Basisboek methoden en technieken Deel 3 van 3 : Hoofdstuk 8 t/m 12 Ook verkrijgbaar : Deel 1 : Hoofdstuk 1 tot en met 3 Ook verkrijgbaar : Deel 2 : Hoofdstuk 4 tot en met 7
Bronvermelding: Titel: Basisboek methoden en technieken: Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwantitatief onderzoek Vierde druk Auteur: Dr. D.B. Baarda en Dr. M.P.M. de Goede Uitgever: Wolters-Noordhoff ISBN: 902073315X Aantal pagina’s boek : 376 Aantal hoofdstukken boek : 12
De inhoud van dit uittreksel is met de grootste zorg samengesteld. Incidentele onjuistheden kunnen niettemin voorkomen. Je dient niet aan te nemen dat de informatie die Students Only B.V. biedt foutloos is, hoewel Students Only B.V. dat wel nastreeft. Dit uittreksel is voor persoonlijk gebruik en is bedoeld als wegwijzer bij het originele boek. Wij raden altijd aan het bijbehorende studieboek erbij te kopen en dit uittreksel als naslagwerk erbij te houden. In dit uittreksel worden diverse verwijzingen gemaakt naar het studieboek op basis waarvan dit uittreksel is gemaakt. Dit uittreksel is een uitgave van Students Only B.V. Copyright © 2006 StudentsOnly B.V. Alle rechten voorbehouden. De uitgever van het studieboek is op generlei wijze betrokken bij het vervaardigen van dit uittreksel. Voor vragen kan je je wenden per email aan
[email protected].
Inhoudsopgave Hoofdstuk 8
Interviewen
pag. 3
Hoofdstuk 9
Observeren
pag.7
Hoofdstuk 10 Datapreparatie
pag. 9
Hoofdstuk 11 Data-analyse
pag. 10
Hoofdstuk 12 Rapportage en evaluatie
pag. 14
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron : Basisboek methoden en technieken – Dr. D.B. Baarda en Dr. M.P.M. de Goede
2
Hoofdstuk 8 8.1
Interviewen
Voor- en nadelen van interviewen
Het afnemen van interviews gaat gepaard met een aantal voor- en nadelen. Interviews zijn vooral geschikt als men geïnteresseerd is in de achtergronden van gedragingen, ervaringen, meningen en gevoelens. Het nadeel van het afnemen van interviews is dat de respondent zijn antwoorden afstemt op de reacties van de interviewer. Respondenten zijn geneigd om sociaal wenselijke antwoorden te geven. De invloed van sociaal wenselijke antwoorden kan de interviewer beheersen door geen afkeuring of bevestiging te laten blijken. Ook kan de interviewer een aantal specifieke vragen aan de vragenlijst toevoegen, waarmee diepgaander op de overtuigingen kan worden ingegaan. Naast het bovengenoemde nadeel zorgt ook het doorgaans selectieve geheugen voor onbetrouwbare antwoorden. Als iets langere tijd is geleden, zal het moeilijk zijn om voorbeelden correct te gegeven. De interviewer zal dus ook moeten vragen naar de huidige situatie en zal vervolgens de vroegere situatie daarmee moeten vergelijken. Daarnaast zullen mensen eerder bereid zijn om aan een interview deel te nemen als ze een uitgesproken mening hebben. Hierdoor kan er een selecte groep respondenten ontstaan, waarop de onderzoeker bedacht moet zijn. Een interviewer zal dus zorg moeten dragen voor een gunstige omgeving en voor specifieke vragen waarmee de sociale wenselijkheid kan worden onderzocht (Baarda & De Goede, 2006). 8.2
Mondeling of schriftelijk interviewen?
