Armoede en bestaansstrategieën: Formele en informele sociale zekerheid in Amsterdam-Zuidoost Derde deelstudie van het project ‘Landschappen van armoede’
Annelou Ypeij Erik Snel
Werkstukken Sociale Vraagstukken en Beleid
Armoede en bestaansstratiegieën: Formele en informele sociale zekerheid in Amsterdam-Zuidoost: derde deelstudie van project ‘Landschappen van armoede’ / Annelou Ypeij & Erik Snel. Trefw.: Armoede – Beleving van armoede – Bestaansstrategieën – Sociale ondersteuning – sociale zekerheid. Rotterdam: RISBO Contractresearch BV / Erasmus Universiteit Rotterdam. Januari 2002 Verkoopprijs: € 15,90 (inclusief BTW en administratiekosten en exclusief verzendkosten) Exemplaren van deze uitgave zijn te bestellen bij: Secretariaat RISBO Erasmus Universiteit Rotterdam Postbus 1738 3000 DR Rotterdam tel: 010-4082124 fax: 010-4529734 © Copyright RISBO Contractresearch BV. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van de Directie van het Instituut. ISBN 9076613-17-6
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave
i
Voorwoord Hoofdstuk 1
iii Inleiding
1
1.1
Inleiding
1
1.2
Methoden en technieken van onderzoek
4
1.3
Bestaansstrategieën van arme huishoudens
7
1.4
Probleemstellingen van dit onderzoek
9
Hoofdstuk 2
De respondenten en Zuidoost
11
2.1
Inleiding
11
2.2
Van woonparadijs tot achterstandswijk
12
2.3
De sociale problematiek nader geduid
15
2.4
Profielschets van respondenten
19
2.5
De respondenten over Zuidoost
23
2.6
Samenvatting
29
Hoofdstuk 3 3.1
Formele ondersteuning door de overheid
Inleiding
31 31
3.2
Profijt van het armoedebeleid
33
3.3
Theorieën over niet-gebruik publieke voorzieningen
37
3.4
Hindernissen van het armoedebeleid
40
3.5
Verhalen over de overheid en publieke instellingen
46
3.6
Informele inkomsten
53
3.7
3.8
i
Afwegingen tussen baten en lasten en strijd voor de eigen rechten
57
Samenvatting en conclusies
60
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 4
Alleenstaande moeders en informele ondersteuning
4.1
63
Inleiding
63
4.2
Begrippen en operationaliseringen
64
4.3
Financiële situatie van de alleenstaande moeders uit Amsterdam-Noord en - Zuidoost
66
4.4
Omvang en samenstelling van sociale netwerken
70
4.5
Terreinen en omvang van sociale steun
74
4.6
Tussentijdse conclusies
76
4.7
Culturele variaties in familiesystemen
77
4.8
Dynamische samenstelling van het familiehuishouden
83
4.9
Samenvatting en conclusies
85
Hoofdstuk 5
Formele en informele sociale zekerheid
89
5.1
Inleiding
89
5.2
Intensief onderzoek: ‘onderzoek over mensen’
90
5.3
Formele en informele sociale zekerheid
91
5.4
De rol van de formele sociale zekerheid
93
5.5
Informele sociale zekerheid
97
5.6
De verhouding tussen formele en informele sociale zekerheid
Literatuurlijst
ii
100 105
Voorwoord
Armoede en bestaansstrategieën is het derde onderzoeksrapport van het project Landschappen van armoede. Dit onderzoeksproject is in 1996 paralel aan de jaarboeken in de reeks Arm Nederland opgestart. In deze reeks zijn vijf studies verschenen die ingaan op de aard, omvang en sociale gevolgen van armoede in de Nederlandse verzorgingsstaat, alsmede op de effecten van het gevoerde armoedebeleid. Het onderzoeksproject heeft zich vooral gericht op de intensieve studie van duurzame armoede in specifieke stedelijke gebieden waar veel arme huishoudens wonen. Het betreft gebieden waar sociale uitsluitingsprocessen een ruimtelijke neerslag hebben gekregen, zoals in Amsterdam-Noord, De Bijlmermeer en de deelgemeente Delfshaven in Rotterdam. Onderzoek in dergelijke gebieden biedt de mogelijkheid om in contact te komen met mensen die al lange tijd moeten rondkomen van een inkomen rond het sociaal minimum. Dat is van groot belang omdat de duurzame armen veelal zijn ondervertegenwoordigd in het onderzoek naar armoede en uitsluiting. Wie het huidige onderzoek rond armoede en sociale uitsluiting overziet, kan twee verhalen vertellen. Het eerste verhaal is een macroverhaal gebaseerd op allerlei indicatoren ontleend aan survey-onderzoek of belastinggegevens. Die indicatoren hebben betrekking op armoedelijnen, deprivatie-indexen, inkomstenbronnen, buurtkenmerken, woonlasten, et cetera. In