317
Boekbesprekingen Algemeen Ilaria Porciani en Jo Tollebeek ed., Setting the standards. Institutions, networks and communities of national historiography Wessel Krul
320
Ian Morris, Why the West rules – for now. The patterns of history, and what they reveal about the future Rolf Strootman
321
Eelco Beukers en Corrie van Sijl ed., Geschiedenis van de Zaanstreek Merel Klein
323
Oudheid Jacques Jouanna, Greek medicine from Hippocrates to Galen. Selected papers, Neil Allies vert., Philip van der Eijk ed. Maithe Hulskamp Lucinda Dirven ed., Hatra. Politics, culture and religion between Parthia and Rome Jan Willem Drij vers
325 327
Middeleeuwen Hannah Skoda, Medieval violence. Physical brutality in Northern France, 1270-1330 Guy Geltner
328
Samuel K. Cohn, Popular protest in late medieval English towns Janna Coomans
330
VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 317
27-05-14 11:01
318
BOEKBESPREKINGEN
Nieuwe tijd Matthew Lundin, Paper memory. A sixteenth century townsman writes his world Dick E.H. de Boer
332
George Sanders, Het present van Staat. De gouden ketens, kettingen en medailles verleend door de Staten-Generaal, 1588-1795 Joop W. Koopmans
334
Mark Stoyle, The black legend of prince Rupert’s dog. Witchcraft and propaganda during the English Civil War Laurien van der Werff
335
Donald Haks, Vaderland en vrede, 1672-1713. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog Guido de Bruin
337
Alicia C. Montoya, Medievalist Enlightenment. From Charles Perrault to Jean-Jacques Rousseau Eleá de la Porte
339
Nieuwste tijd J.Th.J. van den Berg en J.J. Vis, De eerste 150 jaar. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1796-1946 Friso Wielenga
341
Wilfried Uitterhoeve, 1813 – Haagse bluf. De korte chaos van de vrijwording Diederick Slijkerman
343
Mark Mazower, Governing the world. The history of an idea Boris van H a astrecht
345
Jan Hein Furnée, Plaatsen van beschaafd vertier. Standsbesef en stedelijke cultuur in Den Haag, 1850-1890 Yme Kuiper
347
Martin Bossenbroek, De Boerenoorlog Vincent Kuitenbrouwer
349
Spencer M. Di Scala, Europe’s long century. Society, politics and culture 1900-present Pepijn Corduwener
351
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 318
27-05-14 11:01
319 Michael B. Miller, Europe and the maritime world. A twentieth-century history Karel Davids
353
René Bastiaanse, Onkuisheid. De Nederlandse biechtpraktijk 1900-1965 Jan van Wiele
354
Rimko van der Maar en Hans Meijer, Herman van Roijen. Een diplomaat van klasse Bob de Graaff
356
Simon J. Potter, Broadcasting Empire. The BBC and the British World, 1922-1970 Huub Wijfjes
358
Derek R. Peterson, Ethnic patriotism and the East African Revival. A history of dissent, c. 1935-1972 Frans Huijzendveld
360
Joshua B. Freeman, American empire. The rise of a global power. The democratic revolution at home, 1945-2000 Jos van der Linden
362
Robert Caro, The years of Lyndon Johnson. The passage of power Erik de Gier
364
VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 319
27-05-14 11:01
320
BOEKBESPREKINGEN
Algemeen Ilaria Porciani en Jo Tollebeek ed., Setting the standards. Institutions, networks and communities of national historiography (Palgrave Macmillan; Basingstoke 2012) 456 p., ill., € 82,99 ISBN 9780230500051
Het gebouw van de geschiedenis In de tweede helft van de negentiende eeuw werd de geschiedwetenschap overal in Europa op een professionele manier ingericht. Er kwamen nieuwe leerstoelen, vaktijdschriften, openbare archieven, commissies belast met de uitgave van bronnen, beroepsverenigingen en regelmatige congressen. Hierdoor ontstond een wetenschappelijke infrastructuur die het mogelijk maakte om sneller en efficiënter dan ooit tevoren grote hoeveelheden materiaal te bewerken en onderzoeksresultaten uit te wisselen. De moderne geschiedbeoefening is zonder deze hoge graad van organisatie niet meer denkbaar. Die negentiende-eeuwse opbloei van het vak had echter een kant die nu problematisch is geworden. Het historisch bedrijf werd actief gesteund door de staat en er werd verwacht dat het aan de ideologie van de nationale staat een belangrijke bijdrage zou leveren. Dit is het hoofdthema van Setting the standards. Ilaria Porciani, hoogleraar in Bologna en een bekende specialiste op het gebied van het negentiende-eeuwse nationalisme, redigeerde eerder in dezelfde reeks Atlas of European historiography. The making of a profession, 1800-2005 (2010). Met Jo Tollebeek van de Katholieke Universiteit Leuven stelde zij nu dit vervolg samen. In eenentwintig doorgaans helder opgezette hoofdstukken, het werk van vijfentwintig auteurs uit diverse Europese landen, wordt een breed beeld geschetst van het institutionele kader waarbinnen het geschiedbedrijf zich in de afgelopen twee eeuwen heeft afgespeeld. Sommige artikelen nemen één land of regio als uitgangspunt, maar de opzet is nadrukkelijk internationaal en comparatief, in overeenstemming met de doelen van de European Science Foundation die het project subsidieerde.
Het eerste deel van de bundel bespreekt de grote en inmiddels klassiek geworden historische instellingen. Deze ontstonden alle in de negentiende eeuw en dragen daar de kenmerken van: de nationale archieven, de reeksen bronnenuitgaven, de historische tijdschriften, de biografische woordenboeken, de grote nationale overzichtswerken, de historische musea. Het tweede deel is gewijd aan de beroepsorganisaties en de uitwisseling van vakkennis: de lokale, provinciale en nationale genootschappen en de academische prijsvragen komen aan bod. Ook wordt aandacht besteed aan de onderzoeksinstituten, binnen de universiteiten en de wetenschappelijke academies, maar ook daarbuiten, zoals de speciale onderzoeksscholen in Frankrijk en de aan de kerk, vakbonden of politieke partijen verbonden archieven en instituten, waarvan er ook in Nederland een aantal bestaan. Dit gedeelte besluit, na alle nadruk op de binnenlandse organisatie, met een hoofdstuk over de internationale contacten, onder meer via de internationale congressen en comités van samenwerking. Hier komt ook even de relatie met Amerika ter sprake. Veel van de bekende hoogleraren uit de negentiende en vroege twintigste eeuw gaven college aan huis en maakten van hun eigen woning en bibliotheek een soort onderzoeksinstituut. Het derde deel begint met een artikel over dit nu verdwenen verschijnsel, maar concentreert zich vervolgens op de groepen historici die om de meest uiteenlopende redenen niet door de bestaande overheden werden begunstigd en daarom aan de marge van het geschiedbedrijf bleven: de geestelijkheid, de adel, de vrouwelijke historici, de vertegenwoordigers van nationale minderheden en de historici die als politieke vluchtelingen hun land moesten verlaten. De verhouding tot de staat vertoonde overal in
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 320
27-05-14 11:01
321
ALGEMEEN
Europa veel overeenkomsten, maar er waren toch ook opvallende institutionele verschillen. Wie bijvoorbeeld wil weten wat de achtergrond is van de voor buitenlanders vaak moeilijk te doorgronden onderzoeksorganisatie in Frankrijk, kan hier veel nuttige informatie vinden. De bundel is om meer dan één reden indrukwekkend. Het is imponerend om te zien hoeveel tijd, werk en energie er vele generaties achtereen besteed zijn om de complexe machinerie van de geschiedwetenschap gaande te houden. De manier waarop in de bundel een omvangrijke en ogenschijnlijk tamelijk droge kennis op een levendige manier wordt gepresenteerd, is even imponerend. In kennis en scherpzinnigheid doen de hedendaagse historici zeker niet voor hun collega’s uit het verleden onder. Toch is het boek als geheel vooral een terugblik geworden. In de inleiding van Porciani en Tollebeek klinkt een toon van verontrusting, zelfs van nostalgie. Er zijn tal van krachten aan het werk die de fundamenten van het in de negentiende eeuw opgetrokken gebouw ondermijnen. De argumenten die zij naar voren brengen zijn al vaker besproken, maar zij krijgen in deze context een bijzondere urgentie. Het succes van het historische bedrijf is een gevaar voor zichzelf geworden. De geschiedwetenschap heeft zich steeds verder gespecialiseerd en er verschijnen talloze boeken en ar-
tikelen die steeds minder lezers bereiken. In het politieke debat speelt het historische argument nauwelijks meer een rol en van hun kant zijn de historici niet vaak meer geneigd om op te treden als woordvoerder van de natie of van bepaalde groepen binnen de natie. Het valt daarom niet te verwachten dat de staat nog lang bereid zal zijn om grote en kostbare historische organisaties te blijven financieren. Tegelijkertijd is de toeloop op de academische studie geschiedenis overal groter dan ooit tevoren. De meerderheid van de geschiedenisstudenten zal bijgevolg een werkkring moeten vinden die met de historische vakwetenschap niets meer te maken heeft. Hoe ingrijpend de gevolgen van de digitalisering zijn, begint zich nu ook duidelijk af te tekenen. Niet alleen verliezen archieven en bibliotheken een belangrijk deel van hun vroegere functie, ook de uitwisseling van gegevens en het wetenschappelijke debat veranderen in snel tempo van karakter. Porciani en Tollebeek besluiten met een korte en bezorgde overpeinzing over alles wat er gaande is en wellicht nog zal komen. Mocht het gebouw van de geschiedenis in de komende jaren instorten, dan is er in deze rijk geschakeerde bundel nauwkeurig terug te vinden hoe het er ooit heeft uitgezien. Wessel Krul, Rijksuniversiteit Groningen
Algemeen Ian Morris, Why the West rules – for now. The patterns of history, and what they reveal about the future (Picador; New York 2010) 768 p., ill., € 19,99 ISBN 9781400149988
Wedloop tussen Oost en West Hoe zou de wereld eruit gezien hebben als de Industriële Revolutie eerder in China had plaatsgevonden dan in Europa? Met een dramatische what-if-fantasie in antwoord op deze vraag begint Ian Morris dit vlot geschreven, populairwetenschappelijke boek: koningin Victoria die zich in de stromende regen onder-
werpt aan de nieuwe Chinese gouverneur van Londen, die in een kanonneerboot de Theems komt opvaren. Waarom is het eigenlijk niet zo gelopen? Why the West rules is een rijke wereldgeschiedenis die systematisch de oostelijke en westelijke uiteinden van Eurazië met elkaar
VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 321
27-05-14 11:01
322
BOEKBESPREKINGEN
vergelijkt. Morris volgt Kenneth Pomeranz in diens nadruk op geografische determinatie (The Great Divergence, 2000). Uitgangspunt van Morris’ boek is de veronderstelling dat China van nature beter geëquipeerd is dan Europa om vooraan te staan op het toneel van de wereldgeschiedenis. Het Chinese landschap biedt meer mogelijkheden voor maatschappelijke en economische groei. De huidige opkomst van China is in Morris’ optiek dan ook niets anders dan een terugkeer naar een natuurlijke wereldorde waarin China het cultureel en economisch zwaartepunt in de wereld is. De westerse suprematie is een tijdelijk fenomeen. De Europese technologische en politieke demarrage begon pas rond 1750 en berustte op geografische toevalligheden: de nabijheid van de beide Amerika’s met hun landbouwpotentieel en natuurlijke hulpbronnen, en het toeval dat uitgerekend in het land dat vanaf de achttiende eeuw de sterkste Europese macht in NoordAmerika zou gaan worden – Engeland – grote hoeveelheden steenkool dicht aan de oppervlakte lagen. De veronderstelde gescheiden ontwikkeling van oost en west wordt vergeleken aan de hand van een door Morris ontworpen puntensysteem waarmee de relatieve complexiteit van samenlevingen berekend kan worden op grond van méér dan een schatting van het BNP. De methode wordt uiteengezet in het derde hoofdstuk, getiteld ‘Taking the measure of the past’, dat het hart vormt van dit vuistdikke boek. Het vereist een beetje suspension of disbelief. De data, vaak schattingen, waarop de berekeningen zijn gebaseerd, zullen nog in boekvorm verschijnen en zijn voorlopig te vinden op Morris’ website. Veel aandacht krijgt de Oudheid. De keuze daarvoor komt gedeeltelijk voort uit het feit dat de Brit Morris, hoogleraar te Stanford, van huis uit archeoloog en oudhistoricus is, maar heeft ook inhoudelijke gronden. In een uitstekende historiografische inleiding, waarin Morris verklaringsmodellen voor de European Miracle tegen elkaar afzet, benadrukt hij hoe in het westerse zelfbeeld al vanaf de achttien-
de eeuw een millenniumlange West-Europese Sonderweg gepostuleerd is door de uitvinding van een klassieke beschaving, waarvan de westerse civilisatie de erfgenaam zou zijn: ‘In trying to explain why the West was now coming to rule, some eighteenth-century intellectuals imagined an alternative line of descent for themselves. Two and a half thousand years ago, they argued, the ancient Greeks created a unique culture of reason, inventiveness, and freedom. This set Europe on a different (better) trajectory than the rest of the world’ (p. 14). Het is dit ‘long-term locked-in’-verklaringsmodel – en varianten die er uit voortkwamen – dat Morris wil toetsen door de blik te richten op de extreme longue durée: hij begint circa 1,5 miljoen jaar geleden om de bezien of de ontwikkeling van verschillende menstypen in oost en west de ‘Great Divergence’ bevorderde. Het antwoord op deze vraag is ontkennend, maar het levert wel een fascinerend verslag op van recente vondsten en inzichten in de paleoantropologie. ‘Oost’ en ‘West’ worden ruim gedefinieerd. Binnen wat hij noemt de ‘lucky latitudes’, een zich over de breedte van Eurazië uitstrekkend gebied met de beste omstandigheden voor intensieve landbouw en verstedelijking, onderscheidt Morris een oostelijk uiteinde (het stroomgebied van de Gele Rivier en de Yangtse) en een westelijk uiteinde (het Midden-Oosten en het Middellandse Zeegebied). Dit bipolaire model dat uitgaat van slechts twee dominerende mondiale beschavingskernen is de voornaamste zwakte van het boek. Geen ‘Asian globalization’ in deze wereldgeschiedenis, en evenmin een multipolair systeem waarin ook plaats is een voor een Iraanse of Indiase ‘core’. Centraal-Azië, de culturele carrousel waar west, oost en zuid door elkaar lopen, verdwijnt naar de marge. Buiten beeld blijft ook het complexe internationale systeem dat zich vanaf de hellenistische periode rond de Indische Oceaan ontwikkelde, evenals de politieke en economische impact van de verspreiding van Turkstalige volkeren over de breedte van Eurazië.
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 322
27-05-14 11:01
323
ALGEMEEN
Problematisch is ook de incorporatie van het Nabije Oosten in de Europese geschiedenis. Door aan te sluiten bij een eurocentrisch narratief dat de opmars van de westerse beschaving laat beginnen in Egypte en Mesopotamië, om vervolgens via Hellas en Rome terecht te komen in Atlantisch Europa, onderbouwt Morris onbedoeld de ideologie die Griekenland tot het ‘Westen’ rekent en het ‘Westen’ vervolgens concipieert als belangrijkste erfgenaam van de grote beschavingen uit de Oudheid. Door het versmelten van West-Europa en en het Nabije Oosten blijft een veel lastiger vraagstuk buiten beeld: waarom de complexe samenlevingen en machtige staten in de Vruchtbare Halvemaan en rond het oostelijk deel van de Middellandse Zee het na 1700 aflegden tegen, of all places, het ruimschoots buiten de ‘lucky latitudes’ gelegen Noordwest-Europa (en in het verlengde daar-
van Noord-Amerika). Recente studies door onder meer Karen Barkey hebben laten zien dat het Osmaanse Rijk in de zeventiende en achttiende eeuw geenszins de inflexibele Moloch was waar de westerse historiografie het rijk lange tijd voor hield. In de wedloop der beschavingen wint volgens Morris meestal het Oosten. Na een vliegende start van het Westen (dat wil zeggen het Nabije Oosten) in de vroege oudheid kwam rond 200 v.Chr. ook China op stoom. Vanaf ongeveer 500 n.Chr. loopt steevast het Oosten voorop – tot die opmerkelijke westerse demarrage rond 1750. Die is nu weer voorbij. Op grond van zijn berekeningen voorspelt Morris dat de westerse suprematie in 2045 definitief tot het verleden zal behoren. Rolf Strootman, Universiteit Utrecht
Algemeen Eelco Beukers en Corrie van Sijl ed., Geschiedenis van de Zaanstreek (2 dln., W Books; Zwolle 2012) 800 p., ill., € 69,50 ISBN 9789040007880
Heilige Zaanse huisjes verbouwd Het verschij nen van de kloeke, tweedelige Geschiedenis van de Zaanstreek staat bepaald niet op zichzelf. Het boek is één van de meest recente publicaties in de stroom van stads- en streekgeschiedenissen die Nederland de afgelopen twee decennia heeft overspoeld: na onder meer Nijmegen (2005), Amsterdam (20042007), Arnhem (2008), Ommelanden (2011) en de Beemster (2012) heeft nu ook de Zaanstreek een nieuw historisch overzichtswerk. Net als de meeste van deze boeken behandelt de rijk geïllustreerde Geschiedenis van de Zaanstreek een breed scala aan politieke, economische, culturele en technische aspecten en ontwikkelingen over een lange periode, van prehistorie tot heden. En net als de meeste van deze andere stads- en streekgeschiedenissen is het boek tegelijkertijd bedoeld voor een breed publiek en voor vakhistorici.
De Geschiedenis van de Zaanstreek biedt echter geen klassieke integrale geschiedenis van nul tot nu. In plaats daarvan is ervoor gekozen het traditionele beeld van de Zaanstreek systematisch te bevragen. In 26 artikelen worden de heilige Zaanse huisjes stuk voor stuk aan nader onderzoek onderworpen. Was het (proto-)industriële karakter van de streek werkelijk zo bijzonder? En hoe zat het met die groene houten huisjes, en de doopsgezinde, socialistische en altijd zuinige en schone inwoners? Op deze manier worden niet alleen de veronderstelde uniciteit en samenhang van de regio tegen het licht gehouden, maar wordt bovendien gezocht naar een karakteristiek van de Zaanstreek door de eeuwen heen. De Geschiedenis van de Zaanstreek is daarmee ook, en misschien wel in de eerste plaats, een geschiedenis van de beeldvorming over de Zaanstreek.
VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 323
27-05-14 11:01
324
BOEKBESPREKINGEN
Meer dan in dergelijke streekgeschiedenissen gebruikelijk is, zoekt het boek zo aansluiting bij de ontwikkelingen in de wetenschappelijke geschiedschrijving van de afgelopen decennia. De door gerenommeerde historici bezette raad van advies en leescommissie en het redactievoorzitterschap van Piet de Rooy zullen hier zeker aan hebben bijgedragen. De 26 artikelen zijn geschreven door bijna evenveel verschillende auteurs, veelal specialisten op het betreffende gebied. Gevolg van deze opzet is wel dat de bijdragen zeer verschillend van aard zijn en sterk wisselend van kwaliteit. Het artikel ‘Tussen Crommenye en Twiske’ over de ontginning en bewoning van de Zaanstreek tussen circa 900 en 1500, geschreven door de historisch geograaf Chris de Bont en de archeoloog Piet Kleij, maakt het boeiende maar complexe proces van de ontginning goed inzichtelijk voor een breed publiek. Ietwat schoolboek-achtige passages worden hier afgewisseld met intelligent onderbouwde beschouwingen over de herkomst van de ontginners. In een sterk, vrij technisch stuk over het Zaanse houten huis in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw weet de architectuurhistoricus Gerrit Vermeer op heldere wijze de uniciteitsvraag te beantwoorden. Veel algemener van opzet is het artikel van de historicus Samuël Kruizinga over de Zaanse economie 1914-2010. In een degelijke, toegankelijke handboektekst plaatst hij de economische ontwikkelingen van de Zaanstreek in (inter) nationale context; terloops plaatst hij scherpzinnige kanttekeningen bij de veronderstelde de-industrialisatie van de regio. In het laatste artikel gaat historicus Eelco Beukers in op de Zaanse herinneringscultuur: hoe zijn de eerder in het boek onderzochte beelden en ideeën over ‘Zaansheid’ precies ontstaan? In een tamelijke lange maar goed leesbare bijdrage geeft hij interessante en soms hilarische duidingen van het (im)materiële erfgoed. Helaas zijn niet alle artikelen in de Geschiedenis van de Zaanstreek zo goed geslaagd. Het lukt freelance historisch onderzoeker Vibeke Kingma in haar stuk ‘Aantrekken en afstoten’,
over de verhouding tussen Amsterdam en de Zaanstreek van de vroegmoderne tijd tot heden, niet deze verhouding in heldere karakteristieken te vatten. Het artikel van publicist Erik Schaap over het Zaanse verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog is ronduit tergend. In plaats van de aangekondigde kritische reflectie op het beeld van het uitzonderlijk sterke Zaanse verzet, volgt een vrijwel kritiekloze opsomming van helden en hun heldendaden. Daarbij blijken niet alle behandelde onderwerpen zich even goed te lenen voor de ontmythologiserende aanpak, of wellicht zijn niet alle auteurs even goed in staat om gevestigde beelden en opinies kritisch te bevragen. Soms krijgt het ‘beelden bijstellen’ bovendien een wat geforceerd karakter: dienen de ideeën van de zeventiende-eeuwse streekhistoricus Hendrick Jacobsz. Soeteboom over de middeleeuwse gezagsverhoudingen nu werkelijk nog te worden weerlegd? In veel artikelen heeft de expliciete reflectie op de ideeën of beelden van Zaanse uniciteit echter wel degelijk een meerwaarde. De auteurs gaan geregeld de dialoog aan met (vroeger) heersende opvattingen in maatschappij en historiografie. In het licht van recente ontwikkelingen in de nationale – en soms internationale – geschiedschrijving wordt het Zaanse geschiedbeeld herzien. Op deze manier krijgt niet alleen het Zaanse geschiedbeeld een structurele update, maar wordt ook de traditionele, verhalende streekgeschiedschrijving naar een hoger plan getild. Bovendien legitimeert de nadruk op beeldvorming de behandeling van de Zaanstreek als één geheel: door ideeën, beelden en beleving van ‘Zaansheid’ als uitgangspunt te nemen, wordt het voor een streekgeschiedenis toch problematische gebrek aan politieke en geografische eenheid van de Zaanstreek althans gedeeltelijk ondervangen. Toch kan dit niet verhelpen dat de artikelen dikwijls een opsommend karakter krijgen. Zeker wanneer het over bestuurlijke of historisch-geografische onderwerpen gaat, worden de dorpen of bannen achtereenvolgens behandeld: een opzet
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 324
27-05-14 11:01
325
OUDHEID
die deze artikelen onvermijdelijk een repetitief karakter geeft. Ook het grote aantal artikelen en auteurs werkt herhaling in de hand. Iedere auteur wenst immers dat zijn of haar artikel ook op zichzelf staat. Het geschiedbeeld blijft zo versnipperd. De vraag is of dit een probleem is – er is immers niet voor niets afstand genomen van de traditionele integrale geschied-
schrijving. Bovendien brengt een uitmuntende beeldredactie eenheid in het boek. Begeleid door sterke informatieve bijschriften, maken de vaak prachtige, verhelderende afbeeldingen duidelijk dat de Zaanstreek inderdaad een eigen geschiedenis verdient. Merel Klein, Universiteit van Amsterdam
Oudheid Jacques Jouanna, Greek medicine from Hippocrates to Galen. Selected papers, Neil Allies vert., Philip van der Eijk ed. (Brill Academic Publishers; Leiden 2012) 404 p., € 185,- ISBN 9789004208599
Een goede arts houdt niet van geld en roem, maar van mensen. Highlights uit de geschiedenis van de antieke geneeskunde ‘Dieet vervangt medicijn’ kopte de Volkskrant op 4 maart 2013. ‘Op maat gemaakte diëten zullen geneesmiddelen gaan vervangen.’ Tot eenzelfde conclusie kwamen Griekse artsen al in de vijfde eeuw voor Christus. Aanpassingen in de leefwijze van een patiënt zouden hem of haar op niet-indringende wijze weer gezond maken. Sterker nog: wie zich hield aan een op de persoon afgestemde leefwijze, hoefde niet eens ziek te worden. Na tweeënhalf millennium zijn we weer op hetzelfde punt beland. Kunnen we dan toch leren van de geschiedenis? De geschiedenis van de antieke geneeskunde heeft vooral in de laatste drie decennia een enorme vlucht genomen en heeft inmiddels een heel eigen plaats verworven. Weinig klassieke vakgebieden zijn onaangeroerd gebleven: niet alleen de Griekse en Latijnse taal- en letterkunde, maar ook de klassieke archeologie, de antieke wijsbegeerte en natuurlijk de oude geschiedenis zijn meer doordrongen gebleken van de antieke geneeskunde dan men lang heeft gedacht. De bundel artikelen die Philip van der Eijk in overleg met auteur Jacques Jouanna heeft samengesteld, laat dit mooi zien: het boek is onderverdeeld in drie delen, die samen de veelzijdigheid van het vakgebied illustreren.
