Band en verband over de relatie tussen hechting en kinderopvang
K. A. Lehmann Studentnummer: 9632204 Begeleider: dr. B. R. J. Jansen Literatuuronderzoek Kwantitatief psychologisch onderzoeker in de klinische psychologie Afdeling Psychologie Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen Universiteit van Amsterdam September 2006
Samenvatting In dit literatuuronderzoek wordt de relatie tussen het aantal uren kinderopvang en de hechting van het kind met de moeder bestudeerd. De richting van deze relatie wordt onderzocht. Mogelijk zijn beide factoren aan te merken als beschermende of risicofactoren voor kinderen die gedragsproblemen ontwikkelen. Uit de resultaten blijkt dat de relatie tussen het aantal uren kinderopvang en hechting beperkt wordt aangetoond. Inter- en intraculturele verschillen zorgen voor differentiatie in de onderzoeksresultaten. Het beeld dat er sprake is van causaliteit wordt - wellicht onterecht - versterkt door vier aspecten: beperkingen van de gebruikte statistische analysemethoden, variabelen die niet op alle tijdstippen gemeten zijn, beperkingen van bestaande theorie¨en over hechting en het onvolledig controleren van relevante achtergrondvariabelen. De relatie tussen het aantal uren kinderopvang en de hechting is in theorie omkeerbaar. De resultaten duiden op een samenspel van factoren die de hechting en de gedragsproblemen be¨ınvloeden. Kindfactoren, moederfactoren en kinderopvangfactoren be¨ınvloeden de hechting. Het is de uitdaging om met beschikbare kennis over beschermende en risicofactoren een omvattend en spaarzaam model te maken.
i
Inhoudsopgave Inleiding
1
Kinderopvang en hechting Kinderopvang Het meten van hechting Onderzoeken naar kinderopvang, hechting en probleemgedrag
3 3 3 4
De invloed van kinderopvang op hechting Hoofdeffecten NICHD studie Hoofdeffecten van andere studies Conclusie hoofdeffecten Interactie-effecten Conclusie interactie-effecten Inter- en intraculturele verschillen Kinderopvang, hechting en gedragproblemen
6 6 6 7 8 9 10 11
De invloed van hechting op kinderopvang De alternatieve vraagstelling Statistische methoden De ideale onderzoeksopzet De ideale onderzoeksopzet en huidig onderzoek
12 12 12 14 16
Discussie Welke hypothese wordt meer ondersteund? Kanttekeningen, verklaringen en toekomstig onderzoek
17 17 18
Literatuur
22
Appendix
ii
Inleiding
Inleiding Het aantal uren dat een kind op de kinderopvang verblijft wordt relevant geacht voor de ontwikkeling van een kind (NICHD ECCRN, 2002, National Institute of Child Health and Human Development - Early Child Care Research Network). In positieve zin is de kinderopvang een omgeving waar sociale en cognitieve ontwikkeling wordt gestimuleerd. De beschikbaarheid en sensitiviteit van de moeder voor het kind is essentieel voor de band (de hechting) tussen het kind en de moeder (Van Beemen, 1995; Scher & Mayseless, 2000; NICHD ECCRN, 2001; Caldera & Hart, 2004). Een negatieve kant van kinderopvang kan zijn dat het verblijf ten koste gaat van de uren die de moeder met het kind doorbrengt. De band tussen kind en moeder wordt vaak beschreven in termen van een veilige of onveilige hechting. Een veilig gehecht kind heeft vertrouwen in de beschikbaarheid en de sensitiviteit van de moeder en kan bijvoorbeeld meer exploratief gedrag vertonen. Uit een grootschalige studie van 1364 kinderen in de Verenigde Staten blijkt dat bij kinderen die meer uren op een kinderopvang verblijven meer gedragsproblemen worden gerapporteerd door hun verzorgers, dan bij kinderen die minder uren op een kinderopvang verblijven (NICHD ECCRN, 2002). Dit verband blijkt robuust, ook als gecontroleerd wordt voor kinderopvangvariabelen zoals de kwaliteit van de opvang en moeder-/gezinsvariabelen als depressie bij de moeder, opleidingsniveau en inkomen (Lehmann & Van der Maas, 2004). Waarom bij deze kinderen meer gedragsproblemen gerapporteerd worden blijft onduidelijk. Een mogelijke verklaring kan zijn dat kinderen die veel uren naar de kinderopvang gaan minder veilig gehecht zijn aan de moeder omdat zij minder uren met hun moeder doorbrengen. Een minder veilige hechting kan leiden tot meer probleemgedrag (NICHD ECCRN). De vraag of hechting een medi¨erende variabele is tussen het aantal uren kinderopvang en gedragsproblemen kan pas beantwoord worden als de relatie tussen kinderopvang en hechting duidelijk is. De eerste vraagstelling van dit literatuuronderzoek is: draagt een groter aantal uren kinderopvang bij aan een minder veilige hechting tussen kind en moeder? Wellicht verklaart de kwaliteit van de hechting de toename van gedragsproblemen bij kinderen die meer uren op een kinderopvang verblijven. Hoewel vaak onderzocht wordt of het aantal uren kinderopvang de hechting van het kind be¨ınvloedt, is een omgekeerde relatie denkbaar. Wanneer de relatie tussen de kwantiteit van de kinderopvang en de kwaliteit van de hechting vastgesteld
1
Inleiding
wordt, maar de richting van deze relatie niet, dringt zich de volgende nieuwe vraag op. Deze tweede vraagstelling van dit literatuuronderzoek is: draagt een minder veilige hechting tussen kind en moeder bij aan de keuze voor een groter aantal uren kinderopvang? Ofwel, verschillen moeders van onveilig gehechte kinderen van moeders met veilig gehechte kinderen in de keuze voor een groter aantal uren kinderopvang? Van den Boom (1989) onderzoekt de relatie tussen gevoeligheid voor vroege stress en de ontwikkeling van vermijdingspatronen bij het kind. Van den Boom vindt dat stressgevoelige kinderen ander gedrag bij hun moeder oproepen. Moeders negeren een stressgevoelig kind meer en doen minder aan positief spel. Eenzelfde mechanisme zou in werking kunnen treden tussen een onveilig gehecht kind en de moeder. Een onveilig gehecht kind vertoont gedrag dat zich onderscheidt van een veilig gehecht kind. Een onveilig gehecht kind kan de moeder bijvoorbeeld vermijden of afweren (Van Beemen, 1995). Met dit gedrag roept het onveilig gehechte kind mogelijk een meer negatieve reactie bij de moeder op. Factoren als de stressgevoeligheid van het kind en een laag sensitieve moeder, kunnen bijdragen aan een meer negatief interactiepatroon tussen het kind en de moeder. Een negatief interactiepatroon met meer negatieve ervaringen voor moeder en kind en een minder veilige hechting, zal volgens de verwachting leiden tot een keuze voor meer uren kinderopvang. Een meer positieve interactie tussen moeder en kind en een veilige hechting zullen volgens de verwachting leiden tot een keuze voor minder uren kinderopvang. De twee vraagstellingen zullen aan de hand van onderzoeksliteratuur in respectievelijk hoofdstuk 2 en 3 behandeld worden. In de discussie worden de vraagstellingen beantwoord. In hoofdstuk 1 zal allereerst ingegaan worden op definities en algemene informatie over hechting en kinderopvang.
