Bart Chab t
De Patatbalie In het spoor van de verkiezingskaravaan
2010 DE BEZIGE BIJ AMSTERDAM
Proloog
Prinsjesdag 2008
Ik meldde me bij de ingang van het Binnenhof, in de partytent bij de beveiliging. Aan het tentdak schommelde een kroonluchter lichtjes heen en weer. Het was Prinsjesdag tenslotte, en geen doorsneedinsdag. In de verte zag ik Wouter Bos lopen. Het was een man, Wouter Bos, die over een soepele glimlach beschikte, maar een glimlach waar per saldo niet veel lach in zat. Ik gaf mijn sleutels en muntstukken af en liep door het detectiepoortje, dat prompt begon te piepen. ‘O, ik zie het al,’ zei de beveiligingsmedewerker die me fouilleerde, ‘uw broekriem heeft een metalen gesp, vandaar dat u piept.’ Achter twee staatssecretarissen aan liep ik het Binnenhof op. ‘Ik keek vanmorgen uit het raam,’ hoorde ik de een tegen de ander zeggen, ‘en dacht: het miezert, dat wordt niks vandaag.’ ‘Ja,’ beaamde de ander, die optimistischer in elkaar stak, ‘maar kijk nu eens? Niks geen regen, de zon schijnt.’ Links en rechts werden de dranghekken nogmaals op deugdelijkheid gecontroleerd.
9
‘Ik ben van de pers,’ zei een vrouw-op-leeftijd, die overduidelijk niet van de pers was, tegen de twee kabinetsleden. ‘Mag ik jullie fotograferen?’ De twee poseerden gewillig. Ik stond voor de ingang van de Eerste Kamer, naast Hans Vlaskamp, brigadecommandant van de Koninklijke Marechaussee. Van ver klonk marsmuziek. Elders in de stad was de ceremonie begonnen. Hans Vlaskamp checkte zijn horloge. ‘Bijna één uur,’ zei hij. ‘Ze komen eraan.’ En hij monsterde zijn mensen die de wacht hielden bij de rode loper voor de Ridderzaal. ‘Dat jouw jongens niet omvallen,’ zei ik, ‘die staan al uren in de zon.’ Er trok een grijns over het gezicht van de brigadecommandant. ‘Zie je die kolbakken die mijn mensen ophebben, die hoge bontmutsen? Boven op dat hoofddeksel zit een luikje, zeven bij zeven centimeter. Dat zet je open als de zon schijnt, dat venstertje, ter verkoeling. Een goed bewaard geheim, want dat schuifje kun je alleen van bovenaf zien. Je moet ’t weten.’ Een man liep de Ridderzaal uit en struinde met een stofzuiger nog één keer huiselijk de rode loper af. Van welk merk zou die stofzuiger zijn, vroeg ik me af. Miele, Philips, of was het er eentje van Electrolux? Om een Dyson ging het in elk geval niet, want het apparaat was niet doorzichtig.
10
Een duif maakte zich los van een dakgoot van een parlementsgebouw aan de overkant van het plein, landde op het Binnenhof en scharrelde op zijn gemak tussen de soldatenlaarzen door, op zoek naar iets eetbaars of iets bruikbaars. De erehaag voor ons verroerde geen vin, en liet de duif de duif. ‘Daarbij,’ vervolgde Hans Vlaskamp, ‘mijn mensen zijn wel wat gewend. Alleen bij de dood van Claus hebben we dat geoefend, urenlang in de houding staan.’ ‘Hoe oefen je zoiets?’ wilde ik weten. ‘Door het te doen,’ antwoordde Vlaskamp. ‘Zette ik mijn mensen in het gelid, vertrok, en kwam ik uren later terug, na de koffie en de lunch, stond iedereen nog kaarsrecht overeind. Nee, mijn jongens vallen niet om, dan moet er héél wat gebeuren.’ Toen kwam de Gouden Koets, met de koningin; die een uurtje later weer vertrok. De Ridderzaal liep leeg, en de politici en genodigden verlieten het plein. Een stel Japanse toeristen fotografeerde elkaar bij de fontein. Nog een uur later lag het Binnenhof er leeg en verlaten bij, alsof er vanmiddag eigenlijk niet zo heel veel bijzonders voorgevallen was. In de Tweede Kamer hield Wouter Bos het koffertje met de Miljoenennota triomfantelijk omhoog, glim-
11
lachte naar de fotografen en naar de cameraploegen, en lachte toen vrijuit. Daar was ook alle reden toe. Wij, Nederland, stonden er goed voor. Er kon ons betrekkelijk weinig gebeuren. Nog geen dertig dagen later brak de kredietcrisis uit, en zou het lachen ons vergaan.
