AVIS RELATIF À L’EFFICACITÉ ÉNERGÉTIQUE DANS LE SECTEUR DU LOGEMENT EN BELGIQUE
_____________
ADVIES OVER ENERGIE-EFFICIENTIE IN DE WONINGSECTOR IN BELGIE
BRUXELLES-BRUSSEL 21.12.2005
-2-
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
Woonden onder het voorzitterschap van de heer R. TOLLET, voorzitter van de Raad, de plenaire vergadering van 21 december 2005 bij :
Leden benoemd op voorstel van de representatieve organisaties van de industrie en van het bank- en verzekeringswezen : Mevrouw VEN, de heer CLAES. Lid benoemd op voorstel van de landbouworganisaties : De heer CHAMPAGNE. Lid benoemd op voorstel van de representatieve organisaties die de ambachten, de kleine en middelgrote handelsondernemingen en de kleinindustrie vertegenwoordigen : De heer BORTIER.
Leden benoemd op voorstel van de representatieve organisaties die de arbeiders en de verbruikscoöperaties vertegenwoordigen : Algemeen Belgisch Vakverbond : De heer LAMAS. Algemeen Christelijk Vakverbond : De heren DERRUINE, PIETTE. Febecoop : De heer HOFFELT. Woonde de vergadering bij als deskundige : Mevrouw HENRYON.
-3-
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
ADVIES BETREFFENDE DE ENERGIE-EFFICIËNTIE IN DE HUISVESTINGSSECTOR IN BELGIË
INHOUD
INLEIDING I.
Diagnose : Feiten en waarnemingen
II.
Voordelen van energiebesparingen in de woningsector
III.
Energiebesparingspotentieel in de woningsector
IV.
Factoren die de verwezenlijking van het energiebesparingspotentieel in de Belgische woningsector afremmen
V.
Initiatieven en actieplannen in het buitenland met betrekking tot het energiebesparingspotentieel in de woningen
VI.
Beleidsaanbevelingen
-4-
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
Inleiding De raad herinnert eraan dat hij op 1 december 2004 een advies heeft uitgebracht over het voorstel voor een Europese richtlijn betreffende energie-efficiëntie en energiediensten.1 De raad herinnert er voorts aan dat hij in de conclusie van dat advies liet weten dat hij in de nabije toekomst in een aanvullend advies een inventaris wenste op te maken van een aantal maatregelen die volgens hem het bestaande energiebesparingspotentieel in de diverse sectoren, meer bepaald in de huisvestings- en de vervoerssector, kunnen helpen realiseren. Dit initiatiefadvies geeft een overzicht van deze maatregelen – en beschrijft de diagnose waarop hun aanbeveling gebaseerd is – voor de huisvestingssector.2 Dit advies heeft meer bepaald tot doel concrete maatregelen te formuleren die volgens de raad efficiënte investeringen in energiebesparingen in de huisvestingssector in de hand kunnen werken en die bijgevolg, in het kader van de verplichtingen van België krachtens het Protocol van Kyoto, aanzienlijk kunnen bijdragen tot een vermindering van de broeikasgassen (bkg’s), die in 2003 147,7 miljoen ton CO2-equivalenten bedroegen (d.i. een stijging van 1,4% in vergelijking met 1990), waarbij als resolute doelstelling wordt vooropgesteld het sociaal-economische weefsel van het land te versterken. In dit verband heeft de raad een hoorzitting georganiseerd met de heer Uwe TAEGER, hoofd van de afdeling Leefmilieu en Economie van het Duitse federale ministerie van Milieubescherming, Natuurbehoud en Nucleaire veiligheid, over de lessen die kunnen worden getrokken uit de zgn. “Alliantie voor werkgelegenheid en leefmilieu”, het Duitse experiment dat een gunstig effect heeft gehad op elke van de drie pijlers van de duurzame ontwikkeling. De raad acht het immers belangrijk dat, gelet op de zeer hoge multiplicatorcoëfficiënt van de huisvestingssector in het algemeen en van de renovatie van het woningenpark in het bijzonder, de mogelijkheid wordt onderzocht om in België een soortgelijk initiatief op te zetten, dat aangepast zou zijn aan de specifieke situatie van ons land. Precies in deze context hebben de voorzitter en de ondervoorzitters van de raad op 3 november 2005 een gezamenlijk schrijven gericht de Eerste minister, de Vice-eerste ministers, de Minister van Economie, Energie, Buitenlandse handel en Wetenschapsbeleid, de minister van Leefmilieu en Pensioenen en de staatssecretaris van Sociale economie en Duurzame ontwikkeling, waarin het dagelijks bestuur van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven de federale regering uitnodigt om vanaf begin 2006, in samenwerking met de sociale gesprekspartners, een nationale Rondetafelconferentie te organiseren over de energie-efficiëntie in de huisvestingssector. Het dagelijks bestuur juicht immers toe dat de regering onlangs een aantal structurele maatregelen heeft genomen om de duurzame energieefficiëntie van de woningen te bevorderen en neemt er nota van dat op federaal niveau thans een werkgroep belast is met het vastleggen van de modaliteiten van deze opties. Op basis van deze diverse contacten heeft het dagelijks bestuur van de CRB de federale regering dan ook concreet voorgesteld deze procedure uit te breiden tot een breed nationaal initiatief in de vorm van een Rondetafelconferentie, waaraan de sociale gesprekspartners, de gewestregeringen, de gewestelijke economische en sociale raden en alle betrokken actoren zouden deelnemen. De bedoeling hiervan is de verschillende maatregelen vast te stellen en te coördineren die noodzakelijk zijn om een grootschalige operatie, die in drie opzichten positieve effecten zou ressorteren en aangepast moet zijn aan de specifieke situatie in ons land, succesvol uit te voeren. Een dergelijke operatie zou een solide bijdrage leveren tot zowel de bestrijding van de werkloosheid als de vrijwaring van het leefmilieu, de economische groei, de energie-onafhankelijkheid van het land, de vermindering van de uitgaven en de verhoging van de inkomsten van de sociale zekerheid.
CRB 2004-1213 DEF De technische gegevens en informatieve elementen van deze diagnose worden opgenomen in een aanvullend advies dat ten laatste begin 2006 moet verschijnen.
