Bachelorthese
Suffen en dutten funest voor het brein!
ABSTRACT: Er komen steeds meer ouderen, maar ouderdom komt met gebreken. De kans op cognitieve beperkingen en dementie stijgt na je 65e. Preventietechnieken zijn dan ook van groot belang. De centrale vraag van deze these is als volgt: Welke invloed hebben fysieke activiteiten, sociale netwerken en cognitieve activiteiten op het cognitief functioneren en het ontstaan van dementie bij ouderen? De resultaten geven aan dat deelname in fysieke activiteiten, het hebben van een sociaal netwerk en deelname in cognitieve activiteiten cognitieve achteruitgang kunnen voorkomen en het risico op het ontstaan van dementie kunnen verlagen. Ouderen moeten een actieve levensstijl aannemen, in verpleegtehuizen en verzorgingstehuizen is dat nog lang geen gemeengoed.
Universiteit van Amsterdam - Afdeling Psychologie
Auteur: Eva Tool Collegekaartnummer: 0413410 Begeleider: Anne van der Veen Aantal woorden: 5420
Inhoudsopgave
Inleiding
1
Fysieke activiteiten Cognitief functioneren
2
Ontstaan van dementie
5
Sociaal netwerk Cognitief functioneren
7
Ontstaan van dementie
9
Cognitieve activiteiten Cognitief functioneren
11
Ontstaan van dementie
13
Conclusie
Literatuurlijst
15
Suffen en dutten funest voor het brein! Inleiding
Er komen steeds meer oudere mensen en de levensverwachting is ook toegenomen. Vaak komt ouderdom echter met gebreken. Minstens 10% van de oudere personen boven de 65 jaar en 50% boven de 85 jaar hebben een vorm van cognitieve beperking. Deze cognitieve beperking kan oplopen van milde gebreken tot dementie (Jorm & Jolley, 1998). Tevens stijgt de prevalentie van dementie exponentieel na je 65ste. Men kan zich hier hierbij voorstellen dat preventietechnieken tegen cognitieve beperkingen en dementie van groot belang zijn. Uit onderzoek komt naar voren dat een actieve levensstijl helpt om de gezondheid te behouden (Fratiglioni, Paillard-Borg, & Winblad, 2004). Een actieve levensstijl zoals fysieke oefeningen, sociaal netwerk en cognitieve activiteiten blijken een positief effect te hebben op het functioneren van de hersenen. Een belangrijke vraag die men hierbij kan stellen is of een actieve levensstijl een preventieve functie kan vormen voor cognitieve beperkingen en dementie. De centrale vraag van deze these is als volgt: Welke invloed hebben fysieke activiteiten, sociale netwerken en cognitieve activiteiten op het cognitief functioneren en het ontstaan van dementie bij ouderen? Het verlies van cognitief functioneren komt bij ouderen veel voor. Cognitie is een mentale activiteit die de processen van leren, waarnemen, herinneren, denken, interpreteren, geloven en problemen oplossen bevat. Als er cognitieve beperkingen optreden worden deze functies verminderd (http://www.wikipedia.org). Bij de ziekte dementie, die veel voorkomt bij ouderen, is er ook sprake van cognitieve achteruitgang. De vergeetachtigheid is vaak het eerste en meest herkenbare verschijnsel ervan. Maar tevens het denken, oordelen, sociale vaardigheden, oriëntatie enzovoorts worden aangetast bij deze ziekte. Dementie is een verzamelnaam voor een groot aantal syndromen. De meest voorkomende vormen van dementie zijn de ziekte van Alzheimer en vasculaire dementie (Dautzenberg & Braam, 2007). Het is onbekend of dementie te voorkomen is. Echter recente vooruitgang in de neurowetenschap geeft aan dat jonge, oude en beperkte menselijke hersenen reageren op
activiteit, ervaringen en omgevingsfactoren door de aanmaak van nieuwe synapsen, neuronen en netwerken (Burke, Hickie, Breakspear, & Götz, 2007). Onderzoek naar de preventie van cognitieve achteruitgang en zowel dementie is van groot maatsschappelijk belang. Er is al genoemd dat de groep ouderen steeds groter word en ook het aantal dementerenden. Positieve effecten uit onderzoek zouden cognitieve beperkingen en het proces van dementie kunnen vertragen of zelfs kunnen voorkomen. Tevens is het behandelen met medicijnen niet altijd voordeliger door de bijeffecten die kunnen optreden als gevolg van het gebruik van de medicijnen. Momenteel is er onderzoek bezig onder demente ouderen, die moet uitwijzen of bewegen de ontwikkeling van dementie afremt (Neefjes, 2007). Het initiatief voor dit onderzoek is afkomstig van Erik Scherder van de Vrije Universiteit in Amsterdam. Dit najaar beginnen honderden demente ouderen in verpleeg- en verzorgingstehuizen met oefeningen die het brein prikkelen. De verwachting is dat stoornissen in het geheugen niet verder toenemen en mogelijk zelfs afnemen. Voorafgaand aan dit onderzoek is er al veel meer onderzoek gedaan naar de effecten van brein prikkelende activiteiten op cognitief functioneren en tevens het ontstaan van dementie. In deze these wordt eerst de invloed van fysieke activiteiten op het cognitief functioneren behandeld en vervolgens op het ontstaan van dementie. Als tweede stimulerende factor wordt besproken het effect van een sociaal netwerk op zowel cognitief functioneren als het ontstaan van dementie. Als laatste word gekeken of cognitieve activiteiten van invloed kunnen zijn op het cognitief functioneren en het ontstaan van dementie.
