Hoofdstuk 9
Artikel 268 Sr: lasterlijke aanklacht
9.1 Inleiding Het in de praktijk zelden voorkomende delict ’lasterlijke aanklacht’ wordt in art. 268 Sr als volgt omschreven: ’Hij die opzettelijke tegen een bepaald persoon bij de overheid een valse klacht of aangifte inlevert of in schrift doet brengen, waardoor de eer of goede naam van die persoon wordt aangerand, wordt, als schuldig aan lasterlijke aanklacht ...’.
De op dit delict gestelde straf is gelijk aan die bij laster: ten hoogste twee jaar vrijheidsstraf en/of een geldboete van maximaal 25.000 gulden. Op het eerste gezicht is de verwantschap van lasterlijke aanklacht met smaad groot. Art. 268 Sr spreekt immers van het aanranden van de eer of goede naam. Bovendien is voor strafbaarheid ingevolge art. 268 Sr opzettelijke valsheid van de gedane klacht of aangifte vereist. In dit opzicht is er verwantschap met laster. Een verschil met art. 261 Sr is gelegen in het feit dat art. 268 Sr een andere gedraging verbiedt. Waar art. 261 Sr de opzettelijke eeraanranding van de eer of de goede naam als strafbare gedraging heeft, wordt de verboden gedraging in art. 268 Sr omschreven als het opzettelijk tegen een bepaald persoon bij de overheid een valse klacht of aangifte schriftelijk indienen. Deze gedraging geeft, zoals ik zal betogen, het delict lasterlijke aanklacht een ten opzichte van smaad en laster geheel eigen karakter. Art. 268 Sr is een klachtdelict. Indien tegen een ambtenaar in of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening of tegen een overheidscollectiviteit de gedraging van art. 268 Sr wordt gepleegd, is de verdachte ambtshalve vervolgbaar (art. 269 Sr). In de volgende paragraaf wordt een beknopte schets gegeven van de wetsgeschiedenis van het huidige art. 268 Sr. In paragraaf 9.3 geef ik de ratio legis aan, terwijl in paragraaf 9.4 de onderscheiden delictsbestanddelen aan bod komen. In paragraaf 9.5 wordt lasterlijke aanklacht tegen smaad afgezet. In deze paragraaf wordt het delict ook vergeleken met het ogenschijnlijk verwante delict van het opzettelijk doen van een valse aangifte of een klacht, terwijl de indiener weet dat het feit niet is gepleegd (art. 188 Sr).
9.2 Beknopte wetshistorie Het delict lasterlijke aanklacht heeft men in het verleden niet altijd als een beledigingsdelict gezien. In het toenmalige Duitse strafrecht werd deze gedraging als een vorm van meineed strafbaar gesteld. In het Crimineel Wetboek van 1811 stond het delict als ’lasterlijke aanklagten’ geschaard onder valsheidsdelicten van diverse pluimage. In de gedurende betrekkelijk lange tijd vigerende Code Pénal werd het delict (art. 373 CP: dénonciation calomnieuse) wel als een
169
beledigingsdelict gezien. Daarom werd het onder de strafbare belediging geschaard.1 In het toenmalige Duitse strafrecht werd de gedraging als een vorm van meineed strafbaar gesteld.2 De Commissie De Wal bereikte niet meteen overeenstemming over de plaats van het delict lasterlijke aanklacht. Commissielid voelde veel voor de Duitse oplossing. Hij legde de nadruk op de valsheid van de uitlating, die de ontwerp-strafbaarstelling op een lijn zou plaatsen met de meineed. Plaatsing van de lasterlijke aanklacht bij dat delict achtte hij daarom gewenst.3 Andere Commissieleden waren de mening toegedaan dat de lasterlijke aanklacht als delict tegen het openbaar gezag gezien moest worden. Voorzitter De Wal was ’in elk geval tegen de overbrenging naar den nu een goed afgerond geheel vormenden titel van laster en beleediging; liever nam hij dan nog hiervoor een afzonderlijken titel aan’.4 Een aantal leden zag het delict - conform de toen heersende leer5 - als een misdrijf dat geschaard diende te worden onder de beledigingsdelicten: ’het oogmerk [is niet] om het openbaar gezag te grieven, maar wel een bijzonder persoon, het is een bijzondere vorm van laster’, aldus de leden De Pinto en Pols.6 Zij volgden hiermee de systematiek van de Code Pénal. Zoals aangestipt, was daarin het delict dénonciation calomnieuse bij de strafbare belediging geplaatst. De discussie over de plaats van de lasterlijke aanklacht werd uiteindelijk beslecht in het voordeel van de belediging. Met vier stemmen tegen één stem besloot de Commissie om het delict in de beledigingstitel op te nemen, waarbij ter ’vermijding van misverstand’ het woord ’lasterlijk’ werd vervangen door ’valsche klagte of aangifte’.7 Ook de regering was in 1881 de mening toegedaan dat het doen van een valse klacht of aangifte een vorm van strafbare belediging was en dat het delict daarom bij de andere beledigingsdelicten van Titel XVI Sr geplaatst moest worden. Aangenomen werd dat het bij de lasterlijke aanklacht in wezen om een bijzondere vorm van eeraanranding ging: ’De lasterlijke aanklagt wordt somtijds met minder regt aangemerkt als een misdrijf tegen het openbaar gezag; de schuldige heeft het oogmerk om een bijzonder persoon te grieven en niet om de justitie te misleiden’.8
De regering ontkende wel ’elke verwantschap’ met laster (en smaad). In de Staten-Generaal was deze ontwerp-strafbaarstelling verder geen onderwerp meer van discussie en de bepaling vond in haar huidige vorm een plaats in Titel XVI Sr.9
1
2 3 4 5 6 7 8 9
170
Vgl. hierover C.J. Prins, Artikel 268 Wetboek van Strafrecht, Leiden, 1887 (diss. Leiden), p. 12. Aangenomen werd dat bij dit delict uit de CP de animus iniuriandi vereist werd. De Pinto nam aan dat ’daarenboven de lasterlijke aanklager een stoffelijk (materieel) nadeel, een vonnis [wilde] toebrengen’ (A. de Pinto, Over het misdrijf van lasterlijke aanbrenging (dénonciation calomnieuse), in: Themis 1850, p. 72). In het Crimineel Wetboek (1811) stond het delict als ’lasterlijke aanklagten’ geschaard onder valsheidsdelicten van diverse pluimage. Notulen II, o.c., p. 217; vgl. ook Notulen I, o.c., p. 352. Notulen II, o.c., p. 217. Vgl. Prins, o.c., p. 16-17. Vgl. Notulen, o.c., p. 217-218. De Commissie overwoog uitdrukkelijk dat het ontwerpdelict met het delict laster weinig van doen had (Notulen II, o.c., p. 462). Smidt II, o.c., p. 418. De wetswijziging van 1978 bracht slechts een wijziging aan in de strafbedreiging; de tekst uit 1881 werd verder gehandhaafd.
