Autisme en de Triune Brain
Door: Janneke Körner Studentnummer: 0263036
Inhoudsopgave
Inleiding......................................................................................................................................3 1.
Triune Brain theorie........................................................................................................5 1.1 Triune Brain........................................................................................................5 1.2 Neocortex............................................................................................................5 1.3 Autisme en de Triune Brain................................................................................6
2.
Autisme...........................................................................................................................7 2.1 Waarneming.......................................................................................................7 2.2 Taal....................................................................................................................8
3
Gezaghebbende theorieën: Centrale Coherentie, Executieve Functie, Theory of Mind..............................................................................................................................10 3.1 Centrale Coherentie theorie...............................................................................10 3.2 Executive Functie theorie................................................................................. 11 3.3 Theory of Mind……………………………………………………………….11
4
Frontaalkwabben...........................................................................................................13 4.1 Informatietoevoer frontaalkwabben..................................................................13 4.2 Disfunctie frontaalkwabben..............................................................................13 4.3 Gezaghebbende theorieën en de frontaalkwabben............................................14 4.3.1 Centrale Coherentie theorie..............................................................................14 4.3.2 Executieve Functie theorie................................................................................15 4.3.3 Theory of Mind.................................................................................................15
5
Conclusie en discussie..................................................................................................16
Literatuurlijst.............................................................................................................................18
2
Inleiding Door de bomen het bos niet zien. Als iemand met autisme zich een voorstelling zou kunnen maken van deze uitdrukking, zou hij zich hier volgens de Centrale Coherentie theorie in herkennen. Het uitgangspunt van deze theorie is dat mensen met autisme de cognitieve vaardigheid missen om gescheiden kenmerken samen te voegen tot een coherent object of concept. Het is ironisch dat dit precies het probleem is in onderzoeken naar autisme (Belmonte, Beckel-Mitchener, Boulanger, Carper & Webb, 2004). Er zijn verschillende theorieën geformuleerd die in zichzelf niet onwaar lijken te zijn gezien de evidentie die gevonden is, maar zij hebben tevens hun eigen tekortkomingen en richten zich bovendien op deelaspecten van de stoornis. Het is een uitdaging om bestaande bevindingen te integreren tot een overkoepelend geheel waarin de door de DSM-IV gedefinieerde triade van autisme gevangen kan worden (Delfos, 2002). Autisme wordt door de DSM-IV onderverdeeld in een triade van symptomen, namelijk een kwalitatief tekort in de sociale omgang, een kwalitatief gebrek in communicatie en een beperkt herhalend en stereotiep gedragspatroon, interesses en activiteiten. Wanneer in deze these van autisme wordt gesproken, zal de klassieke vorm van autisme bedoeld worden. Waar er sprake is van een andere vorm binnen het autisme spectrum zal dit specifiek worden benoemd. Verschillende theorieën hebben een poging gedaan om de tekorten in autisme te verklaren. Drie gezaghebbende theorieën op dit gebied zijn de Centrale Coherentie theorie, Theory of Mind en Executieve functie theorie. De Theory of Mind hypothese veronderstelt dat iedereen een theorie ontwikkelt over gedachten en gevoelens bij zichzelf en anderen op grond waarvan het gedrag van anderen voorspeld kan worden en op dat gedrag geanticipeerd kan worden. Het betekent ook dat gedrag aangestuurd kan worden en zelfreflectie plaats kan vinden (Baron-Cohen, 2000). Mensen met autisme zouden geen Theory of Mind hebben. De Executieve Functie theorie gaat uit van een gebrekkige capaciteit tot het instandhouden van een passend geheel van probleemoplossende activiteiten met betrekking tot het doel, het plannen daartoe en het remmen van gedrag wanneer het noodzakelijk is (Hill, 2004). Een mogelijke manier om deze theorieën samen te voegen, biedt de Triune Brain theorie van MacLean. Deze theorie gaat er vanuit dat de hersenen door de evolutie zijn opgebouwd uit drie lagen: een reptielenbrein, een zoogdierenbrein en een nieuwzoogdierenbrein. Het nieuw-zoogdierenbrein kan worden beschouwd als hersengebied dat typerend is in mensen. Dit gebied is met name zichtbaar in de vergrote neocortex. Dit deel van de hersenen is verantwoordelijk voor eigenschappen als redeneren, plannen en taal. Het gebied binnen de neocortex dat het meest geëvolueerd is, zijn de frontaalkwabben. Hierin worden losse onderdelen samengevoegd en tot een geheel gevormd (La Freniere, 2000). Categorisatie, associatie en generalisatie is moeilijk voor mensen met autisme (Brown, Gruber, Boucher, Rippon & Brock, 2005). In deze these zal dit zichtbaar worden op het gebied van waarneming en taal. Er is gekozen voor waarneming omdat dit aspect aan de basis ligt van informatieverwerking en hogere orde processen. Ondanks dat de DSM-IV dit onderwerp vrijwel onbesproken laat, zijn er gefundeerde gronden om aan te nemen dat de wereld door mensen met autisme anders wordt waargenomen dan door mensen zonder autisme. Taal is een aspect waarvan wordt aangenomen dat het mensen van dieren onderscheidt. Het beheersen hiervan betreft een basale vaardigheid omdat het een sociaal interactiemiddel is. Het vergt bovendien verwerking op hoger niveau.
3
Deze these zal zich uitspreken over de vraag of de Triune Brain theorie een aannemelijke verklaring biedt voor de ontwikkeling van autisme en of deze in staat is om bestaande evidentie voor de Centrale Coherentie theorie, de Executieve functie theorie en de Theory of Mind te synthetiseren. De vraagstelling is relevant omdat binnen de ontwikkelingspsychologie nog wordt gezocht naar de oorzaak van autisme (Pennington, 2002). Het plaatsen van autisme in een ander kader zou wellicht de visie op deze stoornis en de behandeling ervan kunnen beïnvloeden. In deze these zal in het eerste hoofdstuk de Triune Brain aan de orde laten komen. Vervolgens zal dieper worden ingegaan op waarneming en taal bij mensen met autisme. Deze aspecten zullen worden belicht vanuit het oogpunt van de drie gezaghebbende theorieën: Theory of Mind, Centrale Coherentie en Executieve Functie. Ten slotte zal een terugkoppeling worden gemaakt naar de Triune brain en de functie van de frontaalkwabben.
4
1.