Fysieke activiteiten
Cognitief functioneren Fysieke activiteiten blijken een positief effect te hebben op het hersenfunctioneren door verschillende mechanismen. Zo blijken fysieke activiteiten het risico op cardiovasculaire ziektes te verlagen, de cerebrale bloedstroom te verbeteren, het risico op een beroerte te verlagen en de neurale groei en overleving te stimuleren (Yaffe, Barnes, Nevitt, Lui,& Covinsky, 2001). Men kan zich hierbij afvragen welke invloed fysieke activiteiten
hebben op cognitief functioneren en of de activiteiten kunnen beschermen tegen achteruitgang ervan. Verschillende onderzoeken geven antwoord op die vraag. Al die onderzoeken gebruiken de Mini-Mental State Examination (MMSE) om het cognitief functioneren te meten. Dat wordt gedaan voor de studie en na een follow-up periode. De manier waarop fysieke activiteiten gemeten worden, verschilt echter per onderzoek. Lytle, Vander Bilt, Pandav, Dodge en Ganguli (2004) lieten zien dat fysieke activiteiten geassocieerd was met een verlaagd risico op cognitieve achteruitgang. De onderzoekers hebben dat gevonden door de proefpersonen een zelfrapportage te geven. Deze zelfrapportage meette de fysieke activiteiten. In deze zelfrapportage werd gevraagd of men deelnam in fysieke oefeningen, welk type oefening het was, welke materialen men daarbij gebruikte, de frequentie en de duur. Aan de hand daarvan werd men in gedeeld in hoge, lage of geen fysieke activiteiten. Er deden 1146 proefpersonen mee aan de studie, die ouder dan 65 jaar waren. De onderzoekers concludeerden dat hoge mate (meer dan 3 dagen) van fysieke activiteiten geassocieerd was met een verlaagd risico op cognitieve achteruitgang. Mensen die 3 uur of meer fysieke activiteit hebben per week hadden 61% minder kans op cognitieve achteruitgang na 2 jaar dan mensen die geen fysieke activiteiten hebben. Tevens hebben Yaffe, Barnes, Nevitt, Li-Yung Lui en Covinsky (2001) ook gekeken of dit effect er was. In vergelijking tot Lytle et al. (2004) heeft deze studie de fysieke activiteiten beter gemeten door middel van energiebesteding. Er werd gekeken of er een verband is tussen fysieke activiteiten aan het begin van de studie en cognitieve achteruitgang na 8 jaar follow-up bij vrouwen. Deze studie heeft een langere follow-up dan Lytle et al (2004). In deze studie werden 5925 vrouwelijke proefpersonen onderzocht. Proefpersonen werden uitgesloten als die cognitieve of fysieke beperkingen hadden. Fysieke activiteiten werd gemeten door te vragen hoeveel blokken men liep per dag (1 blok=160 meter) of hoeveel keer men de trap opliep. Daarnaast moest men aangeven hoe lang en hoe vaak men deelnam in fysieke activiteiten, om de energiebesteding te bepalen. De mate van fysieke activiteiten werd ingedeeld in vier kwartielen van hoog naar laag. Uit het onderzoek kwam naar voren dat vrouwen die een
hogere mate van fysieke activiteiten aan begin van de studie vertoonden bij zowel aantal gelopen blokken als energiebesteding minder kans hadden op cognitieve achteruitgang. De intensiteit en duur van fysieke activiteiten zijn door van Gelder et al. (2004) apart onderzocht. Maar ook de verandering van de intensiteit en de duur. Dit is een longitudinaal onderzoek met een duur van 10 jaar. Aan de studie deden 295 mannelijke proefpersonen mee. Fysieke activiteiten werden gemeten door een gevalideerde vragenlijst voor gepensioneerde mannen. Er werd gevraagd de frequentie en duur die men besteedde aan fysieke activiteiten. Daarnaast werd gevraagd hoeveel tijd men besteedde aan lopen, fietsen, hobby’s, tuinen, werk en sporten. Aan de hand daarvan werd de duur en intensiteit van fysieke activiteiten bepaald. Maar er werd ook gekeken of na verloop van tijd er veranderingen waren opgetreden in de duur en intensiteit. Concluderend kon men zeggen dat proefpersonen die in het laagste kwartiel zaten van fysieke activiteit een 1.8-3.5 keer grotere kans hadden op achteruitgang van de MMSEscores na 10 jaar dan proefpersonen in andere kwartielen. De verlaging in de duur van fysieke activiteiten van meer dan 60 minuten per dag zorgde voor 2.6 sterkere kans op cognitieve achteruitgang dan mannen die de duur stabiel hielden. Er was geen cognitieve achteruitgang bij mannen die hun duur verhoogden. Hetzelfde patroon kwam naar voren bij verandering in de intensiteit. Alle bovenstaande onderzoeken hebben fysieke activiteiten gemeten, maar Weuve et al. (2004) hebben in het specifiek de fysieke activiteit lopen onderzocht. Daarnaast hebben zij geen MMSE gebruikt maar andere cognitieve testen. De onderzoekers deden onderzoek naar de relatie tussen langdurige fysieke activiteit (inclusief lopen) op het cognitief functioneren. Er was een follow-up na 8 en 15 jaar. Er werden metingen gedaan van algemene cognitie, verbale geheugen, category fluency en aandacht. Deze werden twee keer gemeten met een interval van 2 jaar. De fysieke activiteiten werden gemeten door middel van een vragenlijst waarop bepaalde activiteiten stonden en men moest daarnaast bijhouden wat hun loopgedrag was. Tevens moest men de hoeveelheid tijd aangeven die er aan besteed was. De mate van fysieke oefeningen werden ingedeeld in 5 categorieën van laag naar hoog. Uit het onderzoek kwam naar voren dat vrouwen die in de hoogste categorie zaten 20% minder risico hadden op cognitieve achteruitgang dan vrouwen in de laagste categorie. Op bijna alle cognitieve scores ondervinden vrouwen
met een hoge mate van activiteit minder cognitieve achteruitgang. Als men zich beperkte tot het lopen, hadden proefpersonen die minstens 1,5 uur per week liepen met een snelheid van 21-30 minuten per mile minder cognitieve achteruitgang dan personen die minder dan 38 minuten per week liepen. Uit de bovenstaande onderzoeken blijkt dat fysieke activiteiten, inclusief lopen, een positief effect hebben op het cognitief functioneren en een beschermende rol kunnen bieden voor cognitieve achteruitgang. Dementie is een achteruitgang in het cognitieve functioneren.