1 2
-5-
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
In dit vooruitzicht brengt de raad dit advies uit, waarin hij een nauwkeurige diagnose stelt van de energiesituatie van de woningen en op basis hiervan een inventaris opmaakt van een aantal pistes die tijdens de al genoemde Rondetafelconferentie – waarvoor de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven graag als gastheer wil optreden – concreet zouden kunnen worden ingevuld. In dit verband wijst de raad erop dat hij zich in dit advies heeft geconcentreerd op de maatregelen die er volgens hem toe kunnen bijdragen dat de bestaande aanzienlijke energiebesparingsmogelijkheden in de woningsector3 worden benut. Dit betekent echter geenszins dat er geen belangrijke inspanningen terzake kunnen en moeten worden geleverd in de sector van de utiliteitsgebouwen, waar ook een aanzienlijk potentieel aanwezig is om het energieverbruik terug te dringen. De raad preciseert dat dit advies niet alleen, zoals hierboven werd gezegd, moet worden gezien in het kader van de verwezenlijking van het Protocol van Kyoto, maar ook kadert in de zgn. “Post-2012-onderhandelingen”, die er idealerwijze toe moeten leiden dat zoveel mogelijk staten zich verbinden tot een aanzienlijke vermindering van de uitstoot van bkg’s tijdens de periode die volgt op die waarop het “Protocol van Kyoto bij de Raamconventie van de Verenigde Naties over de klimaatverandering” betrekking heeft (2008-2012).4 In dit verband herinnert de raad eraan dat de heer Marc VERWILGHEN, minister van Economie, Energie, Buitenlandse handel en Wetenschapsbeleid, de raad in juni 2005 een belangrijke adviesvraag heeft voorgelegd over het complexe dossier van de sociaal-economische gevolgen van deze toekomstige bijkomende verbintenissen.5 Dit advies kadert voorts in de context van de blijvende aandachtspunten van de raad inzake ondersteuning van de economische groei, vrijwaring van het concurrentievermogen, bevordering van de werkgelegenheid, bescherming van het milieu in het algemeen en vermindering van de energie-afhankelijkheid van het land. De raad herinnert er immers aan dat het energieverbruik dat kan worden toegeschreven aan de huisverwarming in de woningsector ca. 16% van de uitstoot van broeikasgassen (bkg’s) uitmaakt, terwijl in deze sector een aanzienlijk potentieel bestaat om energie te besparen; met gepaste maatregelen zou het overigens mogelijk zijn dit potentieel op een economisch rendabele manier te bereiken, wat een belangrijke bron van economische activiteit en werkgelegenheid vormt vanuit het oogpunt van duurzame ontwikkeling. Zo blijkt de huisvestingssector in theorie niet alleen een erg belangrijke vector te zijn in de strijd tegen het broeikaseffect en tegen de klimaatverandering, maar als het aanzienlijke energiebesparingspotentieel in die sector wordt gehaald, wordt het bovendien ook makkelijker de energiefactuur van de Belgische economie in haar geheel aanzienlijk te verlagen en ook, vanuit hetzelfde oogpunt van duurzame ontwikkeling, de facturen van de gezinnen te verlichten, waardoor iedereen makkelijker toegang krijgt tot energie en, bijgevolg, het zgn. sociale “fuel povertyverschijnsel” kan worden teruggedrongen.
De raad preciseert dat onder “woning” hier, overeenkomstig de definitie van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS), moet worden verstaan, een gebouw of het gedeelte van een gebouw dat bestemd is voor de huisvesting van een huishouden en dat daarvoor wordt gebruikt. Overeenkomstig dezelfde bron herinnert de raad eraan dat een “gebouw”, behalve het hoofdgebouw, de bijgebouwen en de aanhorigheden omvat, die samen met dat hoofdgebouw een geheel vormen dat op eenzelfde grondperceel gelegen is. Een gebouw wordt hier als “woning” beschouwd indien het uitsluitend of hoofdzakelijk – voor meer dan 50% van de totale oppervlakte – bestemd is voor huisvesting. Omgekeerd wordt een gebouw dus als een “utiliteitsgebouw” beschouwd indien het uitsluitend of hoofdzakelijk – meer dan 50% van de totale oppervlakte - een andere bestemming heeft dan huisvesting. 4 Zie het advies van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven van 23 juli 2003 over de gevolgen van het Protocol van Kyoto voor België : CRB 2003-573 DEF. 5 Deze adviesvraag heeft meer bepaald betrekking op : de sociaal-economische impact van een verbintenissenpeil m.b.t. de vermindering van de bkg-uitstoot van 15 tot 30% tegen 2020, zoals dat tijdens de laatste Europese Raad werd bepleit voor de groep van de ontwikkelde landen; de bijzondere situatie van België t.a.v. deze ambitieuze verminderingsmarge; - de lijst van de beste maatregelen voor de vermindering van de bkg-uitstoot, d.w.z. de maatregelen met een goede kosten/baten-verhouding die door de sociaal-economische actoren van het land kunnen worden aanvaard. 3
-6-
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
De raad deelt nog mee dat, gelet op de bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende bestuursniveaus in België, enerzijds, en op de federale opdracht die hem eigen is, anderzijds, zijn aanbevelingen in dit advies uitsluitend op dit niveau moeten worden gezien. Niettemin heeft de raad bij het opvatten van deze aanbevelingen een inventaris opgemaakt van en rekening gehouden met de belangrijkste bestaande maatregelen op de andere bevoegdheidsniveaus, voornamelijk dan in de gewesten. Op dezelfde manier heeft dit advies rekening gehouden met de Europese normen inzake energie-efficiëntie die van toepassing zijn op de woningen, meer bepaald met de richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestaties van de gebouwen. Zo werd hij ertoe gebracht pistes aan te bevelen waarbij de autoriteiten op zowel Europees als gewestelijk niveau betrokken moeten worden. Ten slotte vestigt de raad de aandacht op het feit dat het wijzigen van de structuur van de woningen niet de enige werkbare manier is om woningen vanuit energieoogpunt performanter te maken. De situering van deze woongebouwen in hun omgeving en van het ene gebouw in verhouding tot het andere is immers een zeer efficiënte manier om energieverlies te vermijden, zoals moge blijken uit de energie-efficiëntie die wordt bereikt door woningen in stadszones te concentreren. Volgens de raad bewijst deze vaststelling dat voor het beleid inzake ruimtelijke ordening en voor het stedebouwkundige beleid een hoofdrol is weggelegd in de strijd tegen het broeikaseffect en in de beheersing van de klimaatverandering. De raad onderstreept voorts dat de energiebesparende maatregelen die hij hier voor de woningsector aanbeveelt, toegespitst zijn op het geheel van woongebouwen, met uitzondering van de technische en andere maatregelen die in de woningen kunnen en moeten worden genomen op het vlak van het verbruik van elektrische apparaten. De raad deelt mee dat hij zich ook de mogelijkheid voorbehoudt daarover in een later advies aanbevelingen te formuleren. I. DIAGNOSE : FEITEN EN WAARNEMINGEN Toestand in de woningsector in België vanuit het oogpunt van de energie-efficiëntie De raad stelt vast dat het in principe efficiëntste type van woongebouw vanuit het oogpunt van energie-efficiëntie, t.w. de appartementen en studio’s, maar goed is voor 23% van alle woningen van het land en dat dit percentage 16% bedraagt in het Vlaamse gewest en 12% in het Waalse gewest. Bovendien is de ontwikkeling terzake niet gunstig, vooral dan in het Vlaamse gewest. Het aantal eengezinswoningen stijgt fors in het hele land, ook in Brussel, terwijl het aantal appartementen en studio’s in het Brusselse gewest en in Wallonië sterk terugloopt. In Vlaanderen en Wallonië leven ongeveer acht gezinnen op de tien in eengezinswoningen – tegenover één op vier in Brussel – en wonen vier gezinnen op de tien in geïsoleerde eengezinswoningen. De raad merkt op dat ons land dus wordt gekenmerkt door een versnipperd en gediversifieerd woningenpark en door een hoog aantal individuele eigenaars6, maar dat het aantal gebouwen met tien of meer woningen niettemin fors stijgt in het Waalse en, meer nog, in het Vlaamse gewest. Voorts noteert de raad dat de kleine woningen, uitzondering gemaakt voor het Brussels hoofdstedelijk gewest, ook in aantal stijgen en dat de middelgrote woningen in het hele land en meer bepaald in Brussel toenemen, terwijl de ruime woningen met een oppervlakte van meer dan 104 m2 in de drie gewesten teruglopen. De raad stelt vast dat het aandeel van de sociale woning, die nochtans een potentiële vector van energie-efficiëntie vormt, in het totale woningenpark heel wat minder groot is in België (7%) dan in de buurlanden (17% in Frankrijk, 35% in Nederland enz.).