2
Hoofdstuk 1. Kinderopvang en hechting
Hoofdstuk 1 Kinderopvang en hechting Kinderopvang Dit literatuuronderzoek is er op gericht verschillen te ontdekken in de hechting van kinderen die door hun moeder worden opgevangen en kinderen die naar de kinderopvang gaan. In onderzoeksartikelen wordt over verschillende soorten kinderopvang gesproken: child-care, day-care, center-care en at-home versus in-home care. Met kinderopvang wordt in deze tekst verwezen naar opvang waarbij meerdere kinderen door e´ e´ n of meer professionele verzorgers gedurende de dag worden begeleid. Het verschil tussen deze professionele groepsgewijze opvang en de opvang door moeder is voor de vraagstelling interessant. Opvang door vader, familie of een betaalde oppas wordt buiten beschouwing gelaten. Wanneer het aantal uren kinderopvang wordt gekwantificeerd gaat het in dit literatuuronderzoek om de uren kinderopvang per week. Jonge kinderen maken in Nederland het meest gebruik van kinderopvang. Drie van de vijf 0 tot 1-jarigen maken gebruik van e´ e´ n of meer vormen van kinderopvang. In de leeftijdsgroep van 2- en 3-jarigen wordt voor vier van de vijf kinderen regelmatig opvang geregeld. Werk is verreweg het belangrijkste motief voor kinderopvang (Van der Gessel-Dabekaussen, 2002). In Nederland duurt de periode van betaald verlof na de bevalling minimaal tien weken en in deze fase gaan kinderen nog niet naar kinderopvang. Kinderopvang is in Nederland pas toegestaan vanaf 11 weken. Kinderen in Nederland gaan gemiddeld twee a´ drie dagen per week naar kinderopvang (Van IJzendoorn, Tavecchio, & Riksen-Walraven, 2004). Het meten van hechting Hechting kan op verschillende manieren gemeten worden. Ainsworth (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978) heeft veel bijgedragen aan de hechtingstheorie met haar onderzoek naar de hechting tussen het kind en de moeder. Ainsworth onderzocht hechting in een experimentele situatie, de Strange Situation Test (SST). In de SST wordt de kwaliteit van de hechtingsrelatie tussen kind en moeder op een gestandaardiseerde wijze geobserveerd en worden kinderen geclassificeerd als vermijdend gehecht (A), veilig gehecht (B), ambivalent gehecht (C) of als gedesorganiseerd gehecht (D). In enkele onderzoeken worden de vier categorie¨en gedichotomiseerd door de A, C en D groepen als de categorie onveilig te benoemen. De veilige B groep vormt het andere uiteinde van de tweedeling in gehechtheid. 3
Hoofdstuk 1. Kinderopvang en hechting
De Attachment Q-Sort (AQS) techniek gebruikt het oordeel van de moeder om hechting te meten (Cassibba, Van IJzendoorn, & D’Odorico, 2000; Caldera & Hart, 2004). De AQS bevat negentig kaarten die een beschrijving geven van gedrag of een kenmerk van een kind. De moeder wordt gevraagd de kaarten te sorteren. Uiteindelijk levert dit een correlatie tussen de score van het kind en de score van een ’ideaal’ kind. Hoe hoger de correlatie, hoe beter het kind is gehecht. Terwijl de SST hechting meet als een categoriale variabele (waarbij de A, C en D categorie¨en te zien zijn als onveilig gehecht en de B categorie als veilig gehecht), meet de AQS hechting als een dimensie waarbij vele gradaties mogelijk zijn tussen veilige en onveilige hechting. Bij de AQS is een arbitraire cut-off score nodig om te bepalen wat een veilige hechting is en wat niet. Onderzoeken naar kinderopvang, hechting en probleemgedrag Tabel 1 (p. 5) geeft een overzicht van de onderzoeksartikelen over hechting en kinderopvang die in dit literatuuronderzoek worden besproken: NICHD ECCRN (1997, 1998, 2001), Cassibba e.a. (2000), Scher en Mayseless (2000), Booth e.a. (2002), Sagi e.a. (2002), Spieker e.a. (2003), Caldera en Hart (2004) en Huston en Aronson (2005). In Tabel 1 staan de landen waar het onderzoek is gedaan, de groottes van de steekproeven, eventueel welke groepen er worden vergeleken en, mits bekend, de percentages veilig en onveilig gehechte kinderen. Een vijftal artikelen gebruikt hetzelfde onderzoek, namelijk de Study of Early Child Care in de Verenigde Staten van het NICHD ECCRN, maar ieder artikel heeft een andere benadering. De Amerikaanse situatie verschilt van de Nederlandse, omdat met name in de Verenigde Staten kinderen vaak fulltime naar kinderopvang gaan (Lehmann & Van der Maas, 2004, Figuur 10, p. 36). Het is opmerkelijk dat de studies in Isra¨el relatief hoge percentages veilig gehechte kinderen rapporteren. Het onderzoek van Spieker e.a. (2003) rapporteert een laag percentage veilig gehechte kinderen bij ouders met een laag inkomen. Op de verschillen tussen steekproeven door inter- en intraculturele verschillen wordt in hoofdstuk 2 nader ingegaan. Allereerst zullen de hoofdeffecten van kinderopvang op de hechting besproken worden.
4
183/ 143
VS
Caldera en Hart (2004)
14 mnd
hechting
leeftijd
19 mnd
86 14-36 mnd
60
n
179
12 mnd
12 mnd
15 mnd/ 36 mnd
15 mnd
36 mnd
15 mnd
15 mnd
hechting
b
b
b
24 mnd/ 36 mnd
b
36 mnd
24 mnd/ 36 mnd
b
gedr. probl.
leeftijd
47%
76%
70%
62% 61%
66% 69%
62%
b
62%
B
veilig
b
9%
C
b
b
5% 22%
0% 20%
2% 19%
b
b
5% 17%
b
14%
A
26%
4%
9%
b
b
16%
b
15%
53%
24%
30%
38% 39%
34% 31%
38%
14-36 mnd
0-12 mnd
opvang/uren
leeftijd
b
b
probl. gedr.
leeftijd
b
38%
D/NC totaal
onveilig
-0.18 tot 0.79 (M=0.40, SD=0.19)
b
correlatierange van veiligheid
onderzoeken met de Attachment Q-Sort
0-24mnd
9 mnd
3-12 mnd
7-8mnd
0-6 mnd
0-36 mnd
4-24 mnd
4-14 mnd
opvang/uren
leeftijd
techniekc correlatie/regressie correlatie
opvang 0 uur vs 20 uur vs >30 uur opvang >30 uur en 5 dagen per week
analyse
correlatie/variantieanalyse
variantieanalyse
logistische regressie
correlatie/ logistische regressie
variantieanalyse/ logistische regressie
logistische regressie
correlatie/multiple groep LISREL benadering
logistische regressie
techniekc
onderzochte groepen
laag inkomen
veilig versus ambivalent
A-B-C-D groepen
moeder werkt versus werkt niet
opvang 0 uur versus > 30 uur
opvang <10 vs 10-30 vs >30 uur
opvang <10 uur versus >30 uur
opvang <10 vs 10-30 vs >30 uur
onderzochte groepen
analyse
a
gedr. probl.=gedragsproblemen, vs=versus, A=vermijdend, B=veilig, C=ambivalent, D/NC=gedisorganiseerd/niet classificeerbaar, mnd=maanden, M=gemiddelde, SD=standaarddeviatie. gebaseerd op dezelfde onderzoekgegevens van de NICHD Study of Early Child Care. b de variabele is niet gemeten of er zijn geen resultaten vermeld in onderzoeksartikel. c de analyse techniek waarmee het hoofdeffect, de invloed van kinderopvang op hechting, wordt onderzocht.
Itali¨e
land
auteur(s)
Cassibba e.a. (2000)
VS
98
Spieker e.a. (2003)
758
Isra¨el
VS 1053
VS
Scher en Mayseless (2000) Isra¨el
Sagi e.a. (2002)
Huston en Aronson (2005)a
Booth e.a.