Ontstaan van dementie De fysieke activiteiten blijken dus een beschermende rol te bieden voor cognitieve achteruitgang, vooral bij ouderen. Dementie is een geleidelijke achteruitgang in het cognitief functioneren. Men kan zich dus hierbij afvragen of fysieke activiteiten ook een positieve invloed hebben op dementie. Onderzoeken naar dit onderwerp gebruiken de criteria van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) en neuropsychologische testen om te kijken of men na een follow-up periode voldeed aan de criteria van dementie. Rovio et al. (2005) lieten zien dat meer fysieke activiteiten geassocieerd waren met een verlaagd risico op het ontstaan van dementie maar ook Alzheimer. De fysieke activiteit werd gemeten door middel van een vraag: ‘ Hoe vaak doet u aan een fysieke activiteit van 20-30 minuten waardoor u buiten adem raakt en gaat zweten?’ Men moest vervolgens aangeven hoe vaak men dat deed. Op basis daarvan werd men in een actieve (minstens 2 activiteiten per week) of niet actieve groep geplaatst (minder dan 2). Er deden 2000 proefpersonen mee aan deze studie. De proefpersonen werden onderzocht tijdens de volwassenheid en 21 jaar later. Uit het onderzoek kwam naar voren dat fysieke activiteit meer dan 2 keer in de week (actieve groep) geassocieerd was met een verlaagd risico op het ontstaan van dementie en Alzheimer. De actieve groep had 52% minder kans op dementie vergeleken met de niet-actieve groep. Voor Alzheimer Disease lag dat percentage op 60%.
De gespendeerde energie en aantal fysieke activiteiten zijn door Podewils et al. (2005) in het specifiek onderzocht en geven daarmee een aanvulling op het vorige onderzoek (Rovio et al., 2005). Tevens is in dit onderzoek naast dementie in het specifiek de subtypes Alzheimer en vasculaire dementie onderzocht. Aan het onderzoek deden 3375 proefpersonen mee. Met behulp van de Minnesota Leisure Time Activity Questionnaire werd gevraagd naar de frequentie en duur die men besteedde aan 15 verschillende activiteiten over een periode van 2 weken. De activiteiten waren bijvoorbeeld: lopen, joggen, fietsen, zwemmen. De activiteiten werden ingedeeld op grond van het aantal activiteiten en de mate van energie besteding. Voor de diagnose dementie werd men in een lage of hoge risicogroep geplaatst. De hoge risico groep werd verder onderzocht en op basis van vastgestelde criteria werd bepaald of er sprake was van dementie. Uit de resultaten kwam naar voren dat als men in 4 activiteiten of meer deelnam men een risico van 0.51 op dementie had vergeleken met proefpersonen die 0 tot 1 activiteiten ondernamen. Dit betekent 49% minder kans op dementie. De resultaten waren hetzelfde voor Alzheimer’s Disease en vasculaire dementie. In het volgende onderzoek van Abbott et al. (2004) heeft men specifiek lopen onderzocht als fysieke activiteit met lage intensiteit. Men heeft onderzocht of er een associatie bestond tussen lopen en het ontstaan van dementie bij ouderen. De proefpersonen werden 7 jaar lang gevolgd. Er deden 2257 vrouwelijke en mannelijke proefpersonen mee aan dit onderzoek. De afstand die werd gelopen werd gemeten van 1991 tot en met 1993. Bij de follow-up werd er gekeken of er dementie aanwezig was, die twee keer werden herhaald (1994-1996 en 1997-1999). Dit gebeurde alleen bij proefpersonen waarvan werd aangenomen dat er risico bestond. Uit de resultaten kwam naar voren dat mannen die minder dan 0.25 miles per dag liepen 77% meer kans hadden op de criteria van dementie dan mannen die meer dan 2 miles per dag liepen. Zelfs als men tussen 0.25 en 1 mile per dag liep had men meer kans op criteria van dementie dan de meest actieve groep. Het blijkt uit de onderzoeken dat fysieke activiteiten, inclusief lopen, invloed heeft op het ontstaan van dementie. Deze resultaten waren ook te vinden bij de subgroepen Alzheimer en vasculaire dementie. Naast fysieke activiteiten zijn er ook
andere levensstijlaspecten die onderzocht kunnen worden. In de volgende paragraaf wordt het effect van een sociaal netwerk besproken.
