Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Drimmelen 2004
Inhoudsopgave: Afdeling 1 Algemeen Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen 3 Art.1.1 Begripsbepalingen 3 Art.1.2 Beperkingen 4 Hoofdstuk 2. Woonvoorzieningen 5 Art.2.1 Type woonvoorzieningen 5 Art.2.2 Het recht op een woonvoorziening Art.2.3 Beperkingen 6 Art.2.4 Hoofdverblijf 6 Art.2.5 Weigeringsgronden 6 Art.2.6 Gemeenschappelijke ruimten 6 Art.2.7 Nadere bepalingen betreffende woonvoorzieningen Hoofdstuk 3. Vervoersvoorzieningen 10 Art.3.1 Algemene omschrijving 10 Art.3.2 Het recht op een vervoersvoorziening Art.3.3 Afstemming op behoefte 11
5
6
10
Hoofdstuk 4. Rolstoelen 12 Art.4.1 Algemene omschrijving 12 Art.4.2 Het recht op een rolstoel 12 Art.4.3 Levering 12 Hoofdstuk 5. Voorzieningen in relatie tot inkomen 13 Art.5.1 Draagkracht 13 Art.5.2 Afstemming op het inkomen Art.5.3 Fin. tegemoetkoming voor vervoersvoorzieningen
13 13
Afdeling 2 Procedures Hoofdstuk 6. Het verkrijgen van een voorziening 15 1
Art.6.1 Aanvraag- en bezwaarprocedure 15 Art.6.2 Eisen t.a.v. de adviseur 15 Art.6.3 Gronden voor weigering 15 Art.6.4 Bijz. bepalingen 15 Art.6.5 Uitbetaling van de fin. tegemoetkoming Hoofdstuk 7. Verplichtingen en bevoegdheden van rechthebbende en het college van B en W Art.7.1 Inlichtingen, onderzoek en advies 16 Art.7.2 Wijziging in de situatie Art.7.3 Intrekking van een besluit tot verlening van een voorziening 16
15 16
16
Afdeling 3 Slot Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen 18 Bijlage 1: aantal m² waarvoor een fin. tegemoetkoming kan worden gegeven Ingevolge art. 2.7 onder 14 ‘het verwerven van grond’.
19
Bijlage 2: max. vergoeding van kosten van onderhoud, keuring en reparatie Ingevolge art. 2.1, eerste lid, onder d.
20
Besluit voorzieningen gehandicapten 21 Algemene toelichting op de verordening 23 1. Inleiding 23 2. Zorgplicht 24 3. Eén loket en integrale beoordeling van aanvragen 4. Inkomensafhankelijkheid 27 5. Voorzieningenterreinen 28 6. De Algemene wet bestuursrecht 32
26
Artikelsgewijze toelichting op de verordening 36 Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen 2
36 Hoofdstuk 2. Woonvoorzieningen 41 Hoofdstuk 3. Vervoersvoorzieningen 49 Hoofdstuk 4. Rolstoelen 52 Hoofdstuk 5. Voorzieningen naar draagkracht
53
Hoofdstuk 6. Het verkrijgen van een voorziening 58 Hoofdstuk 7. Verplichtingen en bevoegdheden van rechthebbende en het 60 college van B en W. Hoofdstuk 8. Slotbepalingen 62
3
Tekst van de verordening voorzieningen gehandicapten
De raad van de gemeente Drimmelen, gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders, gelet op artikel 2 van de Wet voorzieningen gehandicapten Stb. 1993 nr. 545; gelet op artikel 150 van de Gemeentewet Stb. 1993, 610; overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van voorzieningen aan gehandicapten bij verordening te regelen; besluit: Vast te stellen de volgende Verordening voorzie ningen gehandicapten 2004: onder gelijktijdige intrekking van de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Drimmelen 2002; AFDELING € ALGEMEEN Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1.1 Begripsbepalingen In deze verordening wordt verstaan onder: a. voorziening: een woonvoorziening, een vervoersvoorziening of een rolstoel; b. inkomen: 1. het bruto-inkomen, inclusief de overhevelingstoeslag, van de gehandicapte indien de gehandicapte 18 jaar of ouder is en geen echtgenoot heeft in de zin van artikel 1 lid 4 t/m 7 Wvg; 2. het gezamenlijk bruto-inkomen, inclusief de overhevelingstoeslag, van de ouders of pleegouders van de gehandicapte indien de gehandicapte jonger is dan 18 jaar, en geen echtgenoot heeft in de zin van artikel 1 lid 4 t/m 7 Wvg; 3. het gezamenlijk bruto-inkomen, inclusief de overhevelingstoeslag, van de gehandicapte en zijn echtgenoot indien de gehandicapte een echtgenoot heeft in de zin van artikel 1 lid 4 t/m 7 Wvg; 4.rente inkomsten uit vermogen; verminderd met de verschuldigde loonheffingen, de verschuldigde werknemerspremies, en op aanslag betaalde inkomstenbelasting. Niet bedrijfsmatige inkomsten uit kamerverhuur en/of kostgeving worden niet tot het inkomen gerekend; voor de vaststelling van het inkomen blijft voorts buiten beschouwing het vakantiegeld, voorzover dit het genormeerde bijstandsbedrag overstijgt. Het inkomen wordt verminderd met: 1° de premie voor zorgverzekering, voor zover deze geen betrekking heeft op verzekering ingevolge de ZFW en/of AWBZ, voor zover deze de van toepassing zijnde nominale premie voor ZFW overstijgt; 2° de werkelijke woonlasten, voor zover deze meer bedragen dan 1,5 maal het voor eigen rekening blijvende bedrag ingevolge de Wet individuele huursubsidie, bij de hoogste subsidiabele huur, voor de laagste inkomenscategorie; 3° wettelijke betalingen voor levensonderhoud ten behoeve van de niet in het gezinsverband van de betrokkene levende echtgenoot en kinderen tot 21 jaar, alsmede ten behoeve van de gewezen echtgenoot; 4° ten laste van de betrokkene blijvende kosten in verband met studie en opleiding van zijn kinderen; 5° de voor rekening van de gehandicapte blijvende buiten-gewone verwervingskosten in verband met het verkrijgen of behouden van arbeid. c. Vervallen d. woonwagen: voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst. e. standplaats: een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten. 4
f. woonschip: elk vaartuig dat uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebezigd als, of te oordelen naar zijn constructie of inrichting uitsluitend of in hoofzaak bestemd is tot dag- of nachtverblijf van een of meer personen. g. ligplaats: een door de gemeente aangewezen ligplaats welke door een woonschip wordt ingenomen; h. hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de gehandicapte zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven, dan wel het feitelijk woonadres indien de gehandicapte met een briefadres is. i. gemeenschappelijke ruimte: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de gehandicapte vanaf de toegang van het woongebouw te bereiken; k. woningaanpassing: ingreep die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte ondervindt bij het normale gebruik van de woonruimte en waarvan de kosten een bedrag van € 45.378,02 niet te boven gaan. l. wet: de Wet voorzieningen gehandicapten; m financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening die kan worden afgestemd op het inkomen van de gehandicapte; n. forfaitaire vergoeding: een bijdrage ineens die los van het inkomen en los van de werkelijke kosten van een voorziening wordt verstrekt, al dan niet met inachtneming van de inkomensgrens; o. gemaximeerde vergoeding: een vergoeding in de kosten van een voorziening, die tot een vastgesteld maximum wordt verstrekt, al dan niet met inachtneming van de inkomensgrens; p. voorziening in natura: een voorziening die niet in de vorm van een geldsom, maar in bruikleen wordt verstrekt, waarbij in voorkomende situaties een eigen betaling kan worden opgelegd; q. normbedrag: een forfaitaire of gemaximeerde vergoeding; r. norminkomen: het genormeerde inkomen, bedoeld in artikel 1, sub c, van de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen Wvg. Artikel 1.2 Beperkingen 1. Een voorziening kan slechts worden toegekend voor zover: a. deze in overwegende mate op het individu is gericht; b. deze langdurig noodzakelijk is om diens belemmeringen op het gebied van het wonen of zich binnen of buiten de woning verplaatsen op te heffen of te verminderen; c. deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt. 2. Met uitzondering van hetgeen in het eerste lid onder a is gesteld, kan een voorziening worden verstrekt in de vorm van het gebruik van een collectief vervoerssysteem als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onder a. 3. Geen voorziening wordt toegekend: a. indien de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is; b. voor zover op grond van enige andere wettelijke regeling of enige privaatrechtelijke overeenkomst of verbintenis aanspraak op de voorziening bestaat. c. indien de voorziening niet is gericht op het opheffen of verminderen van ergonomische belemmeringen.
5
Hoofdstuk 2. Woonvoorzieningen Artikel 2.1 Type woonvoorzieningen 1. De door burgemeester en wethouders te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van: a. verhuizing en inrichting; b. woning aanpassing; c. woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard en aanpassingen daaraan; d. onderhoud, keuring en reparatie; e. tijdelijke huisvesting; f. huurderving; g. verwijderen van voorzieningen. 2. De in het vorige lid, sub b bedoelde kosten betreffen: a. de aanneemsom voor het treffen van de voorziening; b. de risicoverrekening van loon-en materiaalkosten; c. indien bij nieuwbouw, dan wel aanbouw een architect wordt ingeschakeld, het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1988 van de BNA; d. de leges; e. de verschuldigde en niet verrekenbare- of terugvorderbare omzetbelasting; f. renteverlies, in verband met betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen en betaling door de gemeente langer dan 1 maand na de gereedmelding op zich laat wachten; g. de prijs van bouwrijpe grond, indien niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, gemaximeerd op de gemiddeld geldende grondprijs in de gemeente en afgestemd op het aantal benodigde m² als vermeld in bijlage 1 vermeld onder 1a; h. de kosten in verband met technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing; i. de kosten van her aansluiting op de openbare nutsvoorziening; j. de door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn; indien en voor zover deze kosten noodzakelijkerwijs optreden. 3. uitgezonderd onder lid 2 sub c van dit artikel zijn de kosten van verbouwingen of aanpassingen binnen de bestaande woning, waarbij geen sprake is van aanbouw; 4. Burgemeester en wethouders kunnen in het eerste lid onder b en c genoemde voorziening ook als voorziening in natura verstrekken.
Artikel 2.2 Het recht op een woonvoorziening 1. Een gehandicapte kan voor een woonvoorziening als bij artikel 2.1 onder a genoemd in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren. 2. Een gehandicapte kan voor een woonvoorziening als bij artikel 2.1 aanhef onder b en c genoemd in aanmerking worden gebracht indien de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate oplossing is.
6
Artikel 2.3 Beperkingen De bepalingen van hoofdstuk 2 zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, bejaardenoorden, vakantiewoningen, tweede woningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij (nieuw)bouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.
Artikel 2.4 Hoofdverblijf 1. Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de gemaakte kosten indien de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waarvan de voorziening wordt getroffen. 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een financiële tegemoetkoming worden verleend voor het aanpassen van één woonruimte indien de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-inrichting. 3. De aanvraag wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat. 4. De financiële tegemoetkoming betreft slechts een tegemoetkoming in de kosten van het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte. 5. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de gehandicapte de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.
Artikel 2.5 Weigeringsgronden De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in artikel 2.1 wordt geweigerd indien: 1. de noodzaak tot het treffen van deze woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolge van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was; 2. indien de gehandicapte niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperking op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij tevoren schriftelijke toestemming is verleend door burgemeester en wethouders.
Artikel 2.6 Gemeenschappelijke ruimten Burgemeester en wethouders verstrekken geen financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimten:
Artikel 2.7 Nadere bepalingen betreffende woonvoorzieningen 1. Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten als bedoeld in artikel 2.1 onder b en c indien in de financiering van het niet door subsidie gedekte deel van de voorziening is voorzien. 2. Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten aan woonwagens indien: 1. de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal vijf jaar is; 2. de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt; 3. de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening bij de 7
gemeente op de standplaats stond; en 4. de hoofdbewoner van een woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als bedoeld in de Woningwet. 3. Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonschip indien: a. de technische levensduur van het woonschip ten tijde van de indiening van de aanvraag nog minimaal vijf jaar is. b. het woonschip ten tijde van indiening van de aanvraag nog minimaal vijf jaar op de ligplaats mag blijven liggen. 4. Indien de technische levensduur van de woonwagen of het woonschip ten tijde van indiening van de aanvraag minder dan vijf jaar of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt of het woonschip niet ten minste nog vijf jaar op de ligplaats mag liggen, bedragen de maximale aanpassingskosten € 907,56. 5. Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een binnenschip indien de aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, bemanning en hun gezinsleden bestemde gedeelte van het verblijf als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel V, van het Binnenschepenbesluit (Stb. 1987, 466), van een binnenschip, dat: a. in het register, bedoeld in artikel 783 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek als zodanig te boek is gesteld op de wijze omschreven in de maatregel te-boek-gestelde schepen 1992; en b. bedrijfsmatig wordt gebruikt, hetzij voor het vervoer van goederen, daarbij blijkens de meetbrief bedoeld in het metingsbesluit binnenvaartuigen 1978 een laadvermogen van tenminste 15 ton hebben, of voor het vervoer van meer dan 12 personen buiten de in de aanhef bedoelde. 6. a. Burgemeester en wethouders kunnen een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten als bedoeld in artikel 2.1 onder a verstrekken aan de gehandicapte of een persoon die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een gehandicapte de woonruimte, bestemd voor permanente bewoning, heeft ontruimd. b. burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming indien de gehandicapte niet voor het eerst zelfstandig gaat wonen, de gehandicapte niet verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden, de gehandicapte niet verhuisd is naar een AWBZ-inrichting of een bejaardenoord en indien in de te verlaten woonruimte ergonomische belemmeringen zijn ondervonden, tenzij het een verhuizing naar een ADL-woning betreft. c. Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de verhuisen inrichtingskosten indien de gehandicapte niet verhuisd is op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie de verhuizing ook zonder handicap algemeen gebruikelijk geacht zou zijn. 7. Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie als bedoeld in artikel 2.1 onder d indien de woonvoorziening in het kader van deze verordening dan wel de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten is verleend en de woonvoorziening voorkomt op de in bijlage II genoemde lijst voorzieningen mits de gehandicapte ten tijde van het onderhoud, de keuring of reparatie de woonruimte als hoofdverblijf bewoont. 8. a.
b.
In geval van huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte, die voor meer dan € 6.806,70 is aangepast, kunnen burgemeester en wethouders een financiële tegemoetkoming verlenen aan de eigenaar van de woning in verband met derving van huurinkomsten voor de duur van maximaal 6 maanden, waarbij de eerste maand huurderving niet voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komt. De hoogte van de financiële tegemoetkoming zoals bedoeld onder a is afhankelijk van de 8
kale huur van de woonruimte. 9. a.
b.
c. d.
e. 10. a.
b.
Burgemeester en wethouders kunnen een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting verlenen die door de gehandicapte moeten worden gemaakt i.v.m. het aanpassen van zijn huidige woonruimte of door de gehandicapte nog te betrekken woonruimte, alleen voor de periode dat de woonruimte ten gevolge van het verrichten van de woningaanpassing niet bewoond kon worden en voor dubbele woonlasten komt te staan. Een tegemoetkoming in de kosten in verband met tijdelijke huisvesting wordt alleen verleend als de gehandicapte redelijkerwijs niet had kunnen voorkomen dat hij deze dubbele woonlasten zou hebben. De maximale termijn dat een tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, bedraagt 6 maanden. In de onder a bedoelde gevallen kan alleen een tegemoetkoming in de kosten worden verleend als deze kosten gemaakt werden i.v.m. het tijdelijk betrek ken van een zelfstandige woonruimte of het tijdelijk betrekken van en niet-zelfstandige woonruimte, of het langer moet aanhouden van de te verlaten woonruimte. De financiële tegemoetkoming bedraagt het bedrag van de werkelijk gemaakte kosten. De eigenaar bewoner, die krachtens deze verordening een financiële tegemoetkoming in de kosten van het treffen van een voorziening heeft ontvangen en die binnen een periode van vijf jaar na de datum van gereedmelding van de werkzaamheden de woning verkoopt is gehouden om binnen een week na het passeren van de akte burgemeester en wethouders hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen. De meerwaarde die door het treffen van de voorziening is ontstaan dient eventueel gedeeltelijk aan de gemeente te worden teruggestort. De restitutie als bedoeld in het eerste lid bedraagt: voor het eerste jaar 100% van de meerwaarde, voor het tweede jaar 80% van de meerwaarde, voor het derde jaar 60% vam de meerwaarde, voor het vierde jaar 40% van de meerwaarde en voor het vijfde jaar 20% van de meerwaarde, in alle gevallen minus het percentage dat voor rekening van de eigenaar van de woonruimte is gekomen.
11. a. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden in verband met een woningaanpassing, doch uiterlijk binnen 12 maanden na het afgeven van de beschikking waarin de financiële tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, wordt verleend, verklaart de gerechtigde van die tegemoetkoming aan burgemeester en wethouders dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid. b. De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. c. gereedmelding, bedoeld onder a, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. d. De gereedmelding, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van alle rekeningen en betalingsbewijzen. 12. Burgemeester en wethouders verlenen een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b en c, maximaal éénmaal in de zeven jaar, behoudens bijzondere omstandigheden.
13. Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g, nadat hiertoe op aanvraag schriftelijk toestemming hebben verleend. 9
14. Voorzover het treffen van voorzieningen, als bedoeld in artikel 2.1, onder b, betreft het uitbreiden van bestaande woningen, dan wel het groter bouwen van een nieuw te bouwen woning dan zonder de voorzieningen nodig zou zijn, kunnen burgemeester en wethouders een tegemoetkoming verlenen in de kosten van de extra te verwerven grond, die ten hoogste overeenkomt met de tegemoetkoming voor het aantal vierkante meters per vertrek en een gedeelte van de buitenruimte bij de woning, zoals vermeld in bijlage 1; de hoogte van de tegemoetkoming is daarbij mede afhankelijk van de prijs van extra te verwerven grond. 15. Burgemeester en wethouders verlenen slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten van het verwijderen van voorzieningen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g, indien: a. De woning langer dan 6 maanden leegstaat, tenzij bekend is dat binnen een periode van 3 maanden na het verstrijken van die termijn een gehandicapte in aanmerking voor de woning zal komen en b. de aanpassing zo specifiek zijn dat het door de aanwezigheid van de voorzieningen niet mogelijk is om de woning aan een niet-gehandicapte te verhuren.
10
Hoofdstuk 3. Vervoersvoorzieningen Artikel 3.1 Algemene omschrijving 1. De door burgemeester en wethouders te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit: a. een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer; b. een voorziening in natura in de vorm van 1° een gesloten buitenwagen; 2° een open elektrische buitenwagen; 3° een ander vervoermiddel; 4° een aanpassing aan een onder 1° tot en met 3° genoemde voorziening; c. een tegemoetkoming in de kosten van: 1° aanpassing van een eigen vervoermiddel; 2° gebruik van een taxi of een eigen auto; 3° gebruik van een rolstoel-taxi; 4° aanschaf van een ander vervoermiddel; 5° reparatie en onderhoud van een ander vervoermiddel; 6° medisch noodzakelijke begeleiding tijdens het vervoer. d. een combinatie van de onder a en b genoemde voorzieningen. 2. Burgemeester en wethouders stellen nadere regels met betrekking tot de tegemoetkoming als bedoeld in het vorige lid, sub c.
Artikel 3.2 Het recht op een vervoersvoorziening 1. Een gehandicapte kan voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub a, in aanmerking worden gebracht indien en voor zover b. aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van dit openbaar vervoer onmogelijk maken; c. sprake is van een zelfstandige vervoersbehoefte. 2. Een gehandicapte kan voor een vervoersvoorziening als in artikel 3.1, eerste lid, onder b of onder c. vermeld, in aanmerking worden gebracht indien en voor zover a. een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub a gelet op persoonlijke omstandigheden niet adequaat is; b. een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub a gelet op de vervoersbehoefte niet toereikend is. 3. Burgemeester en wethouders stellen nadere regels met betrekking tot het bepaalde in het tweede lid. 4. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een boven-regionaal contact, dat uitsluitend door de gehandicapte zelf bezocht kan worden, tenzij het bezoek noodzakelijk is voor de gehandicapte om dreigende vereenzaming te voorkomen. 5. Indien het inkomen meer bedraagt dan 1,5 maal het norminkomen, terwijl uitsluitend gebruik gemaakt wordt van een individuele rolstoeltaxi, wordt het verschil tussen een taxikostenvergoeding en vergoeding voor gebruik rolstoeltaxi vergoed.
Artikel 3.3 Afstemming op behoefte 1. Bij het vaststellen van de hoogte van de financiële tegemoetkoming voor vervoerskosten als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onder c sub 2 en 3 wordt rekening gehouden met de individuele vervoersbehoefte van de gehandicapte. 11
2. Voor zover de behoeften van echtgenoten niet samenvallen wordt niet meer dan anderhalf maal een enkele voorziening als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub c, onder 2 en 3 toegekend. 3. Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid.
12
Hoofdstuk 4. Rolstoelen Artikel 4.1 Algemene omschrijving De door burgemeester en wethouders te verstrekken rolstoelvoorziening kan bestaan uit a. het doen verstrekken van een rolstoel voor verplaatsing binnen-, dan wel voor verplaatsing binnen en buiten de woonruimte, dan wel een aanpassing daaraan; b. een tegemoetkoming voor een sportrolstoel. Artikel 4.2. Het recht op een rolstoel 1. Een gehandicapte kan voor een rolstoel in aanmerking worden gebracht wanneer de aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten niet toereikend zijn. 2. In tegenstelling tot het gestelde in het eerste lid kan een gehandicapte in aanmerking voor een sportrolstoel worden gebracht indien de gehandicapte zonder sportrolstoel niet in staat is tot sportbeoefening. Artikel 4.3. Levering 1. Burgemeester en wethouders verstrekken de middelen om de gehandicapte in staat te stellen een rolstoel op basis van een bruik-leenovereenkomst te betrekken. 2. De rolstoel wordt betrokken bij een door burgemeester en wethouders aan te wijzen leverancier. 3. In afwijking van het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders een financiële tegemoetkoming verstrekken voor de kosten van aanschaf, aanpassing, onderhoud en reparatie van een rolstoel. 4. In tegenstelling tot het gestelde in het eerste lid vindt de verstrekking van een sportrolstoel plaats in de vorm van een vast bedrag. 5. Burgemeester en wethouders stellen nadere regels omtrent de in het derde en vierde lid bedoelde voorziening.
13
Hoofdstuk 5. Voorzieningen in relatie tot inkomen Artikel 5.1 Draagkracht 1. De draagkracht bedraagt voor woonvoorzieningen en vervoersvoorzieningen, die niet in bruikleen of als forfaitaire vergoeding worden verstrekt a. bij een inkomen niet hoger dan 1,5 maal het norminkomen: nihil; b. bij een inkomen tussen 1,5 maal en 2 maal het norminkomen : 5% van de draagkrachtruimte. c. bij een inkomen vanaf 2 maal het norminkomen: 10% van de draagkrachtruimte 2. De draagkrachtruimte, bedoeld in het eerste lid, sub b. en c., bedraagt het verschil tussen het inkomen en het norminkomen.( zie voor begrip inkomen artikel 1.1) 3. De draagkracht, bedoeld in het eerste lid, wordt verminderd met a. eigen betalingen die de gehandicapte in een kalenderjaar verschuldigd is in het kader van verstrekkingen op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten, dan wel op grond van een subsidieregeling krachtens artikel 39, derde lid, onderdeel h, van de Wet financiering volksverzekeringen; b. overige in het kalenderjaar ten laste van de gehandicapte blijvende kosten, voortvloeiende uit de handicap, voor zover deze kosten op grond van enige andere wettelijke regeling of privaatrechtelijke overeenkomst niet vergoed kunnen worden en voor zover deze niet algemeen gebruikelijk zijn. Artikel 5.2. Afstemming op het inkomen 1. Een financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub c, onder 1 en 5 wordt afgestemd op het inkomen, indien het inkomen meer bedraagt dan 1,5 maal het norminkomen. De hoogte van het eigen aandeel in de kosten is gelijk aan de draagkracht. 2.