Triune Brain theorie
1.1
Triune Brain
De triune brain theorie van MacLean gaat ervan uit dat de hersenen door de evolutie zijn opgebouwd uit drie afzonderlijke delen. Hij veronderstelt dat de evolutie de nieuwere hersenen boven op de vorige bouwde, zonder de oude hersenen te vervangen, omdat deze oudere hersendelen goed functioneerden in de functies die zij vervulden (Grandin & Johnson, 2005). De eerste en oudste hersenen, die zich het diepst in de schedel bevinden, zijn de reptielhersenen. In tegenstelling tot vissen en amfibieën ontwikkelden reptielen een vorm van voortplanting waarbij vruchtwater in het ei was opgenomen, waardoor zij aangepast waren om op het land te leven. Deze hersenen zijn verantwoordelijk voor basisgedrag zoals nestelen, territoriaal gedrag, jagen, vergaren van voedsel en voeden van nakomelingen, paren en migreren. Boven op de basisgedragingen, vertonen reptielen vier kenmerken van sociale communicatie, namelijk: identificatie van het individu, dominantie of uitdaging, onderwerping of verzoening en hofmakerij (LaFreniere, 2000). De volgende hersenen, die in het midden liggen, zijn de zoogdierhersenen. Drie gedragsklassen die aanwezig zijn in zoogdieren, maar niet in reptielen zijn: vocale signaalsystemen, hechtingssystemen en kinderlijk spel. In tegenstelling tot reptielen, investeren zoogdieren veel in het zorgen voor en beschermen van hun nakomelingen. De evolutie van reptielhersenen naar zoogdierhersenen bracht een verrijking van sociaal leven met zich mee, met een primaire rol voor emoties (LaFreniere, 2000). De derde en nieuwste hersenenen, die het hoogst liggen, zijn de nieuwezoogdierhersenen en kunnen worden beschouwd als de typisch menselijke hersenen. Zij zijn verantwoordelijk voor redeneren, taal en metacognitieve vaardigheden zoals plannen en anticiperen op de omgeving. In emotioneel opzicht is er een nieuwe dimensie ontstaan, welke voortkomt uit een combinatie van cognitieve en emotionele functies die complexe emoties met zich meebrengt. Sommige emoties zijn gerelateerd aan de mogelijkheid om te anticiperen op toekomstige gebeurtenissen die onbekend of oncontroleerbaar zijn (LaFreniere, 2000). Alle zoogdieren hebben een bepaalde mate van de nieuwe zoogdierhersenen, maar bij primaten en met name bij mensen zijn ze groter en belangrijker (Grandin & Johnson, 2005). 1.2
Neocortex
De nieuwste en bovenste laag van de typisch menselijke hersenen wordt gevormd door de neocortex. De neocortex zit gewikkeld rond alle subcorticale of lagere hersenstructuren waar zich de emoties en levensfuncties bevinden bij mens en dier. Wat de neocortex beter doet dan de hersenen van een hond of een hagedis is alles met elkaar in verband brengen. De neocortex associeert en generaliseert. Binnen de neocortex zitten de frontaalkwabben. Hier komt alle informatie terecht die de hersenen hebben opgeslagen en worden verbindingen gelegd (Grandin & Johnson, 2005). De grote frontaalkwaben zijn het meest onderscheidende kenmerk van de menselijke hersenen (LaFreniere, 2000). Hoewel de ontwikkeling van de frontaalkwabben mensen veel heeft opgeleverd, is de keerzijde dat een grotere kwetsbaarheid ontstaan is voor hersendefecten. De functies van de frontaalkwabben verdwijnen als eerste bij een zware hoofdwond, een ontwikkelingsstoornis,
5
ouderdom of gewoon slaapgebrek. Daarnaast ontstaan er ook problemen met de frontaalkwabben zodra een willekeurig deel van de hersenen beschadigd zijn, ookal zijn de frontaalkwabben zelf nog intact (Grandin & Johnson, 2005). De reden hiervoor wordt uitgelegd door Goldberg (2001, in Grandin & Johnson, 2005) in zijn boek ‘The executive brain’. Hij meent dat de frontaalkwabben verbonden zijn met ieder ander deel van de hersenen. Wanneer een willekeurig deel van de hersenen beschadigd raakt, verandert de input naar de frontaalkwabben en daarmee ook de output. 1.3
Autisme en de Triune Brain
Grandin & Johnson (2005) leggen in hun boek ‘Denken als de dieren’ een relatie tussen autisme en de Triune Brain theorie. Zij veronderstellen dat er bij autisme sprake is van een slechte informatietoevoer naar de neocortex, waaronder de frontaalkwabben. Door het niet goed functioneren van de nieuwere hersenlaag zullen oudere hersenstructuren meer worden aangesproken. Onvoldoende functioneren van de frontaalkwabben houdt in dat het leggen van verbanden wordt bemoeilijkt, waardoor inkomende informatie anders zal worden geïnterpreteerd dan door mensen zonder autisme. Een belangrijke assumptie van deze theorie is dat er niet wordt uitgegaan van de normale ontwikkeling waarbij defecten zijn opgetreden. Autisme wordt gezien als een kwalitatief andere ontwikkelingsvorm welke niet alleen wordt gekenmerkt door beperkingen, maar net zo goed sterke kanten in zich heeft. Deze visie wordt tevens onderschreven door onder andere Delfos (2002) en Happé (1999).
6
2.