Sociaal netwerk Cognitief functioneren
Een ander belangrijk aspect van een levensstijl is het sociale leven. House, Landin, en Umberson (1988) concludeerden al dat mensen met weinig sociale relaties een negatief effect heeft op de gezondheid. Een sociaal netwerk kan cognitief complex zijn en stimulerend. Cognitieve uitdaging is geassocieerd met een hoger cognitief functioneren door een dynamische omgeving (Hultsch, Hammer, & Small, 1993). In deze sectie bekijken we de effecten van een sociaal netwerk op het cognitief functioneren. Het sociale netwerk is door de verschillende onderzoekers elke keer op een andere manier gemeten. Het cognitief functioneren is daarentegen net als in de vorige paragraaf gemeten door middel van een Mini-Mental State Examination (MMSE). In het onderzoek van Bosma et al. (2002) moesten de proefpersonen aan het begin van de studie en na 3 jaar bij de follow-up hun deelname aangeven in sociale activiteiten door middel van een zelfrapportage vragenlijst. Deze scores werden gedichtomiseerd: met 0 (geen activiteiten) en 1 (minstens 1 uur per week aan sociale activiteiten). Er werden naast de MMSE zes verschillende neuropsychologische testen afgenomen: the Stroop Color - Word Test, the Verbal Learning Test, the Letter Digit Coding Test, the Word Fluency Test . Er deden 830 vrouwelijke en mannelijke proefpersonen mee met de leeftijd van 49 tot 81. Uit het onderzoek kwam naar voren dat deelname in sociale activiteiten negatief geassocieerd waren met cognitieve achteruitgang. Proefpersonen die minstens 1 uur per week aan sociale activiteiten deelnamen scoorden op alle cognitieve testen beter dan proefpersonen die niet deelnamen aan sociale activiteiten. Samenvattend kan men concluderen dat een actieve levensmanier positief is. Het nadeel van dit onderzoek is dat ze maar een vraag hebben gesteld over deelname in sociale activiteiten. De hierna volgende onderzoeken hebben het begrip uitgebreider onderzocht.
Bassuk, Glass en Berkman (1999) hebben in tegenstelling tot het vorige onderzoek van Bosma et al. (2002) meer indicatoren van sociale activiteiten onderzocht. Sociale gebondenheid wordt gedefinieerd als behouden van sociale verbindingen en hoge mate van deelname in sociale activiteiten. Sociale terugtrekking werd gemeten door middel van een interview. Men onderzocht 6 indicatoren van sociale gebondenheid of men een echtgenoot had, maandelijks visueel contact met minstens 3 familieleden of goede vrienden, jaarlijks niet visueel contact met minstens 10 of meer familieleden of vrienden, frequentie religieuze activiteiten, lid van andere groepen en deelname in sociale activiteiten. De scores werden omgezet. Men heeft onderzoek gedaan of er een relatie bestaat tussen sociale terugtrekking en cognitieve achteruitgang bij oudere mensen. Er deden 2812 oudere proefpersonen mee, met de leeftijd van 65 of ouder. Hier is uit gebleken dat hier specifiek de groep ouderen is onderzocht, wat in het vorige onderzoek niet zo was (Bosma et al., 2004). Er was een follow-up na 3, 6 en 12 jaar. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de mate van sociale betrokkenheid significant geassocieerd was met de kans op cognitieve achteruitgang na 3 jaar, 6 jaar en 12 jaar. Proefpersonen die geen sociale banden hadden, vergeleken met proefpersonen die 5 of 6 sociale banden hadden, vertoonden twee keer zo’n grote kans op cognitieve achteruitgang bij de follow-up. De kansen na 3 jaar waren 2.24, na 6 jaar 1.91 en na 12 jaar 2.73. Uit de studie blijkt dus dat sociale terugtrekking een risicofactor is voor het krijgen van cognitieve beperkingen bij oudere personen. Holtzman et al. (2004) hebben in tegenstelling tot het onderzoek van Bassuk et al. (1999) de mate aan blootstelling aan de netwerken ook onderzocht. In het onderzoek bekeek men of er een relatie bestaat tussen een sociaal netwerk en de cognitieve status bij volwassenen. De 354 proefpersonen die meededen aan het onderzoek hadden een leeftijd van 50+ en een Mini-Mental State Examination (MMSE) score van 28 of meer aan het begin van de studie. Er was een follow-up na 12 jaar. Het sociale netwerk werd gemeten door: grootte van het sociale netwerk en frequentie van het contact en interpersoonlijke activiteiten. Uit het onderzoek kwam naar voren dat een groter sociaal netwerk gerelateerd is aan het beter behouden van de MMSE scores en verlaagt de achteruitgang bij de follow-up na 12 jaar. Bij follow-up bleek ook dat een hogere mate van
interpersoonlijke activiteiten (meer frequent contact in grotere sociale netwerken) een positief effect had op de MMSE score. In het onderzoek van Zunzunegui, Alvarado, Del Ser en Otero (2003) werd in tegenstelling tot de vorige onderzoeken meerdere variabelen onderzocht van sociale relaties. Er werden drie dimensies onderzocht van sociale relaties: sociale netwerken, sociale integratie en sociale betrokkenheid. Bij sociaal netwerk moest men aangeven of men vrienden had, of men maandelijks contact had met familie (telefoon of visueel). Sociale integratie werd gemeten door 3 punten: lid van een gemeenschap, religieuze activiteiten, naar centrum voor oudere mensen. Sociale betrokkenheid werd gemeten door 4 vragen over kinderen, familie en vrienden. De onderzoekers hebben onderzocht of er een invloed bestaat van een sociaal netwerk en sociale betrokkenheid op cognitieve achteruitgang bij ouderen. Er deden 964 ouderen mee, die ouder waren dan 65. In dit onderzoek is geen gebruik gemaakt van de MMSE, maar het cognitief functioneren werd gemeten door een interview bij de ouderen thuis. Dat interview bevatte vragen over oriëntatie en geheugen, deze vragen waren uit andere testen gehaald. Na 4 jaar follow-up werd gekeken of er sprake was van cognitieve achteruitgang (niet, mild of ernstig). Uit het onderzoek kwam naar voren dat verschillende aspecten van sociale relaties (sociaal netwerk, sociale integratie en sociale betrokkenheid) geassocieerd waren met cognitieve achteruitgang. Tevens had deelname in sociale activiteiten een beschermend effect tegen cognitieve achteruitgang. Dus slechte sociale verbindingen, infrequente deelname in sociale activiteiten en sociale terugtrekking voorspelden cognitieve achteruitgang bij oudere individuen. Uit de onderzoeken komt naar voren dat een beter sociaal netwerk beschermend werkt tegen cognitieve achteruitgang. Tevens kan men net als bij fysieke activiteiten afvragen of het dus ook een beschermende rol kan bieden tegen het ontstaan van dementie.
