarbij het begeleidingstraject voortijdig beëindigd is. De cijfers voor 2013 zijn vergelijkbaar: in dat jaar werd 66% van de bij start geformlueerde doelen behaald, 20% was gelijk als aan de start en 14% slechter dan bij de start. Planmatige beëindiging In 2012 is 66% van de zorgactiviteiten planmatig beëindigd, 33% voortijdig, in 2013 was dit 64% respectievelijk 36%. Redenen voor voortijdige beëindiging waren ongeoorloofd gedrag (stelen van huisgenoten, veroorzaken van overlast), huurachterstanden en het laten wonen van anderen op de kamer. Eén jongere moest het traject stopzetten vanwege detentie (HVO-Querido, 2013). De huidige werkwijze is met ingang van 2013 aangepast op de volgende punten: . De interventie is verkort van twee naar één jaar; . De interventie is opgedeeld in drie duidelijk onderscheiden periodes plus een nazorgperiode; . Doel en subdoelen van de interventie zijn concreter geformuleerd; . Er is een handleiding voor de interventie gemaakt.
6. Onderzoek naar effectiviteit 6.1 Onderzoek in Nederland Er is geen onderzoek bekend naar de effectiviteit van de interventie in Nederland, anders dan de hierboven genoemde prestatie-indicatoren. 6.2 Onderzoek naar vergelijkbare interventies A. Horjus B., de Groot J., & Horjus. N.B. (2006). B. Onderzoek door Horjus & Partners Onderzoek & Advisering in opdracht van de Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEV) naar de meerwaarde van de formule van Kamers met Kansen. In het onderzoek zijn vragenlijsten afgenomen bij bewoners (drie meetmomenten: kort na binnenkomst, bij beëindiging van de begeleiding en zes maanden na afsluiting hulpverlening) en bij mentoren (twee meetmomenten: kort na binnenkomst, bij beëindiging van de begeleiding) van vier Kamers-met-Kansen-projecten (Vlissingen, Den Haag, Dordrecht en Leiden). De vragenlijsten zijn ingevuld door 82 jongens en 81 meiden (18-23 jaar) en ruim 140 mentoren. C. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat positieve resultaten geboekt worden op het gebied van wonen, dagbesteding en gedragsbepalende factoren (attitude/inzicht, sociale norm/steun en eigen effectiviteit/vaardigheden). Jongeren benoemen als sterke kant van de projecten de begeleiding en/of de begeleiders. De 'Magic Mix' (waarbij jongeren met problemen een woning delen met jongeren zonder problemen) bleek niet van meerwaarde. Bij 44% van de jongeren was het eigen netwerk (familie en vrienden) een belangrijke stimulerende factor. Bij 9% bleek familie een belemmerende factor, in 38% van de gevallen waren vrienden en druggebruik(ers) een belemmerende factor. In het onderzoek zijn geen effectgroottes berekend. 15 jongeren hebben de nameting ingevuld. Met de meesten van hen gaat het relatief goed: zij wonen zelfstandig en hebben inkomsten uit arbeid. De behoefte aan begeleiding is afgenomen in vergelijking met de situatie voorafgaand aan Kamers met Kansen.