Autisme
De DSM-IV omschrijft autisme als een stoornis die gekenmerkt wordt door een kwalitatief tekort in sociale omgang, een kwalitatief gebrek in communicatie en een beperkt herhalend en stereotiep gedragspatroon, interesses en activiteiten. Deze drie hoofdcategorieën kunnen worden onderverdeeld in vele gedragskenmerken. Deze these zal zich beperken tot problemen in de waarneming en taal. Het gaat om illustraties aan de hand waarvan de theorieën die voor deze these van belang zijn, zullen worden besproken. Waarneming is een gebied dat in onderzoeken aangaande autisme enigszins onderbelicht is gebleven (Bogdashina, 2004). De reden dat deze these dit aspect benadrukt, is tweeledig. Enerzijds om een beeld te schetsen van de gevolgen zijn van een andere waarneming, welke zichtbaar worden in gedragskenmerken van autisme. Anderzijds omdat het een gebied beslaat dat zowel aan mensen als dieren is voorbehouden. Hierdoor wordt goed zichtbaar welke functie de neocortex vervult op een oud terrein. Taal is in tegenstelling tot waarneming een bekend probleemgebied van autisme. Taal is basaal in sociale interactie en zou daarom ook hierin problemen kunnen veroorzaken. Van taal wordt aangenomen dat het verwerking op hoger (abstract) niveau vereist en dat een gebied is waar mensen van dieren kunnen worden onderscheiden. Hieruit zou de toegevoegde waarde van de neocortex kunnen worden afgeleid. 2.1
Waarneming
Er is een verschil in hoe de wereld wordt waargenomen en hoe hij in werkelijkheid is. Alle informatie die via de zintuigen binnenkomt, wordt in onze hersenen geconstrueerd of samengevoegd. Niet alle binnenkomende prikkels kunnen worden verwerkt en daarom selecteren de hersenen de centrale karakteristieken van een gebeurtenis, waarbij de rest van de wereld naar de achtergrond wordt geschoven. Dit betekent dat het waarnemingsproces een actief proces is dat door de hersenen wordt gestuurd. Het is een proces dat twee kanten op werkt: informatie van de zintuigen wordt beïnvloed door de al aanwezige informatie. Daar komt bij dat waarnemingen nog sterker worden vervormd, omdat we in bepaalde situaties onze perceptie kleuren door te zien of horen, wat we verwachten (Bogdashina, 2004). Een voorbeeld hiervan is het waarnemen van sensorische illusies. Een bekende visuele illusie is een afbeelding met drie op gelijke grootte getekende figuren welke worden ingekaderd door convergerende lijnen. Door deze lijnen lijkt het net alsof de figuren groter worden naarmate de lijnen dichterbij elkaar komen, omdat wij verwachten dat iemand die verder weg staat kleiner wordt weergegeven dan iemand die dichterbij staat. Een andere sensorische illusie wordt gecreëerd in een afbeelding waarin zowel een vaas als twee gezichten kunnen worden waargenomen. Deze visuele illusie wordt veroorzaakt door het filteren van voorgrond- en achtergrondinformatie. Mensen met autisme zijn minder vatbaar voor het waarnemen van illusies. Happé (1996) vergelijkt in haar onderzoek kinderen met autisme, kinderen die een normale ontwikkeling doormaken en kinderen met leermoeilijkheden. De kinderen werd gevraagd om hun oordeel te geven over zes bekende visuele illusies. De groep kinderen met autisme was significant slechter in hun oordeel dan de andere twee groepen. Bogdashina (2004) veronderstelt dat deze ongevoeligheid voor illusies voortkomt uit een verhoogde gevoeligheid voor details bij mensen met autisme. Onderzoek waarbij aandacht kan worden geschonken aan zowel het locale als globale niveau van een hierarchisch
7
figuur ondersteunt deze visie. Kinderen met autisme bleken namelijk voorkeur te hebben voor het locale gedetailleerde niveau (Plaised et al.(1999) in Brown, Gruber, Boucher, Rippon & Brock, 2005). Oog voor detail kan tevens worden teruggezien in gedetailleerde en realistische tekeningen die ‘idiots savants’ kunnen maken. Idiots savants zijn mensen met autisme die een extreme kwaliteit hebben op een bepaald gebied, maar over het algemeen een beperkt intelligentieniveau hebben. Ook uit onderzoek van Talay-Ongan & Wood (2000) blijkt dat kinderen met autisme een andere waarneming kennen dan kinderen zonder autisme. Ouders van beide groepen kinderen vulden een vragenlijst in met betrekking tot sensorische over- en ondergevoeligheid. Ouders van kinderen met autisme rapporteerden veelvuldig dat hun kinderen geluiden van vliegtuigen, treinen, alarm en televisie eerder konden horen dan andere mensen. Tegelijkertijd leken zij echter minder gevoelig dan kinderen zonder autisme voor de menselijke stem. Ook deze ondergevoeligheid kan worden verklaard vanuit een gedetailleerde weergave van prikkels die mensen met autisme binnen zouden krijgen. Deze detailvisie maakt het moeilijk om voor- en achtergrond uit elkaar te houden. Dat dit onderscheid moeilijk is, kan worden waargenomen bij de techniek die kinderen met autisme veelal gebruiken bij het maken van een tekening. Zij beginnen hun tekening vaak met een willekeurig, soms onbeduidend detail en kunnen van daaruit de gehele tekening zonder moeite afmaken. Deze techniek is nog sterker te zien bij idiots savants (Bogdashina, 2004). Het onvermogen om voorgrond- en achtergrondinformatie te filteren wijst op een probleem om aandacht over verscheidene prikkels te verdelen. Het is voor iemand met autisme bijvoorbeeld moeilijk om zich op één auditieve prikkel, zoals iemands stem, te concentreren. Deze prikkel komt namelijk in één pakket binnen met alle omgevingsgeluiden, zoals ventilatoren, deuren die worden geopend, iemand die hoest, passerende auto’s. Het gehoor lijkt alle geluiden met gelijke intensiteit op te vangen. Wanneer iemand met autisme probeert de achtergrondgeluiden weg te drukken, dan wordt ook de stem zelf weggedrukt (O’Neill & Jones, 1997). Het meest voorkomende aandachtsprobleem bij mensen met autisme er niet in slagen een ‘verbindende aandacht’ (joint attention) te vestigen en vast te houden, met andere woorden: de vaardigheid om de aandacht op dezelfde prikkels te richten als de ander (Mash & Wolfe, 2005). Het gevolg daarvan is dat ook ervaringen niet gedeeld kunnen worden. Verbindende aandacht houdt in dat de aandacht verdeeld moet worden tussen het voorwerp waar de aandacht op gericht is en degene met wie de ervaring moet worden gedeeld. Daarom slaagt iemand met autisme er vaak niet in beide taken te controleren en kan hij slechts aandacht geven aan of het voorwerp of aan datgene waar de aandacht van de ander op gericht is. Uit onderzoek van Sigman blijkt dat kinderen met autisme tijdens een joint attention taak geen oogcontact maken (Sigman (1996) in Minshew en Goldstein, 1998). Dit maakt het heel moeilijk om de betekenis van de interactie te begrijpen en vormt een obstakel voor sociale en culturele ontwikkeling (Bodagshina, 2004). 2.2