Vragen kunnen mondeling of schriftelijk (via enquête, e-mail of website) gesteld worden. Baarda en De Goede (2006) stellen dat een aantal aspecten een rol spelen bij de keuze voor een van beide methoden. De vraag hoeveel mensen men wil bereiken en over hoeveel geld men beschikt, speelt een rol. Schriftelijk zullen meer mensen bereikt kunnen worden, maar het vergt veel tijd om een vragenlijst te formuleren. Schriftelijke vragen geven daarnaast de respondent het gevoel dat ze anoniemer zijn, waardoor de drempel om de vragen te beantwoorden laag is. Helaas blijkt ook dat vragenlijsten niet altijd worden teruggezonden. Ook kan niet met zekerheid worden gesteld dat de vragenlijst inderdaad door de gewenste persoon is ingevuld. Dit nadeel bestaat niet bij een mondeling interview. Het voordeel van mondelinge interviews is dat onduidelijkheden direct uitgelegd kunnen worden. Open- en complexe vragen kunnen daarom beter mondeling worden gesteld. Mensen zijn eerder geneigd om diepgaand en volledig antwoord te geven tijdens een gesprek. Voor en overzicht van de voor- en nadelen wordt verwezen nar Baarda en De Goede (2006), p. 226, tabel 8.1. 8.3
Specifieke vormen van interviewen
Interviews kunnen worden afgenomen door middel van een vragenlijst die men groepsgewijs moet invullen, telefonische enquêtes en vragenlijsten via internet. Het groepsgewijs laten invullen van de vragenlijsten heeft als voordeel dat de respons groot is, maar het nadeel van deze methode bestaat uit de benodigde aandacht voor de representativiteit van de steekproef en de aandacht voor omgeving waarin de respondenten de lijsten moeten invullen. Telefonisch worden tegenwoordig vele enquêtes afgenomen. Het kost immers weinig tijd, sociaal wenselijke antwoorden komen nauwelijks voor en informatie kan snel en direct worden verkregen en verwerkt. Echter, voor ingewikkelde vragen is deze methode niet geschikt. Ook is er geen mogelijkheid om via de telefoon afbeeldingen te laten zien waarover men vragen heeft. Vragenlijsten via internet zijn steeds meer in trek, omdat ook hier geldt dat www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron : Basisboek methoden en technieken – Dr. D.B. Baarda en Dr. M.P.M. de Goede
3
sociaal wenselijke antwoorden minder voorkomen. Het voordel van deze methode is ook dat de verkregen gegevens direct verwerkt kunnen worden. Voor en overzicht van de voor- en nadelen wordt verwezen naar Baarda en De Goede, 2006, p. 230, tabel 8.2. 8.4
Soorten vragen: gesloten of open?
Gesloten vragen zijn vragen met antwoordmogelijkheden, de zogenoemde geprecodeerde antwoorden. Open vragen bevatten geen antwoordmogelijkheden, waardoor de vragen naar eigen inzicht beantwoord kunnen worden. Een aantal aspecten spelen een rol bij de keuze voor open- of gesloten vragen. Als vooraf bijvoorbeeld weinig gegevens bekend zijn, liggen open vragen voor de hand. Niet alle vragen kunnen bovendien van te voren zijn geformuleerd en niet alle antwoordmogelijkheden kunnen vooraf worden voorzien. Er kan dan gekozen worden voor een open vraag, maar het antwoordalternatief bij een gesloten vraag ‘anders, namelijk…’ is ook mogelijk. Een combinatie van beide soorten vragen is ook mogelijk, bijvoorbeeld eerst een aantal gesloten vragen en vervolgens een aantal open vragen. Voor een overzicht van alle genoemde aspecten wordt verwezen naar Baarda en De Goede (2006) pagina 233, tabel 8.3.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron : Basisboek methoden en technieken – Dr. D.B. Baarda en Dr. M.P.M. de Goede
4
8.5
Formulering van vragen
Tijdens het formuleren van vragen zal men rekening moeten houden met het taalgebruik, de operationalisering van de vraag (begrippen moeten voor slechts één uitleg vatbaar zijn), het aantal onderwerpen per vraag, de neutraliteit van de vragen, de inhoudelijke vergelijkbaarheid van de vragen en met de afwezigheid van veronderstellingen over de kennis van de respondent (Baarda & De Goede, 2006, p. 237). 8.6
Formulering van antwoordmogelijkheden
8.6.1
Richtlijnen voor het opstellen van antwoordalternatieven
Baarda en De Goede (2006) hebben de volgende voorwaarden geformuleerd voor het opstellen van de antwoordmogelijkheden in vragenlijsten: 8.6.2
De antwoordcategorieën moeten elkaar uitsluiten. Soms is het nuttig om aan te geven dat er meerdere antwoordmogelijkheden mogelijk zijn. De antwoordmogelijkheden moeten bij nominale gegevens uitputtend zijn. Het is nuttig om te eindigen met een open-antwoordcategorie, omdat een onderzoeker iets gemist kan hebben tijdens het vooronderzoek. Antwoordschalen