dit type verhalen staan niet zozeer arme mensen centraal, maar de kenmerken van kwetsbare categorieën (afgemeten aan een aantal vaste persoonskenmerken), alsmede enkele determinanten van armoede en achterstand. Dit type onderzoek geeft inzicht in de risicofactoren voor het ontstaan en de bestendiging van armoede. De Nederlandse pendant van dit type verhalen wordt aangetroffen in de Armoedemonitoren van het Sociaal Cultureel Planbureau en ook in diverse bijdragen in de jaarrapporten in de reeks Arm Nederland. In het tweede verhaal staan de sociale werelden van individuen en huishoudens centraal, en de bestaansstrategieën die zij ontwikkelen om hun leven zo adequaat mogelijk vorm te blijven geven. Daarbij wordt tevens geprobeerd om nader inzicht te krijgen in de betekenis van de sociale netwerken en ruimtelijke verbanden waarin arme huishoudens zijn ingebed, alsmede in de mate waarin arme huishoudens profiteren van het lokale
iii
Voorwoord
armoedebeleid. Er wordt dus niet alleen gekeken naar reguliere en formele inkomens van arme huishoudens, maar ook naar de informele inkomensbronnen die zij aanboren. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat arme huishoudens, in meer of mindere mate, zowel beschikken over formele als over informele systemen van ondersteuning. Het project Landschappen van armoede vertelt dit tweede verhaal. In dit rapport wordt verslag gedaan van intensief onderzoek onder zeventig huishoudens in Amsterdam-Zuidoost. Ook wordt gebruik gemaakt van eerder verzamelde gegevens in Amsterdam-Noord. In dit rapport staat vooral de positie van eenoudergezinnen centraal, waarbij systematisch aandacht wordt besteed aan twee belangrijke bestaansstrategieën, namelijk de mate waarin arme huishoudens profiteren van het lokale armoedebeleid en de mate waarin arme huishoudens diverse hulpbronnen weten te mobiliseren uit de sociale netwerken waarvan zij deel uitmaken. Gewichtiger geformuleerd gaat het om het profijt van arme huishoudens - en in het bijzonder eenoudergezinnen - van formele en informele systemen van sociale zekerheid. De resultaten van deze studie zijn in veel opzichten verrassend. In de eerste plaats is er de constatering van de duurzaamheid van armoede bij specifieke groepen. De gemiddelde armoededuur van de populatie bedroeg ruim negen jaar. In de tweede plaats is er de waarneming dat het lokale armoedebeleid nog te weinig wortel heeft geschoten, waardoor veel huishoudens er te weinig van profiteren. En in de derde plaats is er de constatering dat veel eenoudergezinnen de beschikking hebben over belangrijke vormen van informele ondersteuning. Het bestaan van dergelijke vormen van ondersteuning verklaart deels waarom arme huishoudens zich staande weten te houden, en verklaart tevens de afwijzende houding van groepen armen jegens bepaalde beleidsinitiatieven (in het bijzonder de toeleiding tot de arbeidsmarkt). Sommige groepen zijn niet zozeer gericht op vooruitkomen, maar op het handhaven van de zekerheden die ze in de loop der jaren hebben verworven. Het is onze overtuiging dat kennis van de leefwerelden en bestaansstrategieën van arme huishoudens, alsmede kennis van de mechanismen die kortsluitingen veroorzaken tussen de wereld van het beleid en de wereld van de burgers, elementaire voorwaarden zijn voor het ontwikkelen van meer realistisch en effectief beleid ter bestrijding van armoede.
Deze studie is geschreven door Annelou Ypeij en Erik Snel. Annelou Ypeij heeft het veldwerk georganiseerd en deels zelf verricht. Maar deze studie heeft niet plaats kunnen hebben zonder de inspanning van vele personen en
iv
Voorwoord
instellingen. Een woord van dank is dan ook op zijn plaats. Onze erkentelijkheid gaat in de eerste plaats uit naar de zeventig respondenten die bereid zijn geweest om ons op een indringende manier een kijk te geven in hun dagelijks leven. Ondanks hun soms drukke werkzaamheden wisten ze tijd vrij te maken om de vele vragen te beantwoorden. Zonder hun openhartigheid en vertrouwen had dit onderzoek geen doorgang kunnen vinden. In de navolgende analyse komen hun meningen, perspectieven en dagelijkse ervaringen uitgebreid aan de orde.