12
Achterkamertjestaal maart 2009
Op de Prinsessegracht, ter hoogte van de Kanonstraat, stond het vrijdagmiddagverkeer muurvast. Er lagen witte en rode blokken op straat: een wegblokkade. Ik schoot een parkeerplek op, liep het laatste stuk naar het Plein en nam plaats op het terras van Berger. De zon scheen, maar niet van harte. Bovendien wiebelde mijn tafeltje. Ik ging binnen zitten, waar ik aan een tafeltje belandde dat ook wiebelde. Wiebelden alle tafels in café Berger? Een goeie vraag, maar ik had geen zin om het uit te zoeken of er navraag naar te doen. Naast me zat een gezelschap politici. Backbenchers. ‘Het kabinet rammelt,’ hoorde ik zeggen. ‘Het rammelt aan alle kanten. Die Balkenende... Stronteigenwijs. Die neemt een standpunt in en is daar met geen tien paarden van af te brengen. Ja, bij het cda zijn ze ’t gewend en werken ze om hem heen desnoods, maar...’ ‘Bovendien,’ viel een ander hem bij, ‘die wederopstanding van Bos, met die bankovername... Woutertje, knopen doorhakkend, in triomf op de trappen van het Binnenhof... en de premier handenwringend op de achtergrond... Nee, dat gaat het cda niet nóg eens overkomen. Bos was al half afgeschreven, die was
13
goddomme al op weg naar de uitgang...’ Zo kabbelde het gesprek een poosje voort, tot een van de aanwezigen de balans opmaakte. ‘Evengoed,’ hoorde ik zeggen, ‘gaat het kabinet niet vallen. De kiezer pikt dat niet. Dus ondanks de grote irritaties, de rivaliteit, ondanks de slechte onderlinge sfeer... het kabinet gaat er uitkomen. Ze moeten wel. Er zit weinig anders op.’ Toen ik Berger verliet, keerde de zon terug op het Plein, op krachten nu. En toen ik de Kanonstraat uit kwam, werd juist de wegblokkade verwijderd. Een gemeentewerker tilde de blokken zó de laadbak van een vrachtwagen in, zonder zichtbare inspanning. Kort daarna kwam het verkeer op de Prinsessegracht op gang. De lente kon van start.
14
I
In de schaduw van het Catshuis
We zaten tot over onze oren in een crisis, een diepe crisis. Het spande erom in Den Haag, dinsdagavond. Op het Catshuis werd koortsachtig overlegd. Een akkoord hing in de lucht. ‘Voor het laatste nieuws,’ meldde het Journaal, ‘schakelen we over naar collega Bram Schilham, die voor het Catshuis staat.’ Achter Bram reed een dienstauto met gezwinde spoed het hek uit, op de voet gevolgd door een tweede en een derde bolide. Intussen, op tv, bij Pauw & Witteman aan tafel, liep de oppositie eensgezind te hoop tegen het kabinet, zonder daarvoor de stoelen uit te hoeven. Bram, intussen, kon ons nog niets melden, want ‘de beraadslagingen zijn nog in volle gang’. De volgende ochtend, tegen tien uur, was het koud en kil in Den Haag, en het regende. Het was lente, maar het voelde aan als herfst. Op het Binnenhof had zich geen woedende menigte verzameld, en op het Malieveld al evenmin. Toch moest het echt crisis zijn, want een bankier had op tv ‘sorry’ gezegd, en dat doen die jongens niet snel. Voor het Catshuis was niemand te zien, die woensdagochtend. Niet bij de ingang aan de Adriaan Goe-
17
kooplaan, en niet bij de poort aan de Johan de Wittlaan. Het verkeer had zijn normale woensdagochtendloop. De hekken om het Catshuis waren dicht, en dat bleven ze. Geen cameraploegen, geen journalisten, geen security, en geen wegafzetting of politielinten. Het circus had zich naar elders in de stad verplaatst, naar de wandelgangen van het Binnenhof. Het Catshuis zelf stond er knap bij. De ambtswoning was een poos geleden opgeknapt, zat goed in de witte verf en kon er zo te zien weer jaren tegen. In de schaduw van het Catshuis scharrelden duiven tussen de narcissen en krokussen, die hun beste tijd hadden gehad. Ooit, lang geleden, tegen het einde van de vorige eeuw, ten tijde van de mogelijke vorming van een Paars kabinet, toen Wim Kok hoge ogen gooide, had ik ook voor de hekken van het Catshuis gepost, in de hoop dat er iets zou gebeuren, een doorbraak, een glimp van de koningin die onverwachts aankwam, crisisberaad of crisisoverleg, en bij die gelegenheid spotte ik een beflijster op het gazon voor het Catshuis. De beflijster is een van nature schuw en zenuwachtig vogeltje dat je niet vaak in deze contreien tegenkomt. Het is een vogeltje met een klein wit befje, vandaar de naam. Maar mijn collega’s van de pers toonden zich niet erg onder de indruk van mijn ontdekking en haalden hun schouders erover op.