Taal
Ook bij het proces van taalverwerving is verbindende aandacht essentieel. Een kind verbindt een nieuw woord met het object waar de verbindende aandacht op gericht is. Een storing bij verbindende aandacht is van invloed op de manier waarop autistische kinderen nieuwe begrippen leren. Dat kinderen met autisme bij het leren van nieuwe woorden geen gebruik maken van de blik van de degene die het woord aanleert, bleek uit onderzoek van BaronCohen, Baldwin & Crowson (1997). In dit onderzoek liet de proefleider de kinderen een nieuwe, onbenoemde stimulus aan. Hij wachtte tot de kinderen aandacht gaven aan het object en sprak toen een nieuw woord uit. De proefleider keek echter naar een ander nieuw object
8
dat hij zelf vasthield. Normaal ontwikkelde kinderen van 24 maanden, volgden de blik van de proefleider en koppelden het woord aan de stimulus waaraan hij aandacht schonk. Kinderen met autisme daarentegen koppelden het woord aan de stimulus in hun eigen blikveld. Een gebrek aan verbindende aandacht blijkt samen te gaan met een vertraging in de taalontwikkeling bij kinderen met autisme (Mundy, Sigman en Kasari, 1990). Een oorzaak voor vertraging in taalverwerving wordt door Bogdashina (2004) gegeven in het verlengde van waarnemingsdefecten. Voordat taal kan worden geproduceerd, vindt er in de sensorische modaliteiten een proces van symboolvorming of conceptvorming plaats. Uit onderzoek van Damasio & Damasio (1994) blijkt dat ieder type perceptueel symbool in zijn eigen gebied van de hersenen wordt gevormd en opgeslagen. Als bepaalde hersengebieden beschadigd zijn, treedt er een storing op bij het conceptualisatie-proces van de bijbehorende zintuiglijke modaliteit. Al in de pre-verbale fase van conceptvorming zijn bij kinderen met autisme verschillen te constateren zijn ten opzichte van kinderen zonder autisme. Doordat kinderen met autisme een andere manier van waarneming kennen, zullen de waargenomen aspecten ook anders in het geheugen worden opgeslagen. De informatie over bijvoorbeeld voorwerpen, personen en gebeurtenissen wordt niet geordend tot een coherent beeld. Perceptuele beelden niet in categorieën ingedeeld en het blijven het afzonderlijke entiteiten (Bogdashina). Zo omschrijft een vrouw met autisme: “Ik kon leren hoe ik in een bepaalde context een situatie moest aanpakken, maar als ik in een andere context met diezelfde situatie werd geconfronteerd wist ik niet wat ik moest doen. Ik kon de vertaalslag gewoon niet maken. Als ik iets leerde terwijl ik met een vrouw in de keuken stond en het was op een mooie dag in de zomer, dan kon ik die les niet meer oproepen als ik in een winternacht met een man in een andere kamer stond. Ik sloeg dingen wel op, maar mijn compulsieve categorisatie ervan was zo overdreven gedetailleerd dat gebeurtenissen al bijna identiek moesten zijn voordat ik ze zelfs maar als vergelijkbaar kon beschouwen”(Williams, 1994). Doordat mensen met autisme moeilijk abstraheren is ook hun taalgebruik concreet en specifiek. In plaats van het opslaan van algemene betekenissen van voorwerpen en gebeurtenissen, worden sensorisch-perceptuele mentale beelden gevormd. Wat wordt opgeslagen zijn de ervaringen. Als het zintuiglijk beeld eenmaal in het lange-termijngeheugen is opgeslagen, vormt het een afbeelding van fysieke input. Om een concept te herkennen moet het identiek zijn aan de ervaring. Hierdoor wordt generalisatie heel moeilijk (Bogdashina, 2004). Deze visie wordt ondersteund door onderzoek van Turner (1999) naar het genereren van nieuwe ideeën. Hoog-functionerende kinderen met autisme werden vergeleken met een controlegroep welke opgedeeld kon worden in twee groepen: kinderen met een IQ lager dan 76 en kinderen met een hoger IQ dan 76. Kinderen met autisme waren minder goed in taken waarbij werd gekeken naar woordvloeiendheid en genereren van nieuwe ideeën dan de twee controlegroepen. Deze resultaten suggereren dat kinderen minder goed zijn in het genereren van nieuwe responsen en gedragingen. Dit zou een verklaring kunnen bieden voor de vertraging in taalverwerving en de rigiditeit in taalproductie die kenmerkend is voor kinderen met autisme.
9
3
Gezaghebbende theoriëen: Centrale Coherentie, Executieve Functie, Theory of Mind
Er bestaan vele hypothesen omtrent het ontstaan van autisme. Drie wijd geaccepteerde theorieën zijn de centrale coherentie theorie, de executieve functie theorie en de theory of mind. Voor alle drie is evidentie gevonden, maar zij kunnen in zichzelf niet alle gedragskenmerken van autisme verklaren. De werkelijke oorzaak van autisme blijft onbekend (Pennington, 2002). Een mogelijkheid om alle facetten van autisme te verklaren, zou een overkoepelende theorie zijn welke de drie genoemde theorieën zou integreren. Of de Triune Brain theorie hier uitkomst in kan bieden zal in het volgende hoofdstuk worden besproken. Dit hoofdstuk behandelt de gezaghebbende theorieën afzonderlijk aan de hand van waarneming en taal. 3.1
Centrale Coherentie
Waarnemingsproblemen kunnen voor een groot deel worden verklaard in de Centrale Coherentie theorie (CC). Doordat de binnenkomende informatie onvoldoende wordt geïnterpreteerd, gaat het vormen van een coherent beeld moeizaam. Hierdoor zijn mensen met autisme zich meer bewust van details en kunnen zij geen onderscheid maken in voor en achtergrond. Hierdoor wordt ook het verschuiven van aandacht een lastig proces. De veelheid aan informatie die binnenkomt en het slecht kunnen verwerken van deze informatie, zorgt er voor dat de ruimte om hogere functies uit te voeren zeer klein wordt. Een van de meest overtuigende evidentie voor de CC is de goede score voor autisten op de verborgen figuren test. In de test voor kinderen wordt aan gevraagd om simpele figuren (een triangel of huis) te ontdekken in plaatjes van bekende, betekenisvolle objecten (bijvoorbeeld een hobbelpaard). Shah en Frith vonden dat laag-functionerende autistische kinderen significant beter waren dan verstandelijk gehandicapte en kinderen zonder beperking (Shah & Frith (1983) geciteerd in Joseph, 1999). Jolliffe