9.3 Ratio legis van artikel 268 Sr Zoals gezegd, is de strafbare gedraging van art. 268 Sr het opzettelijk tegen een persoon een valse klacht of aangifte bij de overheid schriftelijk indienen. Door de indiening wordt, zo vervolgt art. 268 Sr, de persoon in zijn eer of goede naam aangerand. Op grond hiervan kan men aannemen dat de bepaling de aanspraak die een ieder heeft op erkenning van zijn eer of goede naam, beschermt.10 De plaats van het delict in de beledigingstitel - hoewel het daar niet zonder slag of stoot in terecht kwam - geeft aan dat art. 268 Sr een vorm van strafbare belediging betreft. Uit de tekst van art. 268 Sr volgt dat het de eer en de goede naam tegen een bijzondere wijze van krenking beschermt. Daardoor heeft het delict ten opzichte van smaad en laster een ander karakter. Lasterlijke aanklacht kenmerkt zich - en onderscheidt zich van smaad en laster door een andere strafbare gedraging. Deze is het opzettelijk tegen een persoon bij de overheid een valse klacht of aangifte schriftelijk inleveren, waardoor zijn eer of goede naam wordt aangerand. Hiermee wordt uitgedrukt dat de eer of de goede naam van het slachtoffer bij de overheid aangerand wordt. De lasterlijke aanklacht onderscheidt zich ook van smaad en laster dat de eis van concreetheid van de beschuldiging niet wordt gesteld. De enige eis die aan de beschuldiging wordt gesteld is dat ’De klacht of aangifte (...) van dien aard is, dat zij het overheidsorgaan, tot hetwelk zij gericht is, er toe zal brengen, dat dit stuk, wat die valsche mededeeling betreft, niet naast zich neerlegt, doch de tegen den bepaalden persoon gedane betichting zal doen onderzoeken en tegen dien persoon, hetzij strafrechtelijk, hetzij administratief zal optreden’ (HR 7-12-1936, NJ 38 92).11
10 11
Zie Tekst en Commentaar Strafrecht, 2e dr., o.c., aantek. 5 op art. 268 Sr. Enige verwantschap met het delict meineed dat ten nadele van de verdachte of beklaagde wordt gepleegd is, zoals Modderman destijds meende, niet geheel afwezig (vgl. art. 207 lid 2 Sr). Zo gezien ligt er (ook) een logische lijn van de lasterlijke aanklacht naar de aloude eerloosheidsverklaring als straf of naar aanleiding van een opgelegde straf. In de onderscheiden wetboeken vindt men de straf van eerloosheidsverklaring terug (zie hierover uitgebreid H.L.C. Hermans, Het verbeurde recht; het verbeuren van recht als gevolg van strafbare feiten of van niet-strafbare, door de wet als onrechtmatig beschouwde gedragingen, Arnhem, 1986 (diss. Amsterdam)).
171
9.4 De bestanddelen van artikel 268 Sr 9.4.1 Inleiding Zoals vermeld is de strafbare gedraging van art. 268 Sr een andere dan die welke in art. 261 Sr staat omschreven. De eer of de goede naam wordt aangerand door het opzettelijk tegen een bepaald persoon bij de overheid een valse klacht of aangifte schriftelijk inleveren of op schrift doen stellen. In het navolgende bespreek ik de onderscheiden bestanddelen. 9.4.2 Tegen een bepaald persoon Anders dan art. 261 Sr lid 1 Sr spreekt art. 268 Sr van een bepaald persoon. De wet stelt derhalve de eis dat de persoon tegen wie de lasterlijke aanklacht is gericht identificeerbaar is. Dat betekent dat als de aangever of de klager niet meer dan een feit aan de overheid meldt zonder daarbij de pleger te noemen, van lasterlijke aanklacht geen sprake kan zijn. Anders dan Noyon-Langemeijer-Remmelink stelt,12 meen ik dat persoon in art. 268 Sr ook ziet op de rechtspersoon of op een andere collectiviteit.13 De term sluit deze niet uit. Uitsluiting van rechtspersonen en andere collectiviteiten ligt, nu daderschap van rechtspersonen rechtens wordt erkend en daarmee dus ook het feit dat aangifte kan worden gedaan van strafbare feiten begaan door hen, niet in de rede.14 Eerder is aangegeven dat rechtspersonen en andere collectiviteiten aanspraak kunnen maken op bescherming tegen aanranding van hun goede naam. Denkbaar is ook dat tegen een overheidscollectiviteit of tegen een ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening van de bediening het delict van lasterlijke aanklacht wordt gepleegd. Uit het feit dat art. 267 Sr niet van toepassing is op degene die de lasterlijke aanklacht tegen een in art. 267 sub 1˚ of sub 2˚ Sr genoemd orgaan pleegt, kan niet afgeleid worden dat het delict niet tegen de daar genoemde collectiviteiten en functionarissen gepleegd kan worden. De lasterlijke aanklacht tegen hen gepleegd wordt alleen niet met een zwaardere straf bedreigd.15 Iets anders is of, nu overheidsorganen onder omstandigheden strafrechtelijke immuniteit genieten indien zij een strafbaar feit begaan in het kader van het verrichten van overheidstaken16, tegen hen het delict van lasterlijke aanklacht gepleegd kan worden. Het lijkt mij toe dat indien bij een aan een overheidsorgaan toegeschreven gebeurtenis, vaststaat dat de (zelfde)
12 13 14 15
16
172
Noyon-Langemeijer-Remmelink, o.c., aantek. 2 op art. 268 Sr. Aangenomen mag worden dat naar huidig recht een collectiviteit onder iemand mag worden begrepen (HR 20-2-1996, nr. 101.973 (ongepubl.); zie hierover hoofdstuk 7.2.5 e.v.). Zie hierover Van Strien, o.c., p. 82 e.v. Zoals gezegd, stelt art. 269 Sr een rechtsgeldig ingediende klacht als voorwaarde voor vervolging wegens lasterlijke aanklacht. Geldt deze voorwaarde ook als de gedraging omschreven in art. 268 Sr wordt gepleegd tegen een der instanties genoemd in art. 268 sub 1˚ Sr of tegen een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening (sub 2˚)? Slechts de strafverzwaring genoemd in art. 267 sub 1˚ en 2˚ Sr geldt niet voor art. 268 Sr (vgl. HR 27-1-1908, W. 8651). Mijns inziens is een klacht niet vereist als vervolgingsvoorwaarde als tegen een ambtenaar of tegen een der genoemde overheidscollectiviteiten van sub 1˚ de lasterlijke aanklacht is gepleegd; art. 269 Sr spreekt immers van het zich voordoen van een der gevallen voorzien in art 267 Sr. Zie HR 6-1-1998, nr. 106.610E, NJB 1998, p. 274 e.v.; vgl. hierover Chr. Brants en R. de Lange, Strafvervolging van overheden, Arnhem, 1996; J.F. Nijboer en A.M. de Koning, De vervolging van overheden, in: NJB 1998, p. 732 e.v.
