Bedrijven en waterveiligheid Overstromingsrisico’s en locatiekeuzes van bedrijven
Marjan Oosterhaven (ITC) Anne van der Veen (ITC) Peter Geurts (ITC)
194
195
Bedrijven en waterveiligheid
9.1
Inleiding Dit essay gaat over de invloed van (percepties van) overstromingsrisico’s op de locatiekeuze van bedrijven. De directe aanleiding voor dit onderwerp is enigszins mysterieus, maar misschien daardoor juist ook zeer interessant. Er zijn namelijk vanuit kredietverleners geruchten opgedoken dat met name buitenlandse bedrijven terughoudend zijn als het gaat om uitbreidingsinvesteringen in Nederland vanwege overstromingsrisico’s. Een krantenartikel over Google, dat recent een dataopslag heeft gevestigd in de Eemshaven, bevestigt dit min of meer. Google zou niet alleen vanwege de stabiele stroomtoevoer gevestigd zijn in de Eemshaven, maar ook vanwege het feit dat de beoogde locatie in de Eemshaven 1 meter boven NAP ligt, iets wat voor Amerikaanse bedrijven sinds de ramp in New Orleans erg belangrijk is, aldus de krant (Trouw 06-02-2007). Op het eerste gezicht lijkt een dergelijke redenering voor Nederlanders moeilijk voor te stellen. ‘Water’ is voor Nederland economisch gezien altijd een belangrijke pre geweest. Bovendien heeft Nederland nationaal en internationaal gezien sinds de overstroming van 1953 een dusdanig grote naam opgebouwd als het gaat om bescherming tegen overstromingen, dat het moeilijk voor te stellen is dat het op grote schaal mis gaat, laat staan wat voor gevolgen dat kan hebben. Maar is dit grote vertrouwen in de techniek terecht? Het is in het recente verleden een aantal keren (bijna) mis gegaan. Denk bijvoorbeeld aan de extreem hoge waterstanden in de rivierengebieden in de jaren ’90, waarbij massale evacuaties hebben plaatsgevonden en wat tot een hoop overlast heeft geleid.
196
Deze ervaring heeft geleerd dat een 100% veiligheid tegen overstromingen simpelweg nooit gegarandeerd kan worden. Op de achtergrond speelt bovendien de recente discussie over klimaatverandering en de daarmee gepaarde zeespiegelstijging. Dit in ogenschouw nemend is het vanuit bedrijven gezien zo’n gekke gedachte nog niet om op zijn minst na te denken over de risico’s. Dat in ieder geval veel buitenlandse bedrijven bij hun overweging zich te vestigen in Nederland daadwerkelijk nadenken (en ook vragen stellen aan de Nederlandse overheid) over overstromingsrisico’s, is iets dat duidelijk is geworden naar aanleiding van de interviews die gehouden zijn in het PROmO onderzoek onder bedrijven (Oosterhaven et al. 2009). De vraag is echter of dit nadenken zich daadwerkelijk vertaalt in gedrag. Mijden bedrijven (bepaalde locaties in) Nederland vanwege overstromingsgevaar? In een land waar zo’n 65% van het bruto nationaal product wordt verdiend beneden NAP is dat (regionaal) economisch gezien een belangrijke vraag. Uit de interviews is ook naar voren gekomen dat bedrijven behoefte hebben aan zekerheid als het gaat om ruimtelijke inrichting. De overheid heeft geen duidelijke visie of langetermijnstrategie uitgesproken over hoe ruimtelijke om te gaan met overstromingsrisico’s, terwijl bedrijven hier juist wel behoefte aan hebben. Inmiddels lijkt daar met de ‘meerlaagsveiligheid’ verandering in te komen. Duurzame ruimtelijke inrichting, zo staat in de Ontwerpnota Waterveiligheid (2008) en in het Nationaal Waterplan (2008), wordt na preventie een belangrijk speerpunt, al moet opgemerkt worden dat de meeste plannen in deze ‘laag’ nog vrij abstract zijn en verder ontwikkeld moeten worden. In dit essay gaan we nader in op de rol van overstromingsrisico’s bij vestigingkeuzes van bedrijven. We zullen ons met name baseren op de resultaten van het onderzoek dat binnen PROmO is gehouden onder bedrijven. Hiervoor zijn, naast een zestal mondelinge interviews met vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven en bij de overheid, 294 Nederlandse bedrijven (189 gelegen in overstromingsgebieden, en 105 in overig Nederland) uitgebreid bevraagd middels een online vragenlijst van TNS/NIPO over hun beleving ten aanzien van overstromingsrisico’s, voorbereidingsmaatregelen en locatiefactoren. Allereerst wordt ingegaan op de vraag waarom bedrijven überhaupt verhuizen. Vervolgens worden de percepties van bedrijven ten aanzien van overstromingsrisico’s behandeld en wordt een link gelegd tussen de locatiefactoren en de percepties van overstromingsrisico’s. Besloten wordt met de beantwoording van de belangrijkste vraag van dit essay: welke invloed hebben overstromingsrisico’s op de locatiekeuze van bedrijven en wat zijn de implicaties van deze conclusies voor het overheidsbeleid.
