BEAR GRYLLS MODDER, ZWEET EN TRANEN Vertaald door Jonas de Vries
Proloog Het is –20 °c. Ik beweeg mijn vingers, maar ze blijven ijskoud. Oude bevriezingsverschijnselen blijven de rest van je leven bij je. Bedankt, Mount Everest. ‘Ben je er klaar voor?’ vraagt cameraman Simon, en hij glimlacht. Zijn materiaal is uitgezocht, klaar voor gebruik. Ik glimlach terug. Ik ben buitengewoon gespannen. Er lijkt iets niet te kloppen. Maar ik sla verder geen acht op dat voorgevoel. Tijd om aan het werk te gaan. Volgens de crew zien de Noord-Canadese Rockies er op deze kraakheldere ochtend spectaculair uit. Mij valt het niet echt op. Het is tijd om me terug te trekken in mijn geheime plekje. Dat kleine plekje in mezelf waar ik gefocust, helder, moedig en secuur ben. Het is het
plekje dat ik het best ken, maar het minst vaak opzoek. Alleen zo nu en dan wil ik daar zijn – en nu is zo’n moment. Vóór me zie ik een steile, honderd meter lange ijshelling. Steil, maar te doen. Ik heb dergelijke snelle afdalingen talloze keren eerder ondernomen. Denk er niet te gemakkelijk over, zegt het stemmetje in mezelf. En dat stemmetje krijgt altijd gelijk. Een laatste keer diep ademhalen. Ik kijk naar Simon. Hij knikt. Toch heb ik het gevoel dat we iets cruciaals zijn vergeten. Ik weet het, maar sla er geen acht op. Ik spring. Ik maak meteen snelheid. Normaal gesproken geniet ik hiervan. Alleen nu maak ik me zorgen. Andere keren maak ik me, eenmaal bezig, nooit zorgen. Ik weet dat er iets niet in de haak is. Al gauw ga ik zo’n zestig kilometer per uur. Met de voeten vooruit de berg af. Het ijs flitst centimeters van mijn hoofd langs me heen. Dit is mijn wereld. Mijn snelheid blij toenemen. Het einde van de helling komt dichterbij. Tijd om de noodstop in te zetten. Ik draai soepeltjes op mijn buik en druk de pic
kel hard in de sneeuw. Ik zie een wit gordijn van sneeuw en ijs ontstaan. Ik voel me snel afremmen zodra ik de pickel met al mijn kracht de ijslaag in druk. Het resultaat volgt zoals altijd. Je kunt de klok erop gelijkzetten. Totaal vertrouwen. Een zeldzaam helder moment. Maar het moment is vluchtig, en al snel voorbij. Ik lig nu stil. De wereld is stil. En dan – bam. Simon, met zijn zware houten slee en metalen camerabehuizing, knalt recht tegen mijn linkerdijbeen. Hij ging sneller dan zeventig kilometer per uur. Een explosie van pijn, lawaai, wit. Alsof ik geraakt word door een goederentrein. Als een lappenpop buitel ik van de helling. De wereld komt tot stilstand. Ik zie en voel alles in slow motion. En toch kan ik op dat moment maar aan één ding denken: een iets andere richting van de slee en hij zou mijn hoofd hebben geraakt. Dat zou ongetwijfeld mijn allerlaatste gedachte zijn geweest. Maar in plaats daarvan lijd ik pijn, en krimp ik ineen. Ik voel tranen. Tranen van opluchting. Ik ben gewond, maar leef nog...