overheid in het geheel niet strafrechtelijk daartegen kan optreden, van lasterlijke aanklacht geen sprake kan zijn. De mededeling is dan niet van zodanige aard dat zij tot (strafrechtelijk) overheidsoptreden leidt. 9.4.3 Een valse klacht of aangifte De klacht of aangifte in de zin van art. 268 Sr betreft een beweerdelijke historische gedraging die iemand zou hebben verricht. Hiervan wordt melding gemaakt aan de overheid. De mededeling is of wordt op schrift gesteld. Dit geschrift is de juridische basis van overheidsoptreden tegen de betrokkene.17 Bovendien eist art. 268 Sr een valse klacht of aangifte van een gedraging; dezelfde eis die het delict laster stelt.18 In deze paragraaf staan centraal achtereenvolgens de inhoud van de klacht of de aangifte en het valse karakter ervan. De eisen te stellen aan de inhoud van de gebeurtenis ter zake waarvan de klacht of de aangifte wordt gedaan, zijn niet gelijk aan die van het telastegelegde bepaalde feit dat smaad en laster kenmerkt. Evenmin is de klacht of de aangifte aan de eis van bepaaldheid die smaad kenmerkt gebonden.19 Het feitsbegrip van art. 268 Sr is ruimer. Dat de valse klacht of de valse aangifte in elk geval een strafbaar feit kan inhouden, is evident. De termen aangifte en klacht wijzen daar al op. Men doet in beginsel alleen van (vermeende) strafbare feiten aangifte of klacht. De werking van art. 268 Sr beperkt zich echter niet tot de valse aangifte of de valse klacht van strafbare feiten.20 Dit zou niet te rijmen zijn met de ratio van art. 268 Sr. Indien de wetgever alleen de valse klacht of aangifte van een strafbare gebeurtenis had willen verbieden, had hij vermoedelijk het woord ’overheid’ niet opgenomen in art. 268 Sr. De term valse klacht of aangifte zou dan hebben volstaan. Zoals elders is betoogd, omvat het feitsbegrip van smaad een strafbaar feit of een ernstig feit dat met de positieve moraal strijdt. Hoewel het feit van art. 268 Sr een strafbaar feit kan inhouden, hoeft dit niet per se het geval te zijn. Dit is, zo lijkt het mij toe, ook niet nodig. De ratio van het delict is gelegen in de bescherming van iemands eer of goede naam bij de overheid. Het gaat bij de lasterlijke aanklacht om het feit dat de dader de overheid op de hoogte heeft gesteld van een gebeurtenis die zodanig is dat zij tot optreden leidt of kan leiden. Niet het feit zelf, maar het feit dat het slachtoffer zijn reputatie verliest staat bij art. 268 Sr centraal.
17
Art. 163 Sv bepaalt dat een aangifte van een strafbaar feit altijd op schrift gesteld wordt. Dat geldt ook voor een ingediende klacht ter zake van een strafbaar feit (art. 164 lid 2 Sv). Art. 163 lid 6 en art. 165 lid 2 Sv verklaren art. 155 Sv van toepassing. Dit betekent dat de bij de hulp-officieren van justitie ingekomen processen-verbaal van aangifte en van klacht onverwijld naar het OM moeten worden gezonden. Een dergelijk proces-verbaal heeft bewijskracht (artt. 339 sub 5˚ j˚ 344 lid 1 sub 2˚ Sv). Onder omstandigheden is art. 344 lid 2 Sv van toepassing. Ook in civilibus wordt aan een aldus opgemaakt proces-verbaal bewijskracht verleend. Uit art. 183 lid 2 Rv is af te leiden dat dergelijke processen-verbaal ’bestemd [zijn] om tot bewijs te dienen’.
18
Een overeenkomst tussen enerzijds lasterlijke aanklacht en anderzijds de delicten smaad en laster is dat de onwaarheid van de gebeurtenissen waarvan klacht of aangifte wordt gedaan niet wordt vereist. Ook van een ware gedraging kan aangifte of klacht worden gedaan. De vereiste valsheid van de klacht of de aangifte schuilt in het feit dat de gedraging niet door degene tegen wie de lasterlijke aanklacht wordt gepleegd, is verricht. Dat geen bepaald feit is vereist volgt mijns inziens ook uit de artt. 163 en 164 Sv. Deze bepalingen eisen niet dat een aangifte of een klacht een concreet feit bevat. Voldoende is reeds dat de aangifte of de klacht aanleiding is voor justitie om tot optreden over te gaan. In gelijke zin: Simons, Leerboek II, o.c., p. 69; Van Bemmelen/Van Hattum, o.c., p. 497; Noyon-LangemeijerRemmelink, o.c., aantek. 3a op art. 268 Sr.