Ontstaan van dementie Een beter sociaal netwerk werkt beschermend voor cognitieve achteruitgang. Dit effect kan men ook onderzoeken bij het ontstaan van dementie.
De diagnoses van dementie werden vastgesteld met behulp van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM). Sociale netwerken zijn hier ook op vele verschillende manieren gemeten. Het onderzoek van Wang, Karp, Winblad en Fratiglioni (2002) had als resultaat dat deelname in sociale activiteiten minder risico gaf op het ontstaan van dementie. Dit heeft men gevonden door aan het begin van de studie een persoonlijk interview af te nemen om meer informatie te krijgen over deelname in sociale activiteiten. De sociale activiteiten bestonden uit theater, concerten, kunst bekijken, reizen, kaart/spellen of bij een sociale groep of een pension organisatie. Men moest daar ook de frequentie van deelname vermelden. Er waren twee follow-ups, één na 3 jaar en één na 6 jaar. Aan deze studie deden 732 niet demente personen van 75 jaar of ouder mee. De proefpersonen werden 6.4 jaar lang gevolgd. Uit het onderzoek kwam naar voren dat proefpersonen die deelnamen in sociale activiteiten (dagelijks-wekelijks) vergeleken met proefpersonen die niet deelnamen in sociale activiteiten een risico van 0,58 hadden op het ontwikkelen van dementie. Oudere proefpersonen die deelnamen in sociale activiteiten hadden een lagere kans op dementie. Het ontstaan van dementie verlaagde met een verhoogde deelname in de activiteiten. Wang et al. (2002) hebben alleen het aspect sociale activiteiten onderzocht, maar in het onderzoek van Fratiglioni, Wang, Ericsson, Maytan en Winblad (2000) heeft men specifieke onderdelen van een sociaal netwerk onderzocht en de grootte daarvan. Men heeft onderzocht of het hebben van een sociaal netwerk en verschillende gradaties van sociale bindingen effect uitoefenen op het ontwikkelen van dementie. Informatie over het sociale netwerk werd verkregen door middel van een interview, afgenomen door getrainde mensen, aan het begin van de studie. Er werden zowel naar structurele als kwalitatieve aspecten van sociale steun gevraagd. De structuur van een sociaal netwerk werd gemeten door de beschikbaarheid en contact met dat netwerk. Tevens werd gevraagd waar het sociale netwerk uit bestond: zoals kinderen en goede vrienden. Aan de studie deden 1203 niet dementerende mensen mee. De proefpersonen werden gedurende 3 jaar gevolgd. Aan het begin van de studie kreeg men een interview. Op basis van medische en psychologische data waren er 176 patiënten die dementie kregen. De bevindingen van het onderzoek waren dat: individuen die alleen leefden en geen vrienden
hadden of familieleden, men een verhoogde kans had op het ontwikkelen van dementie (risico van 1.5). Vergeleken met getrouwde mensen, die met iemand samenwoonden, alleenstaande personen en mensen die alleen leefden hadden een risico van 1.9. Als alle componenten gecombineerd waren in een index, hadden proefpersonen met een slechte of gelimiteerde sociale netwerken een verhoogd risico op het ontwikkelen van dementie met 60%. Een uitgebreid sociaal netwerk beschermt tegen dementie. Sociale activiteiten bleken een beschermend effect te hebben op het ontstaan van dementie. Bovendien kwam er uit de resultaten naar voren dat bepaalde specifieke onderdelen van een sociaal netwerk, zoals getrouwd zijn, een beschermend effect bleken te hebben op het ontstaan van dementie.
Cognitieve activiteiten
Cognitief functioneren
Educatie en werk zijn al geassocieerd met beter cognitief functioneren in studies (Wilson et al., 2002). Men kan daarbij denken dat deze associatie bestaat omdat men dan meer deelneemt in cognitief stimulerende activiteiten, zoals bijvoorbeeld lezen. Om dit te onderzoeken word hierna vervolgens het effect van cognitieve activiteiten op het cognitief functioneren behandeld. Cognitieve activiteiten worden gedefinieerd als die activiteiten
die
mensen
gebruiken
om
leerinhouden
te
verwerken
(http://www.xs4all.nl/~linnen/hoofdstuk4.htm). Deze activiteiten leiden tot resultaten in termen van kennis en vaardigheden. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om: het zoeken naar verbanden tussen verschillende onderdelen (relateren), het uitzoeken welke verschillende aspecten aan een probleem te onderscheiden zijn (analyseren), het vormen van concrete voorstellingen bij abstracte informatie (concretiseren), het oefenen in het gebruiken van nieuwe kennis en vaardigheden (toepassen), het vormen van eigen interpretaties (kritisch verwerken) en het onderscheiden van hoofd- en bijzaken (selecteren). Hoe de activiteiten per onderzoek gemeten zijn, verschilt weer per onderzoek.