Ik zie de helikopter, maar hoor niets. Dan: het ziekenhuis. Sinds de start van de serie Ultimate Survival heb ik er een aantal vanbinnen gezien. Ik heb een hekel aan ziekenhuizen. Als ik mijn ogen sluit, zie ik ze allemaal weer voor me. De vieze, met bloedspetters besmeurde eerstehulp in Vietnam, nadat ik in de jungle mijn halve vinger was kwijtgeraakt. Een warme kruik hoefde ik daar niet te verwachten. En dan de aardverschuiving in de Yukon. Om nog maar te zwijgen van die veel ergere rotsblokkenlawine in Costa Rica. De instortende mijnschacht in Montana en de zoutwaterkrokodil in Australië. Of de vijf meter lange tijgerhaai in de Stille Oceaan, of die slangenbeet op Borneo. Steeds weer op het nippertje. Het is allemaal één grote waas van gevaar geworden. Maar het is allemaal goed afgelopen. Ik leef nog. Te veel voorvallen om anderen verwijten te maken. Het leven behoort toe aan de levenden. Ik lach. De volgende dag ben ik het ongeluk alweer vergeten. Ik heb het achter me gelaten. Ongelukken gebeuren nou eenmaal, daar kan niemand iets aan doen. Een lesje geleerd.
Luister naar dat stemmetje. Niet meer achteromkijken. ‘Hey, Simon, maak je geen zorgen. Je mag me op een pina colada trakteren zodra ik hier weg ben. O ja, en de rekening voor de reddingshelikopter, arts en fysio stuur ik wel naar je door.’ Hij grijpt mijn hand. Ik hou van die gozer. We hebben al heel wat meegemaakt samen. Ik kijk naar de vloer, naar mijn gescheurde salopette, met bloed besmeurde jack, vernielde minicamera en kapotte skibril. En ik vraag me stilletjes af: wanneer is al deze waanzin mijn wereld geworden?
1 In mijn kindertijd gingen we elke vakantie naar Portavo Point in Donaghadee, aan de Noord-Ierse kust – in hetzelfde huis waarin mijn overgrootvader Walter had gewoond, en dicht bij de plek waar hij uiteindelijk aan zijn einde kwam. Ik vond het er fantastisch. De zeewind en de geur van het zoute water drongen door tot in elk hoekje van het huis. De kranen maakten herrie als je ze opendraaide en de bedden waren zo oud en hoog, dat ik echt moest klimmen om erin te komen. Ik herinner me nog de geur van de oude Yamaha-buitenboordmotor van onze stokoude, houten boot, die mijn vader op dagen met kalm weer naar het water sleepte. Ik herinner me de wandelingen door het bos, met al die grasklokjes in bloei. Ik vond het vooral leuk om tussen de bomen weg te rennen en me te verstoppen, waarna mijn vader me moest zoeken. Ik weet ook nog hoe ik op een skateboard door mijn oudere zus Lara over de oprijlaan werd ge
duwd en tegen het hek klapte; en dat ik in bed lag naast oma Patsie, omdat we allebei de mazelen hadden en in de schuur moesten bivakkeren, om te voorkomen dat we de anderen zouden besmetten. Dat ik altijd in het koude zeewater zwom, en gekookte eieren kreeg als ontbijt. Eigenlijk was dát de plek waar mijn liefde voor de zee en het ongerepte is ontstaan. Maar dat besee ik toen nog niet. Als school weer begon, vertrokken we naar Londen, waar mijn vader als politicus werkte. (Het is opmerkelijk, of eigenlijk ook weer niet, dat mijn moeder met een toekomstig parlementslid was getrouwd, aangezien ze in haar eigen jeugd getuige was geweest van de verleidingen van politieke macht, met Patsie.) Toen mijn ouders trouwden, werkte mijn vader als wijnimporteur. Daarvóór was hij afgezwaaid bij de commando’s van de Royal Marines, waar hij drie jaar lang officier was geweest. Hij runde een kleine wijnbar in Londen, waarna hij zich verkiesbaar stelde als gemeenteraadslid en vervolgens als afgevaardigde voor het parlement, voor het kiesdistrict Chertsey, iets ten zuiden van Londen. Belangrijker nog was dat mijn vader een goeie kerel was: vriendelijk, zachtaardig, grappig, loyaal 0