Antwoordschalen worden gebruikt als er metingen verricht moeten worden met betrekking tot de mate waarin iets voorkomt. Het is bij het formuleren van antwoordschalen belangrijk dat complexe vragen verduidelijkt kunnen worden door het gebruik van meerdere antwoordmogelijkheden (zie voorbeeld in Baarda & De Goede, 2006, p. 239). Zo kan men tweepuntsschalen toepassen (eens, oneens), maar ook vierpuntsschalen (eens, gedeeltelijk eens, gedeeltelijk oneens, oneens). Soms zal een onderzoeker de respondent tot een antwoord willen dwingen, omdat ze anders geneigd zijn om voor het alternatief ‘geen mening ‘ te kiezen. Bij kennisgerelateerde vragen zal deze categorie echter wel gewenst zijn, omdat een respondent over het betreffende onderwerp inderdaad geen kennis kan hebben. De antwoordcategorieën kunnen verder het best zo veel mogelijk op elkaar worden afgestemd, zodat de scores later eenvoudig te analyseren zijn (bijvoorbeeld de berekening van de totale scores). 8.6.3
Antwoordkaarten
Tijdens de mondelinge afname van vragen zijn soms antwoordkaarten nuttig. Deze antwoordkaarten bevatten antwoordmogelijkheden en kunnen bijvoorbeeld gebruikt worden bij zeer persoonlijke vragen (Baarda & De Goede, 2006). 8.7
Opzet van de vragenlijst
8.7.1
Volgorde van de vragen
De volgorde van de vragen hangt in grote mate af van de onderwerpen. Meestal zullen eerst de algemene vragen worden gesteld, zoals het geslacht en de leeftijd van de deelnemer. Vervolgens zullen de neurale vragen worden gesteld en gaat men langzaam over naar de www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron : Basisboek methoden en technieken – Dr. D.B. Baarda en Dr. M.P.M. de Goede
5
specifieke onderwerpen waarin de onderzoeker vooral geïnteresseerd is. De onderzoeker moet er rekening mee houden dat de volgorde van de vragen niet een zogenoemd volgorde-effect teweeg brengen. Dit betekent dat de respondenten de antwoorden gaan baseren op de voorgaande vragen (Baarda & De Goede, 2006). 8.7.2 Afnemen van de vragenlijst Voordat de vragen worden gesteld is een inleiding gewenst waarin het onderwerp kort zal worden uitgelegd. Tijdens het afnemen van de vragenlijst moet rekening gehouden worden met eventuele vermoeidheid of de behoefte aan afleiding. Dit betekent dat de vragen moeten blijven boeien en makkelijk te begrijpen moeten zijn (Baarda & De Goede, 2006).
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron : Basisboek methoden en technieken – Dr. D.B. Baarda en Dr. M.P.M. de Goede
6
Hoofdstuk 9 9.1
Observeren
Voor- en nadelen van observeren
Het voordeel van observaties is dat men sociaal wenselijk gedrag op deze wijze kan achterhalen (bijvoorbeeld hoeveel mensen overtreden verkeersregels). Het nadeel is dat het relatief veel tijd en geld kost. Bovendien kan men de achterliggende redenen van het vertoonde gedrag niet waarnemen. Daarvoor zijn interviews meer geschikt. Tijdens een observatie zal er rekening gehouden moeten worden met de invloed van de aanwezigheid van de observeerder op de te observeren aanwezigen. Participerende observatie verkleint deze invloed, omdat de observator dan als participant aan de te observeren groep deelneemt. Deze observatiemethode wordt voornamelijk gebruikt bij kwalitatief onderzoek. Bij kwantitatief onderzoek kan men gebruik maken van bijvoorbeeld camera’s (Baarda & De Goede, 2006). 9.2
Wat observeer je en hoe doe je dat?
9.2.1
Wat observeren?
Net als bij het afnemen van interviews, zal een onderzoeker een schema voor de observatie moeten maken. Het schema kan gebruikt worden tijdens de waarnemingen. Alle observatoren zullen immers de waarnemingen op dezelfde wijze moeten verrichten. De gedragingen en eigenschappen moeten concreet worden omschreven. Daarna moet de frequentie van het geobserveerde worden genoteerd, evenals de intensiteit, de duur en de overige belangrijke factoren die van invloed zijn of vooraf gingen aan het geobserveerde. De frequentie kan genoteerd en geobserveerd worden door middel van event-sampling. Volgens deze methode wordt het gedrag of het geobserveerde fenomeen per tijdseenheid gemeten. Met een zogenaamde intervalcodering kan men observaties om de zoveel tijd verrichten van fenomenen of gedragingen die vaak voorkomen. Een voorbeeld hiervan is de puntmeting (bijvoorbeeld observaties om de minuut). Een vorm van intervalcodering is de timesamplingmethode, waarbij men bijvoorbeeld het gedrag van verschillende personen observeert door de aandacht achtereenvolgend op een andere persoon te richten gedurende een bepaalde tijd (Baarda & De Goede, 2006). 9.2.2
Hoe observeren?