197
9.2
Waarom verhuizen bedrijven? Locatiekeuzegedrag van bedrijven, en meer specifiek bedrijfsmigratie, is iets wat al jaren onderzocht wordt door onder meer economen en geografen. Er zijn dan ook talrijke theorieën losgelaten op deze fenomenen. Geen enkele theorie domineert echter het onderzoeksveld (zie onder andere Scott 2000; Pellenbarg et al. 2002; Mariotti 2005). Waarom, theoretisch gezien, verhuizen bedrijven? In dit essay bekijken we dit aan de hand van vier benaderingen, die allemaal een belangrijke rol hebben gespeeld in bedrijfslocatieonderzoek. Het gaat hier om benaderingen waarop de bedrijven die onderzocht zijn in het PROmO-project hun beslissing om (eventueel) te verhuizen zouden baseren.
De theorie De neoklassieke benadering De neoklassieke benadering is een afgeleide van de standaard economische klassieke theorieën, die gericht zijn op het minimaliseren van kosten of het maximaliseren van winsten. De neoklassieke benadering gaat uit van de ondernemer als ‘homo economicus’, die volledig geïnformeerd is en ook in staat is om die informatie optimaal te gebruiken en om zijn of haar winsten op die manier te maximaliseren. Volgens de neoklassieke benadering zal een bedrijf zich vestigen op de locatie met de minste kosten (Weber 1929) en/of met de hoogste opbrengsten (Losch 1954). Met betrekking tot bedrijfsrelocatie gaat de neoklassieke benadering ervan uit dat in een evenwichtssituatie een bedrijf gevestigd is op een optimale locatie en verhuizing niet noodzakelijk is. Het is echter mogelijk dat zowel het bedrijf als de omgeving veranderen. In het eerste geval kunnen, wat Van Dijk en Pellenbarg (2000) noemen, ‘interne factoren’ aanleiding geven voor uitbreiding of een verandering in het productieproces. In het tweede geval kunnen zogenaamde ‘externe factoren’ aanleiding gegeven tot een verandering van de economie, waardoor de ‘spatial margins of profitability’ van het bedrijf veranderen (Pellenbarg et al. 2002; Van Dijk & Pellenbarg 2000). Een bedrijf overweegt een verhuizing naar een andere locatie wanneer de huidige locatie meer kosten dan opbrengsten met zich meebrengt. Een daadwerkelijke verhuizing vindt plaats wanneer een andere locatie meer opbrengt dan kost. Oftewel: een verhuizing vindt plaats wanneer de huidige locatie niet meer past binnen de zogenaamde ‘spatial margins of profitablility’ (push factoren), en een andere locatie wel (pull factoren). Zolang de ‘margins of profitablity’ niet overschreden worden, zal een bedrijf waarschijnlijk ook niet verhuizen naar de optimale locatie.