en bij velen geliefd. Maar als ik eraan terugdenk, was die periode in Londen een nogal eenzame tijd voor mij. Mijn vader werkte hard en kwam meestal pas laat thuis. Dat gold ook voor mijn moeder, die zijn assistente was. Ik had het daar moeilijk mee en miste de tijd die we gezamenlijk als gezin met elkaar doorbrachten, in alle rust, ongehaast. Nu ik erop terugkijk, verlangde ik in die tijd vooral naar zorgeloos contact met mijn ouders. Dat is waarschijnlijk de reden dat ik het op school zo slecht deed. Ik weet nog dat ik op een dag een andere jongen zo hard beet dat het begon te bloeden, waarna de leraar mijn vader opbelde om te zeggen dat hij echt niet wist wat hij met me aan moest. Mijn vader zei toen dat hij wel iets wist en reed meteen naar de school. Op een stoel midden in de gymzaal, en aangestaard door alle kinderen die in kleermakerszit om ons heen zaten, gaf hij me op mijn falie totdat mijn billen bont en blauw waren. De volgende dag, in een drukke straat ergens in Londen, rukte ik me los uit de hand van mijn moeder en rende ik weg, om enkele uren later opgepikt te worden door de politie. Ik hou het er maar op dat ik aandacht wilde. Mijn moeder sloot me altijd op in mijn kamer
wanneer ik kattenkwaad had uitgehaald, maar begon zich vervolgens zorgen te maken of ik wel genoeg zuurstof kreeg in die kamer. Ze liet een timmerman een paar gaatjes in de deur boren. Nood zoekt list, zeggen ze wel, en al snel ontdekte ik dat ik via die gaatjes de grendel van de deur met een verbogen kleerhanger kon lostrekken, zodat ik kon ontsnappen. Mijn eerste stappen op het gebied van aanpassen en improviseren, en die vaardigheden zijn me met de jaren aardig van dienst geweest. In diezelfde tijd ging ik me ook meer bezighouden met het fysieke. Mijn moeder bracht me elke week naar een kleine gymzaal voor jonge sportlieebbertjes, waar de onvergetelijke meneer Sturgess de scepter zwaaide. De gymlessen werden gehouden in een oude, dubbele garage achter een flatgebouw in Westminster. Meneer Sturgess gaf les met ijzeren vuist en militaire discipline. We hadden allemaal onze eigen plek op de vloer, waar we in de houding moesten gaan staan, in afwachting van de volgende opdracht. En die opdrachten waren niet mals. Soms leek het wel of meneer Sturgess even was vergeten dat we nog maar zes jaar oud waren – maar we waren kinderen, en vonden het fantastisch. We kregen het gevoel bijzonder te zijn. 2
Vaak moesten we in een rij onder een metalen stang gaan staan, die zich op een hoogte van zo’n twee meter bevond, en een voor een zeiden we dan: ‘Omhoog alstublie, meneer Sturgess’ – waarna hij ons optilde, zodat we de stang konden vastgrijpen. Zo werkte hij de hele rij af. De regels waren eenvoudig: je mocht niet om toestemming vragen om los te laten totdat de hele rij aan de stang hing, als geschoten fazanten in een rijpingskamer. En dan nog moest je vragen: ‘Omlaag alstublie, meneer Sturgess.’ Als je het niet meer kon houden en vroegtijdig losliet, moest je weer vol schaamte op je eigen plekje gaan staan. Ik vond deze oefeningen geweldig en deed er alles aan om als laatste over te blijven. Mijn moeder zei altijd dat ze het niet kon aanzien, hoe ik daar hing met mijn iele lichaampje, met een paars aangelopen en vertrokken gezicht, om het maar zo lang mogelijk vol te houden. Een voor een lieten de jongens de stang los en ik bleef hangen, totdat zelfs meneer Sturgess besloot dat het tijd was om los te laten. Met een grijns van oor tot oor liep ik dan terug naar mijn plekje. ‘Omlaag alstublie, meneer Sturgess,’ werd in het gezin een gevleugelde uitspraak, gebruikt in de context van zware fysieke inspanning, strikte discipline en koppige vastberadenheid. Allemaal
zaken die me later, in het leger, goed van dienst zouden zijn. Ik kreeg dus een redelijk complete training: klimmen, hangen, ontsnappen. En ik vond het allemaal fantastisch. Mijn moeder zegt nog steeds dat ik als kind voorbestemd leek om uit te groeien tot een mix van Robin Hood, Harry Houdini, Johannes de Doper en een sluipmoordenaar. Wat mij betre een groot compliment.
