Artikelsgewijze toelichting op de Verordening Voorzieningen Gehandicapten Sliedrecht 2005
Afdeling I
Algemeen
HOOFDSTUK 1 Artikel 1.1
Algemene bepalingen Begripsbepalingen
In dit artikel wordt een aantal begrippen verklaard. a. Voorzieningen Onder a wordt het begrip voorziening beperkt tot de onderdelen die onder de Wet voorzieningen gehandicapten vallen, te weten woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen. De Wet geeft zelf een omschrijving van het begrip woonvoorziening en van het begrip vervoersvoorziening. Van het begrip rolstoel is geen omschrijving gegeven, noch in de Wet noch in deze verordening. Hoewel iedereen precies weet wat onder een rolstoel verstaan wordt, geeft het formuleren van een begripsomschrijving grote problemen. Onder rolstoel dient hier begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd. De trippelstoel valt onder de door de AWBZ te verstrekken voorzieningen. Een scootermobiel komt voor in drie varianten, voor binnen, zowel voor binnen als buiten, en uitsluitend voor buiten. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Indien een rolstoel uitsluitend voor buitengebruik geschikt is, is de rolstoel per definitie een vervoersvoorziening. De sportrolstoel valt in het kader van deze modelverordening onder het begrip rolstoel. b. Inkomen Bij het begrip inkomen wordt uitgegaan van het begrip zoals dat in het (ingetrokken) Besluit landelijke draagkrachtcriteria (Bld) was omschreven. Hiervoor is gekozen omdat er vanuit wordt gegaan dat de meeste gemeenten bij de vaststelling van het inkomen en de draagkracht dit begrip zullen zijn blijven hanteren. Als gevolg van de Oort-wetgeving is het echter niet mogelijk de omschrijving zoals indertijd in het Bld in artikel 1 onder b was opgenomen, integraal over te nemen. Om die reden is bij de formulering van dit begrip ten opzichte van de formulering in het Bld aangepast. Daarbij is aangesloten bij de formulering van het begrip inkomen in het Ontwerp-Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Stcrt. 174, 13-9-1993). De regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG bepaalt voorts in artikel 2 dat bij de vaststelling van het inkomen in ieder geval buiten beschouwing wordt gelaten de inkomsten bedoeld in artikel 43, tweede lid, van de Algemene bijstandswet. In dit artikel wordt onder meer genoemd: a. kinderbijslag; b. uitkeringen of vergoedingen voor specifieke kosten; c. inkomsten uit arbeid of uitkeringen van kinderen tot 21 jaar; d. inkomsten uit bescheiden vermogen. Wat betreft de eigen bijdragen AWBZ is in de regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdrage WVG vastgelegd dat deze in ieder geval in mindering op de WVG-draagkracht moet worden gebracht alvorens de hoogte van de eigen bijdrage of eigen betaling wordt vastgesteld. Voor de definiëring van WVGdraagkracht zij op deze plaats verwezen naar de toelichting op het modelbesluit financiële tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten. Verder zijn gemeenten vrij de wijze waarop inkomen wordt vastgesteld, zelf te bepalen. In artikel 1.1 onder b is een omschrijving van dit begrip gegeven. Onder inkomen wordt in gevolge artikel 1.1 onder b verder verstaan het inkomen van de gehandicapte, dan wel het gezamenlijk inkomen van zijn ouders of pleegouders, dan wel het inkomen van de gehandicapte en zijn echtgenoot. Wanneer bij het bepalen van de hoogte van de eigen bijdrage en de hoogte van de financiële tegemoetkomingen het inkomen wordt betrokken, dient dus te worden uitgegaan van het voor de aanvraag relevante inkomen. Gaat het om een gehandicapte jonger dan 18 jaar, dan geldt het gezamenlijk inkomen van ouders of pleegouders, tenzij betrokkene gehuwd is. Een persoon jonger dan 18 jaar die gehuwd is, is immers voor de wet meerderjarig en in dat geval zal dus niet meer het inkomen van ouders of pleegouders bij de aanvraag moeten worden betrokken, maar dient het gezamenlijk inkomen van de gehandicapte en zijn echtgenoot in beeld te worden gebracht. Indien het inkomen van pleegouders wordt betrokken bij de toekenning van voorzieningen dient wel aan de voorwaarde te zijn voldaan dat de pleegouders het pleegkind als een eigen kind opvoeden en onderhouden (zie ook WVG artikel 5 lid 2). Is er sprake van een samenlevingsvorm die in gevolge artikel 1 lid 2 t/m 4 WVG wordt beschouwd als 'de gehandicapte en zijn echtgenoot' dan kan het gezamenlijk inkomen van de gehandicapte en zijn echtgenoot bij het bepalen van de hoogte van de eigen bijdrage en financiële
1
tegemoetkomingen worden betrokken. Heeft de gehandicapte geen 'echtgenoot' in de zin van artikel 1 lid 2 t/m 4 WVG en is de gehandicapte ouder dan 18 jaar dan kan dus alleen het inkomen van de gehandicapte betrokken worden bij het bepalen van de hoogte van de eigen bijdragen en financiële tegemoetkomingen. Ten slotte is onder dit artikel aangegeven dat in alle gevallen de verschuldigde belasting (loonbelasting voor werknemers en inkomstenbelasting voor niet-loontrekkenden), sociale verzekeringspremies (zoals premies AOW, AWW, AAW, WAO en ZFW) en de pensioenpremies in mindering van het bruto-inkomen dienen te worden gebracht alvorens van inkomen in de zin van artikel 1.1 onder b van deze verordening kan worden gesproken. De procentuele ziekenfondspremie dient daarentegen niet op het bruto inkomen in mindering te worden gebracht. In de Regeling inzake financiële tegemoetkoming en eigen bijdragen WVG wordt het norminkomen immers gedefinieerd als optelsom van de betreffende bijstandsnorm en de procentuele ziekenfondspremie. Zou dit bedrag dat bij de bijstandsnorm wordt opgeteld vervolgens bij de bepaling van het inkomen van het bruto-inkomen worden afgetrokken, dan zou voor hen die deze premie betalen de ruimte in inkomen (verschil tussen norminkomen en inkomen) kleiner zijn dan deze in werkelijkheid is (zie ook hieronder bij de toelichting op de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG). Het inkomen dat bij de verlening van voorzieningen kan worden betrokken is in het kader van deze modelverordening dus gedefinieerd als een 'netto-inkomen', voor zover dit natuurlijk een eenduidig begrip is (zo wordt bijvoorbeeld de te betalen hypotheekrente, en andere fiscale aftrekposten niet betrokken bij het hier gehanteerde begrip 'netto-inkomen'). c. Woonwagen De begripsomschrijving van woonwagen komt overeen met de begripsomschrijving zoals opgenomen in de Woningwet. Standplaats De begripsomschrijving van standplaats is in overeenstemming met de begripsomschrijving van standplaats in de Woningwet. d. Standplaats e. Woonschip f. Ligplaats g. Hoofdverblijf In de begripsomschrijving van woonvoorziening is tot uitdrukking gebracht dat het gaat om een woonruimte die bedoeld is om permanent bewoond te worden en daar ook geschikt voor is. Woonruimten die niet aan deze criteria voldoen komen niet voor aanpassing in aanmerking, ook al dienen zij voor een gehandicapte tot woonverblijf. Vaak zal hier sprake zijn van niet-toegestane permanente bewoning van recreatieverblijven. Krachtens de WVG heeft de gemeente zorgplicht voor de in de gemeente woonachtige gehandicapten. In eerste instantie geeft de gemeentelijke bevolkingsadministratie hierover uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de gehandicapte daadwerkelijk verblijft heeft een zorgplicht voor het verlenen van voorzieningen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft de zorgplicht betrekking op de vervoersvoorzieningen. In die gevallen waarin gehandicapten een briefadres elders hebben, kunnen gemeenten de betreffende instellingen op grond van artikel 75 van de Wet GBA aanwijzen op bepaalde, door