Verder zijn we veel dank verschuldigd aan iedereen die heeft geholpen met het werven van de respondenten. Hierbij willen we met name noemen: Manon Aalmoes (Advocatenkantoor Aalmoes), dhr. H. Axwijk (Stida), dhr. Bijlsma (inloopcentrum Bijlmerduif), mw. E. Blijd (De Doorzetters), Heleen Booij (De Echo), Ria Braaf (BZO), Anneke Coutinho (Vrouwenvakschool), Marian van Es (sociale dienst), Gert-Jan van Goudoever (maatschappelijk werk), Astrid Grant (Nieuwe Perspectieven), mw. Hamelink (Project Nieuw Werk), Titia Hartvelt (De Echo), Stanley Held, Dhr. M. Hofman (Cliëntenraad sociale dienst), medewerkers kinderopvang ’t Hop, dhr. J. Hoppenbrouwers (Arbeidsbureau Zuidoost), Harm Huizinga (sociaal raadsman), dhr. Jacobs (basisschool De Regenboog), mw. Koning (AMBO), Sylvia Korevaar (sociale dienst), mw. R. van Kruijssen (sociaal spreekuur BZO), Joan Labor (Opstap), Marelfa Lauffer (Buurthuis Hofgeest), medewerkers Leger des Heils, David Lobato (Werkmaatschappij Zuidoost), Ton van Loon (basisschool De Brink), Ester Macharius (Stichting Werk en Leefbaarheid), medewerkers MUG, Martien van Netten (basisschool De Vijzelmolen), Els Nicolas (Disk), medewerkers Radio Mart, Dyana Ramdhani (sociale dienst), dhr. R. Sikkema (sociaal raadsman), Genia Soudain (Intra-Support), Gert Taubman (Ouderen Advies Raad Zuidoost), Kathelijn Velema (Stadsblad Amsterdam), Janneke Verheul (Reclassering Amsterdam), mw. Van der Vliet (Vrouwen in de Bijstand), mw. Van Zundert (basisschool De Knotwilg), Olga van der Kreeke en velen anderen.
v
Voorwoord
Tot slot zijn we veel dank verschuldigd aan onze collega-onderzoekers Mirjam Dankoor, Astrid Grant, Tamara van der Hoek en Frank Wiendels. Zij hebben met veel inzet en enthousiasme respondenten geworven, interviews gehouden en deze vervolgens uitgewerkt. Tiziana Chessa en Katja Rusinovic hebben ondersteuning geboden bij de verwerking van de data en met Richard Staring hebben we vele inhoudelijke discussies gevoerd. We danken hen voor commentaar en suggesties.
Godfried Engbersen (Projectleider Landschappen van armoede)
Rotterdam, januari 2002
vi
Hoofdstuk 1
1.1
Inleiding
Inleiding Tijdens het laatste decennium van de vorige eeuw is armoede in de Nederlandse samenleving als maatschappelijk probleem erkend. Vanaf 1995 heeft de overheid een specifiek armoedebeleid ontwikkeld en uitgevoerd. Ondanks de economische groei en algemeen toegenomen welvaart bestaan er eind jaren negentig nog steeds veel huishoudens die wat betreft hun financiële middelen en maatschappelijke positie ver achterblijven bij de meer bevoorrechte delen van de bevolking. De belangrijkste conclusie uit Arm Nederland. Balans van het armoedebeleid is dat de armoede in de rijke jaren negentig, ondanks de gunstige economische situatie en het gevoerde armoedebeleid, is bestendigd. In 1990 behoorde ruim tien procent van alle Nederlandse huishoudens tot de sociale minima, in 1998 is dat nog steeds het geval. Bovendien tekent zich de tendens af, dat de armoede zich steeds sterker is gaan concentreren bij alleenstaande vrouwen en huishoudens van alleenstaande moeders. In dit verband wordt wel van de feminisering van de armoede gesproken. Daarnaast dienen zich nieuwe risicogroepen aan zoals kinderen en jongeren. Tenslotte is er een sterke oververtegenwoordiging van allochtone groepen onder de sociale minima (Snel, Engbersen en Vrooman 2000). Deze gegevens tonen aan dat armoede in Nederland een serieus probleem is. Tegelijkertijd wordt onze kennis van dit verschijnsel vooral bepaald door statistische tellingen en metingen, waarbij het bepalen van de omvang van de armoede evenals diverse kenmerken van de armoedepopulatie centraal staan. Onderzoek over het dagelijks leven van mensen die langdurig met een minimuminkomen moeten rondkomen is bijna niet voorhanden. Het project Landschappen van armoede, dat we in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1997 tot en met 2000 hebben uitgevoerd, beoogt in deze leemte te voorzien. Het project heeft tot doel een beschrijving en een verklaring te bieden van de leefsituatie van diverse groepen arme huishoudens. Het project wil vooral de aandacht vestigen op de wijze waarop de betrokkenen actief omgaan met hun vaak precaire
1
Hoofdstuk 1
financiële situatie. De centrale onderzoeksvragen richten zich op de bestaansstrategieën die arme huishoudens ontwikkelen. Op welke wijzen gaan arme huishoudens met hun financiële middelen om? Hoe maken ze hun financiële situatie hanteerbaar? Wat doen ze om deze te verbeteren?