Waarom een vertaling van zestien artikelen van de hand van Jouanna? Naast het feit dat de toegenomen interesse in het vakgebied roept om een betere toegang tot informatie, is deze Franse academicus sinds de jaren zeventig een medisch-historische grootheid met een opmerkelijk divers oeuvre. In 1999 verscheen al een Engelse vertaling van Hippocrate (1992), een voor een breed publiek toegankelijke, maar wetenschappelijk sterke introductie op de Hippocratische geneeskunde. De onderhavige bundel belicht de belangrijkste onderzoekspaden binnen de geschiedenis van de antieke geneeskunde, waaraan Jouanna grote bijdragen heeft geleverd. Het eerste deel (‘Classical Greek medicine in its historical, literary and cultural context’) begint met een hoofdstuk dat de voornamelijk magisch-religieuze Egyptische geneeskunde (van circa. 1550 v.Chr. tot en met de Ptolemeische tijd) en de rationele Griekse geneeskunde (vanaf circa de vijfde eeuw v.Chr.) naast elkaar zet. In het tweede hoofdstuk wordt aan de hand van de twee speeches van Alkibiades en Nikias (Thucydides 6.14) uit de doeken gedaan hoe medische metaforen een niet onbelangrijke plaats hadden in de retoriek van Atheense politici. In hoofdstuk 3 zijn de zaken omgedraaid: Jouanna laat zien dat ook onder VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 325
27-05-14 11:01
326
BOEKBESPREKINGEN
medische traktaten uitstekende voorbeelden van retoriek te vinden zijn. Dat de rationele geneeskunde ook terugkeerde in de klassieke Griekse tragedies wordt aangetoond in het vierde hoofdstuk: terminologie en beschrijvingen uit medische geschriften blijken terug te komen op het toneel. Dit hoofdstuk vormt een tweeluik met het vijfde, waarin wordt besproken hoe, ondanks het dominante rationalisme, het metaforische woordgebruik van de Hippocratische schrijvers sporen vertoont van een veel oudere, achterhaalde visie op ziekte. Het zesde hoofdstuk gaat verder in op het Hippocratisch rationalisme. Aan de ene kant vielen Hippocratici in hun traktaten openlijk medische pogingen van zieners en charlatans aan, terwijl ze anderzijds een uitstekende verhouding hadden met de traditionele religie van de grote heiligdommen. Jouanna plaatst deze voor ons toch ambivalente houding in tekstuele en historische context. Een tamelijk recente ontwikkeling binnen de studie van de antieke geneeskunde is de groeiende interesse in de onderlinge relatie tussen antieke geneeskunde en filosofie. Het tweede deel van de bundel (‘Aspects of Hippocratic medicine and their relationship to Greek philosophical thought’) bevat artikelen waarin filosofisch getinte onderwerpen die karakteristiek zijn voor het gedachtegoed en de praktijk van de Hippocratische medici worden besproken. Veel van de onderwerpen zijn ook nu nog actueel. In hoofdstuk 7 komen twee verschillende benaderingen van het concept ‘miasma’ aan bod: de één magisch-religieus (een ‘besmetting’ die religieus moet worden gereinigd), de ander rationeel (bijvoorbeeld ingeademde lucht die zorgt voor ziekte en fysiek moet worden uitgedreven). In hoofdstuk 8 wordt duidelijk wat Griekse artsen precies verstonden onder diëtetiek (niet alleen voedsel en drank, maar ook beweging) en dat veel van hun theorieën ook nu nog relevant kunnen zijn. Hoofdstuk 9 gaat in op de invloed van water op de conditie van het lichaam, zoals is weergegeven in het Hippocratische traktaat Luchten, wateren, plaatsen. Was water goed of juist slecht voor de mens? In hoofdstuk 10 wordt
getoond op welke manieren wijn een rol speelde in de Griekse geneeskunde. Overmatig gebruik kon voor ziekte zorgen, maar wanneer correct gedoseerd was het in de ogen van Griekse artsen zeer bruikbaar in geneesmiddelen. Hoofdstuk 11 bespreekt hoe de Hippocratische auteur van het traktaat Over de leefwijze de fysiologie van de ziel, waarneming en cognitie zag. Zijn visie vormt een belangrijke stap in de bestudering van het menselijk denken. In hoofdstuk 12 traceert Jouanna de geschiedenis van zwarte gal, het melancholisch temperament en de aandoening melancholie van de oudheid tot in de middeleeuwen. Het laatste deel van het boek (‘The reception of Hippocratic medicine in Galen and in late antiquity’) bevat vier hoofdstukken. De eerste drie daarvan bespreken hoe de tweede-eeuwse arts Galenus, wiens oeuvre zo’n anderhalf millennium lang de basis vormde van de westerse geneeskunde, omging met het gedachtegoed van zijn (papieren) leermeester Hippocrates. In hoofdstuk 13 komt Galenus’ visie op de Hippocratische ethiek aan bod: een goede arts houdt niet van geld en roem, maar wel van werken en van mensen. Hoofdstuk 14 behandelt Galenus’ interpretatie van het concept ‘natuur’ en de uitdrukking ‘volgens de natuur’. De discussie daarover komt deels terug in hoofdstuk 15, waarin het belang dat Galenus toekent aan het beroemde Hippocratische traktaat Over de natuur van de mens (geschreven door Hippocrates’ schoonzoon) wordt besproken. Het laatste hoofdstuk van het boek is eveneens gewijd aan dit traktaat: Jouanna bespreekt hier het Nachleben van de vier-sappenleer, die dankzij Galenus zelfs tot in de negentiende eeuw medisch relevant bleef. Alle artikelen in het boek zijn overzichtelijk georganiseerd en in prettig leesbaar Engels gesteld. Hoewel het derde deel wat specialistisch kan zijn voor niet-medisch historici, geven vooral de eerste twee delen van het boek een gevarieerd en uitstekend te volgen beeld van de antieke Griekse geneeskunde. Maithe Hulskamp, Universiteit van Amsterdam
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 326
27-05-14 11:01
327
OUDHEID
Oudheid Lucinda Dirven ed., Hatra. Politics, culture and religion between Parthia and Rome (Franz Steiner Verlag; Stuttgart 2013) 363 p., ill., krt., € 58,99 ISBN 9783515104128
Hatra, een stad van verschillende culturen Het noord-Mesopotamische Hatra is waarschijnlijk ontstaan aan het einde van de eerste eeuw vóór of het begin van de eerste eeuw na Christus. Wellicht was er voor die tijd al een nederzetting op de plaats van de stad, maar daarover is nauwelijks iets bekend. De bloeiperiode van Hatra volgde in de tweede eeuw. Het was zowel in economisch als in strategisch opzicht een belangrijke stad in het grensgebied tussen het Romeinse en Parthische rijk, zoals onder meer blijkt uit het feit de Romeinse keizers Trajanus (in 116-117) en Septimius Severus (in 197 en 199) beiden tevergeefs poogden om de stad te veroveren. De ligging van Hatra in het Romeins-Parthische grensgebied, in de ‘contact zone’ tussen oost en west, betekende dat de stad niet alleen economisch en politiekstrategisch, maar ook cultureel en religieus van belang was. Hatra is een goed voorbeeld van interactie tussen verschillende culturen: Parthische en Romeinse, maar bijvoorbeeld ook nomadische invloeden zijn in de stad waar te nemen. Hatra werd verlaten nadat de Sassanidische Perzen dit gebied veroverden in 240/241. Daarna is de stad nooit meer bewoond geweest en zijn de ruïnes stille getuigen van Hatra’s korte en fascinerende geschiedenis. Sinds 1985 is Hatra een UNESCO World Heritage site. De onderhavige bundel bevat behalve de informatieve inleiding zeventien bijdragen, waarvan de meeste zijn gepresenteerd op een internationaal symposium in Amsterdam in december 2009, georganiseerd door Lucinda Dirven. Zij is als oudhistorica verbonden aan de Universiteit van Amsterdam en een specialiste op het terrein van (politieke) cultuur en religie van het antieke Nabije Oosten. Doel van het symposium was om de stand van zaken in het onderzoek naar Hatra vast te stellen, leemtes in de kennis te bepalen en plannen voor
toekomstig onderzoek te formuleren. De bundel bestaat uit drie delen: 1. ‘Between Parthia and Rome’; 2. ‘The City and its Remains’; en 3. ‘Culture and Religion on the Crossroads’. Het is onmogelijk om hier alle zeventien bijdragen te bespreken. Ik zal daarom kort ingaan op de inhoud en een aantal belangrijke punten die in de bundel naar voren worden gebracht. De drie bijdragen van deel 1 gaan in op Hatra en de politiek-militaire relatie tussen het Romeinse en het Parthische rijk. De bijdragen zijn gebaseerd op literaire bronnen, die overigens alle van Romeinse herkomst zijn. Een aantal keren wordt de vergelijking met de karavaanstad Palmyra gemaakt: net als deze Syrische stad zou ook Hatra als een commercieel centrum met een eigen achterland in een netwerk van wegen (vooral naar het oosten) moeten worden gezien. Er is discussie over de vraag of de loyaliteit van de inwoners van Hatra bij de Parthen of de Romeinen lag, maar de meeste auteurs zijn terecht van mening dat de band met de Parthen langduriger en bestendiger was dan met de Romeinen. Deel 2 bevat zeven bijdragen die de geschiedenis van de stad behandelen vanuit het perspectief van het archeologische materiaal, inclusief de vele inscripties die in Hatra zijn gevonden. Veel aandacht is er voor de vele heiligdommen in de stad, vooral voor de rechthoekige ‘temenos’ in het centrum van Hatra, dat verschillende heiligdommen herbergde. Vanwege die vele heiligdommen is Hatra wel aangeduid als een heilige stad of zelfs als een tempelstaat, hetgeen de vraag oproept naar het karakter van de stad. Op deze vraag wordt in een aantal bijdragen ingegaan. Daaruit rijst een beeld op van Hatra als een commercieel centrum dat ook een religieuze functie voor de regio vervulde. Ook functioneerde de stad als
VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 327
27-05-14 11:01
328
BOEKBESPREKINGEN
een intermediair voor de Parthische overheersers en de nomadische stammen in de regio. Het archeologisch materiaal toont aan dat Hatra zich vooral in de tweede eeuw snel ontwikkelde, ongetwijfeld vanwege zijn strategische ligging voor zowel het Romeinse als het Parthische rijk. Die strategische positie zorgde ervoor dat Hatra zich ontwikkelde tot een vestingstad. Dat de stad lastig was in te nemen bewijst de jarenlange belegering door de Sassanidische koning Ardashir, die uiteindelijk leidde tot de val van Hatra in 240/241, waarna de stad om onduidelijke redenen werd verlaten. In deel 3 zijn eveneens zeven bijdragen opgenomen. Ze handelen vooral over de complexe cultuur en het religieuze leven in Hatra. Ofschoon Hatra gelegen is op de grens tussen Rome en Parthia behoorde de stad, zoals in een van de artikelen overtuigend wordt gesteld, vooral tot het Parthische gemenebest en is de invloed van de Parthische cultuur aanzienlijk geweest. Dat betekent niet dat er geen andere invloeden waren, bijvoorbeeld uit Palmyra. De culturele overeenkomsten tussen Hatra en Palmyra zouden toe te schrijven zijn aan de volkeren die in de steppen tussen beide steden leefden en als intermediair voor cultuuroverdracht
fungeerden; dat is een interessante suggestie, waarvoor echter geen bewijs is. Andere bijdragen in dit deel gaan over de identificatie van godenbeelden en over wapens en bewapening als bewijs voor interculturele contacten. Deze bundel bevat boeiende artikelen die een wezenlijke bijdrage leveren aan het wetenschappelijke debat over Hatra. Een aantal bijdragen – de interessantste naar mijn mening – gaan in op karakter en betekenis van de stad en de verschillende culturele invloeden die Hatra heeft ondergaan. Dat daarover nog veel discussie komt, is duidelijk. Veel archeologische artikelen zijn nogal technisch van aard en gaan veelal in op deelaspecten. De literaire bronnen en vooral de materiële cultuur leren ons veel over de geschiedenis van Hatra, maar wat deze bundel ook duidelijk maakt is hoeveel er nog onbekend is. Uitgebreider archeologisch onderzoek in Hatra zelf en in het achterland van de stad zou meer kennis kunnen opleveren. Helaas is de politieke situatie in de regio zodanig dat niet te verwachten valt dat dit onderzoek op korte termijn van de grond komt. Jan Willem Drijvers, Rijksuniversiteit Groningen
Middeleeuwen Hannah Skoda, Medieval violence. Physical brutality in Northern France, 1270-1330 (Oxford University Press; Oxford 2013) 298 p., ill., € 102,95 ISBN 9780199670833
The interdeterminacy of medieval violence Modifying the term ‘violence’ with the adjective ‘medieval’ may strike some as redundant, others as a move from atavism to its most gruesome manifestations. ‘Getting medieval’, after all, is synonymous with extreme brutality, both before and certainly after the phrase was enshrined in Quentin Tarantino’s Pulp Fiction. Against this backdrop, which is hardly limited to popular audiences, Hannah Skoda’s monograph offers a major and eloquent corrective to the view of medieval society as jaded
and indifferent to physical violence. Her broader observation, that violence is a polyvalent, nuanced, and continuously negotiated phenomenon in the Middle Ages as well, has been made for different regions and sub-periods by previous scholars. Yet even within this already revisionist historiography, Skoda not only fills an important lacuna but also articulates, in a highly nuanced manner, how violence functioned as a popular form of communication and
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 328
27-05-14 11:01
329
MIDDELEEUWEN
was integral to premodern communities’ sense of self. Interdisciplinarity was a prerequisite for this book, and Skoda’s is an accomplished one. She has gone where earlier social and criminal historians were reluctant to venture, given the modest scale of evidence for the prosecution of violent offenders in northern France before the Hundred Years’ War. To offset this particular scarcity, Skoda assembles and engages an impressive array of alternative sources, many of them fictional and dramatic, others legal-theoretical, narrative, and pastoral, and handles all of these sources concisely and mostly with due care. With independent methodologies developed for nearly every chapter, historical evidence is filtered critically through modern sociology, psychology, anthropology, literary criticism, political science, and law. The result is a thought-provoking cultural history of premodern and mainly urban violence that will be read with great profit, especially by social and urban historians, and by students of violence in general. Following an introduction and a methodological chapter (‘Grammars of Violence’), the book is organized in part spatially, in part typologically. Two chapters on street and tavern violence are followed by chapters on student and mob violence, with insights arising from each of these discussions shored up and further explored in a final chapter on domestic violence. Overlaps between each context are kept to a minimum, while routine comparisons between the cities of Artois and Paris (grounded in their political and economic circumstances) underscore the author’s commitment to illuminating shades of meaning over making broad generalizations. Jointly these chapters amount to a clear demonstration of how violence, in its various manifestations, social contexts, and urban spaces, was a performative act, central to the negotiation of solidarities and identities, including class, gender, sexuality, religion, provenance, profession, age, and ethno-linguistic background. As such, it complements historians’ tendency to focus on institutional violen-
ce, namely war and the Inquisition, on major episodes of mass violence, for instance those incurred by famine and plague, and on the sublimation (and thus pervasiveness) of violence in Christian mythology, liturgy, and lay piety. The central role given to the analysis of drama and poetry is particularly welcome, although it does entail some risks. On the one hand, attributing a similar degree of agency and self-awareness to authors of violent acts as to authors of fiction is humanizing and productive. The literary analyses of tavern and mob violence, for instance, illuminate a shared grammar and semiotic tool-kit, which simultaneously allowed crowds to hone their political messages and tavern-goers to render them ambiguous to the point of meaningless. On the other hand, it is difficult to draw a stable link between the level of abstraction attained by literary texts and the agendas pursued by perpetrators of violent acts. That is emphatically not to argue that the link is absent, but rather to warn against confusing evidence of plausibility with proof of presence, a confusion that can lead to unwarranted optimism. Skoda notes, for example, that the indeterminacy of tavern violence ‘is indicated by the frequent unresolved mystery surrounding such incidents’ (p. 100) in the legal sources. Yet the latter’s production process rarely aimed at satisfying historians’ curiosity about social realities. We are left with many frustrating silences indeed, but it is difficult to argue from them. Court records’ silence is as tricky as their explicit proclamations. In discussing street violence, Skoda sees such texts as reflecting how identity could be a negotiated in a bottom-up process, since ‘crimes were reported by local communities’ (p. 67). Once again, the general point is valid and germane: local individuals certainly did report violent acts, and it is helpful to think about their descriptions as moments that shaped identities, defined networks of solidarity, and framed memories. But medieval court records, as Le Roy Ladurie famously forgot, were scarcely democratic compositions; indeed, as Skoda herself notes, ‘testimonials of various witVOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 329
27-05-14 11:01
330
BOEKBESPREKINGEN
nesses [...] were diligently recorded and transcribed’ (p. 68). That these texts were compiled by and for court officials meant that what may have been original (and simultaneously strategic) voices have traveled too far and too wide to be considered straightforwardly representative of medieval city dwellers’ experiences, let alone of the degree of complexity which informed their understanding of violence. The crown jewel of this book is its sixth chapter, on domestic violence. It is here that Skoda expertly brings the range of mechanisms and possibilities unearthed in earlier discussions to bear on an ostensibly private and clearly gendered space, the scene for (in coeval eyes) a legitimate violent act. Yet here, too, perennial
tensions between private and public jurisdictions, male and female identities, age groups, canon and secular law, family and urban hierarchies, human and nonhuman, all converge on the potential of a discrete disciplinary measure to become an act of saevitia, savagery. The looming possibility of transgression clearly preoccupied many, and it is this shared anxiety over the loss of ordering violence that emerges from a full and balanced range of sources, all of which, in their different ways and under Skoda’s able guidance, underscore the indeterminacy of medieval violence. Guy Geltner, Universiteit van Amsterdam
Middeleeuwen Samuel K. Cohn, Popular protest in late medieval English towns (Cambridge University Press; Cambridge 2013) 390 p., € 72,99 ISBN 9781107027800
Vergezicht op Engels volksprotest Vóór het invloedrijke Cultures of plague (2010) publiceerde mediëvist Samuel Cohn over revoltes in met name Italië, Frankrijk en de Nederlanden. Met Popular protest in late medieval English towns keert hij terug naar dit onderwerp en richt zijn blik op Engeland. Met medewerking van Douglas Aiton analyseert en inventariseert Cohn oproer in Engelse steden tussen 1196 en 1450. Het onderzoek beperkt zich daarbij niet tot de roeringen van de laagste klassen: elke sociale groep beneden de aristocratie wordt geschaard onder de noemer ‘popular’. ‘Protest’ definieert Cohn in onderscheid met groepscriminaliteit als collectieve actie voor het verkrijgen van economische en juridische rechten, het ongedaan maken van privileges van lokale machthebbers of het uiten van kritiek op de status quo. Cohn bestrijdt de aanname dat er weinig protest was in Engelse stedelijke gebieden. Een aantal incidenten kregen reeds aandacht in de geschiedschrijving, zoals de goed gedocumenteerde Peasants’ Revolt van
1381; Cohn stelt zich ten doel patronen in – kleine en grootschalige – protesten te reconstrueren en die protesten in een breed comparatief kader te plaatsen. Welke sociale en politieke groepen stonden tegenover elkaar? Wat weten we van hun samenstelling, hun leiderschap en hun motivatie? Hoe vaak, waar en wanneer kwamen bepaalde soorten protesten voor? Cohns voornaamste bronnen zijn kronieken en de Patent Rolls, een collectie van brieven aan de koning en verslagen van commissies over lokale conflicten. Deze bronnen bevatten informatie uit 167 steden, variërend in grootte van enkele duizenden inwoners tot het circa zeventigduizend zielen tellende Londen. Omdat de twee soorten bronnen vaak verschillende incidenten vermelden, vormt hun onderlinge vergelijking de structuur van het boek. Popular protest is daarmee een onderzoek van indrukwekkende omvang geworden. Het geeft een groot aantal beschrijvingen van conflicten met levendige voorbeelden: van plunde-
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 330
27-05-14 11:01
331
MIDDELEEUWEN
ring, straatgeweld, gijzeling en verbranding van oorkondes tot massamoord op de Joodse gemeenschap en Vlaamse immigranten. Cohn heeft aandacht voor de invloed van ecologie, met name pest en hongersnood, en is daarnaast kritisch ten aanzien van vooraf aangenomen tegenstellingen, zoals tussen rijk en arm, werkgevers en arbeiders, en religieuze en wereldlijke machten. De voornaamste vergelijking die Cohn maakt is echter niet die tussen Engelse steden onderling, maar tussen Engeland als geheel en het ‘continent’. Stedelijke spanningen blijken zich in England op radicaal andere manier te hebben gemanifesteerd dan op het vasteland, en de macht van de monarchie was daarbij volgens Cohn het essentiële verschil. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Vlaanderen, waar revoltes in de lakenindustrie voorkwamen, bleven dergelijke grootschalige gewelddadige conflicten tussen ambachtslieden en hun superieuren in Engeland uit. Pauselijke bemoeienis of het inkwartieren van buitenlandse soldaten lokten nauwelijks protesten uit en ook jeugdoproeren of vredesmarsen kwamen zelden voor. Een ander opvallend verschil is dat hoewel de monarchie riante belastingen inde, dit – op de Peasants’ Revolt na – minder weerstand opriep dan vaak gedacht. Bovendien vindt Cohn opvallend weinig voorbeelden van lagere klassen die rebelleren tegen hogere: in bronnen wordt zelfs zelden een expliciet onderscheid gemaakt tussen arm en rijk, en protestleiders waren vaak afkomstig uit de stedelijke elites. Er waren weinig protesten naar aanleiding van hongersnoden of uitbraken van de pest. Wat betreft de chronologie springt in het oog dat in Engeland de belangrijkste opstanden eind dertiende en begin veertiende eeuw plaatsvonden (de uitzondering vormen voorvallen van bestraffing van ketterij, die vanaf de vijftiende eeuw stegen), terwijl op veel plaatsen in Europa in de tweede helft van de veertiende eeuw veel onrust was. De Engelse stedelingen kwamen eerder in conflict met lokale kerkelijke autoriteiten, zoals bisschoppen, kloosters en universiteiten, en met de vertegenwoordi-
gers van de kroon. Cohn toont aan dat er een verband is tussen stedelijk oproer en koninklijke politiek: zo ontstonden bijvoorbeeld protesten toen de koninklijke macht verzwakt was door oorlog tegen Schotland of in Frankrijk, of tijdens de crisis rondom Edward II. Door deze verschillen te benadrukken ondermijnt Cohn de stelling van een eenduidig ‘Europees model’ met betrekking tot de ontwikkeling van volksprotesten. Sterker nog, het bestaande model is eigenlijk veel meer van toepassing op Engeland dan op het vasteland. Hoewel Cohn zijn stelling over de invloed van de monarchie helder uiteenzet, ondervangt deze overkoepelende verklaring wellicht niet alle verschillen – zoals het uitblijven van conflicten tussen ambachtslui en werkgevers – even goed. Hij wijst er echter ook op dat ontevreden leden van de lagere klassen in Engeland de mogelijkheid hadden om zich te beklagen bij het gerecht, terwijl zij bij rebellie bovendien een dramatisch kleinere kans van slagen hadden dan op het vasteland. Door de kwantitatieve benadering en het gebruik van Patent Rolls naast de kronieken komen gegevens aan het licht die eerder onopgemerkt zijn gebleven. Een groter aantal tabellen en grafische overzichten, bijvoorbeeld van de veelgenoemde straffen en de grootte van opstanden, zou dit wellicht beter hebben geillustreerd. De kaarten en lijsten in de inleiding zijn wel erg verhelderend. Een laatste opmerking betreft de onvermijdelijke onvolledigheid van dit soort onderzoek. Door een groot aantal stedelijke gemeenschappen in één kader samen te brengen is er geen gelegenheid om lang stil te staan bij nog onbekende oproeren en deze in lokale archieven uit de pluizen. Zoals de auteur zelf ook in de inleiding toegeeft, is er ongetwijfeld nog veel meer te vinden over stedelijke oproeren en sommige protesten zullen met dit onderzoek helemaal niet op de radar zijn verschenen. Het is daarom te hopen dat Cohns overtuigende en helder gestructureerde betoog andere historici inspireert om dieper op afzonderlijke gevallen in te gaan. Janna Coomans, Universiteit van Amsterdam VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 331
27-05-14 11:01
332
BOEKBESPREKINGEN
Nieuwe tijd Matthew Lundin, Paper memory. A sixteenth century townsman writes his world (Harvard University Press; Cambridge 2012) 329 p., ill., € 45,- ISBN 9780674065949
‘Wie es in der wahrheit were’ Een obsessieve drang om aan zijn familie een verleden en daarmee een toekomst te verschaffen beheerste een halve eeuw het leven en denken van de Keulse burger Hermann (von) Weinsberg (1518-1597). Gedurende die vijf decennia schreef hij Das Boich Weinsberg, een (deels fictieve) geschiedenis van zijn voorgeslacht, gevolgd door een beschrijving van zijn leven in drie banden (Liber iuventutis, Liber senectutis en Liber decrepitudinis). In totaal beslaan deze handschriften bijna 2600 folia, die een echo vormen van de burgerlijke samenleving van de zestiende eeuw. Sinds de Keulse archivaris Leonard Ennen in 1858 de manuscripten van Hermann von Weinsberg ontdekte temidden van processtukken betreffende een familiale moord, horen deze geschriften tot de meest spectaculaire bezittingen van het Keulse archief. Er verschijnt geen Duitse studie over de intellectuele, commerciële, bestuurlijke of religieuze geschiedenis van het zestiende-eeuwse Keulen waar Weinsbergs bespiegelingen niet in voorkomen. Buiten de kringen van de Duitse geschiedschrijving is het monumentale werk van Hermann von Weinsberg echter slecht bekend. Dit is voor een deel te verklaren doordat de tekst in een weerbarstig Middelhoogduits is geschreven en doordat de ontsluiting ervan, hoewel gestart in 1886, nog steeds gebrekkig is. Sinds 2002 wordt aan de Universität Bonn eindelijk de eerste integrale editie voorbereid, die in digitale vorm zal worden gepubliceerd (www.weinsberg.uni-bonn.de). Toen in maart 2009 de bodem van het Keulse stadsarchief verzwolg, vreesde men voor de manuscripten van Von Weinsberg. Deze zijn intussen gelukkig geborgen en een restauratieproject is in uitvoering.