en Baron-Cohen (1997) toonden aan dat hoog functionerende individuen met autisme en met Asperger syndroom beter scoorden dan de controlegroep op de volwassenversie van de verborgen figuren test waarbij abstracte figuren worden gebruikt. Een andere test waar mensen met autisme beter op scoren dan mensen zonder autisme is de Block Design test waarbij complexe patronen moeten worden afgebroken in gereconstrueerde, gekleurde blokken. Een zwakke kant van de CC theorie werd aangetoond door Ozonoff et al. (1994, geciteerd in Joseph, 1999) doordat zij mensen vonden met autisme die illusies waarnemen zoals mensen zonder autisme dit doen. Zoals eerder genoemd geven illusies een goed voorbeeld van interferentie door de hersenen, doordat het werkelijke beeld wordt vervormd op grond van ervaring. Ozonoff et al. stellen dat mensen met autisme zich inderdaad op details concentreren ten koste van het kijken naar het totaalbeeld, maar dat ze dit niet zozeer op perceptueel als wel op conceptueel niveau doen. Dat wil zeggen dat ze er misschien geen moeite mee hebben om het totaalbeeld visueel te verwerken. Het probleem ontstaat wanneer de afzonderlijke elementen betekenisvolle informatiedragers zijn, die moeten worden geïntegreerd om tot een algemeen beeld te komen of tot begrip op een conceptueel niveau van hogere orde. Een goed voorbeeld van betekenisvolle informatie eenheden zijn woorden. Uit onderzoek door Joliffe & Baron-Cohen (1999) naar taalverwerking en centrale coherentie komt naar voren dat mensen met een autisme spectrum conditie in gebreke blijven bij het
10
vervaardigen van coherentie en dat ze ook niet streven naar coherentie behalve wanneer ze de instructie krijgen om dit te doen. 3.2
Executieve Functie theorie
De Executieve functie theorie (EF) verklaart autisme als een functioneringstekort op abstract niveau. Deze theorie laat de verwerking van sensorische prikkels buiten beschouwing, maar concentreert zich bijvoorbeeld wel op linguïstische tekorten. Tager-Flusberg (1991, geciteerd in Joseph, 1999) vond dat autistische kinderen, in tegenstelling tot de controle groep niet beter waren in het herhalen van twaalf zelfstandig naamwoorden van dezelfde semantische categorie (dieren) dan in het herhalen van twaalf semantisch ongerelateerde zelfstandig naamwoorden. Het indelen van woorden in betekenisvolle categorieën vergt verwerking op hoger niveau. Een ander gebied waarin executieve functies een rol spelen is het verdelen van aandacht. Rumsey (1985, geciteerd in Joseph, 1999) heeft met de Wisconsin Card Sorting Test conceptuele flexibiliteit gemeten. In deze test zijn vier stimuli die variëren op de dimensies kleur, vorm en aantal (één rode driehoek, twee groene sterren, drie gele kruizen en vier blauwe cirkels). Deelnemers krijgen een stapel kaarten die op dezelfde dimensies variëren als de genoemde stimuli. Hen wordt gevraagd om elke kaart met één van de vier stimuli te matchen. De examinator vertelt de proefpersonen of ze de kaart juist hebben geselecteerd, maar hij informeert hen niet over het achterliggende sorteer principe. Nadat de proefpersoon het principe ontdekt heeft en de kaarten dus correct sorteert, verandert de regel zonder dat dit wordt aangekondigd. Rumsey vond dat mensen met autisme hier significant slechter resultaat op boekten dan de controle groep. Rumsey onderstreept de mogelijke relevantie van deze test voor problemen in het sociaal functioneren, omdat dit net als het sorteren van de kaarten integratie en het wegen van meerdere contextuele variabele, selectieve aandacht voor aspecten van de omgeving en inductieve logica vergt. Hij zegt hiermee dat executieve functioneringstekorten niet alleen rigide en inflexibel gedrag verklaren, maar ook problemen bij sociaal-communicatief gedrag. Toch verklaart de EF theorie de tekorten van op sociaal communicatief niveau niet zo goed als de Theory of Mind die in de volgende paragraaf aan de orde zal komen. Misschien is echter de grootste tekortkoming van de EF dat executieve problemen niet specifiek verbonden zijn aan autisme. Er zijn zelfs studies waarbij een executief tekort in ontwikkeling van autisme niet wordt gevonden (Pennington, 2002). In één studie werd geen groepsverschil gevonden tussen kleuters met autisme en een controle groep van dezelfde leeftijd op acht executieve functie taken, waaronder A not B en Object Retrieval. Er werd echter wel gevonden dat kinderen met autisme minder verbindende aandacht en sociaal interactiegedrag vertoonden (Joseph, 1999). 3.3
Theory of Mind
De theorie die zich bezighoudt met sociale interactie is de Theory of mind. Deze hypothese gaat er vanuit dat de sociale en communicatieve abnormaliteiten in autisme voortkomen uit een specifiek defect om wat omgaat in het hoofd van een ander te begrijpen en gedrag te interpreteren in termen van onderliggende mentale toestand. Het gaat om de capaciteit om zich representaties, voorstellingen van iets te kunnen maken. Voor sociaal gedrag betekent dit het maken van een voorstelling van eigen en andermans gedachten en gevoelens. Communicatie ligt in het verlengde daarvan. Communicatie vergt bovendien de vaardigheid om zich een voorstelling kunnen maken van de symbolische waarde van taal, omdat een woord naar een begrip verwijst.
11
Andersom blijkt ook dat taalontwikkeling cruciaal is voor het ontwikkelen van een theory of mind. Astington & Jenkins (1999) deden onderzoek naar 59 driejarigen die drie keer werden getest in zeven maanden tijd om de bijdrage van Theory of Mind te onderzoeken op de ontwikkeling van taalontwikkeling en van taal op theory of mind ontwikkeling. Taal werd geoperationaliseerd door de Test of Early Language Development. Theory of Mind werd gemeten met de false-belief taak en de appearance-reality taak. Vroege taalvaardigheid voorspelde latere ToM- prestatie, maar vroege theory of mind was geen voorspeller voor latere taaltestprestatie. Dit wekt de suggestie dat er iets vooraf gaat aan de ontwikkeling van Theory of mind, wat deze theorie als oorzaak van autisme uitsluit. Dit komt overeen met resultaten van Hobson & Lee (1999). Zij vonden dat mensen met autisme in staat waren om acties van mensen te herkennen en te imiteren, maar dat zij moeite hadden met het herkennen en imiteren van de stijl of houding om deze actie uit te voeren (Pennington, 2002). De intentie om het doel te bereiken lijkt hiermee begrepen te worden door mensen met autisme.