de gemeente vast te stellen tijdstippen een overzicht te verstrekken van personen welke naar redelijke verwachting voor onbepaalde tijd verblijven in de instelling, dan wel gedurende drie maanden ten minste tweederde van de tijd in de instelling zullen verblijven. Het is noodzakelijk de zinsnede 'dan wel zal staan ingeschreven' op te nemen voor situaties waarin de gehandicapte naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken. In die gevallen dat de gehandicapte naar een andere gemeente wil verhuizen moet duidelijk zijn waar de aanvraag ingediend moet worden. De WVG zelf geeft hierover geen uitsluitsel. Artikel 2, eerste lid, van de WVG stelt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. De modelverordening beoogt met de zinsnede 'en op welk adres de gehandicapte in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven, dan wel zal staan ingeschreven' een mogelijkheid te openen aanvragen in te dienen bij gemeenten waar men nog niet woonachtig is. Beoogd wordt aan te geven dat de aanvraag voor een aan te passen en te betrekken woning ingediend moet worden in de gemeente waar de aan te passen woning staat. Deze gemeente kan immers beter overwegen of het aanpassen van de woning de goedkoopste, adequate oplossing is of dat een reeds geschikte woning beschikbaar is. De gemeente waaruit de gehandicapte vertrekt, heeft hier geen inzicht in. Van belang is wel dat er in voorkomende gevallen zekerheid bestaat dat de gehandicapte ook daadwerkelijk naar de andere gemeente zal verhuizen en ook recht heeft op een woningaanpassing. Er dient
2
dus een medische indicatie plaats te vinden. Ook in die gevallen dat een aanvraag wordt gedaan voor het bezoekbaar maken van een woonruimte voor de gehandicapte die in een AWBZ-instelling verblijft, is bovenstaande formulering van belang. Een verhuiskostenvergoeding moet overigens aangevraagd worden bij de te verlaten gemeente. h. Gemeenschappelijke ruimten Het begrip gemeenschappelijke ruimte wordt onder h omschreven als de ruimten die niet tot de onderscheiden woning behoren, zoals gangen en portalen en trappenhuizen die toegang verschaffen tot de woonruimte. De omschrijving kan uitgebreid worden met andere gemeenschappelijke ruimten die de gehandicapte moet kunnen gebruiken. i. Woningaanpassingen In deze verordening wordt onder woningaanpassing verstaan woningaanpassingen van bouw- of woontechnische aard (onroerende woonvoorzieningen). Deze categorie betreft de voorzieningen die op grond van de RGSHG werden verstrekt en betreft het overgrote deel van de woningaanpassingen. Om voor deze voorzieningen in aanmerking te komen moet er sprake zijn van ergonomische beperkingen. Het criterium ergonomische beperkingen is dus gekoppeld aan bouw- of woontechnische voorzieningen. De woonvoorzieningen van niet-bouw- of woontechnische aard vallen niet onder dit begrip, deze worden afzonderlijk in artikel 2.1, onder c genoemd. Onder woningaanpassingen wordt tevens verstaan: aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten die noodzakelijk zijn om de individuele woning van de gehandicapte te kunnen bereiken. Sinds 1 april 2000 vallen ook de bouwkundige aanpassingen aan woningen duurder dan € 20.420,- onder het bereik van de WVG. Aanpassingen tussen € 20.420,- en € 45.378,- vallen onder de normale WVG-regels, zoals ook voor aanpassingen onder € 20.420,- gelden. Boven € 45.378,- zijn aanpassingen in uitzonderlijke situaties mogelijk. Er dient dan gebruik gemaakt te worden van de in artikel 8.1 onder lid 3 opgenomen hardheidsclausule Artikel 1.2 Beperkingen Lid 1 geeft beperkingen aan, die betrekking hebben op het toekennen van een voorziening. Lid 1 onder a, individueel gericht Met uitzondering van het collectief vervoer dient een voorziening in overwegende mate op het individu gericht te zijn. In dit artikel wordt het aanvragen van gemeenschappelijke voorzieningen dus uitgesloten, hoewel voorzieningen die naast een individueel ook een gezamenlijk karakter kunnen hebben, wel passen in het kader van deze verordening. Een voorbeeld van een voorziening met een individueel karakter waar daarnaast ook anderen gebruik van kunnen maken is een auto, waarin ook anderen mee kunnen rijden. Lid 1 onder b, langdurig noodzakelijk Ingevolge onderdeel b dienen de voorzieningen langdurig noodzakelijk te zijn om beperkingen op het gebied van het wonen of het buiten of binnen verplaatsen op te heffen. Langdurig noodzakelijk wil zeggen dat betrokkene voor langere tijd aangewezen moet zijn op een desbetreffende aanpassing of een desbetreffende rolstoel. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijk gehandicapt is, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men drie maanden een hulpmiddel lenen, welke periode maal met nog eens drie maanden kan worden verlengd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De adviseur speelt bij de bepaling of er al dan niet sprake is van het al dan niet langdurig noodzakelijk zijn van betreffende voorziening een belangrijke rol. Lid 1 onder c, goedkoopst adequaat Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de gehandicapte als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat
3
een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Dit niveau zou bij woonvoorzieningen omschreven kunnen worden als de norm die in het Bouwbesluit gangbaar is. Alleen in die gevallen dat bij voorbeeld vanuit Welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan de gemeente hier een uitzondering op maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten afspraken gemaakt worden. Het is uiteraard wel mogelijk een voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de gehandicapte bereid is het prijsverschil voor eigen rekening te houden. Lid 3 van artikel 1.2 geeft twee situaties weer waarin geen voorziening wordt toegekend. Lid 3 onder a, algemeen gebruikelijk Het begrip algemeen gebruikelijk is een juridisch begrip. Uit de jurisprudentie blijkt dat van een algemeen gebruikelijke zaak gesproken wordt wanneer aan enkele voorwaarden voldaan is: - het moet gaan om een voorziening die niet speciaal voor mensen met een handicap is bedoeld, met andere woorden een voorziening die ook door niet-gehandicapten normaal wordt gekocht; - de voorziening dient in normale winkels, bij wijze van spreken op de hoek van de straat, verkocht te worden; - de voorziening moet een prijs hebben die niet buitengewoon hoog is, waardoor de voorziening voor grote groepen mensen onbereikbaar wordt. Als een zaak aan deze drie voorwaarden voldoet zal die in principe als algemeen gebruikelijk beschouwd moeten worden en zal vergoeding in het kader van de WVG niet plaatsvinden. In twee situaties moet evenwel een uitzondering op het algemeen gebruikelijk zijn worden gemaakt. Het gaat daarbij om mensen met een handicap die door acuut ontstaan van de handicap of acuut verergeren van een handicap over moeten gaan tot aanschaf van een algemeen gebruikelijk middel, terwijl het middel dat zij hebben nog niet is afgeschreven. Vergoeding van het gedeelte dat nog niet is afgeschreven is dan aangewezen. De tweede situatie doet zich voor bij mensen met een handicap, die met een inkomen dat door meerkosten die direct samenhangen met de handicap een besteedbaar inkomen hebben dat onder de bijstandsnorm ligt. Ook in die situatie kan tot vergoeding van algemeen gebruikelijke voorzieningen in het kader van de WVG worden overgegaan. Het is dus niet zo dat van algemeen gebruikelijk wordt gesproken als veel of alle Nederlanders de betrokken zaak hebben. Zo heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat een keramische kookplaat, hoewel maar 15% van de verkochte kookbronnen uit keramische kookplaten bestonden, als algemeen gebruikelijk beschouwd diende te worden. Lid 3 onder b, aanspraken via andere regelingen Onder b wordt bij artikel 1.2 lid 3 aangegeven dat deze voorzieningen niet worden verstrekt indien er een andere wettelijke regeling bestaat, op grond waarvan men aanspraak kan maken op de aangevraagde voorziening. Lid 3 onder c, aard van de materialen Vocht en tocht komen in iedere woning voor. Het wegnemen hiervan valt niet onder de zorgplicht, zoals genoemd in de Wet. Dit houdt niet in dat belemmeringen die voortvloeien uit bijvoorbeeld CARA niet op grond van deze Wet weggenomen kunnen worden. Deze woonvoorzieningen vallen onder artikel 2.1 sub c. Het opheffen van allergene factoren of andere problemen die hun oorzaak vinden in de aard van de in of aan de woonruimte gebruikte materialen valt niet onder de werking van de verordening. HOOFDSTUK 2 Artikel 2.1