Recent heeft Matthew Lundin, als assistant professor verbonden aan Wheaton College, de eerste grotere Engelstalige studie gepubliceerd waaraan de ‘Hauschronik’ van Von Weinsberg ten grondslag ligt. Lundin schetst hierin een portret van de auteur, die uniciteit paart aan onbeduidendheid, en geeft inzicht in de manier waarop deze de woelige gebeurtenissen van zijn tijd beleeft en beschrijft. Uniek was Von Weinsberg wegens zijn gedrevenheid om zijn familie voor de vergetelheid te behoeden. Alle denkbare elementen uit de persoonlijke levenssfeer vertrouwt hij aan het papier toe, met het doel zijn lezers – vooral de latere telgen van het Von Weinsberg-geslacht – te laten zien ‘wie es in der wahrheit were’ (p. 202) en in de hoop zo bij te dragen tot een collectieve identiteit van de familie. Zijn geschriften kenmerken zich door een grote zucht naar details en een rijk gebruik van bronnen, variërend van klassieke auteurs tot rijmspreuken. Zijn drive bracht hem ertoe om, alvorens te beginnen aan zijn papieren zelfportret, een familiegeschiedenis te construeren vanaf een fictieve stamvader genaamd Aramond (p. 84, 183). Bij het maken van zijn genealogie zouden geschriften van een (verzonnen) oud-oom en monnik met de naam Patroclus als bron hebben gediend (p. 191). Een verzoek aan de keizer om zijn voorgeslacht een adellijke status toe te kennen mislukte, maar is illustratief voor Von Weinsbergs ambitie een soort burgerlijk adeldom te claimen. Lundin gaat bij de bespreking van deze thematiek niet in op de etymologie van deze twee namen: Patroclus betekent ‘glorie van de vader’ en Aramond kan worden gelezen als ‘hij die de wereld ploegt’, dan wel als combinatie van de Germaanse woorden êra (‘eer’) of aran (‘adelaar’, oftewel ‘het rijk’) en mund (‘beschermer’). Het programmatisch karakter van Von
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 332
27-05-14 11:01
333
NIEUWE TIJD
Weinbergs familiegeschiedenis wordt door de gekozen namen onderstreept: de burger is de ware steunpilaar van het Duitse Rijk. Om structuur aan te brengen in de rijstebrijberg aan feiten in de manuscripten van Von Weinberg, die naast zijn ‘geschiedwerken’ ook nog een rij minutieuze Geschäftsbücher heeft nagelaten, heeft Lundin de materie in een aantal thematische hoofdstukken ingedeeld, die ruwweg de chronologie van Von Weinbergs leven volgen en diens zelfgekozen missie via hoofdaccenten bespreken. Hoewel deze aanpak heeft geleid tot de nodige herhalingen, heeft zij als voordeel dat Lundin zo greep krijgt op de persoon en leefwereld van Von Weinberg. Daarbij doet zich wel een klein bezwaar gelden: bij het schetsen van de context blijft Lundin nogal aan de oppervlakte. De eerlijkheid gebiedt te erkennen dat alleen op die manier een hanteerbaar boek kon ontstaan. Lundin geeft eerst een overzicht van de manier waarop Von Weinsberg zijn bibliotheek en archief opzette, als een – naar eigen zeggen – min of meer mislukt (rechts)geleerde, maar zeker ook een exponent van de ‘geschoolde bourgeoisie’. Als Lundin vervolgens het vroegzestiende-eeuwse Keulen beschrijft, blijven de veranderingen in het Keulse patricaat in de vijftiende eeuw helaas buiten beschouwing. Von Weinbergs scholing in Emmerik en Keulen komt aan bod, evenals diens (zelfervaren) falen als intellectueel, redenaar en bestuurder. De rode draad is bij dit alles hoe Von Weinberg zich positioneert als pater familias van de Von Weinberg-clan. De drang daartoe werd versterkt doordat hij kinderloos bleef. De door Lundin uit de schatkist vol ontboezemingen gepresenteerde passages waarin Von Weinberg schrijft over zijn worsteling met seksualiteit en verleiding, zijn bezoekjes aan prostituees en zijn ongemakkelijke omgang met vrouwen, bieden een fascinerend venster op zestiendeeeuwse man-vrouwrelaties en de psyche van de zestiende-eeuwer. Von Weinbergs denken evolueert en gaandeweg vergelijkt hij de familie steeds sterker met een geestelijke instelling, een Stiftung (p. 80). Het gaat hem steeds
meer om de creatie van een memoria van het geslacht. Lundin laat mooi zien hoe Von Weinsberg zich ontpopt als de journalist van de gewone man, over wie in zijn ogen ‘auch etwas zu sagen’ is, en hoe hij zijn favoriete motto medium tenuere beati (‘gezegend zijn zij die het midden houden’) als Leitmotiv hanteert. Ten slotte gaat Lundin in op de manier waarop Von Weinsberg de ingrijpende veranderingen van de woelige zestiende eeuw heeft gepercipieerd. Na Von Weinsbergs overlijden verdampten zijn idealen al snel, met als gelukkig toeval dat de confiscatie van alle paperassen hem voor de vergetelheid behoedde. Terecht constateert Lundin dat de waarde van de geschriften van Hermann von Weinsberg vooral ligt in diens speurtocht naar evenwicht in spanningen, naar feiten die ‘de waarheid’ in het licht zouden stellen, naar de ‘historical anxieties confronting an early modern Catholic lawyer’. Ondanks de bezwaren die men kan hebben tegen Lundins generalisaties (en hier en daar ook slordigheden) in de weergave van de historische context, verdient hij de lof die hem toekomt omdat hij als eerste een geslaagde synthese van de pennenroerselen van deze Keulse burger heeft gegeven. Dick E.H. de Boer, Rijksuniversiteit Groningen
VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 333
27-05-14 11:01
334
BOEKBESPREKINGEN
Nieuwe tijd George Sanders, Het present van Staat. De gouden ketens, kettingen en medailles verleend door de Staten-Generaal, 1588-1795 (Verloren; Hilversum 2013) 688 p., ill., tbl., € 59,- ISBN 9789087043483
Gulden beloningen van de Republiek De internationale erkenning van de Republiek kon rond 1600 niet alleen met wapens worden bevochten. Om te overleven in Europa moest de jonge staat ook andere strijdmiddelen hanteren. Zo begrepen de mannen van het eerste uur dat zij eveneens de wereld van de diplomatie dienden te betreden. Daarbij hoorden de diplomatieke mores van hun tijd, zoals het geven van geschenken aan buitenlandse gezanten en personen die de Republiek hadden geholpen. Toch duurde het enige tijd voordat de heren regenten het wiel uitvonden. Door het ontbreken van een vorst konden zij niet simpelweg alle praktijken overnemen van de omringende staten die wel een soeverein hadden. Adelsverheffingen en ridderlijke orden pasten bijvoorbeeld niet in een republikeins staatsbestel met voornamelijk burgers aan de macht. Nadat de beloningen van de Republiek eerst verschillende vormen hadden aangenomen, zoals geldbedragen en kunstvoorwerpen, kozen de StatenGeneraal in de loop van de zeventiende eeuw voor gouden kettingen, gouden medailles of combinaties van beide – de zogeheten ketens – als gebruikelijke geschenken. De tijdgenoten zouden deze giften gezamenlijk aanduiden als het ‘ordinaris present’. Dit boek over de gouden en ook zilveren beloningen van de Republiek is een waardevolle bijdrage aan de historiografie over de Europese politieke en diplomatieke cultuur. Het behandelt tot in detail alle aspecten die aan ‘het present van Staat’ kleefden, zoals de opdrachtgevers, makers, ontvangers, kosten, vormen en vereisten van de vereringen. Deze facetten worden bovendien in een internationaal-comparatieve context geplaatst. Vele schitterende illustraties visualiseren de nauwgezette beschrijvingen van voorwerpen en bronnen. Achterliggend doel van auteur George Sanders is te
beoordelen of er voldoende samenhang in de vroegmoderne Nederlandse geschenken was om te kunnen spreken van een goed ontwikkeld decoratiestelsel in de huidige betekenis van het woord. Aanleiding tot zijn onderzoek was de aankoop in 1996 van een gouden beloningspenning van de Staten-Generaal uit de tweede helft van de zeventiende eeuw door de Stichting tot Instandhouding van het Museum van de Kanselarij der Nederlandse Orden. Dit museum, waarvan Sanders momenteel conservator is, maakt deel uit van het Nationaal Museum Paleis Het Loo te Apeldoorn. Sanders publiceerde al uitgebreid over penningen, onderscheidingen en ridderorden. Hij was dan ook de aangewezen persoon om dit onderzoek ter hand te nemen en er tevens op te promoveren. Sanders’ boek begint met een inleiding en een uitvoerig hoofdstuk over het staatsbestel van de Republiek en de internationale context. Daarna structureert hij zijn materiaal in drie hoofdstukken vanuit evenzoveel invalshoeken: de procedures, de personen en de presenten. Bij de procedures behandelt hij kort gezegd vragen over de wijze waarop besluiten over onderscheidingen werden genomen en wie de geschenken maakten, controleerden, afrekenden en uitreikten. In het hoofdstuk over de personen gaat het vooral om de aantallen schenkingen, de verschillende categorieën gedecoreerden en hun herkomst. Vier verdiepende paragrafen over geschenken naar aanleiding van de sluiting van het Twaalfjarig Bestand, de Vrede van Rijswijk en de Slag bij de Doggersbank, en aan Willem Vleertman – de kampioen onder de gedecoreerden – maken dit hoofdstuk extra interessant. Bij de presenten tot slot gaat het om hun uiterlijk, hoe dit door de tijd heen veranderde en hoe de productie ervan in zijn
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 334
27-05-14 11:01
335
NIEUWE TIJD
werk ging. Geheel te scheiden blijken de drie invalshoeken niet. Zo wordt in het hoofdstuk over de procedures het ‘essaai’ aan de orde gesteld, het onderzoek naar het goud- of zilvergehalte van de voorwerpen. Dit onderwerp hangt uiteraard ook nauw samen met de presenten zelf, die in alle hoofdstukken voorkomen, evenals de ontvangers ervan. Doordat Sanders in elk hoofdstuk echter steeds weer een ander scala aan voorbeelden in stelling brengt, blijft hij de lezer boeien. Technische aspecten worden bovendien goed toegelicht. In de slotbeschouwing komt de auteur terug op zijn achterliggende vraagstelling. Om deze te beantwoorden behandelt hij eerst het huidige Nederlandse decoratiestelsel met onder andere de jaarlijkse lintjesregen, waarna de vergelijking volgt met het beloningssysteem tijdens de Republiek. Het zal geen verbazing wekken dat Sanders grote verschillen tussen beide systemen constateert en concludeert dat er vóór 1795 nog geen volledig ontwikkeld decoratiestelsel was. Meer vergelijking met beloningssystemen in de omringende landen uit de tijd van de Republiek zou hier zinvoller zijn geweest. De vier uitgebreide bijlagen (p. 448-661) maken dit boek ook nog eens tot een onschatbaar naslagwerk. Een groot deel van het voorgaande betoog is gebaseerd op de eerste bijlage, waarin chronologisch alle aangetroffen vereringen van ketens, kettingen en medailles door de StatenGeneraal in de periode 1588-1795 worden op-
gesomd. In drie andere bijlagen staan transcripties van belangrijke bronnen, biografische gegevens van vaklieden die bij de vervaardiging van de geschenken betrokken waren en financiële gegevens die verder reiken dan alleen de kosten van de giften. Dit boek is alleen al vanwege de omvang geen proefschrift nieuwe stijl. Veeleer is het te typeren als het aloude magnum opus dat slechts gerealiseerd kan worden door jarenlang een schat aan gegevens te verzamelen en te verwerken. In Het present van Staat is de specialist aan het woord en deze moet alleen al geprezen worden voor zijn doorzettingsvermogen alles tot in de finesses uit te zoeken en te onderbouwen. Toch had dit boek op enkele fronten beknopter gekund, met name bij de behandeling van het staatsbestel van de Republiek, de internationale context en de tijdsomstandigheden. Het is altijd een heikel punt hoeveel contextinformatie voor wie en waar nodig is, maar deze hoort niet een te groot accent te krijgen in relatie tot het eigenlijke onderwerp. Dat is in deze studie soms wel het geval. Het is echter goed mogelijk dat deze dissertatie juist hierdoor ook een publiek bereikt buiten dat van alleen de vakgenoten, wat dan weer een pluspunt zou zijn. Met dit boek heeft Sanders hoe dan ook zowel letterlijk als figuurlijk veel gewicht in de schaal gelegd. Joop W. Koopmans, Rijksuniversiteit Gronin-
gen
Nieuwe tijd Mark Stoyle, The black legend of prince Rupert’s dog. Witchcraft and propaganda during the English Civil War (University of Exeter Press; Exeter 2011) 254 p., ill., € 66,99 ISBN 9780859898591
Beeldvorming, toverij, propaganda en polemiek tijdens de Eerste Engelse Burgeroorlog Een boek over een hond en zijn baasje – dat lijkt wellicht wat onbeduidend en oninteressant, maar na het lezen van The black legend of prince Rupert’s dog blijkt niets minder waar.