Observaties kunnen het best worden verricht op verschillende tijdstippen onder verschillende omstandigheden (Baarda & De Goede, 2006, p. 253). Hierbij kan men gebruik maken van video-beelden. De opnamen kan men vervolgens door meerdere observatoren laten beoordelen. Dit wordt intercodeursbetrouwbaarheid genoemd. Soms zijn de gegevens tijdens observaties niet concreet vast te stellen. De observator moet als het ware een subjectief oordeel geven. Dit wordt rating genoemd. Door deze interpretaties kunnen er zich contexteffecten voordoen. Deze subjectieve effecten kunnen de betrouwbaarheid van het onderzoek aantasten. 9.3
Hoe registreer je observaties?
Observaties moeten zo snel mogelijk worden vastgelegd op bijvoorbeeld een observatieformulier of op een recorder. Als meerdere observatoren observeren (ten behoeve
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron : Basisboek methoden en technieken – Dr. D.B. Baarda en Dr. M.P.M. de Goede
7
van de intercodeursbetrouwbaarheid) zullen zij daarin goed geïnstrueerd moeten worden (zie voorbeeld in Baarda & De Goede, 2006, p. 255, tabel 9.1). 9.4
Betrouwbaarheid van observaties
De betrouwbaarheid van observaties kan vergroot worden door de interobservatorbetrouwbaarheid (zie paragraaf 9.2.2). Observaties van verschillende observatoren kunnen zo met elkaar worden vergeleken. Met behulp van het overeenstemmingspercentage berekend met de formule van Cohens Kappa kan de betrouwbaarheid worden gemeten (zie voorbeeld in Baarda & De Goede, 2006, p. 257): K = P0 – Pc 1-P 9.5
Validiteit van observaties
Hoewel de validiteit minder van belang is bij observaties dan de betrouwbaarheid, is validiteit vooral bij complexe observaties van belang vanwege de vele interpretatiemogelijkheden. Een variabele moet derhalve goed gedefinieerd zijn (meten wat men wil meten). Door middel van correlatieberekeningen kan de validiteit worden vastgesteld (Baarda & De Goede, 2006).
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron : Basisboek methoden en technieken – Dr. D.B. Baarda en Dr. M.P.M. de Goede
8
Hoofdstuk 10 10.1
Datapreparatie
Datamatrix en coderen
Bij kwantitatief onderzoek wordt gebruik gemaakt van statistische berekeningen, omdat het vooral gaat om de weergave van antwoorden in nummerieke gegevens. Voor deze berekeningen kan men bijvoorbeeld het computerprogramma SPSS gebruiken of een spreadsheetprogramma als Excel (Baarda & De Goede, 2006). De verzamelde gegeven zullen eerst in een datamatrix worden verwerkt. Een matrix is opgebouwd uit rijen en kolommen. De horizontale rijen bevatten de gegevens van de onderzoekseenheden en de verticale kolommen bestaan uit de onderzochte variabelen (zie voorbeeld in Baarda & De Goede, 2006, p. 264265, figuur 10.1 en tabel 10.1). Om de matrix compact en overzichtelijk te houden kan men aan de variabelen of onderzoekseenheden een code toekennen. Deze codes worden dan in de matrix weergegeven. Dit worden ook identificatienummers genoemd. Als alle waarden in de matrix, en in het computerprogramma, zijn ingevoerd, kan men er berekeningen op uitvoeren. Voor een uitgebreide uitleg van deze invoering in SPSS wordt verwezen naar Baarda en De Goede (2006) pagina 266-267. 10.2
Hercoderen van gegevens
Tijdens de analysefase zullen gegeven wel eens voorzien moeten worden van een nieuwe code, omdat er variabelen zijn toegevoegd of items zijn weggelaten. In SPSS kan men variabelen op eenvoudige wijze hercoderen door het programma na de invoering van alle oorspronkelijk gegevens daartoe opdracht te geven. Voor een voorbeeld wordt verwezen naar Baarda en De Goede (2006) pagina 269-270. 10.3
Controle op e kwaliteit van de gegevens
De eerste statistische berekeningen zal bestaan uit een frequentieberekening. Met deze berekening meet men de frequentie van waarden of categorieën en kan er tevens nagaan worden of er coderingsfouten zijn gemaakt. Zo kan men bijvoorbeeld zien welke codes zouden moeten voorkomen bij een bepaalde variabele en als deze code niet juist is, kan men de code veranderen. Door middel van een histogram kan de spreiding van variabelen worden gecontroleerd (zie voorbeelden in Baarda & De Goede, 2006, p. 272-273). 10.4
Controle op de homogeniteit van schalen
Scores op verscheidene items mogen niet zomaar bij elkaar opgeteld worden. Een schaal met scores moet eerst homogeen zijn. Door middel van een itemanalyse kan een onderzoeker de homogeniteit vaststellen van de schaal. Hiertoe wordt de Cronbachs alpha berekend. Als de Cronbachs alpha gelijk is aan de 0-waarde, is er geen samenhang tussen de vragen en meten de items dus niet hetzelfde. Als de Cronbachs alpha gelijk is aan 1, zijn de items homogeen. Dat wil zeggen dat men met deze items hetzelfde meet en er dus sprake is van samenhang tussen de items (zie voorbeeld in Baarda & De Goede, 2006, p. 275-277).