Hoog in vergelijking met het gemiddelde aantal individuele eigenaars in de EU en in de buurlanden (Frankrijk, Duitsland en Nederland). 6
-7-
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
De raad onderstreept ook dat de levensduur van de woningen in België hoog is : 80% van de Belgische woningen is twintig jaar of ouder, vooral dan in Brussel en Wallonië. Hij merkt voorts op dat het aandeel van de woningen die na 1980 werden gebouwd kleiner is in België (20%) dan in de EU-15 (25%). Erg weinig woningen worden helemaal gesloopt en jaarlijks wordt slechts 0,5 tot 1% van de woningen gerenoveerd, waardoor de gemiddelde levensduur van een woning ongeveer een eeuw bedraagt. Bovendien staan de renovatie-inspanningen blijkbaar niet in verhouding tot de leeftijd van de bestaande woningen : in 2001 maakten de woningen waarvoor een renovatievergunning werd toegekend slechts 1% van het woningenbestand uit. Met de niettoegestane renovatiewerken erbij gerekend heeft het totale renovatiewerk – waarbij doorgaans echter elementen komen kijken die verband houden met energie-efficiëntie : verwarmingsketels, dakwerken, beglazing enz. – betrekking op slechts 2 tot 3% van de woningen, terwijl er een zeer groot tekort is aan correct bewoonbare woningen met lagere bewoningskosten. De raad is van oordeel dat, globaal gezien, de helft van de bestaande woningen thans niet correct is geïsoleerd. Hij merkt in deze context echter op dat de isolatietoestand van het woningenpark aan de beterhand is wat de beglazing betreft, maar dat deze verbetering niet vergelijkbaar is met die in de buurlanden met vergelijkbare klimaatomstandigheden. Op dit ogenblik is slechts één woning op de vijf volledig van dubbele beglazing voorzien. Vanuit het oogpunt van de drie andere isolatievectoren – dak, muren en verwarmingsleidingen – is de situatie vergelijkbaar of nog slechter, meer bepaald in het zuiden van het land. In dezelfde context is airconditioning thans weliswaar nog weinig verspreid, maar mag de komende jaren toch een forse toename worden verwacht, wat ten koste zou gaan van de CO2-uitstoot. Samengevat kunnen we stellen dat de situatie van het woningenpark in België vanuit het oogpunt van de energie-efficiëntie verre van ideaal is. De recente ontwikkelingen lopen nogal uiteen, maar de isolatie gaat er maar langzaam op vooruit.
Factoren die de ontwikkeling van het woningenbestand vanuit het oogpunt van de energieefficiëntie beïnvloeden De raad stelt vast dat twee op de drie woningen worden bewoond door hun eigenaars en dat dit aandeel thans geleidelijk toeneemt, wat in dubbel opzicht bevorderlijk is voor energiebesparingen, aangezien de eigenaars rechtstreeks belang hebben bij een vermindering van hun energiefactuur. Voorts merkt de raad een algemene vermindering op van de gezinsbestedingen voor verwarming van 1987 tot 20017; het aantal woningen dat voorzien is van centrale verwarming stijgt en stookolie wordt als verwarmingsbrandstof meer en meer vervangen door aardgas. In België is het echter nog niet overal mogelijk om voor de huisverwarming aan te sluiten op het aardgasnet. De raad merkt op dat de gezinsstructuren evolueren naar een forse stijging van het aantal alleenstaanden en eenoudergezinnen, waardoor de vraag naar woningen met een kleine oppervlakte in beginsel toeneemt, wat overigens blijkt overeen te stemmen met de vaststelling dat het aantal kleine en middelgrote woningen stijgt.
7
Ingevolge de recente stijging van de prijzen van olie- en gasproducten wordt deze tendens omgebogen.
-8-
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
De raad stelt vast dat de registratierechten hoger zijn in België (10% in het Vlaamse gewest en 12,5% in de andere twee gewesten van het land) dan in de buurlanden (3,5% in Duitsland, 4,89% in Frankrijk en 6% in Nederland). Hij onderstreept echter dat de registratierechten in de drie gewesten van het land een belangrijke rol zouden kunnen spelen. Hij neemt er nota van dat de gezinnen met de laagste inkomens moeilijkheden hebben om energiebesparende investeringen uit te voeren. Het bestaan van een betrouwbare meettechniek voor de isolatiecoëfficiënt van de woningen is een factor die de beste keuze van een woning vanuit het oogpunt van de energieprestaties bevordert. De raad stelt echter vast dat dusver alleen het Vlaamse gewest zich heeft geschikt naar de Europese richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen. Voorts wijst de raad erop dat de gewestelijke regels inzake ruimtelijke ordening weinig of geen rekening houden met de energie-efficiëntie van de woongebouwen.
II. Voordelen van energiebesparingen in de woningsector De raad herinnert eraan dat de verbetering van de energie-efficiëntie in de huisvestingssector het terzelfder tijd mogelijk maakt de broeikasgasemissies (bkg’s) terug te dringen, de energiefactuur van de gezinnen te verlichten, de energie-afhankelijkheid te verminderen en de economische activiteit en de werkgelegenheid te verhogen. Aangaande de vermindering van de uitstoot van bkg’s De raad constateert dat de sector “verwarming van gebouwen” met 21,8% of 32,2 MT CO2 eq. een belangrijke bijdrage levert tot de uitstoot van broeikasgassen in België (147,7 MT CO2 eq.)8 en dat de huishoudens verantwoordelijk zijn voor 16% van het totale aantal CO2-emissies in België9. Aangaande de verlichting van de energiefactuur van de gezinnen De raad neemt er bv. nota van dat een gezin op zijn jaarlijkse energiefactuur zowat 30% winst kan boeken (d.i. ongeveer 323 euro) door zijn enkele beglazing te vervangen door hoogrenderende dubbele beglazing. In de veronderstelling dat elk fiscaal gezin zijn enkele beglazing vervangt door hoogrenderende dubbele beglazing, kan op de gezamenlijke energiefacturen van de gezinnen elk jaar een winst van 1,66 miljard euro worden gerealiseerd. Twee artikels uit het tijdschrift Test-Aankoop tonen bv. aan dat er nog tal van andere energiebesparende investeringen denkbaar zijn om de energiefactuur van de gezinnen te verlichten10.