Mark Stoyle, die als vroegmodern historicus is verbonden aan de Universiteit van Southhampton, gaat in dit boek op zoek naar de oorsprong en de ontwikkeling van de occulte VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 335
27-05-14 11:01
336
BOEKBESPREKINGEN
verhalen rondom prins Rupert van de Palts en zijn hond Boy tijdens de Eerste Engelse Burgeroorlog (1642-1646). Onderzoek hiernaar is tot dusver niet gedaan, hoewel de verhalen over de prins en zijn trouwe viervoeter in Engeland zowel binnen als buiten academische kringen wijdverspreid zijn. Zoals de ondertitel al deels aangeeft, verbindt Stoyle zijn onderzoek echter ook aan grotere historiografische thema’s. Zodoende heeft hij een prachtig boek geschreven, dat een fascinerende blik biedt op de interactie tussen en werking van beeldvorming, bestaande en veranderende opvattingen over toverij en oorlogspropaganda en -polemiek. Het boek is helder opgebouwd en vlot geschreven. Na een korte historiografische inleiding over het onderwerp volgt een hoofdstuk over de prins en zijn hond voor de Engelse Burgeroorlog. Prins Rupert van de Palts, zoon van de calvinistische keurvorst Frederik V van de Palts en de Engelse koningsdochter Elisabeth Stuart, werd in december 1619 te Praag geboren. Hij groeide grotendeels op in de Republiek, waar zijn ouders zich in 1621 als ballingen hadden gevestigd. Op jonge leeftijd deed hij militaire ervaring op in het leger van zijn oudoom stadhouder Frederik Hendrik en na een vergeefse poging de erflanden van zijn inmiddels overleden vader te heroveren, bracht hij enkele jaren door in krijgsgevangenschap. Toen hij eind 1641 vrij kwam had hij dus al een bewogen leven gehad, maar het zou pas in de jaren daarna zijn dat hij – overigens zowel in Engeland als in de Republiek – grote faam zou verwerven om zijn rol als militair leider tijdens de Engelse Burgeroorlog. Dit conflict tussen de royalisten (de aanhangers van Ruperts oom koning Karel I) en de parlementariërs (de medestanders van het Parlement), wordt doorgaans opgesplitst in drie fases: 1642-1646, 1648-1649 en 1649-1651 – oftewel de Eerste, Tweede en Derde Engelse Burgeroorlog. Hoewel prins Rupert gedurende de hele oorlog een belangrijk figuur was, zou zijn optreden tijdens de Eerste Engelse Burgeroorlog bepalend zijn voor zijn bekendheid en de beeldvorming over hem. Doorslaggevend
daarbij was de propaganda en polemiek die dit conflict voortbracht. De Engelse Burgeroorlog wordt ook wel een war of words genoemd: nooit eerder werden gedrukte media door beide partijen op dusdanig grote schaal ingezet. Tijdens deze periode ontstond in Engeland een ambivalent beeld van Rupert: enerzijds werd hij gezien als een onverschrokken, briljante militaire leider en anderzijds zou hij worden neergezet als een bloeddorstige plunderaar, moordenaar en duivelse tovenaar. Op dit laatste aspect bouwt Stoyle voort: bij Ruperts reputatie als ‘Dutchland Devil’ speelde zijn hond Boy, een zeldzame poedel, een belangrijke rol. De rest van het boek bestaat uit een nauwgezette zoektocht naar de ontwikkeling van de occulte verhalen rondom Rupert en Boy. Stoyle maakt hierbij gebruik van een indrukwekkend scala aan primaire bronnen, variërend van pamfletten, prenten en ander gedrukt materiaal tot brieven. Rupert was als een van koning Karels belangrijkste commandanten en militaire raadgevers en bovendien als ‘buitenlander’ vanaf het begin een mikpunt van antiroyalistische propaganda. Stoyle beschrijft nauwkeurig hoe de prins in parlementarische propaganda en polemiek werd neergezet en hoe dit bijdroeg aan de beeldvorming over hem. In september en oktober 1642 werd hij nog voornamelijk als meedogenloze plunderaar afgeschilderd, wat hem de bijnaam ‘Prince Robber’ opleverde. Daarna werd hij van steeds zwaardere en duistere misdrijven beschuldigd. Die ontwikkeling hing samen met zijn militaire successen en de groeiende bedreiging die hij vormde in de ogen van zijn tegenstanders. De parlementariërs hadden Londen in handen en toen Rupert zich eind november, na de inname van Brentford, praktisch aan de poorten van de stad bevond, werd hij meer dan ooit gevreesd. Vanaf dat moment verschenen polemische stukken waarin hem occulte krachten werden toegedicht en hij in verband werd gebracht met toverij en de duivel. Niet lang hierna deed Boy zijn intrede in de war of words. Doorslaggevend hierbij was een
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 336
27-05-14 11:01
337
NIEUWE TIJD
pamflet, getiteld Observations upon Prince Rupert’s White Dog, Called Boy, dat in februari 1643 verscheen. Inspelend op het traditionele Engelse occulte wereldbeeld – het was een wijdverspreide gedachte dat heksen en tovenaars werden vergezeld door imps, kwade geesten of demonen die de vorm van een dier aannamen – werd Boy in Observations neergezet als Ruperts duivelse metgezel, die net als zijn baasje occulte krachten bezat. Hoewel het stuk op het eerste gezicht afkomstig lijkt van de parlementaire zijde, weet Stoyle overtuigend aan te tonen dat Observations een royalistische satire was, bedoeld om het vermeende bijgeloof van de aanhangers van het Parlement te bespotten. Polemisten uit het kamp van het Parlement realiseerden zich echter snel dat ze het beeld van de duivelse tovenaar Rupert en zijn imp Boy in hun eigen voordeel konden gebruiken. In de volgende maanden verschenen talloze publicaties over Rupert en Boy, en tegen de zomer was de hond uitgegroeid tot een ware beroemdheid; niet alleen de stroom aan pamfletten, maar ook de vele referenties in ander drukwerk en privédocumenten getuigen hiervan. Observations had zo – onbedoeld – de weg geopend om de royalisten in het algemeen en Rupert en Boy in het bijzonder in verband te brengen met toverij en diabolisme, om de oorlog neer te zetten als een duivelse samenzwering tegen het Parlement. Maar daar bleef het niet bij: Stoyle ziet een samenhang tussen de stukken over Rupert en Boy, waarin traditionele elementen van het Engelse occulte we-
reldbeeld werden gecombineerd met nieuwe aspecten, en het verschijnen van steeds meer, hierdoor beïnvloede, pamfletten over royalistische heksen in het algemeen. Hij betoogt dat Observations een stroom aan drukwerk ontketende, waardoor een klimaat ontstond waarin toverij hernieuwde aandacht kreeg en vrijer werd besproken. Karel I had tijdens zijn regeerperiode – in tegenstelling tot zijn vader Jacobus I, auteur van het befaamde stuk Daemonologie – een sceptische houding aangenomen ten opzichte van toverij. Er vond in deze periode ook weinig heksenvervolging plaats en in de jaren 1630 verschenen vrijwel geen publicaties over het onderwerp. Door de polemische pamfletten uit de burgeroorlog ontstond niet alleen hernieuwde aandacht voor diabolisme en toverij, maar werd ook de algemene angst voor heksen en tovenaars opgestookt. Zo stelt Stoyle dat dit aspect van de oorlogspropaganda en -polemiek deels heeft bijgedragen aan de grootschalige heksenjacht die in Zuidoost-Engeland plaatsvond gedurende de periode 1645-1647. Al met al verdient Stoyles reconstructie van het ontstaan van de verhalen over en het beeld van Rupert en Boy alle lof, maar nog interessanter zijn de bredere verbanden die hij weet te leggen. Dit, maar ook zijn gave om lastige stof zeer behapbaar te maken en zijn vlotte en levendige schrijfstijl, maken dit boek tot een absolute aanrader. Laurien van der Werff, historica te Amsterdam
Nieuwe tijd Donald Haks, Vaderland en vrede, 1672-1713. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog (Verloren; Hilversum 2013) 352 p., ill., € 29,- ISBN 9789087043377
Draagvlak en interesse voor de oorlogvoering De massamedia en de publieke opinie in de Gouden Eeuw staan de laatste jaren in het centrum van de belangstelling. Dit boek van de Leidse onderzoeker Donald Haks, bestaan-
de uit acht losse studies met een in leiding en conclusie, past goed in die trend. De auteur gaat ervan uit dat de grootschalige oorlogen van de Republiek tegen Frank rijk in de jaren 1672-1713
VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 337
27-05-14 11:01
338
BOEKBESPREKINGEN
niet mogelijk zouden zijn geweest zonder voldoende draag vlak in de sa men leving. Hij wil daarom onderzoeken in welke mate deze oorlogen blijkens de massamedia konden rekenen op publieke steun en in welke mate het publiek op de hoogte was van het verloop van de strijd en zich hierbij betrok ken voelde. De probleemstelling keert op heel uiteenlopende wijze in de afzonderlijke bijdragen terug. Vijf studies hebben een bepaald soort bron tot onderwerp: prenten, overheidsmanifesten, biddag preken, oorlogsliederen en loterijrijmen. De prenten van Romeyn de Hooghe over de plundering en uitmoording van Bodegraven en Zwammerdam door een Franse legereenheid in december 1672 zijn befaamd. De uitwerking van de prenten is moeilijk te schatten; zij zouden volgens de auteur het verzet tegen de Fransen en het bewustzijn de vrijheid, de religie en het vaderland te moeten verdedigen kunnen hebben aangewak kerd. Ook de Staten-Generaal beklemtoonden het belang van vrijheid, religie en vaderland in manifesten, generale petities en brieven voor bededagen. De godsdienst speelde daarbij volgens de auteur een opmerkelijke rol. Op het effect van deze voor een brede kring bestemde overheids verkla ringen wordt niet ingegaan. Biddag preken van predikanten, waar van er circa 100 zijn bekeken, besteden natuurlijk ook ruim aandacht aan de godsdienst naast de vrijheid en het vaderland; het is onduidelijk wat van die preken bij de toehoorders bleef hangen. De oorlogsliederen vertonen een ander patroon. Een deel van de circa tweehonderd liederen die zijn onderzocht geeft blijk van vrijheids- en vaderlandsliefde, maar niet of nauwelijks van religieus vuur. De uit werking van de liederen blijft in nevelen gehuld. Godsdienstige emoties spelen naast vrijheids- en vaderlandsliefde ook een ondergeschikte rol in de loterijrijmen die bewaard zijn gebleven. De andere drie bijdragen zijn algemener van aard: hierin worden allerlei soorten communicatiemiddelen tot object van onderzoek genomen. De belegeringen van Namen in 1692 en 1695 zijn het uitgangspunt voor een ver-
gelijking van alle vor men van publiciteit in Frankrijk, Engeland en de Republiek. De auteur beschouwt alleen de aanbodkant; de overheid en de kerk hadden de informatievoorziening voor een groot deel in handen en manipuleerden deze. Dat gold in mindere mate ook voor de nieuwsvoorziening tijdens de Spaanse Successieoorlog. Er was volgens de auteur grote belangstelling voor de oorlog voering in de Republiek, blijkend uit de stijgende oplagen van de kranten, maar nauwelijks publiek debat. Meningsverschillen bleven binnenskamers. Volgens de auteur zou in brede kring de gedachte hebben geleefd dat in de ‘publieke ruimte’ het draagvlak en de eendracht moesten doorklinken. Dat veranderde na 1713, toen een levendige discussie ontstond over de politieke en economische achteruitgang. Door de veelkleurigheid van de bijdragen en benaderingswijzen is het moeilijk een helder beeld van de inhoud van het boek te verschaffen. De auteur heeft een voorliefde voor een impressionistische aanpak; het is niet zijn gewoonte uit te gaan van een scher pe vraagstelling die systematisch wordt uitgewerkt en onderbouwd. De meeste studies bieden niet zozeer inzicht in het draagvlak voor de oorlogvoering als wel in de oorlogslegitimatie en de oorlogsretoriek van de centrale overheid en de kerk, en in de saamhorigheidsgevoelens van de ingezetenen. Als zodanig bevat het boek voldoende interessante informatie. Het draagvlak voor de oorlogvoering blijkt voor de auteur veeleer een axioma dan een object van onderzoek. Dat wil niet zeggen dat zijn stel ling discutabel is. Het trauma van 1672 zat te diep; het gevaar van Lodewijk XIV was te groot; het ontbreken van een alternatief was te duidelijk. Verzet van de ingezetenen tegen de oorlogvoering was er nauwelijks, zelfs niet tijdens de oproeren in Holland in de jaren 1690-1696. Dat was mede een gevolg van het feit dat de belastingdruk voor het gros van de Hollandse bevolking in de jaren 1672-1713 niet zoveel toenam en de Staten van Holland alle moeilijkheden naar de toekomst verschoven door de ongebreidelde uitgifte van staatsleningen. Het verzet van bui-
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 338
27-05-14 11:01
339
NIEUWE TIJD
tengewesten, zoals Utrecht en Friesland, was hinderlijk, maar ongevaarlijk. Het enige echt gevaarlijke verzet was afkomstig van Amsterdam in de jaren 1677-1688; het is niet duidelijk in hoeverre dat weerklank vond bij de inwoners. Het ontgaat mij waarom de auteur aan veel van deze aspecten zo weinig aandacht besteedt. Het draagvlak en de interesse voor de oorlogvoering bij de bevolking zijn twee verschillende kwesties, die door de auteur worden verweven. Hoe groot was de interesse en betrokkenheid? Blijkens het aantal pamfletten en hun inhoud nam deze af tijdens de Negenjarige Oorlog en de Spaanse Successieoorlog. De auteur ontkent dat. Zijn voornaamste argument is de toenemende oplage van de kranten, die veel oorlogsnieuws bevatten. Maar nam de oplage toe vanwege de oorlog voering of was er
sprake van een langlopend proces? En waarin stelden kranten lezers vooral belang? Harde gegevens draagt de auteur niet aan voor zijn these; weer lijkt deze meer een axioma dan een onderzoeksobject. De afwezigheid van publieke discussie schrijft de auteur toe aan een bewust verlangen in brede kring de eendracht in oorlogstijd te bewaren. Van die hang was noch in de strijd tegen Spanje, noch in die tegen Engeland en tegen Frankrijk in de bangste dagen iets gebleken. Zou toch niet sprake kunnen zijn geweest van stilzwijgende acceptatie van het beleid en verminderde betrokken heid bij de eindeloze oorlogvoering met talloze bondgenoten in de verte? Dit boek roept door zijn aanpak veel vragen bij de lezer op. Guido de Bruin, Universiteit Utrecht
Nieuwe tijd Alicia C. Montoya, Medievalist Enlightenment. From Charles Perrault to Jean-Jacques Rousseau (D.S. Brewer; Cambridge 2013) 256 p., € 59,99 ISBN 9781843843429
Een middeleeuwse Verlichting Het onderzoeksveld Medievalism Studies concentreert zich op zowel de (academische) studie als het gebruik van de middeleeuwen in namiddeleeuwse perioden. Het veld heeft naast het tijdschrift Studies in Medievalism recentelijk een tweede institutionele poot gekregen in de medievalism-serie van Boydell & Brewer. Het boek Medievalist Enlightenment van Alicia C. Montoya is de tweede monografie in deze reeks. Maar waar voorgaande auteurs medievalism hoofdzakelijk verbonden met de moderne tijd, met nationalisme en Romantiek, richt Montoya zich in haar werk op medievalism tijdens de Verlichting. En terecht, want het cliché dat de middeleeuwen in de Verlichting (door Montoya globaal geperiodiseerd van 1680 tot 1750) uitsluitend werden afgedaan als een ‘barbaars tijdvak’ is nodig aan nuancering – of in ieder geval aan meer reliëf – toe.
Vanuit haar achtergrond als romaniste en vanuit de institutionele inbedding van Medievalism Studies ligt de nadruk op de literair-culturele aspecten van medievalism. Het boek is door Montoya thematisch in plaats van chronologisch opgebouwd, om het heterogene, nietlineaire karakter van literary medievalism te benadrukken. Vanuit wisselende invalshoeken wordt een selectie van bronnen – met hoofdrollen voor het werk van Madame de Sévigné en Jean-Jacques Rousseau – steeds weer in een nieuw daglicht gesteld. Montoya heeft daarbij gekozen voor een driedeling. Als opening van haar relaas concentreert de auteur zich op de conceptualisering van de middeleeuwen, die dient als ideeën-historisch kader voor de rest van het boek. Vervolgens analyseert Montoya in het tweede deel ‘Reimagining the Medieval’ de doorwerking van middeleeuwse tradities
VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 339
27-05-14 11:01
340
BOEKBESPREKINGEN
in culturele producties, bijvoorbeeld de opera, sprookjes en romans, en de hernieuwde interpretaties van middeleeuwse teksten, zoals de briefwisseling tussen Héloïse en Abélard. In dit tweede deel is de auteur duidelijk in haar element. Het laatste deel bestaat uit een hoofdstuk, ‘The invention of Medieval Studies’, waarin de academische studie naar de middeleeuwen in de Verlichting wordt behandeld. Deze ‘circulaire’ opbouw, zoals de auteur het zelf noemt, vereist een geduldige lezer; pas aan het eind van het boek worden de contouren van het uitwaaierende betoog zichtbaar. De casus van Madame de Sévigné, een aristocrate die aan het eind van de zeventiende eeuw een serie brieven schreef aan haar dochter, toont mooi de elementen die blootgelegd kunnen worden met literary medievalism als invalshoek. Zorgvuldig achterhaalt Montoya de toe-eigening van de verlichte, op de middeleeuwen gebaseerde, galanterie in de fictiefrealistische werelden die Madame de Sévigné in haar brieven schetste. Zo werd de vlucht van Jacobus II door haar beschreven in de terminologie van de hoofse roman, inclusief analogieën met middeleeuwse personages. Voor Madame de Sévigné waren de middeleeuwen geen afgesloten periode, maar een levend onderdeel van haar familiegeschiedenis. Niet alleen stamde haar adellijke familie uit de middeleeuwen, maar in aristocratische kring werden middeleeuwse tradities, zoals toernooien, ook in ere gehouden. Deze aristocratische, persoonlijke verhouding tot het middeleeuwse verleden overbrugde de kloof tussen heden en verleden, in tegenstelling tot de tegelijk bestaande, meer afstandelijke, ‘academische’ beschouwing die de middeleeuwen als afgesloten tijdvak benadrukte. Deze herwaardering van de middeleeuwen en het belang daarvan voor de literaire en culturele producties in de Verlichting wordt door Montoya overtuigend aangetoond. De overkoepelende these die de afzonderlijke delen bij elkaar houdt, overstijgt echter dit zuiver literair-culturele betoog en overschat uiteindelijk het belang van literary medievalism voor de
Verlichting en het historisch denken. Volgens Montoya waren de middeleeuwen het onderwerp par excellence van ideologische controverses die leidden tot de kerndiscussie van de Verlichting: de al dan niet aanwezige vooruitgang in de geschiedenis. De duistere middeleeuwen golden dan ook als ‘the defining foil’ en ‘foundational rhetorics’ van de Verlichting. Maar de reflectie op vooruitgang vloeide niet voort uit het simpele contrast tussen donker en licht, dat al eeuwenlang een retorisch middel vormde. Het idee van vooruitgang werd pas mogelijk toen de klassieken hun onvoorwaardelijke, niet te overtreffen autoriteit verloren. Pas op dat moment werd een lineaire geschiedenis in termen van vooruitgang mogelijk. Het is dan ook over de klassieke oudheid dat de meest langdurige, grondige en heftige discussies werden gevoerd. De centrale rol toebedeeld aan medievalism, aan de middeleeuwen als het unieke en uitzonderlijke tijdvak dat leidde tot dergelijke discussie, doet dan ook overdreven aan. Dit geldt zeker voor literary medievalism, want juist op letterkundig gebied bleef het cyclisch tijdsbesef het langst in stand. Deze wat doorgeslagen herwaardering van de middeleeuwen kan ook deels te wijten zijn aan het in het boek gehanteerde historiografisch kader, dat op het onderzoeksveld van Verlichting en historisch denken wat kaal en achterhaald aanvoelt. Zo stelt de auteur dat na Paul Hazards betoog in La crise de la conscience européenne uit 1935 eigenlijk niets nieuws meer is gezegd door historici – waarmee de enorme verlichtingshistoriografie na 1935 wel erg gemakkelijk wordt afgedaan. En passant wordt ook nog Jonathan Israels – het voelt nodeloos om te herhalen, maar uiteraard onterechte – adagium aangehaald, dat het na 1750 wel over was met de intellectuele innovaties van de Verlichting. Ook het momenteel rijk bloeiende onderzoeksveld van het achttiende-eeuws historisch denken wordt nauwelijks geraadpleegd; Friedrich Meinecke vormt doorheen het boek kritiekloos de centrale uitvalsbasis. De zorgvuldig geconstrueerde gelaagdheid die Montoya per hoofdstuk aanbrengt in
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 340
27-05-14 11:01
341
NIEUWSTE TIJD
het Verlichte concept van literary medievalism wordt zo onnodig geplaatst in een moeizaam passend kader. De duidelijk aanwezige invloed van medievalism op letterkundig en cultureel gebied in de Verlichting is een terechte aanvulling op het op de moderne tijd gerichte onderzoeksveld. De herwaardering van Enlightenment medievalism vormt ook een aanvulling op
de verlichtingshistoriografie. Maar de omgang en confrontatie met de middeleeuwen als het fundament van het verlichte vooruitgangsdenken, oftewel een Medievalist Enlightenment, lijkt mij te sterk gesteld. Eleá de la Porte, Universiteit van Amsterdam
Nieuwste tijd J.Th.J. van den Berg en J.J. Vis, De eerste 150 jaar. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1796-1946 (Uitgeverij Bert Bakker; Amsterdam 2013) 788 p., € 45,- ISBN 9789035128477
Parlement en constitutie: terug naar de Nationale Vergadering van 1796 Nederland kent geen nationale feestdag waarop het ontstaan van de eigen staat gevierd wordt. Dat is begrijpelijk, want de Republiek der Verenigde Nederlanden noch het latere Koninkrijk kent een precieze oprichtingsdatum. De Republiek was het onbedoelde resultaat van de Opstand en het Koninkrijk viert weliswaar momenteel zijn tweehonderdjarig bestaan, maar alleen al de tijdspanne 2013-2015 waarin die viering geschiedt maakt duidelijk dat een concreet oprichtingsmoment moeilijk te vinden is. Daarbij komt dat Nederland ook al in de jaren 1806-1810 een Koninkrijk vormde, al was het dan niet onder het Huis van OranjeNassau. Ingewikkelder wordt het nog wanneer we kijken naar de staatkundige vormgeving en de constitutionele geschiedenis. Dan springt namelijk een jaartal in het oog dat in het Nederlandse historisch bewustzijn tot nog toe nauwelijks een rol speelt: 1796, het jaar waarin voor het eerst een Nationale Vergadering werd gekozen, die vervolgens aan de basis stond van de eerste grondwet, de Staatsregeling van 1798. Juist in een periode waarin ‘tweehonderd jaar Koninkrijk’ een plaats in het historisch bewustzijn lijkt te veroveren, is de publicatie van De eerste honderdvij ftig jaar. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1796-1946 een gelukkige ontwikkeling. Het vestigt de aandacht op de vroege jaren van de Bataafse Republiek, die
vanuit democratisch en constitutioneel oogpunt veel belangrijker waren dan de beginjaren van het Koninkrijk. Oorspronkelijk was het de bedoeling van de auteurs – voormalig hoogleraar parlementaire geschiedenis en ex-Pvda-senator Joop van den Berg en de vroegere hoogleraar staatrecht en ex-D66-senator Jan Vis, dat zij de gehele parlementaire geschiedenis van 1796 tot heden zouden beschrijven. Het overlijden van Jan Vis in 2011 en de stand van het manuscript op dat tijdstip deden Van den Berg besluiten het boek met de naoorlogse hervatting van de parlementaire democratie, de Tweede Kamerverkiezingen van 1946, af te ronden. Het resultaat mag er zijn: 150 jaar parlementaire geschiedenis in krap 800 pagina’s, doorgaans vlot geschreven proza en helder geperiodiseerd. Daarmee is dit boek een uitstekende vervanging van het oude standaardwerk van P.J. Oud, dat in 1946 voor het eerst verscheen en later nog vele drukken beleefde, steeds geactualiseerd en aangevuld door de Nijmeegse historicus Jac Bosmans. Decennia lang waren Oud en Bosmans verplichte lectuur voor politiek en parlementair historici. Daaraan, zo is te vermoeden, komt nu een einde en dat is ook goed. Voor de naoorlogse decennia blijft Bosmans’ werk echter nog wel van belang, zeker nadat hij samen met Alexander van Kessel in 2011 een nieuw overzicht pre-
VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 341
27-05-14 11:01
342
BOEKBESPREKINGEN