Het onderzoeksproject kenmerkt zich door intensieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden. Het is uitgevoerd op vier verschillende onderzoekslocaties die gemeen hebben dat ze een hoge concentratie van arme huishoudens kennen. Het gaat in drie gevallen om buurten in grote steden, namelijk Amsterdam-Noord, Amsterdam-Zuidoost en RotterdamDelfshaven. Als vierde locatie is de middelgrote stad Arnhem gekozen. De vier deelstudies van het project Landschappen van armoede verschillen niet alleen van elkaar doordat het om verschillende onderzoekslocaties gaat. Bij iedere studie staat bovendien een specifieke doelgroep centraal, zoals oudere, autochtone Nederlanders, Turkse huishoudens en jongeren.1 In de onderhavige studie, uitgevoerd in Amsterdam-Zuidoost, wordt speciale aandacht besteed aan de situatie van alleenstaande moeders van verschillende etnische achtergronden. Dit betekent overigens niet, dat in deze deelstudie uitsluitend alleenstaande moeders aan het woord komen. Tijdens het veldwerk hadden we ons tot doel gesteld om tachtig respondenten per locatie te werven, waarvan ongeveer de helft tot de specifieke doelgroep, hier dus alleenstaande moeders, behoorde. Bij de andere helft van de respondenten gold als enig selectiecriterium dat het huishouden van een inkomen op of rond (hooguit tien procent boven) het sociaal minimum leeft. Het streefgetal van tachtig interviews is in deze deelstudie niet geheel gehaald. Uiteindelijk spraken we met zeventig respondenten, van wie 31 alleenstaande moeders. Zesentwintig van hen vormen samen met hun kinderen een huishouding. De overige vijf behoren met hun kinderen tot een zogenoemde uitgebreide huishouding. (vgl. par. 2.2). In het hele onderzoek Landschappen van armoede werden ruim driehonderd respondenten geïnterviewd.
De opbouw van dit rapport is als volgt. In dit hoofdstuk gaan we dieper in op de methoden en technieken van onderzoek die we hebben gebruikt in
1
2
Andere gepubliceerde deelstudies: Ypeij, Annelou, Erik Snel en Godfried Engbersen (1999) Armoede in Amsterdam-Noord. Eerste deelstudie van project Landschappen van armoede, Rotterdam: Risbo Contract Research en Staring, Richard, Godfried Engbersen en Annelou Ypeij (2001) Armoede, migranten en informaliteit in Rotterdam-Delfshaven. Tweede Deelstudie van project Landschappen van armoede Rotterdam: Risbo Contract Research.