De hoogte van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, sub b, bedraagt wordt afgestemd op het inkomen, indien het inkomen meer bedraagt dan 1,5 maal het norminkomen. De hoogte van het eigen aandeel in de kosten is gelijk aan de draagkracht.
3.
Indien door de stijging van de woonlasten, als gevolg van hetgeen in het tweede lid is bepaald, de draagkracht te boven zou worden gegaan, wordt het percentage genoemd in het eerste lid door burgemeester en wethouders zodanig verhoogd, dat de draagkracht niet wordt overschreden.
4.
Burgemeester en wethouders stellen nadere regels omtrent de afstemming van het percentage, bedoeld in het tweede lid.
Artikel 5.3 Financiële tegemoetkoming voor vervoersvoorzieningen 1. Met inachtneming van hetgeen hiertoe in de artikelen 3.2 en 3.3 is bepaald, wordt bij de vaststelling van de hoogte van de financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub c, onder 2 en 3 uitgegaan van de door burgemeester en wethouders vast te stellen normbedragen op jaarbasis. 2.
Indien het inkomen, zoals bedoeld onder artikel 1.1 onder b, hoger is dan 1,5 maal het norminkomen, als bedoeld in artikel 1 sub c van de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen Wvg, wordt geen financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoersvoorzieningen als bedoeld onder artikel 3.1, sub c, onder 2 verstrekt en een gedeeltelijke vergoeding voor de kosten als bedoeld onder artikel 3.1, sub c, onder 3 verstrekt.
3.
Bij de vaststellen van het inkomen, bedoeld in het tweede lid, wordt rekening gehouden met structurele kosten, bedoeld in artikel 5.1, derde lid, onder b. 14
4.
In afwijking van het tweede lid wordt de daar bedoelde inkomensgrens voor gehandicapten, die hun hoofdverblijf in een inrichting hebben, gesteld op 3 maal het norminkomen.
15
AFDELING II PROCEDURES Hoofdstuk 6. Het verkrijgen van een voorziening Artikel 6.1 Aanvraag- en bezwaarprocedure Op verzoeken om een voorziening op grond van deze verordening is De Procedureverordening sociale voorzieningen van toepassing. Artikel 6.2 Eisen ten aanzien van de adviseur De adviseur dient te beschikken over kennis op de volgende gebieden: 1. medische kennis op het niveau van een arts; 2. sociale kennis; 3. ergonomische kennis; 4. technische kennis. Artikel 6.3 Gronden voor weigering Burgemeester en wethouders kunnen de gevraagde voorzieningen in ieder geval weigeren: 1. indien en voor zover op grond van de verstrekte gegevens niet kan worden vastgesteld dat recht op een voorziening bestaat; 2. voor zover de aanvraag een financiële tegemoetkoming betreft in kosten die de aanvrager voor de aanvraagdatum heeft gemaakt; 3. indien een middel als waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze verordening is vergoed of verstrekt en het eerder vergoede of verstrekte middel geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die aan de aanvrager zijn toe te rekenen. Artikel 6.4 Bijzondere bepalingen 1. Indien een financiële tegemoetkoming wordt verleend, wordt in de beschikking vermeld op welke kosten de tegemoetkoming betrekking heeft. 2. Indien een periodieke tegemoetkoming wordt verleend, wordt in de beschikking tevens vermeld: de geldingsduur, de uitkeringsmaatstaf, alsmede de voorschriften waaraan de rechthebbende dient te voldoen alvorens tot uitbetaling van de tegemoetkoming zal worden overgegaan. Artikel 6.5 Uitbetaling van de financiële tegemoetkoming 1. De uitbetaling van de financiële tegemoetkoming geschiedt binnen twee weken na afgifte van de beschikking, waarin de tegemoetkoming wordt toegekend. 2. Indien aan de toekenning van een financiële tegemoetkoming voorschriften zijn verbonden, als bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, geschiedt de uitbetaling binnen twee weken nadat door de rechthebbende aan deze voorschriften is voldaan. 3. De uitbetaling van een periodieke financiële tegemoetkoming geschiedt per kwartaal, achteraf op een vast tijdstip. 4. Indien uitbetaling niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn, respectievelijk op het in het tweede lid bedoelde tijdstip, kan plaatsvinden, wordt de rechthebbende hiervan schriftelijk in kennis gesteld, vóór het moment dat de betaling had moeten plaatsvinden.
Hoofdstuk 7. Verplichtingen en bevoegdheden van rechthebbende en het college van Burgemeester en wethouders 16
Artikel 7.1 Inlichtingen, onderzoek en advies 1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend: a. op te roepen in persoon te verschijnen op een door burgemeester en wethouders te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen; b. op een door burgemeester en wethouders te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken. 2.
Burgemeester en wethouders vragen een daartoe door hen aangewezen advies-instantie om advies indien: a. de aanvraag is ingediend door een gehandicapte, voor wie nog niet eerder een voorziening als bedoeld in artikel 2 van de Wet voorzieningen gehandicapten is getroffen; de aanvraag betrekking heeft op tenminste twee van de drie daar genoemde terreinen; b. de aanvraag betrekking heeft op het verstrekken van een hulpmiddel, waarbij individuele aanpassingen naar verwachting noodzakelijk zullen zijn; c. de aanvraag mede betrekking heeft op een woningaanpassing, waarvan de kosten meer zullen bedragen dan € 907,56; d. burgemeester en wethouders dat overigens gewenst vinden.
3.
Bij een volgende aanvraag voor een voorziening hebben burgemeester en wethouders de bevoegdheid opnieuw advies in te winnen.
4.
Een gehandicapte is verplicht aan burgemeester en wethouders of de door hen aangewezen advies-instantie die gegevens te (doen) verschaffen die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van het recht op een voorziening.
Artikel 7.2 Wijzigingen in de situatie Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, of aan wie een financiële tegemoetkoming is verleend, is verplicht aan burgemeester en wethouders mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.
Artikel 7.3 Intrekking van een besluit tot verlening van een voorziening 1. Een besluit tot verlening van een voorziening wordt geheel of gedeeltelijk ingetrokken: a. indien de door de rechthebbende of zijn echtgenoot verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest dat, zo de juiste gegevens bekend waren geweest, burgemeester en wethouders niet tot toekenning zouden zijn overgegaan, respectievelijk tot het treffen van een andere voorziening of andere voorzieningen zouden hebben besloten; b. ingeval van wijzigingen in de omstandigheden van de gehandicapte, indien ten gevolge daarvan de noodzaak als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, sub b, is komen te vervallen, dan wel indien ten gevolge daarvan de gehandicapte in aanmerking dient te worden gebracht voor een andere voorziening, gelet op het bepaalde in artikel 1.2, eerste lid sub c; c. indien achteraf blijkt dat een aanspraak als bedoeld in artikel 1.2, derde lid, sub b, te gelde wordt of kan worden gemaakt; d.
2.
indien niet is voldaan aan een of meer voorwaarden, gesteld bij of krachtens deze verordening.
Een besluit tot verlening van een voorziening welke bestaat uit het periodiek verlenen van een financiële tegemoetkoming, dan wel een voorziening in natura betreft, kan ingetrokken worden indien blijkt dat de gehandicapte zijn hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1.1, sub h, 17
niet meer in de gemeente heeft; 3.
Een besluit tot verlening van een voorziening welke bestaat uit het verlenen van financiële tegemoetkoming kan worden ingetrokken, indien blijkt dat de tegemoetkoming binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor deze was verleend.
4.
Het bepaalde in het derde lid is niet van toepassing op de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en sub b.
18
AFDELING III SLOT Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen Artikel 8.1 Afwijken van bepalingen: hardheidsclausule 1. Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de gehandicapte of de woningeigenaar afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. 2.
Voorafgaande aan de toepassing van het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders advies vragen.
3.
woonvoorzieningen waarvan de kosten gelijk zijn of meer bedragen dan € 45.380 worden slechts dan verleend, als weigering van die voorziening – gelet op het belang van de wet beoogt te beschermen – zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard (artikel 5, eerste lid, onder a, van de Wvg)
Artikel 8.2 Gevallen waarin de verordening niet voorziet In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslissen burgemeester en wethouders.
Artikel 8.3 Beleidsregels Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels vaststellen inzake het verstrekkingenbeleid.
Artikel 8.4 Evaluatie Het door de gemeente gevoerde beleid wordt eenmaal per 2 jaar geëvalueerd; indien deze evaluatie daar aanleiding toe geeft wordt de verordening aangepast. Burgemeester en wethouders zenden hiertoe na twee jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.
Artikel 8.5 Citeertitel en inwerkingtreding 1. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Drimmelen 2004. 2. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2004. Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Drimmelen, op 6 november 2003. De raad voornoemd, De griffier,
De voorzitter,
mr. M.J.N. Schetters-Schuurbiers
P.H.M. Jacobs – Aarts, wnd. burgemeester
19
BIJLAGE I Aantal m2 waarvoor een financiële tegemoetkoming kan worden gege ven ingevolge artikel 2.7 onder 14 'het verwerven van grond' Ingevolge artikel 2.7 onder 14 is het mogelijk om een tegemoetkoming te krijgen voor het verwerven van extra grond ten behoeve van een aanbouw of uitbreiding van een bepaald vertrek indien dit op grond van ergonomische beperkingen noodzakelijk zou zijn. Het aantal m2 wat voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komt, is per vertrek (zie onderstaande tabel) gemaximaliseerd. 1a. Aantal m2 waarvoor ten hoogste een financiële tegemoetkoming kan worden verleend, aangegeven per vertrek in een zelfstandige woning ----------------------------------aantal m2 waarvoor aantal m2 waarvoor ten hoogste financiële ten hoogste financiële tegemoetkoming wordt tegemoetkoming wordt verleend in geval van verleend in geval van aanbouw van een veruitbreiding van een trek reeds aanwezig vertrek soort vertrek ----------------------------------woonkamer 30 6 keuken 10 4 eenpers. slp. kr. 10 4 tweepers. slp. kr. 18 4 toiletruimte 2 1 badkamer - wastafelruimte 2 1 - doucheruimte 3 2 entree/gang/hal 5 2 berging 6 4 ----------------------------------1b. Het aantal m2 verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor financiële tegemoetkoming in aanmerking komt bedraagt 20 m2.
20
BIJLAGE II Maximale vergoeding van kosten van onderhoud, keuring en reparatie ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder d. Alleen de werkelijk gemaakte kosten (met een maximum van de in de tabel genoemde bedragen) van keuring, onderhoud en reparatie aan de hieronder genoemde onderdelen komen in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming. 1) 2) 3) 4) 5) 6)
stoelliften; rolstoel- of sta-plateauliften; woonhuisliften hef-plateauliften balansliften de mechanische inrichting voor het verstellen van een in hoogte verstelbaar keukenblok, bad of wastafel; 7) electromechanische openings- en sluitingsmechanisme van deuren. De maximale vergoeding van kosten voor onderhoud en keuring van diverse soorten liften in woningen bedraagt1: -----------------------------------------Keuring BeginKosten Frequentie van liften keuring excl. BTW periodieke ------------------------------ ------------Stoelliften ja € 242,32 1 x per 4 jr. Rolstoelplateauliften ja € 242,32 1 x per 4 jr. Sta-plateau liften ja € 242,32 1 x per 4 jr. Woonhuis liften * * 1 x per 1,5 jr. Hefplateauliften * * 1 x per 1,5 jr. Balansliften ** ** 1 x per 1,5 jr.
C C
Kosten excl.BTW
€ 169,71 € 169,71 € 169,71 € 252,30 € 218,72 € 117,98
De prijs van beginkeuring van woonhuisliften en hefplateauliften is tegenwoordig inbegrepen in de totale nieuwprijs van de lift. Balansliften worden niet meer nieuw gemaakt. Beginkeuringen zullen daarom nauwelijks nog voorkomen. Bestaande balansliften kunnen nog wel gewoon gekeurd en onderhouden worden.
Voetnoot: In de bovengenoemde bedragen zijn opgenomen de kosten voor de keuring door het Liftinstituut (50%), alsmede de kosten van de noodzakelijke assistentie door de onderhoudsfirma (eveneens 50%).
-----------------------------------Onderhoud van Frequentie periodiek onderhoud -----------------------------------Stoelliften 1 x per jaar Rolstoelplateauliften 1 x per jaar Sta-plateauliften 1 x per jaar Woonhuisliften 2 x per jaar Hefplateauliften 2 x per jaar Balansliften 1 x per jaar
Kosten excl. BTW € 128,87 € 128,87 € 128,87 € 186,05 € 128,87 € 128,87
Voetnoot: Maximale toeslagen op bovengenoemde tarieven: - 50% voor installaties geplaatst buiten de woning; - 50% voor installaties die meer dan 1 verdieping overbruggen; - 50% voor installaties, uitgevoerd met elektrisch aangedreven plateaus en/of afrijdbeveiliging resp. elektrisch 1
De bedragen worden jaarlijks overeenkomstig de prijsontwikkeling aangepast.
21
wegklapbare raildelen
22
Besluit voorzieningen gehandicapten Burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen, gelet op artikel 5, lid 2 tot en met 4, en artikel 6 van de Wet voorzieningen gehandicapten en de hierbij behorende nadere regelen en de bepalingen van de Verordening voorzieningen gehandicapten 2004, besluit vast te stellen het volgende: Paragraaf 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begripsbepalingen In dit besluit wordt verstaan onder a. verordening: de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Drimmelen 2004; b. financiële tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing: de bijdrage die burgemeester en wethouders aan de eigenaar van de woonruimte verstrekken ten behoeve van het aanbrengen van aanpassingen als bedoeld in artikel 2.1 onder b van de verordening; c. stijging van de woonlasten van de huurder: de stijging van de huur die optreedt ten gevolge van het doorberekenen in de huur van het niet voor subsidie in aanmerking komende deel van de aanpassingskosten minus de toename van de individuele huursubsidie ten gevolge van deze huurstijging. d. stijging van de woonlasten van de eigenaar-bewoner: de extra lasten die per jaar ontstaan als gevolg van de meeste voordelige financiering van het niet door subsidie gedekte deel van de aanpassingskosten. e. financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de gehandicapte; f. gemaximeerde vergoeding: een vergoeding in de kosten van een voorziening die tot een vastgesteld maximum wordt verstrekt, al dan niet met inachtneming van de inkomensgrens; g. voorziening in natura: een voorziening die niet in de vorm van een geldsom wordt verstrekt; h. normbedrag: een forfaitaire of gemaximeerde vergoeding; i. norminkomen: het genormeerde inkomen, bedoeld in artikel 1, sub c, van de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen Wvg. Paragraaf 2. Financiële tegemoetkomingen Artikel 2. Financiële tegemoetkoming vervoerskosten 1. De financiële tegemoetkoming voor vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 3.1 sub c, onder 2 en 3 en in artikel 5.3, eerste lid, van de verordening bedraagt per jaar a. voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto van € 410 indien het collectief vervoer eveneens een alternatief kan bieden; b. voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een individuele taxi € 950: c. voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een eigen auto van maximaal 2000 km tegen de vergoeding van gehanteerde km vergoeding door de belastingdienst voor een bedrag van € 560: d. voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een bruikleenauto maximaal € 633; e. voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi: € 1.425; 2. In afwijking van het bepaalde in artikel 3 eerste lid, sub c ten derde, geldt voor een gehandicapte met een inkomen dat hoger is dan 1,5 maal het norminkomen een tegemoetkoming van het verschil tussen sub e en sub b van voorgaand lid ofwel een bedrag van € 475. 3. Voor verstrekkingen in natura als bedoeld in artikel 3.1, onder 1, sub b 1° t/m 3° wordt een eigen betaling opgelegd ter compensatie van het niet behoeven gebruiken van een normale rijwielvoorziening; a. een bijdrage van € 600 voor het onder b, sub 1° en 2° begrepen hulpmiddel; b. een bijdrage van € 450 voor het onder b, sub 3° begrepen vervoersmiddel; De bijdrage geldt bij eerste verstrekking en bij een vervangingsverstrekking eens in de 7 jaar. Artikel 3. Persoonlijke omstandigheden 1. Gelet op het bepaalde in artikel 3.2, tweede lid, sub a, van de verordening, wordt een vervoersvoorziening in de vorm van collectief vervoer niet adequaat geacht, indien de belanghebbende beschikt over een eigen auto en a. deze auto voorziet in de vervoersbehoefte op korte afstand, bij afwezigheid waarvan een vervoershulpmiddel geïndiceerd zou zijn of b. deze auto dient als vervoershulpmiddel voor gehandicapte kinderen tot 16 jaar of
23
c. een financiële tegemoetkoming voor het gebruik van de eigen auto voor de volledige vervoersbehoefte om een andere reden als goedkoopste adequate voorziening wordt aangemerkt. 2. Bij het vaststellen van de financiële tegemoetkoming voor vervoerskosten, in afwijking van het bepaalde in artikel 2 van dit besluit, wordt rekening gehouden met de individuele vervoersbehoefte van de belanghebbende, als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid van de verordening, voor zover a. sprake is van een uitzonderlijke hoge zelfstandige vervoersbehoefte en b. bij beperking van die behoefte sprake zou zijn van een wezenlijke verstoring van het leven van alledag. Artikel 4. Financiële tegemoetkoming verhuis- en inrichtingskosten De tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, sub a, van de verordening, bedraagt a. voor de gehandicapte € 1.361,34; b. voor degene die ten behoeve van een gehandicapte een woning vrijmaakt € 1.361,34; Artikel 5. Financiële tegemoetkoming woningaanpassing 1. De financiële tegemoetkoming voor woningaanpassingen als bedoeld onder artikel 2.1, eerste lid, sub b van de verordening bedraagt een percentage van de aanpassingskosten, zoals genoemd in het tweede lid. 2. De financiële tegemoetkoming bedraagt a. indien het inkomen niet meer bedraagt dan 1,5 maal het norminkomen: 100% van de aanpassingskosten; b. indien het inkomen gelegen is boven 1,5 maal het norm-inkomen is de draagkrachtberekening als bedoeld in artikel 5.1 en volgende van toepassing 3. De financiële tegemoetkoming bedraagt 100% van de kosten, indien en voor zover deze betrekking hebben op aanpassing van een gemeenschappelijke ruimte, als bedoeld in artikel 2.14 van de verordening. Artikel 6. Financiële tegemoetkoming voor vervoer- en verplaatsingsmiddelen 1. De financiële tegemoetkoming in de kosten van verzekering, onderhoud en reparaties ten behoeve van: a. een voorziening, als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, sub c, onder 4 van de verordening; b. een rolstoel, als bedoeld in artikel 4.3, derde lid van de verordening bedraagt € 90,76 per jaar. 2. De financiële tegemoetkoming in de aanschaf, het onderhoud en reparaties van een sportrolstoel zoals bedoeld onder artikel 4.3, lid 4, van de verordening bedraagt € 2.345; 3. Het in het tweede lid genoemde bedrag wordt niet vaker dan eens in de drie jaar verstrekt. Paragraaf 3. Slotbepalingen Artikel 7. Citeertitel en inwerkingtreding. Dit besluit kan worden aangehaald als Besluit voorzieningen gehandicapten gemeente Drimmelen 2004 en treedt in werking op 1 januari 2004.