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron : Basisboek methoden en technieken – Dr. D.B. Baarda en Dr. M.P.M. de Goede
9
Hoofdstuk 11 11.1
Data-analyse
Keuze van een statistische techniek
De onderzoeksvraag is bepalend voor de te gebruiken statistische berekening bij kwantitatief onderzoek. Daarnaast is de aard van de verkregen gegevens bepalend, moet men nagaan of het om verschillen, frequenties of samenhang gaat en zal het meetniveau vastgesteld moeten worden evenals de populatie of steekproef. Ook is het aantal onderzoekseenheden belangrijk. 11.2
Frequentieberekeningen
11.2.1 Frequentieberekeningen met nominale en ordinale gegevens in een populatie Frequenties kunnen statistisch worden berekend met behulp van SPSS (de procedure frequenties is bijvoorbeeld te vinden onder het menu descriptive statistics). Vervolgens kunnen de frequenties in een sectordiagram (een piechart) of staafdiagram (Bar) worden weergegeven. Voor voorbeelden wordt verwezen naar Baarda en De Goede (2006), pagina 288-289, figuur 11.2 en 11.3. Als nominale gegevens verwerkt worden in frequentieberekeningen, kan er gesproken worden over de modus. De modus is dan de meest voorkomende waarde (Baarda & De Goede, 2006). 11.2.2 Frequentieberekeningen met interval- en ratiogegevens in een populatie Tellingen zijn niet zinvol bij omvangrijke interval- of ratiogegevens, omdat het dan te onoverzichtelijk is. Een histogram is wel zinvol voor deze gegevens. Een histogram lijkt op een staafdiagram, alleen zijn de staven ditmaal grafisch aan elkaar verbonden. De frequenties worden op de verticale as weergegeven en de waarden van de interval- of ratiogegevens worden op de horizontal as weergegeven. Daarnaast wordt er vaak de standaarddeviatie (µ) bij genoemd en het gemiddelde (σ). Het gemiddelde is gelijk aan de som van alle waarden (Σi Xi) gedeeld door het aantal eenheden (n).
µ = Σi Xi N De mediaan is de waarde die in het midden staat van een op grootte gerangschikte rij met waarden. Als de rij uit een oneven aantal waarden bestaat is de mediaan de gemiddelde waarde van de middelste twee waarden. Het gemiddelde, de modus en de mediaan kunnen niet gebruikt worden als men informatie zoekt over de spreiding. De spreiding kan wel berekend worden door het verschil tussen de hoogste en de laagste waarde te berekenen. Dit wordt ook de range genoemd. De spreidingsmaat die het meest gebruikelijk is, is de populatievariantie (σ2). Met de variantie wordt de spreiding van de waarden rondom het gemiddelde weergegeven (Xi - µ).
σ2 = Σi (Xi - µ) = Standaarddeviatie of standaardafwijking N Als de standaarddeviatie klein is, liggen de waarden dicht bij het gemiddelde.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron : Basisboek methoden en technieken – Dr. D.B. Baarda en Dr. M.P.M. de Goede
10
11.2.3 Frequentieberekeningen met nominale of ordinale gegevens in een steekproef Bij het gebruik van een steekproef mag men niet zomaar het percentage van de gegevens uit de steekproef laten gelden voor de totale populatie. Er is immers sprake van een deel van deze populatie en bij steekproeven treedt altijd een foutenmarge op grond van het toeval op. De foutenmarge zal klein zijn naarmate de steekproef groter is. Een berekening van de foutenmarge is van belang bij een normaalverdeling (zie voorbeeld in Baarda & De Goede, 2006, p. 294-295).