senteerde over de jaren 1945-2010, voorzien van een historische inleiding. Begonnen Oud en Bosmans hun overzicht in 1840 met een heel korte schets van de grondwetten van 1814 en 1815, Van den Berg en Vis wijzen er terecht op dat dit ‘een wel heel onhistorische manier’ is om de Nederlandse constitutionele geschiedenis te beschouwen. Immers, wanneer men alle constitutionele veranderingen overziet die volgden op de Staatsregeling van 1798, dan begon in 1801 een lange periode van ‘“achteruitgang”, van deparlementarisering en ontdemocratisering’, zoals de auteurs het uitdrukken (p. 213-214). Dat de Staatsregeling van 1798 uiterst moeizaam tot stand kwam, slechts na een staatsgreep zijn afronding vond en vervolgens nauwelijks werd geïmplementeerd, doet daaraan niets af. Feit blijft dat het beginsel van algemeen kiesrecht in 1798 werd vastgelegd en in 1801 weer verdween, om pas in 1917 weer terug te keren (p. 76). Hoe belangrijk de grondwet van 1848 ook is geweest en hoeveel pleinen en straten er ook naar Johan Rudolf Thorbecke zijn vernoemd, nuchter formuleren de auteurs dat pas vanaf 1848 ‘geleidelijk de weg terug naar 1798’ weer werd ingeslagen (p. 214, 570). Tegen deze achtergrond is het dan ook begrijpelijk dat de Bataafs-Franse Tijd veel aandacht krijgt en zelfs bijna een kwart van het gehele boek in beslag neemt. Dat betekent vanzelfsprekend niet dat deze jaren als een voorbeeldperiode worden gepresenteerd. Daar is ook geen aanleiding voor. Wel wordt goed zichtbaar dat in deze periode met veel vallen en opstaan de basis werd gelegd voor de Nederlandse eenheidsstaat zoals deze in de negentiende eeuw gestalte zou krijgen. Met gedetailleerde aandacht voor de vele constituties uit de Bataafs-Franse Tijd maken de auteurs duidelijk hoe belangrijk inzicht in deze jaren is om de wording van het latere Koninkrijk te begrijpen. Door de komst van een soort presidentieel stelsel onder Rutger Jan Schimmelpenninck in 1805 bijvoorbeeld, een jaar later vervangen door de monarchie van Lodewijk Napoleon, raakte Nederland gewend aan eenmansbestuur en
koningschap, waardoor Willem I in 1813 in een ‘gespreid bed kon stappen’ (p. 116). Voordat hij dat kon doen, was, aldus de auteurs, wel eerst een ‘orangistische staatsgreep’ nodig (p. 185). Een typering die gelezen mag worden als extra oproep tot enige terughoudendheid bij euforie over ‘200 jaar koninkrijk’. De parlementaire geschiedenis tot 1917 stond grotendeels in het teken van de voltooiing van een parlementair-democratisch bestel met een kabinet dat verantwoording verschuldigd is aan de Staten-Generaal en niet aan de koning. Ook kenmerkte deze periode zich door een geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht (feitelijk voltooid in 1919) en door de opkomst van politieke partijen. Die geschiedenis is al vele malen beschreven en samengevat, maar het aantrekkelijke van het voorliggende standaardwerk is de omvangrijke aandacht voor de constitutionele ontwikkelingen, waarbij de nieuwe grondwetten en grondwetswijzigingen (1798, 1801, 1805, 1806, 1814, 1815, 1840, 1848, 1887, 1917, 1922, 1938) – waar nodig en zinvol – steeds met de voorafgaande constituties worden vergeleken. Aldus ontstaat naast het chronologische verhaal ook een toegankelijk en bijzonder geslaagd overzicht van de wezenlijke staatsrechtelijke veranderingen. In de chronologische beschrijving zelf is vanzelfsprekend veel aandacht voor de feitelijke verhouding tussen koning en ministers, voor die tussen regering en parlement, voor het wetgevingsproces en voor de ontwikkeling op talloze beleidsterreinen. Duidelijke en kritische oordelen over het gedrag van de monarchen en politici worden daarbij niet geschuwd, maar nergens raakt het evenwichtige betoog uit balans. Bij alle lof voor dit nieuwe standaardwerk kent het boek ook zijn zwakke plekken en tekortkomingen. Het is te betreuren dat de auteurs hebben afgezien van annotatie en slechts een lijst van gebruikte literatuur hebben opgenomen. Daarnaast wordt de leesbaarheid van het boek enigszins beperkt doordat vaak pagina’s lang over een veelheid van beleidsterreinen wordt geschreven, waarbij de tekst soms zonder veel samenhang van onderwerp naar
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 342
27-05-14 11:01
343
NIEUWSTE TIJD
onderwerp springt. Natuurlijk behoort het tot parlementaire geschiedschrijving dat inzicht wordt geboden in de wetgeving op veel terreinen, maar de wijze waarop dit geschiedt geeft dit omvangrijke werk helaas op een aantal plaatsen een sterk opsommend ‘en-toen-entoen’-karakter. Te betreuren is ook dat de auteurs relatief weinig aandacht besteden aan de ontwikkeling van wat parlementaire cultuur kan worden genoemd. Zeker, de ontwikkeling van een parlement – waarin het individuele Kamerlid in eigen regie en verantwoordelijkheid het algemeen belang diende – naar een volksvertegenwoordiging met politieke partijen en fracties wordt zichtbaar, maar over de ontwikkeling van het politieke debat, over omgangsregels in de Kamer, over veranderende
eisen aan politiek leiderschap of over de veranderende beeldvorming over het parlement bij de steeds groter wordende groep kiezers vindt de lezer helaas weinig. Hier hadden de auteurs kunnen voortbouwen op de stimulerende studies van Jouke Turpijn en Erie Tanja, die de parlementaire geschiedbeoefening met een politiek-culturele invalshoek verrijkten. Dit alles laat echter onverlet dat Van den Berg en Vis met De eerste 150 jaar een buitengewoon grote prestatie hebben geleverd, waarmee toekomstige generaties studenten geschiedenis, politieke wetenschap, bestuurskunde en staatsrecht zich gelukkig mogen prijzen. Friso Wielenga, Zentrum für Niederlande-Stu-
dien, Münster
Nieuwste tijd Wilfried Uitterhoeve, 1813 – Haagse bluf. De korte chaos van de vrij wording (Vantilt; Nijmegen 2013) 405 p., ill., krt., € 25,- ISBN 9789460041211
De opstand in 1813 vanuit lokaal perspectief Dit charmante boek beschrijft hoe het Franse bestuur aan het einde van Napoleons keizerrijk uit de Nederlandse dorpen en steden verdween. Vooraf postuleert de auteur dat de ‘vrijwording’ niet het resultaat is geweest van een opstand, maar dat de in brede kring toegenomen vijandigheden ertoe hebben bijgedragen dat de Franse bezetter in het najaar van 1813, bij het naderen van de geallieerden, is vertrokken. Volgens hem is de machtswisseling het land overkomen. Tegelijkertijd meent de auteur dat Gijsbert Karel van Hogendorp en de zijnen in deze weken van chaos het antwoord leverden op vraag hoe het verder moest met Nederland. Wilfried Uitterhoeve behandelt chronologisch het verloop van de machtswisseling in de periode 1813-1814 aan de hand van de gebeurtenissen in vierentwintig plaatsen. Hij citeert uit primaire bronnen, zoals memoires en rapporten, om daarmee zijn betoog te onderbouwen en te verlevendigen. De auteur benadrukt
dat er geen sprake was van een harmonieus verlopend proces naar een vaststaand doel: de moderne eenheidsstaat onder Oranje was een min of meer toevallige resultante van de chaotische veelheid aan belangen, verwachtingen en strevingen. Bovendien was de communicatie tussen de steden en dorpen nog gebrekkig, zodat elke plaats zijn eigen, lokale omwenteling kende. De omwenteling leidde niet overal ook tot politieke verandering. Al in het eerste hoofdstuk over Hoogeveen wordt beschreven hoe de met de Fransen samenwerkende Nederlandse gezagsdragers op hun plaats bleven na het verdwijnen van het Franse gezag. In plaats van de Franse bevelen op te volgen, onderwierpen deze gezagsdragers zich voortaan aan de instructies uit Den Haag. De relschoppers onder het volk werden hard aangepakt, want hoewel zij zich ook uit politieke motieven tegen de Fransen hadden verzet, werden zij onder
VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 343
27-05-14 11:01
344
BOEKBESPREKINGEN
het Nederlandse bestuur toch voor die wandaden vervolgd en werd het politieke karakter van hun activiteiten genegeerd. Ook uit de elders in het boek beschreven gebeurtenissen blijkt dat er een kloof was tussen de politiek invloedrijke families en de overige bevolking. Zo werd de gehate Franse onderprefect te Alkmaar gewoon burgemeester in 1814 en wist hij zijn vroegere anti-Franse tegenstanders in die nieuwe functie nog altijd een hak te zetten. Uitterhoeve geeft geen analyse van deze onderhuidse maatschappelijke spanningen en evenmin een synthese van de verschillende lokale ontwikkelingen. Met het oog op de grote Franse troepenmacht in het midden van het land en de financiële belangen, opereerde het stadsbestuur van koopmansstad Amsterdam – sinds 1810 na Parijs en Rome de derde hoofdstad van het keizerrijk – zeer voorzichtig. In Den Haag daarentegen namen Van Hogendorp en consorten moedig het heft in eigen handen. Zodra zij vernamen dat de Franse autoriteiten uit Amsterdam waren vertrokken en dat de Haagse prefect en legercommandant van plan waren hetzelfde te doen, trokken zij onder aanroeping van Oranje het stadsbestuur meteen naar zich toe. Uitterhoeve beschrijft hoe precair de situatie nog was toen vervolgens onder leiding van Van Hogendorp en Van der Duyn van Maasdam op 21 november de voorlopige landsregering werd gevormd. Diverse betrokkenen vluchtten uit angst voor Franse represailles nog snel naar Engeland. Van Hogendorp bediende zich van bluf – ‘Haagse bluf’ – om voldoende draagvlak te krijgen en zo de opstandelingen elders te kunnen helpen. Dordrecht, waar geen Franse troepen gelegerd waren, kreeg een eis van het Franse regiment uit Gorinchem om enorme hoeveelheden graan en jenever te leveren op straffe van plundering. Vervolgens werd de stad beschoten door 400 man om die eis kracht bij te zetten. Hoewel de stad alleen de eis hoefde in te willigen, werd besloten om deze Franse troepen binnen te laten. De bevolking toonde zich echter vijandig en de geruchten gingen dat versterking in aan-
tocht was, zodat de Fransen liever vertrokken. Eenmaal buiten de muren bedachten ze zich, stelden geschut op tegen de stad en toen zij al aan de winnende hand waren, lukte het de Nederlanders in een laatste wanhoopspoging om acht Fransen zwaar te verwonden. Trots werd de Dordtse vlag gehesen, die de Fransen per abuis aanzagen voor de Engelse vlag. In de chaos meenden zij dat Engelse versterkingen waren gearriveerd en bliezen ze halsoverkop de aftocht. Eén van de laatst bevrijde gebieden was Walcheren. De Fransen vertrokken er pas op 5 mei 1814, omdat zij niet wisten dat keizerrijk en keizer intussen al een maand tot het verleden behoorden. De auteur heeft een aantal werken over de Bataafse en Franse tijd op zijn naam staan. Met het rijk geïllustreerde en goed verzorgde Haagse bluf komt hij met een logisch vervolg op zijn eerdere werk. Het boek heeft een originele invalshoek. Het laat zien hoe het verzet tegen de Fransen in 1813 in een aantal Nederlandse plaatsen in onrust en opstand veranderde. De lokale verschillen springen in het oog en leveren mooie verhalen op. Met het boek wil de auteur een ‘caleidoscopisch’ beeld van de gebeurtenissen schetsen. Dat lukt ook zeker, maar de auteur stelt geen kritische vragen bij de diverse verhalen en ook ontbreekt een overstijgende analyse om de gebeurtenissen in een breder kader te kunnen plaatsen en te verklaren. In Den Haag nam Van Hogendorp het initiatief tot een landelijke opstand en van daaruit werden andere steden opgeroepen zich hierbij aan te sluiten. Deze gang van zaken was min of meer toevallig. Nederland kreeg pas vorm als natie nadat de prins van Oranje bereid was om constitutioneel en soeverein vorst te worden. Toen werd duidelijk dat de gewesten niet meer soeverein zouden zijn, zoals in de oude Republiek, maar dat de in 1795 ontstane nationale eenheid blijvend zou zijn. Dat de regering in Den Haag zou worden gevestigd, volgde uit het initiatief van Den Haag en het feit dat er een speciale band tussen Oranje en Den Haag was, maar het stond allerminst van tevoren vast. Koning Lodewijk had de regering immers naar
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 344
27-05-14 11:01
345
NIEUWSTE TIJD
Utrecht en in 1808 naar Amsterdam verplaatst en sindsdien was Amsterdam de Nederlandse regeringsstad geweest. Haagse bluf behandelt niet zozeer dit nationale proces, maar laat juist door zijn focus op het lokale niveau zien hoe toevallig Nederland in 1813 is ontstaan en hoe verschillend er per regio werd gereageerd op de Franse verzwakking. Hoewel een structurele analyse van de lokale ontwikkelingen ontbreekt, is het door die verrassende invalshoek een nuttig onderzoek naar deze periode. In de epiloog benadrukt de auteur vooral de continuïteit van de Bataafse Republiek uit 1795 met het Koninkrijk dat na 1813-1814 ontstond. Het feit echter dat zoveel bestuurders uit de Bataafse en vooral Franse periode bleven zitten, betekent niet dat ook de inrichting en het karakter van het bestuur hetzelfde bleven.
Uitterhoeves onderzoek leent zich niet voor een analyse van het ontstaan van Nederland op nationaal niveau, zoals de totstandkoming van de grondwet in 1813-1814. Uit ander onderzoek blijkt echter wel degelijk het vernieuwend karakter van het in 1813-1815 ontstane landsbestuur. Onder het mom van het oude werd namelijk voortgebouwd op politieke ideeën uit de Franse Revolutie, de Bataafse en Franse periode en het Engels en Amerikaans constitutioneel bestel. Al bij het ontstaan van het huidige Nederland blijkt de samenhang tussen lokale en nationale politiek dus niet voor de hand liggend. Diederick Slijkerman, historicus en jurist te
Driebergen
Nieuwste tijd Mark Mazower, Governing the world. The history of an idea (Penguin Books; Londen 2012) 475 p., € 15,99 ISBN 9780141011936
De evolutie van een droom De Britse historicus Mark Mazower, verbonden aan Columbia University, beschrijft in dit boek de historische evolutie van het idee ‘internationalisme’, vanaf het moment dat het woord ‘internationaal’ in de achttiende eeuw gemunt werd door Jeremy Bentham tot het heden. Zijn boodschap, middenin de huidige politiek-economische crisis, is niet optimistisch: ‘The idea of governing the world is becoming yesterday’s dream’ (p. 427). Mazower wendt zich tot het verleden om te achterhalen hoe het zover is gekomen. Zijn belangrijkste vraag daarbij is waarom de grootmachten Groot-Brittannië en de Verenigde Staten zoveel energie staken in de opbouw van internationale organisaties, met name de Volkenbond en de Verenigde Naties. Het eerste deel van Mazowers boek, ‘The era of internationalism’, behandelt de periode vanaf de oprichting van het Concert van Europa tot de Tweede Wereldoorlog. Verschil-
lende negentiende-eeuwse radicale ideeën over internationaal bestuur komen aan bod: onder meer de technocratische utopie van Henri de Saint-Simon, het ‘internationalisme door nationalisme’ van Giuseppe Mazzini en het internationale socialisme. Het ideaal dat deze radicale ideeën deelden was dat van internationale broederschap. Mazower belicht daarnaast uiteenlopende vormen van het internationalisme die destijds respectabeler geacht werden, onder andere internationalisme in het recht en de wetenschap. Liberalen stelden dat internationale wetgeving en gedragsnormen de beste garantie boden voor vreedzame contacten tussen ‘beschaafde’ staten. Apolitieke arbitrage door juristen moest het politieke gekonkel van diplomaten vervangen. Dit internationale recht kreeg vooral in Groot-Brittannië veel aanhang, omdat het als legitimatie voor het imperialisme diende.
VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 345
27-05-14 11:01
346
BOEKBESPREKINGEN
Naast juristen stelden ook sociaal wetenschappers zich ten doel om internationale samenwerking te bevorderen. Hun doel was om, net als in het recht, een ‘politics-free zone’ te creëren, die vooroordelen en nationale grenzen zou overstijgen en de mensheid zou behandelen als een eenheid die overal door dezelfde sociale krachten gestuurd werd. De constructie van nieuwe universele talen, waarvan het Esperanto het meest bekend is geworden, was hiervan een uiting. De Eerste Wereldoorlog tastte het geloof in recht en wetenschap als aandrijvers van internationale samenwerking zo ernstig aan, dat de negentiende-eeuwse populariteit daarvan nooit meer zou worden geevenaard. Met de vrede in 1918 kwam de Volkenbond tot stand en daarmee kwamen politieke overwegingen opnieuw centraal te staan in het internationalisme. Mazower oordeelt welwillend over deze organisatie: ‘from any perspective, the League was an extraordinary diplomatic innovation, a realization of the dreams of many nineteenth-century internationalists’ (p. 136). Natuurlijk had de Volkenbond tekortkomingen, zoals de beperkte financiële middelen en het onvermogen om woorden om te zetten in daden. Onze aandacht moet volgens Mazower echter gaan naar de blijvende invloed van de Volkenbond op internationale samenwerking, in plaats van naar die tekortkomingen. Zo werd bij de oprichting van de Verenigde Naties de organisatorische structuur van de Volkenbond grotendeels overgenomen en maakte men gebruik van de ervaring van talloze oudmedewerkers. Veel agentschappen van de VN op sociaal-economisch gebied, zoals de World Health Organization en de Food and Agriculture Organization, vonden hun oorsprong in de Volkenbond. Het tweede deel van Mazowers boek, ‘Governing the world the American way’, beslaat de periode na de Tweede Wereldoorlog en behandelt voornamelijk de grote internationale instituties – de VN, de Wereldbank, het Internationaal Monetair Fonds – en de opkomende non-gouvernmentele organisaties, zoals Am-
nesty International. De Verenigde Staten staken direct na de oorlog veel energie in de VN. Dit was een efficiënte manier om de wereldorde te stabiliseren en het eigenbelang na te jagen, omdat besluiten van de algemene vergadering en de Veiligheidsraad meer internationaal aanzien hadden dan unilateraal optreden, terwijl deze besluiten toch in lijn waren met de Amerikaanse belangen. Bovendien was het betrekken van Europese bondgenoten bij de VN een manier om de kosten van de Amerikaanse hegemonie te spreiden. Pas na de dekolonisatie en toetreding van tientallen nieuwe lidstaten tot de VN verloren de VS en hun westerse bondgenoten de numerieke meerderheid. Vanaf de jaren zeventig moesten de VS daarom veelvuldig hun vetorecht gebruiken. Dat het aanzien en de machtspositie van de VN rechtstreeks verbonden is met de ruimte die de VS bereid zijn deze organisatie te geven, bleek duidelijk toen Reagan zich afkeerde van de VN en daarmee een periode van toenemende irrelevantie voor de VN inluidde. Mazower besteedt ook veel aandacht aan de huidige zwakke positie van het politieke internationalisme. Waar het de droom van Mazzini en Woodrow Wilson was om de soevereiniteit van de nationale staat te versterken door internationale samenwerking en vrede, vindt nu het omgekeerde proces plaats, waarbij internationalisering de nationale soevereiniteit beperkt. Het sterke punt van Governing the world is de grote tijdsperiode die het boek bestrijkt. Dit stelt Mazower in staat verschillende tendensen en ontwikkelingen binnen het internationalisme door de tijd heen te belichten. Een voorbeeld hiervan is de ideologische strijd tussen Mazzini en Karl Marx in de jaren 1860, die na de Eerste Wereldoorlog met dezelfde intensiteit terugkeerde tussen aanhangers van Wilson en Lenin. Mazower maakt graag vergelijkingen, die vaak interessant zijn. Zo vergelijkt hij het falen van internationale samenwerking tegen de verspreiding van cholera-epidemieën aan het einde van de negentiende eeuw met de problemen op het gebied van klimaatverandering
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 346
27-05-14 11:01
347
NIEUWSTE TIJD
op dit moment (p. 111). Soms gaat hij echter te ver, bijvoorbeeld wanneer hij het toezicht op ‘lower races’, dat tot uiting kwam in het mandaatstelsel van de Volkenbond, rechtstreeks doortrekt naar de hedendaagse Responsibility to Protect van de VN (p. 167). Dit is merkwaardig, omdat de Responsibility to Protect – het idee dat in het geval van ernstige mensenrechtenschendingen door een staat, andere staten het recht, of de plicht, hebben om in te grijpen – zich op universalisme beroept en geen raciale hiërarchie impliceert. De conclusie van Mazower is dat liberaal institutionalisme in de vorm van Volkenbond en Verenigde Naties gereedschap was voor de grootmachten Groot-Brittannië en daarna de
VS om hun invloed internationaal te vergroten, terwijl zij hun eigen soevereiniteit behielden door voor zichzelf een uitzonderingspositie te creëren. Deze conclusie sluit goed aan bij de realistische stroming binnen het onderzoeksveld van de internationale betrekkingen en is niet erg vernieuwend. Mazowers kracht ligt ergens anders: hij slaagt er in de ontwikkeling van een complex fenomeen in al zijn verschijningsvormen over een periode van tweehonderd jaar helder te beschrijven. Governing the world is een uitzonderlijk goed boek, dankzij de reikwijdte van Mazowers argumentatie. Boris van Haastrecht, Universiteit van Amster-
dam
Nieuwste tijd Jan Hein Furnée, Plaatsen van beschaafd vertier. Standsbesef en stedelijke cultuur in Den Haag, 1850-1890 (Bert Bakker; Amsterdam 2012) 902 p., ill., tbl., € 39,95 ISBN 97890351344843
Liever Couperus dan Bourdieu Wie het negentiende-eeuwse Den Haag als stad van weelde en deftigheid in herinnering wil roepen, zal in de eerste plaats grijpen naar de Haagse romans van Louis Couperus. Daarin is immers de mentaliteit van de hogere kringen indringend beschreven en komt op subtiele wijze naar voren hoe mannen, maar juist ook vrouwen, worstelden met angst voor statusdaling. Wie wil weten hoe dit Den Haag van Couperus ingebed was in een veel omvattender, inderdaad van standsbesef doordrenkte, stedelijke cultuur, leze het rijke en prachtige boek van Jan Hein Furnée. Op overtuigende wijze en met een vaardige pen laat de auteur zien hoe het beeld dat de romancier Couperus van zijn laatnegentiende-eeuwse geboortestad schetste in het verlengde ligt van ontwikkelingen die Den Haag vooral na het midden van die eeuw doormaakte. In 1849 telde de stad 72.000 inwoners; in 1889 waren dat er inmiddels 156.000. Den Haag en omgeving was kennelijk nog aantrekkelijker geworden als woon- en uitgaans-
centrum voor de deftigste en rijkste personen van het land. Daarnaast oefende de stad grote aantrekkingskracht uit op gelukszoekers uit de provincie, behorend tot lagere standen. Zo ontstonden nieuwe villawijken en volksbuurten. Het sleutelthema van Furnees boek is het vermaak van de hogere en middenklassen in de stad. Daarbij richt hij zich specifiek op de vraag hoe gesloten bepaalde vormen van vertier waren in sociaal opzicht en gaat hij in op de strijd die ontbrandde om juist daarin verandering aan te brengen. Analyse van vormen van distinctie, processen van in- en uitsluiting, en van het trekken en bewaken van scheidslijnen komen dan nader in beeld – Pierre Bourdieu in Den Haag, zogezegd. Als platforms voor dergelijk standsonderscheid noemt Furnée de herensociëteit, de dierentuin, de schouwburg en het badhuis. Onderdeel van dit uitgaansleven was een heel spectrum van cultuurvormen, variërend van toneel, concert en opera tot kaartspelen, botanie en acrobatiek.
VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 347
27-05-14 11:01
348
BOEKBESPREKINGEN
In 2007 promoveerde Furnée te Groningen op de studie Vrijetijdscultuur en sociale verhoudingen in Den Haag 1850-1890. De hier besproken monografie is een bewerking van dit robuuste proefschrift, gebaseerd op intensief archiefonderzoek en veel telwerk – niet alleen kwalitatief, maar ook kwantitatief onderzoek dus. Zelf benadrukt de auteur dat hij met zijn boek wil aansluiten bij de vraag die centraal staat in het recente buitenlandse onderzoek naar stedelijke vrijetijdscultuur in de negentiende eeuw: hoe gaven mannen en vrouwen uit de hogere en middenstanden bij hun vertier zelf vorm aan hun onderlinge verhoudingen? In de historiografie van het negentiende-eeuwse Nederland benadrukken veel historici de ‘huiselijkheid’ die deze samenleving zou hebben gekenmerkt; Furnée merkt op dat daarop veel valt af te dingen. Ook van het stratificatieonderzoek, zoals dat in de jaren tussen 1970 en 1980 plaatsvond, met nadruk op standen- en klassenindeling op basis van welstand en beroep, neemt hij afstand. Dit onderzoek was nuttig als verkenning, maar niet meer dan een ‘halffabricaat’. De vermeende objectiviteit (‘schijnzekerheid’) om via zulk onderzoek de bevolking van de negentiende eeuw in te delen, staat volgens hem haaks op de manieren waarop de tijdgenoten zelf standsonderscheid beleefden. Waar het hier om draait is dat in het negentiende-eeuwse Den Haag sommige groepen – bijvoorbeeld hoge ambtenaren – een veel hogere status konden genieten dan andere – bijvoorbeeld winkeliers – terwijl zij over minder economisch kapitaal beschikten. Bewust gebruik ik hier zelf de notie ‘kapitaal’, een verwijzing naar het werk van de hiervoor al genoemde socioloog Bourdieu. Furnée noemt hem wel als bron van inspiratie, maar hij past diens theorie niet of nauwelijks actief toe bij interpretatie van gevonden trends of tegenstellingen. Dat is geen groot gemis, aangezien de auteur zijn studie geheel positioneert in een debat onder Nederlandse historici, dat zich afspeelt in de driehoek van politieke, sociale en culturele geschiedenis van in het bijzonder de negentiende eeuw.