Deze uitstoot omvat zowel de residentiële sector als de tertiaire sector (handel en diensten). Zie “Belgium’s greenhouse gas inventory (1990-2003), National Inventory Report 2005 submitted under the United Nations Framework Convention on Climate Change”, april 2005 (http:/www.climat.be). 10 O. Lesage en R. Vanparys, “Zet de schaar in uw energiefactuur !”, Test-Aankoop nr. 457 van september 2002, blz. 30 e.v. Zie ook : X ; Debourse, O. Lesage en F. Szedleski, “Keuzes die kunnen tellen”, Test-Aankoop nr. 471 van december 2003, blz. 36 e.v. 8 9
-9-
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
Aangaande de vermindering van de energie-afhankelijkheid De raad neemt er nota van dat België heel wat energie-afhankelijker is van het buitenland (76%) dan de EU (50%) en de buurlanden (de energie-afhankelijkheid bedraagt 27% in Nederland, 50% in Frankrijk en 62% in Duitsland). Hij stelt vast dat de stijging van het energieverbruik de energie-afhankelijkheid verhoogt. Hij onderstreept dat dankzij een verbetering van de energie-efficiëntie in het algemeen, en in de woningsector in het bijzonder, de energie-afhankelijkheid van ons land t.a.v. het buitenland en, bijgevolg, het risico van een onderbreking van de energiebevoorrading kunnen worden verkleind. Een toename van de afhankelijkheid van België t.a.v. een beperkt aantal energieleveranciers verhoogt immers de marktpositie van deze laatsten en stelt hen beter in staat de dreiging van een onderbreking van de energiebevoorrading achter de hand te houden. Aangaande de verhoging van de economische activiteit en van de werkgelegenheid De raad neemt er nota van dat de multiplicatorcoëfficiënt van de woningsector in België zeer hoog is (1,5), wat betekent dat een lichte wijziging van de vraag in de woningsector een grote impact kan hebben op de economische groei en de werkgelegenheid in België, omdat deze sector voor zijn leveringen een beroep doet op andere sectoren11. Hij merkt op dat de bouwsector en zijn leveranciers hun aankopen hoofdzakelijk op de Belgische markt doen (de toegevoegde waarde die de directe en indirecte leveranciers geven aan de realisatie van het bouwwerk, is goed voor 79% van de waarde van de werken)12. De raad onderstreept dat de bouw sterk bijdraagt tot het bbp (De bouw heeft een aandeel van 6,75% in het bbp. De bouw, de materialenproducenten en handelaars in bouwmaterialen samen zijn goed voor 18% van het bbp)13. Hij vestigt er de aandacht op dat de bouwsector een belangrijke werkverschaffer is : deze sector is immers goed voor 7,3% van de privé-werkgelegenheid in België, m.a.w. hij helpt in ons land 237.000 mensen aan een baan)14. De raad stelt vast dat er via het Vlaams actieplan “REG in huishoudens” tegen 2010 44.650 bijkomende arbeidsplaatsen kunnen worden gecreëerd. In de veronderstelling dat elke werkloze de gemeenschap ca. 25.000 euro per jaar kost, zou deze jobcreatie tot gevolg hebben dat de gemeenschap een bedrag van 1,1163 miljard euro bespaart. De raad merkt op dat de uitvoering van bouwwerken niet alleen arbeidsplaatsen schept in de bouw, maar ook bij de leveranciers, onder wie de bouwmaterialenproducenten en de handelaars in bouwmaterialen (incl. de materialen- en installatieproducenten en hun handelaars). Niet alleen op het niveau van de installatie, maar ook in de productie, de commercialisering en de distributie kan een behoorlijk aantal nieuwe jobs worden gecreëerd.
Zie de brochure “De werkgevers in de bouwsector stellen hun plan voor om 20.000 banen te scheppen”, Appèl Synergie Bouw, februari 2004. 12 Ibid. 13 Ibid. 14 Zie jaarverslag 2004 van de Confederatie Bouw. 11
- 10 -
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
III. ENERGIEBESPARINGSPOTENTIEEL IN DE WONINGSECTOR De raad stelt vast dat er verschillende manieren zijn om het theoretische energiebesparingspotentieel te evalueren dat in de woningsector in België nog niet werd bereikt. Zo wordt, volgens sommige wetenschappelijke bronnen15, de vermindering van de CO2-uitstoot die kan worden bereikt door enkel en alleen de bestaande niet-geïsoleerde woningen in België te isoleren, geraamd op ruim 10 MT CO2 eq. Ter illustratie : dit is meer dan het dubbele van de CO2-uitstoot van het Brussels hoofdstedelijk gewest. Volgens een andere bron16 verminderen de netto-energiebehoeften voor de verwarming van woningen, door bv. over te schakelen van een isolatiecoëfficiënt K10017 op een isolatieniveau K5518, met 45% voor viergevelwoningen, met 44% voor rijwoningen (met drie gevels) en met 39% voor appartementen. Enz. De raad merkt voorts op dat de CO2-emissiereductiedoelstelling in de woningsector voor het hele land tegen 2010 in de drie “Klimaatbeleidsplannen” van de gewesten werd geraamd op ongeveer 3 MT CO2 eq. – d.i. 10% van de emissies van deze sector of 2% van de totale emissies van België – wat er ook duidelijk op wijst dat het totale potentieel nog heel wat hoger ligt. De raad wijst er tevens op dat uit de studie “Beheer van de energievraag” – ook de Fraunhofer-studie genoemd – blijkt dat de sector van de gezinnen, en dus de woningsector, een groter CO2emissiereductiepotentieel heeft dan de andere grote sectoren van de economie, en dat dit geldt voor zowel een basisscenario (Reference Energy Scenario) als een meer geavanceerd scenario (Benchmarking Savings Scenario). De raad neemt er voorts akte van dat de Fraunhofer-studie aantoont dat het aldus mogelijk zou zijn tegen 2012 in de woningsector in België een miljoen ton CO2 te schrappen door emissiereductiemaatregelen met een negatieve kostprijs te nemen, m.a.w. maatregelen die op zich renderend zijn dankzij de energiebesparing die ze veroorzaken. Dat miljoen ton is goed voor zowat een tiende van de inspanning waartoe België zich heeft verbonden in het kader van het Protocol van Kyoto, of, om een ander voorbeeld te geven, voor een vierde van de CO2-uitstoot van het Brussels hoofdstedelijk gewest (4,3 MT). Uit al deze vaststellingen concludeert de raad dan ook dat er in de Belgische woningsector ontegensprekelijk een aanzienlijk niet-gerealiseerd energiebesparingspotentieel aanwezig is.
IV. FACTOREN DIE DE VERWEZENLIJKING VAN HET ENERGIEBESPARINGSPOTENTIEEL IN DE BELGISCHE WONINGSECTOR AFREMMEN
•
België wordt gekenmerkt door een versnipperd woningenpark, dat bovendien uit weinig identieke woningen bestaat.
•
De eigenaar van een verhuurde woning voelt zich in principe niet geroepen om energiebesparende investeringen in die woning uit te voeren, aangezien de huurder zijn eigen energiefacturen betaalt en dus zelf voordeel zou halen van de gerealiseerde energiebesparingen.
Informatie verstrekt door André De Herde, hoofd van de onderzoekscel Architecture et Climat van de UCL, Griet Verbeeck van de KULeuven en Luc Hens van de VUB. 16 Cf. De studie “Comparaison des systèmes de chauffage de logements” van Electrabel, die werd gepubliceerd in maart 2000. 17 De coëfficiënt K100 stemt overeen met het huidige gemiddelde van het Belgische woningenpark. 18 De coëfficiënt K55 stemt overeen met de wettelijke voorschriften die nu in België van kracht zijn. 15
- 11 -
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
•
De huurders worden amper aangemoedigd om in de door hen gehuurde woning energiebesparende investeringen uit te voeren. Ook al hebben ze immers tijdelijk baat bij een min of meer omvangrijke verlaging van hun energiefactuur, dan nog worden de energiebesparende investeringen die ze hiertoe hebben uitgevoerd normaal de eigendom van hun verhuurder wanneer ze na het einde van de huurovereenkomst de woning in kwestie verlaten.