Made, november 2003. Burgemeester en Wethouders voornoemd, De Secretaris, De Burgemeester, Mr. C.M.G.H. Wortel
J. Elzinga
24
Algemene toelichting op de verordening
1. Inleiding 1.1 Landelijke ontwikkelingen op het gebied van de zorg voor gehandicapten De volgende ontwikkelingen zijn er debet aan dat in 1991 bewindslieden van een drietal departementen, Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC) nieuwe beleidsvoornemens ten aanzien van gehandicaptenvoorzieningen aan de Tweede Kamer zonden: a. de enorme groei in aantallen, en dus ook in de kosten, van woningaanpassing in het kader van de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten (RGSHG); b. de noodzaak om de leeftijdsgrens in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) op te heffen (verzekering tot 65 jaar); c. het verbrokkelde systeem van verstrekkingen waarmee mensen met een handicap hebben te maken. De nieuwe opzet die in de beleidsvoornemens werd gepresenteerd kenden de volgende doelstellingen: - hulp aan gehandicapten eenvoudiger organiseren; - de instelling die de hulp organiseert een financieel belang toekennen bij de toedeling ervan; - bezuinigingen: rem op de groei van de kosten en de uitbreiding van de doelgroep naar 65plussers budgettair neutraal laten verlopen. 1.2 Wijzigingen in het overheidsdenken Op het terrein van zorg voor mensen met een handicap is sprake van twee belangrijke stelselwijzigingen: - de herziening van het stelsel van gehandicaptenvoorzieningen, zoals die met de invoering van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) zijn beslag heeft gekregen; - de modernisering van het zorgstelsel. Bij deze stelselwijzigingen zijn de sleutelwoorden territoriale en functionele decentralisatie. Territoriale decentralisatie betreft het overdragen van verantwoordelijkheden van rijksniveau naar (i.c.) gemeenten. Functionele decentralisatie betreft het overdragen van verantwoordelijkheden van rijksoverheid naar functionele organisaties, zoals (i.c.) zorgverzekeraars. Organisaties die tot nu toe eigenlijk alleen belast waren met de uitvoering van het beleid, krijgen de ruimte zelf te bepalen in welke vorm de zorg geleverd wordt en krijgen daarmee meer ruimte in het ontwikkelen van een eigen verstrekkingenbeleid. Een andere ontwikkeling in het overheidsdenken kan worden omschreven als het meer rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van betrokkenen, met de draagkracht en de leefomgeving (maatwerk). Dit is een fundamentele breuk met het verzekeringsrecht en met het idee dat de samenleving alles moet compenseren wat een gehandicapte aan extra kosten heeft. Het compensatiebeginsel, de vergoeding van alle meerkosten, vervalt als principe. 1.3 Kenmerken van een publiek voorzieningenstelsel De vraag welke verantwoordelijkheden binnen het zorgstelsel moeten worden ondergebracht en welke verantwoordelijkheden aan de gemeenten toebedeeld moeten worden is in feite de vraag naar welke voorzieningen in een verzekeringsstelsel thuishoren en welke voorzieningen beter hun plaats kunnen vinden in een publiek gefinancierd voorzieningenstelsel. In het verzekeringsstelsel is de uitvoerder (bijvoorbeeld een bedrijfsvereniging) voor het verstrekken van voorzieningen veelal direct gebonden aan wettelijke regels en worden de voorzieningen gefinancierd uit premieopbrengsten. In het publiek voorzieningenstelsel is sprake van een grote beleidsvrijheid voor de uitvoerder (de gemeente) en worden de voorzieningen gefinancierd uit de algemene middelen. Uit dit onderscheid volgen belangrijke verschillen in aanspraak op de voorzieningen en de financiering: a. de aanspraak op een voorziening In het algemeen kan worden gesteld dat de aanspraak op voorzieningen in een publiek voorzieningenstelstel een meer algemeen karakter heeft dan de aanspraak op voorzieningen 25
die men op basis van een volksverzekering (zoals de AAW) heeft.Op basis van de Wvg bestaat geen recht op specifieke voorzieningen. Dit recht kan uitsluitend ontleend worden aan de gemeentelijke verordening en het daarop gebaseerde verstrekkingenbeleid. Inmiddels is gebleken dat er op grond van de Wvg een groter verschil in het verstrekkingenbeleid tussen de verschillende gemeenten is ontstaan dan in de uitvoering van de AAW tussen de verschillende bedrijfsverenigingen het geval was. b. De financiering van de voorziening Premies die voor een bepaalde voorziening worden opgebracht zijn geoormerkt. In dit verband kan dus gesproken worden van betaling van AAW-premies ten behoeve van de verstrekking van gehandicaptenvoorzieningen. De besteding van algemene middelen, zoals gemeentefondsuitkeringen, zijn per definitie niet geoormerkt. 2. Zorgplicht 2.1 Zorgplicht; de goedkoopste adequate voorziening Artikel 2 van de Wvg formuleert de zorgplicht voor gemeenten als volgt: 'het gemeentebestuur draagt zorg voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapten en stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vast bij verordening'. Deze zorgplicht is in beperktere mate van toepassing op gehandicapten die verblijven in een instelling die op grond van artikel 8 van de AWBZ (Stb. 1992, 392) is erkend. Een aantal categorieën instellingen wordt vervolgens bij nadere regels van deze grondregel uitgezonderd (die tehuizen, die primair een 'woonfunctie' bieden aan de gehandicapte, zoals gezinsvervangende tehuizen). In het eerste artikel van de Wvg, 'Algemene Bepalingen', wordt omschreven wat in het kader van deze wet onder gehandicapten, woonvoorzieningen en vervoersvoorzieningen dient te worden verstaan. In artikel 3 van de Wvg is daaraan toegevoegd dat deze voorzieningen 'verantwoord' dienen te zijn, hetgeen zo veel betekent als doeltreffend, doelmatig en klantvriendelijk. In de toelichting op deze algemeen geformuleerde zorgplicht geeft de wetgever aan deze voorzieningen niet nader te hebben omschreven omdat gemeenten dan onvoldoende ruimte zouden hebben voor lokale afstemming en voor het dragen van financiële verantwoordelijkheid (pag. 12 MvT). 'De zorgplicht houdt dus in dat gemeenten toereikende hulp bieden in verband met deze beperkingen van gehandicapten, maar niet dat bij voorbaat aanspraken bestaan op bepaalde door de aanvrager gewenste voorzieningen' (pag. 13 MvT). Gemeenten kunnen het pakket voorzieningen dat gehandicapten wordt aangeboden, dus afstemmen op de lokale mogelijkheden. Daarbij valt te denken aan de mogelijkheden die een aanvullend collectief vervoersysteem biedt, of de beschikbaarheid van aangepaste woningen. Maar ook de financiële mogelijkheden die de gemeente heeft kunnen daarbij worden betrokken. Gemeenten hebben mogelijkheid het beleid in neerwaartse zin bij te stellen, indien daar om financiële redenen aanleiding toe zou bestaan, mits er sprake blijft van een adequaat voorzieningenniveau. In de schriftelijke voorbereiding op de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is op deze algemene formulering van de zorgplicht en het criterium 'adequaat' nader ingegaan. In de Nota naar aanleiding van het eindverslag wordt de vraag naar de betekenis van het begrip 'adequaat' als volgt beantwoord: 'Naar onze mening kan een voorziening slechts dan als adequaat worden aangemerkt, indien die voorziening, dan wel de combinatie van voorzieningen, de beperkingen die de gehandicapte op een bepaald gebied ondervindt wegneemt, dan wel vermindert. Aldus gedefinieerd zal zich in de praktijk een breed scala van mogelijkheden voordoen die ieder voor zich of in combinatie met elkaar objectief beschouwd als 'adequaat' kunnen worden aangemerkt' (pag. 14 Nota n.a.v. het eindverslag). Vervolgens wordt nog opgemerkt dat 'de gehandicapte wel mag verwachten dat zijn beperkingen door middel van voorzieningen worden verminderd, maar niet mag verlangen dat daartoe voorzieningen worden aangeboden die verder gaan' (pag 15 Nota n.a.v. het eindverslag). De ondergrens van de zorgplicht wordt aldus bepaald door de goedkoopst adequate voorziening. Voor alle duidelijkheid zij hier gesteld dat de begrippen 26
'goedkoopst' en 'adequaat' in samenhang met elkaar moeten worden beschouwd. De volgorde waarin deze begrippen in het bepalende criterium 'goedkoopst adequate voorziening' geplaatst zijn, betekent niet dat in de afweging die bij het verstrekken van een bepaalde voorziening wordt gemaakt, de hoogte van de kosten van de voorziening voorop staan en pas in tweede instantie wordt gekeken naar het adequaat zijn van de te verstrekken voorziening. Een voorziening moet altijd adequaat zijn. Pas als er meerdere voorzieningen zijn, dan wel andere combinaties van voorzieningen zijn, die de toets van het adequaat zijn kunnen doorstaan, kan de meest goedkope oplossing worden gekozen. 2.2 Rechtsgelijkheid De vraag die bij overheveling van beleidsverantwoordelijkheden naar gemeenten vrijwel altijd aan de orde is, is de vraag naar de mate waarin er rechtsongelijkheid kan ontstaan door de beleidsruimte die gemeenten bij het ontwikkelen van beleid geboden wordt. Bij de Wvg is deze vraag nadrukkelijk aan de orde omdat de beleidsruimte die deze wet gemeenten biedt optimaal is. In de vorige paragraaf hebben we gezien dat gemeenten op grond van de in de wet geformuleerde zorgplicht gehouden zijn adequate voorzieningen te treffen op de in de wet genoemde terreinen, maar dat het verder aan gemeenten is invulling aan die zorgplicht te geven. Bovendien zijn gemeenten bevoegd eigen bijdragen te vragen en deze eigen bijdragen, en ook de voorzieningen die worden verstrekt in de vorm van financiële tegemoetkomingen, tot op zekere hoogte af te stemmen op het inkomen van de gehandicapte. Deze ruimte is aan gemeenten gegeven teneinde hen in staat te stellen de vraag (c.q. het budget) te beheersen. De vraag of hierdoor rechtsongelijkheid zal ontstaan, is in de Memorie van Antwoord ontkennend beantwoord door te stellen dat alle gemeenten op grond van de in de wet geformuleerde zorgplicht gehouden zijn te voorzien in een adequate oplossing voor het probleem waar de gehandicapte mee wordt geconfronteerd. In die zin is er dus sprake van rechtsgelijkheid bij een beleid dat per gemeente kan verschillen. Verschillen kunnen tussen gemeenten ontstaan in de wijze waarop gemeenten invulling aan de zorgplicht geven, in de vorm die zij daarbij kiezen. Deze verschillen kunnen echter niet worden beschouwd als ongelijkheid van rechten. 'Verschillen tussen gemeenten zullen met name optreden in de mate waarin deze onderling gerelateerde mogelijkheden elk worden toegepast, dus in de mix van voorzieningen. Dat is per definitie afhankelijk van de kenmerken van de doelgroep - specifieke beperkingen vragen specifieke oplossingen - en van de lokale situatie (woningbestand, vervoerssituatie). De decentralisatie beoogt juist een afstemming hierop per gemeente' (pagina 13 MvA). Zolang alle gehandicapten een adequate oplossing wordt geboden is er dus geen sprake van rechtsongelijkheid. Zo zal in de ene gemeente worden gekozen voor het aanbieden van collectief vervoer, hetgeen heel goed een adequate oplossing kan betekenen voor het probleem waar de gehandicapte mee wordt geconfronteerd. Een andere gemeente kiest wellicht (vooralsnog) voor individuele financiële tegemoetkomingen omdat het collectief systeem onvoldoende van de grond komt. Een derde gemeente kan tenslotte kiezen voor het verstrekken van een bruikleenauto, indien deze voorziening, na aftrek van een eigen bijdrage, goedkoper blijkt te zijn dan het verstrekken van financiële tegemoetkomingen voor vervoer buitenshuis en, in combinatie daarmee, een vervoermiddel voor de korte afstand. In alle drie gemeenten worden verschillende, maar wel adequate, oplossingen geboden. Zo kunnen op alle drie de terreinen die de wet aangeeft - al dan niet in combinatie met elkaar - verschillende oplossingen worden gekozen die ongetwijfeld zullen leiden tot verschillen tussen gemeenten in het verstrekkingenbeleid dat men voert. Rechtsongelijkheid ontstaat dus niet doordat in dezelfde situatie in de ene gemeente tot een andere oplossing wordt gekomen dan in de andere gemeente. Rechtsongelijkheid kan alleen ontstaan indien in de ene gemeente geen adequate oplossing wordt geboden en in de andere gemeente wel en indien binnen een gemeente in niet alle specifieke gevallen sprake is van een adequate oplossing. Aangezien op grond van de Wvg de gehandicapte na een bezwaarschriftprocedure een beroep kan doen de beroepsrechter, indien hij/zij van mening is dat de door de gemeente geboden oplossing inadequaat is, wordt daarmee gewaarborgd dat de gehandicapte te allen tijde een toetsing door de rechter kan verlangen. 27
Teneinde gemeenten te ondersteunen in het formuleren van een gemeentelijk verstrekkingenbeleid dat voldoet aan het criterium van de goedkoopst adequate voorziening, heeft de VNG een handboek gemeentelijk verstrekkingenbeleid ontwikkeld waarin nader uitwerking wordt gegeven aan de in de model verordening in algemene zin geformuleerde bepalingen. Ook na invoering van de Wvg wordt dit handboek op basis van ontwikkelingen in de uitvoeringspraktijk en daarop gebaseerde jurisprudentie door de VNG bijgehouden (zie verder onder paragraaf 2.2 'mogelijkheden voor nieuw beleid'). 3. Eén loket en integrale beoordeling van aanvragen Een van de zes uitgangspunten die het Kabinet bij zijn beleidsvoornemens met betrekking tot de herziening van het stelsel voor gehandicaptenvoorzieningen heeft geformuleerd, betreft het principe van het ene loket. Het Kabinet formuleert dit uitgangspunt als volgt: 'zoveel mogelijk moet een integrale benadering worden gevonden, zodat de gehandicapte zich zo mogelijk slechts bij één loket behoeft te vervoegen'. In de aan de Wvg voorafgaande regelgeving werd het voorzieningenbeleid voor mensen met een handicap vanuit vier verschillende beleidsterreinen gevoerd: S het zorgstelsel (AWBZ-hulpmiddelen, gezinshulp etc.); het AAW-stelsel (woon-, ADL-, vervoers-, zorg- en werk-voorzieningen) S het volkshuisvestingsbeleid van het ministerie van VROM (op het terrein van de woonvoorzieningen), de RGSHG uitgevoerd door gemeenten en S de Abw, tevens uitgevoerd door gemeenten, (bijzondere bijstand: rolstoelen en vervoersvoorziening en voor gehandicapten ouder dan 65 jaar). Door invoering van de Wvg ontstaan er in principe 3 loketten. Het loket bij de zorgverzekeraars wordt aangevuld met de zorgvoorzieningen uit de AAW. Daarnaast wordt het loket bij gemeenten omvangrijker omdat een groot aantal voorzieningen voor gehandicapten 65- daar terecht komt en ook ouderen aanspraak op deze voorzieningen (nu in het kader van de Wvg) kunnen maken. Door de beleids- en budgetverantwoordelijkheid die gemeenten hierbij krijgen ontstaat de mogelijkheid het beleid m.b.t. de zogenaamde inkomensondersteunende voorzieningen vanuit de AAW (die in de bijzondere bijstand terecht komen) af te stemmen op het beleid m.b.t. de Wvg-voorzieningen. En tenslotte blijft er nog een loket bij de AAW van waaruit voorzieningen gericht op het werk en onderwijs geleverd worden (evenals de doventolk en de blinden-geleidehond). Hoewel dit laatste loket (vooralsnog) een belangrijke en substantiële verantwoordelijkheid houdt op het terrein van de arbeidsongeschiktheid, is dit loket voor wat betreft de verlening van voorzieningen aan gehandicapten van beperkte omvang. Het budget dat in de AAW voor dit doel beschikbaar blijft, is niet meer dan enkele procenten van het budget dat naar gemeenten voor het verlenen van gehandicaptenvoorzieningen is overgeheveld. Hoewel er zeker ook met bedrijfsverenigingen afspraken moeten worden gemaakt over de afstemming van dit resterende AAW-beleid op gemeentelijk beleid en mogelijk ook over zaken die op het terrein van de arbeidsongeschiktheid en het terugdringen van het ziekteverzuim liggen, is er voor wat betreft het verlenen van voorzieningen aan gehandicapten in feite sprake van slechts twee loketten van waaruit het overgrote deel van de doelgroep zal worden bediend. Indien gemeenten en zorgverzekeraars er in slagen afspraken te maken over de wijze waarop in de uitvoering van hun wettelijke taken onderling kan worden samengewerkt, komt daarmee het beoogde ene loket ook werkelijk dichterbij. Dat de Wvg op zich het ene loket niet realiseert, is duidelijk. Toch ontstaan er door een heldere toedeling van verantwoordelijkheden enerzijds (zelfstandig wonen en sociaal vervoer bij gemeenten, zorg bij zorgverzekeraars en werk/onderwijs bij bedrijfsverenigingen) en door het in één hand leggen van beleidsverantwoordelijkheid en budgetverantwoordelijkheid anderzijds, met de invoering van deze wet wel betere mogelijkheden daartoe. 4. Inkomensafhankelijkheid 4.1 Eigen bijdragen en afstemming op het inkomen 28
Zoals in de inleiding reeds is gesteld zal de samenleving in toenemende mate van hen die zorg of voorzieningen ontvangen daarvoor een financiële bijdrage verlangen. Een toenemend beroep op de eigen verantwoordelijkheid zal zowel in het verzekeringsstelsel als in het stelsel van publieke voorzieningen zijn beslag krijgen. Op grond van de Wvg krijgen gemeenten de bevoegdheid eigen bijdragen te vragen bij het verstrekken van voorzieningen in natura. Tevens zijn gemeenten bevoegd deze eigen bijdragen af te stemmen op het inkomen van de gehandicapte. Daarnaast kunnen gemeenten financiële tegemoetkomingen verstrekken, al dan niet in plaats van voorzieningen in natura. De hoogte van deze financiële tegemoetkomingen kan tevens worden afgestemd op het inkomen van de gehandicapte en bovendien bestaat de mogelijkheid bij het vaststellen van de hoogte van de financiële tegemoetkoming een deel van de draagkracht van de gehandicapte te betrekken. Bij financiële tegemoetkomingen kan dus tevens sprake kan zijn van een 'eigen betaling' (zijnde het ten laste van de gehandicapte blijvende deel van de kosten van de voorziening waarvoor een financiële tegemoetkoming is gegeven). In de Wvg is tussen 'eigen bijdragen' en 'eigen betalingen' formeel onderscheid gemaakt. 4.2 Wijzigingen in de wettelijke regels Bij de invoering van de Wvg zijn beperkende regels gegeven ten aanzien van de mogelijkheden van het vragen van een eigen bijdrage, resp. het afstemmen van een financiële tegemoetkoming op het inkomen. Deze regels lieten nog voldoende ruimte voor het vragen van eigen bijdragen: - voor minima werd het eigen aandeel in de kosten beperkt tot € 84,40; - voor modale inkomens werd dat aandeel beperkt tot € 226,89; Per 1 april 1996 zijn deze regels aangepast naar aanleiding van de landelijke evaluatie in 1995. Op grond van deze nieuwe regels zijn de mogelijkheden voor het vragen van een eigen bijdragen zeer beperkt. Op de eerste plaats wordt geen mogelijkheid meer gelaten voor het vragen van een eigen bijdrage voor rolstoelen. De eigen bijdrage voor andere verstrekkingen in natura wordt beperkt tot een bedrag van € 45,38. bij een inkomen tot 1½ maal het norm inkomen. (deze wordt in Drimmelen niet gevraagd) Daarnaast worden de draagkrachtregels aangescherpt, hetgeen tot gevolg zal hebben, dat nog maar met een zeer beperkt deel van het inkomen rekening gehouden mag worden. De Wvg-draagkracht wordt beperkt tot een kwart van de draagkracht voor de verlening van bijzondere bijstand, hetgeen een halvering van de huidige mogelijkheid betekent. Voor gehandicapten met een inkomen tot modaal (1,5 maal het minimum) geldt een maximale draagkracht van € 45,38.
5. Voorzieningenterreinen 5.1 Woonvoorzieningen Mensen die gehandicapt zijn of raken, willen zo lang mogelijk zelfstandig in de eigen woonomgeving blijven wonen. Dat geldt dus ook voor ouderen die ziek of gebrekkig worden en als gevolg daarvan hulp en dienstverlening nodig hebben om zelfstandig te kunnen blijven wonen. Terwijl men zich vroeger vaak al lang voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd voor het bejaardenoord inschreef ook als men nog volledig gezond was - stelt men vandaag de dag het moment van verhuizen naar een intramurale instelling zo lang mogelijk uit. De rijksoverheid heeft met haar op substitutie gerichte beleid deze maatschappelijke ontwikkeling nadrukkelijk gestimuleerd, mede vanuit de gedachte dat het daardoor beter mogelijk werd maatwerk te leveren en dat de kosten van zorg in een vergrijzende samenleving dan beter zouden kunnen worden beheerst. Door deze ontwikkeling is het beroep dat zelfstandig wonende gehandicapten en ouderen op diverse woon- en zorgvoorzieningen doen, het afgelopen decennium aanmerkelijk gestegen. Gemeenten worden beleids- en budgetverantwoordelijk voor het verlenen van woonvoorzieningen aan gehandicapten en ouderen, die voldoen aan de in de wet opgenomen definitie van 29
gehandicapten en kunnen de lijn die VROM met de in 1991 genomen beheersingsmaatregelen inzette met een meer op maatwerk gerichte uitvoering verder uitwerken. Maatwerk dat betrekking heeft op zowel de lokale situatie als ook op de individuele omstandigheden van de aanvrager. Concreet betekent dit dat gemeenten in hun beleid op dit terrein meer gebruik kunnen maken van de mogelijkheden die de lokale/regionale huisvestingsmarkt hen biedt (hergebruik van woningen/aanpasbaar bouwen) en bij het vaststellen van de financiële tegemoetkomingen voor woningaanpassingen het inkomen van betrokkenen kunnen betrekken. Het beleid met betrekking tot het verlenen van woonvoorzieningen, zoals dat in de verordening voorzieningen gehandicapten is geformuleerd, is er op gericht optimaal van deze nieuwe mogelijkheden gebruik te kunnen maken. Om deze reden is in deze verordening het recht op de woonvoorziening gelegd bij het verhuizen naar een aangepaste, of eenvoudiger aan te passen woning. Dit houdt in dat de woonruimte van de gehandicapte niet automatisch wordt aangepast als het normale gebruik van de woonruimte op grond van ergonomische beperkingen de gehandicapte niet (meer) mogelijk is. Als het om een relatief dure aanpassing gaat, biedt de model verordening de mogelijkheid te bezien of een reeds aangepaste, of goedkoper aan te passen, woning in de gemeente aanwezig is, in welk geval verhuizing naar die woning als woonvoorziening kan worden aangeboden. In de afwegingen die hierbij een rol spelen dient uiteraard ook rekening gehouden te worden met de persoonlijke omstandigheden van de gehandicapte. In de verlening van voorzieningen moet vanzelfsprekend ook aan het begrip 'cliëntvriendelijkheid' inhoud worden gegeven. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente. Het registreren van aangepaste woningen kan hierbij een hulpmiddel zijn. Het Aangepaste Woning Registratiesysteem (AWR) dat VROM begin 1993 op de markt heeft gebracht, kan gemeenten hierbij wellicht van dienst zijn. Ook het woonruimte verdelingsbeleid kan hierbij een rol spelen, middels het 'labelen' van voor gehandicapten geschikte woningen. Hierbij kan worden aangesloten op ervaringen met het zogenaamde seniorenbeleid in het kader van een experiment van de Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEV). Bij dat experiment worden alle woningen getoetst op het voldoen aan de eisen van dat keurmerk. Belangrijk onderdeel van het seniorenlabel is bijvoorbeeld rolstoeltoegankelijkheid van de woning, zodat een relatie met een eventueel gehandicaptenlabel voor de hand ligt. Andere eisen die in het seniorenlabel worden gesteld zijn zowel voor ouderen als voor gehandicapten relevant, zoals de nabijheid van winkels en openbaar vervoer. Om zo doelmatig mogelijk met de voorraad aangepaste woningen om te kunnen gaan, is het wenselijk dat de reeds aangepaste woning opnieuw aan een andere gehandicapte kan worden toegewezen in geval de band tussen gehandicapte en de woning wordt verbroken (bijvoorbeeld bij overlijden van de gehandicapte). Om dat mogelijk te maken moeten de achterblijvende huurders verhuizen naar een andere woonruimte. Op dit moment zijn er nog weinig instrumenten om dit te stimuleren. De in de verordening opgenomen tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting kan ook voor deze groep aangewend worden. Primair zal echter er sprake moeten zijn van een optimaal woonruimteverdeelsysteem en van afspraken met woningcorporaties met betrekking tot een betere doorstroming in deze gevallen. Woonvoorzieningen worden voor het overgrote deel verstrekt in de vorm van financiële tegemoetkomingen. Deze financiële tegemoetkoming wordt verstrekt aan de eigenaar van de woning. Naast financiële tegemoetkomingen voor woningaanpassingen en daarmee samenhangende kosten, zoals huurderving, aan de eigenaar van de woning, kunnen ook financiële tegemoetkomingen worden verstrekt voor verhuizing en inrichtingskosten. Deze worden gegeven aan de bewoner van de woonruimte. De gemeente kan gehandicapten die naar een aangepaste woning verhuizen een tegemoetkoming in de kosten van verhuizing geven. In de model verordening voorzieningen gehandicapten is het weghalen van aanpassingen facultatief opgenomen. Hier is voor gekozen omdat bestaand beleid daarmee wordt voortgezet, maar ook omdat het subsidiëren van het weghalen van voorzieningen in tegenspraak zou zijn met het recht te verhuizen naar aangepaste woningen, en ook om kapitaalvernietiging te voorkomen. In het verstrekkingenboek voorzieningen gehandicapten zal nader worden aangegeven in welke gevallen van deze grondregel kan worden afgeweken, bijvoorbeeld indien het niet mogelijk blijkt de 30
aangepaste woning opnieuw te gebruiken wanneer deze vrijkomt.