VS 1140
NICHD ECCRN (2001) a
(2002)a
VS
NICHD ECCRN (1998) a
348/ 274
VS 1153
NICHD ECCRN (1997)a
n
land
auteur(s)
leeftijd
onderzoeken met de Strange Situation Test
Tabel 1. Overzicht onderzoeksliteratuur: methoden en percentages hechting
Hoofdstuk 2. De invloed van kinderopvang op hechting
Hoofdstuk 2 De invloed van kinderopvang op hechting Hoofdeffecten NICHD studie Veel onderzoeksartikelen baseren zich op gegevens van de grootschalige longitudinale NICHD studie. Het NICHD rapporteert in verschillende artikelen dat het aantal uren kinderopvang de hechting niet be¨ınvloedt (NICHD ECCRN, 1997, 1998, 2001). Het NICHD ECCRN (2001) vindt een verband tussen het aantal uren kinderopvang en hechting dat verwaarloosbaar is (r=.04). Uren kinderopvang blijken volgens dit onderzoek de hechting op de leeftijd van 36 maanden niet te be¨ınvloeden. Ook Huston en Aronson (2005) en Booth e.a. (2002) vinden in de NICHD gegevens geen verband tussen de veiligheid van de hechting en de tijd die moeder werkt of met het kind doorbrengt. Huston en Aronson vinden correlaties vari¨erend tussen r=-.04 en r=.04 tussen hechting op 15 en 36 maanden en de tijd die moeder werkt of met het kind doorbrengt. Werk vermindert de tijd die moeders spenderen met hun kind, maar werkende moeders compenseren dit deels door andere activiteiten in te korten. Booth e.a. vergelijken een groep kinderen met meer dan dertig uur kinderopvang (fulltimegroep) met een groep die niet naar kinderopvang gaat (nul-uur groep). Moeders van de fulltimegroep spenderen twaalf uur minder met hun kind vergeleken met de nul-uur groep. Vaders van de fulltimegroep spenderen echter meer tijd met hun kind vergeleken met de nul-uur groep. De vaders kunnen zo het lagere aantal uren van de moeders compenseren. Van de nul-uur groep is 34% van de kinderen onveilig gehecht. Van de fulltimegroep is 31% onveilig gehecht. Het onderzoek van Booth e.a. maakt duidelijk dat de tijd die moeders daadwerkelijk met hun kinderen doorbrengen mogelijk een betere maat is dan het aantal uren kinderopvang of het aantal uren dat moeder werkt, omdat de werkelijke contacttijd en de invulling van die tijd de kwaliteit van de moeder-kind interactie bepalen. De groep kinderen met tussen de nul en dertig uur kinderopvang zijn niet meegenomen in dit onderzoek. Op grond van de NICHD studie kan geconcludeerd worden dat er geen steun is voor de eerste hypothese dat het aantal uren kinderopvang de kwaliteit van de hechting tussen kind en moeder be¨ınvloedt. Hoofdeffecten van andere studies Scher en Mayseless (2000) en Sagi e.a. (2002) onderzochten de relatie tussen hechting en kinderopvang in Isra¨el. Kinderen die naar kinderopvang gaan bleken 6
Hoofdstuk 2. De invloed van kinderopvang op hechting
volgens Scher en Mayseless vaker ambivalent gehecht (46%) vergeleken met kinderen die opgevangen worden door de moeder (15%). Volgens de onderzoekers gaat meer uren werken samen met meer uren en dagen kinderopvang voor het kind. Scher en Mayseless vinden dat moeders die meer dan 30 uur werken vaker een ambivalent gehecht kind hebben (38%), vergeleken met moeders die minder dan 30 uur werken (11%). Van de moeders die in het dagelijks leven huisvrouw zijn, is 15% ambivalent gehecht. Een werkende moeder, mits minder dan 30 uur, lijkt een beschermende factor voor een veilige hechting van het kind. Ook Sagi e.a. (2002) vinden een significant verband tussen de veiligheid van de hechting van een kind en hoe vaak deze kinderen naar de kinderopvang gebracht worden. Kinderen van e´ e´ n jaar oud die naar kinderopvang gaan (type center care) waren vaker onveilig gehecht (31%) dan veilig gehecht (15%). Vooral het aantal kinderen per verzorger lijkt debet te zijn aan dit relatief hoge aantal onveilig gehechte kinderen op de kinderopvang. Caldera en Hart (2004) vinden echter dat het aantal uren kinderopvang geen voorspeller is van veilige hechting. Conclusie hoofdeffecten Er blijkt beperkt steun te zijn voor de hypothese dat het aantal uren kinderopvang van invloed is op de hechting. De steun lijkt afhankelijk te zijn van het land en de (culturele) omstandigheden van het land waar het onderzoek is uitgevoerd en is daarom niet universeel. Bij verschillen tussen landen kan gedacht worden aan verschillen in de mogelijkheden van betaald verlof na de bevalling, culturele verschillen in de omgang tussen moeder en kind, verschillen in de opvattingen over kinderopvang of kwalitatieve verschillen in de kinderopvang. Isra¨el, Nederland en de Verenigde Staten verschillen in het aantal maanden betaald verlof dat moeders na de bevalling kunnen krijgen, oplopend tot 9 maanden. Dergelijke maatschappelijke invloeden of de normen en waarden die in een cultuur heersen op het gebied van opvoeding en kinderopvang, kunnen bijdragen aan de verschillen tussen landen in kwaliteit van de hechting. De inter- en intraculturele verschillen in dit hoofdtuk op pagina 10 verder besproken. Uit de onderzoeken blijkt dat de variabele aantal uren kinderopvang mogelijk onnauwkeurig weergeeft hoeveel tijd de moeders met hun kind besteden. Moeders die werken en om die reden hun kind naar de kinderopvang brengen, compenseren dat deels zelf door een groot deel van hun beschikbare tijd aan het kind te besteden. Ook vaders compenseren voor de tijd die moeder van huis is. Moeders die niet werken besteden daarentegen een relatief kleiner deel van hun beschikbare tijd aan het kind. Het ontbreken van een relatie tussen het aantal uren kinderopvang en hechting in de Amerikaanse studies (NICHD ECCRN, 1997, 1998, 2001; Booth e.a., 2002; Huston & Aronson, 2005), kan te wijten zijn aan de oververtegenwoordiging van 7
Hoofdstuk 2. De invloed van kinderopvang op hechting
ouders met een hoger opleidingniveau en/of een hoger inkomen. Families met een lager inkomen zoeken wellicht naar goedkopere vormen van opvang. Uit de studie van Spieker e.a. (2003) blijkt dat in een steekproef met lage inkomens kinderen vaker onveilig gehecht zijn. In de inleiding van dit literatuuronderzoek wordt het verband aangehaald tussen de interactiepatronen die kind en moeder hebben en de hechting van het kind. Dit verband wordt bevestigd door de correlatie tussen hechting en bijvoorbeeld de sensitiviteit van de moeder (r=.24, NICHD ECCRN, 2001). Het gegeven dat hechting zich op jonge leeftijd vormt en de ontwikkeling van het kind op dit gebied al start voor de aanvang van de kinderopvang, maakt het nodig om ook naar meerdere invloeden op hechting te kijken. Het is mogelijk dat het aantal uren kinderopvang in combinatie met andere kind-, moeder- of kinderopvang-factoren wel een rol speelt bij de be¨ınvloeding van de kwaliteit van de hechting. Om de invloed van het aantal uren kinderopvang verder uit te diepen zullen hierna eerst mogelijke interactie-effecten besproken worden tussen het aantal uren kinderopvang met andere variabelen op de hechting van het kind. Interactie-effecten NICHD ECCRN (1997) vinden twee interactie-effecten van de sensitiviteit van de moeder (laag-middel-hoog) met het aantal uren kinderopvang (<10, 10-30, >30 uur) en met de sekse van het kind op de hechting. Bij hoog sensitieve moeders verschilt de proportie veilig gehechte kinderen niet tussen kinderen die weinig en kinderen die fulltime naar kinderopvang gaan (beide p=.66), hoewel bij een gemiddeld aantal uren een groter deel van de kinderen veilig gehecht is (p=.73). Bij laag sensitieve moeders zijn er meer veilig gehechte kinderen in de groep die weinig naar kinderopvang gaan (p=.62) dan bij kinderen die fulltime naar kinderopvang gaan (p=.52). Zie ook Figuur 1. Weinig uren kinderopvang lijkt een beschermende factor voor de hechting bij een laag sensitieve moeder, maar niet bij hoog sensitieve moeders. De analyse van NICHD ECCRN (2001) bevestigt de interactie van het aantal uren kinderopvang met sensitiviteit op de hechting. Ook in Isra¨el wordt bovengenoemde interactie gevonden (Sagi e.a., 2002). Een tweede effect is de interactie tussen het aantal uren kinderopvang en de sekse van het kind op hechting (NICHD ECCRN, 1997). De proportie van veilig gehechte jongens die weinig naar de kinderopvang gaan (p=.65) is groter dan die van jongens die fulltime naar de kinderopvang gaan (p=.58). Meisjes laten het omgekeerde beeld zien. De proportie veilig gehechte meisjes die weinig naar de kinderopvang gaan (p=.58) is kleiner dan die van meisjes die fulltime naar de kinderopvang gaan (p=.66). Weinig uren kinderopvang lijkt een beschermende factor voor een veilige hechting van jongens. Voor meisjes lijkt juist veel uren 8
Hoofdstuk 2. De invloed van kinderopvang op hechting
1
hoog sensitief
proportie veilig gehecht
0,9
middel sensitief laag sensitief
0,8
0,7
0,6
0,5
0,4 <10
10-30
>30
uren kinderopvang
Figuur 1. Interactie-effect van sensitiviteit × hoeveelheid kinderopvang op proportie veilig gehechte kinderen opvang een beschermende factor. Zie ook Figuur 2. Een verklaring kan zijn dat jongens drukker zijn in vergelijking met meisjes. De interactiepatronen van drukke kinderen en hun verzorgers zouden ongunstig kunnen zijn voor de ontwikkeling van een veilige hechting. Jongens kunnen daarom meer baat hebben bij een rustige omgeving bijvoorbeeld bij moeder thuis. Het interactie-effect van uren met sekse wordt in de onderzoeken van (Sagi e.a., 2002) en (Scher & Mayseless, 2000) in Isra¨el niet gevonden.