12
4
Frontaalkwabben
Imitatie waarbij de actie wordt geïmiteerd om een doel te bereiken, maar waarbij de techniek niet wordt overgenomen is ook terug te vinden bij chimpansees (Tomasello, 2001). Uit onderzoek van Lacoboni, Woods, Brass, Bekkering, Mazziotta & Rizolatti (1999) blijkt dat de frontaalkwabben een grote rol spelen in imitatieprocessen. De Triune Brain-theorie benadrukt het belang van de frontaalkwabben bij mensen. Bij dieren en zelfs bij diersoorten die geprofiteerd hebben van de meest recent geëvolueerde hersenlaag, zoals chimpansees, zijn deze kwabben kleiner. Grandin & Johnson (2005) vermoeden dat de frontaalkwabben bij mensen met autisme minder goed functioneren dan bij mensen zonder autisme, waardoor zij minder zullen profiteren van het vormen van associaties en generalisaties, maar grotere kwaliteiten zullen hebben op gebieden waar oudere diersoorten ook sterk in waren, zoals detailvisie. Of er evidentie voor deze theorie bestaat zal in dit hoofdstuk aan bod komen. 4.1
Informatietoevoer frontaalkwabben
De eerste assumptie van Grandin & Johnson (2005) is dat de frontaalkwabben bij mensen met autisme minder goed functioneren vanwege een slechte informatietoevoer. Een consistente bevinding op neurofysiologisch gebied is macrocefalie (Pennington, 2002). Macrocefalie houdt een vergrote hoofdomtrek in. Wanneer naar de hersenen wordt gekeken blijkt dat de frontaalkwabben het meest vergroot zijn van alle hersendelen (Belmonte, Beckel-Mitchener, Boulanger, Carper & Webb, 2004). Het corticale gebied dat het meest aangedaan is, is precies het laat ontwikkelde gebied dat essentieel is voor complexe cognitieve functies zoals aandacht, sociaal gedrag en taal. Autisme zou het resultaat kunnen zijn van disfunctionele integratie van de frontaalkwabben met de rest van de hersenen, abnormale ontwikkeling in neuronale verfijning en abnormale myelinisatie. Bevindingen van postnatale ontwikkeling van de frontaalkwabben in autisme en de verminderde connectiviteit van de frontale cortex met andere corticale en subcorticale gebieden ondersteunen deze visie (Belmonte et al, 2004). 4.2
Disfunctie frontaalkwabben
Dat disfunctioneren van de frontaalkwabben een rol kan spelen in autisme wordt duidelijk door een vergelijking te maken met frontaalkwabdementie. Kenmerkend voor deze ziekte is een verandering in sociaal gedrag. Mensen kunnen ongevoelig overkomen. Zij kunnen ook bizar gedrag vertonen. Daarnaast kunnen ze obsessief worden en dezelfde actie steeds opnieuw herhalen. Ze zullen niet snel initiatief nemen voor nieuwe acties, maar hebben de neiging vast te blijven zitten in een taak waar ze mee bezig zijn. Er is een voorkeur voor routines en rituelen. Taalproblemen vinden vaak in een vroeg stadium van de ziekte plaats en kunnen variëren van beperkte tot totaal verlies van spraak, maar ook veel woorden gebruiken met weinig inhoud. Veel voorkomende symptomen zijn verder: het steeds opnieuw herhalen van zinnen of echooen wat een ander heeft gezegd. Ook zijn er woordvindingsproblemen. (Alzheimer Association, 2001). Echolalie, herhaling, en mutisme zijn kenmerken van autisme op taalgebied. Ook andere genoemde gedragskenmerken vertonen overeenkomsten met autisme. In de vorige paragraaf werd aangetoond dat bij autisme sprake is van vergrote frontaalkwabben, terwijl bij frontaalkwabdementie juist sprake is van een verkleining van de frontaalkwabben. Hoewel dementie een andere stoornis betreft, geven deze overeenkomsten
13
wel inzicht in de rol die de frontaalkwabben in autisme spelen, omdat zij in beide gevallen niet optimaal functioneren. De functie van de frontaalkwabben wordt ook aangetoond in onderzoek van Snyder, Mulcathy, Taylor, Mitchell, Sachdew & Gandevia (2003). De opmerkelijke vaardigheden van ‘idiots savants’ zouden latent aanwezig zijn in iedereen, maar niet toegankelijk zonder een zeldzaam defect in de hersenen. Snyder et al. hebben getracht dit defect na te bootsen in gezonde personen door lage frequentie magnetische prikkels toe te dienen in een frontaalkwab waarbij dit deel van de hersenen tijdelijk werd uitgeschakeld. Stilistische verandering in tekeningen werden waargenomen in vier van de elf deelnemers. Tijdens en na de stimulatie veranderde de stijl dramatisch. De tekeningen werden complexer. De paarden die getekend werden, werden realistischer en zelfs flamboyant vergeleken met de tekening voor stimulatie. Drie van de vier personen die een andere tekenstijl kregen, ervoeren tevens een verandering in waarneming. Een proefpersoon gaf aan dat hij alerter was en bewust van details. De proefpersonen werd ook gevraagd een paragraaf hardop te lezen waar dubbele woorden in stonden. Het was de bedoeling dat zij de tekst zouden lezen inclusief de fouten en dat zij de fouten zouden identificeren. De tekst was opgesteld om te demonstreren dat in tegenstelling tot autistische savants, onze neiging om betekenis te geven aan concepten ons bewustzijn voor detail blokkeert. Twee proefpersonen lieten een zichtbare verbetering zien in de vaardigheid om dubbele woorden in de tekst te herkennen na stimulatie. Ze deden het relatief goed tijdens en direct na stimulatie en relatief slecht voor en 45 minuten na stimulatie. Belangrijk is dat het gaat om dezelfde twee deelnemers die een verandering van tekenstijl doormaakten na echte stimulatie, maar niet na placebo stimulatie. Net als met de tekensituatie vond er geen verbetering plaats na placebo stimulatie, behalve een week na de echte stimulatie wanneer de type fouten bekend waren geworden. Interessant aan het onderzoek van Snyder et al. is niet alleen dat gedragskenmerken van een bepaalde vorm van autisme aan de oppervlakte komen bij het onderstimuleren van de frontaalkwabben. Het kan ook in verband worden gebracht met de Triune brain theorie, omdat blijkt dat bij het uitvallen van nieuwere hersendelen, kwaliteiten (in de vorm van detailvisie) kunnen worden blootgelegd die eerder niet konden worden waargenomen. 4.3
Gezaghebbende theorieën en de frontaalkwabben
Deze these zet zich onder andere in om de vraag te beantwoorden of de Triune brain theorie het mogelijk maakt om de gezaghebbende theorieën: centrale coherentietheorie, executieve functietheorie en theory of mind te integreren waardoor de triune brain theorie een overkoepelende en daardoor misschien meer basale theorie kan worden gehanteerd. 4.3.1 Centrale Coherentie theorie De Centrale Coherentie theorie wordt onder andere getest met de Block Design Test. Johnson, Head, Kim, Starr & Cotman (1999) onderzochten patiënten met een vorm van Alzheimer waarbij frontaalkwabfuncties waren aangetast. Zij bleken significant slechter te scoren op de Block Design Test dan patienten met Alzheimer zonder schade aan de frontaalkwabben. Het indelen van categoriëen is volgens de Centrale Coherentie theorie problematisch. De frontaalkwabben blijken hierin een grote rol te spelen. In onderzoek van Freedman, Riesenhuber, Poggio & Miller(2001) werden apen getraind om visuele stimuli in twee categoriëen in te delen (katten en honden). Hierbij werd neurale activiteit gemeten in de prefrontale cortex en de inferieure temporale cortex. Laatstgenoemde bleek verantwoordelijk voor het identificeren van de figuren welke de apen moesten categoriseren. De frontaalkwabben bleken grote invloed uit te oefenen op categorisatie zelf, geheugen en het