Σp ≈ √ p - q N 11.2.4 Frequentieberekeningen met interval- en ratiogegevens in een steekproef Voor steekproeven met interval- n ratiogegevens kan men ook het gemiddelde, de variantie en de standaarddeviatie berekenen. Dit betekent dat men ook het gemiddelde, de variantie en de standaarddeviatie voor de populatie kan nagaan. ^
σ2 = Σi (Xi - µ)2 = Populatievariatie N-1 De standaarddeviatie zal groter zijn naarmate de steekproef klein is (zie voorbeeld in Baarda & De Goede, 2006, p. 297-298). De standaardfout bij interval- of ratiogegevens:
σm = σ √N 11.3
Berekenen van verschillen
11.3.1 Verschillen bij nominale splitsingsvariabele en nominale testvariabele Als verschillende variabelen (twee of meer) op nominaal niveau met elkaar vergeleken moeten worden, kan men gebruik maken van een kruistabel. Een kruistabel bevat de percentages per onderzochte groep in zogenoemde cellen. In SPSS kan een kruistabel worden samengesteld door middel van het menu Crosstabs (zie voorbeelden in Baarda & De Goede, 2006, p. 299-301). De resultaten die verkregen zijn uit een kruistabel mogen niet zomaar naar de gehele populatie worden vertaald. Eerst zal met de Chi-kwadraatprocedure berekend of de verschillen tussen de steekproefresultaten en de te verwachten resultaten voor de populatie, op toeval berust of niet. De frequenties die in een kruistabel worden weergegeven, worden dus vergeleken met de te verwachten frequenties (zie voorbeeld in Baarda & De Goede, 2006, p. 302-303). X2 = Σcel (fcel – ecel) ecel
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron : Basisboek methoden en technieken – Dr. D.B. Baarda en Dr. M.P.M. de Goede
11
Als de Chi-kwadraat is berekend kan men door middel van het aantal vrijheidsgraden (df) het significante verschil berekenen (zie voorbeeld in Baarda & De Goede, 2006, p. 302-303). Df = (r – 1) (k – 1) r = aantal rijen k = aantal kolommen 11.3.2 Verschillen bij nominale splitsingsvariabele en ordinale testvariabele Als nominale variabelen met elkaar vergeleken moeten worden, bijvoorbeeld het verschil tussen mannen en vrouwen omtrent een bepaald onderwerp en dat onderwerp (de testvariabele) is getest aan de hand van ordinale waarden, zal men gebruik moeten maken van een parametrische t-toets. Met deze toets kan onderzocht worden of de verschillen significant zijn. Het probleem van de ordinale metingen van testvariabelen is, dat de waarden moeilijk met elkaar te vergelijken zijn. Zo kan het antwoord op een vierpuntsschaal ‘nooit’ moeilijk vergeleken worden met ‘altijd’, omdat er te veel waarden tussenliggen. Baarda en De Goede (2006) laten in tabel 11.1 het voorbeeld zien van een onderzoek warbij de arbeidsbelasting onder werknemers is gemeten (p. 304). De ordinale scores zijn hierbij voorzien van een rangordescore. Met behulp van non-parametrische procedures – zoals de mann-Whitney U-toets en de Kolmogorov-Smirnov-toets – kan berekend worden in hoeverre het verschil tussen deze rangordescores op toeval berust. Deze toetsen mogen echter niet worden uitgevoerd bij gekoppelde of afhankelijke steekproeven, omdat hierbij de resultaten van de tweede test (de nameting) afhankelijk zijn van de eerste test (de voormeting). Voor afhankelijke steekproeven kunnen de scores van de voor- en nametingen getoetst worden met de Wilcoxon Matched-Pairs Signed Ranks Test. Voor een overzicht van de bovenstaande toetsen wordt verwezen naar baarda en De Goede (2006) pagina 303-306. 11.3.3 Verschillen bij nominale splitsingsvariabele en testvariabele op ratio- of intervalniveau De verschillen tussen twee aselecte onafhankelijke steekproeven waarbij de variabelen op ratio- of intervalniveau gemeten zijn, kunnen getoetst worden met behulp van de t-toets. T = (M1 – M2) √ n1 n2 (n1 + n2 – 2) (n1 + n2) (n1 s1 kwadraat + n2 s2 kwadraat) M1 = gemiddelde steekproef 1 M2 = gemiddelde steekproef 2 n1 = omvang steekproef 1 n2 = omvang steekproef 2 s1 kwadraat = variantie steekproef 1 s2 kwadraat = variantie steekproef 2 Voor het bepalen van de significantie zal men vrijheidsgraden moeten berekenen: df = n1 + n2 – 2 Als de te vergelijken aselecte steekproeven afhankelijk van elkaar zijn (gekoppelde steekproeven) kan de gekoppelde steekproef t-toets worden gebruikt. Voor voorbeelden en uitleg omtrent het gebruik van SPSS wordt verwezen naar Baarda en De Goede (2006) pagina www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron : Basisboek methoden en technieken – Dr. D.B. Baarda en Dr. M.P.M. de Goede