Woonvoorzieningen Type woonvoorzieningen
a. Verhuis- en inrichtingskosten Burgemeester en wethouders kunnen besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper dan de reeds bewoonde woonruimte aan te passen woning. De gemeente maakt de afweging of zij een tegemoetkoming in de verhuiskosten wil geven of dat de woning van gehandicapte aangepast moet worden. Indien aangepaste of aanpasbare woningen beschikbaar zijn kan uit doelmatigheidsoverwegingen de voorkeur gegeven worden aan verhuizen boven aanpassen van de huidige woonruimte van de gehandicapte. Dit beleidsuitgangspunt is in Sliedrecht van kracht en noemen we het primaat van de verhuizing. Bij de uiteindelijke keuze van de te verstrekken voorziening wordt een afweging gemaakt tussen de kosten van het verhuizen versus het aanpassen van de huidige woonruimte. Tevens moet bij de afweging verhuizen of aanpassen rekening gehouden worden met de sociale omstandigheden waarin de gehandicapte zich bevindt zoals de aanwezigheid van mantelzorg. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente. Het registreren van aangepaste
4
woningen kan hierbij een hulpmiddel zijn. Om zo doelmatig mogelijk met de aangepaste voorraad woningen om te kunnen gaan kan het wenselijk zijn dat indien de band tussen gehandicapte en woning is verbroken (bijvoorbeeld door overlijden van de gehandicapte) deze woning opnieuw aan een andere gehandicapte wordt toegewezen. In dat geval zullen de achterblijvende huurders naar een andere woonruimte moeten verhuizen. Het verlenen van een verhuiskostenvergoeding kan als stimuleringsmaatregel gezien worden. b. Woningaanpassingen Van een tegemoetkoming in de woningaanpassingskosten wordt hier geen nadere specificatie gegeven. Het gaat hierbij om bouwkundige (onroerende) woningaanpassingen die de ergonomische beperkingen van de gehandicapte wegnemen of gedeeltelijk wegnemen c. Roerende woonvoorzieningen Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk met name een financiële tegemoetkoming voor woningsanering i.v.m. CARA of het verstrekken van rolstoeltapijten verstaan worden. Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze laatste twee categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is. Kosten voor onderhoud, keuring en reparatie (d), tijdelijke huisvesting (e), huurderving (f) en het verwijderen van voorzieningen (g) zijn in de verordening opgenomen. De punten e en f hebben vooral een functie naar verhuurders van woningen om hun medewerking te verkrijgen. Het 2e lid van dit artikel biedt de mogelijkheid roerende woonvoorzieningen als voorziening in natura te verstrekken. Indien de gemeente voor roerende woonvoorzieningen financiële tegemoetkomingen verstrekt is het overigens wel mogelijk aan te geven welke voorziening hiervoor gekocht moet worden. Door steekproefgewijze controle kan nagegaan worden of dit inderdaad gebeurt. Artikel 2.3
Beperkingen
Van woongebouwen die specifiek op gehandicapten en ouderen gericht zijn mag men, zeker voor de gemeenschappelijke ruimten, verwachten dat zij rekening houden met de specifieke kenmerken van de doelgroep waarvoor zij bestemd zijn. Dat betekent dat voorzieningen in die algemene ruimten niet voor vergoeding in het kader van de WVG in aanmerking komen. Specifieke voorzieningen in het eigen woongedeelte van de gehandicapte kunnen wel voor vergoeding in aanmerking worden gebracht, tenzij het gaat om voorzieningen die geacht mogen worden zonder noemenswaardige meerkosten bij nieuwbouw aangebracht te kunnen worden en het gaat om een gebouw dat is gerealiseerd vanaf de negentiger jaren. Vanaf die tijd is de gedachte van het zogenaamde aanpasbaar bouwen, evenals het zogenaamde seniorenlabel, gemeengoed geworden zodat vanaf die tijd bouwen dat rekening houdt met de kenmerken van ouderen of gehandicapten, zeker in specifiek voor deze groepen bestemde gebouwen, als normaal beschouwd mag worden. Uiteraard geldt dit met name voorzieningen die bij de bouw zonder (noemenswaardige) meerkosten meegenomen kunnen worden. Voorzieningen die leiden tot aanzienlijke kosten en op het individu gericht zijn zullen veelal niet standaard aangebracht worden. Artikel 2.4
Hoofdverblijf
De zorgplicht die gemeenten met betrekking tot de verlening van woonvoorzieningen hebben, beperkt zich tot het hoofdverblijf van de gehandicapte. Op grond van artikel 2 Wet voorzieningen gehandicapten zijn gemeenten niet verplicht om, als de gehandicapte zijn hoofdverblijf in een AWBZ-instelling heeft, een woonruimte bezoekbaar te maken. Deze aanpassing komt dan ten laste van de gehandicapte. De gemeente heeft desalniettemin besloten het bezoekbaar maken van één woonruimte te subsidiëren. Hierbij moet echter wel rekening worden gehouden met het gegeven dat toestemming van de eigenaar van de woning nodig is. Omdat de voorziening buiten de directe werkingssfeer van de wet valt, kan de verhuurder niet gedwongen worden (via aanschrijving) om de woning aan te passen. In principe is een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing dus alleen mogelijk indien de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in de woning waaraan de voorzieningen worden getroffen. Een uitzondering kan gemaakt worden als de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-inrichting en regelmatig een bepaalde woning bezoekt. Het is dan mogelijk dat eenmalig een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt ten behoeve van het aanpassen van één woonruimte waar de gehandicapte vaak verblijft, uiteraard met toestemming van de eigenaar van die woonruimte. De financiële tegemoetkoming beperkt zich slechts tot het bezoekbaar maken van die woning omdat de gehandicapte daar slechts geringe tijd verblijft. Uit doelmatigheidsoverwegingen is het daarom redelijk dat er geen volledige maar een gedeeltelijke aanpassing van de woning plaatsvindt. Onder het bezoekbaar maken van de woning wordt verstaan dat de gehandicapte bijvoorbeeld de woonruimte en de woonkamer kan bereiken en een toilet(voorziening) kan gebruiken.
5
Het derde lid bepaalt dat de aanvraag moet worden ingediend in de gemeente waar de bezoekbaar te maken woning staat. Deze bepaling wordt opgenomen omdat de gehandicapte anders in de gemeente waar hij zijn hoofdverblijf heeft de aanvraag zou indienen. In het vierde lid is een beperking van het maximumbedrag opgenomen. Dit is bedoeld om het zogenaamde bezoekbaar maken voor bewoners van een AWBZ-instelling, dat ingevolge van artikel 2, de leden 1,2 en 3 in combinatie met de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, niet onder de gemeentelijke zorgplicht valt, te beperken tot een maximumbedrag. In het financieel besluit wordt dit bedrag nader gespecificeerd. Artikel 2.5 Sub a.