Inleiding
Amsterdam-Zuidoost. Vervolgens formuleren we de onderzoeksvragen van deze deelstudie. In de eerste deelstudie over Amsterdam-Noord hebben we verschillende bestaansstrategieën onderscheiden en beschreven. De onderhavige deelstudie beoogt twee bestaansstrategieën aan een nadere analyse te onderwerpen. De eerste betreft de inbedding van arme huishouding in het systeem van sociale zekerheid die toegang verschaft tot formele ondersteuning door de overheid. De tweede bestaansstrategie betreft de inbedding van arme huishoudens in sociale netwerken van vrienden, familie en andere bekenden en de informele ondersteuning die op basis daarvan kan worden gegenereerd. In hoofdstuk 2 wordt een korte profielschets van de geïnterviewde respondenten gegeven, waarbij onder meer wordt ingegaan op hun inkomenssituatie en op de subjectieve beleving ervan. Verder wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving gegeven van de onderzoekslocatie. Het onderzoek is uitgevoerd in Amsterdam-Zuidoost, waarvan de Bijlmermeer deel uitmaakt. In dit hoofdstuk staan we tot slot stil bij de wijze waarop de respondenten het wonen in dit deel van Amsterdam beleven. Hoofdstuk 3 besteedt aandacht aan de formele ondersteuning die de respondenten van de overheid ontvangen. Welk profijt ontlenen zij aan het stelsel van sociale voorzieningen en meer specifiek aan het gevoerde armoedebeleid? Hoe ervaren respondenten hun contacten met de overheid en de uitvoerende ambtenaren van de diverse beleidsinstanties? Welke strategieën ontwikkelen respondenten in hun omgang met de overheid en publieke instellingen? We zullen laten zien dat het gebruik van het gevoerde armoedebeleid niet optimaal is en beargumenteren dat de meningen van respondenten over publieke instellingen en de overheid in het algemeen hierbij een belangrijke rol speelt. De overheid blijkt onvoldoende in staat om naar de mening van de respondenten hun bestaanszekerheid voldoende te garanderen. Een belangrijk deel van de respondenten ziet zich om die reden genoodzaakt om informele inkomsten te verwerven. In hoofdstuk 4 presenteren we een analyse van de vormen van sociale ondersteuning waar de respondenten toegang toe hebben. Bij deze analyse beperken we ons tot de alleenstaande moeders. Omdat elders is geconstateerd dat allochtonen meer ondersteuning ontvangen dan autochtonen (Engbersen, Snel en Rusinovic 2000: 53) maken we een vergelijking tussen alleenstaande moeders met verschillende etnische achtergronden. Hierbij besteden we aandacht aan Antilliaanse, Surinaamse en autochtone Nederlandse moeders. De alleenstaande moeders wonen deels in Amsterdam-Zuidoost, maar deels ook in Amsterdam-Noord (vgl. Ypeij,
3
Hoofdstuk 1
Snel en Engbersen 1999, Ypeij en Snel 2000). Een belangrijke vraag in deze beschouwing is of er op basis van de verschillende etnische achtergronden verschillen zijn te constateren in mate en vormen van informele ondersteuning. Het laatste hoofdstuk bevat een recapitulatie van de voornaamste bevindingen uit de voorgaande hoofdstukken. In dit hoofdstuk wordt tevens ingegaan op de vraag naar de verhouding tussen enerzijds de rol die het formele stelsel van sociale zekerheid speelt in het leven van arme huishoudens en anderzijds de informele strategieën die zij ontwikkelen om te kunnen omgaan met beperkte financiële middelen en bestaansonzekerheid. Von Benda-Beckmann en Von Benda-Beckmann (1994) maken in dit verband een onderscheid tussen formele sociale zekerheid en informele sociale zekerheid. Formele zekerheid wordt geboden door het stelsel van sociale voorzieningen. Daarnaast bestaan er echter nog tal van andere sociale instituties en praktijken, waarmee mensen perioden van armoede en bestaansonzekerheid het hoofd proberen te bieden. Te denken valt aan de informele ondersteuning die mensen ontlenen aan hun sociale netwerken, maar ook aan het verwerven van informele inkomsten. Dit geheel van sociale instituties en praktijken noemen zij informele sociale zekerheid.
1.2
Methoden en technieken van onderzoek Amsterdam-Zuidoost is als onderzoekslocatie gekozen wegens het relatief grote aantal alleenstaande moeders dat er woont. Bijna eenvijfde deel van alle huishoudens in Zuidoost bestaat uit eenoudergezinnen. Het Amsterdamse gemiddelde ligt op elf procent (O+S 2000: tabel 3.1.15). Dit hoge percentage alleenstaande moeders hangt samen met etnische samenstelling van de bevolking. Bijna veertig procent van de bevolking bestaat uit Surinamers en Antillianen. Beide gemeenschappen kennen relatief veel eenoudergezinnen. Het onderzoek is uitgevoerd van november 1998 tot en met juli 1999. Het onderzoeksteam bestond uit een hoofdonderzoekster en vier assistentonderzoekers. Het betreft een man en vier vrouwen, van wie twee met een Surinaamse achtergrond. Eén van de Surinaamse onderzoeksters heeft het onderzoekswerk uitgevoerd naast haar dagelijkse werkzaamheden in de jeugdhulpverlening. Door haar grote netwerk in Zuidoost wist zij vele deuren voor ons te openen. Het onderzoeksteam werkte vanuit een flat in H-buurt in Zuidoost die speciaal voor dit doel was gehuurd.