Bosma et al. (2002) hebben onderzocht of er een relatie bestaat tussen een actieve levensstijl en cognitief functioneren bij mannen en vrouwen van een gemiddelde en oudere leeftijd. Deze onderzoekers hebben dit gemeten door middel van een vraag. Proefpersonen werden vanaf het begin van de studie en wederom na 3 jaar later onderzocht. In beide fases moest men hun deelname aangeven in cognitieve activiteiten door middel van een zelfrapportage vragenlijst. Deze scores werden gedichotimiseerd: met 0 (geen activiteiten) en 1 (minstens 1 uur per week aan sociale activiteiten). Er werd naast de MMSE andere neuropsychologische testen afgenomen: the Stroop Color - Word Test, the Verbal Learning Test, the Letter Digit Coding Test, the Word Fluency Test. Deze testen werden afgenomen aan het begin van de studie en bij de follow-up. Er deden 830 vrouwelijke en mannelijke proefpersonen mee met de leeftijd van 49 tot 81. Ze werden 3 jaar later onderzocht in een follow-up fase. Uit het onderzoek kwam naar voren dat deelname in cognitieve activiteiten negatief geassocieerd waren met cognitieve achteruitgang. Proefpersonen die minstens 1 uur per week aan cognitieve activiteiten deelnamen scoorden op alle cognitieve testen beter dan proefpersonen die niet deelnamen aan cognitieve activiteiten. Samenvattend kan men concluderen dat een actieve levensmanier positief is. In het onderzoek van Bosma et al. (2002) zijn de cognitieve activiteiten maar met één vraag gemeten, maar in het onderzoek van Wang et al. (2006) zijn er specifieke activiteiten onderzocht. De onderzoekers hebben onderzoek gedaan of er een relatie bestaat tussen cognitieve activiteiten en cognitieve beperkingen bij oudere Chinezen. Aan het onderzoek deden 5437 proefpersonen mee die ouder dan 55 jaar oud waren aan het begin van de studie. Aan het begin van de studie werden verschillende testen afgenomen. Bij de rapportage van cognitieve activiteiten moest men kiezen uit 6 verschillende soorten activiteiten: bordspel, lezen, radio luisteren, schrijven, muziek spelen/ drama, dansen of kalligrafie/ schilderen. Daarnaast moest men de frequentie aangeven in deze cognitieve activiteiten. Uit het onderzoek kwam naar voren dat proefpersonen die aan meer bordspellen deden of meer lazen een minder grote kans hadden op cognitieve beperkingen dan proefpersonen die dat minder deden. Als alle cognitieve activiteiten werden samengenomen, dan hadden proefpersonen die meer deelnamen in cognitieve
activiteiten een verlaagd risico op cognitieve beperkingen dan proefpersonen die minder in cognitieve activiteiten deelnamen. De deelname in cognitieve activiteiten bleek volgens de onderzoeken een beschermend effect te hebben op cognitieve beperking en in het specifiek het spelen van een bordspel en lezen.
Ontstaan van dementie De bescherming tegen cognitieve beperking biedt als basis dat het ook bescherming kan geven tegen het ontstaan van dementie. De klinische diagnoses om dementie vast te stellen werd hier wederom volgens de criteria van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders gedaan. In het onderzoek van Wilson, Mendes de Leon, Barnes, Schneider, Bienias, Evans en Bennett (2002) heeft men onderzoek gedaan of de frequentie in deelname van cognitieve activiteiten een associatie heeft met een verlaagd risico op Alzheimer. Het is een longitudinaal cohort studie en er was een follow-up van 4,5 jaar. Er deden 801 oudere proefpersonen mee, die aan het begin van de studie geen dementie vertoonden. De proefpersonen waren ouder dan 65 jaar. De cognitieve activiteiten werden gemeten door aan de proefpersonen te vragen in hoeveel van de 7 activiteiten zij deelnamen, met informatie processing als centrale component. De cognitieve activiteiten waren: televisie kijken, radio luisteren, krant lezen, tijdschriften lezen, boeken lezen, spelletjes spelen, schaken, kruiswoordpuzzels maken en naar een museum gaan. De frequentie werd gemeten op een 5-puntsschaal, met vijf als hoogste frequentie. De resultaten van het onderzoek gaven aan dat proefpersonen scoorden van 1.57 tot 4.71 in de mate die men besteedde aan cognitieve activiteiten. Als men 1 punt omhoog ging in de cognitieve activiteiten score dan had men 33% minder risico op het ontwikkelen van Alzheimer’s Disease. Dus de frequentie van deelname in cognitief stimulerende activiteiten is geassocieerd met een verlaagd risico op Alzheimer’s Disease. Het onderzoek van Wilson, Bennett, Bienias, Aggarwal, Mendes de Leon, Morris, Schneider, en Evans (2002) is hetzelfde opgezet als het vorige onderzoek (Wilson et al. 2002), maar in tegenstelling tot dat onderzoek is gebruik gemaakt van veel meer
proefpersonen en de resultaten waren groter. Hierin heeft men gekeken of deelname in cognitief stimuleren activiteiten is geassocieerd met een verlaagd risico op Alzheimer’s Disease. In dit onderzoek deden proefpersonen mee ouder dan 65 jaar. Het totaal aantal proefpersonen was 6158. De proefpersonen moesten in een interview aangeven de frequentie van deelname in 1 van de 7 cognitieve activiteiten (bijv. krant lezen). De activiteiten focusten op informatie processing en hebben minimale fysieke of sociale aspecten. Proefpersonen die verschijnselen leken te vertonen van Alzheimer ondergingen een structurele klinische evaluatie met verschillende testen. Uit de studie konden de volgende resultaten worden getrokken: de cognitieve activiteiten score liep van 1.28 tot 4.71. Als de cognitieve score met 1 punt omhoog ging had men 64% minder kans op het ontwikkelen van Alzheimer. Dus frequentie van deelname in cognitieve stimulerende activiteiten bleken geassocieerd te zijn met een verlaagd risico op Alzheimer. Verghese et al. (2003) hebben in hun onderzoek de specifieke cognitieve activiteiten apart onderzocht om te kijken of er een effect was. Tevens is een groot voordeel van deze studie in vergelijking met de andere onderzoeken dat er een langere onderzoeksperiode is toegepast. In het onderzoek heeft men gekeken of er een associatie bestaat tussen deelname in cognitieve activiteiten en een lager risico op dementie. Men onderzocht 469 proefpersonen, ouder dan 75 jaar. De proefpersonen hadden aan het begin van de studie geen dementie. De studie liep gedurende 21 jaar. Aan het begin van de studie werd een interview gehouden over deelname in cognitieve activiteiten. Hierbij kon men de keuze maken uit 6 activiteiten. De zes cognitieve activiteiten waren: lezen van een boek of krant, schrijven, kruiswoordpuzzels, bordspelen of kaartspelen, deelname in groepsdiscussie en bespelen van muziekinstrumenten. Daarnaast moest men de frequentie aangeven van de deelname in de activiteiten. Op basis daarvan werd een cognitieve activiteiten score gegeven. De diagnose van dementie werd gemaakt door middel van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (3de editie). Uit het onderzoek kwam naar voren dat lezen, bordspellen en het bespelen van muziekinstrumenten geassocieerd waren met een lager risico op het ontstaan van dementie. Als alle cognitieve activiteiten werden samengenomen dan was de score op die schaal significant geassocieerd met een verlaagd risico op dementie. De resultaten waren gelijk voor vasculaire dementie en Alzheimer.