198
De gedragsbenadering De gedragsbenadering kan worden gezien als een reactie op de neoklassieke benadering. In gedragstheorieën worden ondernemers gezien als actoren die niet beschikken over volledige informatie, beperkt zijn in de mogelijkheden deze informatie te verwerken (‘bounded rationality’, Simon 1959) en die handelen volgens suboptimale doelen in plaats van het minimaliseren van kosten (of maximaliseren van winsten). In deze gedachtelijn past ook de stelling dat ondernemers vaak ‘satisficers’ zijn en de eerste oplossing kiezen die bevredigend genoeg is (Hayter 1997). Belangrijke aspecten vanuit de gedragsbenadering met betrekking tot (re)locatie zijn hoe bedrijven informatie percipiëren, coderen en evalueren. De institutionele benadering Zowel de neoklassieke als de gedragsbenadering beschouwen bedrijven als besluitvormingsorganen in een statische omgeving. In de jaren ’80 van de vorige eeuw werd de gedachte dat economische activiteiten sociaal en institutioneel ingebed zijn, populair. Met betrekking tot bedrijfslocatiegedrag spelen volgens deze theorieën daarom zogenaamde ‘externe’ of ‘institutionele’ factoren een belangrijke rol. Bij de institutionele benadering ligt de focus op de interactie tussen bedrijven en instituties in plaats van op het gedrag van individuele bedrijven. Bedrijfslocatiegedrag is een bedrijfsinvesteringsstrategie en is het resultaat van onderhandelingen met leveranciers, de overheid, vakbonden en andere instituties over prijzen, lonen, belastingen, subsidies, infrastructuur en andere factoren in het productieproces van het bedrijf (Mariotti 2005). De evolutionaire benadering Evolutionaire economie is een relatief nieuwe stroming. Er is dan ook nog nauwelijks aandacht besteed aan locatiekeuzegedrag binnen deze benadering (Mariotti 2005). Pas recent zijn een paar systematische pogingen gedaan (zie bijvoorbeeld Boschma & Frenken 2004). Omdat de toepassing van evolutionaire principes op locatie-onderwerpen in een beginstadium is, zijn er nog geen uitspraken bekend over locatiekeuzegedrag vanuit deze theorie. Toch willen we hier een tweetal concepten noemen vanuit die evolutionaire economie, die belangrijk kunnen zijn voor locatietheorie, namelijk pad-afhankelijkheid en routine. Volgens de pad-afhankelijkheidstheorie is een ondernemer geneigd de weg te volgen waarop hij zich al bevindt, gebruikmakend van de kennis en ervaring die verworven zijn op deze weg. Hierbij worden andere routes genegeerd, die nuttig kunnen zijn, maar die ook onzekerheid en risico’s met zich meebrengen. Dit kan leiden tot zogenaamde ‘lock-ins’, gemiste kansen en suboptimaal gedrag (Boschma, Frenken & Lambooy 2002; Brons & Pellenbarg 2003: 15). Bedrijven zijn minder geïnteresseerd te verhuizen omdat ze concurreren op basis van hun kennis, routines en competenties die ze opgebouwd hebben in het verleden en
199
die moeilijk te imiteren zijn door concurrenten (Boschma & Frenken 2004). Hierdoor zijn locatiebeslissingen niet rationeel, maar gebonden aan keuzes die gemaakt zijn in het verleden.
De praktijk In het PROmO-project is geïnventariseerd in hoeverre bedrijven tevreden zijn over hun locatie (keepfactoren), in hoeverre bepaalde factoren een rol spelen bij de beslissing van bedrijven (misschien) te verhuizen (pushfactoren) en in hoeverre bepaalde factoren een rol spelen bij de keuze van een nieuwe locatie (pullfactoren). Over het algemeen bleek dat bedrijven behoorlijk tevreden zijn over hun locatie. De belangrijkste pushfactoren zijn ‘te kleine bedrijfsruimte’ en ‘beperkte uitbreidingsmogelijkheden’. Uit eerder onderzoek is gebleken dat dit bijna altijd de belangrijkste pushfactoren zijn (Pellenbarg et al. 2002). De markt en de afstand tot klanten/toeleveranciers worden als minst belangrijke pushfactoren bestempeld. Bij de zoektocht naar een nieuwe locatie (pull factoren) zijn vooral de ‘beschikbaarheid van de ruimte’, de ‘prijs’ en de ‘aard van de bedrijfsruimte’ belangrijk. Ook de ‘flexibiliteit van de bedrijfsruimte’, ‘nabijheid van klanten’, een ‘goed wegennet’, ‘beschikbaarheid van parkeerplaatsen’, ‘kwaliteit van de omgeving’ en ‘veiligheid’ worden gezien als belangrijke factoren. Duidelijk minder belangrijk zijn de ‘nabijheid van (zee/lucht-)havens’, ‘minder congestie’, ‘beschikbaarheid van bedrijfsondersteunende diensten’, ‘kosten van diensten aan derden’, ‘aanboren van nieuwe geografische marktgebieden’ en ‘nabijheid van leveranciers’.