Conclusie interactie-effecten De interactie-effecten van sensitiviteit en sekse met het aantal uren kinderopvang bevestigen de hypothese dat het aantal uren kinderopvang de hechting nadelig be¨ınvloedt, maar dan slechts voor kinderen met een laag sensitieve moeder en/of voor jongens. Voor meisjes en/of kinderen met een meer sensitieve moeder lijkt meer uren kinderopvang voor de kwaliteit van de hechting eerder voordelig dan nadelig te zijn. Omdat de effecten van het aantal uren kinderopvang op hechting voor jongens en meisjes tegengesteld zijn, heffen deze elkaar wellicht op. Het opheffen van effecten kan verklaren waarom er over de gehele groep kinderen geen of een gering hoofdeffect van het aantal uren kinderopvang zichtbaar wordt.
9
Hoofdstuk 2. De invloed van kinderopvang op hechting
1,0
jongens meisjes
proportie veilig gehecht
0,9
0,8
0,7
0,6
0,5
0,4 <10
10-30
>30
uren kinderopvang
Figuur 2. Interactie-effect van sekse × hoeveelheid kinderopvang op proportie veilig gehechte kinderen Inter- en intraculturele verschillen In 1988 publiceren Van IJzendoorn en Kroonenberg een meta-analyse van 32 studies in acht landen naar de culturele verschillen op de ABC classificaties van de SST. Ten tijde van deze meta-analyse was het D-type hechting nog niet in het classificatiesysteem opgenomen. Van IJzendoorn en Kroonenberg vinden dat de variatie binnen landen groter is dan de variatie tussen landen. Kenmerken als de sociale en economische status van een gezin, mishandeling en/of onstabiele gezinssituaties in de steekproefpopulaties be¨ınvloeden de variatie in de ABC classificaties meer dan de culturele verschillen tussen landen. In het onderzoek van Spieker e.a. (2003) kan de steekproef van lage inkomens het relatief hoge percentage onveilig gehechte kinderen verklaren. Het globale patroon van de verschillen tussen landen suggereert dat er relatief meer A (28%) en minder C classificaties (6%) voorkomen in West Europese landen en meer C (29%) en minder A classificaties (7%) in Isra¨el, met de V.S. daar tussenin (A: 21%; C: 14%) (Van IJzendoorn & Kroonenberg, 1988; Gardner, Lamb, Thompson, & Sagi, 1986). De percentages veilig gehechte kinderen (B) blijken voor alle landen redelijk gelijk met gemiddeld 65%. Naast de cultuur van de landen zijn er ook verschillen in de methoden die in onderzoeken over kinderopvang en hechting worden gebruikt. Uit Tabel 1 (p. 5) blijkt dat de leeftijd waarop hechting, het aantal uren kinderopvang, werk en probleemgedrag wordt gemeten niet gelijk is voor de verschillende onderzoeken. 10
Hoofdstuk 2. De invloed van kinderopvang op hechting
Ook verschillende gekozen onderzoeksgroepen. Booth e.a. (2002) kiezen voor twee extreme groepen met geen of veel kinderopvang en negeren de middengroep. Wordt de middengroep meegenomen, dan worden juist interessante effecten gevonden door NICHD ECCRN (1997, 2001) en Sagi e.a. (2002). Kinderopvang, hechting en gedragproblemen NICHD ECCRN (1998) vergelijkt een groep van kinderen die fulltime op de kinderopvang zitten (>30 uur) met een groep kinderen die door moeder worden verzorgd en hooguit tien uur naar kinderopvang gaan. NICHD ECCRN vindt geen verband tussen de veiligheid van de hechting en gedragproblemen. De correlaties op respectievelijk 24 en 36 maanden van gedragproblemen met de veiligheid van de hechting verschillen op beide tijdstippen niet significant tussen de fulltimegroep en de moedergroep (24 maanden: r=-.04 versus r=.03 en 36 maanden: r=.08 versus r=-.08). NICHD ECCRN (2001) vinden een klein negatief verband tussen de veiligheid van de hechting en door de moeder gerapporteerde gedragsproblemen (r=-.12). Huston en Aronson (2005) vinden dat de gedragsproblemen op 24 of 36 maanden ook niet voorspeld kunnen worden door de tijd die moeder aan het kind besteedt. NICHD ECCRN (2002) vindt dat door de verzorger gerapporteerde gedragsproblemen voorspeld kunnen worden met het aantal uren kinderopvang, een laag gezinsinkomen en de kwaliteit van de opvoeding (opgebouwd uit onder andere de sensitiviteit). Hechting is in dit onderzoek niet betrokken. De gerapporteerde CBCL-scores liggen tussen 47 en 53, klinische gedragsproblemen starten bij scores tussen 60 en 65 (NICHD ECCRN, 2002, Figure 1, p. 154). De Schipper, Tavecchio, Van IJzendoorn, en Van Zeijl (2004) vinden een verband tussen probleemgedrag en sekse en temperament (respectievelijk r=.29 en r=.21). Het verband tussen hechting en probleemgedrag kan in de beschreven onderzoeken niet worden aangetoond. De relatie tussen kinderopvang en probleemgedrag kan genuanceerder zijn, zoals in enkele onderzoeken de relatie tussen kinderopvang en hechting pas in interactie met de sensitiviteit van de moeder zichtbaar wordt. Voorlopig kan geconcludeerd worden dat hechting zeker niet all´ee´ n de medi¨erende variabele is tussen het aantal uren kinderopvang en hechting.