19
20
173
In dit verband is HR 3-3-1902, W. 7735 het vermelden waard. Door het Hof Leeuwarden werd overwogen dat de valse klacht dat iemand wederrechtelijk zijn vee over andermans land had laten lopen, geen eeraanrandend karakter had en daarom geen overtreding van art. 268 Sr opleverde.21 Deze beslissing werd door de Hoge Raad in stand gelaten. ’s Hofs overweging lijkt mij echter minder juist, daar zij een onterecht een koppeling legt tussen de aard van het feit waarvan aangifte werd gedaan en de eeraanranding. Mogelijkerwijze ligt aan deze beslissing de redactie van het oude art. 373 CP (in verbinding met art. 367 CP dat laster verbood) ten grondslag. De plaats van de lasterlijke aanklacht in de Code Pénal vlak na het delict laster leidde tot de gevolgtrekking dat het delict een species zou zijn van het genus laster. De tekst van art. 373 CP gaf daar ook wel aanleiding toe. Het delict verbood namelijk ’denonciation calomnieuse’. Deze strafbaarstelling werd nader omschreven in art. 367 CP, waar het begrip ’calomnie’ werd gedefinieerd. En tot het wezen daarvan behoorde de telastelegging van ’des faits, qui, s’ils existaient, exposeraient celui, contre lequel ils sont articules, à des poursuites criminelles ou correctionelles ou mêmes l’exposeraient seulement au mepris ou à la haine des citoyens’.22 Ook de huidige kwalificatie lasterlijke aanklacht, die mijns inziens ten onrechte in het huidige art. 268 Sr is blijven staan, geeft niet goed aan dat art. 268 Sr de eeraanranding door de ten onrechte tegen het slachtoffer bij de overheid ingediende klacht of aangifte verbiedt. De soort van het feit waarover wordt geklaagd speelt daarbij, anders dan in de artt. 261 en 262 Sr, geen rol. Een - theoretisch - interessante vraag is of het Hof Leeuwarden in de hierboven geciteerde zaak het karakter van art. 268 Sr niet miskend had, indien het tot eenzelfde beslissing was gekomen, maar overwogen zou hebben dat de aard van de verweten overtreding niet tot overheidsoptreden zou hebben geleid.23 Men kan de vraag algemener formuleren: is het valselijk klagen over of het aangeven van elke (strafbare) gedraging een mededeling in de zin van art. 268 Sr? Is bijvoorbeeld het aangeven van een bagateldelict waartegen de overheid niet optreedt, desondanks een mededeling van dien aard dat zij het overheidsorgaan er toe brengt een onderzoek in te stelen en op te treden tegen de vermeende pleger? Het lijkt mij toe dat het antwoord op deze vraag niet eenduidig is. Het inleveren van een valse klacht of aangifte bij de overheid inzake een bagateldelict, waartegen de politie in beginsel niet zal optreden, moet men onderscheiden van het valselijk klagen over een gebeurtenis die in het geheel niet tot overheidsoptreden noopt. Dat in het eerstgenoemde geval het justitiële optreden niet, althans niet onmiddellijk waarschijnlijk is, doet naar mijn mening niet af aan de strafbaarheid van de aangever of de klager. In beginsel heeft de overheid het recht om tegen de (vermeende) verdachte van het gepleegde feit waarvan klacht of aangifte is gedaan opsporingshandelingen te verrichten en om hem te vervolgen. Dat zulks in de concrete omstandigheden van het geval niet tot de prioriteiten van justitie behoort, is een beslissing waarop de klager of aangever geen invloed heeft. Optreden is meer dan alleen vervolgen. Dit strookt ook met het formele karakter van art. 268 Sr. Het delict is niet pas voltooid als de overheid metterdaad is opgetreden tegen degene tegen wie de
21
22 23
174
Hof Leeuwarden 28-11-1901, W. 7709. Ook Simons meende dat de valse aanklacht van bijvoorbeeld ’eene eenvoudige politie-overtreding’ niet voldoende was voor veroordeling wegens art. 268 Sr (Simons, Leerboek II, o.c., p. 70). In deze zaak kon ook geen veroordeling wegens art. 268 Sr volgen, omdat de klacht of de aangifte niet ’in schrift’ was gebracht. Vgl. Prins, o.c., p. 15. Vgl. het eerder aangehaalde HR 7-12-1936, NJ 38 92.
lasterlijke aanklacht is gericht.24 De lasterlijke aanklacht is voltooid als zij in schrift is gebracht en zodanig is dat de overheid op kan treden. Hieruit volgt dat als die aanleiding tot optreden er niet is, van lasterlijke aanklacht niet gesproken kan worden. Het valselijk aangeven van of valselijk klagen over een (plaatsgevonden hebbende25) gebeurtenis die tot geen enkel overheidsoptreden aanleiding geeft of kan geven, leidt niet tot aanranding van de eer of de goede naam van degene tegen wie de aangifte of de klacht is gericht.26 Dat betekent bijvoorbeeld dat als bij de overheid schriftelijk aangifte wordt gedaan van een strafbaar feit, het delict van lasterlijke aanklacht voltooid is, ook al meent de overheid dat het feit niet (meer) te bewijzen is en van verdere actie tegen de betrokkene afziet. Die overheid heeft dan al enige actie genomen, namelijk de enkele overweging om niet tot daadwerkelijke (verdere) opsporing over te gaan. Dat haar blijkt dat het bewijs van het feit niet (meer) te leveren is doet aan de voltooiing van de lasterlijke aanklacht niet af. Lasterlijke aanklacht eist dat de klacht of de aangifte vals is. Dat wil zeggen dat de inhoud van de klacht of de aangifte niet waar is. Van valsheid kan ook dan worden gesproken als een waar gebeurd feit ten onrechte aan een bepaald persoon wordt toegeschreven.27 In hoeverre de opzeteis van art. 268 Sr zich over de valsheid uitstrekt wordt in paragraaf 9.4.5 beantwoord. 9.4.4 Bij de overheid schriftelijk inleveren of in schrift doen brengen De valse klacht of aangifte moet bij de overheid zijn ingediend. Hieronder wordt niet alleen de strafrechtelijke overheid verstaan, maar elk persoon die of elk lichaam dat met overheidsgezag is bekleed.28 Of het orgaan bevoegd is tot het in ontvangst nemen van de klacht is in het geval van art. 268 Sr niet van belang. Art. 268 Sr spreekt slechts van de overheid zonder dat zij qua betekenis beperkt wordt.29 Stelt de wet aan de ontvangst van de klacht of de aangifte de eis dat deze op schrift worden gesteld, dan is voor voltooiing van dit delict in beginsel vereist dat daaraan is voldaan. Gewezen kan in dit verband worden op art. 163 lid 2 Sv. Deze bepaling eist dat de aangifte van een strafbaar feit door de opsporingsambtenaar op schrift wordt gesteld en na voorlezing door hem