4
Inleiding
Evenals bij de andere deelstudies heeft ook in Amsterdam-Zuidoost de werving van de respondenten veel tijd en energie gevergd. Ondanks de grote inzet van het team konden we het streefgetal van tachtig respondenten binnen de geplande tijd en financiële middelen niet bereiken. Na het zeventigste interview hebben we het onderzoeksproces geëvalueerd en zijn we tot de conclusie gekomen, dat we reeds over voldoende inzichten en kennis beschikten. De extra inspanning en middelen die nodig zouden zijn om nog eens tien respondenten te werven zouden naar onze mening niet geheel opwegen tegen de additionele kennis die dit zou opleveren. De belangrijkste criteria waarop we de respondenten hebben geselecteerd betreffen het feit dat ze woonachtig zijn in Zuidoost en een inkomen hebben op of rond het minimum. Verder zochten we speciaal naar alleenstaande moeders. De werving van respondenten is op verschillende manieren aangepakt. De meeste respondenten, namelijk 33, hebben we geworven via instellingen die op de een of andere manier in contact staan met mensen met een gering inkomen. Voorbeelden zijn Sociaal Raadslieden, scholen, organisaties van arbeidstoeleiding, inloopcentra, buurthuizen, arbeidsbureau, belangen- en doelgroeporganisaties, et cetera. Deze instellingen en organisaties benaderden namens ons hun cliënten met het verzoek aan het onderzoek mee te werken. Sommige medewerkers deden dat door cliënten direct aan te spreken, anderen door middel van de verspreiding van schriftelijke oproepen. Bij de sociale dienst kregen we toestemming om bij verschillende gesprekken met cliënten aanwezig te zijn. Aan het eind van een dergelijk gesprek vroegen we vervolgens aan de cliënten of ze aan het onderzoek wilden meewerken. Hoewel we veel respondenten via organisaties hebben geworven, vereist deze wervingsmethode een grote tijdsinvestering. Voor de werving van de genoemde 33 respondenten hebben we met ruim vijftig instellingen contact opgenomen. Dat betekent het voeren van telefoongesprekken, het opsturen van schriftelijke informatie en het afleggen persoonlijke bezoeken. Verschillende instellingen wilden bij voorbaat niet meewerken uit angst de cliënten te beledigen. Andere probeerden het wel, maar hadden geen succes. We hebben bijvoorbeeld met ruim twintig basisscholen contact gelegd, wat welgeteld twee respondenten heeft opgeleverd. Een wervingsmethode die voor ons veel sneller is verlopen, betreft het plaatsen van een oproep in huis-aan-huisbladen en andere organen. Omdat de hoofdonderzoekster ook al de deelstudie in Amsterdam-Noord had uitgevoerd en daaraan in de media aandacht was besteed, waren verschillende lokale journalisten geïnteresseerd in het onderzoek in Zuidoost.
5
Hoofdstuk 1
Er verschenen twee interviews in de gratis weekbladen waarop verschillende respondenten hebben gereageerd. Ook mochten we van de redactie van het Maandblad voor Uitkeringsgerechtigden gratis oproepen plaatsen. In totaal hebben we op deze manier zeventien respondenten geworven. Verder hebben we respondenten gezocht door de deuren langs te gaan. Meestal in groepjes van twee kozen de onderzoekers dan een bepaalde straat of flatgebouw uit en belden deur voor deur aan. Op deze manier hebben we tien respondenten gevonden. De laatste manier die we willen noemen is het werven via andere respondenten. In acht gevallen lukte het ons in contact te komen met respondenten doordat we al een kennis, familielid of vriend van deze persoon hadden geïnterviewd. Via een bevriende buurtbewoner hebben we ook nog twee respondenten kunnen werven.