2 Mijn mooiste herinneringen aan die tijd zijn de dinsdagen na school, wanneer ik naar oma Patsie ging om te logeren. De geur in haar appartement was een mengeling van Silk Cut-sigaretten en het eten dat ik er kreeg: witte bonen in tomatensaus en vissticks. Maar ik vond het heerlijk. Het was de enige plek buitenshuis waar ik me ook echt een beetje thuis voelde. Vaak, als mijn ouders moesten werken, werd ik naar het huis van een oudere dame gestuurd die ik niet echt kende, en die mij ook niet leek te ken
nen. (Ik neem aan dat ze een vriendelijke buurvrouw of kennis was – tenminste, dat hoop ik maar.) Ik vond het er vreselijk. Ik herinner me nog steeds de geur van het oude leren fotolijstje, met een foto van pappa en mamma, dat ik onder de dekens tegen me aan drukte. Ik was nog te jong om te snappen dat mijn ouders me snel weer zouden ophalen. Maar ik leerde zo wel een nieuwe, belangrijke les: laat je kinderen niet achter als ze niet willen dat je weggaat. Het leven, en de jeugd van kinderen, is te kort, te breekbaar. In die vormende kinderjaren was mijn zus Lara mijn rots in de branding. Na de geboorte van Lara kreeg mijn moeder drie miskramen en na acht jaar was ze ervan overtuigd geraakt dat ze geen kinderen mee zou krijgen. Maar toch werd ze zwanger en volgens eigen zeggen hee ze negen maanden op bed gelegen om ervoor te zorgen dat ze de zwangerschap zou volbrengen. En het werkte. Mijn moeder hee mijn leven gered. Waarschijnlijk was ze erg opgelucht toen ik eenmaal was geboren, en Lara kreeg eindelijk het door haar zo vurig gewenste broertje – in de praktijk eigenlijk haar eigen baby. Lara deed dus alles voor me en ik adoreerde haar.
Omdat mijn moeder een drukbezette ‘werkende’ moeder was en ze mijn vader moest helpen met zijn werkzaamheden in het kiesdistrict en daarbuiten, werd Lara mijn surrogaatmoeder. Van baby tot vijarige werd ik bij elke maaltijd door haar geholpen met eten. Ze verschoonde me, ze leerde me praten, ze leerde me lopen (wat natuurlijk al idioot vroeg gebeurde, dankzij de aandacht die ze me gaf), ze leerde me mezelf aan te kleden en ze leerde me mijn tanden te poetsen. Eigenlijk leerde ze me al die dingen die ze ofwel zelf eng vond, of gewoon interessant, zoals rauwe bacon eten of op een driewieler zonder remmen afdalen van een steile helling. Ik was de beste lappenpop die ze zich maar kon wensen. En dat is de reden dat we altijd zo hecht zijn gebleven. Voor haar zal ik altijd haar kleine broertje zijn en daarom hou ik van haar. Maar, en dit is de grote maar, doordat Lara me in feite opvoedde, kreeg ik nooit een moment rust. Vanaf dag één werd ik, als pasgeboren baby in de kraamafdeling van het ziekenhuis, rond geparadeerd en aan alles en iedereen geshowd – ik was het nieuwe ‘speeltje’ van mijn zus. En het hield niet op. Einde fragment