24
25 26
27 28
29
De lasterlijke aanklacht is voltooid als de klacht of de aangifte op schrift is gebracht (vgl. HR 16-3-1903, W. 7903). Het mondeling inleveren van een klacht is onvoldoende. Dat betekent niet dat een mondelinge klacht of aangifte niet tot strafbaarheid leidt. De eis impliceert dat die klacht of aangifte door de bevoegde ambtenaar op schrift is gesteld. Het aangeven van of klagen over een niet plaatsgevonden strafbaar feit leidt tot strafbaarheid op grond van art. 188 Sr. Of in een dergelijk geval van overtreding van art. 261 Sr (of van art. 262 Sr) gesproken kan worden, is overigens de vraag. Smaad (en laster) eist namelijk een telastegelegd bepaald feit, dat hetzij een misdrijf is, hetzij een feit dat met de positieve moraal strijdt, waardoor iemands integriteit te grabbel wordt gegooid. Vgl. HR 28-3-1892, W. 6167. Art. 188 Sr spreekt niet van de autoriteit waar de pleger zijn klacht of aangifte doet van een strafbaar feit. Maar uit de tekst van het delict valt af te leiden dat het hierbij om de justitiële autoriteiten gaat. Men doet immers aangifte en men dient immers een klacht in bij de opsporingsambtenaren, die tot kennisneming ervan bevoegd zijn (vgl. de artt. 160 e.v. Sv). Dat is bij art. 188 Sr anders. Aangezien daar van een strafbaar feit sprake is, wordt de klacht of de aangifte in hun strafprocessuele betekenis gezien.
175
met de aangever wordt ondertekend.30 Weigert de aangever of de klager de ondertekening, dan is de lasterlijke aanklacht niet voltooid. Het om een andere reden achterwege blijven van de ondertekening behoeft naar mijn mening niet per se tot niet-voltooiing van de lasterlijke aanklacht te leiden. Een verzuim bijvoorbeeld van de opsporingsambtenaar om de aangever of de klager te verzoeken de gedane aangifte of klacht mede te ondertekenen is een omstandigheid die buiten hem ligt en niet tot straffeloosheid van de pleger van lasterlijke aanklacht leidt. Ook het inleveren van een valse aangifte of valse klacht van een gedraging die niet in de sfeer van het strafrecht valt, wordt in beginsel door art. 268 Sr verboden. Het is echter de vraag of hierbij ook aan civielrechtelijk optreden kan worden gedacht. De civiele procedure wordt namelijk gekenmerkt door het feit dat het in geding zijnde geschil veelal geen valse klacht of aangifte van een gedraging bevat die de overheid zal onderzoeken. Maar ook al zou een civiel geding zijn gegrond op een beschuldiging van de eiser door de gedaagde, zou de overheid die beschuldiging niet zelf aan een onderzoek onderwerpen om daartegen op te treden,31 maar hooguit haar gegrondheid beziet met het oog op een eventueel toe te wijzen eis tot schadevergoeding of rectificatie. Dat de overheid een civiel geschil beslecht en dat met behulp van de overheid de executie van een rechterlijk gewijsde afgedwongen kan worden doen naar mijn mening niet af aan het feit dat in civilibus de overheid niet tegen een der partijen optreedt. Het doen van een valse aangifte of klacht bij de overheid waardoor administratief optreden wordt uitgelokt is daarentegen wel denkbaar. Men kan hierbij bij wijze van voorbeeld denken aan het valselijk aangeven bij de sociale dienst van ’steunfraude’ of het valselijk aangeven bij de afdeling ruimtelijke ordening van de gemeente van de bouw van een illegaal kippenhok. 9.4.5 Opzet en de lasterlijke aanklacht De aanranding van de eer of de goede naam geschiedt in het geval van art. 268 Sr door het opzettelijk tegen een bepaald persoon bij de overheid een valse klacht of aangifte inleveren of in schrift doen brengen. De pleger moet derhalve willens en wetens, in alle bekende opzetschakeringen, van een onwaar feit aangifte of klacht hebben gedaan. Een bewustheid van de valsheid van het feit of van de valse koppeling tussen waar gebeurd feit en de persoon moet vaststaan. De eis van opzettelijke valsheid van de aangifte of van de klacht voorkomt dat serieuze aangiftes en klachten onder het regime van art. 268 Sr vallen.32 Van belang is de vraag of de indiener van de valse klacht of aangifte moet ’weten dat’ de persoon tegen wie hij het delict van art. 268 Sr pleegt, de door hem aan de overheid meegedeelde gebeurtenis niet heeft verricht? Of volstaat ook een voorwaardelijk opzet op die valsheid?33
30 31 32
33
176
Art. 164 lid 3 Sv verklaart deze regeling bij het indienen van de klacht toepasselijk. Vgl. HR 7-12-1938, NJ 38 92. Degene die ex art. 160 Sv verplicht aangifte doet en daarbij de naam van een verdachte noemt, maakt zich uiteraard niet schuldig aan het misdrijf van art. 268 Sr indien achteraf blijkt dat hij ten onrechte de betrokkene als verdachte heeft genoemd. In dat geval ontbreekt de wetenschap van de valsheid van de persoon. Het feit dat de aangever niet bekend is met de waarheid is naar mijn mening immers geen bekendheid met de onwaarheid. Dit laatste werd aangenomen door Rb ’s-Gravenhage 27-9-1915, NJ 16, p. 511 en door Rb Alkmaar 30-111943, NJ 46 32.