7. Overige informatie
7.1 Ontwikkeld door Stichting HVO-Querido Amsterdam Telefoonnummer: 020-5619090 (algemeen nummer)
8. Aangehaalde literatuur Altena, M. A., Brilleslijper-Kater, S. N., & Wolf, J. R. L. M. (2010). Effective Interventions for Homeless Youth. American Journal of Preventive Medicine, 38, 6, p. 637-645. Balaji, A. B., Claussen, A. H., Smith, D. C., Visser, S. N., Morales, M. J., & Perou, R. (2007). Social Support Networks and Maternal Mental Health and Well-Being. Journal of Women's Health, 16, 10, P. 1386-1396. Bandura, A. (1977). Social learning theory. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Baumeister, R., Bratslavsky, E., Finkenauer, C. & Vohs, K. D. (2001). Bad Is Stronger Than Good. Review of General Psychology, 5, 4, p. 323-370. Beardslee, W.R., Versage, E.M., & Gladstone, T.R.G. (1998). Children of affectively ill parents: A review of the past 10 years. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 37(11), 1134-1141. Belsky, J. (1984). The Determinants of Parenting: A Process Model. Child Development, 55, 83-96. Berger, M. (februari 2005). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving 'VertrekTraining'. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload op 28-8-2013 van www.nji.nl Blom, A., Schomaker, S., & Wolff, A (2009). Achttien is de deadline. Voorzorg in de jeugdzorg. Utrecht, Landelijk Cliëntenforum Jeugdzorg. Bodden, D. H. M., & Dekovic, M. (2010). Multiprobleemgezinnen ontrafeld. Tijdschrijft voor Orthopedagogiek, 49, 259-271. Bolier, L., Haverman, M., Westerhof, G., Riper, H., Smit, F., & Bohlmeijer, E. (2013). Positive psychology interventions: a meta-analysis of randomized controlled studies. BMC Public Health, 13: 119. Broek, A. van den, Kleijnen, E., & Bot, S. (2012). Kwetsbare gezinnen in Nederland. In Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2012), Ontzorgen en normaliseren: Naar een sterke eerstelijns jeugd- en gezinszorg. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development: Experiments by nature and design. Cambridge: Harvard University Press. Bruinsma, W. (2007). HVO-Querido: Begeleid Wonen Amsterdam (jongeren). Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Brummelman, E. TH. S., Overbeek, G., Orobio de Castro, B., Hout, van den, M. A., & Bushman, B. J. (2013, February 18). On Feeding Those Hungry for Praise: Person Praise Backfires in Children With Low Self-Esteem. Journal of Experimental Psychology: General. Church, A. T., Katigbak, M. S., Locke, K. D., Zhang, H., Shen, J., Jesús Vargas-Flores, J. de, Ibáñez-Reyes, J., Tanaka-Matsumi, J., Curtis, G. J., Cabrera, H. F., Mastor, K. A., Alvarez, J. M., Ortiz, F. A., Simon, J.-Y. R., & Ching, C. M. (2013). Need Satisfaction and Well-Being: Testing Self-Determination Theory in Eight Cultures. Journal of Cross-Cultural Psychology, p. 507-534. Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2000). The 'What' and 'Why' of Goal Pursuits: Human Needs and the SelfDetermination Behavior. Psychological Inquiry, 11, 4, p. 227-268. Dorsselaer, S. van, Vermeulen-Smit, E., Looze, M. de, Roos, S. de, Verdurmen, J., Bogt, T. ter, & Vollebergh, W. (red.) (2010). HBSC 2009: Gezondheid, welzijn en opvoeding van jongeren in Nederland. Utrecht: Trimbosinstituut. Goldstein, A. L., Faulkner, B., & Wekerle, C. (2013). The relationship among internal resilience, smoking, alcohol use, and depression symptoms in emerging adults transitioning out of child welfare. Child Abuse & Neglect, 37, p. 22-32. Groenendaal, H., & Dekovic, M. (2000). Risicofactoren voor kwaliteit van de opvoeding. Pedagogiek, 20 (1), 3-22. Hair, H. J. (2005). Outcomes for children and adolescents after residential treatment: a review of research from 1993 to 2003. Journal of child and family studies, 14, 4, 551-575. Heijst, Pim van, & Verhagen, Stijn (2010). Geld rolt. De rol van professionals bij financiële bewustwording van jongeren. Amsterdam: B.V. Uitgeverij SWP. Hermanns, J. (2001). Kijken naar opvoeding: Opstellen over jeugd, jeugdbeleid en jeugdzorg. Amsterdam: Uitgeverij SWP. Horjus B., de Groot J., & Horjus. N.B. (2006). Wennen, wonen, werken, wijzer worden en zelfstandig weer op weg gaan. Evaluatie van de Kamers met Kansen. Zeist: H&P/Rotterdam: SEV.