18
Tegen enen klonk in de Trompstraat gefluit. Een loodgieter die zijn loodgieterstas uit het firmabusje had gepakt en nu wachtte tot de bewoners opendeden. Toen de voordeur openzwaaide liep hij fluitend het halletje in, en fluitend ging hij de trap op. Ik was hem er dankbaar voor, voor dat fluiten. Het mocht dan crisis zijn, zolang de loodgieters floten was het Einde van de Wereld nog niet nabij. Later die middag brak de zon alsnog door, maar veel warmte leverde dat niet op.
19
Een verschil in benadering
Op een dinsdagochtend liep ik langs het Malieveld. Het was januari en het Groot Kerstcircus was alweer naar elders vertrokken, maar je kon aan de afdrukken in het Malieveldgras nog zien waar de circustent had gestaan en waar de wagens. Ik herinnerde me plotseling de man die me onlangs in een kroeg, ’s avonds laat, een paar moppen had verteld. ‘Hé, ken je die van Jezus en Maria Magdalena?’ Het was geen bijster goeie grap: je kon er nauwelijks om lachen. ‘Of hou jij van schuine bakken, soms?’ Nu volgde er een mop over een verkeersvliegtuig dat neerstortte, een toestel dat zojuist van het vliegveld van Paramaribo was opgestegen, met een Surinaamse schone aan boord, een schítterende vrouw... en de daaropvolgende zoektocht naar de zwarte doos. Het was een mop waarbij je zelfs geen grijns op je gezicht kon produceren, tenzij je stevig gedronken had. En dan nog. Niettemin viel de moppentapper nauwelijks te stuiten. ‘Hé, en ken je die van Balkenende en Bos? Balkenende komt op het Binnenhof, zit er een zwerver op z’n knieën... “Wat doet u daar?” “Ja, ik heb geen rooie rotcent,
20
recessie, baan kwijt... Ik vreet het gras tussen de stenen.” Trekt die Balkenende zijn portemonnee en zegt: “Hier, beste man, hier hebbie honderd euro, ga daar maar eens lekker van eten, in een goed restaurant, bijeten.” Goed, die Wouter Bos, die komt ’t Binnenhof op, die ziet die zwerver dat gras tussen de keien wegvreten... “Hier,” zegt die Bos, en hij haalt wat uit zijn binnenzak, “hier hebbie een strippenkaart, dan pak-ie de bus of de tram naar het Malieveld, daar hebbie zoveel gras, daar staat zoveel groen, dan kan jij voorlopig even vooruit.”’ Terwijl ik aan de rand van het Malieveld stond, aan de kant van de Koningskade, en het verkeer achter me op spitsuursterkte langsraasde, vroeg ik me af of er in die laatste grap meer zat dan de ‘grap’ alleen. Maar ik kwam daar niet helemaal uit en besloot door te lopen. Zoals gemeld, het circus was uit de stad verdwenen, maar op het Malieveld zag je de sporen nog. Dat mocht dan zo zijn, maar wanhopen hoefden we niet, want we hielden nog genoeg acrobaten over – trapezewerkers, koorddansers en vuurspuwers en messengooiers en luchtfietsers – op het Binnenhof, en clowns.
21