Noyon was van mening dat de valse mededeling ’tegen beter weten in’ moet zijn geschied.34 Deze geëiste graad van wetenschap sluit voorwaardelijk opzet uit. Simons volgt Noyon in zijn opvatting over het vereiste opzet.35 In zijn conclusie voorafgaande aan HR 7-12-1936, NJ 38 92 neemt A.-G. Van Lier echter aan dat ’lichtvaardigheid’ ten aanzien van de valsheid volstaat. Ook Remmelink neemt aan dat het opzet op het valse karakter van de aangifte of de klacht minder strikt is dan Noyon en Simons menen. Hij spreekt in zijn bewerking van het commentaar op het WvSr van een ’kennen, vermoeden en het aanvaarden’ van de onwaarheid van de betichting.36 Op taalkundige gronden is verdedigbaar dat het vereiste ’(opzettelijk) valse’ van de klacht of de aangifte uitdrukt dat de dader ten volle moet hebben beseft dat zijn beschuldiging onwaar is. Het drukt uit dat er bewust in strijd met de waarheid wordt gehandeld. Strafbaar is dus degene die weet dat zijn slachtoffer de gedraging, ter zake waarvan de klacht of de aangifte is gedaan, niet heeft verricht. Het opzet met noodzakelijkheidsbewustzijn of het opzet met waarschijnlijkheidsbewustzijn is tenminste vereist. Het zich ten volle beseffen van de onwaarheid lijkt zo gezien voorwaardelijk opzet uit te sluiten. Waar de redactie van art. 268 Sr aanleiding geeft om de mogelijkheid van voorwaardelijk opzet uit te sluiten, betwijfel ik of dit inderdaad het geval is. Naar mijn mening sluit het opzet op de valsheid van de aangifte of de klacht ook voorwaardelijk opzet in. Een beroep op het (striktere) opzetvereiste van laster (art. 262 Sr), dat zoals betoogd voorwaardelijk opzet uit lijkt te sluiten,37 zou naar mijn mening eenzelfde strikte lezing van het opzet bij de lasterlijke aanklacht niet rechtvaardigen. De vereiste opzetgraad bij het delict laster moet gezien worden in het licht van de plaats die art. 262 Sr ten opzichte van smaad inneemt. Ik heb in hoofdstuk 8.4.3 de opvatting verdedigd dat degene die ten aanzien van iemand een beschuldiging uit, terwijl hij daarbij de kwade kans loopt dat zij onwaar is, geen laster maar smaad pleegt. Als delict sui generis heeft art. 268 Sr een dergelijke ontsnappingsmogelijkheid niet.38 Het lijkt erop dat de Hoge Raad in het eerder aangehaalde HR 7-12-1936, NJ 38 92 tevens eist dat het opzet gericht is op een stilzwijgend bestanddeel van art. 268 Sr, namelijk het opzet op het mogelijke gevolg van de valse aangifte of aanklacht. In dat arrest overwoog de Hoge Raad namelijk dat een zodanige klacht of aangifte opzettelijk is ingeleverd, indien de dader zich bewust is van de waarschijnlijkheid van het overheidsoptreden tegen het slachtoffer van de lasterlijke aanklacht. Bewustheid van de zekerheid dat de overheid zal optreden als gevolg van zijn klacht of aangifte wordt kennelijk niet geëist. Die zekerheid dat de overheid optreedt zal bij de dader ook zelden aanwezig zijn. Men kan zich afvragen of dit vereiste de werking van het delict niet onnodig inperkt. De bewoordingen van de Hoge Raad lijken de voorwaardelijk-opzetvariant uit te sluiten. Het is echter de vraag of het arrest zo geïnterpreteerd moet worden dat slechts hij die zich van de waarschijnlijkheid bewust is dat de overheid na gedane klacht of aangifte optreedt, het delict van art. 268 Sr kan plegen. Tegen een beperkte uitleg pleit ’s Hogen Raads overweging dat
34 35 36 37 38
Noyon, o.c., aantek. 2 op art. 268 Sr. Simons, Leerboek II, o.c., p. 65. Noyon-Langemeijer-Remmelink, o.c., aantek. 3 op art. 268 Sr. Zie hoofdstuk 8.4.3. Een aan die van art. 268 Sr gelijke opzetconstructie treft men in het delict meineed aan (art. 207 Sr). Hierin wordt het afleggen van een opzettelijk valse verklaring strafbaar gesteld. Voorwaardelijk opzet volstaat hierbij (vgl. Van Bemmelen/Van Veen, deel III, o.c., p. 90; zie ook HR 26-1-1931, NJ 31, p. 1057; HR 2-6-1936, NJ 36 918; HR 1-12-1964, NJ 65 178).
177
in de onderhavige zaak de feitenrechter uit de bewijsmiddelen had kunnen afleiden dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van het feit dat de overheid niet zou nalaten de nodige maatregelen tegen de persoon te nemen. Ik meen dan ook dat het bewustzijn van de mogelijkheid dat de overheid tegen degene tegen wie de lasterlijke aanklacht is gepleegd zal optreden, volstaat.
9.5
Lasterlijke aanklacht, smaad en aangifte van een niet gepleegd strafbaar feit
9.5.1 Inleiding Het delict van lasterlijke aanklacht is, ondanks het feit dat het een beledigingsdelict is, een ten opzichte van smaad (en laster) zelfstandig beledigingsdelict. Ook is art. 268 Sr een zelfstandig delict ten opzichte van art. 188 Sr, dat het doen van aangifte of klacht van een strafbaar feit, wetende dat het niet gepleegd is, verbiedt. Deze zelfstandigheid ten opzichte van de artt. 268 en 188 Sr neemt niet weg dat zich vragen kunnen voordoen naar de materieel- en procesrechtelijke verhouding tussen de lasterlijke aanklacht enerzijds en de smaad resp. het aangeven van of klagen over een niet gepleegd strafbaar feit anderzijds. Deze kwestie komt in de navolgende paragrafen beknopt aan de orde. 9.5.2 Smaad en art. 268 Sr De vraag naar de materieelrechtelijke verhouding tussen de artt. 268 en 261/262 Sr doet zich slechts voor als het feit, waarvan een valse klacht of aangifte bij een autoriteit is gedaan, een duidelijk te onderkennen concrete historische gedraging is. Bovendien dient met het kennelijke doel van ruchtbaarheid te zijn gehandeld. Vragen omtrent de verhouding tussen art. 268 Sr en laster kunnen zich voordoen indien de valse klacht of de aangifte een bepaald feit behelst, terwijl de dader weet dat het in strijd met de waarheid is en hij tegelijkertijd een (valse) klacht of aangifte indient tegen zijn slachtoffer bij de overheid. Als aan de valse klacht of aangifte gevolg wordt gegeven, dat wil zeggen wanneer de ingediende klacht of de gedane aangifte in schrift is gebracht, rijst de vraag welke bepaling van toepassing is op het hier beschreven feitencomplex. Van art. 268 Sr kan niet gezegd worden dat het een logische specialis is van de artt. 261/262 Sr: de specifieke bestanddelen van smaad en laster zijn, zoals gezegd, niet terug te vinden in art. 268 Sr. Onduidelijker is of de lasterlijke aanklacht een juridische specialis is van smaad/laster. Voor het aannemen van een juridische specialiteit pleit de omstandigheid dat alle genoemde delicten het opzet op de aanranding van de eer of de goede naam eisen. Hoewel de bewoordingen van de delicten ten opzichte van elkaar deels verschillen, lijkt de strekking van art. 268 Sr gelijk aan die van de artt. 261/262 Sr. Zowel smaad/laster als lasterlijke aanklacht zijn delicten tegen de eer en de goede naam. Tegen het aannemen van een juridische specialiteit pleit echter dat art. 268 Sr een andersoortige gedraging verbiedt dan de artt. 261/262 Sr. Art. 268 Sr stelt het doen van valse aangifte of klacht bij de overheid strafbaar; de artt. 261/262 Sr verbieden het ’zonder meer’ telasteleggen van een bepaald feit met het kennelijke doel van ruchtbaarheid. Art. 268 Sr spreekt niet van een bepaald feit, terwijl die eis wel wordt gesteld aan de strafbaarheid wegens smaad en laster.