5.2 Vervoersvoorzieningen Op grond van de AAW wordt aan gehandicapten financiële tegemoetkomingen verstrekt in de kosten van vervoer. Daarnaast wordt ook een aantal vervoersvoorzieningen in natura verstrekt, zoals bruikleenauto's, elektrische gesloten buitenwagens en kunnen voorzieningen als (driewiel)fietsen en auto-aanpassingen zowel in de vorm van een financiële tegemoetkoming als in natura worden verstrekt. Het kenmerkende knelpunt bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen op grond van de Wvg is gelegen in de budgettaire neutraliteit waaronder de overheveling van deze voorzieningen naar gemeenten plaatsvindt. De doelgroep van deze vervoersvoorzieningen wordt door toetreding van de ouderen 65+ ongeveer verdubbeld, maar er wordt geen extra geld ter beschikking gesteld. Teneinde de aanspraken van de nieuwe doelgroep te kunnen honoreren worden de financiële tegemoetkomingen voor kosten van vervoer grosso modo gehalveerd. De besparingen die aldus optreden kunnen worden ingezet ter financiering van de kosten van voorzieningen van de nieuwe doelgroep. Door beperking van de middelen die als gevolg van de in omvang toegenomen doelgroep voor vervoersvoorzieningen beschikbaar zijn, zien gemeenten zich voor de taak gesteld een beleid te ontwikkelen dat binnen de gegeven budgettaire kaders aan gehandicapten optimale mogelijkheden biedt zich buitenshuis te verplaatsen. Voortzetting van het rijksbeleid betekent dat gehandicapten een tegemoetkoming in kosten van vervoer kunnen krijgen conform de in een besluit op de verordening genoemde normbedragen. Hoewel deze verstrekkingen als adequate vervoersvoorziening kunnen worden beschouwd zal gezocht worden naar mogelijkheden voor nieuw beleid op dit terrein dat met dezelfde middelen méér vervoersmogelijkheden aan gehandicapten biedt dan zij met deze beperkte individuele financiële tegemoetkomingen hebben. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de mogelijkheden die een aanvullend collectief systeem biedt. Een andere reden voor het ontwikkelen van nieuw beleid op dit terrein is gelegen in de noodzaak het budget te kunnen beheersen. Beleid gebaseerd op het verstrekken van individuele financiële tegemoetkomingen leidt bij een toename van een x-aantal gerechtigden direct tot een extra beslag op het budget van x maal gemiddeld het van toepassing zijnde normbedrag. Gezien het gegeven dat overschrijding van het budget op zich geen weigeringsgrond kan zijn, hebben gemeenten bij een sterk groeiende vraag nauwelijks mogelijkheden het daaruit voortvloeiend groeiend beslag op de gemeentelijke middelen te beperken. Bij een collectief systeem zal de relatie tussen groei van de vraag en de kostenontwikkeling minder direct liggen. Tot op zekere hoogte zal een toenemende vraag zelfs leiden tot een beter bezettingspercentage en dus tot lagere kosten. Bovendien heeft een collectief vervoersysteem een aantal ingebouwde beheersingsmogelijkheden (kwaliteitsniveau, beschikbaarheid, tarifering, enz.). In de loop van 2002 en 2003 heeft de kostenontwikkeling van het collectief vervoer een dermate vlucht genomen, dat beheersing van de kosten noodzakelijk is geworden. Een beperking van het gebruik van het collectief vervoer is onontkomelijk. Het systeem maakt het mogelijk om het aantal te kunnen reizen openbaar vervoer strippen te maximeren. Tevens kan overwogen worden om te voorzien in de minimale 'zorgplicht' in het kader van de WVG en aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie. Hierbij is het uitgangspunt dat 'onbeperkt' gereisd moet kunnen worden binnen een straal van 5 ov-zones rond de eigen woonplaats, mits daarmede de basisvoorzieningen bereikbaar zijn. Als basisvoorzieningen gelden een groot winkelcentrum, een ziekenhuis, een bioscoop en een theater. Drimmelen overweegt één van deze maatregelen en mogelijk beide per 1 januari 2004 in te voeren. Tenslotte is een argument om tot nieuw beleid op dit terrein te komen dat onder de nieuwe doelgroep een zeer gevarieerde vervoersbehoefte zal bestaan. Een oudere van 85+ zal over het algemeen een ander verplaatsingspatroon en vervoersbehoefte hebben dan een jongere gehandicapte die sociaal en maatschappelijk nog midden in het leven staat. Een groot aantal ouderen, die onvoldoende gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer, maakt al langere tijd gebruik van aanvullende vervoersystemen om in (een deel van) hun vervoersbehoefte te voorzien. 31
Indien de mogelijkheden van aanvullend vervoer optimaal worden benut, mag worden verwacht dat een dergelijk lokaal systeem in het overgrote deel van de lokale vervoersbehoefte van de meeste gehandicapten kan voorzien. Mensen die er weinig behoefte aan hebben buiten het bereik van een dergelijk systeem te reizen, kunnen dan volledig door dit systeem worden bediend en behoeven dan ook geen of nauwelijks meer aanvullende financiële tegemoetkomingen. Wel zal steeds op individuele gronden moeten worden overwogen of deze gehandicapten, aanvullend op een collectief vervoersysteem, behoefte hebben aan een vervoermiddel voor verplaatsingen op de korte afstand (de winkel op de hoek, de kennis in de straat) waar een collectief vervoersysteem natuurlijk nooit in kan voorzien. De gemeenten binnen het samenwerkingsgebied van de deeltaxi streven daarenboven naar een regionaal systeem, dat een bereik heeft waaronder vrijwel alle sociale en culturele bestemmingen in de regio vallen. Indien dit systeem vervolgens ook aansluiting geeft op het spoorwegnetwerk, kan dit aanbod worden beschouwd als een adequate vervoersvoorziening waar voor hen die van dit systeem gebruik kunnen maken geen aanvullende financiële tegemoetkomingen meer noodzakelijk zijn. Het gegeven dat betrokkene in het traject tussen het uitstappen uit de trein en zijn eindbestemming kosten voor vervoer zal hebben die niet worden gesubsidieerd (men moet bijvoorbeeld een taxi nemen), doet aan het adequaat zijn van deze vorm van vervoersvoorziening niets af. Ook een adequate financiële tegemoetkoming in vervoerskosten biedt immers slechts een beperkte dekking van de werkelijke vervoerskosten. Indien met een dergelijk regionaal systeem meer kilometers kunnen worden afgelegd dan met de som van het betreffende normbedrag en de eigen betalingen voor het gebruik van het collectief vervoersysteem mogelijk is, ontstaan er per saldo meer vervoersmogelijkheden voor gehandicapten dan wanneer de gemeente het bestaande beleid van individuele financiële tegemoetkomingen onverkort zou doorzetten en geen aanvullend regionaal systeem realiseert. Bij het opzetten van de verordening is er vanuit gegaan dat gehandicapten, die in aanmerking komen voor vervoersvoorzieningen, in ieder geval geen gebruik kunnen maken van openbaar vervoer. Deze categorie gehandicapten dient dus een alternatief (een adequate oplossing) te worden geboden. Uitgaande van hierboven genoemde overwegingen wordt dit alternatief in de eerste plaats gevonden in de vorm van collectief aanvullend vervoer. Alleen in de mate waarin dit collectief systeem niet voorziet in de vervoersbehoefte van de gehandicapte kan dan een aanvullende voorziening worden getroffen. Overigens zal er altijd een beperkt aantal gehandicapten zijn die door de aard van de handicap op geen enkele wijze van een collectief systeem gebruik kan maken. Deze groep gehandicapten is dus volledig aangewezen op individuele financiële tegemoetkomingen in kosten van vervoer. Collectieve systemen of individuele financiële tegemoetkomingen betreffen vervoersvoorzieningen voor de (middel)lange afstand. Daarnaast kunnen gehandicapten voorzieningen nodig hebben voor het verplaatsen over een korte afstand; het doen van een boodschap, het bezoeken van een kennis in de buurt etc. Hier biedt noch een taxi, noch een collectief systeem uitkomst. Voor deze verplaatsingen kan een verplaatsingsmiddel voor de korte afstand worden verstrekt, c.q. een open of gesloten al dan niet elektrische buitenwagen. Hoewel het primaat bij de vervoersvoorzieningen dus bij een collectief systeem is gelegd, zal in een aantal gevallen moeten worden bezien of er naast dat collectief systeem niet andere voorzieningen, aanvullend daarop, noodzakelijk zijn. De voorzieningen waarom het kan gaan zijn in een niet-limitatieve opsomming in de verordening.
5.3 Rolstoelen De mogelijkheden voor het ontwikkelen van nieuw beleid op het terrein van rolstoelverstrekking aan zelfstandig wonende gehandicapten zijn beperkt. Om deze reden is er bij de vaststelling van het naar gemeenten overgehevelde budget voor rolstoelen ook geen korting toegepast zoals bij de woonvoorzieningen, en in feite ook bij de vervoersvoorzieningen het geval is. Mogelijkheden voor nieuw beleid zijn vooral gelegen in het hergebruik van rolstoelen. De economische gebruiksduur van een rolstoel varieert afhankelijk van het type rolstoel maar bedraagt 32
gemiddeld zo'n vijf jaar. De gemiddelde gebruiksduur is gemiddeld drie jaar. Daarbij kan nog worden aangetekend dat de feitelijke gebruiksduur per groep nog verder beperkt kan zijn. Zo blijkt de gemiddelde gebruiksduur van rolstoelen bij (hoog)bejaarde- en jeugdige gehandicapten beneden de twee jaar te blijven. De huidige leverancier streeft naar een herverstrekkingspercentage te komen van zo'n 70%. Gelet op bovenstaande ontwikkeling is in deze verordening niet gekozen voor het verstrekken van een rolstoel in eigendom. Dit betekent dat is gekozen voor het in natura verstrekken van deze voorziening en niet voor een financiële tegemoetkoming voor de aankoop. Hierdoor wordt het mogelijk de voorziening opnieuw te gebruiken. Op deze manier kunnen de kosten beheerst worden, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van het voorzieningenniveau. Hergebruik brengt het vraagstuk van depotbeheer met zich mee. De gemeente is voor deze taak onvoldoende toegerust. Om deze reden wordt deze taak uitbesteed aan de verstrekker van deze voorzieningen. Daarbij is gekozen voor een constructie, waarin de gehandicapte een directe overeenkomst aangaat (op huur- of lease-basis) met de verstrekker. De gemeente treedt op als financier van de kosten, waarbij het niet gaat om een tegemoetkoming, maar om een integrale vergoeding. In de verordening is bepaald dat burgemeester en wethouders de verstrekker aanwijzen. Dit biedt de mogelijkheid om afspraken te maken met een vaste verstrekker, met welke de gemeente kan onderhandelen over prijzen, algemene leveringsvoorwaarden, dienstverlening etc. Gestreefd wordt naar 'gebruikscontracten', waarin de kosten van verzekering, onderhoud en reparatie zijn opgenomen. De gehandicapte kan zodoende voor onderhoud en reparaties direct een beroep doen op de leverancier, zonder tussenkomst van de gemeente. Hierdoor wordt een belangrijke besparing op de uitvoeringskosten verwacht. De verstrekking van sportrolstoelen behoort, zo blijkt uit de parlementaire behandeling, tot de zorgplicht van gemeenten in het kader van de Wvg: ook de sportrolstoel valt onder de voorzieningen ex artikel 2 Wvg. Op het bovenstaande beleid vorm de voorziening in de vorm van een sportrolstoel een uitzondering. Deze voorziening zal plaatsvinden in de vorm van een uitkering van een bedrag ineens. Daarmee kan voor een periode van drie jaar een rolstoel aangeschaft en onderhouden worden. Deze financiële tegemoetkoming geeft de gehandicapte de mogelijkheid geheel zelf de keuze te bepalen voor het type sportrolstoel en zelf te bepalen welk deel van het budget voor de kosten van onderhoud gereserveerd wordt. De kosten boven het beschikbaar gestelde bedrag zijn voor eigen rekening. Bij dit beleid is overwogen dat een sportrolstoel, weliswaar behoort tot de Wvg-voorzieningen, doch geen primaire voorziening is voor het dagelijks functioneren van de gehandicapte en slecht op beperkte schaal wordt gebruikt. Daarnaast gaat het om een voorziening, die in hoge mate marktbepaald is: het aanbod van sportrolstoelen is zeer divers, waarbij de prijzen sterk uiteenlopen. Met dit beleid wordt de AAW-lijn ten aanzien van deze voorziening overigens voortgezet.
6. De Algemene wet bestuursrecht 6.1 Toepasselijkheid Een van de doelstellingen van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) is het bevorderen van eenheid in regelgeving. De AWB bevat dan ook een groot aantal regels die ook op de gemeentelijke verordening voorzieningen gehandicapten van toepassing is. Alle regels die in de AWB zijn opgenomen, behoeven niet nogmaals in een verordening te worden opgenomen. Als gevolg daarvan is de procedurele kant van de model verordening voorzieningen gehandicapten uiterst sober. Voor een goed begrip worden hieronder in grote lijnen de consequenties aangegeven die de AWB heeft voor de gemeentelijke verordening voorzieningen gehandicapten. 6.2 De aanvraagprocedure De Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een voorziening op aanvraag wordt toegekend. Dat 33
betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de gehandicapte noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een gehandicapte kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. De aanvraag dient te geschieden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. Het is artikel 4.4 AWB dat hiertoe de mogelijkheid biedt. Via de AO (Administratieve Organisatie) die in het kader van de Wvg is ontwikkeld zal dit aanvraagformulier beschikbaar worden gesteld. De aanvraag in het kader van de Wvg die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan niet zonder meer terzijde worden gelegd. De Awb bepaalt dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de aanvrager en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens. Ditzelfde geldt wanneer het aanvraagformulier niet volledig is ingevuld. Alvorens overgegaan kan worden tot een besluit de aanvraag niet te behandelen dient de gehandicapte eerst de gelegenheid gegeven te worden de ontbrekende gegevens aan te vullen. Artikel 4:5 2 Awb regelt dit in lid 1. Besluit men, nadat deze gelegenheid is geboden, alsnog een aanvraag niet te behandelen, dan moet dit conform artikel 4.5 AWB lid 4 schriftelijk binnen een bepaalde termijn worden meegedeeld aan de gehandicapte. Tegen een beschikking om een aanvraag niet in behandeling te nemen staan overigens dezelfde rechtsmiddelen open als tegen een weigering van de bestaande beschikking zou hebben opengestaan. Wie een aanvraag in kan dienen en waar dat moet gebeuren kan ook nog verwarring opleveren. De aanvraag kan uiteraard ingediend worden door de gehandicapte. Maar het is ook mogelijk dat een ander namens de gehandicapte een aanvraag indient. In principe dient men een aanvraag in te dienen bij die gemeente waar men in het bevolkingsregister is ingeschreven. Alleen in de situatie dat men verhuist naar een andere gemeente, kan het voorkomen dat men een aanvraag indient bij een gemeente waar men (nog) niet in het bevolkingsregister staat ingeschreven. De aanvrager van een beschikking kan aangeven dat zijn gegevens vertrouwelijk ter beschikking worden gesteld. Op grond van artikel 2.5 AWB dienen de gegevens vertrouwelijk te worden behandeld. Artikel 3.4a.2.2 AWB bepaalt dat de datum van ontvangst direct op de aanvraag dient te worden aangetekend terwijl de aanvrager hier per omgaande bericht van ontvangt. 6.3 Het advies Afdeling 3.3: Advisering van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3.5 geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten moet een adviseur benoemd worden. De Wet zelf vereist dat en wel op grond van artikel 5 lid 1 onder c: daaronder begrepen het inwinnen van deskundigen-advies. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de Wvg advies uit te brengen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen interne en externe adviseurs. De hierboven genoemde omschrijving van adviseur betreft alleen externe adviseurs. Op een interne adviseur, zoals bijvoorbeeld de GGD, is artikel 3.5 AWB niet van toepassing. De Algemene wet bestuursrecht stelt eisen aan de inhoud van en de procedure rond de advisering. Deze eisen zijn zowel van toepassing op de externe als op de interne adviseurs. 6.4 De beslistermijn De AWB regelt in artikel 4.13 dat de beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk 2
Art. 4:5 Awb: 1. Indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
34
voorschrift bepaalde termijn. De Wvg kent een dergelijke termijn niet. De AWB regelt dan dat, bij gebreke daarvan, dit binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag dient te gebeuren. In het tweede lid van artikel 4.13 geeft de AWB aan dat die redelijke termijn in ieder geval verstreken is wanneer het bestuursorgaan binnen 8 weken geen beschikking heeft gegeven noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4.14 3. Dit betekent dat binnen 8 weken na het indienen van de aanvraag, de aanvrager in ieder geval bericht van burgemeester en wethouders ontvangt. Dat bericht houdt ofwel een besluit (beschikking) in ofwel een kennisgeving van een termijn waarbinnen het besluit (de beschikking) kan worden verwacht. Wat een redelijke termijn is, is in het kader van de Wvg in zijn algemeenheid niet aan te geven. Zo zal een ingewikkelde woningaanpassing aanmerkelijk meer tijd vergen dan een betrekkelijk eenvoudige aanvraag voor een vervoersvoorziening. Het is aan de rechter, na een bezwaarschriftenprocedure, om in een concreet geval te bezien of de redelijke termijn inderdaad reeds verstreken was. De rechter kan dit doen op verzoek van betrokken gehandicapte in twee situaties: 1. wanneer de acht weken verstreken zijn van artikel 4.13 lid 2 en geen beschikking is afgegeven; 2. wanneer de termijn die burgemeester en wethouders volgens de regeling van artikel 4.14 hebben genoemd als redelijke termijn, is verstreken, eveneens zonder dat beschikt is. Omdat overschrijding van deze termijnen gelijkgesteld is met een uitdrukkelijk besluit kan de gehandicapte in deze gevallen de hulp inroepen van de rechter door eerst bezwaar te maken en daarna beroep in te stellen tegen het uitblijven van de beslissing. Maakt een gehandicapte gebruik van de mogelijkheden tot bezwaar of beroep, dan behouden burgemeester en wethouders de mogelijkheid - ook na het verstrijken van de beslistermijn - tot het geven van een beschikking. Burgemeester en wethouders zijn hier zelfs toe verplicht. Artikel 4.15 tenslotte bepaalt dat de termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop burgemeester en wethouders krachtens artikel 4.5 de aanvrager uitnodigen de aanvraag aan te vullen, welke opschorting voortduurt tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. 6.5 De motivering Ingevolge artikel 4.16 AWB dient de beschikking te berusten op een deugdelijke motivering. De motivering dient vermeld te worden bij de bekendmaking van de beschikking (art. 4.17 lid 1 AWB). Volgens lid 2 van artikel 4.17 AWB dient zo mogelijk vermeld te worden krachtens welk wettelijk voorschrift de beschikking wordt gegeven. In het kader van deze verordening is dat artikel 2 Wvg (zorgplicht). Lid 3 van artikel 4.17 bepaalt dat indien de motivering in verband met de vereiste spoed niet aanstonds bij de bekendmaking van de beschikking kan worden vermeld, het bestuursorgaan deze zo spoedig mogelijk daarna verstrekt. Vermelding van de motivering kan achterwege blijven indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat, zo bepaalt artikel 4.18 lid 1 AWB. Maar wordt dan om een motivering verzocht, dan dient die zo spoedig mogelijk gegeven te worden. Artikel 4.19 AWB bepaalt dat, indien een advies zelf volledig de motivering bevat en het advies ter kennis van de gehandicapte is of wordt gebracht, kan worden volstaan met verwijzing naar dit advies. Tot slot bepaalt de AWB nog in artikel 4.20 dat indien burgemeester en wethouders een beschikking geven die afwijkt van een krachtens wettelijk voorschrift (i.c. de Wvg) met het oog daarop uitgebracht advies, dit in de motivering wordt vermeld, met vermelding van de redenen voor de afwijking. 6.6 Bezwaar en beroep 3
Artikel 4:14 Awb: Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt het bestuursorgaan de aanvrager daarvan in kennis en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden voorzien.
35
Artikel 11 Wvg bepaalt dat tegen beschikkingen tot toekenning, weigering of intrekking van een in artikel 2 (Wvg) bedoelde voorziening voor de gehandicapte beroep openstaat. Dit beroep is mogelijk bij de administratieve kamers van de Arrondissementsrechtbanken; hoger beroep is mogelijk bij de Centrale Raad van Beroep. Artikel 7.1 AWB bepaalt dat voordat een beroep gedaan kan worden op de administratieve kamer van de Arrondissementsrechtbank, eerst bezwaar gemaakt dient te worden tegen dit besluit. Dit betekent dat er altijd aan een beroepsprocedure eerst een bezwaarschriften-procedure vooraf dient te gaan. Laat men de periode om bezwaar te maken ongebruikt passeren, dan verspeelt men daarmee in principe ook de mogelijkheid tot beroep. Beroep op de rechter is dus pas mogelijk nadat via bezwaar het besluit aan een bestuurlijke heroverweging is onderworpen. Een bezwaarschrift moet ingediend worden bij hetzelfde bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, i.c. burgemeester en wethouders. Men kan een bezwaarschrift indienen na ontvangst van een beschikking en na verstrijken van de redelijke termijn voor de beslissing (art. 4.13 AWB). Het bezwaarschrift moet naam en adres van de indiener bevatten evenals de dagtekening en de omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht. Verder moet het bezwaarschrift de gronden voor het bezwaar bevatten. Daarbij kunnen ook de nieuwste feiten, ook die zich hebben voorgedaan na het nemen van het bestreden besluit, meegenomen worden. De termijn waarbinnen een bezwaarschrift moet worden ingediend bedraagt zes weken (Art. 6.7 AWB) en deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt (Art. 6.8 lid 1 AWB). Wanneer een bezwaarschrift ingediend wordt tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit dan is het bezwaar niet aan een termijn gebonden, met dien verstande dat het niet onredelijk laat ingediend mag worden (bijvoorbeeld enkele jaren nadat het bestuursorgaan in gebreke is gebleven). Wordt een bezwaarschrift ingediend bij een onbevoegd orgaan, dan dient dit orgaan het bezwaarschrift, nadat de datum van ontvangst erop is aangetekend, zo spoedig mogelijk door te zenden onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender (art. 6.15 lid 1 AWB). Burgemeester en wethouders dienen de ontvangst van een bezwaarschrift schriftelijk te bevestigen. Burgemeester en wethouders beslissen binnen zes weken op een bezwaarschrift, tenzij een bezwaarschriftencommissie wordt ingeschakeld; in dat geval dient een beslissing te vallen binnen tien weken (Art. 7.10 AWB lid 1). In het kader van de procedure wordt aan de gehandicapte de gelegenheid geboden gehoord te worden (Art. 7.2 AWB en volgende artikelen). De beslissing betekent dat burgemeester en wethouders ofwel het bezwaar ongegrond achten (hun eerdere beslissing in stand laten) ofwel hun eerdere beslissing herroepen en een nieuwe beslissing nemen (Art. 7.11 de leden 1 en 2 AWB). Na een bezwaarschriftenprocedure kan men in beroep gaan bij de administratieve kamer van de Arrondissementsrechtbank. Dit beroep moet ook weer binnen 6 weken worden ingesteld. Elke beschikking dient de mededeling te bevatten dat tegen het genomen besluit bezwaar c.q. beroep mogelijk is en waar dit mogelijk is. Dit kan bijvoorbeeld door opname van de volgende formulering: "De belanghebbende kan ingevolge artikel 8.1.1.1 jo. art. 7.1 AWB tot zes weken na de dag van bekendmaking tegen dit besluit bezwaar maken door het indienen van een bezwaarschrift bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ... . Van de beslissing op het bezwaarschrift staat voor de belanghebbende beroep open bij de administratieve kamer van de rechtbank in het arrondissement van zijn woonplaats". Tot slot bepaalt artikel 7.15 AWB dat voor de behandeling van het bezwaar geen recht verschuldigd is. Daarentegen is bij beroep op de rechtbank wel griffierecht verschuldigd.
36
Artikelsgewijze toelichting op de verordening
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1.1 Begripsbepalingen In dit artikel wordt een aantal begrippen verklaard. a. voorzieningen Onder a. wordt het begrip voorziening beperkt tot de onderdelen die onder de Wet voorzieningen gehandicapten vallen, te weten woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen. De Wet geeft zelf een omschrijving van het begrip woonvoorziening4 en van het begrip vervoersvoorziening5. Van het begrip rolstoel is in de wet geen omschrijving gegeven. Onder rolstoel dient hier begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een trippel-stoel wordt niet als rolstoel beschouwd. De trippel-stoel valt onder de door de AWBZ te verstrekken voorzieningen. Een scootermobiel komt voor in drie varianten, voor binnen, zowel voor binnen als buiten, en uitsluitend voor buiten. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Indien een rolstoel uitsluitend voor buiten-gebruik geschikt is, is per definitie sprake van een vervoersvoorziening. De sport-rolstoel valt in het kader van deze model-verordening onder het begrip 'rolstoel'. b. inkomen Bij het begrip inkomen wordt uitgegaan van een herleiding van het bruto inkomen tot een netto inkomen. Hiervoor is gekozen omdat ook bij de vaststelling van de draagkracht dit referentiekader dient. Daarbij is in art. 1.1 sub b aangegeven dat de verschuldigde loonheffingen en werkne merspremies in mindering van het bruto-inkomen dienen te worden gebracht alvorens van inkomen in de zin van deze verordening kan worden gesproken. Onder werknemerspremies wordt verstaan premies voor WW, WAO, ZW, ZFW (exclusief de nominale premie), de vereveningsbijdrage en de pensioenpremie. Het inkomen dat bij de verlening van voorzieningen kan worden betrokken is in het kader van deze model verordening dus gedefinieerd als een netto-inkomen. Daarbij dient rekening gehouden te worden fiscale aspecten, zoals een loonbeschikking. Omdat per saldo met het netto-inkomen wordt rekening gehouden, worden enkele inkomsten niet in beschouwing genomen, aangezien het netto-bedrag hiervan zich slechts zeer bewerkelijk exact laat vaststellen. Het gaat hierbij om inkomsten in verband met het verhuren van een kamer resp. kostgeving. Met name laten deze zich moeilijk vaststellen, omdat daarbij de effecten op bijvoorbeeld huursubsidie mede in beschouwing genomen zouden moeten worden. De uitzondering geldt tevens voor inkomsten uit vakantiegeld, voorzover deze meer bedragen dan de toepasselijke 4
Woonvoorziening: 'een voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen die een gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woonruimte onder vindt, en waarvan de kosten niet meer bedragen dan f 45.000 met dien verstande dat bij ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte slechts dan een voorziening als woonvoorziening wordt aangemerkt, indien de voorziening gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen.