•
De armste gezinnen beschikken niet over de middelen om in de woning die ze betrekken energiebesparende investeringen uit te voeren.
•
De tijd die verloopt alvorens een energiebesparende investering in de woningsector is terugverdiend en rendabel wordt, varieert sterk en hangt in hoge mate af van de aard van de betrokken investering. Dit betekent dat deze terugverdientijd in sommige gevallen, gelet op het oorspronkelijke bedrag van de investering, nogal lang is, waardoor de concrete realisatie van het besparingspotentieel in kwestie uiteraard wordt afgeremd.
•
De gezinnen aarzelen om een beroep te doen op de bestaande stimulansen (premies enz.) voor de uitvoering van investeringen teneinde minder energie te verbruiken in de woning die ze betrekken en waarvan ze eigenaar zijn, omdat ze vrezen dat hun kadastraal inkomen hierdoor zal naar boven zal worden herzien.
•
Er is een duidelijk gebrek aan coördinatie en/of complementariteit tussen de maatregelen op het vlak van energie-efficiëntie die op de verschillende bevoegdheidsniveaus worden genomen.
•
De wettelijke voorschriften inzake energie-efficiëntie zijn voornamelijk van toepassing op de te bouwen nieuwe woningen, terwijl in ons land maar 0,5% tot 1 % nieuwe woningen per jaar worden gebouwd. Met andere woorden, de impact van deze normen op de energie-efficiëntie van het woningenpark in zijn geheel is op korte/middellange termijn dan ook verwaarloosbaar.
•
De vereisten in de regelgeving inzake energieprestaties van de nieuwe woningen en van de bestaande woningen die met een stedebouwkundige vergunning worden gerenoveerd volstaan niet. Bovendien bestaat er geen dwingende reglementering voor de renovaties die zonder stedebouwkundige vergunning kunnen worden uitgevoerd.
•
De controle op de naleving van de reglementering voor de nieuwe woningen en de renovaties met vergunning voldoet op dit ogenblik niet.
•
Het valt te betreuren dat er onvoldoende samenwerking is tussen de verschillende actoren die rechtsreeks of onrechtstreeks betrokken zijn bij de energie-efficiëntie van de woningen : architecten, bouwheren, aannemers, particulieren, opleidingscentra enz. De architecten en de bouwheren zijn bv. geneigd hun verantwoordelijkheid niet op te nemen, waarbij beide actoren de opdracht om op een energie-efficiënte manier te bouwen naar de andere doorschuiven : de aannemer vindt doorgaans dat het de taak van de architect is om in zijn plannen voor de nodige materialen en uitrusting te zorgen, terwijl de architect van zijn kant graag van oordeel is dat de klant zijn eisen terzake maar moet doen gelden.
•
Het aanbod van kwalificerende opleidingen en van het onderwijs inzake energiezuinige toepassingen in de woningen is ontoereikend, zowel voor de architecten als voor de vakmensen van de woningbouw. Hoewel op het niveau van de gewesten tal van initiatieven terzake werden genomen, blijft het bouwbedrijf met een tekort aan gekwalificeerde arbeidskrachten kampen.
- 12 -
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
•
De bedrijfskolom van de energierenovatie is in België onvoldoende ontwikkeld opdat het aanbod op het vlak van activiteit en werkgelegenheid de vraag zou kunnen stimuleren: vaak moeten materialen waarbij nieuwe technologieën komen kijken, zoals bv. zonnepanelen, worden ingevoerd.
•
Het niveau van de registratierechten belemmert de woonmobiliteit van de gezinnen, terwijl die juist voldoende flexibel zou moeten zijn om hun in staat te stellen een woning te kiezen die permanent overeenstemt met hun gezinssamenstelling, die mettertijd verandert.
V. INITIATIEVEN EN ACTIEPLANNEN IN HET ENERGIEBESPARINGSPOTENTIEEL IN DE WONINGEN
BUITENLAND
MET
BETREKKING
TOT
HET
De raad stelt vast dat zowat overal in Europa voorbeelden te vinden zijn van beleidsmaatregelen die erop gericht zijn te investeren in een duurzame ontwikkeling die in drie opzichten winst oplevert : voor de economie, de werkgelegenheid en het leefmilieu. Vaak worden die beleidsmaatregelen toegepast op de bouw/renovatiesector en moeten de autoriteiten, de milieu-ngo’s en de sociale gesprekspartners hier nauw bij betrokken worden. Enkele voorbeelden: •
In 2001 werd in Duitsland de “Alliantie voor werkgelegenheid en leefmilieu” gesloten tussen de overheidsbesturen, de ondernemingen en de vakbonden, teneinde samen een ambitieus plan voor de energierenovatie van woningen (isolatie, goed presterende verwarming, hernieuwbare energiebronnen) te promoten en zo werkgelegenheid te crëeren, het woningenpark te renoveren, de CO2-uitstoot te verminderen, de energiefactuur van de huurders en eigenaars te doen dalen en de staat de mogelijkheid te geven zijn inkomsten te verhogen en zijn begrotingsuitgaven terug te dringen. Deze operatie, waarvoor een budget van 1,12 miljard euro werd uitgetrokken voor de periode 2001-2004, leverde de navolgende belangrijkste resultaten op : 4,4 miljard bijkomende leningen werden toegekend, 85.000 manjaren - 25.000 banen gecreëerd in 2004 -, 196.000 woningen werden op energievlak gerenoveerd, wat overeenstemt met een woonoppervlakte van 16,3 miljoen vierkante meter, en 1 miljoen ton CO2-emissies werden vermeden. Het regeerakkoord van de CDU/SPD-coalitie dd. 11 november 2005 schrijft bovendien voor dat met name de fondsen die worden toegekend aan het programma voor de sanering van de gebouwen vanuit het oogpunt van de CO2-emissies worden verhoogd met een jaarlijks bedrag van minstens 1,5 miljard euro, teneinde de energieefficiëntie van de economie tegen het jaar 2020 te verdubbelen in vergelijking met 1990. Deze maatregel heeft tot doel elk jaar 5% van de voor 1978 gebouwde gebouwen vanuit energieoogpunt te saneren.
•
De Schotse regering heeft in 2004 een strategie uitgestippeld om groene arbeidsplaatsen te creëren in de sectoren van de hernieuwbare energiebronnen, de recyclage en de energieprestaties. De officiële doelstelling luidt : economie en milieu met elkaar verzoenen in een ander model van industriële ontwikkeling.
•
In Frankrijk vraagt het collectief “Isolons la terre contre le CO2”, dat bestaat uit de fabrikanten van isolatieproducten of -systemen, de regering om te investeren in energiebesparingen in de gebouwen. De bepleite maatregelen hebben tot doel jaarlijks 400.000 woningen te renoveren.
- 13 -
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
Financiële voordelen verbonden aan energiebesparende investeringen De raad herinnert eraan dat het voorbeeld van sommige dagelijkse eenvoudige praktijken en/of van sommige soorten van energiebesparende investeringen op individueel niveau de particulieren kan aanmoedigen om deze praktijken of investeringen op hun beurt toe te passen.