11
Hoofdstuk 3. De invloed van hechting op kinderopvang
Hoofdstuk 3 De invloed van hechting op kinderopvang De alternatieve vraagstelling Hoewel vaak onderzocht wordt of het aantal uren kinderopvang de hechting van het kind be¨ınvloedt is een omgekeerde relatie denkbaar. Mag de beperkte steun die is gevonden voor het verband tussen het aantal uren kinderopvang en hechting causaal worden ge¨ınterpreteerd? Zo nee, is er steun te vinden voor de alternatieve vraagstelling dat de kwaliteit van de hechting het aantal uren kinderopvang be¨ınvloedt? Sagi e.a. (2002) vinden in een steekproef van 758 kinderen dat 70% van de kinderen veilig gehecht is. Van de kinderen die naar kinderopvang gaan (type: center-care) is slechts 54% veilig gehecht. Zijn deze verschillende verhoudingen van veilige en onveilige hechting ontstaan door het verblijf op de kinderopvang, of waren de kinderen die naar de kinderopvang gingen al vooraf onveiliger gehecht? In dit hoofdstuk wordt onderzocht of moeders van onveilig gehechte kinderen kiezen voor meer uren kinderopvang. Statistische methoden in het hechtingsonderzoek De relatie tussen het aantal uren kinderopvang en de hechting van het kind lijkt omkeerbaar. Deze relatie is immers vaak onderzocht met correlationeel onderzoek (NICHD ECCRN, 1998, 2001; Booth e.a., 2002; Caldera & Hart, 2004; Huston & Aronson, 2005), variantieanalyse (Scher & Mayseless, 2000; Booth e.a., 2002; Sagi e.a., 2002) en regressieanalyse (NICHD ECCRN, 1998, 2001; Scher & Mayseless, 2000; Sagi e.a., 2002; Caldera & Hart, 2004; Booth e.a., 2002). Het is de vraag of deze typen analyse daadwerkelijk een causale relatie kunnen aantonen tussen kinderopvang en de kwaliteit van de hechting. Bij correlaties is de omkeerbaarheid van de relatie duidelijk. Een correlatie tussen x en y levert dezelfde waarde op als die tussen y en x. Zie de Appendix voor een voorbeeld met gesimuleerde data. Bij regressieanalyse ligt dit verband anders. Regressieanalyse is in tegenstelling tot een correlatie een asymmetrische analyse. Het voorspellen van x uit y levert een andere regressievergelijking op dan bij het voorspellen van y uit x (De Heus, Van der Leeden, & Gazendam, 1999, p. 238). Uit een voorbeeld van een regressieanalyse blijkt dat de voorspelling van hechting uit uren en van uren uit hechting verschillende regressieco¨efficienten en een andere regressievergelijking oplevert (zie de Appendix). Het blijkt echter dat beide modellen evenveel variantie verklaren en dezelfde F- en p-waarde hebben. Een significante 12
Hoofdstuk 3. De invloed van hechting op kinderopvang
regressievergelijking laat in onderstaand voorbeeld in het midden of de relatie tussen de variabelen causaal is en welke richting de relatie heeft. De Heus e.a. menen dat wanneer twee of meer variabelen in een regressieanalyse worden geanalyseerd, de kans op een significant resultaat groot is. Het interpreteren van een regressieanalyse in causale termen is alleen te rechtvaardigen als er goede redenen zijn om het model voor waar aan te nemen. Bij de onderzoeken naar het verband tussen het aantal uren kinderopvang en hechting is vaak gebruik gemaakt van logistische regressieanalyse. De keuze hiervoor wordt bepaald doordat de afhankelijke criterium-variabele hechting als dichotome variabele wordt behandeld, met de twee waarden veilig gehecht en onveilig gehecht. De onafhankelijke predictor-variabele aantal uren kinderopvang is een continue variabele. Omdat bij logistische regressieanalyse twee verschillende type variabelen worden gebruikt, kunnen de criterium en de predictor variabelen niet bij wijze van test omgedraaid worden. Wel zijn de resultaten van een logistische regressieanalyse te vergelijken met een t-test. Uit een analyse met gesimuleerde data blijkt dat zowel het logistisch model als een t-toets significante resultaten laten zien (respectievelijk p=.04 en p<.00, zie de Appendix). Ook bij logistische regressieanalyse lijkt het nodig bij het interpreteren van resultaten in causale termen het model te onderbouwen met theoretische argumenten. Een significante regressievergelijking is niet voldoende om causaliteit aan te tonen. Als de statistische analysen geen uitsluitsel geven over causaliteit, zijn andere theoretische argumenten wellicht wel afdoende. Twee argumenten worden genoemd. Ten eerste kunnen de tijdstippen waarop variabelen gemeten worden een reden zijn om uit te gaan van causaliteit. De criterium variabele moet later in de tijd zijn gemeten dan de predictor variabele. Zoals in Tabel 1 (p. 5) is af te lezen wordt voor alle artikelen aan deze voorwaarde voldaan voor de eerste vraagstelling van dit literatuuronderzoek: be¨ınvloedt het aantal uren kinderopvang de hechting. Voor de alternatieve vraagstelling, be¨ınvloedt de hechting de keuze voor het aantal uren kinderopvang, voldoen de onderzoeken niet aan de voorwaarde. Als er wel aan de voorwaarde voldaan wordt, is dit echter geen garantie dat er sprake is van causaliteit. Om toch steun te vinden voor de alternatieve vraagstelling zal de kwaliteit van de hechting bekend moeten zijn op het moment v´oo´ r het kind naar de kinderopvang gaat. Dit is bij de genoemde onderzoeken niet het geval. Hooguit kan bewijs gezocht worden voor de stabiliteit van het type hechting, waarbij dan zou worden aangenomen dat een veilig gehecht kind ook v´oo´ r de kinderopvang veilig gehecht was en een onveilig gehecht kind reeds onveilig gehecht was. Deze aanname is echter niet betrouwbaar omdat uit onderzoek blijkt dat de stabiliteit van de hechting beperkt is. Van alle kinderen heeft 46% 13
Hoofdstuk 3. De invloed van hechting op kinderopvang
op 15 maanden dezelfde hechtingsclassificatie (A-A, B-B, C-C en D-D) als op 36 maanden (NICHD ECCRN, 2001). Als er wordt uitgegaan van de dichotomie veilig en onveilig dan is de stabiliteit 55%. Het tweede argument is dat hechting zich volgens de theorie juist in een specifieke periode ontwikkelt, bijvoorbeeld na het eerste levensjaar wanneer een deel van de kinderen naar kinderopvang gaat. De theorie over hechting, zoals beschreven in de inleiding, geeft geen reden om aan te nemen dat de ontwikkeling van de hechting pas laat of tijdens de periode met eventuele kinderopvang op gang komt. Hechting is eerder een doorlopend proces vanaf de geboorte waarin wel verschillende stadia worden onderscheiden (Van Beemen, 1995). De kwaliteit van de hechting kan wel veranderen onder invloed van een veranderde beschikbaarheid, sensitiviteit en responsiviteit van ouders en verzorgers. De ideale onderzoeksopzet Uit hoofdstuk 2 blijkt dat de relatie tussen het aantal uren kinderopvang en hechting beperkt aangetoond kan worden. Uit dit hoofdstuk blijkt dat de gevonden relatie ook omkeerbaar is vanwege de gekozen statistische analysemethoden en de volgorde waarin de variabele zijn gemeten. Het is nodig om een ideale onderzoeksopzet te bedenken waarin de causaliteit en de richting van de relatie tussen kinderopvang en hechting duidelijk wordt. Een belangrijke voorwaarde is dat de hechting v´oo´ r de aanvang van de kinderopvang gemeten wordt. De hypothesen van deze onderzoeksopzet staan aan het einde van deze paragraaf als vergelijking en grafisch in Figuur 3 weergegeven. Het onderzoek bevat drie groepen en twee meetmomenten. E´en groep kinderen gaat niet naar kinderopvang terwijl de andere twee groepen parttime en fulltime naar kinderopvang gaan. De eerste meting moet liggen op een moment v´oo´ rdat de parttime en fulltimegroepen met de kinderopvang starten. Voor het tweede meetmoment kan een tijdstip worden gekozen, bijvoorbeeld een jaar na de aanvang van de kinderopvang. Eventuele nadelige effecten van kinderopvang hebben op het tweede meetmoment hun invloed gehad. De metingen moeten uiteraard voor de drie groepen op dezelfde leeftijd worden uitgevoerd. De variabelen die gemeten worden zijn het aantal uren kinderopvang, hechting en de sensitiviteit van de moeder. Om verschillen tussen groepen zichtbaar te maken is het nodig om resultaten te differenti¨eren voor de mate van sensitiviteit van de moeder en voor jongens en meisjes.