12
308-311. Als er meer dan twee aselecte steekproeven met ratio- of intervalmetingen met elkaar vergeleken moeten worden, kan men de variantie-analyse One-way ANOVA gebruiken. Voor een voorbeeld wordt verwezen naar Baarda en De Goede (2006) pagina 311, figuur 11.12. 11.4
Berekenen van samenhangen
11.4.1 Samenhang tussen ordinale variabelen Het verband tussen twee variabelen waarbij de variabelen op ordinaal niveau gemeten zijn, kan berekend worden met behulp van rangorde-scores en de Spearman-rangcorrelatie (rs) (zie voorbeeld in Baarda & De Goede, 2006, p. 313-314): Rs = 1 - 6Σ di kwadraat n3 - n di = het verschil in rangscore tussen Xi en Yi n = aantal personen of objecten 11.4.2 Samenhang tussen interval/ratiovariabelen Als het verband tussen interval- en ratiovariabelen onderzocht moet worden, kan men de Pearson-productmomentcorrelatie berekenen (zie voorbeeld in Baarda & De Goede, 2006, p. 315-316): r =
n Σ xy – Σx Σy √[nΣx2 – (Σx2)] [nΣy2 – (Σy2)
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron : Basisboek methoden en technieken – Dr. D.B. Baarda en Dr. M.P.M. de Goede
13
Hoofdstuk 12 12.1
Rapportage en evaluatie
Het schrijven van je onderzoeksrapport
Al gedurende het onderzoek moeten gegevens worden gerapporteerd. Elke stap tijdens de studie moet al zijn verantwoord. Uiteindelijk kunnen deze gegevens in een onderzoeksrapport worden beschreven. Meerdere versies worden doorgaans geschreven en het kost veel tijd om dat correct te doen. Om die reden zijn de volgende aspecten van belang: 12.2
Een onderzoeker zal na moeten gaan wat de doelgroep is waarop hij zich richt (collega’s, opdrachtgevers, de steekproefdeelnemers). Het taalgebruik moet aansluiten op het taalgebruik van de doelgroep. Verschillende versies van het rapport zijn nodig als er verschillende doelgroepen zijn. Het is nuttig om een tijdsplanning te maken, waarbij de onderzoeker voldoende tijd reserveert voor onvoorziene tegenslagen. Het is nuttig om tijdens het onderzoek alvast een inhoudsopgave te schrijven die gedurende het onderzoek kan worden aangepast, zodat er al een overzicht is van de belangrijke punten. Het is nuttig om een testversie te laten lezen door bijvoorbeeld collega’s, zodat de tekst aangepast kan worden. Het rapport moet een samenvatting bevatten en deze samenvatting moet ook daadwerkelijk naar de respondenten worden verzonden als deze afspraak is gemaakt. Vorm en verspreiding van het rapport
De rapportage van een onderzoek kan volgens Baarda en De Goede (2006) ook geschieden door middel van een powerpointpresentatie of bijvoorbeeld een poster met de belangrijkste resultaten. Het is aan te bevelen om van te voren een kostenberaming voor het vervaardigen van het rapport te maken. Er kan eventueel gebruik ook gebruik gemaakt worden van een publicrelationsadviseur of een grafisch ontwerper. 12.3
Inhoud van een onderzoeksrapport
In een onderzoeksrapport moeten alle ondernomen stappen worden verantwoord. De onderzoeksvraagstelling en onderzoeksdoelstelling moeten beschreven worden, evenals de populatie en/of steekproef, het type onderzoek, de dataverzamelingsmethode en de analysewijze. Ook de gebruikte literatuur moet in het rapport worden opgenomen waartoe tevens een beschrijving van het onderwerp behoort. Het laatste gedeelte van het rapport moet de conclusies bevatten en de discussie over het uitgevoerde onderzoek. Het rapport moet logisch zijn opgebouwd en moet op wetenschappelijke wijze worden beschreven. Voor een overzicht van een formele standaardindeling van een onderzoeksrapport wordt verwezen naar Baarda en De Goede (2006) pagina 330-332. De belangrijkste aandachtspunten per onderdeel van het onderzoeksrapport die Baarda en De Goede (2006) geven worden in deze paragraaf nogmaals kort beschreven. De titel op het omslag van het onderzoeksrapport kan het best bondig worden geformuleerd, waarin exact wordt aangegeven waarover het onderzoek gaat. Het omslag moet tevens de naam van de auteur bevatten (met initialen) en moet voorzien zijn van de naam van het instituut of de opleiding waarvoor het onderzoek is verricht. De namen van de eventuele begeleiders mogen niet ontbreken, evenals de verschijningsdatum van het rapport. Als er www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron : Basisboek methoden en technieken – Dr. D.B. Baarda en Dr. M.P.M. de Goede