Beperkingen
Als een gehandicapte in een voor de handicap adequate woning woont bestaat uiteraard altijd het recht tot verhuizing. Bij die verhuizing mag van de gehandicapte verwacht worden dat deze rekening houdt met de aanwezige omstandigheden, ook de omstandigheden die te maken hebben met de handicap. Dat betekent dat gezocht zal moeten worden naar een woning die weer adequaat is. Dit kan in een tweetal situaties anders liggen. Indien op basis van ziekte of gebrek de handicap zal verergeren en op korte termijn belemmeringen bij het normale gebruik van de woning zullen optreden zal een uitzondering op deze situatie gemaakt moeten worden. In die situatie moet het wel vaststaan of zeer waarschijnlijk zijn dat de belemmeringen op korte termijn zullen toenemen. In die situatie hoeft niet gewacht te worden tot de belemmeringen daadwerkelijk zijn toegenomen. Een tweede situatie betreft een situatie waarin er belangrijke redenen zijn om te verhuizen. Te denken valt bijvoorbeeld aan het aanvaarden van een andere werkkring door de gehandicapte of zijn partner op een afstand die niet bereisbaar geacht moet worden. Of de noodzaak tot mantelzorg die niet realiseerbaar is in de woning waar de gehandicapte op dat moment woont, terwijl een afweging is gemaakt ten aanzien van professionele ondersteuning of zorg. Ook in die situatie kan verhuizing vanuit een adequate woning leiden tot medewerking van nieuwe aanpassingen in een te betrekken woning, mits daarbij gezocht is naar de meest adequate woning die op dat moment beschikbaar is en in de situatie van de gehandicapte passend geacht moet worden. Sub b. Als niet verhuisd wordt naar de meest geschikte woning kan daar aanleiding toe bestaan. Dit artikel regelt dat in die situatie aan de aanpassing toch meegewerkt kan worden mits tevoren schriftelijk toestemming daartoe is verleend door burgemeester en wethouders. De toestemming tevoren is belangrijk, zodat beoordeeld kan worden of inderdaad gesproken kan worden van de meest geschikte woning. Ook kan beoordeeld worden of de kosten binnen de WVG passen en of mogelijk andere oplossingen de voorkeur verdienen. Artikel 2.6
Gemeenschappelijke ruimten
Voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten kunnen, indien daar een aanvraag voor is gedaan, aangebracht worden. Het dient daarbij te gaan om woongebouwen die niet bedoeld zijn voor ouderen en/of mensen met een handicap. Voor deze gebouwen geldt immers het gestelde in artikel 2.3. Het kan de voorkeur verdienen bepaalde voorzieningen niet in gemeenschappelijke ruimte aan te brengen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan (trap)liften in gemeenschappelijke ruimten in de buitenlucht. Het gaat daarbij om voorzieningen waar iedereen bij kan, zodat zij zeer gevoelig zijn voor vandalisme en daartegen beschermd moeten worden, hetgeen hoge kosten met zich mee kan brengen. Bovendien vergt het gegeven dat zij zich in de buitenlucht bevinden ook extra beschermingsmaatregelen. Om deze reden kan sprake zijn van (zeer) dure voorzieningen. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan afgeleid worden dat indien in dit artikel de in gemeenschappelijke ruimte aan te brengen voorzieningen limitatief opgenomen zijn en daar een redelijke onderbouwing voor gegeven kan worden, verstrekking van die niet opgenomen voorzieningen achterwege kan blijven. Dit kan leiden tot een betere verdeling van de beschikbare middelen over de aanwezige woongebouwen. Artikel 2.7 In artikel 2.7 is een aantal regels bij elkaar gebracht dat bedoeld is om voorwaarden bij het verstrekken van woonvoorzieningen te bepalen. HOOFDSTUK 3 Artikel 3.1
Vervoersvoorzieningen Algemene omschrijving
Artikel 3.1 maakt een onderscheid tussen drie soorten vervoersvoorzieningen, te weten: het collectief vervoerssysteem (a), de voorzieningen in natura (b), een tegemoetkoming of een forfaitaire, dan wel gemaximeerde vergoeding in de kosten van vervoer (c). Deze laatste categorie kan dus op tweeërlei wijze worden ingevuld: als een financiële tegemoetkoming in de kosten van aanschaf en/of gebruik van een vervoermiddel of aanpassing daaraan, dan wel een forfaitaire of gemaximeerde vergoeding voor het gebruik van een vervoermiddel of aanpassing daaraan. Het onderscheid tussen deze drie hoofdcategorieën vervoersvoorzieningen (collectief vervoerssysteem, voorzieningen in natura en tegemoetkomingen, dan wel
6
vergoedingen in kosten van vervoer) is gemaakt gezien het verschillende karakter van deze vormen van voorzieningverstrekking. In deze algemene omschrijving wordt een opsomming gegeven van vervoersvoorzieningen die op grond van deze verordening kunnen worden verstrekt. Omdat het een opsomming is waaraan niet de voorwaarde verbonden is dat het om de ene of de andere voorziening gaat, is het ook mogelijk een combinatie van deze vervoersvoorzieningen te verstrekken. Een uitzondering hierop wordt gemaakt wat betreft de bruikleenauto. Deze vervoersvoorziening kan niet in combinatie met het gebruik van een collectief vervoerssysteem worden verstrekt (zie artikel 3.2 derde lid). a. Een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer Dit is de eerste vorm die genoemd wordt bij de algemene omschrijving van vervoersvoorzieningen, omdat dit een vorm is die tevens individuele voorzieningen (gedeeltelijk) overbodig kan maken. Het is derhalve een voorziening die binnen de rangorde van voorzieningen het primaat heeft. Dit primaat blijkt met name uit de formulering van artikel 3.2, eerste en tweede lid, alwaar op dit primaat nader ingegaan wordt. Door een hoogwaardig systeem van aanvullend openbaar vervoer op te (doen) zetten kan een gemeente in belangrijke mate aan haar zorgplicht voldoen ten aanzien van het vervoer buitenshuis. Een dergelijk systeem dient wel aan een aantal voorwaarden te voldoen. De volgende kenmerken kunnen een rol spelen bij de beoordeling van een systeem: 1. Het systeem dient te functioneren op de tijden die zoveel mogelijk een relatie hebben met de tijden waarop het bestaande openbaar vervoer ook functioneert; mensen met een handicap dienen zoveel mogelijk gelijke reismogelijkheden te hebben als mensen zonder handicap. Deze tijden zullen in praktijk liggen tussen 9.00 en 23.00 uur. De ervaring leert dat vervoer in het kader van de vrije tijd loopt van na de ochtendspits (9.00 uur) tot uiterlijk 23.00 uur 's avonds. 2. Het systeem dient mensen met een handicap voor de deur op te halen en naar de deur van bestemming te brengen (met andere woorden een van-deur-tot-deur-systeem), of van deur naar een halte (bijvoorbeeld het station) te brengen (met andere woorden een deur-tot-halte-systeem). Ook vervoer met behulp van zogenaamde serviceroutes (halte-tot-halte, maar met een fijnmazig netwerk en halten op voor de doelgroep relevante plaatsen) kan onderdeel uitmaken van het systeem. 3. Het systeem dient geschikt te zijn voor mensen met een handicap. Dat wil zeggen dat rekening gehouden wordt met mensen die moeite hebben met zitten en dat ook rolstoelen en scootermobielen meegenomen kunnen worden of personen vervoerd kunnen worden gezeten in een rolstoel. 4. Het systeem dient oproepgestuurd te zijn; bij vooraanmelding dient de vooraanmeldingstijd tot maximaal één uur beperkt te blijven; eventueel kan het systeem ook gebruik maken van bloktijden bij halte-tot-deurvervoer (het voertuig staat op bepaalde tijdstippen bij vaste haltes). 5. Als het systeem aansluit op andere systemen dient een overstap (of eventueel meerdere overstappen; het aantal overstappen dient echter tot een minimum beperkt te worden) bij het aanmeldingstelefoontje gemeld en geregeld te kunnen worden. 6. De kosten voor de gebruiker van een dergelijk systeem dienen in relatie te staan tot de kosten van het overige openbaar vervoer. Een systeem dat aan deze voorwaarden voldoet, mag geacht worden de vervoersbehoeften adequaat te vervullen. Hierbij speelt zeker voor een deel van de doelgroep ook de mate van toegankelijkheid van het reguliere openbaar vervoer een belangrijke rol. Afhankelijk van de mate waarin de vervoersystemen dekkend voor de vervoersbehoefte van de gehandicapte zijn, zou een gemeente nog een aanvullende vervoersvoorziening kunnen verstrekken. b. Voorzieningen in natura Onder de punten sub b van lid 3.1 worden vervoersvoorzieningen genoemd, die in natura kunnen worden verstrekt. Hieronder wordt kort ingegaan op het soort vervoersvoorzieningen waarom het hier kan gaan. 1. Allereerst de (aangepaste) auto voor korte en lange afstand. Dit kan zowel een personenauto zijn als een aangepaste bus. Deze voorziening kan gecombineerd worden met een vervoerskostenvergoeding voor het gebruik van dit vervoermiddel zoals verderop onder vergoedingen in vervoerskosten zal worden vermeld. Bedoeling van een voorziening als deze is dat hiermee alle vervoersbehoeften kunnen worden ingevuld, omdat het openbaar vervoer en een aanvullend systeem geen of onvoldoende mogelijkheden bieden. Hiervan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn wanneer men woont op een plaats waar geen (aanvullend) openbaar vervoer komt of kan komen. 2. Een (aangepaste) gesloten buitenwagen. Een dergelijke voorziening kan worden verstrekt als aanvulling op het gebruik van een collectief systeem dan wel een taxi- of autokostenvergoeding. Het gaat hier om