VI. BELEIDSAANBEVELINGEN De raad stelt vast dat thans in België op de diverse bevoegdheidsniveaus heel wat maatregelen zijn genomen om de energie-efficiëntie van het woningenpark te bevorderen. Hij merkt echter op dat het in hoofdstuk III van dit advies geraamde energiebesparingspotentieel, ondanks al deze maatregelen, maar in zeer beperkte mate is gerealiseerd. In dit verband stelt de raad vast dat deze maatregelen doorgaans niet op elkaar zijn afgestemd, dat de meeste ervan een stimulerend karakter hebben en dus per definitie niet dwingend zijn en dat de meeste maatregelen evenmin een welomschreven becijferde doelstelling nastreven, in tegenstelling tot de maatregelen die doorgaans in dezelfde context worden genomen in het buitenland. Enz. In deze context formuleert de raad hieronder bijgevolg een aantal beleidsaanbevelingen, die volgens hem de belemmeringen voor de verwezenlijking van het energiebesparingspotentieel in de Belgische woningsector kunnen verhelpen. Ter inventarisering van deze aanbevelingen schetst de raad eerst de algemene strategie waarin deze kaderen. Vervolgens somt hij de algemene beginselen op waaraan de voorgestelde maatregelen moeten voldoen en geeft hij aan welke van die maatregelen zijns inziens bij voorrang ten uitvoer moeten worden gelegd. Ten slotte inventariseert hij de vele complementaire maatregelen die volgens hem zouden moeten worden uitgevoerd als aanvulling op deze prioritaire acties, teneinde het bestaande energiebesparingspotentieel in de huisvestingssector maximaal te concretiseren.
Algemene strategie Volgens de raad is het de opdracht van de beleidsbepalers: •
een algemene becijferde beleidsdoelstelling m.b.t. de vermindering van het energieverbruik in de woningen vast te stellen;
•
te bepalen in welk tempo - binnen welke termijn - ze deze doelstelling idealerwijze willen bereiken;
•
op basis van de onderstaande aanbevelingen een aantal op elkaar afgestemde maatregelen te nemen, waarvan de tenuitvoerlegging de beoogde doelstelling kan helpen bereiken;
- 14 -
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
•
op regelmatige tijdstippen te evalueren in hoeverre het aldus gevoerde beleid vordert en leidt tot de verwezenlijking van het beoogde doel;
•
op basis van deze evaluatie de nodige correcties aanbrengen om de beoogde doelstelling optimaal te realiseren.
Algemene beginselen •
Een energie-efficiënte huisvestingssector kan alleen goed worden uitgedacht als wordt uitgegaan van een stedebouwkundig beleid en een beleid inzake ruimtelijke ordening die deze efficiëntie als een criterium van eerste orde beschouwen;
•
Een beleid dat gericht is op de verbetering van de energie-efficiëntie van de woningen moet zowel op de nieuwe als op de bestaande woningen van toepassing zijn;
•
Het is belangrijk de voorkeur te geven aan de efficiëntste maatregelen, d.w.z. de maatregelen die elke van de drie pijlers versterken die samen de duurzame ontwikkeling vorm geven;
•
Het is ook van belang structurele oplossingen tot stand te brengen;
•
Het beleid ter verbetering van de energie-efficiëntie van de woningen moet concreet zodanig worden gevoerd dat de maatregelen die in het veld worden uitgevoerd, resulteren in, ten eerste, een optimale consumptie van het bestaande systeem, vervolgens, een maximale isolatie en, ten slotte, een zo performant mogelijke warmteproductie, waarbij dit alles moet kunnen worden gemeten en de resultaten moeten worden gepubliceerd;
•
Ten slotte moet het beleid ter verbetering van de energie-efficiëntie van de woningen bij voorrang zijn beschikbare financiële middelen inzetten op de technologieën met de beste kosten/batenverhouding op economisch en milieuvlak.
Prioritaire maatregelen Zoals eerder al werd gezegd in de inleiding van dit advies, nodigen de sociale gesprekspartners de federale regering uit om, samen met alle betrokken actoren, een nationale Rondetafelconferentie te organiseren naar het voorbeeld van het Duitse experiment, de “Alliantie voor werkgelegenheid en leefmilieu” genoemd. Volgens de raad moet deze Rondetafelconferentie zichzelf absoluut een zeer ambitieuze doelstelling opleggen, m.a.w. een systematische en grootschalige renovatie doorvoeren om de energie-efficiëntie van de huisvestingssector te verbeteren ; deze renovatie-operatie moet stapsgewijs over een lange periode worden gepland en toegespitst zijn op het bestaande woningenpark. Gelet op de diagnose die eerder in dit advies werd gesteld, beveelt de raad de organisatoren van en de deelnemers aan deze Rondetafelconferentie aan een aantal prioritaire maatregelen te onderzoeken. De raad nodigt de Rondetafelconferentie in dit verband uit een beroep te doen op de nodige expertise bij de betrokken diensten, teneinde zo nauwkeurig mogelijk de budgettaire impact op korte, middellange en lange termijn te ramen van de maatregelen die ze uiteindelijk zal vaststellen, waarbij in voorkomend geval kan worden gesteund op de aanbevelingen in dit advies.
- 15 -
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
Op basis van zijn eigen analysen en van de hoorzittingen met deskundigen die hij terzake heeft geraadpleegd19, blijken deze maatregelen volgens de raad immers bijzonder goed te kunnen bijdragen aan de totstandkoming van duurzame ontwikkeling in België, omdat ze terzelfder tijd elke van de drie constitutieve pijlers ervan versterken. De raad onderstreept bovendien dat deze maatregelen zijns inziens duidelijk in de richting gaan van de structurele maatregelen die de federale regering op 9 september 2005, naar aanleiding van de stijging van de energieprijzen, heeft genomen. De raad preciseert echter dat hij deze prioritaire maatregelen in dit stadium als pistes of werkhypothesen beschouwt en dat het aan de leden van de Rondetafelconferentie toekomt om uiteindelijk, ondersteund door de nodige aanvullende expertise, de praktische uitvoerbaarheid, de negatieve effecten en de duurzaamheidsimpact, m.a.w. de voor- en nadelen ervan op economisch, sociaal en milieuvlak en de negatieve effecten te evalueren. In deze laatste categorie somt de raad de navolgende prioritaire maatregelen op : •
Op grote schaal massale en efficiënte bewustmakings- en voorlichtingscampagnes bij het grote publiek organiseren over de diverse maatregelen die tot doel hebben de energieefficiëntie van de woningen te bevorderen;
•
Voor de energiebesparende investeringen een kredietsysteem opzetten dat de gezinnen een interessante rentevoet aanbiedt, teneinde tot een betaalbare financiering te komen voor de gezinnen met een bescheiden inkomen;
•
Een systeem invoeren dat de verantwoordelijkheid inzake de energieprestatie van de nieuwe woningen legt bij zowel de bouwheer als de architect en de aannemer;
•
De energiebesparende investeringen mogen geen aanleiding geven tot een verhoging van het kadastraal inkomen;
•
De controle op de regelgeving inzake energie-efficiëntie aanzienlijk versterken;
•
Zorgen voor een integrale complementariteit tussen de maatregelen die op elk bevoegdheidsniveau worden genomen om de energie-efficiëntie van de woningen te bevorderen;
•
De bestaande en de toekomstige maatregelen systematisch evalueren.