14
encoderen van informatie op basis van betekenis. Ditzelfde patroon werd gevonden in onderzoek naar visuele categorisatie bij mensen (Vogels, Sary, Dupont & Orban, 2002). 4.3.2 Executieve Functie theorie Zoals vermeld in hoofdstuk drie wordt de Wisconsin Card Sorting Test (WCST) gebruikt om executieve functies te onderzoeken. Tevens wordt deze test toegepast om schade aan de frontaalkwabben vast te stellen. In onderzoek van Suss, Levine, Alexander, Hong, Palumbo, Hamer, Murphy & Izukawa (2000) werd bij 64 patienten met vocale lesie (35 frontaal en 11 nonfrontaal) de WCST afgenomen. Er waren drie condities waarin de expliciteit van de instructie werd gevarieerd. De WCST bleek specifiek gevoelig voor de effecten van frontaalkwabschade als gecontroleerd werd voor taalbegrip en visueel-ruimtelijk inzicht. De patiënten waarvoor dit aan de orde was, hadden veel moeite met het sorteren in categoriëen. Het verplaatsen van aandacht is een voorbeeld van een executieve functie. In een studie van Owen, Rodgers & Hodges (1993) werd het verplaatsen van aandacht onderzocht bij patiënten met Parkinson en patiënten met schade aan hun frontaalkwabben. Deze laatste groep scoorde lager op de dimensie waarbij het ging om betekenisvolle stimuli. Dit komt overeen met het eerder besproken onderzoek van Ozonoff et al (1994, geciteerd in Joseph, 1999) waarbij informatieverwerkingsproblematiek gerelateerd werd aan betekenisgeving. 4.3.3 Theory of Mind Theory of Mind kan worden onderzocht met een false-belief taak. In onderzoek van Rowe, Bullock, Polkey & Morris (2001) werden 31 patienten met unilaterale frontaalkwablesie vergeleken op een false-belief taak met 31 controle proefpersonen.De resultaten op deze test waren voor de patiënten significant lager dan voor de controlegroep. Suss, Gallup & Alexander (2001) onderzochten patiënten met locale frontale and nonfrontale schade op visueel perspectief nemen en het ontdekken van misleiding. Schade aan de frontaalkwabben beperkte de vaardigheid om mentale staat van anderen in te schatten.De rechter frontaalkwab werd geassocieerd met beperkt visueel perspectief nemen. Mediale frontale schade, beperkt het ontdekken van misleiding.
15
5
Conclusie en discussie
De vraagstelling die deze these heeft getracht te beantwoorden, is tweeledig: kan de Triune Brain theorie worden geaccepteerd als verklaringsmodel voor autisme en is deze theorie in staat om de drie gezaghebbende theorieen (Executieve Functie theorie, Theory of Mind en Centrale Coherentie theorie) met betrekking tot autisme samen te voegen. Op basis van de onderzoeken die in deze these besproken zijn, lijkt dit laatste het geval te zijn. Op gedragsmatig niveau blijkt aan de hand van waarnemings- en taalaspecten dat categorisatie, associate en generalisatie voor mensen met autisme problematisch zijn. Deze processen zijn met name afhankelijk van de frontaalkwabben welke een belangrijk onderdeel uitmaken van de nieuwe zoogdierhersenen (neocortex) van de Triune Brain. Wanneer gekeken wordt naar de functies van de frontaalkwabben in de operationalisaties van de drie gezaghebbende theorieën, blijken deze tevens gewichtig te zijn. Een overkoepelend probleem van autisme is daarmee het onvoldoende functioneren de frontaalkwabben wat ondersteund wordt door neuropsychologische onderzoeken. Dat het disfunctioneren van de frontaalkwabben consistent is met de Triune Brain theorie blijkt uit de kwaliteiten die aan de oppervlakte kunnen komen wanneer de werking van de frontaalkwabben worden geremd. Dit zou een teken kunnen zijn dat de oudere hersenstructuren op zichzelfstaande functies vervullen die in andere diersoorten waarneembaar zijn. Of deze andere diersoorten kwaliteiten kennen dankzij het ontbreken van de frontaalkwabben zou onderzocht moeten worden voordat het Triune Brain model ondersteund kan worden. Daarnaast wordt aangeraden om bij deze vraagstelling te betrekken op andere gedragsmanifestaties van autisme naast waarnemings- en taalproblemen, zoals zij in de DSMIV terug te vinden zijn. Ook zullen vormen van autisme meer moeten worden gedifferentieerd daar het een veelomvattend spectrum betreft en zij niet noodzakelijkerwijs allen deel uit hoeven te maken van de Triune Brain theorie. Ten slotte zullen niet alleen de frontaalkwabben, maar de gehele neocortex bij onderzoek betrokken moeten worden. Op de vraag of de Triune Brain theorie een verklaring biedt voor het ontstaan van autisme kan niet eenduidig worden geantwoord. Gezien de evidentie voor het disfunctioneren van de frontaalkwabben in autisme, biedt de theorie een aannemelijk model voor het inkaderen van autisme binnen de evolutie. Echter, wat de precieze oorzaak is voor het ontstaan van deze kwalitatief andere ontwikkelingsvorm blijft onduidelijk. Ondanks dat er op basis van deze gegevens geen stevige conclusies kunnen worden getrokken, gaat het om een interessante visie die op z’n minst aandacht verdient. Mocht er meer ondersteuning komen voor deze theorie kan dit met name vergaande gevolgen hebben voor de behandeling van autisme. Nog meer dan nu het geval is, zou de nadruk moeten komen te liggen op het omgaan met problemen in een wereld waarbij de meerderheid van de mensen een andere manier van waarnemen heeft en daardoor ook een ander verwachtingspatroon hanteert. Tegelijkertijd zou er meer aandacht moeten komen voor de sterke kanten van mensen met autisme, zoals hun detailvisie. Misschien kan er ook anders worden gekeken naar resultaten die mensen met autisme behalen op een IQ test waarbij een onderliggende g-factor wordt verondersteld en waardoor het niet verwonderlijk is dat 75% van de mensen met autisme als mentaal geretardeerd wordt geclassificeerd. Wanneer uit wordt gegaan van specifieke intelligentie, zouden zij wellicht anders worden ingeschat. De gemiddelde mens neemt zichzelf als referentie voor het onderzoeken van afwijkende individuen en uitgaande van een evolutionaire benadering is deze manier van onderzoek doen enigszins beperkt. Wanneer ook gekeken zou worden naar eerdere ontwikkelingsvormen, zou een completer beeld kunnen ontstaan. Hierbij is het van belang dat deze oudere diersoorten niet als ‘minder’ product van de evolutie worden aanschouwd, maar
16
als andere vorm van de evolutie. Tenslotte zijn bestaat de menselijke vorm ook niet enkel uit krachten. Mensen hebben net zo goed moeten inleveren in ruil voor een meer verfijnde ontwikkeling. Wij zijn bijvoorbeeld veel minder goed in staat om door het bos de bomen te kunnen zien.