7
vervoermiddelen die voorzien in de vervoersbehoefte op de korte afstand, in de directe omgeving van de eigen woning. 3. Een open elektrische buitenwagen. Ook dit is een vervoermiddel voor de korte afstand, dat in aanvulling op het gebruik van een collectief vervoerssysteem kan worden verstrekt. Hier vallen ook de zogenaamde scootermobielen onder. 4. Een ander verplaatsingsmiddel. Hier vallen alle andere verplaatsingsmiddelen onder welke op grond van het gemeentelijk beleid op basis van de WVG in natura kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan driewielfietsen en dergelijke. c. Tegemoetkomingen of vergoedingen in kosten van vervoer Ook de volgende groep voorzieningen dient vervangend voor of aanvullend op het gebruik van een collectief systeem gezien te worden. De hoogte van de vervoerskostenvergoeding kan daarom afhankelijk worden gesteld van de mate waarin een collectief systeem in de individuele vervoersbehoefte kan voorzien (zie artikel 3.2 lid 4). Deze categorie vervoersvoorzieningen is onder te verdelen in tegemoetkomingen of vergoedingen in de kosten van: 1. aanpassingen aan de auto. Wanneer de gehandicapte een eigen auto bezit, bestaat de mogelijkheid financieel tegemoet te komen in de kosten van aanpassing aan de eigen auto. 2. gebruik van een bruikleenauto. Het betreft hier een vergoeding voor het gebruik van een bruikleenauto; 3. gebruik van taxi of een eigen auto. Voor dat deel waarin een collectief systeem onvoldoende verplaatsingsmogelijkheden biedt kan aanvullend daarop een vergoeding worden gegeven in de kosten van het gebruik van de eigen auto of een taxi; 4. gebruik van een rolstoeltaxi. Omdat de kilometerprijs van een rolstoeltaxi hoger is dan die van een gewone taxi worden hier aparte normbedragen voor opgevoerd; 5. aanschaf of gebruik van een ander vervoermiddel. Hierbij kan gedacht worden aan dezelfde vervoersvoorzieningen als hierboven genoemd onder b4; hier wordt echter de voorziening niet in natura geleverd, maar in de vorm van een financiële tegemoetkoming. Tevens kan het gaan om aanpassingen aan diverse vervoermiddelen, zoals aanpassingen aan een standaardfiets. 6. medisch noodzakelijke begeleiding tijdens het vervoer. Indien het op basis van ziekte of gebrek bij het vervoer noodzakelijk is dat acuut medisch ingegrepen moet worden zal medische begeleiding noodzakelijk zijn. Dit levert meerkosten op die in het kader van de zorgplicht vergoed kunnen worden, voor zover het de vervoerkosten betreft. Betaling van uren (tijd) komt niet voor vergoeding in aanmerking. Artikel 3.2
Het recht op een vervoersvoorziening
Lid 1 van artikel 3.2 geeft aan dat een gehandicapte voor een vervoersvoorziening in aanmerking kan worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek a het gebruik van het openbaar vervoer of b het bereiken van dit openbaar vervoer deels onmogelijk maken. Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de gehandicapte in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoersystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de gehandicapte in aanmerking komt voor een voorziening terzake. Doordat de streekbus, bijvoorbeeld, voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden, hetgeen wellicht beter gevonden kan worden in een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel derhalve terecht niet onder de Wet voorzieningen gehandicapten, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden. Lid 2 van artikel 3.2 geeft het primaat van het collectief systeem aan boven de individuele verstrekkingen zoals genomen onder b en c van artikel 3.1. De twee condities waaronder gehandicapten voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen zijn dus: a. indien de gehandicapte door de aard van zijn handicap geen gebruik kan maken van het collectief aanvullend vervoerssysteem; en b. indien er geen collectief aanvullend systeem aanwezig is. Individuele verstrekkingen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt
8
worden. Lid 3 van artikel 3.2 bepaalt dus dat, ook al is er een collectief vervoerssysteem aanwezig, er in aanvulling daarop individuele vervoersvoorzieningen kunnen worden geboden. Dit geldt voor alle onder b en c genoemde voorzieningen, met uitzondering van de bruikleenauto. Lid 4 van artikel 3.2 bepaalt vervolgens dat bij het vaststellen van de omvang van de vervoersvoorziening rekening wordt gehouden met de individuele vervoersbehoefte en de mate waarin een collectief vervoerssysteem in die vervoersbehoefte kan voorzien. Bij het bepalen van de hoogte van de vervoerskostenvergoeding zal dus eerst moeten worden vastgesteld of er sprake is van een uitzonderlijke vervoersbehoefte en vervolgens is dan de vraag aan de orde in welke mate een collectief vervoerssysteem in die vervoersbehoefte kan voorzien. Ter bepaling van dit laatste kan worden uitgegaan van algemene richtlijnen die op bepaalde typen vervoersystemen van toepassing zijn of kan worden gekozen voor onderzoek ter plekke. Indien er in individuele gevallen sprake is van een bijzondere vervoersbehoefte kan het van toepassing zijnde normbedrag zowel in bovenwaartse zin als in neerwaartse zin worden bijgesteld. Wanneer, zoals lid 5 van artikel 3.2 ten slotte bepaalt, echtgenoten beide gehandicapt zijn en een vervoersvoorziening behoeven, kan, in het geval dat de behoeften van de echtgenoten samenvallen, volstaan worden met een enkele voorziening. Dit om te voorkomen dat men een vervoerskostenvergoeding krijgt die niet in relatie staat tot vervoerskostenvergoeding die anderen ontvangen. Vallen de behoeften niet samen, of slechts ten dele, dan kan twee maal een vervoerskostenvergoeding worden verstrekt tot maximaal 1,5 x het normbedrag. Hiermee wordt het AAW-beleid op dit punt bestendigd. Artikel 3.2 onder 6a geeft aan dat er boven de inkomensgrens van 1,5 x het norminkomen geen vervoerskostenvergoedingen voor (bruikleen)auto of (rolstoel)taxi meer worden verstrekt. Ook verstrekking van de bruikleenauto is dan niet meer mogelijk. Het begrip 'norminkomen' wordt gedefinieerd in de Regeling financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG . In de AAW gold een inkomensgrens waarboven deze voorzieningen niet meer werden verstrekt op grond van het uitgangspunt dat boven deze inkomensgrens mensen in het algemeen de kosten van een auto of taxi geacht worden zelf te kunnen dragen ('algemeen gebruikelijk'). Voor het gemeentelijk beleid is als inkomensgrens uitgegaan van de in de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG genoemde grens van 1,5 x het norminkomen. Voor alleenstaanden, eenoudergezinnen en jongeren ligt deze nieuwe inkomensgrens aanzienlijk lager dan het bepaalde in de verordening 1999. De motivatie daarvoor is dat het ijkpunt voor het gemeentelijk beleid wat betreft de mate waarin gehandicapten geacht worden zelf (een deel van de) kosten van vervoer en andere voorzieningen te kunnen dragen op het norminkomen is gelegd. Dit houdt in dat er door de wetgever bewust voor is gekozen de mate waarin een beroep op de eigen financiële mogelijkheden van de gehandicapte kan worden gedaan, te relateren aan de leefsituatie. Een alleenstaande gehandicapte die een zelfde inkomen heeft als de gehuwde gehandicapte zal meer mogelijkheden hebben zelf in de kosten van zijn vervoer en andere voorzieningen te voorzien en dus kan er eerder een beroep op zijn eigen financiële mogelijkheden worden gedaan. Deze benadering komt tot uitdrukking in de Regeling inzake eigen bijdrage en financiële tegemoetkomingen WVG. Voor de gehandicapten aan wie bij inwerkingtreding van deze verordening een taxivergoeding is toegekend, geldt een overgangsbepaling. Voor hen zal de nieuwe inkomensgrens per 1 januari 2007 worden toegepast. Dit is in artikel 3.3 geregeld. Artikel 3.2 lid 6b: Voor degenen met een inkomen net boven de grens van 1,5 x het norminkomen zouden door het bepaalde in het vorig lid onevenredig benadeeld worden als zij dan helemaal geen tegemoetkoming in de kosten voor (rolstoel)taxi krijgen. Daarom wordt in Sliedrecht een glijdende schaal toegepast. Het bedrag dat men op jaarbasis boven de grens van 1,5 x het norminkomen zit, wordt in mindering gebracht op de maximale financiële tegemoetkoming voor kosten van het gebruik van het collectieve vervoer, rolstoeltaxi, taxivervoer en gebruik eigen auto. Daarbij wordt een minimumbedrag van € 100,- gehanteerd: als de overschrijding van de inkomensgrens minder is dan € 100,- wordt geen tegemoetkoming meer verstrekt. Artikel 3.2, lid 7: Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat de zorgplicht van een gemeente beperkt is tot de directe woon- en leefomgeving, tenzij sprake is van een uitzonderingssituatie. Deze begrenzing is door opname van dit artikellid in de verordening opgenomen. In het Sliedrechts systeem van collectief vervoer wordt aan de gehandicapte ook vervoer buiten de directe woonen leefomgeving aangeboden. Daarmee wordt een positieve uitzondering op de zorgplicht gemaakt. Artikel 3.2, lid 8: Indien het inkomen de zogenaamde inkomensgrens voor vervoersvoorzieningen te boven gaat wordt het bezit van een auto algemeen gebruikelijk geacht. In die situatie wordt men geacht te beschikken over een personenauto, of het alternatief, vervoer per taxi te kunnen bekostigen. Een rolstoeltaxi zal veelal duurder