Deelname in cognitieve activiteiten blijken een verlaagd risico te hebben op het ontstaan van dementie maar ook in het bijzonder Alzheimer. De specifieke cognitieve activiteiten lezen, bordspellen en bespelen van een muziekinstrumenten bleken in het bijzonder geassocieerd te zijn met een lager risico op het ontstaan van dementie.
Conclusie
Deze these beantwoordt de volgende vraag: Welke invloed hebben fysieke activiteiten, sociale netwerken en cognitieve activiteiten op het cognitief functioneren en het ontstaan van dementie bij ouderen? Uit de besproken onderzoeken komt naar voren dat fysieke activiteiten cognitieve achteruitgang kunnen voorkomen. De resultaten suggereren dat ouderen gestimuleerd moeten worden om fysiek actief bezig te zijn. Ook al is het een fysieke activiteit met een lage tot gemiddelde intensiteit, het is belangrijk om de hersenen fit te houden. Zelfs lopen als fysiek lage intensiteit, heeft een beschermende functie voor cognitieve achteruitgang. De invloed van fysieke activiteiten hebben ook een beschermend effect op het ontstaan van dementie, een ziekte die zich kenmerkt door achteruitgang in cognitief functioneren. Dit heeft belangrijke implicaties voor preventie van dementie. Echter niet alleen fysieke activiteiten zijn van belang maar ook het hebben van een sociaal netwerk. Deze tweede factor bleek net als fysieke activiteiten een beschermende rol te bieden voor cognitieve achteruitgang. Sociale betrokkenheid, relaties en activiteiten die het sociale netwerk bevat hebben een gunstig effect. Dat effect was bovendien ook van toepassing op het ontstaan van dementie. Het is dan ook aan te raden om de mogelijkheden voor oudere mensen om sociaal te interacteren te maximaliseren. De derde stimulerende factor was cognitieve activiteiten. Deze activiteiten beschermen tegen cognitieve achteruitgang en verlagen de kans op het ontstaan van dementie. Het maken van puzzels maar ook bijvoorbeeld het lezen van boeken moet gestimuleerd worden. Men kan hieruit concluderen dat breinstimulerende activiteiten een positief effect hebben op het cognitief functioneren en de kans verlagen op het ontstaan van dementie. Deze resultaten geven echter nog geen volledig beeld.
De besproken onderzoeken roepen een aantal vragen op en daarbij behorend dus kritiek. Men kan zich afvragen welke rol het karakter van de proefpersonen speelde. Men kan zich daarbij dus afvragen of actieve karakters van mensen hun gehele leven van invloed was op de resultaten in tegenstelling tot niet actieve karakters van mensen. De resultaten geven aan het belang van een actief leven. Maar is dit alleen geldend als men het hele leven actief is? Of als men alleen actief is op oudere leeftijd? En is de verandering van een levensstijl van belang? Maar ook de invloed van het niveau van premorbide intelligentie. In de onderzoeken is ook niet onderzocht of genetische en socioculturele factoren van belang zijn. Daarentegen hebben de besproken onderzoeken wel ontzettend veel proefpersonen meegenomen in hun studies. Dit versterkt de resultaten echter wel. Deze vraagstukken moeten in nader onderzoek worden meegenomen, hierdoor kan de doelgroep waarop men zich moet concentreren beter gedefinieerd worden. Maar komt er tevens een beter inzicht in de werking van preventieve en therapeutische strategieën. Daarnaast is het aan te raden om ook beter inzicht te verkrijgen over de onderliggende mechanismen die bepalen dat de componenten van een actieve levensstijl effect hebben op het cognitief functioneren en het ontstaan van dementie. In volgende onderzoeken kan men net als in het onderzoek van Erik Scherder onderzoek doen naar mensen die al dementie hebben. De componenten fysieke, sociale en cognitieve activiteiten kunnen dan in deze groep worden onderzocht. Verder kan gekeken worden of de stoornissen kunnen worden stopgezet of zelfs kunnen afnemen. De resultaten van dit onderzoek geven aan dat het beter is dat ouderen een actieve levensstijl aannemen. Dit is om hen te beschermen tegen cognitieve achteruitgang en het ontstaan van dementie. In verpleegtehuizen en verzorgingstehuizen is de gedachte dat een actief leven belangrijk is nog lang geen gemeengoed.