De belangrijkste onderzoeksmethode betreft het afnemen van interviews. Omdat het project Landschappen van armoede door een groot team van onderzoekers werd uitgevoerd, namelijk dertien onderzoekers verdeeld over vier locaties, hebben we gewerkt met een gestructureerde vragenlijst. Deze vragenlijst bestaat uit gesloten en open vragen. De gespreksthema’s die is daarin aan bod komen betreffen de buurt, arbeid, inkomen en vaste lasten, rondkomen, contacten met publieke instanties, sociale netwerken en maatschappelijke participatie. De meeste gesloten vragen worden gevolgd door de open vraag om een toelichting. Van de interviews zijn geluidsopnamen gemaakt. De meeste interviews zijn vervolgens zo letterlijk mogelijk uitgetypt. Bij de verwerking van de gegevens is gebruik gemaakt van de computerprogramma’s Kwalitan en SPSS. De meeste gesprekken werden na een persoonlijke of telefonische afspraak bij de mensen thuis gehouden. De gemiddelde duur van de interviews bedraagt bijna drieënhalf uur. Soms kon het interview in één bezoek worden afgerond, maar vaker waren er meerdere gesprekken nodig. Gemiddeld hebben we de respondenten ruim anderhalf maal bezocht. In Zuidoost werden we vaker dan in bijvoorbeeld Amsterdam-Noord geconfronteerd met het feit dat de respondenten na één bezoek hun verdere medewerking aan het onderzoek staakten, ook al waren nog niet alle vragen en thema’s aan bod geweest. Tien van de zeventig interviews zijn om die reden niet volledig afgerond. De meeste hiervan betreffen interviews met allochtone respondenten zoals Surinamers, Antillianen, een Marokkaanse en een Ghanese respondent. Ons inziens kon dit gebeuren, omdat gaandeweg het interview de respondenten onze vragen steeds indringender en persoonlijker vonden, maar ook wegens de toch wat formele manier waarop we de
6
Inleiding
interviews afnamen. We maakten immers eerst een afspraak voor een bepaalde datum en tijd en kwamen vervolgens gewapend met een dikke vragenlijst en een cassetterecorder op bezoek. Deze formele wijze van interviewen paste niet steeds in het ritme van het dagelijks leven van de respondenten. Hun tijdsplanning verloopt niet altijd volgens een strakke agenda en sommigen laten veel ruimte voor spontane, onverwachte acties en beslissingen. Een meer antropologische manier van onderzoek met aandacht voor groepsontmoetingen, het delen van dezelfde ruimte, participerende observatie en informele, kortdurende gesprekken, had ons inziens beter aangesloten bij de leefwereld van verschillende respondenten. De beschikbare tijd en middelen in combinatie met het ambitieuze streven van tachtig respondenten per locatie bood hiervoor niet alle ruimte. De balans die we zochten tussen kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden is wat dit betreft uitgeslagen naar het kwantitatieve.
1.3
Bestaansstrategieën van arme huishoudens Een belangrijke reden voor het uitvoeren van intensief of kwalitatief onderzoek is inzicht te verkrijgen in de dagelijkse leefwereld van mensen die van een inkomen op of rond het bestaansminimum leven, en te ontdekken hoe ze met hun beperkte financiële middelen omgaan. Wat doen leden van arme huishoudens om hun dagelijkse leven hanteerbaar te maken en, indien mogelijk, hun financiële situatie te verbeteren? In de literatuur wordt in dezen wel gesproken van coping, dat wil zeggen het omgaan met moeilijke en spanningsvolle levenssituaties. Vaak wordt daarbij een grof onderscheid gemaakt tussen twee vormen van coping, namelijk probleemgerichte en emotiegerichte coping. Het eerste betreft het feitelijk oplossen van een als moeilijk ervaren situatie. Het tweede betreft het verminderen van de emotionele, psychische of sociale kwetsuur die het gevolg is van een dergelijke situatie. Een voorbeeld van dit laatste is onder meer het verschijnsel dat werklozen na verloop van tijd niet meer solliciteren om zichzelf de pijn van het steeds afgewezen worden te besparen. Een ander voorbeeld is dat werklozen of leden van arme huishoudens contacten met mensen met meer maatschappelijk succes vermijden, omdat juist in dergelijke contacten het eigen maatschappelijk falen zichtbaar wordt (vgl. Tazelaar en Springers 1984, Engbersen en Van der Veen 1987). Deze vorm van coping komt in het derde hoofdstuk (paragraaf 3.6) aan de orde.
7
Hoofdstuk 1
Probleemgerichte coping gaat om de pogingen van arme huishoudens om daadwerkelijk verbetering te brengen in hun materiële en financiële situatie (vgl. Snel en Engbersen 1996, Ypeij et al. 1999). In de sociaalwetenschappelijke literatuur wordt in dit verband gesproken over ‘overlevingsstrategieën’. Om het gevaar van een dramatisering van de situatie te voorkomen gaat onze voorkeur uit naar het begrip ‘bestaansstrategieën’. Het directe overleven is in de Nederlandse situatie immers lang niet altijd bedreigd. Op basis van Roberts (1991: 139) definiëren we bestaansstrategieën als een geheel van activiteiten die bewust worden ondernomen door een of meer leden van een huishouden met het doel de bestaanszekerheid van het huishouden op de korte of langere termijn te garanderen. Het omvat het maken van afwegingen en keuzes tussen verschillende alternatieven. In eerder onderzoek beschreven we onder meer de volgende bestaansstrategieën (vgl. Snel en Engbersen 1996, Ypeij, Snel en Engbersen 1999): a)
zorgvuldig budgetmanagement door financiële planning, zuinigheid, sparen en eventueel schulden maken;
b)
de strategische samenstelling van het huishouden waardoor het samenvoegen van inkomsten mogelijk wordt, evenals het delen van bepaalde kosten en het gezamenlijk uitvoeren van taken ten aanzien van huishouden en zorg;
c)
het ontwikkelen van meervoudige inkomensstrategieën waarbij één lid van een huishouden verschillende inkomsten heeft of meerdere leden inkomsten hebben die vervolgens worden samengevoegd. Hieronder vallen zowel formele als informele (neven)inkomsten;
d)
het mobiliseren van sociale steun uit het informele relatienetwerk waarin men participeert;
e)
het verwerven van ondersteuning of subsidies van de overheid.