9
zijn dan een gewone taxi, zodat in die situatie een vergoeding verstrekt kan worden die bestaat uit het verschil tussen de rolstoeltaxikostenvergoeding en de taxikostenvergoeding. Artikel 3.3
Overgangsbepaling
In dit artikel is een overgangsbepaling opgenomen voor de tegemoetkoming in vervoerskosten die bij inwerkingtreding van deze verordening al was toegekend. Omdat de inkomensgrens m.i.v. deze verordening voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is verlaagd, is het mogelijk dat gehandicapten niet meer in aanmerking komen voor de tegemoetkoming. Daarom wordt voor deze tegemoetkomingen de inkomensgrens van ‘1,5 x het norminkomen zoals voor echtparen vastgesteld’ gehandhaafd. Dit geldt overigens alleen voor de vervoersvoorziening die reeds was toegekend. Wanneer de gehandicapte een andere (vervoers)voorziening aanvraagt, geldt de overgangsbepaling dus niet. Artikel 3.3 a is van toepassing tot 1 januari 2007 of tot het moment dat de voorziening wordt beëindigd. Wanneer deze gehandicapten daarna opnieuw in aanmerking wil komen voor een tegemoetkoming in vervoerskosten, is artikel 3.3a niet meer van toepassing. HOOFDSTUK 4 Artikel 4.2
Rolstoelen Het recht op een rolstoel
In dit artikel is omschreven wanneer een gehandicapte in aanmerking komt voor verstrekking van een rolstoel. De eerste voorwaarde is dat er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (afgeleid van de begripsomschrijving van de gehandicapte). Voorts moet men (om medisch-ergonomisch redenen) in belangrijke mate aangewezen zijn op zittend verplaatsen. Ten slotte moeten andere loophulpmiddelen onvoldoende uitkomst bieden. De noodzaak tot zittend verplaatsen hoeft niet de gehele dag, maar wel in belangrijke mate, aanwezig te zijn. Voor sportrolstoelen kunnen ook gehandicapten in aanmerking komen die in het dagelijkse leven van loophulpen gebruik kunnen maken, maar zonder sportrolstoel niet in staat zijn tot sportbeoefening. Artikel 4.3
Bruikleen, huur of eigendom
Een rolstoel wordt in principe niet in eigendom verstrekt. Het kan daarbij gaan om het verstrekken in bruikleen of in huur. Hoewel in de toelichting op de Wet gesproken wordt over de mogelijkheid van bruikleenverstrekking in combinatie met het vragen van eigen bijdragen, is een bruikleenverstrekking volgens het Burgerlijk wetboek (artikel 1777, boek 7a) altijd 'om niet': dus kunnen er bij bruikleenverstrekkingen geen eigen bijdragen worden gevraagd. De wijzigingen in de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG die op 1 april 1996 van kracht zijn, houden in dat gemeenten voor rolstoelen geen eigen bijdrage kunnen vragen. De verstrekking van rolstoelen is met ingang van 1 april 1996 dus 'om niet'. Daarmee is de huurconstructie overbodig geworden. Het ligt in de rede voor wat de sportrolstoel betreft het in 1992 in gang gezette GMDbeleid over te nemen en een afkoopsom, in de vorm van een forfaitaire of gemaximeerde vergoeding te verstrekken, waarvan de hoogte is vastgesteld in het Besluit financiële tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten. HOOFDSTUK 5 Artikel 5.1 Dit artikel geeft het college van burgemeester en wethouders de opdracht de hoogte van financiële tegemoetkomingen (al dan niet rekening houdend met de WVG-draagkracht) en de hoogte van (eventueel) te vragen eigen bijdragen van voorzieningen in natura vast te stellen en vast te leggen in het Besluit financiële tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten. Ook de trendmatige verhogingen kunnen zodoende op eenvoudige wijze door het college doorgevoerd worden.
Afdeling II
Procedures
HOOFDSTUK 6 Het verkrijgen van een voorziening De aanvraagprocedure wordt in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geregeld, met name in hoofdstuk 3, Algemene bepalingen over besluiten, en hoofdstuk 4, Bijzondere bepalingen over besluiten. Al hetgeen in de Awb is geregeld, hoeft niet meer in de verordening te worden geregeld. Vandaar dat het procedurele deel van de modelverordening zeer beperkt kan blijven. Voor een goed begrip zullen hier een aantal toepasselijke artikelen van de Awb besproken worden. Zie ook de algemene toelichting, paragraaf 1.7, Algemene wet bestuursrecht'. Artikel 6.1
Aanvraagprocedure
De Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een voorziening op aanvraag wordt toegekend. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de gehandicapte noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden
10
ingediend. Een gehandicapte kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In artikel 6.1 is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de WVG die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan niet zonder meer terzijde worden gelegd. De Awb bepaalt dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens. Ditzelfde geldt wanneer het aanvraagformulier niet volledig is ingevuld. Alvorens overgegaan kan worden tot een besluit de aanvraag niet te behandelen dient de gehandicapte eerst de gelegenheid gegeven te worden de ontbrekende gegevens aan te vullen. Artikel 4:51 Awb regelt dit in lid 1. Besluit men, nadat deze gelegenheid is geboden, alsnog een aanvraag niet te behandelen, dan moet dit conform artikel 4:5 Awb lid 42 schriftelijk binnen een bepaalde termijn worden meegedeeld aan de gehandicapte. Tegen een beschikking om een aanvraag niet in behandeling te nemen staan overigens dezelfde rechtsmiddelen open als tegen een weigering van de bestaande beschikking zou hebben opengestaan. Wie een aanvraag in kan dienen en waar dat moet gebeuren kan ook nog verwarring opleveren. De aanvraag kan uiteraard ingediend worden door de gehandicapte. Maar het is ook mogelijk dat een ander namens de gehandicapte een aanvraag indient. In principe dient men een aanvraag in te dienen bij die gemeente waar men in het bevolkingsregister is ingeschreven. Alleen in de situatie dat men verhuist naar een andere gemeente, kan het voorkomen dat men een aanvraag indient bij een gemeente waar men (nog) niet in het bevolkingsregister staat ingeschreven. De aanvrager van een beschikking kan aangeven dat zijn gegevens vertrouwelijk ter beschikking worden gesteld. Op grond van artikel 2:5 Awb dienen de gegevens vertrouwelijk te worden behandeld. Artikel 3.4a.2.2 Awb bepaalt dat de datum van ontvangst direct op de aanvraag dient te worden aangetekend terwijl de aanvrager hier per omgaande bericht van ontvangt. Verstrekking vormt het sluitstuk van de aanvraagprocedure. In een aantal gevallen is het van belang om het moment van verstrekken nader te definiëren. Wat is het moment waarop de voorziening wordt verstrekt? Is dat het moment waarop de aanvraag wordt ingediend, het moment waarop de beschikking wordt afgegeven of een ander moment? Het moment van verstrekken is voor vervoersvoorzieningen en rolstoelen het moment dat de voorziening of de financiële tegemoetkoming daadwerkelijk ter beschikking komt van de gehandicapte. Dat is dus het moment dat deze de voorziening of de beschikking waarin het bedrag van de financiële tegemoetkoming is vastgesteld, ontvangt. Indien de financiële tegemoetkoming met terugwerkende kracht wordt toegekend, geldt de aanvangsdatum van de vergoedingsperiode als verstrekkingsdatum. Alle andere momenten zijn slechts onderdeel van de verstrekkingenprocedure. Tussen de beschikking en de verstrekking kan geruime tijd zitten, bijvoorbeeld indien de voorziening aan de eisen van het individu moet worden aangepast. Beslistermijn De Awb regelt in artikel 4:13 dat de beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn. De WVG kent een dergelijke termijn niet. De Awb regelt dan dat, bij gebreke daarvan, dit binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag dient te gebeuren. In het tweede lid van artikel 4:13 geeft de Awb aan dat die redelijke termijn in ieder geval verstreken is wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken geen beschikking heeft gegeven noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14. Dit betekent dat binnen acht weken na het indienen van de aanvraag, de aanvrager in ieder geval bericht van burgemeester en wethouders ontvangt. Dat bericht houdt ofwel een besluit (beschikking) in ofwel een kennisgeving van een termijn waarbinnen het besluit (de beschikking) kan worden verwacht. Wat een redelijke termijn is, is in het kader van de WVG in zijn algemeenheid niet aan te geven. Zo zal een ingewikkelde woningaanpassing aanmerkelijk meer tijd vergen dan een betrekkelijk eenvoudige aanvraag voor een vervoersvoorziening. Het is aan de rechter, na een bezwaarschriftenprocedure, om in een concreet geval te bezien of de redelijke termijn inderdaad reeds verstreken was. De rechter kan dit doen op verzoek van betrokken gehandicapte in twee situaties: 1.