14
Hoofdstuk 3. De invloed van hechting op kinderopvang
laag
proportie veilig gehecht
hoog
m pt ft
t=0
t=1
t=0
H0
t=1 H1
Figuur 3. Hypothesen H0 en H1 van proportie veilig gehechte kinderen v´oo´ r (t=0) en n´a (t=1) kinderopvang door moeder (m), parttime (pt) of fulltime (ft) in een dagverblijf
Vraagstelling en nul-hypothesen (H0 ): de hechting wordt be¨ınvloed door het aantal uren kinderopvang veilig gehecht f t, t=0 = veilig gehecht pt, t=0 = veilig gehecht m, t=0 veilig gehecht f t, t=1 < veilig gehecht pt, t=1 < veilig gehecht m, t=1 veilig gehecht f t, t=0 > veilig gehecht f t, t=1 veilig gehecht pt, t=0 > veilig gehecht pt, t=1 veilig gehecht m, t=0 = veilig gehecht m, t=1 Vraagstelling en alternatieve hypothesen (H1 ): het aantal uren kinderopvang wordt be¨ınvloed door de hechting veilig gehecht f t, t=0 < veilig gehecht m, t=0 = veilig gehecht veilig gehecht f t, t=1 < veilig gehecht m, t=1 = veilig gehecht veilig gehecht f t, t=0 = veilig gehecht f t, t=1 veilig gehecht pt, t=0 = veilig gehecht pt, t=1 veilig gehecht m, t=0 = veilig gehecht m, t=1 veilig gehecht ft pt m t=0 t=1
: : : : : :
pt, t=0 pt, t=1
percentage kinderen dat veilig gehecht is fulltimegroep, uren professionele kinderopvang < 30 parttimegroep, uren professionele kinderopvang < 0 en < 30 moedergroep, uren professionele kinderopvang = 0 tijdstip v´oo´ r aanvang van de kinderopvang tijdstip n´a aanvang van de kinderopvang
15
Hoofdstuk 3. De invloed van hechting op kinderopvang
De ideale onderzoeksopzet en huidig onderzoek Huidig onderzoek lijkt op de voorgestelde onderzoeksopzet, met uitzondering van e´ e´ n essentieel punt. Dat is dat de hechting en sensitiviteit niet v´oo´ r de aanvang van de kinderopvang is gemeten, bij wijze van controle. Hierdoor is het niet duidelijk of een minder veilige hechting bij kinderen die naar kinderopvang gaan te verklaren is door negatieve aspecten van diezelfde kinderopvang en is de richting van de effecten onduidelijk. Bij nieuw onderzoek kan het complicerend zijn dat hechting met de SST en de AQS kan worden gemeten vanaf een leeftijd van 12 maanden. In Nederland zijn drie van de vijf kinderen kinderen al v´oo´ r 12 maanden met kinderopvang gestart. Om deze reden is het lastig om de hechting met de SST of de AQS vast te stellen v´oo´ r aanvang van de kinderopvang. Men zou ervoor kunnen kiezen om alleen naar kinderen te kijken die pas na 12 maanden met kinderopvang starten. Daarmee blijft de onderzoeksvraag echter onbeantwoord voor kinderen die al in hun eerste levensjaar naar kinderopvang gaan. Het kan een optie zijn om de NICHD dataset exploratief te gebruiken om daar twee vergelijkbare groepen kinderen uit te halen, e´ e´ n groep met kinderen die na de SST-afname op 15 maanden thuis blijven, een tweede groep met kinderen die kort na de SST-afname alsnog naar kinderopvang gaan. Bezien moet worden of in de NICHD dataset voldoende kinderen aanwezig zijn voor beide groepen.
16
Discussie
Discussie Welke hypothese wordt meer ondersteund? De steun die wordt gevonden voor de stelling dat meer uren kinderopvang leidt tot een onveilige hechting, is beperkt. Zowel het aantal onderzoeken dat een effect vindt, als de grootte van de gevonden effecten is gering. Tegenover de onderzoeken die het verband aantonen staan onderzoeken die het verband niet vinden. Verder blijkt dat het aantal uren kinderopvang de hechting vooral be¨ınvloedt in interactie met de sensitiviteit van de moeder en de sekse van het kind. Laag sensitieve moeders van wie het kind veel uren naar kinderopvang gaat, hebben vaker onveilig gehechte kinderen dan hoog sensitieve moeders. Jongens die meer uren naar de kinderopvang gaan zijn vaker onveilig gehecht dan meisjes. Voor de alternatieve vraagstelling, dat een minder veilige hechting leidt tot meer uren kinderopvang, is geen directe steun te vinden. Steun voor de alternatieve vraagstelling is moeilijk te vinden omdat onderzoeken niet op deze vraagstelling zijn ingericht. Er zijn wel aanwijzingen dat er meer onveilig gehechte kinderen op de kinderopvang zitten. Dat kan er op wijzen dat kinderen op de kinderopvang eerder een onveilige hechting ontwikkelen. Evengoed kan het zijn dat onveilig gehechte kinderen eerder naar kinderopvang worden gebracht. Tenslotte is het mogelijk dat beide verklaringen gelden voor de relatie tussen hechting en het aantal uren kinderopvang. De relatie tussen hechting en gedragsproblemen wordt in de besproken onderzoeksartikelen niet bevestigd. Ook wordt er geen verband gevonden tussen de tijd die de moeder aan het kind besteedt en de mate waarin het kind gedragsproblemen vertoont. Dat verzorgers meer gedragsproblemen rapporteren bij kinderen met meer uren kinderopvang (NICHD ECCRN, 2002), is blijkbaar niet direct veroorzaakt doordat kinderen op de kinderopvang onveiliger gehecht zijn. Er zullen andere verklaringen gezocht moeten worden voor de grotere gedragsproblemen bij kinderen met meer uren kinderopvang. Concluderend kan gesteld worden dat er meer steun is voor de hypothese dat kinderopvang de hechting be¨ınvloedt, dan voor de alternatieve hypothese dat de hechting het aantal uren kinderopvang be¨ınvloedt. De eerste hypothese krijgt simpelweg meer steun omdat huidig onderzoek niet ingericht is op het beantwoorden van de alternatieve hypothese. De steun voor de hypothese dat kinderopvang de hechting be¨ınvloedt, is niet overvloedig en overtuigend. De invloed van het aantal uren kinderopvang op hechting lijkt mede afhankelijk te zijn van de sensitiviteit van de moeder en de sekse van het kind.