Centraal staat in dat debat het concept ‘burgerlijke cultuur’, zoals opgevat door Remieg Aerts en Henk te Velde in de door hen in 1998 geredigeerde bundel De stijl van de burger. Hun bundel was juist opgezet om te laten zien hoe zich vanaf het midden van de achttiende eeuw een hegemoniale burgerlijke levensstijl had ontwikkeld en doorgezet. Niet alleen de grote en kleine burgerij, maar zelfs de groepen daarboven en daaronder richtten zich naar die levensstijl. Gretig omarmt Furnée deze cultuurhistorische benadering, aangevuld met onderzoek naar nieuwe vormen van ‘politieke cultuur’. Wel wil hij daarbij meer oog hebben voor verscheidenheid en distinctiedrang tussen en binnen al deze groepen. In dat laatste is hij volledig geslaagd, temeer omdat hij door strategisch gebruik van casestudies de beleving van de stedelijke ruimte door verschillende kringen aanschouwelijk beschrijft en synthetiserend interpreteert. Representatief voor Nederlandse steden was de ontwikkeling van Den Haag als ‘stad van weelde’ niet, hooguit, wat de cultuur van de bovenlagen betreft, vergelijkbaar met Utrecht, Haarlem en Arnhem. In de Haagse bovenlagen vinden we de volgende ‘kringen’ (zoals Furnée ze terecht noemt): de ‘aanzienlijken’, de ‘deftige’ of ‘fatsoenlijke’ standen en ‘de ‘burgerij’ of ‘middenstanden’. Er waren soms overlappingen, maar zelfs de verschuivingen na 1850 – mede veroorzaakt door politieke veranderingen in het spoor van de liberale grondwetswijziging – vormden geen breuk met ‘de basisstructuur’ van dit door de tijdgenoot beleefde onderscheid in kringen. Het is door zijn zorgvuldige analyse van een heel scala van bronnen dat Furnée eveneens het genre van de collectieve biografie beoefent. Dat geldt in het bijzonder voor de aanzienlijke kringen en, in wat mindere mate, voor de fatsoenlijke. Twee zaken springen hier in het oog: de blijvende culturele hegemonie van de aristocratische heren en dames in het Haagse societyleven en het stempel dat hun leven naar de seizoenen bleef drukken op het algehele stedelijk vertier. Het laatste zou sterker naar voren
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 348
27-05-14 11:01
349
NIEUWSTE TIJD
zijn gekomen als de schrijver apart het leven op de buitenplaatsen rond Den Haag had belicht. Met deze studie heeft Furnée definitief zijn reputatie gevestigd als kenner van de stedelijke cultuur in Nederland in de negentiende eeuw en die van Den Haag in het bijzonder. Belangrijk is dat hij laat zien dat standsonderscheid niet vanzelf naar boven kwam drijven, maar dat er om de rangorde voortdurend strijd werd geleverd, en dat die stijd juist werd uitgevochten in de praktijken van vermaak. Hoe paradoxaal deze strijd kon verlopen laat de casus van de Haagse dierentuin goed zien. Zelf werpt
Furnée de vraag op hoe het veranderende Den Haag van de negentiende eeuw achteraf gezien moet worden: als stad van weelde en deftigheid óf als moderniserende fabrieksstad? Zelf vindt hij het eerste, maar, zo voegt hij daar onmiddellijk aan toe, het gaat ook om beeldvorming, en de kracht daarvan op latere ontwikkelingen verdient meer aandacht. Deze opmerking typeert de auteur volmaakt: toch liever Couperus dan Bourdieu. Yme Kuiper, Rijksuniversiteit Groningen
Nieuwste tijd Martin Bossenbroek, De Boerenoorlog (Athenaeum-Polak & Van Gennep; Amsterdam 2012) 613 p., €24,95 ISBN 9789025369934
De oorlog die Zuid-Afrika vormde Het conflict dat tussen oktober 1899 en juni 1902 plaatsvond tussen het Britse Rijk en de twee Zuid-Afrikaanse Boerenrepublieken (Transvaal en Oranje-Vrijstaat) is onder verschillende namen bekend geworden. De Boeren hadden het destijds over de ‘Vryheidsoorlog’, veel Britten over de ‘Transvaal War’. In de loop van de twintigste eeuw kwam de term ‘Boer War’ (of ‘Anglo-Boer War’) in zwang in de geschiedschrijving. Tegenwoordig gebruiken veel historici de term ‘South African War’, om aan te geven dat het niet slechts een white man’s war was, maar dat de oorlog ook diepgaande gevolgen had voor de zwarte bevolking. Cruciaal was het dat de Boeren (ook Afrikaners genoemd) en Britten tijdens de vredesbesprekingen afspraken om de zwarte meerderheid uit te sluiten van politieke deelname in de nieuw te vormen Unie van Zuid-Afrika – een situatie die tot 1994 heeft geduurd. Hieruit mag blijken dat de oorlogsjaren 1899-1902 belangrijk zijn geweest in de vorming van het moderne Zuid-Afrika. Dit is het belangrijkste uitgangspunt van het succesvolle boek van Martin Bossenbroek waarin hij
gedetailleerd verslag doet van de oorzaken en het verloop van het conflict dat hij als ‘Boerenoorlog’ aanduidt. Bossenbroek deelt deze geschiedenis op in drie fasen: de aanloop tot 1899, de ‘conventionele’ fase van de oorlog (oktober 1899-september 1900) en de guerrillafase (september 1900-juni 1902). Hij neemt voor deze delen steeds de belevenissen van een sleutelpersoon als leidraad en maakt daarbij veel gebruik van publicaties die deze kleurrijke figuren hebben geschreven. Het resultaat is een avontuurlijk boek dat een groot publiek trekt. Het commerciële succes is onlangs bekroond met de Libris Geschiedenis Prijs 2013. Slaagt Bossenbroek erin aan te tonen hoe de strijd tussen Boer en Brit invloed heeft gehad op de moderne staatsvorming in Zuid-Afrika? Het eerste deel, over de aanloop naar de oorlog, is een mooi begin. Als protagonist voor deze periode is gekozen voor de Nederlander Willem Leyds die in 1884 werd gerekruteerd door de Transvaalse president Paul Kruger. De president had hoogopgeleide mensen van buiten nodig om zijn republiek te besturen, aangezien de bewoners zelf nauwelijks onderwijs
VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 349
27-05-14 11:01
350
BOEKBESPREKINGEN
hadden gevolgd. Vanwege de oude banden met Nederland (de Boeren waren afstammelingen van VOC-kolonisten) werd daar gezocht naar capabele technocraten. Hoofddoel voor deze ‘Hollanders’ was de onafhankelijkheid van de republiek te beschermen tegen de Britten die vanuit de Kaap de binnenlanden van zuidelijk Afrika introkken. Geholpen door het pas ontdekte goud van de Witwatersrand (in 1886) lukte het de Transvaalse regering in rap tempo een moderniseringsprogramma door te voeren. Leyds, die in 1890 werd gekozen tot staatssecretaris (equivalent van premier), speelde een centrale rol in dit proces. Bossenbroek geeft een waardevolle analyse van deze ‘Dutch connection’ op basis van de bestaande literatuur over dit onderwerp, die vooral in Nederland is verschenen. De opkomst van Transvaal was reden voor de Britten om een crisis te forceren die in 1899 uitliep op een groot militair conflict. De eerste fase van de oorlog werd gekenmerkt door grote veldslagen, waarbij de Boeren eerst nog enkele overwinningen behaalden, maar na enkele maanden in het defensief gedrukt werden door de Britse overmacht. In dit deel van het verhaal is de jonge Winston Churchill de hoofdpersoon. De aristocratenzoon was als verslaggever van de Morning Post ooggetuige van verschillende veldslagen, werd door de Boeren gevangen genomen en wist snel weer te ontsnappen. Na zijn terugkeer in Engeland, in het najaar van 1900, schreef hij een populair boek over deze avonturen. Toen hadden de Britten inmiddels de hoofdsteden van Transvaal en Oranje-Vrijstaat bezet en dacht de legerleiding dat de oorlog snel voorbij zou zijn. Maar de overgebleven Boerentroepen bleven doorvechten en ontwikkelden een guerrillatactiek waarmee ze het veel grotere Britse leger steeds te snel af waren. Deze laatste fase van de oorlog wordt beschreven aan de hand van de memoires van Deneys Reitz, telg van een Afrikaner staatsman. Vader en zoon waren ‘bittereinders’, Boeren die tot mei 1902 door bleven vechten. Uitgeput en uitgehongerd moesten ze toezien hoe het Britse leger hun va-
derland systematisch platbrandde en hun vrouwen en kinderen onderbracht in kampen waar velen stierven. Uiteindelijk waren dit redenen voor de bittereinders om zich over te geven. De delen waarin het verloop van de oorlog beschreven wordt, hebben minder diepgang dan het eerste deel en gaan eigenlijk niet in op de vraag hoe het conflict Zuid-Afrika heeft gevormd. De veelvuldig aangehaalde bronnen bevatten gedetailleerde beschrijvingen van de oorlogshandelingen op het slagveld en als gevolg vernauwt het betoog zich. Een belangrijk manco is dat Bossenbroeks protagonisten allen blanke mannen zijn. Het gevolg is dat de rijkdom van de recente historiografie, waarin veel aandacht is voor andere perspectieven, niet wordt benut. Bossenbroek besteedt weliswaar kort aandacht aan bronnen die door zwarte Zuid-Afrikanen zijn achtergelaten, maar hij gaat niet echt in op de vraag wat de oorlogservaringen zijn geweest van deze groep. Opvallend is ook dat Bossenbroek de situatie in de kampen vooral door het oog van Britse beleidsmakers beschrijft, terwijl veel Boerenvrouwen levendige egodocumenten hebben nagelaten over hun lotgevallen. Deze bronnen ontbreken in het betoog. Ook op een andere manier is Bossenbroeks lezing van zijn bronnen eendimensionaal te noemen. Hij gebruikt ze namelijk alleen om de gebeurtenissen tussen 1899 en 1902 te beschrijven. De hoofdpersonen publiceerden hun werken echter nadat ze hun deelname aan de oorlog hadden beëindigd en alle drie hadden politieke motieven om hun visie op het conflict uit te venten. Reitz, bijvoorbeeld, schreef de aantekeningen voor zijn boek Kommando in 1903 uit het hoofd op. Het boek verscheen pas in 1929. Hij was toen een prominent, maar controversieel politicus in Zuid-Afrika die openlijk steun betuigde aan het Britse Rijk, terwijl andere Afrikaners er naar streefden om uit het Empire te stappen. De publicatie van Reitz (die veelzeggend gelijktijdig in het Engels en Afrikaans verscheen) zegt even veel, zo niet meer, over de politieke cultuur van de jonge
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 350
27-05-14 11:01
351
NIEUWSTE TIJD
Zuid-Afrikaanse Unie dan over de oorlogsjaren 1899-1902. Bossenbroek besteedt slechts kort aandacht aan de herinneringscultuur van de Zuid-Afrikaanse Oorlog, en behandelt dan vooral het begin van de eenentwintigste eeuw. Het is jammer dat hij niet uitgebreider ingaat op de naweeën van het conflict in de loop van de twintigste eeuw. Op deze manier zou pas echt inzichtelijk gemaakt kunnen worden welke in-
vloed de oorlog heeft gehad op de vorming van het moderne Zuid-Afrika. Na een veelbelovend begin, waarin deze vraag op overtuigende wijze behandeld wordt, verzandt dit boek in een avontuurlijk maar eendimensionaal relaas van een white man’s war. Vincent Kuitenbrouwer, Universiteit van Am-
sterdam
Nieuwste tijd Spencer M. Di Scala, Europe’s long century. Society, politics and culture 1900-present (New York/Oxford; Oxford University Press 2013) 780 p., ill., € 45,99 ISBN 9780199778508
Tegendraadse encyclopedie van de twintigste eeuw Overzichtswerken over de Europese twintigste eeuw zijn er inmiddels in overvloed: Tony Judts magnum opus Postwar (2005), Richard Vinens complete History in fragments (2000) en Mark Mazowers compacte en bijtende Dark continent (1998). Deze meer recente studies werden voorafgegaan door de klassieker Age of extremes (1994) van Eric Hobsbawm, die een ‘korte’ twintigste eeuw zag van 1914 tot 1989. Met dit laatste werk gaat Spencer M. di Scala nadrukkelijk in debat in een nieuwe en ambitieuze poging om de twintigste eeuw in één werk te vatten. Europe’s long century heeft de ambitie een vuistdik, betogend overzichtswerk te zijn, geschreven zonder het Koude Oorlogsperspectief dat de historiografie van het Europese continent te vaak zou bepalen. Di Scala, hoogleraar aan de University of Massachusetts in Boston, is vooral bekend om zijn werken over Italiaanse geschiedenis. Zijn studie over de balans tussen idealen en pragmatisme in het Italiaanse socialisme, Renewing Italian socialism uit 1988, is nog altijd toonaangevend op dit gebied. Het was een scherp en inzichtelijk werk over de bredere context van de naoorlogse Italiaanse democratie – een onderwerp waarmee Di Scala zich ook in het publieke debat profileert. Thema’s die zijn eerdere
onderzoek markeren – natievorming, ideologie en de aandacht voor agency in de loop van de geschiedenis – worden in zijn nieuwste werk naar een pan-Europees niveau getild. Periodisering is altijd een omstreden thema in de geschiedwetenschap, maar over het begin van de twintigste eeuw bestond vrij lang een grote consensus: die eeuw ving aan met de Eerste Wereldoorlog. Di Scala weerlegt deze claim en staat op basis van in de gehele eeuw terugkerende thema’s een andere, meer gewaagde periodisering voor. Hij laat zijn werk dan ook aanvangen met de formulering van de kwantumtheorie door Max Planck op 14 december 1900. Deze keuze toont meteen het eerste van de drie leidmotieven die het boek van voldoende samenhang moeten voorzien: de aandacht voor wetenschap en techniek in de vormgeving van Europa. Door de aandacht voor techniek legt Di Scala bijzondere accenten in zijn studie. Zo is er de ruime aandacht voor de militaire toepassingen van uitvindingen in de Eerste en Tweede Wereldoorlog: vliegtuigen, chemische en nucleaire wapens, en tanks. Voor de periode na de oorlog neemt de Amerikaanse auteur pagina’s lang de ruimte om de successen van wetenschappelijke samenwerking te onderstrepen:
VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 351
27-05-14 11:01
352
BOEKBESPREKINGEN
Europese fysici liepen de achterstand op hun Amerikaanse collega’s in en de Europese Raad voor Nucleair Onderzoek bracht twaalf Europese landen samen. Verschillende wetenschappers van die Raad ontvingen in deze jaren een Nobelprijs. Het tweede centrale thema is de aandacht voor kleine landen en hun sociale en culturele invloed op de Europese geschiedenis. Veel aandacht is er hier voor de periode vóór de Eerste Wereldoorlog, waarin Di Scala ook over Nederland de juiste details weet te vermelden: er zijn immers niet veel overzichtswerken waarin Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de Pacificatie van 1917 en de ‘gidslandgedachte’ worden behandeld. Zweden wordt regelmatig aangehaald als pionier van de verzorgingsstaat, en Denemarken als voorbeeld om de veranderingen op het gebied van familie, geboortecijfers en huwelijken voor het voetlicht te brengen. Het boek kenmerkt zich door ruime aandacht voor sociaal-culturele aspecten: ook mode, film en het thuisfront tijdens oorlogen komen aan bod. Een laatste perspectief dat Europe’s long century bepaalt is de interpretatie van de Koude Oorlog als ‘transitory event’. Dit betekent niet dat Di Scala niet stilstaat bij ideologie en praktijk van het communisme, maar hij beschouwt de invloed daarrvan als voorbijgaand. Enerzijds geeft dit het boek een teleologisch tintje: aan de ontwikkelingen van supranationale instituties in West-Europa besteedt Di Scala duidelijk meer aandacht, ook voordat deze tot wasdom waren gekomen. Anderzijds zorgt het er ook voor dat het verschil tussen Oost- en West-Europa wat wordt genuanceerd, zeker wanneer het aankomt op gelijktijdige sociale en culturele veranderingen in beide delen van het continent. Uiteindelijk biedt de auteur in vierendertig hoofdstukken een breed overzicht van zowel de geschiedenis van Europa als continent als die van Europa als ‘idee’. De geschiedenis van het continent is encyclopedisch, waarbij landen apart van elkaar behandeld worden in strak, maar nogal staccato Engels. Het boek heeft daardoor een nogal opsommend karak-
ter, waarbij interessante dwarsverbanden of het transnationale karakter van keerpunten – denk aan 1968 of 1989 – onvoldoende worden benadrukt. De feitenkennis en eruditie van Di Scala zijn niettemin indrukwekkend. Dat geldt minder voor zijn visie op de geschiedenis van Europa als idee – die mondt uit in een politiek gekleurd verhaal waarbij immigratie als een oorzaak voor de falende queeste naar ‘de’ Europeaan wordt gepresenteerd. Europe’s long century is hierdoor uiteindelijk meer een tegendraads overzichtswerk dan een scherpe analyse. Soms is het alternatieve karakter van het boek waardevol, zoals in de biografische schetsen waarbij veel onterecht onbekende mannen en vooral vrouwen worden gekarakteriseerd. Soms zijn de keuzes van Di Scala daarentegen aanvechtbaar. Waar meerdere pagina’s worden besteed aan mode en sport in het Interbellum, moet de volkerenmoord in Armenië in 1915 het doen met één zin. Voetnoten ontbreken in het werk geheel. De verschillende hoofdstukken worden besloten met bibliografische essays waarop vaak gedateerde titels prijken: de in het boek genoemde oorzaken van de Eerste Wereldoorlog baseert Di Scala op de klassieker van Sidney B. Fay uit 1928, die van de Tweede Wereldoorlog op The origins of the Second World War (1961) van A.J.P. Taylor. Voor de keuze om de twintigste eeuw op te rekken naar de periode vóór en na de Koude Oorlog en te spreken van een ‘lange’ twintigste eeuw valt veel te zeggen, maar uiteindelijk blijkt het een mager fundament onder het werk. Di Scala’s bijdrage aan de geschiedschrijving van Europa’s twintigste eeuw is gedetailleerd en compleet, maar uiteindelijk te encyclopedisch om het denken over deze periode daadwerkelijk verder te helpen. Pepijn Corduwener, Universiteit Utrecht
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 352
27-05-14 11:01
353
NIEUWSTE TIJD
Nieuwste tijd Michael B. Miller, Europe and the maritime world. A twentieth-century history (Cambridge University Press; Cambridge 2012) 447 p., ill., krt., tbl., €87,10 ISBN 9781107024557
Scheepvaart en globalisering Dit nieuwe boek van Michael Miller is global history in optima forma. Sommige lezers zullen deze hoogleraar geschiedenis aan de University of Miami kennen als de auteur van studies over spionage en samenzweringen in Frankrijk in het Interbellum en over de opkomst van warenhuizen en de cultuur van de burgerij in Parijs in de late negentiende eeuw. Europe and the maritime world behandelt een heel ander onderwerp en heeft een veel grotere schaal. Het gaat over niets minder dan bijna de totale geschiedenis van de scheepvaart in relatie tot de globalisering in de twintigste eeuw. Bijna, want de marine, de visserij of de arbeid op zee komen niet, of slechts zijdelings, ter sprake. Miller concentreert zich op de wereld van handel en vervoer, en in het bijzonder op de werking en verandering van maritieme netwerken. Het waren in zijn ogen niet zozeer koloniale imperia die voor de ‘globalizing dynamic’ zorgden, maar netwerken van ondernemers, havens en scheepvaartbedrijven. Het boek zit uitstekend in elkaar. Het eerste deel (‘networks’) bespreekt systematisch de verschillende relevante netwerken in de maritieme wereld, het tweede deel (‘exchanges’) laat zien hoe en waardoor de relaties binnen en tussen deze netwerken in de loop van de twintigste eeuw veranderden. Door de analyse van netwerken en relaties heen ontvouwt Miller een verrassende visie op het verloop van globalisering. Het geheel berust niet alleen op een diepgaande kennis van de literatuur over de maritieme geschiedenis en de global history, maar ook op grondig onderzoek in tal van archieven in Engeland, Frankrijk, Duitsland, België en Nederland en op tientallen interviews met direct betrokkenen uit de scheepvaartwereld. Vaak ontleent Miller zijn beste informatie aan archieven in Rotterdam en krijgt hij
zijn mooiste quotes van havenmannen aan de Maas. Saai wordt het boek zelden. Het eerste, systematische deel blijft bijna steeds onderhoudend doordat Miller analyses van thema’s als ‘ports’, ‘shipping’, ‘trading companies and their commodities’, ‘commodities’ en ‘culture’ doorspekt met pakkende verhalen over de mensen die op allerlei plaatsen in de wereld de netwerken vormgaven en draaiend hielden. In het tweede deel illustreert hij het verhaal over de grote veranderingen telkens met treffende vignetten over gebeurtenissen, personen of bedrijven die op de een of andere manier een sleutelrol speelden of een symbolische functie vervulden. Het enige moment waarop het tempo verslapt, is in het hoofdstuk over ‘culture’, dat teveel herhalingen bevat en te weinig pointe vertoont. Het begrip ‘netwerken’ kan gemakkelijk een catch-all phrase worden zonder veel analytisch nut, maar Miller weet dit gevaar bekwaam te omzeilen doordat hij telkens een concrete sociale, culturele, economische of geografische invulling aan de notie geeft en duidelijk maakt hoe en waarom bepaalde netwerken in de maritieme wereld van belang waren. Zo legt hij in het hoofdstuk over havens uit dat Rotterdam, Antwerpen en Hamburg de grote veranderingen in de twintigste eeuw beter hebben doorstaan dan Londen, Liverpool of Marseille doordat ze over een meer geschikte en complete combinatie van netwerken beschikten: zowel goede verbindingen met een uitgestrekt achterland als uitstekende voorwaartse verbindingen met economische centra elders in de wereld en een intensieve samenwerking tussen betrokkenen in de scheepvaart en lokale bestuurders en zakenlieden. Netwerken en networking waren in zijn visie ‘at once, vehicle, lubricant, and bridge by which maritime commerce happe-
VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 353
27-05-14 11:01
354
BOEKBESPREKINGEN
ned’ (p. 175) en dat alles vooral dankzij het feit de relevante spelers wereldwijde connecties wisten te verenigen met een hechte lokale inbedding. De scheepvaartsector was in Millers visie zowel object als subject van grote veranderingen die zich in de twintigste eeuw in de wereld voltrokken. Externe factoren die de ‘networks’ en ‘exchanges’ diepgaand beïnvloedden, waren de twee wereldoorlogen, de dekolonisatie en de snelle expansie van de luchtvaart in de jaren vijftig. De consequenties hiervan waren dat er nieuwe netwerk-knooppunten buiten Europa verrezen, dat netwerken deels overgingen in handen van andere actoren, dat er nieuwe spelers ten tonele verschenen – met name Aziatische ondernemers en bedrijven – en dat de passagierslijnvaart van de aardbodem verdween. Daarbij kwam vanaf de jaren zestig een revolutie van binnenuit: de containerisering van het vervoer. De containerrevolutie betekende, naast een enorme sprong in investeringen en een ingrijpende verandering in de samenstelling van de vloot, ook een omwenteling in de logistiek, een transformatie in de infrastructuur van havens en een radicale verandering in het transport- en distributiesysteem aan land. Oude vormen van samenwerking werden uiteengerafeld; ‘ons kent ons’ stelde steeds minder voor. De hiërarchie tussen havens en scheepvaartondernemingen werd flink door elkaar