Wanneer de acht weken verstreken zijn van artikel 4:13 lid 2 en geen beschikking is afgegeven.
2.
Wanneer de termijn die burgemeester en wethouders volgens de regeling van artikel 4:14 hebben genoemd als redelijke termijn, is verstreken, eveneens zonder dat beschikt is.
Omdat overschrijding van deze termijnen gelijkgesteld is met een uitdrukkelijk besluit kan de gehandicapte in deze gevallen de hulp inroepen van de rechter door eerst bezwaar te maken en daarna beroep in te stellen tegen het uitblijven van de beslissing. Maakt een gehandicapte gebruik van de mogelijkheden tot bezwaar of beroep, dan behouden burgemeester en wethouders de mogelijkheid ook na het verstrijken van de beslistermijn tot het geven van een beschikking. Burgemeester en wethouders zijn hier zelfs toe verplicht. Artikel 4:15 ten slotte bepaalt dat de termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop
11
burgemeester en wethouders krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigen de aanvraag aan te vullen, welke opschorting voortduurt tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Motivering Ingevolge artikel 4:16 Awb dient de beschikking te berusten op een deugdelijke motivering. De motivering dient vermeld te worden bij de bekendmaking van de beschikking (art. 4:17 lid 1 Awb). Volgens lid 2 van artikel 4:17 Awb dient zo mogelijk vermeld te worden krachtens welk wettelijk voorschrift de beschikking wordt gegeven. In het kader van deze verordening is dat artikel 2 WVG (zorgplicht). Lid 3 van artikel 4:17 bepaalt dat indien de motivering in verband met de vereiste spoed niet aanstonds bij de bekendmaking van de beschikking kan worden vermeld, het bestuursorgaan deze zo spoedig mogelijk daarna verstrekt. Vermelding van de motivering kan achterwege blijven indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat, zo bepaalt artikel 4:18 lid 1 Awb. Maar wordt dan om een motivering verzocht, dan dient die zo spoedig mogelijk gegeven te worden. Artikel 4:19 Awb bepaalt dat, indien een advies zelf volledig de motivering bevat en het advies ter kennis van de gehandicapte is of wordt gebracht, kan worden volstaan met verwijzing naar dit advies. Tot slot bepaalt de Awb nog in artikel 4:20 dat indien burgemeester en wethouders een beschikking geven die afwijkt van een krachtens wettelijk voorschrift (i.c. de WVG) met het oog daarop uitgebracht advies, dit in de motivering wordt vermeld, met vermelding van de redenen voor de afwijking. Artikel 6.2
Gronden voor weigering
In artikel 6.2 geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan. Onder a wordt gedoeld op de situatie dat de gehandicapte een voorziening aanvraagt nadat deze gerealiseerd is. Omdat de gemeente dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch invloed heeft op de te verstrekken soort voorziening, zal in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Niet eerder dan nadat burgemeester en wethouders een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing hebben genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment hebben burgemeester en wethouders alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen burgemeester en wethouders als goedkoopst adequate voorziening beschouwen. Burgemeester en wethouders kunnen immers ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de gehandicapte gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste woning elders, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is. Pas nadat de gemeente een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een gehandicapte hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de gehandicapte tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de gehandicapte reeds is verhuisd, met een claim voor verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de gehandicapte snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van de gemeente ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de gehandicapte voor de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Onder b wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd wordt als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid. Het moge duidelijk zijn dat deze regeling niet geldt indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de gehandicapte hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een traplift, een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan. Kosten die gemaakt worden in het kader van de te subsidiëren voorzieningen dienen pas gemaakt te worden als de beschikking is afgegeven. Dit om te voorkomen dat geen invloed meer uitgeoefend kan worden op de invulling van de voorziening, die immers volgens artikel 1.2, lid 1 onder c uitsluitend de goedkoopst-adequate voorziening kan zijn. Er kunnen zich situaties voordoen waarin niet gewacht kan worden tot de beschikking is afgegeven. In die situaties kan het college van burgemeester en wethouders schriftelijk toestemming geven. Deze toestemming kan gebonden worden aan voorwaarden. Artikel 6.3
Bijzondere bepalingen
Artikel 6.3 bepaalt in lid 1 dat in de beschikking moet worden vermeld op welke kosten de tegemoetkoming
12
betrekking heeft, indien een financiële tegemoetkoming, dan wel gemaximeerde vergoeding wordt verleend. Door deze vermelding kan worden voorkomen dat later onduidelijkheid blijkt te bestaan over het precieze doel van de tegemoetkoming. Ook maakt deze omschrijving de intrekking van een voorziening en de terugvordering daarvan eenvoudiger. Lid 2 van artikel 6.3 bepaalt dat in de beschikking geldingsduur, uitkeringsmaatstaf alsmede toepasselijke voorschriften voor uitbetaling vermeld dienen te worden indien het een periodieke tegemoetkoming betreft. Deze voorschriften hebben primair tot doel een goede motivering te geven voor de beslissing. Een tweede doel is om voldoende duidelijkheid te scheppen bij de gehandicapte wat van hem verwacht wordt. Hiermee kan voorkomen worden dat de situatie ontstaat dat gehandicapte en gemeentebestuur beide een initiatief van de ander afwachten, terwijl de gehandicapte actie dient te ondernemen. Artikel 11 WVG bepaalt dat tegen beschikkingen tot toekenning, weigering of intrekking van een in artikel 2 (WVG) bedoelde voorziening voor de gehandicapte beroep openstaat. Dit beroep is mogelijk bij de administratieve kamers van de Arrondissementsrechtbanken; hoger beroep is mogelijk bij de Centrale Raad van Beroep. Artikel 7:1 Awb bepaalt dat voordat een beroep gedaan kan worden op de administratieve kamer van de Arrondissementsrechtbank, eerst bezwaar gemaakt dient te worden tegen dit besluit. Dit betekent dat er altijd aan een beroepsprocedure eerst een bezwaarschriftenprocedure vooraf dient te gaan. Laat men de periode om bezwaar te maken ongebruikt passeren, dan verspeelt men daarmee in principe ook de mogelijkheid tot beroep. Beroep op de rechter is dus pas mogelijk nadat via bezwaar het besluit aan een bestuurlijke heroverweging is onderworpen. Een bezwaarschrift moet ingediend worden bij hetzelfde bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, i.c. burgemeester en wethouders. Men kan een bezwaarschrift indienen na ontvangst van een beschikking en na verstrijken van de redelijke termijn voor de beslissing (artikel 4:13 Awb). Het bezwaarschrift moet naam en adres van de indiener bevatten evenals de dagtekening en de omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht. Verder moet het bezwaarschrift de gronden voor het bezwaar bevatten. Daarbij kunnen ook de nieuwste feiten, ook die zich hebben voorgedaan na het nemen van het bestreden besluit, meegenomen worden. De termijn waarbinnen een bezwaarschrift moet worden ingediend bedraagt zes weken (artikel 6:7 Awb) en deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (artikel 6:8 lid 1 Awb). Wanneer een bezwaarschrift ingediend wordt tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit dan is het bezwaar niet aan een termijn gebonden, met dien verstande dat het niet onredelijk laat ingediend mag worden (bijvoorbeeld enkele jaren nadat het bestuursorgaan in gebreke is gebleven). Wordt een bezwaarschrift ingediend bij een onbevoegd orgaan, dan dient dit orgaan het bezwaarschrift, nadat de datum van ontvangst erop is aangetekend, zo spoedig mogelijk door te zenden onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender (artikel 6:15 lid 1 Awb). Burgemeester en wethouders dienen de ontvangst van een bezwaarschrift schriftelijk te bevestigen. Burgemeester en wethouders beslissen binnen zes weken op een bezwaarschrift, tenzij een bezwaarschriftencommissie wordt ingeschakeld; in dat geval dient een beslissing te vallen binnen tien weken (artikel 7:10 Awb lid 1). In het kader van