17
Discussie
Kanttekeningen, verklaringen en toekomstig onderzoek Hieronder volgen zeven kanttekeningen bij en verklaringen voor de gevonden resultaten. Daaruit voortvloeiend worden suggesties aangegeven voor toekomstig onderzoek. Allereerst moet er een verklaring gezocht worden voor het gebrek aan steun voor de eerste hypothese dat kinderopvang de hechting be¨ınvloedt. De steun die wordt gevonden lijkt mede afhankelijk te zijn van de (culturele) omstandigheden van het land waar het onderzoek is gehouden en is daarom niet generaliseerbaar. Voorbeelden van verschillen tussen landen zijn: het gemiddeld aantal uren kinderopvang, het startmoment van de kinderopvang, culturele verschillen in de omgang tussen moeder en kind en in de opvattingen over kinderopvang en kwalitatieve verschillen in de kinderopvang. Dergelijke maatschappelijke invloeden en de normen en waarden die in een cultuur heersen op het gebied van opvoeding en kinderopvang kunnen bijdragen aan de verschillen tussen landen in de kwaliteit van de hechting. In de verschillende onderzoekslanden worden andere verhoudingen hechtingstypen gevonden. Opmerkelijk is dat in Isra¨el, een land met een langdurig betaald verlof na de bevalling, een sterk verband tussen fulltime opvang en een onveilige hechting wordt gevonden. De situatie dat Isra¨elische kinderen relatief lang bij hun moeder kunnen blijven gaat kennelijk gepaard met een minder veilige hechting als kinderen uiteindelijk wel veel uren naar kinderopvang gaan. Het kan beredeneerd worden dat kinderen die langere tijd gewend zijn aan de opvang door hun moeder, later meer moeite hebben met de omschakeling naar een professionele kinderopvang. Interculturele verschillen in onderzoeksresultaten maken het nodig om nieuw onderzoek specifiek te richten op de Nederlandse en West Europese situatie. Ten tweede is het belangrijk om stil te staan bij de representativiteit van de steekproeven van de besproken artikelen in dit literatuuronderzoek. Van het NICHD is bekend dat er meer uitval van proefpersonen heeft plaatsgevonden bij gezinnen met lagere inkomens en een lager opleidingsniveau. In studies met lage inkomensgroepen worden hogere percentages onveilig gehechte kinderen gevonden. Gezinnen met een lager inkomen zoeken wellicht naar goedkopere en kwalitatief minder goede vormen van opvang of leiden op andere vlakken een zwaarder bestaan vergeleken met gezinnen met een hoger opleidingniveau en een hoger inkomen. Deze intraculturele verschillen in de samenstelling van de steekproef vragen om voorzichtigheid bij het interpreteren van de resultaten. Een derde reden voor de geringe bevestiging van de hypothesen is dat interactie-effecten elkaar kunnen opheffen waardoor een overall effect onopgemerkt blijft. Een lage sensitiviteit van de moeder in combinatie met veel uren kinderopvang is een risicofactor voor de hechting van het kind. Voor kinderen van hoog sensitieve moeders is parttime kinderopvang een extra
18
Discussie
bescherming voor een veilige hechting. Ook de effecten voor jongens en meisjes zijn tegengesteld. Veel uren kinderopvang heeft een ongunstige invloed op de hechting van jongens. Voor meisjes zijn veel uren kinderopvang juist een beschermende factor voor een veilige hechting. De theorie over hechting zal dan ook gedifferentieerd moeten worden voor verschillen die er tussen groepen op de achtergrondvariabelen bestaan. Ten vierde kan er gespeculeerd worden over de positieve en negatieve effecten van kinderopvang op de betreffende moeder. Negatief aan kinderopvang kan zijn dat de moeder minder tijd met het kind doorbrengt. Het blijkt echter dat moeders die werken en hun kind naar de kinderopvang brengen, dit deels zelf compenseren door een groter deel van hun beschikbare tijd aan het kind te besteden. Vaders compenseren ook voor de tijd die de moeder niet thuis is. Het kan voor moeder ook negatief zijn om de verzorging van het kind uit handen te geven aan derden, bijvoorbeeld omdat moeder moet werken. Moeders die werken en die daar de voordelen van zien rapporteren dat hun kinderen relatief goed functioneren, evenals moeders die niet werken en die daar positief over denken. De mate van tevredenheid over de eigen situatie lijkt zowel belangrijk voor de moeder als indirect ook voor het kind. De verschillende positieve en negatieve invloeden van kinderopvang maakt het complex om de consequenties hiervan te voorspellen voor de relatie tussen kind en moeder. Een vijfde kanttekening bij huidig onderzoek is dat aan vaders een betrekkelijk kleine rol wordt toebedeeld. De hechtingstheorie beperkt zich traditioneel tot de relatie tussen het kind en de moeder. In de opvoeding, bij de opvang en verzorging van het kind en in andere aspecten van het gezinsleven is de vader direct en indirect van invloed op de kwaliteit van de hechting die het kind met de volwassenen aangaat. Kenmerken van de moeder, het kind en de kinderopvang scheppen een incompleet beeld van de invloeden op de hechting van het kind wanneer de vader buiten beschouwing wordt gelaten. In toekomstig onderzoek is een grotere nadruk op de rol van de vader gerechtvaardigd. Ten zesde volgt hieronder een tweetal kanttekeningen bij de gerapporteerde gedragsproblemen in de onderzoeken. Op de eerste plaats zijn de gedragsproblemen met name hoger voor kinderen die fulltime kinderopvang hebben. Toch is het evident dat de gemiddelde gedragsproblemen de klinische norm niet benaderen of overschrijden. Hoewel er geen klinische gedragsproblemen te verwachten zijn in een normale populatie, is het nodig een kritisch onderscheid te maken tussen gedragsproblemen en ’normaal’ druk gedrag van kinderen. Een tweede opmerking kan gemaakt worden over de volledigheid van het onderzoek naar gedragsproblemen. Er zijn weinig onderzoeken die de relatie van gedragsproblemen combineren met zowel het aantal uren kinderopvang als de hechting van het kind. De besproken onderzoeksartikelen waarin gedragsproblemen zijn betrokken, gaan allen over de NICHD ECCRN studie in 19
Discussie
de Verenigde Staten. De aanwezigheid van meer gedragsproblemen bij kinderen met veel kinderopvang lijken specifiek voor de Amerikaanse situatie, omdat met name in de Verenigde Staten kinderen relatief vaak fulltime naar kinderopvang gaan. In Nederland gaan kinderen gemiddeld minder uren naar kinderopvang. Tenslotte is het antwoord op de alternatieve vraagstelling uitgebleven. De analysemethoden die gebruikt zijn voor de onderzoeken zijn te beperkt om de de richting van de relatie tussen kinderopvang en de kwaliteit van de hechting aan te tonen. Variabelen die niet op alle tijdstippen gemeten zijn, bestaande theorie¨en over hechting en het niet controleren van relevante achtergrondvariabelen, kunnen - wellicht onterecht - het beeld versterken dat er sprake is van causaliteit. De gevonden interactie-effecten tussen het aantal uren kinderopvang en sensitiviteit op hechting, bevestigen dat de relatie tussen het aantal uren kinderopvang en hechting niet eenduidig causaal is. Bewijs voor de alternatieve hypothese is evenwel nog moeilijker te vinden. Huidig onderzoek voldoet niet aan de voorwaarden om de alternatieve relatie tussen hechting en het aantal uren kinderopvang vast te stellen. In het huidige onderzoek is de kwaliteit van de hechting niet bekend op het tijdstip v´oo´ r het kind naar de kinderopvang gaat. Gesteld kan worden dat de relatie tussen het aantal uren kinderopvang en de kwaliteit van de hechting op grond van huidige empirische gegevens omkeerbaar zou kunnen zijn. De relatie kan in theorie in beide richtingen werken. De theorievorming hierover zal mede afhangen van de onderzoeksgroep, waarbij kenmerken belangrijk zijn zoals de sensitiviteit van de moeder, de sekse van het kind en in het land van onderzoek geldende normen, waarden en mogelijkheden op het gebied van opvoeding en kinderopvang. In dit literatuuronderzoek is er voor gekozen om te kijken naar de relatie tussen e´ e´ n specifieke factor, namelijk het aantal uren kinderopvang, en hechting. Scher en Mayseless (2000) kiezen in hun onderzoek voor een bredere benadering door te kijken naar de invloed van een vijftal factoren, die los van elkaar risicofactoren zijn gebleken voor het ontstaan van onveilige hechting. De auteurs laten zien dat alle kinderen zonder risicofactoren een veilig gehecht ontwikkeld hebben. Bij kinderen met e´ e´ n, twee en drie risicofactoren neemt het percentage onveilige hechting toe tot respectievelijk 17%, 26% en 39%. Een groter aantal risicofactoren vergroot het risico op de ontwikkeling van een onveilige hechting. De vijf risicofactoren in dit onderzoek waren opleidingsniveau, stressniveau, scheidingsangst en de werkstatus van moeder en de kinderopvang situatie van het kind. Deze en mogelijk andere achtergrondvariabelen zijn van belang om een compleet beeld te krijgen van de relatie tussen hechting, kinderopvang en gedragsproblemen.