200
9.3
Bedrijven en overstromingsrisico’s Hoe kijken bedrijven in dit verband aan tegen overstromingsrisico’s? In het PROmO-project zijn we ervan uitgegaan dat niet zozeer de feitelijke risico’s, maar de manier waarop bedrijven (ondernemers) overstromingsrisico’s percipiëren bepalend is voor het uiteindelijke gedrag ten aanzien van de risico’s. In geval van overstromingen kan dit variëren van geen gedrag, tot het treffen van maatregelen om het overstromingsrisico te beperken, tot in het extreemste geval verhuizen.
Percepties van overstromingsrisico’s bij bedrijven De bedrijven die bevraagd zijn in het PROmO-project bleken matig op de hoogte te zijn van overstromingsrisico’s. Meer dan een derde van de bedrijven was niet in staat een schatting te maken van de kans op een overstroming in de directe omgeving van het bedrijf binnen 25 jaar. De overstromingskansen binnen 10 jaar bleken nog lastiger. Wanneer een bedrijf wel een inschatting kon maken, werd de kans licht overschat. Ook bleek dat bedrijven in overstromingsgebieden minder goed op de hoogte zijn van de risico’s op hun locatie dan bedrijven in de rest van Nederland. Wat betreft de gevolgen van een overstroming bleek uit het PROmO-project dat bedrijven overstromingen ernstiger inschatten dan huishoudens. Bedrijven met eerdere ervaringen op het gebied van wateroverlast, overstromingen en/of evacuaties schatten de ernst niet anders in dan bedrijven die deze ervaring niet hebben. Ook is er geen verschil tussen bedrijven die gevestigd zijn in overstromingsgebieden en bedrijven die gevestigd zijn in de rest van Nederland. Verder bleek dat naarmate een bedrijf zelf kwetsbaarder denkt te zijn voor overstromingen, een overstroming ook ernstiger wordt ingeschat. Vanuit de schaarse literatuur over bedrijven en rampen is bekend dat bedrijven lage prioriteiten stellen aan rampen (Richardson 1993). De resultaten van het PROmO onderzoek bevestigen dit. Opvallend is dat er geen duidelijke verschillen zijn gevonden tussen bedrijven gelegen in overstromingsgebieden en bedrijven die gevestigd zijn in de rest van Nederland. Verder is gebleken dat grote bedrijven minder prioriteit stellen aan overstromingsrisico’s dan kleine bedrijven. Hoe kwetsbaar een bedrijf zichzelf acht voor een overstroming wordt onder meer bepaald door de ‘ernst’, ‘prioriteit’, ‘eerdere ervaring’ en het overstromingsgebied waarin het bedrijf gevestigd is. Ook is aan bedrijven gevraagd in hoeverre zij vertrouwen hebben in de overheid als het gaat om bescherming tegen overstromingen. Bedrijven bleken redelijk veel vertrouwen te hebben. Hoewel we op basis van eerder onderzoek verwachten dat we een negatieve relatie zouden vinden tussen kwetsbaarheid en vertrouwen in de overheid, is hier echter een positieve relatie gevonden. Een goede, logische verklaring voor dit ogenschijnlijk verkeerde verband ontbreekt vooralsnog.