de procedure wordt aan de gehandicapte de gelegenheid geboden gehoord te worden (artikel 7:2 Awb en volgende artikelen). De beslissing betekent dat burgemeester en wethouders ofwel het bezwaar ongegrond achten (hun eerdere beslissing in stand laten) ofwel hun eerdere beslissing herroepen en een nieuwe beslissing nemen (artikel 7:11 de leden 1 en 2 Awb). Na een bezwaarschriftenprocedure kan men in beroep gaan bij de administratieve kamer van de Arrondissementsrechtbank. Dit beroep moet ook weer binnen zes weken worden ingesteld. Elke beschikking dient de mededeling te bevatten dat tegen het genomen besluit bezwaar c.q. beroep mogelijk is en waar dit mogelijk is. Dit kan bijvoorbeeld door opname van de volgende formulering: 'De belanghebbende kan ingevolge artikel 8.1.1.1 jo. artikel 7:1 Awb tot zes weken na de dag van bekendmaking tegen dit besluit bezwaar maken door het indienen van een bezwaarschrift bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ... . Van de beslissing op het bezwaarschrift staat voor de belanghebbende beroep open bij de administratieve kamer van de rechtbank in het arrondissement van zijn woonplaats'. Tot slot bepaalt artikel 7:15 Awb dat voor de behandeling van het bezwaar geen recht verschuldigd is. Daarentegen is bij beroep op de rechtbank wel griffierecht verschuldigd. HOOFDSTUK 7
Verplichtingen en bevoegdheden van rechthebbende en het college van burgemeester en wethouders
Artikel 7.1
Inlichtingen, onderzoek, advies
Lid 1 van dit artikel bepaalt dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn de gehandicapte op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door burgemeester en wethouders te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag. Burgemeester en wethouders mogen dus geen gegevens (doen) opvragen waarin zij uit andere hoofde geïnteresseerd zijn. Lid 2 geeft aan wanneer burgemeester en wethouders advies dienen te vragen. Ingevolge artikel 4 lid 2, onder c,
13
WVG is vermelding daarvan in de verordening verplicht. Er moet onderscheid gemaakt worden tussen interne en externe adviseurs. Een interne adviseur werkt onder het gezag van burgemeester en wethouders. Op een externe adviseur zijn de regels van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een eerste aanvraag door betrokken gehandicapte betreft. Dit bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces reeds eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op dit moment nodig lijkt. Wanneer het eenvoudige (goedkope) voorzieningen betreft zal in veel gevallen via een deskundige intakeprocedure voorkomen kunnen worden dat advies noodzakelijk is. Om die reden is aan deze bepaling toegevoegd dat bij eerste aanvragen voor eenvoudige voorzieningen (onder € 3.400,-) niet altijd advies behoeft te worden gevraagd. Indien een voorziening om medische redenen wordt afgewezen zal de afwijzing niet plaats kunnen vinden zonder voldoende medische onderbouwing en zal een medisch advies noodzakelijk zijn. Afdeling 3:3: Advisering van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten moet een adviseur benoemd worden. De Wet zelf vereist dat en wel op grond van artikel 5 lid 1 onder c: daaronder begrepen het inwinnen van deskundigenadvies. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de WVG advies uit te brengen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen interne en externe adviseurs. De hierboven genoemde omschrijving van adviseur betreft alleen externe adviseurs. Op een interne adviseur, zoals bijvoorbeeld de GGD, is artikel 3:5 Awb niet van toepassing. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt. De WVG vereist vermelding ook niet: de Wet noemt: 'de procedure ..., daaronder begrepen het inwinnen van deskundigenadvies'. Bij het derde lid kan het volgende worden aangetekend. Onder medische kennis dient verstaan te worden het beoordelen/interpreteren van de medische situatie en de vertaling van ziekte/stoornis naar beperking. Onder sociale kennis wordt begrepen het inzicht in de gevolgen van de afwezigheid van functies (aanwezigheid van beperkingen). De ervaring van de beperking in de leef-, woon- en werksituatie wordt met handicap aangeduid. De adviseur moet het vermogen hebben om de beperkingen in de individuele situatie te vertalen naar handicaps. Door kennis te hebben van het individu, zijn omgeving en de rol van het individu hierin, is het mogelijk inzicht te krijgen in de aard en de mate van het probleem. Tevens is het dan reeds mogelijk om een globale vertaalslag te maken naar mogelijke oplossingen. Onder ergonomische kennis wordt het volgende verstaan. De adviseur dient inzicht te hebben in de aanpassingsmogelijkheden van hulpmiddelen aan de mens. Dit vereist kennis over menselijke eigenschappen (anatomie, fysiologie, psychologie) en technische eigenschappen van hulpmiddelen. De technische kennis betekent dat een adviseur 'weet' moet hebben van onder andere bouwkundige (on)mogelijkheden. De opgesomde lijst van noodzakelijke kennisgebieden hoeft overigens niet geconcentreerd te zijn in één adviesfunctie. Artikel 7.3
Intrekking van een besluit tot verlening van een voorziening
Parallel aan artikel 4.2.6.1 lid 1 sub c Awb kunnen burgemeester en wethouders volgens het eerste lid de voorziening geheel of gedeeltelijk intrekken indien zodanig onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt dat zo de juiste gegevens bekend waren geweest burgemeester en wethouders niet tot toekenning zouden zijn overgegaan. Indien er reeds uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kunnen burgemeester en wethouders de subsidie geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Er is dan sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waartoe het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Het ligt voor de hand dat van deze mogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er sprake van verwijtbaarheid is. Wanneer betrokkene dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de gehandicapte in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd (lid 2). Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Dit tweede lid van artikel 7.3 is dus niet van toepassing op woningaanpassingen. Indien het inkomen van de gehandicapte boven de inkomensgrens uitkomt, zullen de vervoerskosten worden stopgezet. Burgemeester en wethouders kunnen daarbij een overgangstermijn in acht nemen.
14
Op grond van de Awb dient een besluit tot intrekking van een voorziening betrokkene schriftelijk te worden medegedeeld. Hierover hoeft in de verordening voorzieningen gehandicapten dus geen afzonderlijke bepaling te worden opgenomen.
Afdeling III
Slot
HOOFDSTUK 8 Artikel 8.1
Slotbepalingen Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule
Artikel 8.1 bepaalt dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de gehandicapte kunnen afwijken van de bepalingen van deze verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste van de betrokken gehandicapte of eigenaar van de woonruimte en nooit ten nadele. Ook de eigenaar van de aangepaste woonruimte kan in aanmerking komen voor de hardheidsclausule. Gedacht kan worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een gehandicapte voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. De criteria die hierbij gehanteerd kunnen worden, zullen in het verstrekkingenboek worden opgenomen. Een gemeente moet in verband met precedentwerking duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken. Woonvoorzieningen van bouwkundige aard kunnen in principe tot € 45.378,- verstrekt worden. Artikel 5, lid 1 onder a van de wet geeft evenwel aan dat hierop een uitzondering gemaakt kan worden als daar op basis van aanwezige hardheid aanleiding toe bestaat. De in dat artikel vereiste hardheidsclausule is in het tweede lid ondergebracht. Artikel 8.2
Beslissing burgemeester en wethouders in gevallen waarin de verordening niet voorziet
Deze restclausule biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid in alle niet-voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn aan de voorgeschreven bezwaar- en beroepsprocedures, dient ook in deze gevallen de beslissing gemotiveerd genomen te worden. Artikel 8.3
Indexering
Dit artikel maakt het mogelijk alle bedragen te indexeren. Indexering voor de meeste van de in deze modelverordening genoemde normbedragen vindt plaats volgens de CBS-prijsindex gezinsconsumptie. Artikel 8.4
Periodieke evaluatie gemeentelijk beleid en bijstelling verordening
Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening. Artikel 8.5 Citeertitel; inwerkingtreding Artikel 8.5 geeft de citeertitel van de verordening en geeft aan wanneer de verordening in werking treedt.
15