HVO-Querido (2013). Jaarverslag 2012 Stadsregio. Kidd, S. & Shahar, G. (2008). Resilience in Homeless Youth: The Key Role of Self-Esteem. American Journal of Orthopsychiatry, 78, 2, P. 163-172. Knaap, L. van der (2003). Competentiegericht Assessment voor jongeren in de jeugdzorg. Ontwikkeling van een instrument. Amsterdam / Duivendrecht: PI Research. Konijn, C. , red. (2003). Internationaal overzicht effectieve interventies in de jeugdzorg. Utrecht: NIZW. Konijn, C., Steege, M. van der, Elderman, E., Bruinsma, W.,& Braak, J. van der (2007). Werkzame Werkwijzen. Verkenning van effectieve interventies in de jeugdzorg. Utrecht: NJi. Kurtz, P. D., Lindsey, E. W., Jarvis, S., & Nackerud, L. (2000). How Runaway and Homeless Youth Navigate Troubled Waters: The Role of Formal and Informal Helpers. Child and Adolescent Social Work Journal, 17, 5, 381-402. Lauriks, S., Buster, M. C. A., De Wit, M. A. S., Van de Weert, S., Tigchelaar, G., & Fassaert, T. (2012). Zelfredzaamheid-Matrix. Amsterdam: GGD. Lightfoot, M., Stein, J. A., Tevendale, H., & Preston, K. (2011). Protective Factors Associated with Fewer Multiple Problem Behaviors Among Homeless/Runaway Youth. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 40, 6, 878-889. Louwers, D., Breukelen, S. van, Brol, S., Jaspers Faijer, M., & Tangenberg, M. (2010). Kamers met Kansen oprichten. Een foyer van A tot Y. De zet is aan u. Rotterdam: Argus. McCay, E., Quesnel, S. , Langley, J., Beanlands, H. Cooper, L., Blidner, R., Aiello, A., Mudachi, N., Howes, C., & Bach, K. (2011). A Relationship-based Intervention tot Improve Social Connectedness in Street-Involved Youth: A Pilot Study. Journal of Child and Adolescent Psychiatric Nursing, 24, p. 208-215. Prinsen, B., & Koch, W. (2001). Vragen staat vrij. Naar een vraaggerichte opvoedingsondersteuning in de jeugdgezondheidszorg. Utrecht: Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn. Rapp, R. C., Otto, A. L., Lane, D. T., Redko, C., McGatha, S., & Carlson, R. G. (2008). Improving linkage with substance abuse treatment using brief case management and motivational interviewing. Journal for Drug and Alcohol Dependance, 94, p. 172-182. Roest, A., & Harmsen, C. (2013). Bevolkingstrends 2013. Kinderen uit gebroken gezinnen gaan eerder uit huis. Den Haag / Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. Rutter, M., & Quinton, D. (1984). Parental psychiatric disorder: effects on children. Psychological Medicine, 14, 853-880. Seagram, B.M.C. (1997). The efficacy of solutionfocused therapy with young offenders. Unpublished Dissertation, York University (Canada). Skinner, B. F. (1953). Science and human behavior. New York: MacMillan. Steketee, M., Vandenbroucke, M., & Rijkschroeff, R. (2009). (Jeugd)zorg houdt niet op bij 18 jaar. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Tyler, K. A., & Melander, L. A. (2011). A Qualitative Study of the Formation and Composition of Social Networks Among Homeless Youth. Journal of Research on Adolescence, 21, 4, p. 802-817. Vries, S. de (2008). Basismethodiek psychosociale hulpverlening. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Vygotsky, L. S. (1962). Thought and language. Cambridge, MA: MIT Press (oorspronkelijk gepubliceerd in 1934). Winter, M. de, & Noom, M. (2001). Iemand die je gewoon als mens behandelt. Thuisloze jongeren over het verbeteren van de hulpverlening. Pedagogiek, 21, 4, p. 296-309. Wolf, J. (2012). Herstelwerk. Een krachtgerichte basismethodiek voor kwetsbare mensen. Nijmegen, Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg. Yperen, T. van, Eijgenraam, K., Berg, G. van den, Graaf, M. de, & Chênevert, C. (2010). STEP Standaard Taxatie Ernst Problematiek. Handleiding 2010. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Zeijl, E., Crone, M., Wiefferink, K., Keuzenkamp, S., & Reijneveld, M. (2005). Kinderen in Nederland. Den Haag/Leiden: Sociaal en Cultureel Planbureau/tno Kwaliteit van Leven. Websites Centraal Bureau voor de Statistiek - CBS http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/bevolking/publicaties/artikelen/archief/2010/2010-3158-wm.htm en http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/? VW=T&DM=SLNL&PA=82355NED&D1=a&D2=0&D3=0&D4=a&D5=a&D6=l&HD=1402240748&HDR=G5,T&STB=G1,G2,G3,G4 beide gevonden op 9 juli 2014
Nederlands Jeugdinstituut - Dossier Eenoudergezin gevonden op 9 juli 2014
Deze informatie is op 22 juni 2016 gedownload van www.nji.nl.
Samenwerking erkenningstraject Het erkenningstraject wordt in samenwerking uitgevoerd door het Nederlands Jeugdinstituut (NJi), het RIVM Centrum Gezond Leven (CGL), het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ), het Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen (NISB) en MOVISIE. Door samen te werken aan het beoordelen van interventies volgens eenduidige criteria streven wij naar kwaliteitsverbetering in de betrokken werkvelden.