201
Voorbereiding Van de voorbereidingsmaatregelen: een calamiteiten- of ander soort rampenplan, een plan zodat het bedrijf door kan gaan met cruciale bedrijfsactiviteiten, bedrijfshulpverlening die getraind is op overstromingen, het bewaren van belangrijke data op een veilige plaats, een verzekering tegen overstromingen, vloedschotten en/of zandzakken, het zoeken van informatie over overstromingsrisico’s en het extra beveiligen van kwetsbare onderdelen, is het bewaren van gegevens op een veilige plaats veruit de populairste maatregel. Dit kan goed te maken hebben met de verwachting van de ‘effectiviteit van de maatregel’ en het ‘vermogen tot uitvoeren’, terwijl de kosten van deze maatregel laag worden ingeschat. Minst populair is de BHV. Slechts vier bedrijven hebben BHV geschoolde werknemers in dienst, die ook getraind zijn op overstromingen. Overigens is het opmerkelijk dat meer dan de helft van de bedrijven geen maatregelen hebben getroffen tegen overstromingen.
Figuur 9.1 Verhuismodel Interne factoren: • Sector • Grootte • Type vestiging • Hoe lang gevestigd op locatie Percepties van overstromingsrisico’s
Locatiefactoren: • Aard bedrijfspand (koop/huur) • Plaats bedrijfspand • Type bedrijfspand • Locatie markt/klanten • Locatie toeleveranciers • Locatie tevredenheidsfactoren Verschillen tussen overstromingsgebieden
De mate waarin een bedrijf voorbereid is op een overstroming hangt sterk af van hoe effectief een bedrijf de maatregelen vindt. Verder speelt ervaring een belangrijke rol en of een bedrijf het belangrijk vindt om (naast de overheid) zelf ook maatregelen te treffen. Bedrijven in de gebieden waar een norm van 1 op 1.250 geldt, hebben meer voorbereidingsmaatregelen getroffen dan bedrijven in de overige onderzochte gebieden. Verder is gebleken dat grote bedrijven (meer dan 100 werknemers) meer maatregelen hebben getroffen dan kleine bedrijven, en dat bedrijven die langer gevestigd zijn op een locatie ook meer maatregelen hebben getroffen.
9.4
Overstromingsrisico’s en bedrijfsmigratie Nu we hebben besproken waarom bedrijven verhuizen en hoe ze tegen overstromingsrisico’s aankijken, zullen we in deze paragraaf een link leggen tussen deze twee gegevens. De hoofdvraag in dit essay was immers in welke mate overstromingsrisico’s van invloed zijn op verhuisbeslissingen van bedrijven. Op basis van literatuuronderzoek en de resultaten van de vragenlijst is een model ontwikkeld en getest, dat voorspelt wanneer een bedrijf zal verhuizen. Figuur 9.1 geeft het model weer. Het model is grotendeels gebaseerd op een soortgelijk model van Van Dijk en Pellenbarg (2000), maar voor dit onderzoek bruikbaar gemaakt. We zien dat de kans dat een bedrijf zal verhuizen binnen twee jaar verklaard wordt door middel van drie factoren: locatiefactoren, interne en externe factoren. De idee hierachter is dat bedrijven beter in staat zijn
202
Verhuiskans binnen twee jaar
Externe factoren: Meningen over overheidsbeleid Vertrouwen in de overheid
ontwikkelingen en veranderingen binnen de organisatie te controleren dan ontwikkelingen en veranderingen van buitenaf. Met andere woorden: het zijn met name locatie- of externe factoren die bepalen of een bedrijf gaat verhuizen. Deze gedachte is met name interessant voor overheidsbeleid. Immers, locatieen externe factoren zijn door de overheid waarschijnlijk beter te beïnvloeden dan interne factoren. Bij ieder groep van factoren zijn verder (percepties van) overstromingsrisico’s gevoegd om te kijken in hoeverre deze van invloed zijn 9.1 op de kans dat bedrijven zullen verhuizen binnen twee jaar. Op basis van de resultaten van de vragenlijst, is het model twee keer geschat. Een keer met overstromingsrisico’s en een keer zonder. We zullen hierna de resultaten bespreken. Om te beginnen is het belangrijk vast te stellen dat met betrekking tot de locatiefactoren de resultaten in beide modellen in overeenstemming zijn met de theoretische verwachtingen: de grootte en de uitbreidingsmogelijkheden zijn veruit de belangrijkste voorspellers van de kans dat een bedrijf zal verhuizen.