5
Vervoersvoorziening: "een voorziening die is gericht op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het vervoer buitenshuis ondervindt".
37
bijstandsnorm. Ook hierbij geldt dat deze inkomsten zich netto nauwelijks op voorhand laten vaststellen. In de uitvoeringssfeer kan dit leiden tot nogal wat correcties achteraf. De vrijstelling van het vakantiegeld tot de genoemde norm is reeds wettelijk geregeld. Effect van deze uitzonderingen is dat deze enige mogelijkheden laten voor een gunstiger inkomenspositie van gehandicapten, althans ten opzichte van het bijstandsbeleid. De regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen Wvg bepaalt in artikel 2 dat bij de vaststelling van het inkomen in ieder geval buiten beschouwing worden gelaten de inkomsten die niet op de algemene bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet in mindering worden gebracht: - kinderbijslag; - huursubsidie; - uitkeringen of vergoedingen voor specifieke kosten; - inkomsten uit arbeid of uitkeringen van kinderen tot 21 jaar; - inkomsten uit bescheiden vermogen. Voorts worden bij de vaststelling van het inkomen een aantal kosten in beschouwing genomen in het kader van draagkrachtvaststelling. Het gaat hierbij met name om kosten, waarmee mensen met hogere inkomens te maken hebben. - Allereerst betreft dit de premie voor zorgverzekering. Vanaf een bepaalde inkomensgrens is men niet meer verplicht verzekerd ingevolge de ZFW. De ZFW-premie wordt, als premie werknemersverzekering, op het inkomen in mindering gebracht (zie hiervóór). Degene die niet ingevolge de ZFW verzekerd is, zal dus op een hoger netto inkomen uitkomen. Maar daaruit dient dan wel de premie voor particuliere zorgverzekering betaald te worden. Met die premie wordt rekening gehouden, echter onder aftrek van het bedrag, wat men bij ZFW-verzekering aan nominale premie verschuldigd zou zijn. Premie AWBZ is uitgesloten, omdat deze in de loonheffing is begrepen. - Hogere inkomens hebben doorgaans hogere woonlasten, die het vrij besteedbare inkomen beperken. Tot aan een inkomensgrens bij 1,5 maal het norminkomen zijn de voorzieningen in deze verordening niet inkomensafhankelijk. Vanaf die grens kan inkomen een rol spelen. Om die reden wordt rekening gehouden met hogere woonlasten, voor zover deze meer bedragen dan 1,5 maal de maximale woonlasten voor iemand met een minimum-inkomen. - Iemand met een hoger inkomen kan voor een alimentatieverplichting staan. Deze kosten kunnen leiden tot een lagere inkomstenbelasting, waardoor het besteedbaar inkomen stijgt. Het is dan reëel om aan de andere kant rekening te houden met de werkelijke kosten van alimentatie. - Naarmate het inkomen van de ouders hoger is, neemt de financiële verantwoordelijkheid voor studerende kinderen toe. De hier bedoelde kosten hebben betrekking op de bijdrage van ouders, die zij verschuldigd zijn op grond van enige wettelijke regeling. In de praktijk zal het meestal de ouderbijdrage op grond van de Wsf betreffen. - Ook voor verwervingskosten geldt, dat deze kunnen leiden tot een vermindering van inkomstenbelasting, waardoor het beschikbaar inkomen stijgt. Met buitengewone kosten wordt rekening gehouden. Hierbij gaat het om de werkelijke kosten, die voor rekening van de gehandicapte blijven en die betrekking hebben op het behouden of verkrijgen van werk, zoals de kosten van om- her- en bijscholing, kinderopvang e.d. Normale verwervingskosten (gebruikelijke reiskosten, kosten van sollicitaties) vallen hier niet onder. 'Voor eigen rekening blijven': geen rekening wordt gehouden met buitengewone kosten waarvoor een vergoeding wordt verkregen. Onder inkomen wordt in gevolge artikel 1.1 onder b. verder verstaan het inkomen van de gehandicapte, dan wel het gezamenlijk inkomen van zijn ouders of pleegouders, dan wel het inkomen van de gehandicapte en zijn echtgenoot. Wanneer bij het bepalen van de hoogte van de eigen bijdrage en de hoogte van de financiële tegemoetkomingen het inkomen wordt betrokken, dient dus te worden uitgegaan van het voor de aanvraag relevante inkomen. Gaat het om een ongehuwde gehandicapte jonger dan 18 jaar, dan geldt het gezamenlijk inkomen van ouders of pleegouders. Indien het inkomen van pleegouders wordt betrokken bij de toekenning van voorzieningen, dient wel aan de voorwaarde te zijn voldaan dat de pleegouders het pleegkind als een eigen kind opvoeden en onderhouden (zie ook Wvg artikel 5 lid 2). Is er sprake van een 38
samenlevingsvorm die in gevolge artikel 1 lid 2 t/m 4 Wvg wordt beschouwd als 'de gehandicapte en zijn echtgenoot' dan kan het gezamenlijk inkomen van de gehandicapte en zijn echtgenoot bij het bepalen van de hoogte van de eigen bijdrage en financiële tegemoetkomingen worden betrokken. Heeft de gehandicapte geen 'echtgenoot' in de zin van artikel 1 lid 2 t/m 4 Wvg en is de gehandicapte ouder dan 18 jaar dan kan dus alleen het inkomen van de gehandicapte betrokken worden bij het bepalen van de hoogte van de eigen bijdragen en financiële tegemoetkomingen. Als een persoon gehuwd is en hij is jonger dan 18 jaar, is hij voor de wet meerderjarig en dient zijn eigen inkomen (en dat van zijn echtgenote) in aanmerking te worden genomen. Hiermee wordt de grens niet bij de leeftijd van 18 jaar getrokken, maar ligt deze grens bij het gehuwd zijn, c.q. het hebben van een echtgenoot in de zin van artikel 1 lid 2 t/m 4 Wvg. In hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op de relatie tussen het inkomen en de Wvg-voorzieningen. c. vreemdeling Vervallen h. hoofdverblijf Volgens de WVG heeft de gemeente zorgplicht voor de in de gemeente woonachtige gehandicapten. In eerste instantie geeft de gemeentelijke bevolkingsadministratie hierover uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidsinstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de gehandicapte daadwerkelijk verblijft, heeft een zorgplicht voor het verlenen van voorzieningen. In die gevallen waarin gehandicapten een briefadres elders hebben, kunnen gemeenten de betreffende instellingen op grond van artikel 75 van de Wet GBA aanwijzen op bepaalde, door de gemeente vast te stellen tijdstippen een overzicht te verstrekken van personen die naar redelijke verwachting voor onbepaalde tijd verblijven in de instelling of gedurende drie maanden ten minste tweederde van de tijd in de instelling zullen verblijven. De zinsnede 'of zal staan ingeschreven' ziet toe op situaties waarin de gehandicapte naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten aanpassen, voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken. In die gevallen dat de gehandicapte naar een andere gemeente wil verhuizen moet duidelijk zijn waar de aanvraag ingediend moet worden. De WVG zelf geeft hierover geen uitsluitsel. Artikel 2, eerste lid, van de WVG stelt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijke verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. De verordening beoogt met de zinsnede 'en op welk adres de gehandicapte in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven, of zal staan ingeschreven' een mogelijkheid te openen aanvragen in te dienen bij gemeenten waar men nog niet woonachtig is. Beoogt wordt aan te geven dat de aanvraag voor een aan te passen en te betrekken woning ingediend moet worden in de gemeente waar de aan te passen woning staat. Deze gemeente kan immers beter overwegen of het aanpassen van de woning de goedkoopste, adequate oplossing is of dat een reeds geschikte woning beschikbaar is. De gemeente waaruit de gehandicapte vertrekt, heeft hier geen inzicht in. Van belang is wel dat er in voorkomende gevallen zekerheid bestaat dat de gehandicapte ook daadwerkelijk naar de andere gemeente zal verhuizen en ook recht heeft op een woningaanpassing. Er dient dus een medische indicatie plaats te vinden. Ook in die gevallen dat een aanvraag wordt gedaan voor het bezoekbaar maken van een woonruimte voor de gehandicapte die in een AWBZ-instelling verblijft, is bovenstaande formulering van belang. Een verhuiskostenvergoeding moet overigens aangevraagd worden bij de te verlaten gemeente. i. gemeenschappelijke ruimten Het begrip gemeenschappelijke ruimte wordt onder i. omschreven en beperkt tot ruimten die niet tot de onderscheiden woning behoren, maar toegang daartoe verschaffen zoals een gang, een portaal etc. k. woningaanpassingen In het begrip woningaanpassing komt het onderscheid terug dat de Wet voorzieningen gehandicapten maakt tussen enerzijds woningaanpassingen van bouw- of woontechnische aard 39
(onroerende woonvoorzieningen) en anderzijds woningaanpassingen van niet-bouw- of woontechnische aard (roerende woonvoorzieningen). De eerste categorie betreft de voorzieningen die onder het VROM-regime werden verstrekt (RGSHG) en betreffen het overgrote deel van de woning-aanpassingen. Om voor deze voorzieningen in aanmerking te komen moet er sprake zijn van ergonomische beperkingen. De tweede categorie betreft de woonvoorzieningen die voorheen onder de AAW werden verstrekt en waar het criterium 'ergonomisch' geen directe rol speelt (woningsanering in verband met CARA, bijvoorbeeld). Het criterium ergonomische beperkingen is dus gekoppeld aan bouw- of woontechnische voorzieningen. l. Wet Overal waar in deze verordening over Wet gesproken wordt, wordt de Wet voorzieningen gehandicapten bedoeld. m. financiële tegemoetkoming Onder een financiële tegemoetkoming wordt verstaan een tegemoetkoming in de kosten van de voorziening die op het inkomen van de gehandicapte kan worden afgestemd. De mate van afstemming is afhankelijk van de draagkracht. Er is dus geen sprake van een integrale vergoeding van kosten. Afhankelijk van de draagkracht zal de gehandicapte een deel van de kosten zelf dragen. Zie voorts art. 5.1 e.v. n. forfaitaire vergoeding Dit is een bedrag ineens en staat dus los van de werkelijke kosten. Het is te vergelijken met een persoonsgebonden budget zonder afrekening. o. gemaximeerde vergoeding Bij een gemaximeerde vergoeding is sprake van een 'plafond', zonder dat daarbij sprake is van afstemming op het inkomen van de gehandicapte. Wel kan - afhankelijk van de voorziening - een inkomensgrens in acht worden genomen. p. voorziening in natura Bij voorzieningen in natura gaat het met name om de verstrekking van hulpmiddelen. In de regel zal de gehandicapte hiervoor geen geldbedrag ontvangen, maar zal een hulpmiddel (zoals een rolstoel) ter beschikking worden gesteld. Het begrip 'voorziening in natura' is vooral van belang in relatie tot het begrip 'eigen bijdrage' (zie sub o.). Zie voorts de toelichting op artikel 5.1. q. normbedrag Een verstrekking in de vorm van een geldsom kan worden gebaseerd op een genormeerd bedrag. Daarbij kan sprake zijn van een forfaitair bedrag, los van de werkelijke kosten in het individuele geval, of van een gemaximeerde vergoeding (zie sub n.). r. norminkomen Het begrip 'norminkomen' is wettelijk gedefinieerd. Voor een uitgebreide toelichting op het norminkomen en de relatie met de vaststelling van draagkracht wordt verwezen naar de toelichting bij hoofdstuk 5 van deze verordening. Artikel 1.2 Beperkingen Artikel 1.2 lid 1 geeft beperkingen aan, die betrekking hebben op het toekennen van een voorziening. Individueel gericht Met uitzondering van collectief vervoer dient een voorziening in overwegende mate op het individu gericht te zijn. Hiermee worden aanvragen om gemeenschappelijke voorzieningen uitgesloten, hoewel voorzieningen die naast een individueel ook een gezamenlijk karakter kunnen hebben, wel passen in het kader van deze verordening. Het staat de gemeente immers vrij om, met gebruikmaking van Wvg-middelen, een voorziening te treffen die tegemoet komt aan de beperkingen van groepen gehandicapten. Een systeem van aanvullend vervoer is een voorbeeld van zo'n voorzie40
ning. Langdurig noodzakelijk Ingevolge onderdeel b dienen de voorzieningen langdurig noodzakelijk te zijn om belemmeringen op het gebied van het wonen of het buiten of binnen verplaatsen op te heffen. Langdurig noodzakelijk wil zeggen dat betrokkene voor langere tijd aangewezen moet zijn op een desbetreffende aanpassing of een de desbetreffende rolstoel. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijk gehandicapt is, bijvoorbeeld door een ongeval, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Voor deze groep gehandicapten is het AWBZ-pakket, dat aangeboden wordt door de Kruisvereniging, de aangewezen voorziening. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De adviseur speelt bij de bepaling of er al dan niet sprake is van het al dan niet langdurig noodzakelijk zijn van betreffende voorziening een belangrijke rol. Goedkoopst adequaat Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de gehandicapte als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het kosten-criterium een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening (zie ook algemene toelichting onder 1.1: Zorgplicht; de goedkoopst adequate voorziening). Voor wat betreft het kwaliteitsniveau wordt bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau aangesloten. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het verstrekken van een voorziening, die duurder is dan de goedkoopst-adequate voorziening, is niet onmogelijk mits de gehandicapte bereid is het prijsverschil voor eigen rekening te houden. Het begrip goedkoopst adequaat zal vooral betekenis hebben als het gaat om pakketten van voorzieningen waaruit een keuze gemaakt kan worden. Lid 2 van artikel 1.2 geeft twee situaties weer waarin geen voorziening wordt toegekend. Algemeen gebruikelijk Onder a. wordt aangegeven dat in geval een voorziening voor een persoon als aanvrager algemeen gebruikelijk is, geen voorziening wordt toegekend. Waar de grens tussen wat algemeen gebruikelijk is en wat dat niet is precies getrokken moet worden zal afgemeten moeten worden aan algemeen maatschappelijke normen. Met "als" wordt bedoeld een niet-gehandicapte persoon die in een vergelijkbare situatie verkeert (wat betreft inkomen, leeftijd, etc.). Rolstoelen zijn nooit algemeen gebruikelijk voor een persoon als de aanvrager. Een snorfiets daarentegen is voor een persoon als gehandicapte wel algemeen gebruikelijk, omdat in Nederland een ieder geacht wordt om indien gewenst te beschikken over een snorfiets. Om die reden komt de gehandicapte niet voor een snorfiets in aanmerking. Indien daarentegen de gehandicapte een speciale fiets nodig heeft, worden - op grond van het feit dat de fiets algemeen gebruikelijk is - de kosten van een gewone fiets in mindering gebracht op de te verstrekken bijzondere uitvoering. Aangezien een scootermobiel een vervoersvoorziening is in de vorm van een fiets vervangend middel voor de korte en middellange afstand, geldt evenzo dat de kosten van een 'luxe'nieuwe fiets in rekening wordt gebracht bij de aanvrager. Voor een woningaanpassing geldt dat een douchekop op glijstang algemeen gebruikelijk is. Datzelfde geldt inmiddels ook voor één-hendel mengkranen en thermostatische kranen. Deze 41
middelen zijn tegenwoordig breed verkrijgbaar in bouwmarkten en winkels waar loodgietersbenodigdheden en sanitair wordt aangeboden. Aangezien deze producten overal verkrijgbaar zijn en voor iedereen toegankelijk worden zij daarmee algemeen gebruikelijk. Inmiddels geldt deze redenering ook voor verhoogde toiletpotten. En wordt op basis van de beperking van artikel 2.3 geen douchestoeltjes meer verstrekt voor ouderenwoningen. Eenzelfde redenering is te houden voor de vergoeding van kosten van aanpassing van de eigen auto, waarbij bijvoorbeeld de kosten van het plaatsen van een automatische transmissie als algemeen gebruikelijke kosten moet worden aangemerkt. Als uitgangspunt zal bij het hanteren van het begrip 'algemeen gebruikelijk' worden aangesloten bij vigerende AAW-jurisprudentie met betrekking tot dit begrip. Aanspraken via andere regelingen Onder b. wordt bij artikel 1.2 lid 2 aangegeven dat deze voorzieningen niet worden verstrekt indien er een andere wettelijke regeling bestaat, op grond waarvan men aanspraak kan maken op de aangevraagde voorziening. Zo zal bijvoorbeeld de AAW de aangewezen regeling zijn als het gaat om een vervoer voor sociale kontakten, indien uit die regeling al een tegemoetkoming wordt verkregen voor de kosten van vervoer in verband met woon-werk-verkeer. Hetzelfde geldt als men voor de gevraagde voorziening een beroep kan doen op een gesloten privaatrechtelijke overeenkomst. In de praktijk zal dit meestal een overeenkomst met een ziektekostenverzekeraar (verzekeringspolis) betreffen. Hoofdstuk 2. Woonvoorzieningen Paragraaf 1 Algemene omschrijving Artikel 2.1 Type woonvoorzieningen Eerste lid a. verhuis- en inrichtingskosten Burgemeester en wethouders kunnen besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning. Indien aangepaste of aanpasbare woningen beschikbaar zijn wordt uit doelmatigheidsoverwegingen de voorkeur gegeven aan verhuizen boven aanpassen van de huidige woonruimte van de gehandicapte. Bij de uiteindelijke keuze van de te verstrekken voorziening wordt een afweging gemaakt tussen de kosten van het verhuizen versus het aanpassen van de huidige woonruimte. Tevens moet bij de afweging verhuizen of aanpassen rekening gehouden worden met de sociale omstandigheden waarin de gehandicapte zich bevindt zoals de aanwezigheid van mantelzorg. De gemeente maakt de afweging of zij een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten wil geven of dat de woning van gehandicapte aangepast moet worden.
Uitgangspunt van beleid is dat optimaal gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente. Om deze reden is tevens gekozen deze voorziening niet afhankelijk te stellen van het inkomen. Niet-gehandicapten, die een woning voor een gehandicapte vrij moeten maken, kunnen ook in aanmerking worden gebracht voor een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding. Voor deze groep wordt primair gestreefd naar een optimaal woonruimteverdeelsysteem. Daarnaast kunnen afspraken gemaakt worden met corporaties in verband met een betere doorstroming in deze gevallen. Om zo doelmatig mogelijk met de aangepaste voorraad woningen om te kunnen gaan kan het wenselijk zijn dat indien de band tussen gehandicapte en woning is verbroken (bijvoorbeeld door overlijden van de gehandicapte) deze woning opnieuw aan een andere gehandicapte wordt toegewezen. In dat geval zullen de achterblijvende huurders naar een andere woonruimte moeten verhuizen. Burgemeester en wethouders kunnen, ook ambtshalve, besluiten om een financiële 42
tegemoetkoming te verstrekken ten behoeve van het vrijmaken van een aangepaste woning. Het verlenen van een verhuis- en inrichtingskostentegemoetkoming kan dan als stimuleringsmaatregel gezien worden. Er kunnen verschillende redenen zijn om het vrijkomen van een woning te stimuleren door het verstrekken van een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding. Hierbij kan gedacht worden aan de hoogte van eerder gemaakte investeringskosten van de vrij te maken woning. Een andere reden voor het verstrekken van een verhuis- en inrichtingskostentegemoetkoming kan zijn dat daarmee voorkomen wordt dat een woning voor meer dan een soortgelijk bedrag dient te worden aangepast. Afhankelijk van de situatie kunnen burgemeester en wethouders in uitzonderlijke gevallen de hoogte van de tegemoetkoming laten afhangen van de concrete situatie. Het instrument wordt immers als stimulans aangewend om de medewerking van huurders te krijgen bij het vrijmaken van de woning voor een gehandicapte. Daarbij wordt uitgegaan van een vast bedrag, waarvan slechts in zeer exceptionele gevallen van zal worden afgeweken, op grond van de afwijkingsbevoegdheid ex artikel 8.1 van deze verordening. Wanneer een woning wordt vrijgemaakt, kan er tweemaal een tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting worden verstrekt: allereerst aan degene die de woning vrijmaakt en vervolgens aan de gehandicapte die naar de vrijgemaakte woning verhuist. De totaalkosten hiervan zullen een onderdeel uitmaken van de afweging of er een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten verstrekt zal worden, dan wel een woning aangepast moet worden. b. woningaanpassingen Bij een tegemoetkoming in de woning-aanpassingskosten gaat het om bouwkundige (onroerende) woningaanpassingen die de ergonomische beperkingen van de gehandicapte wegnemen of zoveel mogelijk beperken. In het tweede lid wordt van deze kosten een limitatieve opsomming gegeven. c. roerende woonvoorzieningen Bij deze 'roerende woonvoorzieningen' gaat het om die voorzieningen, die vóór de invoering van de Wvg niet onder de RGSHG vielen, maar op grond van de AAW werden vergoed. In de praktijk gaat het voornamelijk om hulpmiddelen in de keuken, badkamer en toilet (zoals een douchekruk of stoel, een badlift of losse toiletverhoger). Specifiek voor kleine kinderen vallen hier ook onder een aangepaste aankleedtafel of box. Gelet op de AAW-praktijk valt ook een financiële tegemoetkoming in de kosten van stoffering hieronder (woningsanering in verband met CARA). Tenslotte valt ook de patiëntenlift onder dit begrip. Alhoewel de verordening voorziet in een financiële tegemoetkoming, zal bij structureel gebruik van een (dure) patiëntenlift deze voorziening in bruikleen verstrekt kunnen worden. Reparaties aan hulpmiddelen, die men al in eigendom heeft, vallen ook onder de strekking van dit artikel. Per geval zal bezien worden of een hulpmiddel vervangen of gerepareerd kan/dient te worden. d. onderhoud, keuring en reparatie Op grond van de wet is de gemeente niet verplicht om onderhouds-, keurings- en reparatie-kosten te subsidiëren. Alleen het treffen van een voorziening is expliciet in de wet geregeld. Als deze kosten niet gesubsidieerd worden zal de verhuurder deze kosten waarschijnlijk meenemen in de exploitatie van het niet door subsidie gedekte deel van de investering. Binnen het Wvg beleid ten aanzien van woningaanpassingen wordt echter gestreeft naar hergebruik van voorzieningen. De gemeente heeft daarom een belang bij het in goede staat houden van eenmaal verstrekte voorzieningen. Het gaat hierbij vooral om voorzieningen die (elektrisch) beweegbaar zijn en waar om die reden slijtage kan optreden waardoor de veiligheid van het gebruik van de voorziening niet langer kan worden gegarandeerd en waardoor de gebruiksduur kan worden beperkt. Er wordt hierbij voornamelijk gedacht aan liften, automatische deuropeners en (elektrische) beweegbare keukens. Deze kosten worden alleen vergoed indien het aanpassingen betreffen in de directe leefomgeving van de gehandicapte. Ontsluitingsdeuren van galarijen, toegangsdeuren van wooncomplexen en liftvoorzieningen in centrale ruimtes van wooncomplexen behoren tot de verantwoordelijkheid van de woningeigenaar. De tegemoetkoming wordt nader geregeld in artikel 43
2.7.7. De punten e, f en g hebben vooral een functie naar verhuurders van woningen om hun medewerking te verkrijgen: e. tijdelijke huisvesting In die gevallen waarin de gehandicapte tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een tegemoetkoming in de dubbele woonlasten worden verstrekt. De tegemoetkoming wordt nader geregeld in artikel 2.7.9. f. huurderving Bij het verlaten van een aangepaste woning door een gehandicapte, komt deze woning voor hergebruik beschikbaar. Het is mogelijk dat de woning niet onmiddellijk opnieuw door een gehandicapte in gebruik kan worden genomen. Hetzij omdat hiervoor (nog) geen gegadigde is, hetzij omdat aan de woning nog enigermate aangepast dient te worden aan de belemmeringen van de nieuwe bewoner. De tegemoetkoming wordt nader geregeld in artikel 2.7.8. g. verwijderen van voorzieningen De gemeente kan er in uitzonderlijke gevallen toe overgaan om tegemoet te komen aan de risico's die een verhuurder loopt indien de band tussen de woning en de gehandicapte verbroken wordt en er niet binnen 6 maanden een geschikte kandidaat is gevonden voor de woning, door alsnog een bijdrage in de kosten van het verwijderen van de voorziening te geven. Als deze mogelijkheid in uitzonderlijke gevallen wordt geboden, zal eerder medewerking van verhuurder verkregen worden, maar wordt tegelijkertijd door het stellen van een termijn voorkomen dat voorzieningen te snel uit een woning worden verwijderd zonder dat men voldoende tijd heeft gehad een geschikte kandidaat voor de woning te vinden. Gelet op het bovenstaande heeft deze voorziening geen werking ten aanzien van eigenaar-bewoners: de kosten van het verwijderen van voorzieningen komen voor hen geheel voor eigen rekening. Tweede lid Op deze plaats wordt limitatief aangegeven welke kosten onder het in het eerste lid sub b genoemde begrip 'woningaanpassingen' worden verstaan. a. in de aanneemsom is begrepen de loon- en materiaalkosten voor het treffen van de voorziening; b. bij de risicoverrekening van loon-en materiaalkosten wordt het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991 in beschouwing genomen. Ad a en b: Indien de voorziening in zelfwerkzaamheid wordt getroffen, dan vervalt de post loonkosten en worden alleen de materiaalkosten als subsidiabel aangemerkt. c. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen waarbij sprake is van aanbouw of zelfs volledige nieuwbouw; d. De kosten van leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening; e. Indien - en voor zover - over de totale kosten BTW is verschuldigd, kan ook voor deze kosten een tegemoetkoming worden gegeven. Dit geldt niet voor zover deze kosten teruggevorderd of verrekend kunnen worden. Dit kan het geval zijn als sprake is van een aanpassing van een woning annex bedrijfsruimte. Kosten van BTW, voor zover deze betrekking hebben op de aanpassing van de bedrijfsruimte zijn veelal fiscaal aftrekbaar resp. verrekenbaar (de woningaanpassing zal in zo'n geval voor het bedrijfsgedeelte overigens uit de AAW gefinancierd dienen te worden); f. De tegemoetkoming in de kosten wordt door de gemeente achteraf betaald. Daar waar de opdrachtgever een gedeelte van de kosten vooraf moet voldoen, komen de hieruit voortvloeiende rentekosten voor tegemoetkoming in aanmerking; In situaties van achteraf factureren wordt een rentevergoeding verstrekt indien de betaling van de nota door de gemeente langer duurt dan 1 maand na gereedmelding, c.q. ontvangst van de nota. g. Een woningaanpassing in de vorm van een aanbouw kan leiden tot noodzakelijke uitbreiding 44
van het oorspronkelijke perceel. De kosten van aankoop van de grond behoren in dat geval tot de kosten van de te treffen voorziening. De in beschouwing te nemen kosten zijn gebonden aan een in artikel 2.12 genoemd maximum. h. Ten aanzien van de kosten van technisch onderzoek en technische adviezen geldt eenzelfde toelichting als gegeven sub c. i. Hieronder worden verstaan de kosten van heraansluiting op de openbare riolering, het elektriciteitsnet, de water- en gasleiding. j. Indien na beoordeling van de offerte door de gemeente onvoorziene kosten optreden, kan de woningeigenaar de gemeente verzoeken deze kosten alsnog voor tegemoetkoming in aanmerking te nemen. Hierop wordt schriftelijk uitsluitsel gegeven.