geschud. De grootste containerhavens liggen tegenwoordig in Oost-Azië en de top tien van containermaatschappijen bestaat na nummer 1 (het Deense Maersk) voornamelijk uit bedrijven gevestigd in Taiwan, Korea, China, Singapore en Japan. Globalisering, in de zin van toenemende ‘global interchange and connectedness’, was volgens Miller in de maritieme sector in de twintigste eeuw dus een continu proces. De Eerste Wereldoorlog markeerde geen breuk. ‘De-globalisering’ deed zich niet voor. De wereldwijde netwerken die Europeanen vóór de oorlog construeerden, zijn in de loop van de twintigste eeuw niet verdwenen (vandaar de nadruk op Europa in de hoofdtitel van het boek). Het is waar dat sommige centra en netwerken in het Interbellum of daarna aan betekenis verloren, maar daar stond de opkomst van andere knooppunten en de groei van andere relaties tegenover. Aan de voortgaande globalisering heeft de maritieme sector zelf bovendien een belangrijke bijdrage geleverd, aldus Miller. De containerrevolutie is daarvan het beste bewijs. Met deze stellingen positioneert Miller de maritieme geschiedenis in het hart van het debat over global history van de twintigste eeuw. Karel Davids, Vrije Universiteit Amsterdam
Nieuwste tijd René Bastiaanse, Onkuisheid. De Nederlandse biechtpraktijk 1900-1965 (W Books; Zwolle 2013) 304 p., ill., tbl., € 22,95 ISBN 9789066301504
Roomser dan de paus? René Bastiaanse, historicus en neerlandicus, directeur van het Brabants Historisch Informatiecentrum en presentator van Omroep Brabant, wil met zijn vlot en soms met humor geschreven boek een antwoord bieden op de vraag in hoeverre katholieke Nederlandse priesters tussen 1900 en 1965 ingewijd werden
in de toenmalige gekende materia sexualis, oftewel het terrein van de seksualiteit. Uitgangspunt voor zijn uitgebreide verkenning vormen de talrijke passages in verschillende – hoofdzakelijk in het Latijn geschreven – katholieke moraaltheologische handboeken en naslagwerken die werden gebruikt in de grootsemi-
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 354
27-05-14 11:01
355
NIEUWSTE TIJD
naries. Daarnaast wordt ook gekeken naar de handgeschreven college-aantekeningen van priesterstudenten die in het Katholiek Documentatiecentrum te Nijmegen voorhanden zijn. De visies op de katholieke seksuele moraal zoals die tussen 1901 en 1964 verschenen in de nummers van het pastoraal-theologische vakblad Nederlandse Katholieke Stemmen fungeren als laatste belangrijke historische bron. Omdat echter – tot Bastiaanses eigen verrassing – in de loop van zijn verkenning bleek dat de materie zo uitgebreid was – naar eigen zeggen vormden priesters zelfs ‘lange tijd de beroepsgroep met de meeste kennis van de seksuele gedragingen van de mens’ – wil hij zijn resultaten boekstaven in een trilogie, waarvan Onkuisheid het eerste deel is. In dit boek worden de zogenaamde ‘tegennatuurlijke zonden’ tegen de kuisheid onder de loep genomen. Hieronder ressorteren de zonden van masturbatie, homoseksualiteit, bestialiteit en andere vormen van ‘perversiteiten’, zoals fetisjisme en exhibitionisme. In de twee nog te verschijnen delen zou dan respectievelijk de aandacht worden gericht op de ‘natuurlijke zonden’ tegen de kuisheid (overspel, verkrachting, incest, enzovoort) en op de gevaren van de ‘kleine onkuisheid’ of de problematiek van seksuele handelingen en gedachten die niet noodzakelijk aanleiding geven tot zondigheid, maar die wel de verleiding daartoe met zich meedroegen. Het eerste deel is alvast een lijvig boek geworden met niet minder dan dertien hoofdstukken, die in de vorm van een logisch en consistent drieluik worden gebracht. Het eerste luik, dat bedoeld is als algemene historische inleiding, brengt een schets van belangrijke aspecten in de toenmalige priesteropleiding. Achtereenvolgens komen aan de orde: de Nederlandse katholieke infrastructuur, inclusief de seminaries; het lesmateriaal en de didactische aanpak in de seminaries; het fenomeen van de casuïstiek als belangrijk ingrediënt van de katholieke moraaltheologie, zeker tot aan de Tweede Wereldoorlog; de gerichtheid op de realisatie van het heil en de redding van de mens,
niet alleen in het hiernumaals, maar vooral in het hiernamaals, als onlosmakelijk karakter van de katholieke zondenleer. In het vijf hoofdstukken tellende tweede luik buigt de auteur zich dan over het onderricht dat de priesterstudenten kregen inzake de reeds vernoemde ‘tegennatuurlijke zonden’ tegen de kuisheid. Omdat dergelijk onderricht enkel werd gegeven om de toekomstige priester als zorgzame zielenherder in staat te stellen de penitent terug op het goede pad te brengen, loopt het boek in een derde luik uit in een exploratie van de biechtpraktijk rondom de zonden tegen het zesde en het negende gebod. Het dertiende en laatste hoofdstuk is opgebouwd als een soort slotbeschouwing, waarin wordt gepeild naar constanten en evoluties in deze materie. Twee appendices ronden het geheel af. In de eerste, ‘Het einde van het rijke roomse leven’, geeft de auteur enkele interessante nabeschouwingen, zoals zijn mening dat katholiek Nederland in deze kwestie, net zoals in andere kwesties omtrent geloof en ethiek, ‘roomser was dan de paus’: men interpreteerde volgens Bastiaanse in katholiek Nederland, onder invloed van regelneverij en calvinistisch puritanisme, alles veel strikter en naar de letter. In het katholieke zuiden, waartoe ook België behoorde, had men de neiging om met deze zaken meer ‘losjes’ en tamelijk soepel om te springen en daarmee een meer ‘menselijke’ benadering te hanteren. ‘Seksueel misbruik in de Rooms-katholieke Kerk’, de tweede appendix, buigt zich over de vraag hoe het mogelijk is dat sommige priesters, die toch zo een gedetailleerd overzicht van en inzicht in de materia sexualis hadden, zich ook schuldig hebben gemaakt aan de meest verboden seksuele overtredingen, zoals naar voren komt in de resultaten van de Commissie Deetman. Een van de oorzaken betreft volgens Bastiaanse de aanwezigheid van psychopaten met een ‘antisociale persoonlijkheidsstoornis’ onder de priesters, die in de hand was gewerkt door het minder strenge selectiebeleid omwille van de grote priesternood. Veel zaken nopen echter nog tot verder onderzoek vooraleer er definitieve uitspraken kunnen worden gedaan. VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 355
27-05-14 11:01
356
BOEKBESPREKINGEN
Het boek presenteert zich als het resultaat van gedegen onderzoek van een historicus die zijn metier kent, waarbij op kundige wijze door de geschiedenis van de theorieën en praktijken van katholieke kuisheidsopvattingen wordt gewandeld. Enigszins jammer maar begrijpelijk in dit opzicht is dat, wellicht met het oog op een breed lezerspubliek, het notenapparaat bewust beperkt is gehouden, dikwijls zonder verwijzingen naar concrete bladzijden in de handboeken waarin de betreffende informatie geval per geval terug kan worden gevonden. Alleszins opmerkelijk vond ik dat men in Nederland blijkbaar zo weinig aandacht besteedde aan enkele klassieke en centrale verschoningsgronden inzake katholieke moraal: vooraleer men kon spreken van een ‘doodzonde’, zoals de auteur terecht ook aangeeft, moest eerst bij elk geval worden nagegaan of er echt sprake was van ‘wetens en willens’ overtreden van een voldoende ernstige materie. Kan het zijn dat het bijna in de marge vermelden van dit gegeven weerspiegelt dat die verschoningsgronden hier niet zo belangrijk werden gevonden en dikwijls in de praktijk verwaarloosd
dreigden te worden? Zo zijn er nog andere zaken die inderdaad kunnen wijzen op een meer rigoureuze benadering van moraal in katholiek Nederland in vergelijking met de rest van de katholieke wereld: het niet uitwerken van het concept van ‘volmaakt berouw’, dat de zondaar, zelfs na het begaan van een doodzonde, onmiddellijk opnieuw ‘in staat van genade’ bracht, mits hij de intentie had de overtreding bij de eerstvolgende biechtgelegenheid ter sprake te brengen. Ook valt er in de door Bastiaanse onderzochte bronnen niets te lezen over een andere gangbare katholieke opvatting, die terug gaat op de leer van Thomas van Aquino en stelt dat men in bepaalde gevallen het geweten moet volgen bij moreel handelen, zelfs wanneer dit feitelijk indruist tegen algemeen geldende principes (oftewel de delicate materie van de zogenaamde subjectieve verschoningsgronden bij objectief kwaad). Het zou zeker interessant zijn om in de toekomst comparatief onderzoek te verrichten naar parallelle opvattingen zowel binnen als buiten Nederland. Jan van Wiele, Universiteit Tilburg
Nieuwste tijd Rimko van der Maar en Hans Meijer, Herman van Roijen. Een diplomaat van klasse (Boom; Amsterdam 2013) 696 p., ill., €29,90 ISBN 9789089532367
Herman van Roijen: de man die het Nederlandse dekolonisatieproces volbracht ‘Als ik iets over hem zou moeten vertellen, zou het alleen maar steeds wéér zijn, dat hij zo’n geweldig mens is’, aldus zijn secretaresse over Herman van Roijen, die Nederland vier decennia diende als diplomaat. Het moeten onheilspellende woorden zijn geweest voor zijn biografen Rimko van der Maar, verbonden aan de Universiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam, en Hans Meijer, universitair docent aan de Rijksuniversiteit Groningen. Over duivels is het aantrekkelijker een biografie te schrijven dan over engelen. De biografen wa-
ren zich er tevens van bewust dat menig journalist reeds had geconcludeerd dat Van Roijen niet alleen Nederlands beste, maar tevens ‘s lands meest onbekende diplomaat is gebleven. Niettemin waren de schrijvers qua expertise – Van der Maar wegens zijn kennis van diplomatieke betrekkingen en de interactie tussen binnenlandse opinie en buitenlands beleid, en Meijer door zijn brede inzicht in (post)koloniale verhoudingen – bij uitstek toegerust om deze biografie te schrijven.
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 356
27-05-14 11:01
357
NIEUWSTE TIJD
Het schrijven van een biografie is altijd een discussie tussen het leven van de beschrevene en dat van de beschrijver. In het geval van twee biografen moet er tussen deze beiden een akkoord bereikt worden over die interactie. Van der Maar en Meijer zijn erin geslaagd zonder grote stijlbreuken de door hen afzonderlijk geschreven hoofdstukken aaneen te smeden. Met een prettige verteltrant voeren zij de lezer langs de diverse stadia uit het bestaan van de rasdiplomaat Van Roijen: zijn jeugd- en studiejaren; zijn eerste schreden op het diplomatieke pad op het gezantschap in Washington (1930-1932), waar zijn vader hem coachte; zijn werkzaamheden op de legatie in Tokio als tweede man (1936-1939); zijn jaren op het departement in Den Haag (1933-1936 en 1939-1941) met Eelco van Kleffens als leermeester en in de nabijheid van zijn schoonvader A.M. Snouck Hurgronje, die als secretaris-generaal de scepter zwaaide; zijn verzetsjaren; een kortstondig ministerschap (1945-1946); ambassadeurschappen in Ottawa (1947-1950), Washington (1950-1964) en Londen (1964-1970) en ten slotte de jaren van pensionering. Hoogtepunten daarbij zijn natuurlijk het Van Roijen-Roem-akkoord uit 1949, dat de Nederlandse regering, die zichzelf had vastgemanoeuvreerd in het Indonesische dekolonisatieproces, alsnog over de drempel naar soevereiniteitsoverdracht hielp, en zijn bemoeienis in 1962 met de Nieuw-Guineakwestie, waarbij Van Roijen zijn minister Luns buitenspel moest zetten om de regering te bewegen ook het laatste stukje Nederland in de Oost af te staan. De belangrijkste ontwikkeling die de auteurs in dit rijke leven schetsen is de overgang van een idealistisch gestempeld diplomaat vóór de Tweede Wereldoorlog, naar een meer pragmatisch en realistisch ingesteld atlanticus in de naoorlogse tijd. Van der Maar en Meijer schrijven deze ontwikkeling voornamelijk toe aan de ervaringen van Van Roijen met de totalitaire regimes in Japan, Duitsland en de Sovjet-Unie tijdens en kort na de oorlog. De voornaamste vraag die zij stellen is waarom Van Roijen zo hoog boven zijn collegae uittorende. Het antwoord heeft iets van
een cirkelredenering, doordat het in hoofdzaak neerkomt op het herhalen dat hij zo voortreffelijk was. Twee elementen lijken echter in hoge mate te hebben bijgedragen aan zijn succes: zijn respect voor anderen en de nauwe relaties die hij onderhield met de inner circles van politiek Den Haag. Toch doemt hier de vraag op die in het voetbal vaak wordt gesteld: was hij zo goed of waren de anderen zo slecht? In 1949 was het niet zo heel moeilijk om na het optreden van de hautaine Henri van Vredenburch te getuigen van meer menselijkheid jegens de Indonesische onderhandelaars. In 1962 was het evenmin moeilijk om de nationale en internationale politieke verhoudingen beter aan te voelen dan minister Joseph Luns, die zich zodanig had vastgebeten in zijn koers ten aanzien van Nieuw-Guinea dat de betiteling autisme adequater lijkt dan rechtlijnigheid. Dat de Van Roijens puissant rijk waren, maakte het natuurlijk op lastige momenten ook net iets gemakkelijker de rug recht te houden en het vizier open. Van Roijen bestempelde zichzelf als ‘een realistische idealist’, een term die wat mij betreft een plaats in de ondertitel had verdiend. Juist die opstelling maakte hem bij uitstek geschikt om honest broker te zijn tussen Nederland en de buitenwereld. Het pragmatisme en het realisme komen door de beschrijving van zijn diplomatieke handwerk voldoende uit de verf, maar met de ideële kant van Van Roijen is dit minder het geval. De auteurs wijzen steeds op zijn hang naar het spirituele – hij las veel over theologie, filosofie, theosofie en antroposofie, en raadpleegde op zoek naar een partner zelfs een waarzegger – maar zij analyseren de spanning tussen deze particuliere zweverigheid en zijn professionele pragmatisme niet. In het algemeen had de biografie wat meer aandacht voor drama kunnen gebruiken. Afgezien van de beschrijving van de in de loop van de bezettingstijd steeds groter wordende spanning tussen de ditmaal principiële Van Roijen en zijn accommoderende schoonvader, die leiding gaf aan het college van secretarissen-generaal, ontbreekt die aandacht grotenVOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 357
27-05-14 11:01
358
BOEKBESPREKINGEN
deels. Zo wordt de dreiging van een Nederlands-Indonesische oorlog in 1962 als mosterd na de maaltijd opgediend, nadat eerst het hele diplomatieke verhaal is afgerond. De simpele mededeling dat Van Roijen na het bereiken van het akkoord in het vliegtuig van Washington naar Den Haag naast Nicolaas Jouwe, de leider van de geslachtofferde Papoea’s, zat en hem ‘bijpraatte’, had ook wel wat meer dramaturgie verdiend. Op zijn minst had de vraag kunnen worden opgeworpen wat een realistische idealist in zo’n geval doet. Ondanks de aspiraties van de auteurs om Van Roijens hele leven te beschrijven, is het boek al met al vooral een degelijke werkbiografie geworden. De thuissituatie blijft namelijk in hoofdzaak beperkt tot het va-et-vient van fa-
milieleden; dat is misschien ook niet onbegrijpelijk bij een ingetogen man die nooit met zijn kinderen speelde en in brieven aan hen vrijwel uitsluitend over zijn werk schreef, maar het is wel wat jammer waar het zijn vrouw betreft, die gold als zijn tegenpool en tevens zijn beste sparringpartner. De lezer had er graag meer over vernomen dan over het beleid, dat soms te uitgebreid aan bod komt, zoals in het bijna vijftig pagina’s tellende hoofdstuk over de NieuwGuinea-politiek in de jaren vijftig, dat wordt afgesloten met de mededeling dat Van Roijen daarin niet meer dan een bijrol vervulde. Bob de Graaff, Universiteit Utrecht / Neder-
landse Defensieacademie
Nieuwste tijd Simon J. Potter, Broadcasting Empire. The BBC and the British World, 1922-1970 (Oxford University Press; Oxford 2012) 272 p., € 90,95 ISBN 9780199568963
Het Engelse imperium op de radio In de internationale geschiedschrij ving van kolonialisme en imperialisme ligt de nadruk gelukkig steeds minder exclusief op de politiek-militaire en economische dimensies. Een belangwekkende vraag is bijvoorbeeld hoe de gekoloniseerde gebieden de eigen cultuur in overeenstemming hielden met de cultuur van de kolonisator ver weg. In vrijwel alle koloniale wereldrijken ontwikkelden zich mengvormen van lokale normen en gebruiken met die van het thuisland, maar niet zelden werd de lokale zelfbewustheid zo sterk dat vervreemding ontstond. Dat tastte de eenheid van het rijk soms aanzienlijk aan, met onafhankelijkheidsstrijd als ultiem gevolg. Juist in de periode dat de desintegratie van de koloniale rijken gestalte begon te krijgen (uitmondend in onafhankelijkheid), ontstond de grensoverschrijdende communicatietechnologie die we met de term ‘omroep’ kunnen samenvatten. Deze technologische vernieu-
wing schiep vanaf de jaren twintig via radio en de jaren vijftig via televisie ongekend nieuwe mogelijkheden om cultuur vorm te geven, te veranderen of te versterken, ook op wereldschaal. De Britse historicus Simon Potter, verbonden aan de University of Bristol, heeft nu als eerste via uitvoerig archiefonderzoek proberen vast te stellen hoe deze mogelijkheden zijn ingezet om het Britse imperiale rijk een daadwerkelijk eigen, samenhangende cultuur te geven. Zijn focus ligt vooral op de activiteiten die vanuit de BBC zijn georganiseerd onder de noemer Empire (of: Imperial) Service. Feitelijk is dat de voorganger van wat nu BBC World Service heet. Potter is bij uitstek voor die taak geschikt, want hij schreef eerder uitvoerig over de opkomst van het Britse imperiale perssysteem tussen 1876 en 1920, waarbij hij aansloot bij het baanbrekende werk Empire and Communications van Harold Innis uit 1951. Potters meer
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 358
27-05-14 11:01
359
NIEUWSTE TIJD
empirische studie wees uit dat het zich sterk ontwikkelende technologisch perssysteem (met internationale persbureaus en een persbeleid van de centrale overheden) het idee van een samenhangende Britse wereldcultuur kon verstevigen, ook al waren delen van de Britse pers buitengewoon kritisch. Potter heeft nu een ware titanenarbeid moeten verrichten om zich een scherp beeld te kunnen vormen van de grootschalige Britse omroepactiviteit in de periode na 1920. Hij ploegde door tientallen archieven verspreid over het Britse gemenebest, van Canada tot Australië en van Zuid-Afrika tot Nieuw Zeeland. Desondanks slaagt hij erin om zijn boek met zeven chronologisch-thematische hoofdstukken beperkt en overzichtelijk te houden. Rode draad in het geheel is de enorme spanning die soms ontstond tussen de BBC en de lokale cultuur van de verschillende gebiedsdelen. De BBC werd in Canada, Australië, NieuwZeeland, India en Zuid-Afrika in toenemende mate gezien als een vorm van bemoeiing en bevoogding die te weinig of zelfs helemaal geen oog had voor de lokale gewoonten en belangen. Door de in die gebieden opgerichte publieke omroeporganisaties werd de Imperial Service daarom al snel weggeconcurreerd. Dat grootschalige media nationale culturen zowel kunnen verstevigen als vernietigen is een effect dat generaties autoriteiten zorgen heeft gebaard. Niet zelden leidde dat tot vormen van censuur dan wel propaganda in de koloniën. Maar zoiets was bij de BBC niet echt noodzakelijk. Deze organisatie is vanaf het begin in 1922 opgebouwd in het Victoriaanse ideaal een public service te zijn voor de gehele Britse beschaving, niet gebonden aan commerciële of politieke belangen. Neutraliteit in politieke zin was daarvan een gevolg: de BBC was boven alles een cultureel instrument. Daar komt bij dat in de Britse commonwealth de politieke banden met de meeste gebieden zo los waren dat al spoedig na de komst van de radio zelfstandig georganiseerde omroepsystemen naast de Imperial Service bestonden. De publieke omroepen in Canada,
Australië en Nieuw Zeeland oriënteerden zich in hun structuur en programmaopzet weliswaar op het BBC-voorbeeld, maar hun activiteiten werden onafhankelijk van de Britten uitgevoerd. Dat leidde vooral in het Interbellum af en toe tot conflicten met de BBC, die probeerde de binnen die omroep gehanteerde interpretatie van ‘Britse cultuur’ aan de landen van de commonwealth op te leggen. De gedeelde weerzin tegen de zich overal opdringende Amerikaanse cultuur was echter voldoende basis om openlijke ruzies over Brits cultureel imperialisme te voorkomen. Soms, zoals in India het meest manifest, mislukte elke poging om Britse culturele uitingen aan de lokale cultuur op te leggen. Potter concludeert dan ook dat de omroep eerder heeft gefunctioneerd als een middel om een desintegrerend wereldsysteem nog enige glans te geven, dan dat ze in staat was een nieuwe wereldcultuur vorm en inhoud te geven. Buitengewoon interessant om te zien is dat de pogingen om de Britse cultuur op wereldschaal te handhaven pas succesvol werden nadat de dekolonisatie had plaatsgevonden. Het Amerikaanse ‘cultureel imperialisme’, dat met de enorme groei van de televisie-industrie in de jaren zeventig en tachtig gestalte kreeg, maakte de BBC ineens tot een zeer aantrekkelijke partner om mee samen te werken. Momenteel is het op commerciële basis opererende BBC Worldwide dan ook een van de meest succesvolle takken van het BBC-netwerk. Door zijn scherpe analyse op basis van empirisch onderzoek is Potters werk zeker baanbrekend te noemen. Het is te hopen dat in Nederland een soortgelijke inspanning op mediahistorisch terrein kan plaatsvinden. Hier staan we nog aan het begin van dergelijk onderzoek. Verder dan een relatief beperkt proefschrift over de vooroorlogse Indië-omroep van René Witte (1996) en het encyclopedische, meerdelige overzichtswerk van Gerard Termorshuizen over de Nederland-Indische pers zijn we niet gekomen. Met de opheffing van de Wereldomroep in 2011 (feitelijk een omvorming van een volstandige journalistieke organisatie VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 359
27-05-14 11:01
360
BOEKBESPREKINGEN
naar een klein informatiebureau) is in ieder geval een groot archief vrijgekomen dat een mooie basis kan bieden.