9.1
De schatting van het model is gedaan met behulp van logistische regressie. De keuze voor deze analysetechniek heeft te maken met de samenstelling van de afhankelijke variabele.Theoretisch ziet het model er als volgt uit: 1 P(y)= -{b0 +(b1X1 +b2X2 +...+bnXn)(b1P1 +b2P2 +...+bnPn)+ei} 1+e Hierbij is P(Y) de kans dat Y zich voordoet, oftewel de kans dat een bedrijf de kans te verhuizen binnen twee jaar 50% of meer acht. ‘e’ is de basis voor het logaritme. Xn zijn de factoren die de kans op verhuizen verklaren, Pn zijn de perceptie variabelen en bn de bijbehorende regressie coëfficiënten. b0 is de constante en εi de error.
203
Wanneer we kijken naar de verschillen tussen de modellen, laten de resultaten allereerst zien dat toevoeging van overstromingsrisico’s nauwelijks voor een verbetering van het model zorgt. Met andere woorden: de kans dat bedrijven zullen verhuizen binnen twee jaar wordt nauwelijks beter voorspeld wanneer we dit relateren aan redenen die te maken hebben met overstromingsrisico’s. Bij de individuele variabelen zien we dit ook terug. Alleen de ‘mate van voorbereiding’ is significant van invloed op de kans dat bedrijven zullen verhuizen: hoe meer men voorbereid is, hoe groter de kans dat bedrijven zullen verhuizen. Alle overige perceptievariabelen als mede de verschillen tussen de overstromingsgebieden laten geen significante resultaten zien. Al met al kunnen we concluderen dat op basis van de data die we hebben verzameld ten behoeve van dit onderzoek de invloed van (percepties van) overstromingsrisico’s op de kans dat bedrijven zullen verhuizen, verwaarloosbaar is. Daarmee is de belangrijkste vraag van dit essay beantwoord en de hypothese bevestigd dat overstromingsrisico’s geen rol spelen bij de keuze van bedrijven om te gaan verhuizen.
9.5
Conclusie & implicaties De belangrijkste vraag in dit essay was in welke mate overstromingsrisico’s van invloed zijn op de locatiekeuze van bedrijven. Hiervoor is een model ontwikkeld dat inzichten uit de locatietheorie combineert met (percepties van) overstromingsrisico’s en daarmee de kans dat bedrijven zullen verhuizen binnen twee jaar voorspelt. Om het model te testen is gebruikgemaakt van de resultaten van de vragenlijst die speciaal voor PROmO is ontwikkeld en met behulp van het TNS/NIPO businesspanel is uitgezet onder 294 eigenaren van bedrijven in zowel overstromingsgebieden als in de hoger gelegen gebieden in Nederland. De resultaten van de vragenlijst laten zien dat bedrijven een lage perceptie hebben van overstromingsrisico’s. Bedrijven zijn matig op de hoogte van de risico’s. Ze schatten de ernst van een eventuele overstroming in vergelijking met burgers relatief hoog in, maar hun eigen kwetsbaarheid wordt duidelijk lager geacht. Verder hebben overstromingsrisico’s een lage prioriteit en hebben bedrijven weinig voorbereidingsmaatregelen getroffen. De redenen om wel maatregelen te treffen hebben te maken met de grootte van het bedrijf, eerdere ervaring met water en effectiviteit van de maatregelen, en niet zozeer met hoe bedrijven de risico’s beleven. Oftewel: percepties worden hier niet vertaald in voorbereidingsverdrag. Dit is ook iets wat we terug zien in het ‘verhuismodel’. Ook hierin bleken (percepties van) overstromingsrisico’s nauwelijks van invloed te zijn op de kans dat bedrijven zullen verhuizen binnen twee jaar.
204
De belangrijkste conclusie van dit essay is dan ook dat Nederlandse bedrijven een lage perceptie hebben van overstromingsrisico’s en dat overstromingsrisico’s nauwelijks een rol spelen bij relocatiebeslissingen.