Derde lid Daar waar sprake is van architectkosten zal dit via overlegging van nota's van een erkende architecten organisatie moeten blijken. Het is overdreven om architectkosten op te voeren voor het bevestigen van een douchestoel of het drempelloos maken van de woning. Ook het verbreden van kozijnen, badkamer en keukenaanpassingen hebben geen relatie met een architect. Veelal zal de aannemer een gespecificeerde kostenspecificatie geven van de woningaanpassing. Artikel 2.2 Het recht op een woonvoorziening In de wet wordt het begrip woonvoorziening omschreven; daarbij wordt aangegeven dat het alleen gaat om het opheffen van (ergonomische) beperkingen die het normale gebruik van de woning omvatten. Het gaat hierbij om de normale (elementaire) woonfuncties zoals slapen, eten en lichaamsreiniging. Het gebruiken van een hobby-, werk- of recreatieruimte vallen niet onder de zorgplicht van de gemeente. Evenmin als het treffen van een voorziening uit oppas- of verzorgingsoogpunt. De manier waarop de woonvoorzieningen in de verordening zijn gegroepeerd geeft een rangorde aan. Primair zal gekeken worden of verhuizing mogelijk en zinvol is. Dat wil zeggen dat een geschikte woning beschikbaar is of op korte termijn beschikbaar komt. Onder geschikte woning dient hier begrepen te worden een woning die met betrekkelijk lage investeringen volledig aangepast kan worden. Is geen geschikte woning beschikbaar dan kunnen burgemeester en wethouders besluiten één van de andere voorzieningen te verstrekken. Overigens kunnen hierbij ook andere omstandigheden een rol spelen, zoals de bereidheid van de gehandicapte te verhuizen, opgebouwde mantelzorg etc. Indien de gemeente, nadat alle factoren in de overweging zijn meegenomen, tot de conclusie komt dat verhuizing de goedkoopst, adequate oplossing is, dan heeft bij het verstrekken van de woonvoorziening de tegemoetkoming in verhuis- en (her)inrichtingskosten het primaat.
Artikel 2.3 Beperkingen Een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreffen die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet Individuele Huursubsidie als zodanig aangemerkt worden. Voor specifiek voor ouderen huisvesting geschikte woningen geldt dat de woningeigenaar verantwoordelijk wordt gehouden voor een goede toegankelijkheid van de woning (of wooncomplex). Hierbij valt te denken aan het toegangspad, de toegangsdeur van het wooncomplex en de eventuele galerij deuren. Gelet op de senioren doelgroep worden verhoogde toiletten en douche zitjes in dit soort woningen algemeen gebruikelijk geacht. De voorwaarden van woonaanpassingen aan woonschepen en binnenschepen zijn apart geregeld in de verordening.
Artikel 2.4 Hoofdverblijf De zorgplicht die gemeenten met betrekking tot de verlening van woonvoorzieningen hebben, beperkt zich tot het hoofdverblijf van de gehandicapte. Op grond van artikel 2 Wet voorzieningen gehandicapten zijn gemeenten niet verplicht om, als de gehandicapte zijn hoofd-verblijf in een AWBZ-instelling heeft, een woonruimte aan te passen. 45
In principe is een financiële tegemoetkoming voor een woning-aanpassing dus alleen mogelijk indien de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in de woning waaraan de voorzieningen worden getroffen. Een uitzondering kan gemaakt worden als de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-inrichting en regelmatig een bepaalde woning bezoekt. Het is dan mogelijk dat eenmalig een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt ten behoeve van het aanpassen van één woonruimte waar de gehandicapte vaak verblijft, uiteraard met toestemming van de eigenaar van die woonruimte. De financiële tegemoetkoming beperkt zich slechts tot het bezoekbaar maken van die woning omdat de gehandicapte daar slechts geringe tijd verblijft. Uit doelmatigheidsoverwegingen is het daarom redelijk dat er geen volledige maar een gedeeltelijke aanpassing van de woning plaatsvindt. Als de gehandicapte zijn hoofdverblijf (AWBZ-inrichting) heeft in de gemeente, doch de aan te passen woning in een andere gemeente staat, zal de gehandicapte voor de aanpassing van die woning zich tot die andere gemeente dienen te richten. De zorgplicht van de gemeente op het gebied van huisvesting houdt immers op bij de eigen gemeentegrenzen. Onder het bezoekbaar maken van de woning wordt in deze verordening verstaan dat de gehandicapte de woonruimte, de woonkamer en één toilet kan bereiken. Hierbij moet echter wel rekening worden gehouden met het gegeven dat uitdrukkelijke toestemming van de eigenaar van de woning nodig is.
Artikel 2.5 Weigeringsgronden Niet eerder dan nadat burgemeester en wethouders een beslissing over de aanvraag hebben genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment hebben burgemeester en wethouders alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen burgemeester en wethouders als goedkoopst adequate voorziening beschouwen. Burgemeester en wethouders kunnen immers ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de gehandicapte gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste woning elders, waardoor een woning-aanpassing niet noodzakelijk is.
Artikel 2.6 Gemeenschappelijke ruimten Burgemeester en wethouders van Drimmelen verstrekken geen financiële vergoeding voor het aanpassen van gemeenschappelijke ruimten. Artikel 2.7 Nadere bepalingen betreffende woonvoorzieningen 1. Indien er geen duidelijkheid bestaat over de wijze van financiering van het niet door subsidie gedekte deel van de voorziening staat het niet vast dat de voorziening daadwerkelijk getroffen kan worden. Het mag duidelijk zijn dat er in dat geval geen subsidie wordt verleend. Bij gehandicapten die een huurwoning bewonen, dient overeenstemming te bestaan tussen huurder en verhuurder over de financiering van het niet door subsidie gedekte deel van de investering. Deze overeenstemming kan bestaan uit een doorberekening in de huur of afspraken over rente en aflossing van een door de verhuurder aan de huurder verstrekte lening of een andere wijze van financieren door de gehandicapte zelf. Door gehandicapten die een eigen woning laten aanpassen dient aangetoond te worden op welke wijze voorzien is in de financiering van het niet door de tegemoetkoming gedekte deel. 2. De uitgangspunten en de gevallen waarin een voorziening aan een woonwagen, woonschip of het verblijf van een binnenschip kan worden aangebracht zijn in principe gelijk aan die bij woningen. Gezien de kenmerken van deze woonruimten is het redelijk ten aanzien van de woonvoorzieningen nadere voorwaarden te stellen. Indien niet aan de eisen zoals vermeld in artikel 2 a t/m d kan worden voldaan, kan er geen aanpassing meer worden gesubsidieerd. 1. Zie 2 2. Om de beschikbare middelen zo doelmatig mogelijk aan te wenden wordt er een bovengrens vastgesteld voor de hoogte van de in deze gevallen te verlenen financiële tegemoetkoming, indien niet aan de bepalingen van dit artikel wordt voldaan. 46
3. 4.
5.
6.
Geen nadere toelichting Zowel de gehandicapte, als degene die ten behoeve van een gehandicapte een woning vrijmaakt, kunnen in aanmerking komen voor de hier bedoelde tegemoetkoming. De gemeente zal immers streven naar hergebruik van aangepaste huisvesting. Indien aangepaste huisvesting - tijdelijk - wordt bewoond door een niet gehandicapte of indien de woning wordt bewoond door achterblijvende (niet-gehandicapte) gezinsleden van een overleden gehandicapte, kan de gemeente deze personen verzoeken de woning voor een gehandicapte vrij te maken. In die situaties is het alleszins redelijk dat ook aan deze niet-gehandicapten een tegemoetkoming voor de daarmee gepaard gaande kosten wordt geboden. Het feit dat pas nadat de gemeente positief heeft beschikt een gehandicapte in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming heeft te maken met de zorgvuldigheid die betracht moet worden. Pas nadat de gemeente heeft kunnen afwegen welke oplossing het meest adequaat is kan de gehandicapte tot verhuizen overgaan. De gehandicapte kan echter van de gemeente toestemming tot verhuizing vragen, nog voordat op zijn aanvraag is beschikt. Ook via de hardheidsclausule kunnen burgemeester en wethouders overigens alsnog besluiten een financiële tegemoetkoming te verlenen indien, naar de mening van de gemeente, in urgente gevallen naar een geschikte woning is verhuisd voordat de beschikking door de gemeente is verleend, rekening houdend met de eisen van zorgvuldigheid. Kosten in verband met een verhuizing in het geval dat de gehandicapte voor het eerst zelfstandig gaat wonen komen niet voor vergoeding in aanmerking. In dit verband is sprake van kosten, die niet direct voortvloeien uit ondervonden ergonomische belemmeringen in de woning waaruit wordt vertrokken. Kosten die voortvloeien uit een keuze om zelfstandig te gaan wonen worden geacht te behoren tot de algemeen gebruikelijke kosten. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat in zo'n situatie voor de kosten van noodzakelijke woningaanpassing mogelijk wel een voorziening kan worden getroffen. Zowel het aangepast vervoer naar een AWBZ-instelling als de inrichting van de instelling worden door de AWBZ gedekt. Een parallel wordt getrokken ten aanzien van andere intramurale zorg. De zorgplicht van de Wvg betreft immers primair het streven de gehandicapte zo lang mogelijk zelfstandig te handhaven. Indien de mogelijkheden hiertoe kennelijk ophouden, houdt daarmee tevens de zorgplicht ex Wvg op en is de gehandicapte op andere financieringsbronnen aangewezen. Met het bovenstaande wordt overigens aangesloten op reeds vigerend beleid ten aanzien van voorzieningen in verhuis- en inrichtingskosten. Alleen van bepaalde voorzieningen, genoemd in bijlage II, komen de kosten van onderhoud, keuring en reparatie in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming. De maximale hoogte van deze tegemoetkoming staat in bijlage II vermeld. Zie voorts de toelichting op artikel 2.1, eerste lid, sub d. De tegemoetkoming wordt in principe enkel verleend voor voorzieningen die zijn getroffen op grond van de in het eerste lid, sub a, genoemde regelingen. Via de hardheidsclausule kunnen de bedoelde kosten vergoed worden van een voorziening, die buiten de genoemde regelingen tot stand zijn gekomen, mits deze voldoet aan de kwaliteitseisen, zoals die gesteld worden aan voorzieningen, die vallen onder de genoemde regelingen. Het vinden van een geschikte huurder voor een aangepaste woning zal in veel gevallen langer duren dan de termijnen die voor niet-gehandicapten gelden. De gemiddelde kosten van woningaanpassing bedragen € 7.260,48. Om deze reden wordt een grens worden getrokken bij een investeringsbedrag € 6.806,70. Woningen die voor een lager bedrag zijn aangepast zullen in veel gevallen niet zo specifiek zijn aangepast dat het vinden van een geschikte kandidaat door de woning-aanpassingen belemmerd wordt. Door de eigenaar van de woning een financiële tegemoetkoming in de gederfde huurinkomsten te verlenen kan bevorderd worden dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor gehandicapten. Een algemene termijn die redelijk geacht kan worden is zes maanden. In de exploitatie van een woning wordt rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden is het te verantwoorden dat de verhuurder het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat mag dit als normaal beschouwd worden. Het is daarentegen niet onredelijk dat de gemeente tegemoet komt in de extra risico's die een verhuurder loopt als gevolg van het feit dat er sprake van een aangepaste woning is. De tegemoetkoming is bedoeld als stimulans om de bereidheid van de woningeigenaar te 47
vergroten zijn medewerking te verlenen aan het aanpassen van de woonruimte, resp. het gereserveerd houden van de woning indien deze vrijkomt. De gemeente wil immers bevorderen dat reeds aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor gehandicapte huurders. De vergoeding is afhankelijk van het werkelijke huurbedrag. De maximale vergoeding is daarbij gesteld worden op de maximale huur die geldt wanneer een woning nog tot het regime van de Individuele Huur Subsidie behoort. Met deze formulering wordt bereikt dat de limittering geïndexeerd is aan de ontwikkeling van de huurprijzen en de Wet individuele huursubsidie. Nadere regeling van de hoogte in een apart besluit is daarmee overbodig. 9. In die gevallen waarin de gehandicapte tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een tegemoetkoming in de dubbele woonlasten worden verstrekt. Alleen in die gevallen dat het redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de gehandicapte ligt om te voorkomen dat er dubbele woonlasten opgebracht moeten worden, kan tot tegemoetkoming van extra woonlasten in verband met tijdelijke huisvesting worden overgegaan. In duur en hoogte wordt aangesloten bij de regeling voor leegstandvergoeding (artikel 2.19), met dien verstande dat ten aanzien van de bewoner niet van een gedeeld belang wordt uitgegaan. Aangezien sprake is van woonlasten voor twee woningen, dient voor de bepaling van de tegemoetkoming de huur van de woning die de gehandicapte werkelijk bewoont als uitgangspunt. De hoogte van de vergoeding voor dubbele woonlasten is gekoppeld aan de maximaal subsidiabele huur voor de Wet individuele huursubsidie. De kale woninghuur is daarbij uitgangspunt. Als sprake is van kamerhuur is het veelal zeer bewerkelijk om de verschuldigde woonlasten te herleiden tot een kaal huurbedrag. Om deze reden is in het zevende lid een nominaal bedrag opgenomen, waaronder de kosten van kamerhuur integraal voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. 10 In geval dat een eigen woning wordt aangepast en door deze aanpassing de waarde van het huis stijgt, bijvoorbeeld door het realiseren van een aanbouw, kan middels een anti-speculatiebeding in de verordening voorkomen worden dat de meerwaarde die het huis door de aanpassing heeft gekregen bij verkoop ten goede komt aan de gehandicapte. Als de gehandicapte binnen vijf jaar nadat de woning is aangepast de woning verkoopt moet de extra opbrengst (deels) aan de gemeente worden teruggestort. Het bepalen van de meerwaarde van de woning, welke als gevolg van het realiseren van een woningaanpassing op kan treden, is niet eenvoudig. Om te voorkomen dat eindeloze discussies ontstaan over de hoogte van de toename van de waarde van de woning, zal op het moment dat de voorziening wordt getroffen bepaald moeten worden wat de stijging in waarde is als gevolg van die aanpassing. Ook moet op dat moment vastgesteld worden welk bedrag de gehandicapte aan de gemeente moet terugstorten op moment van verkoop. Dit bedrag kan na feitelijke verkoop van de woning alleen dan nog gecorrigeerd worden, indien blijkt dat over dat bedrag belasting verschuldigd is. Als uitgangspunt dient met andere woorden het bedrag van de netto overwaarde bij vrije verkoop. Onder b is de omvang van de terugbetaling geregeld. Als de financiële tegemoetkoming 80% van de aanpassingskosten bedroeg, dan moet de gehandicapte bij verkoop 80% van het percentage van de meerwaarde aan de gemeente terugstorten. Het terug te betalen bedrag is gemaximeerd tot het door de gemeente betaalde bedrag voor de getroffen voorzieningen. Bij verhuizing binnen één jaar dient in principe (afhankelijk van de meerwaarde) het gehele bedrag van de tegemoetkoming te worden terugbetaald. 11 In dit artikel wordt geregeld dat de woningaanpassing binnen een bepaalde termijn wordt gereed gemeld. De gereedmelding vindt plaats door degene aan wie de tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar). Dat is niet altijd de gehandicapte. De gereedmelding dient binnen een bepaalde termijn na het afgeven van de toekennende beschikking plaats te vinden, om te voorkomen dat het treffen van de voorziening te lang op zich laat wachten. De termijn wijkt af van het gestelde in artikel 7.3, derde lid. De daar genoemde termijn van zes maanden wordt voor woningaanpassingen te kort geacht. De gemeente controleert of aan de voorwaarden bij het verlenen van de subsidie is voldaan. In eerste aanleg dient hiertoe een verklaring te worden afgegeven. Indien later alsnog zou blijken dat niet aan alle voorwaarden is voldaan, kan de subsidie alsnog worden ingetrokken en eventueel worden teruggevorderd. Op grond van de verklaring en van de betalingsbewijzen, 48
12
13
14
15
die overgelegd dienen te worden, kan de financiële tegemoetkoming worden vastgesteld en vervolgens worden uitbetaald. De gemiddelde periode waarbinnen een huishouden in Nederland verhuist is zeven jaar. Het staat de gehandicapte vrij om vaker te verhuizen. In dat geval (verhuizing zonder dat op grond van bijvoorbeeld ergonomische belemmeringen hier aanleiding voor is) wordt op de eigen verantwoordelijkheid van de gehandicapte gewezen. Dit houdt in dat in die gevallen de gehandicapte zelf, net als iedere andere burger, voor deze kosten zorg draagt. Dit brengt met zich mee dat een eventuele aanpassing van de nieuwe woning door de gehandicapte zelf gefinancierd moet worden. Als een gehandicapte vanuit een andere gemeente een (aangepaste) woning in de gemeente Drimmelen zoekt, moet de gehandicapte aantonen dat hij de laatste zeven jaar niet verhuisd is. Als de verhuizing direct het gevolg is van het vinden van aanvaarden van werk in een andere gemeente, wordt de termijn van zeven jaar niet gehanteerd. De termijn van zeven jaar geldt ten aanzien van verhuizingen zonder bijzondere reden. Het is immers altijd mogelijk dat bijzondere omstandigheden een verhuizing noodzakelijk maken. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als het gezin, waar de gehandicapte deel van uitmaakt, wegens verandering van werkkring de kostwinner moet verhuizen. Ook andere gronden, die binnen het woning verdelingsbeleid een dringende reden tot verhuizing opleveren, kunnen aanleiding zijn om binnen de gestelde termijn te verhuizen. Op het terrein van woonvoorzieningen wordt gestreefd naar hergebruik. Derhalve zal zeer terughoudend beleid worden gevoerd ten aanzien van het verwijderen van voorzieningen. Voorzien wordt dat deze voorziening enkel aan de orde zal zijn, indien voor een aangepaste huurwoning niet binnen een redelijke termijn opnieuw aan een gehandicapte kan worden verhuurd. In dat geval dient de woningeigenaar aan burgemeester en wethouders schriftelijk toestemming te vragen. Op dit moment hebben burgemeester en wethouders alsnog de mogelijkheid om een gehandicapte voor de woning voor te dragen. Het verkrijgen van de toestemming is als voorwaarde opgenomen bij de voorziening ex artikel 2.1, eerste lid, onder g. Toestemming levert geen directe verbintenis op ten aanzien van de vergoeding van de kosten: hiertoe zal steeds een apart besluit worden genomen. Zie voorts de toelichting op laatstgenoemd artikel. Als de woningaanpassing een uitbreiding van een bestaande woning of het groter bouwen van een nieuwe woning tot gevolg heeft kan de gemeente een financiële tegemoetkoming verlenen in de kosten van het verwerven van extra grond die noodzakelijk is om de woningaanpassing te realiseren. Uiteraard wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt indien de extra te verwerven grond als tuin of iets dergelijks wordt benut. Alleen de grond die noodzakelijk is voor de woonaanpassing zelf kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming, waarbij een maximum aantal m5 wordt gehanteerd voor de verschillende vertrekken (zie bijlage I). Uitgangspunt voor het gemeentelijk beleid zal zijn zo weinig mogelijk voorzieningen uit de woning te verwijderen en aangepaste woningen zoveel mogelijk aan andere gehandicapte kandidaten toe te wijzen. In uitzonderlijke gevallen kan tegemoet gekomen worden aan de risico's die een verhuurder loopt indien de band tussen de woning en de gehandicapte verbroken wordt en er niet binnen de in dit artikel bepaalde termijn een geschikte kandidaat kan worden gevonden voor de woning. Tevens moet niet bekend zijn dat binnen afzienbare tijd (i.c. drie maanden) een kandidaat voor de woning beschikbaar zal zijn (bijvoorbeeld iemand die nog in een revalidatiecentrum verblijft). Een derde voorwaarde is dat door de aanwezigheid van specifieke voorzieningen de woning niet verhuurd kan worden. Niet iedere voorziening levert immers een ernstige belemmering op. Als aan alle drie de voorwaarden is voldaan, kan een bijdrage in de kosten van het verwijderen van de voorziening worden gegeven. Zie voorts de toelichting op artikel 2.1, eerste lid, onder g.