Wat de meest gevoelige maatregelen betreft, stelt de raad de navolgende pistes voor :
19
•
Het btw-tarief op energiebesparende apparaten in de woning verlagen van 21 tot 6%;
•
De onroerende voorheffing omgekeerd evenredig maken aan de energie-efficiëntie van de woning, zonder de mogelijke weerslag van een dergelijke maatregel op het bedrag van de huur over het hoofd te zien wanneer de woning in kwestie wordt verhuurd.
Zie bijlage
- 16 -
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
Aanvullende pistes en mogelijke krachtlijnen ervan Eerste krachtlijn : Bewustmaken •
T.a.v. de particulieren gerichte voorlichtings- en bewustmakingscampagnes betreffende energiebesparingen in de woningsector opzetten, die aangepast zijn aan de diverse doelgroepen, m.n. de huurders en de sociaal kwetsbare gezinnen;
•
In deze context de klemtoon leggen op de financiële voordelen en de verbetering van het comfort van de gezinnen;
•
Tevens voorlichtingscampagnes organiseren over het belang om te beschikken over en gebruik te maken van omgevingsthermostaten, warmteregelingssystemen en thermostatische kranen;
•
Duidelijke handleidingen opstellen voor deze verwarmingsapparaten, waarbij bijzondere aandacht moet uitgaan naar de energiebesparing;
•
Van nu af aan de energie-audits in de nieuwe en bestaande woningen promoten – door m.n. in te werken op de vaak te hoog geachte kostprijs ervan – teneinde vooraf te kunnen verduidelijken welke energiebesparende maatregelen het efficiëntst zijn en wat de “pay back time” ervan is, om uiteindelijk de toepassing van de Europese richtlijn inzake de energieprestatie van de gebouwen 2005/91/EG te versnellen;
•
Het energieverbruik naar woningtype en naar aantal bewoners bepalen, opdat de mensen over een referentie kunnen beschikken om gemakkelijk te kunnen inschatten hoe het met hun energieverbruik gesteld is;
•
Ervoor zorgen dat de betrokken gezinnen, alvorens ze een nieuwe woning bouwen of een bestaande woning kopen, correct worden geïnformeerd over de maandelijkse woonlasten in de woning die verband houden met de terugbetaling van de hypothecaire lening verhoogd met de kosten van de energiefactuur;
•
Rekening houdend met de vereisten inzake vertrouwelijkheid en eenvoud van tenuitvoerlegging, de mogelijkheid onderzoeken om de gezinnen bepaalde historische gegevens over het gezinsverbruik te verstrekken op de energiefactuur, door de documenten in kwestie om te vormen tot een boordtabel van het energieverbruik;
•
Voortdurend overleg organiseren tussen de ondernemingen en de professionals van de sector, teneinde alle mogelijkheden te onderzoeken om de energie-efficiëntie van de woningen verder te verbeteren;
•
Ten behoeve van de architecten20 type-lastenboeken opstellen vanuit het oogpunt van de energie-efficiëntie;
De aannemers stellen zelf de lastenboeken op, zij het onder toezicht van de architecten. Volgens de raad moet de inspanning dan ook naar de architecten worden verlegd : het is hun taak ervoor te zorgen dat de lastenboeken vanuit energie-oogpunt correct opgesteld zijn.
20
- 17 -
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
•
Acties zoals « construire avec l’énergie21 » ondersteunen ;
•
Aan de architecten die verder gaan dan de geldende normen inzake energie-efficiëntie labels toekennen. Enz.
•
Systematisch de technisch-economische haalbaarheid onderzoeken van de installatie van alternatieve warmteproductiesystemen (zoals zonnepanelen), hetzij wanneer er een grote vraag is naar warm water (ziekenhuizen, zwembaden, rusthuizen…), hetzij wanneer een hoog aantal eigenaars samenleeft die schaalvoordelen kunnen genieten (flatgebouwen, nieuwe verkavelingen van bel-etagewoningen enz.).
Tweede krachtlijn : Reglementeren •
Rekening houden met energetische aspecten bij het toekennen van bouw- en verkavelingvergunningen;
•
Ervoor zorgen dat elke woning op termijn een energiecertificaat krijgt;
•
Een doorzichtige, volgehouden en rechtszekere regelgeving nastreven die gebruik maakt van een geïntegreerde, transparante en participatieve aanpak op korte en lange termijn.
Derde krachtlijn : Normeren •
Op basis van de wet van 21 december 1998 “betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid” d.m.v. regelgevende bepalingen strengere productnormen opleggen voor bepaalde elementen/componenten van de woningen, zoals de muren, sommige soorten van beglazing of de verwarmingsinstallaties; dit geldt zowel voor de nieuwe woningen als voor de bestaande woningen die worden gerenoveerd;
•
Aan de in België gebouwde nieuwe woningen strengere isolatienormen opleggen teneinde minstens de normen in het buitenland te evenaren.
De actie « construire avec l’énergie » is een initiatief van het Waalse gewest, in partnerschap met de actoren van het bouwbedrijf. Deze actie, die officieel werd gelanceerd in januari 2004, heeft tot doel zowel de bouwheer als de professionals ervan te overtuigen de energieprestatiecriteria mee in aanmerking te nemen van bij het opvatten van hun plannen en realisaties, door hun begeleidende instrumenten aan te bieden met het oog op de richtlijn 2002/91/EG. De bouwheer kan een beroep doen op erkende vaklui. De vaklui, van hun kant, krijgen al in het stadium van het voorontwerp technische en wetenschappelijke ondersteuning van de universiteitsploegen.
21
- 18 -
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
Vierde krachtlijn : Financieren •
De financiële instellingen overtuigen van het cruciale belang van de energie-efficiëntie van de woningen, die een grote invloed heeft op de energiefactuur in de betrokken woning en, bijgevolg, op de terugbetalingscapaciteit van de kredietnemer : hoe lager de energiefactuur, hoe hoger de terugbetalingscapaciteit van de kredietnemer;
•
De ontwikkeling van het systeem van de derde investeerder22 bevorderen, o.m. door : primo, een systeem op te zetten voor de erkenning van de energiedienstenbedrijven; secundo, de financiering ervan te vergemakkelijken en, tertio, de klant een rechtstreeks voordeel te bieden;
•
Ervoor zorgen dat voldoende financiële middelen worden uitgetrokken voor het geheel van maatregelen in het licht van de grote investeringen die nodig zijn om een reëel massa-effect te bereiken, door in deze context te zorgen voor een optimale besteding van de middelen die in de bestaande fondsen beschikbaar zijn.