Wat betekent dit voor het overheidsbeleid? Allereerst moet de overheid bedacht zijn op het feit dat bedrijven een lage perceptie hebben van overstromingen. Bedrijven lijken zich simpelweg niet bewust te zijn van de risico’s en hebben andere prioriteiten. Overstromingsrisico’s geven nu geen aanleiding voor gedrag, maar wat als er bewuster gecommuniceerd gaat worden? Verder denken we dat het belangrijk is dat de overheid een duidelijke visie uitspreekt en beslissingen durft te nemen. Bedrijven hebben behoefte aan duidelijkheid over verantwoordelijkheden, over mate van veiligheid, inrichting van het land enzovoort. Ook op de langere termijn moet men zich niet (te veel) verschuilen achter onzekerheden. Bij het realiseren van een duurzame ruimtelijke inrichting (meerlaagse veiligheid) zouden we de overheid dan ook willen adviseren om zo snel mogelijk met een concrete strategie te komen. Tot slot over buitenlandse bedrijven. Hoewel het PROmO onderzoek met name gericht was op de percepties en gedragingen van Nederlandse bedrijven, zijn er in de open interviews hele duidelijke aanwijzingen geweest, dat buitenlandse bedrijven die overwegen zich te vestigen in Nederland, nadenken over overstromingsrisico’s, waarschijnlijk meer dan Nederlandse bedrijven. We zouden ook hierin de overheid mee willen geven dat het belangrijk is om bewust om te gaan met vragen van buitenlandse bedrijven hierover. Ook hier zijn openheid en visie belangrijk.
205
Literatuur Bockarjova, M., van der Veen, A. & P.A.T.M. Geurts (2009). Reporting on flood risk perception in The Netherlands: an issue of time, place and measurement. Enschede, ITC, University of Twente, 2009. ITC Working papers series 1, 19 p. ISBN: 978-90-6164-278-7. Boschma, R.A. & K. Frenken (2004). Why is Economic Geography not an Evolutionary Science? Paper from the 44th European Regional Science Association Congress in Porto, Portugal. Boschma, R.A., K. Frenken & J. Lambooy (2002). Evolutionaire economie: een inleiding. Bussum: Coutinho. Brons, L.L. & P.H. Pellenbarg (2003). Economy, Culture and Entrepreneurship in a Spatial Context. In: Marszal T., ed., Spatial Aspects of Entrepreneurship. Warsaw: Polish Academy of Sciences: 11-36. Dekker, Vincent (2007). ‘Google wil energie; Eemshaven heeft het’. In: Trouw, 06-02-2007. Dijk, J. van & P.H. Pellenbarg (2000). Firm relocation decisions in the Netherlands: An ordered Logit approach. In: Regional Science 79 (2): 191-219. Hayter, R. (1997). The dynamics of industrial location. Wiley: Chicester etc. Losch, A. (1954). The economics of location. New Haven: Yale University Press. Mariotti, I. (2005). Firm relocation and regional policy, a focus on Italy, The Netherlands and the United Kingdom. Thesis, Royal Dutch Geographic Society/Department of Spatial Sciences, University of Groningen, Utrecht/Groningen. Oosterhaven, M., A. van der Veen & P. Geurts (2009). De invloed van overstromingsrisico’s op het (re)locatie gedrag van bedrijven in Nederland. Enschede, ITC, University of Twente, 2009. ITC Working papers series 1, isbn: 978-90-6164-281-7. Pellenbarg, P.H., L.J.G. van Wissen & J. van Dijk (2002). Firm Relocation: state of the art and research prospects. SOMResearch Report 02D31, Groningen: University of Groningen. Richardson, B. (1993). ‘Why we Need to Teach Crisis Management and to use Case Studies to do it’. In: Management Education and Development, Volume 24, Part 2: 138–148. Rijksoverheid (2008). Ontwerp Beleidsnota Waterveiligheid. Rijksoverheid (2008). Ontwerp Nationaal Waterplan. Scott, A.J. (2000). ‘Economic geography: the great half-century’. In: Cambridge Journal of Economics 24/4: 483-504. Simon, H.A. (1959). Theories of decision-making in economics and behavioural sciences. American Economic Review 29: 253-283. Weber, A. (1909). Über den Standort der Industrie, 1 Teil: reine Theorie des Standorts. Tübigen: Mohr. Weber, A. (1929). Theory of the Location of Industries. Chicago: University of Chicago Press. WL|Delft Hydraulics (2007). Overstromingsrisico’s in Nederland in een veranderd klimaat; verwachtingen, schattingen en berekeningen voor het project Nederland Later, Delft.
206
207