Hoofdstuk 3. Vervoersvoorzieningen Artikel 3.1 Algemene omschrijving Hierin wordt een onderscheid gemaakt tussen drie soorten voorzieningen, te weten: a. een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer, b. de voorzieningen in natura en de c. 49
financiële tegemoetkomingen. Dit onderscheid is gemaakt gezien het verschillende karakter van deze vormen van voorziening-verstrekking. a. collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer Dit is de eerste vorm die genoemd wordt van de vervoersvoorzieningen, omdat dit een vorm is die tevens individuele voorzieningen (gedeeltelijk) overbodig kan maken. Het is derhalve een voorziening die binnen de rangorde van voorzieningen het primaat heeft. Dit primaat blijkt met name uit de formulering van artikel 3.2, alwaar op dit primaat nader ingegaan zal worden. Het collectief vervoerssysteem is niet onder de voorzieningen in natura opgenomen. Op voorzieningen voorzieningen in natura zijn de regels die betrekking hebben op eigen bijdragen van toepassing. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat deze regels ook van toepassing zijn op het gebruik van het collectief systeem. b. vervoersvoorzieningen in natura Onder b van artikel 3.1, eerste lid worden andere vervoersvoorzieningen genoemd, die in natura kunnen worden verstrekt: 1. een (aangepaste) gesloten buitenwagen. Een dergelijke voorziening kan worden verstrekt als aanvulling op het gebruik van een collectief systeem dan wel een taxikosten vergoeding. Het gaat hier om vervoermiddelen die voorzien in de vervoersbehoefte op de korte afstand, in de directe omgeving van de eigen woning. Voor de verstrekking van dit middel wordt de richtlijn verstrekkingen scootermobielen analoog van toepassing verklaard; 2. een scootermobiel voor (binnen- en) buitengebruik of een open elektrische buitenwagen. Zie het onder 1 vermelde. De gehanteerde loopafstand om voor een scootermobiel in aanmerking te komen is vastgesteld op maximaal 500 meter; 3. een ander vervoermiddel; met name wordt hier de mogelijkheid gelaten ook aangepaste rijwielen in natura te verstrekken. Zie voorts de toelichting op de voorziening sub c, onder 4. Een aanpassing van een hulpmiddel, dat in bruikleen is gegeven, wordt niet opgelost met een geldbedrag. In de regel zal deze aanpassing in natura worden verstrekt. Ook de volgende groep voorzieningen dient vervangend voor- of aanvullend op een collectief systeem gezien te worden. De hoogte van de daaruit voortvloeiende financiële tegemoetkoming(en) kan daarom afhankelijk worden gesteld van de mate waarin een collectief systeem in de individuele vervoersbehoefte kan voorzien. c. financiële tegemoetkomingen Deze groep voorzieningen bestaat uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van: 1. aanpassingen aan het eigen vervoermiddel. Wanneer de gehandicapte een eigen auto bezit, bestaat de mogelijkheid financieel tegemoet te komen in de kosten van aanpassing aan de eigen auto; 2. gebruik van taxi of een eigen auto: voor dat deel waarin een collectief systeem geen gebruiksmogelijkheid biedt voor de gehandicapte kan een financiële tegemoetkoming worden gegeven in de kosten van het gebruik van de eigen auto of een taxi; 3. gebruik van een rolstoel-taxi. Omdat de kilometerprijs van een rolstoeltaxi hoger is dan die van een gewone taxi of eigen auto, worden hier aparte normbedragen voor opgevoerd. 4. aanschaf, onderhoud en reparatie van een specifiek vervoermiddel: buitenwagens en scootermobielen zullen doorgaans 'in natura' worden verstrekt. De mogelijkheid wordt echter opengelaten om in bepaalde gevallen een tegemoetkoming te geven voor de aanschaf van speciale vervoermiddelen. Daarbij is met name te denken aan relatief goedkope middelen, zoals een driewiel-fiets. Van een tegemoetkoming voor aanschaf, als alternatief voor leasing, zal sprake zijn indien - alle omstandigheden in beschouwing genomen - deze voorziening als 'goedkoopst adequaat' wordt aangemerkt. Voor de kosten van onderhoud en reparatie zal een forfaitair bedrag als financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Onder d is tenslotte aangegeven dat het ook mogelijk is een combinatie van a (collectief vervoer) en b (voorziening in natura) te verstrekken. 50
Geen combinatie is mogelijk van collectief vervoer met c (een financiële tegemoetkoming) De tegemoetkoming voor vervoerskosten is nader geregeld in het besluit van burgemeester en wethouders. Artikel 3.2 Het recht op een vervoersvoorziening Uit de formulering en de structuur van dit artikel blijkt het primaat van collectieve vervoersvoorzieningen. In eerste instantie wordt (ook) een gehandicapte geacht gebruik te maken van openbaar vervoer. Mocht dit vanwege de handicap onmogelijk zijn, dan staat een aanvullende collectieve voorziening open. Slechts indien aantoonbare beperkingen door ziekte en gebrek ook het gebruik van een dergelijk systeem niet mogelijk maken en voor zover de vervoersbehoefte met collectief vervoer niet kan worden gedekt, worden aanvullende voorzieningen getroffen. In het Besluit voorzieningen gehandicapten worden hiervoor nadere regels gegeven. Lid 1 van artikel 3.2 geeft aan dat een gehandicapte voor een vervoersvoorziening in aanmerking kan worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek a. het gebruik van het openbaar vervoer of b. het bereiken van dit openbaar vervoer deels onmogelijk maken. Deze formulering wordt doorgetrokken ten aanzien van de indicatie voor niet-collectieve voorzieningen. Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de gehandicapte in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoer-systemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de gehandicapte in aanmerking komt voor een voorziening terzake. Doordat de streekbus, bijvoorbeeld, voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoers-voorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden, hetgeen wellicht beter gevonden kan worden in een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel derhalve terecht niet onder de Wet voorzieningen gehandicapten, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden. Voorts moet sprake zijn van het zelfstandig onderhouden van sociale contacten. Jonge kinderen hebben in dit opzicht een lagere vervoersbehoefte; de tegemoetkoming wordt hierop afgestemd. Voor de groep van 4-12 jarigen ligt de financiële tegemoetkoming niet hoger dan de helft van het normbedrag; voor de groep van 12 tot 15-jarigen niet hoger dan driekwart van het normbedrag. Hetzelfde geldt voor gehandicapten, die in een inrichting zijn opgenomen. Ook voor hen is in het Besluit voorzieningen gehandicapten een tegemoetkoming opgenomen, gebaseerd op de helft van het normbedrag voor zelfstandig wonende gehandicapten. Als de vervoersbehoeften van een gehandicapt echtpaar (deels) samenvallen, wordt de tegemoetkoming daarop afgestemd. Zie hiervoor onder artikel het tweede lid van artikel 3.3. Een 'zelfstandige vervoersbehoefte' impliceert overigens niet, dat de gehandicapte zich zelfstandig moet kunnen verplaatsen. Een aantal zal immers aangewezen zijn op begeleiding. In het tweede lid wordt aangegeven dat van een op het individu gerichte voorziening, in plaats van of aanvullend op een collectieve vervoersvoorziening, slechts dan sprake kan zijn, als door omstandigheden die met de persoon te maken hebben het collectief vervoer de belemmeringen niet (voldoende) kan opheffen. In artikel 3 van het Besluit voorzieningen gehandicapten worden hiervoor nadere regels gesteld. 'Voor zover ...': als de vervoersbehoefte zodanig is, dat hierin door collectief vervoer slechts voor een beperkt deel voorzien kan worden, kan daarnaast een andere voorzieningen worden verstrekt. Daarbij gaat het voornamelijk om een voorziening (hulpmiddel) voor vervoer over de korte afstand. Artikel 3.3 Afstemming op de behoefte Eerste lid Bij het vaststellen van de omvang van de vervoersvoorziening wordt rekening gehouden met de 51
individuele vervoersbehoefte. Bij het bepalen van de hoogte van de financiële tegemoetkoming voor vervoerskosten zal dus eerst moeten worden vastgesteld of er sprake is van een uitzonderlijke vervoersbehoefte en vervolgens is dan de vraag aan de orde in welke mate een collectief vervoersysteem in die vervoersbehoefte kan voorzien. Ter bepaling van dit laatste kan worden uitgegaan van algemene richtlijnen die op bepaalde typen vervoersystemen van toepassing zijn of kan worden gekozen voor onderzoek ter plaatse. Uit zowel landelijk als plaatselijk onderzoek is inmiddels gebleken dat een lokaal systeem van collectief aanvullend vervoer in hoge mate voorziet in de vervoersbehoefte, zeker voor wat betreft de groep boven-65-jarigen. Indien er in individuele gevallen sprake is van een bijzondere vervoersbehoefte kan het van toepassing zijnde normbedrag zowel in bovenwaartse zin als in neerwaartse zin wordt bijgesteld. Tweede lid Wanneer echtgenoten beide gehandicapt zijn en een vervoersvoorziening behoeven, kan, in het geval dat de behoeften van de echtgenoten samenvallen, volstaan worden met een enkele voorziening. Dit om te voorkomen dat men een financiële tegemoetkoming krijgt die niet in relatie staat tot de tegemoetkoming die anderen ontvangen. Vallen de behoeften niet samen, of slechts ten dele, dan kan voor de gezamenlijke behoefte een financiële tegemoetkoming worden verstrekt tot maximaal 1,5 maal het normbedrag. Hiermee wordt het AAW-beleid op dit punt bestendigd. Derde lid In artikel 3, tweede lid van het Besluit voorzieningen gehandicapten worden criteria gesteld voor het verhogen van de financiële tegemoetkoming, vanwege een uitzonderlijk hoge vervoersbehoefte.
Hoofdstuk 4. Rolstoelen
Artikel 4.1 Algemene omschrijving Dit artikel bepaalt dat burgemeester en wethouders een rolstoel kunnen (doen) verstrekken voor verplaatsing binnen en/of buiten. 'Rolstoelen' die uitsluitend geschikt zijn voor buitenvervoer zijn per definitie vervoersvoorzieningen (b.v. een scootermobiel voor buitengebruik of een elektrische buitenwagen). Zoals bij de begripsomschrijvingen reeds is aangegeven, valt onder het begrip 'rolstoel' alleen een handbewogen of elektrische rolstoel en geen andere voorzieningen voor het verplaatsen binnenshuis, zoals een trippelstoel. Onder handbewogen rolstoelen kan ook verstaan worden een duwwandelwagen of een zelfbeweger. Ook individuele aanpassingen aan rolstoelen vallen onder de rolstoelverstrekking. Vaak zullen aanpassingen tegelijkertijd met de rolstoel worden gerealiseerd. Het kan echter ook voorkomen dat aanpassingen aan rolstoelen afzonderlijk van de rolstoel worden aangevraagd en worden verleend. Sportrolstoelen vallen mede onder de rolstoelen zoals hier bedoeld. Artikel 4.2 Het recht op een rolstoel In dit artikel is omschreven wanneer een gehandicapte in aanmerking komt voor verstrekking van een rolstoel. De eerste voorwaarde is dat er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (afgeleid van de begripsomschrijving van de gehandicapte). Voorts moet men (om medisch-ergonomisch redenen) in belangrijke mate aangewezen zijn op zittend verplaatsen. Ten slotte moeten andere loop-hulpmiddelen onvoldoende uitkomst bieden. De noodzaak tot zittend verplaatsen hoeft niet de gehele dag, maar wel in belangrijke mate, aanwezig te zijn. Voor sportrolstoelen kunnen ook gehandicapten in aanmerking komen die in het dagelijkse leven van loophulpen gebruik kunnen maken, maar zonder sportrolstoel niet in staat zijn tot sportbeoefening. Artikel 4.3 Levering Ook bij de verstrekking van een rolstoel wordt gestreefd naar hergebruik van de voorziening. Een 52
rolstoel wordt daarom in principe niet in eigendom verstrekt. De rolstoel wordt na opdracht van de gemeente aan de gehandicapte geleverd door een verstrekker, waarmee de gemeente een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten. De verstrekker draagt op basis van de overeenkomst zorg voor onderhoud en reparaties. De samenwerkingsovereenkomst met de verstrekker stelt de gemeente in staat invloed uit te oefenen op de algemene leveringsvoorwaarden, de huurprijs en de aan de levering verbonden service voor onderhoud, reparatie en (kleinere) aanpassingen. Met het gestelde in het derde lid van dit artikel wordt de mogelijkheid opengelaten om, als alternatief voor levering op leasebasis, de gehandicapte in staat te stellen zelf een rolstoel te kopen en te onderhouden. Het beslissen tot een voorziening in de vorm van zo'n alternatief, namelijk de financiele tegemoetkoming, wordt hier aangegeven als een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Deze mogelijkheid is met name opgenomen voor de aanschaf van relatief goedkope rolstoelen. Wanneer aankoop - alles in beschouwing genomen - de goedkoopste adequate oplossing is, zal sprake zijn van een tegemoetkoming. Als hoofdregel zal een rolstoel echter in bruikleen worden verstrekt.
Hoofdstuk 5. Voorzieningen naar draagkracht Op grond van artikel 5 lid 2 van de Wvg is de gemeente bevoegd de financiële tegemoetkoming (bijvoorbeeld in kosten van vervoer en woningaanpassingen), die op basis van de Wvg aan de gehandicapte worden verstrekt, af te stemmen op het inkomen, waardoor het ten eigen laste blijvende deel van de kosten van de voorziening voor de gehandicapte groter wordt naarmate het inkomen toeneemt. Op grond van artikel 6 lid 1 van de Wvg is de gemeente bevoegd een eigen bijdrage aan de gehandicapte te vragen voor voorzieningen die op grond van de Wvg aan de gehandicapte in natura worden geleverd (rolstoelen, fietsen, auto-aanpassingen e.d.) en kan deze eigen bijdrage op grond van artikel 6 lid 2 van de Wvg inkomensafhankelijk vaststellen. Bij nadere regels heeft de staatssecretaris van SZW in overleg met de staatssecretaris van VROM deze aan gemeenten gegeven bevoegdheid weer beperkt. Het gemeentelijk beleid met betrekking tot financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen dient binnen de kaders van deze 'Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen Wvg' te worden geformuleerd. In deze ministeriële regeling worden in artikel 1 de volgende drie begrippen gedefinieerd: de financiële tegemoetkoming, de eigen bijdrage en het norminkomen. Met norminkomen wordt bedoeld het netto inkomen waarop met inachtneming van de norm op grond van hoofdstuk IV van de Algemene bijstandswet in een kalenderjaar aanspraak bestaat. Het gaat hierbij om naar leeftijd en situatie onderscheiden normen voor : a. een zelfstandig wonend echtpaar; b. een zelfstandig wonend één-ouder gezin; c. zelfstandig wonende alleenstaanden; d. echtparen en alleenstaanden die in een inrichting verblijven. Voor jongeren tot 21 jaar is het norminkomen gerelateerd aan de wettelijke norm. In de Regeling wordt geen rekening gehouden met een hogere norm, als gevolg van aanvullende bijzondere bijstand, die aan zelfstandig wonende jongeren verleend kan worden. Dit zou een sterke benadeling van deze groep ten opzichte van de situatie vóór 1 januari 1996 inhouden. Om die reden wordt binnen het draagkrachtbeleid Wvg aangesloten op het bijstandsbeleid: als norminkomen voor zelfstandig wonende jongeren wordt uitgegaan van de totale bijstand (inclusief toeslag bijzondere bijstand), die aan de jongere verleend zou worden, als deze op bijstand zou zijn aangewezen. Op grond van het inkomensbegrip uit artikel 1.1 van de verordening wordt het vakantiegeld buiten beschouwing gelaten. Volgens de Regeling behoort het genormeerde vakantiegeld echter tot het buiten beschouwing te laten inkomen. Voor de berekening van de draagkracht wordt vakantiegeld tot het daar bedoelde normbedrag dus wel tot het inkomen gerekend (bedrag wordt dus eerste opgeteld en vervolgens weer afgetrokken. 53
In artikel 2 van de Regeling wordt onder meer aangegeven dat de eigen bijdragen en het deel van de kosten van de voorziening dat ten laste van de gehandicapte blijft, de draagkracht van de gehandicapte niet mag overschrijden en dat een door de gemeente te bepalen deel van de draagkracht mag worden betrokken bij het vaststellen van de financiële tegemoetkomingen en de eigen bijdragen. In artikel 3 wordt tenslotte bepaald dat de eigen bijdrage maar één keer per te verstrekken voorziening kan worden geheven (en wel in het kalenderjaar waarin de voorzieningen worden verstrekt). De wettelijke regels zijn inmiddels gewijzigd. Tengevolge hiervan zal met ingang van 1 april 1996: de Wvg-draagkracht beperkt worden tot een kwart (in plaats van de helft) van de -draagkracht voor de bijzondere bijstand; de draagkracht van gehandicapten met een inkomen tot 1,5 maal het norminkomen op maximaal € 45,38 gesteld mogen worden; bij de vaststelling van draagkracht rekening gehouden moeten worden met kosten van voorzieningen in verband met ziekte of gebrek; geen eigen bijdrage gevraagd mogen worden voor een rolstoel; ook een financiële tegemoetkoming voor een rolstoel mag niet op het inkomen worden afgestemd; eigen bijdragen voor verstrekkingen in natura is gemaximeerd op € 45,38 voor inkomens tot 1,5 maal het norminkomen; In de Drimmelense verordening is met ingang van 1 januari 2004 het mogelijk gemaakt om eigen betalingen voor voorzieningen in natura (bruikleenverstrekkingen) op te leggen voor niet rolstoelvoorzieningen. De eigen betalingen worden hierbij niet aangemerkt als eigen bijdragen omdat deze door de wet zijn gemaximeerd op € 45,38. Met name de verstrekkingen vermeld onder artikel 3.1 eerste lid onder b. 1° t/m 3° hebben een aanvullend karakter op het collectief vervoer. Met deze aanvullende voorzieningen wordt een hulpmiddel verstrekt voor de korte en middellange afstand, die in een gezonde situatie op een fiets worden afgelegd. Omdat fietsen niet mogelijk is wordt een fietsvervangend middel in natura beschikbaar gesteld waarbij voor de eerste verstrekking een fietsvervangende eigen betaling wordt gevraagd. Tevens wordt bij herverstrekking van het middel van eens in de 7 jaar de eigen betaling opnieuw opgelegd. De overweging hierbij is dat een fiets gemiddeld ook eens in de 7 jaar vervangen moet worden. De 'fiets' vervangende middelen zoals in artikel 3.1 zijn omschreven worden onafhankelijk van het inkomen, ook bij inkomens boven 1,5 maal het norminkomen verstrekt. Artikel 5.1 Draagkracht In artikel 5.1 van de verordening is de wijze van vaststelling van de draagkracht geregeld. De draagkracht is van belang voor het vaststellen van het eigen aandeel in kosten van voorzieningen, waarvoor een financiële tegemoetkoming wordt verleend. Eerste lid Uit het eerste lid blijkt, dat voor het merendeel van de doelgroep (ong. 80%) geen sprake kan zijn van draagkracht: gehandicapten met een inkomen tot modaal krijgen kosten volledig vergoed. Vanaf een modaal inkomen geldt een draagkrachtpercentage van 10. Ter vergelijking: in het bijzondere bijstandsbeleid geldt voor deze inkomens een percentage van 45. Tweede lid In het tweede lid wordt nader ingegaan op de wijze van vaststelling van de draagkracht. Dit wordt noch in de wet, noch in de regeling omtrent financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen nader gedefiniëerd. Bij de parlementaire behandeling is met betrekking tot dit begrip gewezen op de beleidsvrijheid van gemeenten en is de vergelijking getrokken met bijstandsbeleid dienaangaande. De draagkrachtruimte wordt gedefinieerd als het verschil tussen het inkomen (zie voor de vaststelling van het inkomen artikel 1.1) en het norminkomen. Het norminkomen is bij ministerieel besluit gedefinieerd; zie hierover de toelichting aan het begin van dit hoofdstuk. Derde lid 54
In het derde lid wordt aangegeven dat de draagkracht nog gecorrigeerd kan worden met andere, meer specifieke kosten. Deze correctie op de draagkracht is bij ministerieel besluit voorgeschreven. a.
b.
Rekening dient te worden gehouden met eigen bijdragen ingevolge de Algemene wet bijzondere ziektekosten en de Wet financiering volksverzekeringen. Het gaat hier om bijdragen, in zoverre die op grond van deze wetten verschuldigd zijn. In de praktijk gaat het veelal om kosten van hulpmiddelen (AWBZ) en kosten van thuiszorg (WFV). Indien de gehandicapte pas na de toekenning van een Wvg-voorziening, waarvoor zijn draagkracht wordt aangesproken, een AWBZ-bijdrage verschuldigd is, dient de Wvg-bijdrage met terugwerkende kracht te worden herzien, als de cumulatie van deze bijdragen tot het passeren van de draagkrachtgrens zou leiden. Deze restitutie is geregeld in de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen Wvg). Indien de gehandicapte reeds te maken heeft met kosten in verband met voorzieningen, die uit zijn handicap voortvloeien, wordt met deze kosten rekening gehouden, voor zover er geen sprake is van een voorliggende voorziening en voor zover geen sprake is van algemeen gebruikelijke kosten. Voor wat betreft deze beperkingen, is aangesloten op het bepaalde in artikel 1.2, derde lid (zie toelichting aldaar). Geen rekening wordt gehouden met kosten, waarvoor het bijzondere bijstandsbeleid voorziet in een tegemoetkoming. Het gaat daarbij voornamelijk om kosten van zogenoemde 'inkomensondersteunende voorzieningen', die bij de invoering van de Wvg onder de bijzondere bijstand zijn gebracht (bijvoorbeeld dieetkosten, extra stookkosten, bewassingskosten) en om kosten van extra verzorgings-, verpleeg- en ziektekosten (anders dan de onder a. genoemde). Concreet betekent dit, dat met name rekening gehouden wordt met kosten van voorzieningen, die gericht zijn op het behoud van zelfstandig wonen, resp. het (blijven) deelnemen aan het maatschappelijk verkeer, voor zover voor deze kosten geen Wvg-voorziening mogelijk is, of is verkregen. De volgende opsomming is niet limitatief: - kosten van rolstoelaccesoires; - kosten van training in het gebruik van hulpmiddelen; - kosten van onderhoud van hulpmiddelen; - oplaadkosten van accu's; - kosten parkeerontheffing; - kosten gereserveerde parkeerplaats; - kosten van aangepaste woningstoffering (voor zover niet algemeen gebruikelijk); - kosten van maaltijdvoorziening (voor zover niet algemeen gebruikelijk); - kosten van ADL-hulpmiddelen, waarvoor geen voorziening openstaat; - eigen bijdragen voor geïndiceerde hulpmiddelen, anders dan op grond van AWBZ. Geen rekening wordt gehouden met een fiscaal voordeel wegens deze kosten, omdat dit voordeel wordt meegenomen bij de vaststelling van het inkomen.
Op grond van het bovenstaande wordt de draagkracht als volgt berekend: 1. 2. 3.
4.
Het norminkomen wordt vastgesteld. Het (besteedbaar) inkomen wordt vastgesteld, zoals aangegeven in artikel 1.1, sub b.; daarbij wordt rekening gehouden met de daar aangegeven kosten. Het inkomen wordt vergeleken met het norminkomen. - indien het vastgestelde inkomen minder bedraagt dan 1,5 maal het norminkomen, is geen sprake van draagkracht; - indien het vastgestelde inkomen meer bedraagt dan 1,5 maal het norminkomen, wordt de draagkrachtruimte vastgesteld, door het inkomen te verminderen met het norminkomen. Als het vastgestelde inkomen meer bedraagt dan 1,5 maal het normen inkomen, wordt - het norminkomen (1.) in mindering gebracht op het vastgestelde inkomen (2.); het aldus verkregen bedrag is de draagkrachtruimte; - de draagkracht wordt op 5% van de draagkrachtruimte gesteld indien het inkomen ligt tussen 1,5 en 2 maal het norminkomen. 55
5.
de draagkracht wordt op 10% van de draagkrachtruimte gesteld indien het inkomen ligt boven 2 maal het norminkomen. Op de draagkracht worden de kosten, genoemd in het derde lid, in mindering gebracht. Het resterende bedrag is de (netto) draagkracht.