178
Ik neem aan art. 268 Sr geen juridische specialiteit is ten opzichte van smaad/laster. Niet alleen neigt de huidige rechtspraak niet snel (meer) naar het aannemen van juridische specialiteiten,39 een sterker argument dat daartegen pleit is dat de lasterlijke aanklacht geen andere (zwaardere) vorm van smaad is, maar een zelfstandig beledigingsdelict.40 Hoewel beide delicten beledigingsbepalingen zijn doordat zij de eer en de goede naam beschermen, worden zij door de onderscheiden bepalingen op een van elkaar verschillende wijze tegen aanranding beschermd.41 Aannemelijk is dat in het geval van art. 262 Sr en art. 268 Sr tegelijkertijd worden overtreden, er eendaadse samenloop zal zijn. Als bijvoorbeeld de dader bij de politie opzettelijk een valse klacht indient van bijvoorbeeld een door X vermeend begaan concreet zedendelict, is er zowel laster als lasterlijke aanklacht. Hoewel beide bepalingen verschillende accenten leggen, is de strekking niet zo verschillend dat hierbij verschillende aspecten in het geding zijn. Aangezien deze delicten een zelfde strafbedreiging kennen, staat het de rechter vrij om in het geval van toepassing van art. 55 lid 1 Sr te kiezen welke strafbepaling hij toepast. 9.5.3 Art. 188 Sr en art. 268 Sr Naast de vraag naar de (materieelrechtelijke) verhouding tussen smaad/laster en lasterlijke aanklacht, is ook de vraag naar de verhouding tussen art. 188 Sr en art. 268 Sr van belang. Art. 188 Sr, een delict tegen het openbaar gezag, verbiedt het doen van aangifte of een klacht van een strafbaar feit, wetende dat het niet gepleegd is. Bij de lasterlijke aanklacht hoeft, zoals betoogd, de valse aangifte geen strafbaar feit te behelzen. Bij art. 188 Sr is dit wel het geval. Art. 188 Sr beschermt de overheid tegen misleiding.42 Art. 268 Sr is een beledigingsdelict. Het staat om beide redenen niet in een specialisgeneralis verhouding tot art. 188 Sr. De materieelrechtelijke verhouding tussen beide delicten wordt treffend geïllustreerd door HR 3-3-1902, W. 7735. Het betrof een betrekkelijk onschuldige zaak: aan een landbouwer uit het Drentse Nieuw-Buinen was telastegelegd dat hij ’aangifte heeft gedaan van het bij art. 459 Sr strafbaar gestelde feit, als zou de landbouwer J.W. zonder daartoe gerechtigd te zijn, twee aan hem, J.W. toebehoorende koeien hebben laten lopen op een perceel met aardappelen bepoot land en op een perceel groenland, beide aan hem, verdachte, toebehoorende, terwijl hij, verdachte, wist dat dit feit niet door genoemde J.W. was gepleegd’. Deze telastelegging was toegespitst op art. 188 Sr. Het Hof Leeuwarden ontsloeg de verdachte van rechtsvervolging: de bewezenverklaarde telastelegging leverde noch overtreding van art. 268 Sr noch van art. 188 Sr op.43 Toepassing van art. 188 Sr achtte het Hof ’uitgesloten’. Het overwoog hiertoe dat
39 40 41
42 43
Vgl. Van Bemmelen/Van Veen, deel I, o.c., p. 217. Art. 261 Sr is geen grondvorm van de strafbare belediging. In de praktijk zal de vraag of de lasterlijke aanklacht een specialis is ten opzichte van de artt. 261/262 Sr van weinig belang zijn. Mocht art. 268 Sr als een juridische specialis gezien worden, dan mag het OM op grond van het opportuniteitsbeginsel de lichtere generalis telasteleggen. Het mag derhalve, ondanks het feit dat art. 268 Sr (ook) op het feitelijke gebeuren van toepassing is, toch aan de verdachte smaad of laster telasteleggen, tenzij de klager uitdrukkelijk een verzoek doet tot vervolging wegens art. 268 Sr. Vgl. Smidt II, o.c., p. 188. Van overtreding van art. 268 Sr kon, zoals eerder aangestipt, in dit geval geen sprake zijn, omdat de klacht niet ’in schrift’ was gebracht, terwijl het aangegeven feit niet zodanig was, dat daardoor de eer of de goede naam van de buurman was aangerand, zo overwoog het Hof. De Hoge Raad liet deze beslissing in stand.