20
Discussie
Het voorgaande suggereert dat het voor toekomstig onderzoek noodzakelijk is om te kijken naar een samenspel van factoren die de hechting van een kind be¨ınvloeden. Niet alleen het aantal uren kinderopvang be¨ınvloedt de hechting van een kind, maar een complex van factoren waaronder kindfactoren, moederfactoren en kinderopvangfactoren. De kennis over de relatie tussen hechting, kinderopvang, en gedragsproblemen is al aanzienlijk. Het is echter de uitdaging om met alle kennis over beschermende en risicofactoren een omvattend en spaarzaam model te maken.
21
Literatuur
Literatuur Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Beemen, L. Van. (1995). Ontwikkelingspsychologie (1ste ed.). Groningen: Wolters-Noordhoff. Boom, D. C. Van den. (1989). Temperament in childhood. In G. A. Kohnstamm, J. E. Bates, & M. K. Rothbart (Eds.), Neonatal irritability and the development of attachment (pp. 299–318). Oxford: John Wiley. Booth, C. L., Clarke-Stewart, K. A., Vandell, D. L., McCartney, K., & Owen, M. T. (2002). Child-care usage and mother-infant “quality time”. Journal of Marriage and Family, 64, 16–26. Caldera, Y. M., & Hart, S. (2004). Exposure to child care, parenting style and attachment security. Infant and Child Development, 13, 21–33. Cassibba, R., IJzendoorn, M. H. Van, & D’Odorico, L. (2000). Attachment and play in child care centres: Reliability and validity of the Attachment Q-Sort for mothers and professional caregivers in Italy. International Journal of Behavioral Development, 24, 241–255. Gardner, W., Lamb, M. E., Thompson, R. A., & Sagi, A. (1986). On individual differences in Strange Situation behavior: Categorical and continuous measurement systems in a cross-cultural data set. Infant Behavior and Development, 9, 355–375. Gessel-Dabekaussen, G. Van der. (2002). Opvang kinderen. In Index (pp. 9–11). Gevonden 14 juni 2006, Centraal Bureau voor Statistiek: http://www.sbc.nl. Heus, P. De, Leeden, R. Van der, & Gazendam, B. data-analyse (2e ed.). Maarsen: Elsevier-De Tijdstroom.
(1999).
Toegepaste
Huston, A. C., & Aronson, S. R. (2005). Mothers time with infant and time in employment as predictors of motherchild relationships and childrens early development. Child Development, 76, 467–482. IJzendoorn, M. H. Van, & Kroonenberg, P. M. (1988). Cross-cultural patterns of attachment: A meta-analysis of the Strange Situation. Child Development, 59, 147–156.
22
Literatuur
IJzendoorn, M. H. Van, Tavecchio, L., & Riksen-Walraven, M. (2004). De kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang. Amsterdam: Boom. Lehmann, K. A., & Maas, H. L. J. Van der. (2004). Child care, replicatie van NICHD analysen. Stageverslag en niet gepubliceerd artikel, Universiteit van Amsterdam, The Netherlands. NICHD ECCRN. (1997). The effects of infant child care on infant-mother attachment security: Results of the NICHD study. Developmental Psychology, 68, 860–879. NICHD ECCRN. (1998). Relations between family predictors and child outcomes: Are they weaker for children in child care? Developmental Psychology, 34, 1119–1128. NICHD ECCRN. (2001). Child-care and family predictors of preschool attachment and stability from infancy. Developmental Psychology, 37, 847–862. NICHD ECCRN. (2002). Early child care and childrens development prior to school entry: The results from the NICHD Study of Early Child Care. American Educational Research Journal, 39, 139–164. Sagi, A., Koren-Karie, N., Gini, M., & Joels, T. (2002). Shedding further light on the effects of various types and quality of early childcare on infantmother attachment relationship: The Haifa Study of Early Child Care. Child Developement, 73, 1166–1186. Scher, A., & Mayseless, O. (2000). Mothers of anxious/ambivalent infants: Maternal characteristics and child-care context. Child Development, 71, 1629–1639. Schipper, J. C. De, Tavecchio, L. W. C., IJzendoorn, M. H. Van, & Zeijl, J. Van. (2004). Goodness-of-fit in center day care: Relations of temperament, stability and quality of care with the childs adjustment. Early Childhood Research Quarterly, 19, 257–272. Spieker, S. J., Nelson, D. C., Petras, A., Jolley, S. N., & Barnard, K. E. (2003). Joint influence of child care and infant attachment security for cognitive and language outcomes of low-income toddlers. Infant Behavior and Development, 26, 326–344.
23
Appendix
Appendix Correlatie Hieronder een voorbeeld van correlaties met gesimuleerde data uitgevoerd in 1 . De bijbehorende code wordt gegeven, de resultaten staan cursief gedrukt. hecht = c( 1,1,1,1,1,2,2,2,2,2,3,3,3,3,3,4,4,4,4,4 ) uren = c( 1,2,3,4,5,6,7,8,9,10,11,12,13,14,15,16,17,18,19,20 ) cor(uren, hecht) 0.9694584 cor(hecht, uren) 0.9694584
Regressieanalyse Hieronder een voorbeeld van een regressieanalyse met gesimuleerde data. De 1 -code wordt gegeven, de resultaten staan cursief gedrukt. bijbehorende hecht = c( 1,1,1,1,1,2,2,2,2,2,3,3,3,3,3,4,4,4,4,4 ) uren = c( 1,2,3,4,5,6,7,8,9,10,11,12,13,14,15,16,17,18,19,20 ) summary( lm( hecht ∼ uren )) Estimate Std. (Intercept) 0.53 uren 0.19
Error 0.13 0.01
t value 3.92 16.77
Pr(>| t |) 0.001 1.97e-12
Multiple R-Squared: 0.9398, Adjusted R-squared: 0.9365 F-statistic: 281.2 on 1 and 18 DF, p-value: 1.966e-12 summary( lm( uren ∼ hecht )) Estimate Std. (Intercept) -2.00 hecht 5.00
Error 0.82 0.30
t value -2.45 16.77
Pr(>| t |) 0.02 1.97e-12
Multiple R-Squared: 0.9398, Adjusted R-squared: 0.9365 F-statistic: 281.2 on 1 and 18 DF, p-value: 1.966e-12 1 The
R Foundation for Statistical Computing: http://www.R-project.org a
Appendix
Logistische regressie Hieronder de resultaten van een logistische regressieanalyse en een t-test met gesimuleerde data, uitgevoerd in SPSS. De bijbehorende syntax wordt gegeven, de resultaten zijn cursief gedrukt. data hecht: 1,1,1,1,1,1,1,1,1,1,2,2,2,2,2,2,2,2,2,2 data uren: 1,2,3,4,5,6,7,8,9,10,1,3,5,7,9,11,13,15,17,19 LOGISTIC REGRESSION hecht /METHOD = ENTER uren /CRITERIA = PIN(.05) POUT(.10) ITERATE(20) CUT(.5) . T-TEST PAIRS = uren WITH hecht (PAIRED) /CRITERIA = CI(.95) /MISSING = ANALYSIS.
Logistic Regression Block 1: Method = Enter Omnibus Tests of Model Coefficients Chi-square Step 1 Step 4,34 Block 4,34 Model 4,34
df 1 1 1
Sig. 0,04 0,04 0,04
Model Summary -2 Log Cox & Snell Nagelkerke Step likelihood R Square R Square 1 23,38 0,20 0,26 a. Estimation terminated at iteration number 20 Classification Table(a)
Step 1
Observed hecht
veilig onveilig
Predicted hecht Percentage veilig onveilig Correct 7 3 70,0 4 6 60,0
a. The cut value is ,500 Variables in the Equation B uren 0,21 Constant -1,61 a. Variable(s) entered on step 1: uren. Step 1(a)
S.E. 0,12 0,99
Wald 3,23 2,65
df 1 1
Sig. 0,07 0,10
Paired Differences Std. Std. Error Mean Deviation Mean 6,25 4,99 1,12
t 5,60
df 19
T-Test Paired Samples Test
Pair 1
uren-hecht
Sig. (2-tailed) 0,00
b