Literatuurlijst
Abbott, R. D., White, L. R., Ross, G. W., Masaki, K. H., Curb, J. D., & Petrovitch, H. (2004). Walking and dementia in physically capable elderly men. JAMA, 292 (12), 1447– 1453.
Bassuk, S. S., Glass, T. A., & Berkman, L. F. (1999). Social disengagement and incident cognitive decline in community-dwelling elderly persons. Annals of Internal Medicine, 131, 165–173.
Bosma, H., van Boxtel, M. P. J., Ponds, R. W., Jelicic, M., Houz, P., Metsemakers, J., et al. (2002). Engaged lifestyle and cognitive function in middle and oldaged, nondemented persons: a reciprocal association? Z Gerontol Geriatr, 35, 575–581.
Burke, D., Hickie, I., Breakspear, M., & Götz, J. (2007). Possibilities for the prevention and treatment of cognitive impairment and dementia. British Journal of Psychiatry, 190, 371-372.
Dautzenberg, P., & Braam, W. (2007). Wat is dementie? Oorzaken en typering. Opgehaald 1 oktober 2007, van http://www.spreekuurthuis.nl/themapag.html?thema=Dementie&hfdstk=4#7.
Fratiglioni, L., Paillard-Borg, S., & Winblad, B. (2004). An active and socially integrated lifestyle in late life might protect against dementia. Lancet Neurol, 3, 343-353.
Fratiglioni, L., Wang, H-X., Ericsson, K., Maytan, M., & Winblad, B. (2000). Influence of social network on occurrence of dementia: a community-based longitudinal study. Lancet, 355, 1315–1319.
Holtzman, R. E., Rebok, G. W. Saczynski, J. S., Kouzis, A. C., Doyle, K. W., & Eaton,
W. W. (2004). Social Network Characteristics and Cognition in Middle-Aged and Older Adults. Journal of Gerontology: Psychological Sciences, 59B (6), 278-284.
House, J. S., Landis, K. R., & Umberson, D. (1988). Social Relationships and Health. Science, 241, 540-545.
Hultsch, D. F., Hammer, M., & Small, B. J. (1993). Age differences in cognitive performance in later life: Relationships to self-reported health and activity life style. Journal of Gerontology: Psychological Sciences, 48, 1–11.
Jorm, A. F., & Jolley, D. (1998). The incidence of dementia: A meta-analysis. Neurology, 51 (3), 728-733.
Lytle, M. E., Vander Bilt, J., Pandav, R. S., Dodge, H. H., & Ganguli, M. (2004). Exercise level and cognitive decline. Alzheimer Dis Assoc Disord, 18 (2), 57-64.
Neefjes, C. (2007, 30 augustus). Impuls aan bestrijden dementie. Het Noordhollands Dagblad, pp A1.
Podewills, L. J., Guallar, E., Kuller, L. H., Fried, L. P., Lopez, O. L., Carlson, M., et al. (2005). Physical activity, APOE genotype, and dementia risk: findings from the Cardiovascular Health Cognition Study. Am J Epidemiol, 161, 639–651.
Rovio, S., Kareholt, I., Helkala, E-L., Viitanen, M., Winblad, B., Tuomilehto, J., et al. (2005). Leisure-time physical activity at midlife and the risk of dementia and Alzheimer’s disease. Lancet Neurol, 4, 705-711.
Van Gelder, B. M., Tijhuis, M. A. R., Kalmijn, S., Giampaoli, S., Nissinen, A., & Kromhout, D. (2004). Physical activity in relation to cognitive decline in eldery men. Neurology, 63, 2316-2321.
Verghese, J., Lipton, R. B., Katz, M. J., Hall, C. B., Derby, C. A., Kuslansky, G., et al. (2003). Leisure activities and the risk of dementia in the elderly. N Engl J Med, 348, 2508-2516.
Wang, H-X., Karp, A., Winblad, B., & Fratiglioni, L. (2002). Late-life engagement in social and leisure activities is associated with a decreased risk of dementia: a longitudinal study from the Kungsholmen project. Am J Epidemiol, 155, 1081– 1087.
Wang, J. Y. J., Zhou, D. H. D., Zhang, M., Deng, J., Tang, M., et al. (2006). Leisure activity and risk of cognitive impairment: The Chongqing aging study. Neurology, 66, 911-913.
Weuve, J., Kang, J. M., Manson, J. E., Breteler, M. M. B., Ware, J. M., & Grodstein, F. (2004). Physical activity, including walking, and cognitive function in older women, Jama, 292, 1454-1461.
Wilson, R. S., Bennett, D. A., Bienias, J. L., Aggarwal, N. T., Mendes de Leon, C. F., Morris, M. C., et al. (2002). Cognitive activity and incident AD in a populationbased sample of older persons. Neurology, 59, 1910-1914.
Wilson, R. S., Mendes De Leon, C. F., Barnes, L. L., Schneider, J. A., Bienias, J. L., Evans, D. A., et al. (2002). Participation in cognitively stimulating activities and risk of incident Alzheimer disease. JAMA, 287, 742-748.
Yaffe, K., Barnes, D., Nevitt, M., Lui, L-Y., & Covinsky, K. (2001). A prospective study of physical activity and cognitive decline in elderly women: women who walk. Archives of internal medicine, 161, 1703-1708.
Zunzunegui, M. V., Alvarado, B. E., Del Ser, T., & Otero, A. (2003). Social networks, social integration, and social engagement determine cognitive decline in community-dwelling Spanish older adults. J Gerontol B Psychol Sci Soc Sci, 58, S93–100.