Huub Wijfjes , Universiteit van Amsterdam / Rijksuniversiteit Groningen
Nieuwste tijd Derek R. Peterson, Ethnic patriotism and the East African Revival. A history of dissent, c. 1935-1972 (Cambridge University Press; Cambridge 2012) 362 p., € 80,99 ISBN 9781107021167
Dissident gedrag, masculiene eer en etnisch conservatisme in Oost-Afrika Op 14 oktober 2009 werd door een lid van het Ugandese parlement een voorstel gedaan ter invoering van een wet tegen homoseksualiteit. Een dergelijke homofobie in Afrika wordt door veel critici in verband gebracht met de activiteiten van Europese missionarissen en Amerikaanse evangelisten, en met publicaties waarin men uitgaat van een op reproductie en familie gebaseerde Afrikaanse seksualiteit. In Ethnic patrotism and the East African Revival laat Derek R. Peterson, specialist in de geschiedenis van Afrika aan de University of Michigan, zien dat homofobie slechts een van de gevolgen is van een veel breder en langduriger proces van morele herprofilering in Oost-Afrika. In de verschillende hoofdstukken wordt een analyse gegeven van de controverse over moraliteit, cultuur en samenleving tussen aanhangers van de Revival-beweging en ‘etnisch patriotten’ (activisten), zoals bij de Kiga, Ganda, Toro en Konzo in Uganda, de Luo, Haya en Gikuyu in Kenia, en de Bugufi in Tanzania. Hiermee geeft de auteur een verrassende kijk op de rol van eer en moraal in de toenemend competitieve Oost-Afrikaanse maatschappij van de laatkoloniale periode. De laatste jaren heeft de geschiedenis van emoties zich ontwikkeld tot een productief en stimulerend gebied van onderzoek, ook in de geschiedenis van Afrika. Hoewel Petersons boek de waarde van dit type historisch onderzoek laat zien, gaat het wel voorbij aan de historiografie en theorievorming van deze stroming. Peterson zet zich in deze studie vooral af tegen het werk over de laatkoloniale periode,
dat te sterk gefocust is op het idee van natievorming. Wat ontbreekt, aldus Peterson, is oog voor morele argumenten. Zijn grass roots analyse geeft ons niet alleen inzicht in het christelijk reveil en het proces van bekering in OostAfrika, maar nodigt ook uit tot anders denken over de rol van moraal en eer binnen de sociale en culturele processen en de aard van het kolonialisme. De Mau Mau-beweging van de Gikuyu bijvoorbeeld voerde niet alleen een nationalistische strijd tegen het Britse kolonialisme en haar collaborateurs, maar ook een moreelconservatieve strijd tegen seksueel en sociaal wangedrag dat de cohesie van de eigen etnische natie ondermijnde. In deze morele strijd verschilden, aldus de schrijver, de Mau Maustrijders niet van andere etnisch patriotten in Oost-Afrika van de jaren veertig en vijftig van de vorige eeuw. Ook nu nog wordt dit morele project voortgezet door de Mungiki-beweging, de luidruchtigste vertegenwoordiger van het Gikuyu-neotraditionalisme. Een belangrijke rol in het boek is weggelegd voor de Revival-beweging, die haar oorsprong heeft in Noord-Rwanda. Bekeerlingen van deze beweging werden in heel Oost-Afrika door de etnisch patriotten gezien als een exponent van antisociaal gedrag. Revivalisten waren geïnspireerd door John Bunyans boek The pilgrim’s process uit 1678. In navolging van Bunyans hoofdpersoon, een christelijke Elckerlijc, braken ze met hun oude leven. Door voedsel te eten waarop een taboe rustte, het haar te scheren, van kleding te veranderen, amuletten af te werpen, offerplaatsen van de voorou-
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 360
27-05-14 11:01
361
NIEUWSTE TIJD
ders kapot te maken en zich in het openbaar indiscreet uit te laten over alles wat God verboden had, bekeerden zij zich tot de nieuwe beweging. Zo maakten zij zich hiermee los uit een ‘decadente’ wereld van oude loyaliteiten, om vervolgens nieuwe loyaliteiten aan te gaan binnen een kosmopolitische wereld van gelijkgestemden. De auteur ziet hun bekering daarmee niet direct als een persoonlijke religieuze daad, maar meer als een vorm van cultuurkritiek en een politiek verzet tegen de bestaande maatschappij. In de diverse hoofdstukken is te lezen dat de loyaliteit binnen de lokale politieke economie, waarmee de revivalisten braken, werd gekenmerkt door vormen van asymmetrische wederkerigheid tussen patronen en cliënten rond zeggenschap over en toegang tot voedsel, arbeid, grond en politiek-sociale zekerheid. Discipline en discretie in deze wereld was van groot belang voor de eer en de positie van de man en zijn familie binnen de politieke en sociale hiërarchie. Vanuit het idee van masculiene eer behoorde bescheidenheid van ondergeschikten tot de etiquette. Deze loyaliteit binnen de traditionele politieke economie kwam vanaf midden jaren dertig, als gevolg van monetarisering, arbeidsmigratie, urbanisatie en het opkomende nationalisme na de Tweede Wereldoorlog, overal in Oost-Afrika onder druk te staan. Lokaal gingen agrarische elites zich steeds meer afkeren van de oudere, meer op reciprociteit gebaseerde patronen van landbezit. Grond werd door hen gemonetariseerd, persoonlijke rechten op land werden vastgelegd en publieke goederen werden geprivatiseerd. Dit rurale kapitalisme ondermijnde de materiële basis van masculiniteit van afwezige arbeidsmigranten, kleine boeren en pachters. Daarnaast vonden er ook landhervormingen plaats om de rationaliteit van de agrarische productie te verbeteren en erosie tegen te gaan. Ook deze koloniale maatregelen vergrootten de onzekerheid van arbeidsmigranten en kleine boeren. Door de afname van traditionele zekerheden, verlaging van het inkomen en toename van de werkdruk gingen ook vrouwen zich on-
afhankelijker opstellen tegenover hun afwezige mannen. Sommigen zochten zekerheid bij andere mannen. Anderen gingen op zoek naar alternatieve inkomsten, zoals in de opkomende steden. Hier konden zij bijvoorbeeld hun zelfgestookte drank en seksuele diensten aanbieden. Andere vrouwen en kleine boeren vormden een gewillig publiek voor de predikers van de Revival-beweging. Dezen boden hun een alternatief voor de verstikkende loyaliteiten van oude, ‘decadente’ wereld. Het antisociale karakter van de Revival-beweging en de wijze waarop de aanhangers zich in het openbaar manifesteerden, werd ook ervaren als een verdere ondermijning van de politieke autoriteit en de sociale discipline waarmee de masculiniteit, de eer en daarmee de positie van de man in de politieke economie verbonden was. Voor de in hun eer aangetaste vaders en broers in de stad en voor de lokale leiders en kerkleiders op het platteland, waren onafhankelijke vrouwen, prostituees en revivalisten allen delinquenten die willens en wetens de conventies van samenleving, geworteld in de eigen geschiedenis, naast zich neer legden. De activisten onder deze mannen positioneerden zich als hoeders van het voorouderlijke cultureel erfgoed. Hiervoor richtten zij etnische organisaties op, zoals de Bakonze Life History Research Society, de Haya Union en de Luo Union. Door het optekenen en publiceren van etnografieën, geschiedenissen en bundels van verzamelde spreekwoorden, en het organiseren van acties, zoals antiprostitutiecampagnes, zetten deze organisaties zich in om de morele en sociale discipline onder hun ‘stamgenoten’ te herstellen. Hierbij maakten ze gebruik van (moderne) koloniale bureaucratische technieken, zoals volkstellingen, identiteitskaarten, grenzen en kieslijsten, om mensen te identificeren en aan een thuisland te binden. Deze etnisch activisten positioneerden zich hiermee in een Oost- en Centraal-Afrika-overspannend discours over patriottisme, seksualiteit en vrouwendeugd. Peterson stelt dat Oost-Afrikanen vandaag de dag nog steeds leven in een wereld die door VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 361
27-05-14 11:01
362
BOEKBESPREKINGEN
deze etnisch patriotten is geconstrueerd; een wereld waarin homoseksualiteit, net als het antisociale gedrag van onafhankelijke vrouwen, prostituees en revivalisten, een bedreiging vormt voor het gewoonterecht, de religie en de ‘traditionele’ waarden van de eigen etnische samenleving. Nu zijn het de aanhangers van de snel groeiende Pentacostal-beweging die een
uitdaging vormen voor de discursieve en politieke orde die het resultaat is van dit neotraditionalisme. Het boek is dan ook van belang voor eenieder die de huidige samenleving van Oost-Afrika beter wil leren begrijpen. Frans Huijzendveld, Vrij Universiteit Amster-
dam / Wageningen Universiteit
Nieuwste tijd Joshua B. Freeman, American empire. The rise of a global power. The democratic revolution at home, 1945-2000 (Penguin Books; New York 2013) 530 p., € 17,49 ISBN 9780143123491
Geslaagde studie over de Verenigde Staten na 1945 Van een boek met de titel American empire mag je verwachten dat er uitvoerig wordt stilgestaan bij de relaties met de voornaamste Amerikaanse bondgenoten in Azië en Europa. Landen als Duitsland, Engeland, Frankrijk en Japan worden echter alleen even genoemd bij het bespreken van het begin van de Koude Oorlog en verdwijnen vervolgens vrij wel geheel uit beeld. Veel aandacht krijgen daarentegen bekende Amerikaanse hoofdpijndossiers als de oorlog in Vietnam, de problemen met Iran en de Amerikaanse steun voor repressieve regimes in de Derde Wereld. Daardoor ontstaat een enigszins eenzijdig beeld van een dood en verderf zaaiende Amerikaanse Moloch. Meer aandacht voor de met Amerikaanse hulp opgebouwde democratieën in Duitsland en Japan had dat beeld kunnen nuanceren. Dat is echter het enige dat op deze verder voortreffelijke studie valt aan te merken. Wel genuanceerd is Joshua B. Freemans beschrijving van de binnenlandse gevolgen van de Koude Oorlog, met name van de militarisering van de Amerikaanse maatschappij. De militaire uitgaven bedroegen tussen 1947 en 1989 gemiddeld 7,4 procent van het bruto binnenlands product, vijf maal zoveel als tussen de twee wereldoorlogen. Dat leidde enerzijds tot een schokkende verspilling. Freeman citeert uitvoerig Eisenhowers uit 1953 daterende rede
The chance for peace, waarin de president op hartstochtelijke wijze zijn zorgen uitspreekt over de maatschappelijke kosten van de bewapening: ‘The cost of one modern heavy bomber is this: a modern brick school in more than thirty cities. [...] We pay for a single destroyer with new homes that could have housed more than eight thousand people.’ De wapenwedloop was volgens Eisenhower ‘not a way of life at all. [...] It is humanity hanging from a cross of iron.’ Anderzijds, betoogt Freeman, wist Eisenhower heel goed dat defensieuitgaven de economie stimuleren. Massale federale investeringen in militair onderzoek bevorderden bovendien de ontwikkeling van wetenschap en technologie. Dat had soms eigenaardige gevolgen, schrijft Freeman. De fysioloog John Cunningham Lily kreeg in de jaren vijftig federale subsidie voor onderzoek naar de intelligentie van dolfijnen. Het resultaat was dat de dieren tijdens de oorlog in Vietnam werden ingezet om munitieopslagplaatsen in de baai van Cam Rahn te verdedigen. Een bijproduct van Lily’s onderzoek was het ontstaan van een bizarre cultus rond de dolfijn als intelligente kameraad van de mens, die in 1963 inspireerde tot de televisieserie Flipper. Freemans studie is bezaaid met dergelijke vermakelijke uitweidingen. Een saai handboek is het bepaald niet.
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 362
27-05-14 11:01
363
NIEUWSTE TIJD
De Amerikaanse relaties met de buitenwereld en de impact daarvan op de Verenigde Staten zelf vormen Freemans eerste hoofdthema. Het tweede hoofdthema is de Amerikaanse economie: de bloei van de Verenigde Staten vanaf de jaren veertig, de stagnatie in de jaren zeventig en begin jaren tachtig en het daaropvolgende moeizame herstel tot de crisis van 2008. In 1980 was het Amerikaanse bruto nationaal product per hoofd van de bevolking gezakt van de eerste plaats op de wereldranglijst naar de elfde plaats – achter landen als Duitsland en Frankrijk. Freeman – van oorsprong vakbondshistoricus – schetst op indringende wijze de teloorgang van de eens zo trotse Amerikaanse staal- en auto-industrieën. Deze waren het slachtoffer van internationale concurrentie en van een gebrek aan innovatie. De grote steden in de zogeheten Rustbelt in het noordoosten en het middenwesten, met hun getto’s en verlaten industrieterreinen, boden in de jaren tachtig dan ook een troosteloze aanblik. De nieuwe industrieën – met name de computerfabrieken – vestigden zich liever in de Sunbelt, het zuiden en zuidwesten. Daar waren de lonen lager en hadden de fabrieken minder last van vakbonden en een regelgevende overheid. De economische groei in de decennia na 1945 schiep de voorwaarden voor de democratische revolutie, het derde hoofdthema van Freemans studie. Presidenten John F. Kennedy en Lyndon B. Johnson geloofden vast in het vermogen van de overheid de grote maatschappelijke problemen aan te pakken. Er was door de economische groei bovendien geld genoeg. Johnson introduceerde Medicare en Medicaid, ziektekostenverzekeringen voor respectievelijk de ouderen en de armen. Johnsons wetgeving speelde verder een hoofdrol bij de afschaffing van de rassensegregatie in het zuiden. De strijd van de zwarte Amerikanen voor gelijke rechten was het startsein voor de opkomst van talloze emancipatiebewegingen. Studenten, vrouwen, homoseksuelen en indianen eisten gelijke behandeling. Alle gezagsdragers kwamen daarmee onder vuur te liggen: docenten, ouders, politieagenten en politici. Vooral die laatste groep
had het zwaar te verduren. Toen bleek dat de regering-Johnson stelselmatig leugens vertelde over het verloop van de oorlog in Vietnam en zelfs tegenstanders van de oorlog door de CIA liet bespioneren, daalde het vertrouwen in de politiek in rap tempo. De grootste klap was het Watergateschandaal rond president Richard Nixon, die zich schuldig had gemaakt aan illegale activiteiten. Tegelijk met de democratisering ontstond zo een ontgoocheling over de politiek. In 1964 vertrouwde 76 procent van het publiek de politieke leiders; in 1974 was dat nog maar 36 procent. Onder Amerikaanse conservatieven bestond dat wantrouwen tegen een grote overheid al veel langer. Misschien kregen zij daarom nu hun electorale kans. President Ronald Reagan verklaarde in 1981 dat de overheid niet de oplossing was, maar juist het probleem. De opkomst van het conservatisme leidde dan ook tot deregulatie, marktfundamentalisme en – met name onder Reagan en George Bush Jr. – belastingverlagingen voor de hogere inkomensgroepen. Het gevolg was een toenemende kloof tussen rijk en arm. Toch slaagden de conservatieven er volgens Freeman niet in de fundamenten van de verzorgingsstaat onderuit te halen. Een poging van de Republikeinen in 1994 om Medicare aanzienlijk te versoberen liep vast in het massale verzet van ouderen. De conservatieven hebben evenmin de grote emancipatiebewegingen van de jaren zestig en zeventig een halt kunnen toeroepen. Er is in de Verenigde Staten weliswaar een constante strijd gaande over zaken als abortus en homorechten, maar van een daadwerkelijke terugdringing van dergelijke verworvenheden van de democratische revolutie is geen sprake. Het voornaamste pluspunt aan Freemans studie is de heldere, overtuigend uitgewerkte thematiek. American empire is daarnaast levendig geschreven, degelijk en informatief; kortom, een geslaagd handboek over de Amerikaanse geschiedenis na 1945. Jos van der Linden, Universiteit Utrecht
VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 363
27-05-14 11:01
364
BOEKBESPREKINGEN
Nieuwste tijd Robert Caro, The years of Lyndon Johnson. The passage of power (Alfred A. Knopf; New York 2012) 736 p., ill., €34,99 ISBN 9780679405078
De Amerikaanse ambitie van Lyndon Johnson Het in 2012 verschenen vierde deel van Robert Caro’s biografie The passage of power over de 36ste president van de Verenigde Staten, Lyndon B. Johnson, bevat enkele intrigerende passages over het eerste off iciële buitenlandse staatsbezoek tijdens Johnsons ambtsperiode. Het betreft het bezoek van de Duitse bondskanselier Ludwig Erhard, eind 1963, een maand na de moord op Johnsons voorganger John F. Kennedy. Plaats van handeling was niet zoals gebruikelijk Washington DC, maar Texas Hill Country, de geboortegrond van Johnson, en meer in het bijzonder zijn ranch en het stadje Fredericksburg. Texas Hill Country was sinds 1846 de vestigingsplaats van een groep Duitse immigranten en traditioneel een achtergebleven gebied. Het bezoek liep uit op een volksfeest. Er werd Duits gesproken, bier gedronken en de Texas spareribs werden door het gezelschap met de handen gegeten. Een groter contrast met de deftige Kennedyperiode was niet denkbaar. Kennedy, telg uit een elitaire East Coast-dynastie, was wars van de meer volkse uitstraling van Johnson. Meer dan eens werd Johnson, tot zijn grote frustratie, tijdens zijn vicepresidentschap onder Kennedy niet uitgenodigd voor de talrijke deftige dinertjes en partijen in Washington. De Kennedy’s en hun staf beschouwden Johnson als een ongeciviliseerde ‘Texaanse boer’. Johnson, eerder machtig als master of the Senate, voelde zich daardoor vernederd. Het bezoek van Erhard pakte mede tegen de achtergrond van de Koude Oorlog in de Amerikaanse media uit als een ongewoon succes en Johnson zette zich met zijn Sparerib Summit direct na de aanvaarding van zijn ambt op de kaart als president. De verschijning van Caro’s The passage of power heeft in de Verenigde Staten een ware hype teweeg gebracht. De Amerikaanse me-
dia besteedden uitgebreid aandacht aan het nieuwe boek. Ook oud-president Bill Clinton besprak het boek in de New York Times. Dit valt niet los te zien van de teleurstelling over het presidentschap van Barack Obama. In tegenstelling tot Johnson trachtte Obama de vrijwel endogene patstelling in de Amerikaanse politiek tussen Democraten en Republikeinen in het begin van zijn presidentschap tevergeefs te doorbreken met een soort appeasement van de Republikeinen. Hoe anders handelde Johnson. Hij was de man die mede op grond van zijn ervaring als meerderheidsleider in de Senaat wist hoe de hazen in Washington liepen. Hij wist ook hoe hij zijn zin moest krijgen en schuwde daarvoor geen enkel middel. Deze handelwijze, bekend geworden als de Johnson Treatment, was een mengeling van soms onbeschofte machtspolitiek en vergaande vleierij. Historicus Caro heeft van het schrijven van de biografie over Johnson zijn levenswerk gemaakt. Ook qua omvang en bronnenonderzoek kent deze biografie zijn weerga niet. Tot nu toe omvat Johnsons biografie vier afzonderlijke delen met in totaal meer dan 3000 pagina’s. Aangezien Caro momenteel 77 jaar oud is en een aanzienlijk deel van het presidentschap van Johnson nog moet worden beschreven, is het de vraag of het werk ooit helemaal zal afkomen. De rode draad in de biografie is de constante honger van Johnson naar macht en zijn streven van jongs af aan ooit president van de Verenigde Staten te worden. Het uit ruim 700 pagina’s bestaande laatste boek valt uiteen in drie delen: de periode vanaf 1958 direct voorafgaand aan het vicepresidentschap onder Kennedy, zijn tijd als vicepresident en de eerste maanden als president na de moord op John F. Kennedy. In dit vierde deel van de biografie staat bovendien de constante strijd tussen
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 364
27-05-14 11:01
365
NIEUWSTE TIJD
Johnson en Kennedy’s broer en minister van justitie Robert F. Kennedy centraal. Alles overziende handelen de inmiddels verschenen vier delen over de weg naar het presidentschap van Johnson en zijn eerste jaren als president. Het eerste deel Path to power (1982) loopt van zijn geboorte in 1909 tot 1941. Hierin beschrijft Caro onder andere de complexe verhouding van Johnson tot zijn in de Texaanse politiek mislukte vader Sam Johnson, zijn eerste ternauwernood gelukte poging in 1937 om in het Congres te komen en zijn eerste mislukte campagne in 1941 om een Senaatszetel te bemachtigen. Deel 2, Means of ascent (1990), behandelt de periode 1941-1948. Een substantieel gedeelte daarvan is gewijd aan de wijze waarop Johnson in 1948 enigszins frauduleus zijn zetel in de Senaat verwierf. Het derde deel, Master of the Senate (2003), de periode van 1948-1957 omvattend, beschrijft de opkomst van Johnson in de Senaat, eerst als Democratisch senator en Minority Leader, en vanaf 1954 als Majority Leader. Johnson slaagde erin de weinig aantrekkelijke job van partijleider in de Senaat om te vormen tot een uiterst effectieve en politiekstrategische positie. Johnson zag zijn zetel en positie in de Senaat slechts als een opstapje naar het presidentschap. Een eerste mislukte poging daartoe waren de verkiezingen in 1956. Een tweede mogelijkheid deed zich voor in 1960. Johnson weifelde vanwege de mislukking in 1956, maar ook omdat hij besefte dat hij als Texaan de machtige Northern bosses niet zou meekrijgen. Op grond daarvan zou een zuidelijke president in de Verenigde Staten uitgesloten zijn. Uiteindelijk koos Kennedy hem als running mate omdat Johnson ervoor zou kunnen zorgen dat Texas en andere zuidelijke en westelijke staten Kennedy zouden steunen. Toch kon Johnson rekenen op stevige en blijvende tegenwerking van Robert F. Kennedy. Beide heren haatten elkaar hartgrondig. De oorsprong van hun slechte relatie lag in het begin van de jaren vijftig. ‘Bobby’ Kennedy was juist op voorspraak van zijn vader Joseph P. Kennedy Sr. lid geworden van de onderzoeksstaf van de door senator
Joseph McCarthy geleide Senate Investigations Subcommittee. Deze commissie moest het Amerikaanse overheidsapparaat zuiveren van communistische invloeden. Voormalig Roosevelt-protegé Johnson en de toen 27-jarige Bobby Kennedy ontmoetten elkaar voor het eerst in de Senaat in januari 1953. Johnson had zich al eerder meer dan eens publiekelijk sarcastisch uitgelaten over het overlopen van Kennedy’s vader, Amerikaans ambassadeur in Londen onder Roosevelt, naar het republikeinse kamp tijdens de verkiezingscampagne van 1940. Om die reden weigerde Bobby Kennedy aanvankelijk senator Johnson te begroeten. De levenslange vijandige houding tussen deze twee vormt één van de hoofdthema’s van The passage of power. Een ander thema is het functioneren van Johnson als vicepresident. Dat ging hem slecht af. Hij bleek niet tegen de twee broers Kennedy te zijn opgewassen. Johnson werd daardoor onzeker en raakte in zichzelf gekeerd. Meer dan eens nam hij zijn toevlucht tot overdreven gevlei in de richting van de president. Het presidentschap van Kennedy eindigde abrupt op vrijdag 22 november 1963 in Dallas. Voorafgaand aan de dramatische terugvlucht na de moord vanuit Texas naar Washington, werd Johnson op het vliegveld in Dallas door een lokale rechter ingezworen als president. Terug in Washington ging hij direct aan het werk om sleutelpolitici, vakbonden en vertegenwoordigers van zwarte burgerrechtenorganisaties achter zich te krijgen. De oude Johnson bleek zich snel te hebben hervonden. In de Senaat probeerde hij vervolgens als eerste de blokkade van de wet gericht op belastingverlaging op te heffen. Hij moest daarvoor door het stof voor de machtige conservatieve Democratische voorzitter van het Finance Committee van de Senaat, ‘Old Bull’ Harry Flood Byrd van Virginia. Na de ondertekening van de wet op de belastingverlaging slaagde Johnson er in korte tijd ook in de impasse in het Congres ten aanzien van burgerrechtenwetgeving te doorbreken. Dit zou leiden tot de Civil Rights Act van 1964 en de Voting Rigths Act van 1965. Deze wetten verschaften de zwarte VOL. 127, NO. 2, 2014
TVGESCH2014.2.indd 365
27-05-14 11:01
366
BOEKBESPREKINGEN
minderheid in de Verenigde Staten stemrecht en maakten een einde aan de nog bestaande segregatiepolitiek in verschillende deelstaten. In zijn eerste State of the Union in januari 1964 kondigde Johnson de War on Poverty aan. Dit was een omvangrijk pakket maatregelen op het vlak van uitkeringen, onderwijs, arbeidsmarkt en gezondheidszorg. The passage of power eindigt ruim een half jaar voorafgaand aan de presidentsverkiezingen in november 1964. Johnson zou met een overweldigende meerderheid tot president worden verkozen. Inmiddels wierp de Vietnamoorlog zijn schaduw vooruit. Veel zal dus nog aan de orde moeten komen in het voorlopig laatste vijfde deel van Caro’s biografie. Het oprijzende beeld van Johnson na vier delen biografie is een soms meedogenloze en machiavellistische Johnson, die al het mogelijke deed om de hoogste politieke machtspositie in de Verenigde Staten te bereiken. Hij blijkt niettemin als progressief democratisch president op binnenlands terrein effectief en slaagde erin om met gebruikmaking van de beruchte Johnson Treatment de hardnekkige impasse in vooral de Amerikaanse Senaat te doorbreken. Op het vlak van buitenlands beleid zou zijn politiek minder effectief uitpakken. Hopelijk slaagt Caro erin zijn nog te verschijnen vijfde deel binnen afzienbare tijd af te ronden. Zijn politiek-biografische geschiedschrijving over Johnson tegen de achtergrond van het Amerikaanse politieke stelsel tijdens een groot deel van de vorige eeuw is niet alleen zeer de moeite waard, maar ook vernieuwend. Erik de Gier, Radboud Universiteit Nijmegen
TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS
TVGESCH2014.2.indd 366
27-05-14 11:01