Door de invulling van het begrip 'draagkracht' op deze wijze, kan sterk genuanceerd rekening worden gehouden met het inkomen van de gehandicapte en ondervindt deze geen fundamenteel andere benaderingswijze dan bij de verlening van bijzondere bijstand voor de inkomensondersteunende gehandicaptenvoorzieningen. Bovendien wordt ook door deze nuancering in het kader van de Wvg-verordening afwenteling op de Abw voorkomen. Artikel 5.2 Afstemming op het inkomen Eerste lid In het eerste lid wordt vastgesteld dat de financiële tegemoetkoming in de kosten van aanpassing van een eigen vervoermiddel (doorgaans: een autoaanpassing) en de kosten van reparatie en onderhoud van een ander vervoermiddel wordt afgestemd op het inkomen, indien dat inkomen boven de aangegeven grens ligt. De bij dat inkomen geldende draagkracht wordt vastgesteld en afgetrokken van de in beschouwing te nemen kosten. Het resterende bedrag wordt als financiële tegemoetkoming uitgekeerd. Tweede lid In het tweede lid wordt aangegeven, dat de financiële tegemoetkoming voor woningaanpassing afhankelijk wordt gesteld van het inkomen. Voor gehandicapten met een inkomen tot modaal worden de aanpassingskosten volledig gesubsidieerd. Aan gehandicapten met een hoger inkomen wordt een subsidie ter hoogte van een bepaald percentage van de aanpassingskosten verstrekt. Volgens de wettelijke regels kan de gemeente zelf bepalen wat de hoogte van dit percentage is. Van belang is echter dat de draagkracht van de gehandicapte niet overschreden wordt; zie hiervoor de toelichting op het derde lid. De vaststelling van de tegemoetkoming is materieel geregeld in het Besluit voorzieningen gehandicapten. Huurders Het is aan de verhuurder en huurder om te besluiten op welke wijze het niet door subsidie gedekte deel van de investering gefinancierd wordt. De gemeente bepaalt echter de hoogte van de financiële tegemoetkoming. Het niet door subsidie gedekte deel van de aanpassingskosten kan door de verhuurder kostendekkend in de huur worden doorberekend. De IHS fungeert in dat geval als achtervang waardoor er een glijdende schaal ontstaat voor het bedrag dat de gehandicapte zelf moet opbrengen. Zoals reeds gezegd zal de gemeente er alleen op dienen te letten dat de draagkracht van de gehandicapte niet overschreden wordt. Als ten gevolge van de huurstijging de draagkracht overschreden wordt dan moet de gemeente een hoger percentage van de aanpassingskosten subsidiëren. Eigenaar bewoners In de koopsector ontbreekt een instrument als de IHS. De gehandicapte zal in voorkomende gevallen een financiering voor het niet door subsidie gedekte deel moeten zien te krijgen. Afhankelijk van de hoogte van het bedrag en de aanwezigheid van hypothecaire ruimte kan of een (tweede) hypotheek of een lening afgesloten worden. Bij het afsluiten van een hypotheek moet rekening gehouden worden met de hierbij komende notariskosten etc. De gemeente kan ook overwegen om zelf een lening aan te bieden of garantie te verstrekken. De risico's die met deze garantie gelopen worden komen geheel te laste van de gemeente aangezien de gemeentegarantie hier niet in voorziet. Indien hiermee voorkomen kan worden dat anders meer subsidie verstrekt moet worden kan dit een punt van overweging zijn. Derde lid Indien als gevolg van het doorberekenen van een vast percentage van de kosten van de woningaanpassing in de huur de draagkracht van de gehandicapte overschreden wordt, zal er een 56
voorziening moeten worden getroffen die deze overschrijding teniet doet. Overschrijding van de draagkracht is op grond van de 'Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen Wvg' niet mogelijk. Alvorens een besluit tot toekenning van de voorziening wordt genomen, zal dus bezien moeten worden wat hiervan de woonlastenconsequenties zijn voor de gehandicapte. De gemeente kan er hier bij vanuit gaan dat het niet door subsidie gedekte deel in de huur wordt doorberekend, uitgaande van economisch gangbare afschrijftermijnen. Aan de hand van deze aanname kan de gemeente bepalen of de draagkracht van de gehandicapte bij de verlening van deze voorziening wordt overschreden. Dit vormt dan het toetingskader voor de gemeente bij het vaststellen van het subsidiepercentage, hetgeen in verband met de financiële bereikbaarheid van de voorziening van belang is. Op deze wijze kan worden voorkomen dat de financieringswijze die huurder en verhuurder onderling overeenkomen mede bepalend, of zelfs beslissend is, voor de hoogte van de financiële tegemoetkoming die de gemeente gehouden is te verstrekken op grond van de zorgplicht die de gemeente heeft. Artikel 5.4 Financiële tegemoetkoming voor vervoersvoorzieningen Eerste lid De financiële tegemoetkoming in kosten van vervoer met een eigen auto, een taxi of een rolstoeltaxi wordt verleend in de vorm van een vast bedrag per jaar. De hoogte van het bedrag is afhankelijk van verschillende factoren. Zie hiervoor de toelichting op artikel 3.2 en 3.3. De bedragen zijn opgenomen in het Besluit voorzieningen gehandicapten. Tweede lid In het tweede lid wordt aangegeven dat er boven de inkomensgrens van 1,5 x de minimumnorm geen financiële tegemoetkomingen in kosten van het gebruik van een (bruikleen)auto of taxi wordt verstrekt. Ook in de AAW gold een inkomensgrens waarboven geen aanspraak op vervoersvoorzieningen bestond. Deze grens lag op een (bruto) bedrag van rond de € 19.966,33. Boven deze grens worden de kosten van gebruik van een eigen auto algemeen gebruikelijk geacht, waarmee de gehandicapte wordt geacht deze vervoerskosten zelf te kunnen dragen. Voor het Wvg-beleid is als inkomensgrens uitgegaan van de in de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen Wvg genoemde grens van 1,5 maal het norminkomen. Deze inkomensgrens komt voor echtparen en één-oudergezinnen ongeveer overeen met de AAWinkomensgrens. Voor alleenstaanden, één-ouder gezinnen, jongeren en gehandicapten in een inrichting ligt de nieuwe inkomensgrens aanzienlijk lager. De motivering daarvoor is dat het ijkpunt voor het gemeentelijk beleid voor wat betreft de mate waarin gehandicapten geacht worden zelf (een deel van de) kosten van vervoer en andere voorzieningen te kunnen dragen aan het norminkomen is gerelateerd. Die norm is afhankelijk van de leefomstandigheden. Dit houdt in dat er door de wetgever bewust voor is gekozen de mate waarin een beroep op de eigen financiële mogelijkheden van de gehandicapte kan worden gedaan, te relateren aan de leefsituatie. Derde lid De inkomensgrens wordt genuanceerd gehanteerd: in het derde lid is bepaald, dat bij het vaststellen van het inkomen rekening wordt gehouden met bepaalde vaste kosten. Het inkomen kan zodoende op eenzelfde wijze worden gecorrigeerd als bij de vaststelling van de draagkracht. Aangezien de inkomensgrens verbonden is aan een structurele voorziening, wordt slechts rekening gehouden met structurele kosten. Om die reden wordt geen rekening gehouden met bijvoorbeeld een (incidentele) eigen bijdrage voor een (AWBZ-)hulpmiddel. Wel wordt rekening gehouden met een structurele eigen bijdrage, bijvoorbeeld in verband met gezinszorg.6 DEEL II PROCEDURES Hoofdstuk 6. Het verkrijgen van een voorziening De aanvraagprocedure wordt in de Algemene wet bestuursrecht (AWB) geregeld, met name in 6
Het derde lid werd toegevoegd naar aanleiding van de evaluatie 1995.
57
hoofdstuk 3, Algemene bepalingen over besluiten, en hoofdstuk 4, Bijzondere bepalingen over besluiten. Al hetgeen in de AWB is geregeld, hoeft niet meer in de verordening te worden geregeld. Vandaar dat het procedurele deel van de verordening zeer beperkt kan blijven. Voor een goed begrip zijn een aantal toepasselijke artikelen van de AWB besproken in de algemene toelichting onder hoofdstuk 6 'Algemene wet bestuursrecht'. Artikel 6.1 Aanvraag en bezwaarprocedure In de gemeente Drimmelen is een Procedureverordening sociale zekerheid van kracht. Daarin zijn de procedurele gang van zaken met betrekking tot het verkrijgen van sociale voorzieningen op grond van de Abw, IOAW en IOAZ geregeld. Deze regels betreffen voornamelijk de wijze van indienen van een aanvraag om een voorziening en de procedure voor bezwaarschriften. Door aanpassing van de Procedureverordening zal deze bij de inwerkingtreding van de Wvg tevens van toepassing zijn op aanvragen om voorzieningen op grond van deze wet en de daarop gebaseerde verordening. In hoofdstuk 6 van de algemene toelichting is daarnaast reeds uitgebreid ingegaan op de bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht, die betrekking hebben op de aanvraag (paragraaf 6.1) en en op bezwaar en beroep (paragraaf 6.5). Artikel 6.2 Eisen ten aanzien van de adviseur Ook de procedure die voor het vragen van advies moet worden gevolgd is in deze verordening niet opgenomen. Wat de adviesprocedure betreft, voor wat betreft het vragen van advies aan een extern deskundige, bieden de bepalingen van de AWB voldoende uitkomst. Indien het gaat om een advies dat gevraagd wordt aan een intern gemeentelijk adviesorgaan (GGD of gemeentelijke indicatiecommissie) dan gelden de procedures die de gemeente hanteert voor het inwinnen van advies van haar eigen dienst (vergelijkbaar met richtlijnen opgesteld voor sociaal-medische advisering in het kader van de bijzondere bijstand). In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt. De Wvg vereist vermelding ook niet: de wet noemt: "de procedure ..., daaronder begrepen het inwinnen van deskundigenadvies". De eisen, te stellen aan een deskundigen-advies zijn opgenomen in artikel 6.2. Deze eisen zijn ontleend aan die zoals geformuleerd in de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten. Daarbij kan het volgende worden aangetekend: Onder medische kennis dient verstaan te worden het beoordelen/interpreteren van de medische situatie en de vertaling van ziekte/stoornis naar beperking. Onder sociale kennis wordt begrepen het inzicht in de gevolgen van de afwezigheid van functies (aanwezigheid van beperkingen). De ervaring van de beperking in de leef-, woon- en werksituatie wordt met handicap aangeduid. De adviseur moet het vermogen hebben om de beperkingen in de individuele situatie te vertalen naar handicaps. Door kennis te hebben van het individu, zijn omgeving en de rol van het individu hierin, is het mogelijk inzicht te krijgen in de aard en de mate van het probleem. Tevens is het dan reeds mogelijk om een globale vertaalslag te maken naar mogelijke oplossingen. Onder ergonomische kennis wordt het volgende verstaan. De adviseur dient inzicht te hebben in de aanpassingsmogelijkheden van hulpmiddelen aan de mens. Dit vereist kennis over menselijke eigenschappen (anatomie, fysiologie, psychologie) en technische eigenschappen van hulpmiddelen. De technische kennis betekent dat een adviseur "weet" moet hebben van onder andere bouwkundige (on)mogelijkheden. De opgesomde lijst van noodzakelijke kennisgebieden hoeft overigens niet geconcentreerd te zijn in één adviesfunctie. Artikel 6.3 Gronden voor weigering In artikel 6.3 geeft de verordening een drietal gronden voor weigering aan. Onder a wordt ingegaan op de mogelijkheid dat op grond van de verstrekte gegevens niet kan worden vastgesteld dat recht op een voorziening bestaat. Dat kan zijn omdat, ondanks de mogelijkheid tot aanvulling, de gegevens onvolledig zijn, of omdat betrokkene weigert bepaalde gegevens beschikbaar te stellen waardoor het recht op een voorziening niet kan worden vastgesteld. 58
Onder b wordt aangegeven dat een verzoek om een financiële tegemoetkoming kan worden geweigerd, indien de aanvraag wordt ingediend nadat de kosten gemaakt zijn. De voorziening moet altijd tevoren worden aangevraagd. Deze bepaling komt feitelijk neer op het weigeren van een een voorziening in de vorm van een geldsom met terugwerkende kracht. Onder c wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd wordt als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid. Het moge duidelijk zijn dat deze regeling niet geldt indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de gehandicapte hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Artikel 6.4 Bijzondere bepalingen Artikel 6.4 bepaalt in lid 1 dat in de beschikking moet worden vermeld op welke kosten de tegemoetkoming betrekking heeft, indien een financiële tegemoetkoming wordt verleend. Door deze vermelding kan worden voorkomen dat later onduidelijkheid blijkt te bestaan over het precieze doel van de financiële tegemoetkoming. Ook maakt deze omschrijving de intrekking van een voorziening en de terugvordering daarvan eenvoudiger. Lid 2 van artikel 6.4 bepaalt dat in de beschikking geldingsduur, uitkeringsmaatstaf alsmede toepasselijke voorschriften voor uitbetaling vermeld dienen te worden indien het een periodieke tegemoetkoming betreft. Deze voorschriften hebben primair tot doel een goede motivering te geven voor de beslissing. Een tweede doel is om voldoende duidelijkheid te scheppen bij de gehandicapte wat van hem verwacht wordt. Hiermee kan voorkomen worden dat de situatie ontstaat dat gehandicapte en gemeentebestuur beide een initiatief van de ander afwachten, terwijl de gehandicapte actie dient te ondernemen.
Artikel 6.5 Uitbetaling van de financiële tegemoetkoming Als aan de gehandicapte een bedrag als financiële tegemoetkoming is toegekend, wordt dit bedrag binnen 2 weken (10 werkdagen) betaald. Bij de bepaling van deze termijn is uitgegaan van - en rekening gehouden met - de normale termijn, die het reguliere betaalverkeer via de Bankgirocentrale vergt. De gehandicapte wordt geacht aan het einde van de gestelde termijn over de betaling te (kunnen) beschikken. Indien aan de betaling verplichtingen zijn verbonden (bijvoorbeeld het overleggen van een nota of declaratie) begint de betaaltermijn op het moment dat door de gehandicapte aan deze verplichtingen is voldaan (in het voorbeeld: op de dag van ontvangst door de gemeente van de nota of declaratie). Periodieke betalingen zullen per kwartaal op een vast tijdstip worden overgemaakt. De betaling zal plaatsvinden in de laatste week van de maand, waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft. Indien wegens bijzondere redenen, zoals storingen in het betalingsverkeer, de betaling niet binnen de gestelde termijn kan plaatsvinden, ontvangt de gehandicapte hiervan binnen die termijn schriftelijk bericht. Daarin wordt vermeld om welke reden de betaling is vertraagd en aangegeven binnen welke termijn de ontvangst van het bedrag verwacht mag worden.
Hoofdstuk 7.
Verplichtingen en bevoegdheden van rechthebbende en het college van burgemeester en wethouders
Artikel 7.1 Inlichtingen, onderzoek en advies Lid 1 van dit artikel bepaalt dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn de gehandicapte op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door burgemeester en wethouders te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. 59
Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag. Burgemeester en wethouders mogen dus geen gegevens (doen) opvragen waarin zij uit andere hoofde geïnteresseerd zijn. Lid 2 geeft aan wanneer burgemeester en wethouders advies dienen te vragen. Ingevolge artikel 4 lid 2 onder c Wvg is vermelding daarvan in de verordening verplicht. Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een aanvraag door betrokken gehandicapte betreft, wiens situatie nog niet bij de gemeente bekend is. Dit - bijvoorbeeld - om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces reeds eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op dit moment nodig lijkt. Het is echter mogelijk dat, bij beschikking over een AAW- en/ RGSHG-dossier van de gehandicpate, advies achterwege kan blijven. Vandaar dat in dit artikel gesproken wordt van 'een gehandicapte, voor wie nog niet eerder een voorziening ... is getroffen'. Een in het kader van de AAW resp. RGSHG getroffen voorzieningen zal hierbij in beschouwing genomen worden. Wanneer het enkelvoudige resp. eenvoudige voorzieningen betreft zal in veel gevallen via een deskundige intake-procedure voorkomen kunnen worden dat advies noodzakelijk is. Om die reden kan aan deze bepaling toegevoegd worden dat bij eerste aanvragen voor enkelvoudige voorzieningen niet altijd advies behoeft te worden gevraagd. Zeker als er sprake is van een collectief systeem kunnen hier hoge advieskosten voorkomen worden. Een advies-aanvraag wordt dan ook gedaan wanneer de aanvraag betrekking heeft op tenminste twee van de drie terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen of rolstoelen. Bij een dergelijke aanvraag kan immers een bepaalde combinatie van voorzieningen doelmatiger en/of goedkoper zijn. Het advies dient ertoe dit te kunnen beoordelen. Ook wordt advies ingewonnen als een rolstoel wordt aangevraagd, waarbij wordt verwacht dat niet met een 'standaard' (confectie) kan worden volstaan. De handicap zal dan moeten leiden tot individuele aanpassingen (maatwerk), waarbij het noodzakelijk is de functies indicatie en selectie dicht bij elkaar te houden. Verwacht wordt dat het in de praktijk veelal zal gaan om aangepaste, handbewogen rolstoelen. Plateaurolstoelen worden, aldus AAW ervaringsgegevens, veelal standaard geleverd. Bij woonvoorzieningen zal met name advies nodig zijn ten aanzien van ingrijpende bouwkundige aanpassingen en het plaatsen van liften. Eenvoudige woonvoorzieningen tot een bedrag van € 2.270 kunnen intern of met niet medische indicatie adviseurs (ergotherapeuten) worden beoordeeld. Indien er sprake is van een progressieve handicap, kan er echter reden zijn om ook ten aanzien van voorzieningen met lage kosten extern advies in te winnen. Tot slot vragen burgemeester en wethouders advies, indien zij dit gewenst achten. Het moge duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waar dit een rol bij zou kunnen spelen. Artikel 7.2 Wijzigingen in de situatie Ingevolge artikel 7.2 is de gehandicapte die een voorziening heeft ontvangen verplicht wijzigingen die relevant (kunnen) zijn voor de beoordeling van het (voortduren van het) recht op een voorziening, uit eigen beweging aan burgemeester en wethouders door te geven. Het gaat hier om alle gegevens en feitelijkheden waarvan redelijkerwijs verondersteld kan worden dat zij van belang zijn, zoals verandering van de hoogte van het inkomen als het gaat om inkomens-afhankelijke bijdragen, de staat van een in bruikleen verstrekt voorwerp, gewijzigde burgerlijke staat, verhuizing etc.
Artikel 7.3 Intrekking van een besluit tot verlening van een voorziening Parallel aan artikel 4.2.6.1 lid 1 sub c AWB kunnen burgemeester en wethouders volgens het eerste lid de voorziening geheel of gedeeltelijk intrekken indien zodanig onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt dat zo de juiste gegevens bekend waren geweest burgemeester en wethouders niet tot toekenning zouden zijn overgegaan, of (een) andere voorzieningen dan wel lagere tegemoetkoming zouden hebben toegekend. Ook indien de juiste gegevens niet zouden leiden tot een andere 60
voorziening, doch het eigen aandeel inde kosten van de voorziening hoger zou uitvallen, geeft dit een grond tot (gedeeltelijke) intrekking van het besluit. Het moge duidelijk zijn dat van de bedoelde situatie sprake is wanneer opzettelijk onjuiste gegevens zijn verstrekt, bijvoorbeeld over inkomen of draagkracht. Doch ook indien betrokkene zonder opzet foutieve gegevens overgelegd heeft, is desalniettemin op grond van dit artikel intrekking van het besluit mogelijk. Intrekking is, conform het gestelde onder b, ook mogelijk als de situatie van de gehandicapte dusdanig wijzigt, dat dit gevolgen met zich meebrengt voor de noodzakelijke voorzieningen. Onder c is bepaald dat, als de gehandicapte aanspraak kan maken op bijvoorbeeld een verzekeringsuitkering, een reeds getroffen voorziening kan worden ingetrokken. Deze bepaling biedt de mogelijkheid om in voorkomende gevallen een voorziening te treffen, in afwachting van een (bestreden) aanspraak op een dergelijke uitkering. Tenslotte kan een beschikking worden ingetrokken als niet voldaan is aan een of meer voorwaarden, die in de beschikking vermeld waren. In het tweede lid wordt verwezen naar de situatie waarin de gehandicapte vertrekt naar een andere gemeente, of opgenomen wordt in een AWBZ-instelling, zonder hiervan burgemeester en wethouders expliciet in kennis te stellen. In die gevallen bestaat tegenover de oorspronkelijke gemeente geen aanspraak meer op een Wvg-voorziening. Lid 3 bepaalt dat een voorziening in de vorm van een geldsom wordt ingetrokken als deze binnen de daar gestelde termijn niet aan het doel wordt besteed. Dit geldt niet voor de financiële tegemoetkoming voor woningaanpassingen (lid 4). De termijn bij woningaanpassingen is geregeld in artikel 2.9. Indien wordt besloten tot intrekking van een toekennende beschikking, doch de gemeente reeds heeft gepresteerd (meestal: betaald), kan sprake zijn van een onverschuldigde betaling. Burgemeester en wethouders kunnen dan beslissen tot geheel of gedeeltelijk terugvorderen. In dat geval is sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van het Burgerlijk Wetboek (boek 6, artikel 203 e.v.). Als regel zal in zo'n geval eerst geprobeerd worden de vordering 'in der minne' met de gehandicapte te regelen.
DEEL III SLOTDEEL Hoofdstuk 8. Slotbepalingen Artikel 8.1 Afwijken van bepalingen: hardheidsclausule In dit artikel is bepaald dat burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de gehandicapte of de eigenaar van de woonruimte kunnen afwijken van de bepalingen van deze verordening, zo nodig na het inwinnen van advies. Afwijken kan uiteraard alleen maar ten gunste van de betrokken gehandicapte en nimmer ten nadele. Ook ten aanzien van de eigenaar van woonruimte kan de hardheidsclausule worden toegepast. Daarbij is bijvoorbeeld te denken aan een situatie, waarin de gemeente verzoekt een woonruimte langer dan zes maanden 'aan te houden', omdat bekend is dat op korte termijn daarna alsnog een gehandicapte kandidaat voor de woning beschikbaar is. In zo'n geval kan het doelmatig zijn om voor een langere periode dan zes maanden een tegemoetkoming voor huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Een gemeente moet in verband met precedentwerking duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken. Artikel 8.2 Gevallen waarin de verordening niet voorziet 61
Deze rest-clausule biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid in alle niet-voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn aan de voorgeschreven bezwaar- en beroeps-procedures, dient ook in deze gevallen de beslissing gemotiveerd genomen te worden. De inhoud en strekking van dit artikel is wezenlijk anders dan die van artikel 8.1: artikel 8.2 heeft een aanvullende werking ten aanzien van de verordening, waar artikel 8.1 een afwijkingsbevoegdheid inhoudt. Artikel 8.3 Beleidsregels In dit artikel is de bevoegdheid van het College van burgemeester en wethouders geregeld met betrekking tot de vaststelling van beleidsregels. Deze regels betreffen een gedetailleerde uitwerking van het beleid, zoals dat in de verordening is vastgelegd. Door deze bevoegdheid te leggen bij burgemeester en wethouders, wordt bereikt dat regels in overeenstemming met de maatschappelijke werkelijkheid kunnen worden aangepast, zonder dat dit ogenblikkelijk leidt tot een procedure tot bijstelling van de verordening. Artikel 8.4 Evaluatie Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening. Artikel 8.5 Citeertitel en inwerkingtreding Dit artikel geeft de citeertitel van de verordening en geeft aan wanneer de verordening in werking treedt.
62