14
meerdere auteurs aan het rapport hebben meegewerkt, kunnen de namen in alfabetische volgorde worden genoteerd, tenzij men duidelijk wil aangeven welke auteur de belangrijkste bijdrage heeft geleverd aan het schrijven van het rapport. In dat geval worden de auteurs in de volgorde van deze bijdrage vermeldt (Baarda & De Goede, 2006, p. 333). Een samenvatting bevat de kernbegrippen van het onderzoek in een logisch betoog. De samenvatting moet dusdanig zijn geschreven dat het niet afhankelijk is van de hoofdstukken in het rapport. De samenvatting mag aan het begin van het rapport geplaatst worden, maar men kan er ook voor kiezen om het toe te voegen aan het eind van het rapport. Aan de hand van de inhoudsopgave moet een lezer kunnen zien waarover het rapport gaat. De nummering van de paragrafen moet niet te uitgebreid zijn. Meestal zal men zich beperken tot paragrafen met drie cijfers: 1.3.2. In het voorwoord worden degenen die aan het onderzoek hebben meegewerkt bedankt en worden de ervaringen van de onderzoeker beschreven. Het voorwoord is persoonlijk. Dat betekent dat de auteur zelf mag bepalen welke informatie hierin wordt verwerkt. De inleiding van het rapport bevat de reden van de uitvoering van het onderzoek, de onderzoeksvraagstelling en doelstelling, de relevantie van het onderzoek en een korte uitleg over de opbouw van het rapport. Voordat het onderzoek werd uitgevoerd heeft de onderzoeker literatuur bestudeerd met betrekking tot het te onderzoeken onderwerp. Deze zogenoemde literatuurverkenning moet in het rapport aan bod komen. Alle gevonden resultaten uit eerder verrichte onderzoeken worden in dit hoofdstuk beschreven en met elkaar vergeleken. Tevens kan de onderzoeker in dit hoofdstuk aangegeven waarover in de literatuur onduidelijkheid of tegenstrijdigheid bestond. Het hoofdstuk met de literatuurverkenning vormt het kader waarin het onderzoek uiteindelijk is verricht. De onderzoeksvraagstelling moet volledig in het rapport ná de literatuuroriëntatie worden beschreven. Alle begrippen in deze vraagstelling moeten worden uitgelegd (de eigenschappen en dimensies). Afhankelijk van de onderzoeksvraag en het type onderzoek, zal men een theorie of hypothese moeten formuleren. In het onderzoeksrapport worden eventuele theorieën en hypothesen na de onderzoeksvraagstelling beschreven. De onderzoeksopzet met een beschrijving van de populatie, de steekproef, de dataverzamelingsmethode en de ervaringen tijdens deze dataverzameling worden in een apart hoofdstuk beschreven na de beschrijving van de onderzoeksvraagstelling en de eventuele theorie of hypothese. Ook zal in dit hoofdstuk uitgelegd moeten worden op welke wijze de gegevens zijn verwerkt (met welk coderingssysteem en met welk hulpmiddel). De uitleg over de genomen beslissingen mag niet ontbreken.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron : Basisboek methoden en technieken – Dr. D.B. Baarda en Dr. M.P.M. de Goede
15
De resultaten moeten systematisch worden weergegeven. Grafieken, figuren of tabellen kunnen hiervoor gebruikt worden. In het hoofdstuk over de conclusies en de discussie moeten de resultaten in verband worden gebracht met de literatuur. De conclusies mogen niet gebaseerd zijn op de eigen mening van de onderzoeker. In de discussieparagraaf zal de onderzoeker moeten ingaan op de bruikbaarheid van de resultaten met betrekking tot de onderzoeksvraag, de theorie en de hypothese: zijn alle vragen beantwoord, komen de theorieën overeen met de bevindingen en worden hypothesen aangenomen of verworpen. Het laatste hoofdstuk in het onderzoeksrapport bevat een evaluatie van het onderzoek en aanbevelingen voor vervolgonderzoek. Een evaluatie bestaat hierbij uit een kritische rel\flexie op het uitgevoerde onderzoek. Tot slot zal men voor de bijlagen een literatuuroverzicht moeten geven die volledig voldoet aan bijvoorbeeld de APA-stijleisen.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron : Basisboek methoden en technieken – Dr. D.B. Baarda en Dr. M.P.M. de Goede
16