17
Literatuurlijst Alzheimers association (2001), http://www.gtp.com.au/alzheimer/inewsfiles/Frontal_Lobe.pdf Astington, J. & Jenkins, J.(1999). A longitudinal study of the relation between language and theory-of-mind development. Developmental Psychology, 35(5), 1311-1320. Baron-Cohen, S., The cognitive neuroscience of autism: implications for the evolution of the male brain.(2000). In Gazzaniga, M, (ed) The Cognitive Neuroscience. MIT Press, 2nd edition Baron-Cohen, S., Baldwin, D., Crowson, M. (1997). Do children with autism use the Speaker's Direction of Gaze (SDG) strategy to crack the code of language? Child Development, 68, 48-57. Belmonte, M., Allen, G., Beckel-Mitchener, M., Boulanger, L., Carper, R., Webb, S.(2004). Autism and abnormal development of brain connectivity. The Journal of Neuroscience, 24(42), 9228-9321. Bogdashina, O.(2004). Waarneming en Zintuiglijke ervaringen bij mensen met autisme en aspergersyndroom.Antwerpen, Garant-Uitgevers. Brown, C., Gruber, T., Boucher, J., Rippon, G., Brock, J.(2005). Gamma abnormalities during perception of illusory figures in autism. Cortex, 41, 364-376. Damasio, A.R., & Damasio, H. (1994). Cortical systems for retrieval of contents knowledge: The convergence zones framework. In Koch, C. & Davis, L., Large-scale neuronal theories of the brain. Cambridge, MA: MIT Press, 201-238. Delfos, M. (2002). Het socioschema als verklaringsmodel. Wetenschappelijk Tijdschrift Autisme, 2, 20-34. Freedman, D., Riesenhuber, M., Poggio, T, Miller, E.K.(2001). Categorical representation of visual stimuli in the primate prefrontal cortex. Science, 291 (5502), 312-316. Grandin, T. & Johnson, C. (2005). Denken als de dieren. (Utrecht, Bruna Uitgevers B.V.) Happe´, F. (1999). Autism: cognitive deficit or cognitive style? Trends in Cognitive Sciences, 3(6), 216-222. Hill, E. (2004). Executive dysfunction in autism. Trends in Cognitive Sciences, 8(1), 26-32. Hill, E. & Frith, U.(2003). Understanding autism: insights from mind and brain. The Royal Society, 238, 281-289.
18
Johnson, J., Head, E., Kim, R., Starr, A., Cotman, W. (1999). Clinical and pathological evidence for a frontal variant of Alzheimer disease. Archives of Neurology, 56(10), 12331239. Joliffe, T. & Baron-Cohen, S. (1997). Are people with autism and Asperger Syndrome faster than normal on the embedded figures test? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38(5), 527-537. Joseph, R. (1999). Neuropsychological frameworks for understanding autism. International Review of Psychiatry, 11, 309-325 Lacoboni, M., Woods, R., Brass, M., Bekkering, H., Mazziotta, J.C., Rizzolatti, G. (1999), Cortical mechanisms of human imitation. Science, 286, 2526-2528. LaFreniere, P. Emotional development: A biosocial perspective. Belmont, Wadsworth/Thomson Learning. Mash, E.J. & Wolfe, D.A., (2005). Abnormal child psychology, 3rd edition. Wadsworth, Thomson Learning, Inc. Minshew, N. & Goldstein.(1998). Autism as a disorder of complex information processing. Mental retardation and developmental disabilities research reviews, 4, 129-136. Mundy, P., Sigman, M., Kasari, C. (1990). A longitudinal study of joint attention and language development in autistic children. Journal of Autism and Developmental disorders, 20 (1), 115-128. O’Neill, M. & Jones, R. (1997). Sensory-perceptual abnormalities in autism: a case for more research? Journal of Autism and Development Disorders, 27(3), 283-293. Owen, A., Roberts, A., Hodges, J.& and Robbins, T.(1993). Contrasting mechanisms of impaired attentional set-shifting in patients with frontal lobe damage or Parkinson's disease. Brain, 116(5), 1159-1175. Pennington, B.(2002). The development of psychopathology: Nature and nurture. New York: The Guilford Press. Rowe, A.D., Bullock, P.R., Polkey, C.E., Morris, R.G.(2001). ‘Theory of mind’ impairments and their relationschip to executive functioning following frontal lobe excisions. Brain, 124(3), 600-616. Snyder, A., Mulcathy, E., Taylor, J., Mitchell, D., Sachdew, P., Gandevia, S. (2003). Savantlike skills exposed in normal people by suppressing the left fronto-temporal lobe. Journal of Integrative Neuroscience, 2(2), 149-158. Suss, D. T., Gallup, G. & Alexander, M. (2001). The frontal lobes are necessary for ‘theory of mind’. Brain, 124, 279-286. Suss, D.T., Levine, B., Alexander, M.P., Hong, J., Palumbo, C., Hamer, L., Murphy, K. J., Izukawa, D., (2000). Wisconsin Card Sorting Test performance in patients with focal frontal
19
and posterior brain damage: effects of lesion location and test structure on separable cognitive processes. Neuropsychologia, 38(4), 388-402. Talay-Ongan, A., Wood, K.(2000). Unusual sensory sensitivities in autism: a possible crossroads. International Journal of Disability, Development and Education, 47(2), 201-212. Tomasello, M. (2001). Cultural transmission: A view from chimpanzees and human infants. Journal of Cross-Cultural Psychology, 32(2), 135-146. Turner, M.A., (1999). Generating novel ideas: fluency performance in high functioning and learning disabled individuals with autism. The Journal of Child Psychology and Psychiatry and Allied Disciplines, 40, 189-201. Vogels, R., Sary, G., Dupont, P., Orban, G.A., (2002). Human brain regions involved in visual categorization. Neuroimage, 16(2), 401-414. Williams, D. (1994). Somebody, somewhere. London: Doubleday.
20
21
22