179
’De woorden van art. 188 dat een strafbaar feit gepleegd is taalkundig alleen kunnen slaan op de aangifte of de klacht dat een strafbaar feit is gepleegd, met de wetenschap dat het door niemand in het geheel is gepleegd; dat al moge nu het bestaan dier wetenschap bij den beklaagde in dien omvang, namelijk, dat het feit, waarvan hij aangifte deed, in het geheel niet gepleegd was, uit de bijeengebrachte bewijsmiddelen voldoende zijn gebleken, zulks hem echter bij dagvaarding niet was telastegelegd, waar alleen werd gesproken van eene beperkte wetenschap: "terwijl hij (...) wist dat dit feit niet door voornoemde J.W. was gepleegd"; niet dat dit feit in het geheel niet was gepleegd, waarbij de mogelijkheid niet wordt uitgesloten dat het feit door een ander is gepleegd, in welk geval geen sprake zou kunnen zijn van het feit, dat volstrekt niet gepleegd is’.
De Hoge Raad liet deze beslissing van het Hof Leeuwarden in stand. Hij overwoog: ’Art. 188 Sr betreft alleen het geval dat aangifte geschiedt van een strafbaar feit, met de wetenschap dat dit niet, d.i. in het geheel niet, gepleegd is; deze betekenis van art. 188 Sr [komt] nog duidelijke naar voren door de vergelijking met art. 268 Sr, vermits de lasterlijke aanklacht, onverschillig of zij waar is of een verdicht feit, steeds, gelijk elke andere beleediging, is gericht tegen een bepaald persoon’.
Indien er sprake is van toepassing van zowel art. 188 Sr als van art. 268 Sr zal, gezien de verschillende strekking van beide bepalingen, de meerdaadse samenloop van art. 57 Sr van toepassing kunnen zijn bij de strafoplegging. Complicaties kunnen optreden naar aanleiding van het klachtvereiste van art. 268 Sr. Kan het OM het feit dat niet voldaan is aan het klachtvereiste van art. 268 Sr omzeilen door een verdachte op grond van hetzelfde feitencomplex wegens overtreding van art. 188 Sr ambtshalve te vervolgen? Dient, anders gezegd, het klachtvereiste door te werken naar een niet-klachtdelict? Het ijkpunt hierbij is in hoeverre het aan het (niet telastegelegde) delict gekoppelde klachtvereiste ook op het wel telastegelegde niet-klachtdelict van toepassing is. De Jong leidt uit literatuur en rechtspraak af dat men bij de vraag of een klachtvereiste al dan niet doorwerkt tot niet-klachtdelicten, dient te letten ’op de ratio van het gestelde klachtvereiste en daarbij de overtreden strafbepalingen in hun onderlinge verband [dient] te bezien’.44 Art. 188 Sr verschilt in strekking van art. 268 Sr: zoals gezegd staat bij eerstgenoemde bepaling de bescherming van justitie tegen misleiding centraal. De laatstgenoemde bepaling beschermt tegen eeraanranding door de bij de overheid ingediende valse klacht of aangifte. Het feit is bij art. 188 Sr van doorslaggevend belang; bij art. 268 Sr gaat het vooral om de persoon. Het lijkt mij dan geen bezwaar dat het OM in een geval waarin de artt. 188 en 268 Sr samengaan bij gebreke van een klacht inzake art. 268 Sr, toch wegens art. 188 Sr vervolgt. Waar in het algemeen geen bezwaar kan bestaan tegen vervolging op grond van art. 188 Sr indien de klacht ontbreekt, kunnen onder bepaalde omstandigheden de beginselen van een behoorlijk procesorde aan zo’n vervolging in de weg staan op grond van art. 188 Sr als ook
44
180
De Jong, De macht ..., o.c., p. 51-52. Een wijze van opereren zoals bij art. 55 Sr wordt door De Jong ongelukkig geacht. Bij art. 55 Sr gaat het om de toepassing van de strafbepalingen, terwijl bij de vraag naar de doorwerking van het klachtvereiste de vraag naar de ontvankelijkheid van het OM centraal staat (o.c., p. 52-53).
het delict van art. 268 Sr is gepleegd. In HR 18-3-1997, NJ 98 71, overwoog de Hoge Raad dat deze beginselen kunnen meebrengen dat als art. 68 lid 3 AWR een vervolging van het fiscale misdrijf uitsluit,45 niet alsnog ter zake van het desbetreffende feitencomplex een op art. 225 Sr toegespitste vervolging wordt ingesteld. Deze omstandigheden doen zich voor, aldus de Hoge Raad, indien de vervolging van de valsheid in geschrifte in het concrete geval er kennelijk toe strekt om aan de vervolgingsuitsluitingsgrond van art 68 lid 3 AWR haar effect te ontnemen en in zoverre strijdt met de strekking ervan.46 In dit licht is het niet onaannemelijk dat indien het OM in een geval van art. 268 Sr het klachtvereiste wenst te omzeilen door rechtstreeks wegens art. 188 Sr te vervolgen, de beginselen van een behoorlijke procesorde die vervolging tegengaan. Deze beginselen leiden dan tot analoge toepassing van art. 269 Sr en daarmee tot de niet-ontvankelijkheid van het OM. Het lijkt mij toe dat de strekking van de gedraging van de dader hierbij de doorslag zal geven. Als evident is dat hij de eer of de goede naam van het slachtoffer heeft aangerand, terwijl het slachtoffer geen vervolging wenst, kunnen de beginselen van een behoorlijke procesorde aan vervolging wegens art. 188 Sr in de weg staan, ook al zou justitie door het indienen van de klacht of de aangifte van het feit, terwijl de indiener weet dat het niet gepleegd is, op het verkeerde been zijn gezet.
45
46
Art. 68 lid 3 AWR bepaalt dat strafvervolging niet wordt ingesteld indien de pleger van de misdrijven van art. 68 lid 1 en lid 2 AWR alsnog een juiste en volledige belastingaangifte doet of juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt, voordat hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de opsporingsambtenaar met de onjuistheid of de onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. Die strekking wordt door de Hoge Raad in het aangehaalde arrest omschreven als het bevorderen van het vrijwillig corrigerend optreden door de belastingplichtige, ’waardoor het fiscale nadeel dat zijn voorafgaande overtreding heeft veroorzaakt of dreigt te veroorzaken kan worden hersteld of voorkomen en dat (...) zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de belastingplichtige door de vrees voor vervolging ertoe wordt gebracht ook in de volgende aangiften onjuiste opgaven te doen teneinde te voorkomen dat eerdere voor de belastingheffing relevante onregelmatigheden aan het licht komen’.
181