Vijfde krachtlijn : Opleggen •
Onder bepaalde voorwaarden en mits elk negatief effect wordt vermeden, de btw voor afbraakwerken met het oog op de heropbouw van woningen door particulieren verlagen van 21% tot 6% ;
•
Een financieel voordeel toekennen aan de gezinnen die een bouw- en/of renovatie ondernemen die performanter is dan wordt voorgeschreven door de regelgevende bepalingen inzake energiebesparingen; dat voordeel kan de vorm aannemen van, hetzij een bijkomende btw-verlaging, hetzij een belastingaftrek, hetzij een terugbetaling van de gerealiseerde energieaudit enz.;
•
Onder bepaalde voorwaarden de registratierechten voor de hoofdverblijfplaats verlagen, teneinde de financiële belemmering weg te nemen die het peil ervan kan vormen voor het verloop op de vastgoedmarkt en, bijgevolg, voor de aanpassing van de woonoppervlakte van de gezinnen aan de verandering van hun samenstelling, en dus aan hun behoefte aan woonruimte.
Zesde krachtlijn : Rationaliseren •
Een geïnformatiseerd eenloketsysteem organiseren voor alle openbare initiatieven die worden genomen om de energie-efficiëntie van de woningen te bevorderen, ongeacht van wie die initiatieven uitgaan;
•
Een efficiënter en transparanter premiesysteem opzetten, dat stabieler is in de tijd en waarvoor voldoende financiële middelen beschikbaar zijn om een voortijdige uitputting van de beschikbaar gestelde enveloppe te vermijden.
De derde investeerder is een derde persoon of een derde onderneming die voor andermans rekening (voor een onderneming en/of voor de overheid) investeert. De derde investeerder is een derde persoon of een derde onderneming die de financiële mogelijkheden en de technische expertise aanbiedt waarmee projecten kunnen worden gerealiseerd, m.a.w. het betreft een financiële en technische “outsourcing” van projecten. De derde investeerder neemt de volledige verantwoordelijkheid van elke fase van een project op zich. Hij financiert alle kosten: studies, plannen, materieel, installatie, indienststelling en opvolging. De totale kosten van het project worden terugbetaald in verhouding tot en op voorwaarde van de gerealiseerde besparingen. Wanneer het project eenmaal is terugbetaald, behoort het integraal toe aan de klant.
22
- 19 -
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
Zevende krachtlijn : Opleiden •
Voldoende energie-auditeurs opleiden ;
•
De beroepsopleiding verbeteren in de sector van de energierenovatie – m.n. door samenwerking tussen de verschillende opleidingscentra te bevorderen – en ervoor zorgen dat de werknemers worden aangetrokken door het bouwbedrijf in het algemeen en door de sector van de energierenovatie in het bijzonder - door vooral de arbeidsvoorwaarden en het imago van deze bedrijfstakken te verbeteren; het is immers de bedoeling dat er, wanneer dat nodig zal zijn, voldoende correct opgeleide arbeidskrachten beschikbaar zijn om zonder problemen aan de groeiende vraag naar energierenovatie te voldoen, wanneer deze activiteit op de betrokken markt zal toenemen ingevolge de maatregelen die in het kielzog van de Rondetafelconferentie zullen worden genomen;
•
Zorgen voor de voortgezette opleiding van de ondernemers die betrokken zijn bij de energieefficiëntie, meer bepaald van de installateurs die gespecialiseerd zijn in hoogtechnologische apparaten in de woningen, bv. condensatieverwarmingsketels, om m.n. te kunnen garanderen dat de klanten juiste informatie krijgen en dat deze apparaten goed werken en een optimaal vermogen hebben;
•
Voldoende energie-certificeerders opleiden, m.n. om de controle ex post van de regelgeving inzake energie-efficiëntie te versterken.
Achtste krachtlijn : Investeren •
Aan de gezinnen die hier nu geen toegang toe hebben de technische mogelijkheid bieden om aan te sluiten op het aardgasnet in de gebieden met een voldoende hoge woonconcentratie.
Negende krachtlijn : Controleren •
De bestaande wettelijke verplichting om de verwarmingsinstallaties te controleren op zowel de technische vereisten van de apparatuur als de wettelijke voorschriften terzake moet heel wat meer worden toegepast ;
•
De verwarmingsinstallateurs moeten ertoe worden aangezet van dat controlebezoek gebruik te maken om aanbevelingen te formuleren over het energieverbruik, teneinde de klant te informeren over het rendement van zijn verwarmingsinstallatie in vergelijking met die van een type-referentiewoning en hem vervolgens aan te moedigen het initiatief te nemen om zijn verwarmingssysteem vanuit energieoogpunt efficiënter te maken.
________________________
- 20 -
CRB 2005-1391 DEF CCR 10
BIJLAGE : LIJST VAN DE HOORZITTINGEN Ter voorbereiding van dit advies heeft het secretariaat van de raad de onderstaande hoorzittingen georganiseerd : -
op 9 november 2004 : uiteenzetting van André De Herde, hoofd van de onderzoekscel “ Architecture et Climat” van de Université Catholique de Louvain (UCL), over de maatregelen die het bestaande energiebesparingspotentieel in de woningsector in België kunnen verwezenlijken;
-
op 21 januari 2005 : uiteenzetting van Luc Goossens, voorzitter van de bijzondere raadgevende commissie Bouwbedrijf, over het bestaande energiebesparingspotentieel in de woningsector in België;
-
op 28 januari 2005 : uiteenzetting van Peter Wouters, afdelingshoofd Bouwfysica en Binnenklimaat van het Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf (WTCB), over de isolatie en de energieprestatie van de woningen en de beschikbare technische oplossingen om de energieprestatie van de woningen te verbeteren;
-
op 27 januari 2005 : uiteenzetting van Christian Ferdinand van de fod Economie, Kmo, Middenstand en Énergie over het resultaat van de studies die de groep Energie-overleg staatgewesten (ENOVER) heeft verricht en over de geldende of overwogen regels en beleidsopties inzake energie-efficiëntie op federaal niveau;
-
op 7 februari 2005 : uiteenzetting van Hubert Lyben, administrateur-generaal van de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij, over de huidige uitdagingen op het vlak van de sociale huisvesting in het Vlaamse gewest;
-
op 21 februari 2005 : uiteenzetting van de heren Koen Spitaels en Bernard Wallijn, twee vertegenwoordigers van het Vlaamse gewest, over de energiesituatie van de woningsector in het Vlaamse gewest en over de regels, de premies en de beleidsopties die thans terzake gelden of worden overwogen;
-
op 1 maart 2005 : uiteenzetting van Charles Mertens, inspecteur-generaal bij het Administration du Logement van het Waalse gewest, over de energiesituatie van de woningsector in het Waalse gewest en over de regels, de premies en de beleidsopties die thans terzake gelden of worden overwogen;
-
op 21 maart 2005 : uiteenzetting van Griet Verbeeck van de KULeuven over de economische rentabiliteit van de energiebesparende renovatie;
-
op 11 april 2005 : uiteenzetting van Alain Rosenoer, directeur-generaal van de Société Wallonne du Logement (SWL), over de huidige uitdagingen op het vlak van de sociale huisvesting in het Waalse gewest;
-
op 23 mei 2005 : uiteenzetting van Jacques De Witte, directeur-generaal van de Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij, over de huidige uitdagingen op het vlak van de sociale huisvesting in het Brussels hoofdstedelijk gewest;
-
Op 29 september 2005 : uiteenzetting van Uwe Taeger, hoofd van de afdeling Leefmilieu en Economie van het Duitse federale ministerie van Milieubescherming, Natuurbehoud en Nucleaire veiligheid, over het Duitse experiment “Alliantie voor werkgelegenheid en leefmilieu”. ---------------------------------