In deze deelstudie richten wij ons vooral op de laatste twee bestaansstrategieën, enerzijds de wijze waarop de onderzochte huishoudens toegang krijgen tot de formele ondersteuning door de overheid (sociale zekerheid, armoedebeleid, enzovoort) en anderzijds de mate en soort van informele sociale steun die zij weten te verwerven uit de sociale relatienetwerken waarin zij participeren. Verder komen de meervoudige inkomensstrategie in de vorm van informele (neven)inkomsten en de strategische samenstelling van de huishouding meer zijdelings aan de orde.
8
Inleiding
1.4
Probleemstellingen van dit onderzoek Op basis van het bovenstaande formuleren we voor deze deelstudie de volgende onderzoeksvraag: wat is het profijt dat de respondenten ontlenen aan de formele sociale zekerheid en aan informele sociale steun en op welke wijze verhouden de toegang tot formele overheidssteun en informele solidariteit zich tot elkaar? Hiermee samenhangende deelvragen zijn:
Met betrekking tot overheidssteun: In welke mate en op welke wijze ontvangen de respondenten ondersteuning van de overheid? Indien het profijt van de overheidsondersteuning niet optimaal is, wat zijn daarvoor de redenen?
Met betrekking tot informele solidariteit: In welke mate en op welke wijze ontvangen respondenten ondersteuning op basis van hun inbedding in sociale netwerken? Welke waarden, normen en regels spelen een rol bij de toegang tot ondersteuning? Zijn er verschillen tussen allochtone en autochtone respondenten en hoe zijn deze te begrijpen?
Met betrekking tot de relatie tussen formele sociale zekerheid en informele solidariteit: Als respondenten veel toegang hebben tot formele solidariteit hebben zij dan ook veel toegang tot informele solidariteit?
De eerste twee onderzoeksvragen komen aan de orde in hoofdstuk 3. De volgende drie onderzoeksvragen worden beantwoord in hoofdstuk 4 en de laatste onderzoeksvraag komt aan de orde in hoofdstuk 5.
9
Hoofdstuk 2
2.1
De respondenten en Zuidoost
Inleiding Wie met de auto door de hoogbouw van Zuidoost rijdt, beter bekend als de Bijlmermeer, ontdekt al snel één van de architectonische essenties van de functionele stad. Vanuit het idee wonen en verkeer te scheiden wordt het autoverkeer geleid over brede dreven die meestal hoger zijn gelegen dan de ingangen van de flatgebouwen. Voor de automobilist zijn de flats bereikbaar via logge garages en grote parkeerterreinen. De dreven verdelen de Bijlmermeer in verschillende buurten die genoemd zijn naar de letters E. tot en met K. Karakteristiek voor de Bijlmermeer is de parkachtige inrichting van de openbare ruimte. Tussen grasvelden, struikgewas, bomen en waterpartijen is een web van wandel- en fietspaden aangelegd, vaak onder de dreven door, dat de flats met elkaar verbindt. Verreweg de meeste flats zijn gebouwd in het zogenoemde honingraatpatroon. Ze hebben tien woonlagen en kennen lange galerijen. Het stadsdeel Zuidoost is echter veel groter dan de Bijlmermeer. Tussen Duivendrecht en de Bijlmermeer bevindt zich de buurt Venserpolder. Ten Zuidwesten van de Bijlmermeer, aan de andere kant van de A9, bevinden zich vijf buurten die deel uitmaken van het stadsdeel Zuidoost, namelijk Holendrecht, Reigersbos, Gaasperdam, Nellestein en Gein. In al deze buurten is middelhoogbouw in de vorm van portiekwoningen, maar ook eengezinswoningen, de belangrijkste architectonische trend. Tot slot behoort ook Driemond tot het stadsdeel, maar omdat we daar geen respondenten hebben geïnterviewd laten we deze dorpsgemeenschap verder buiten beschouwing. In de dagelijkse spreektaal maken de bewoners van Zuidoost vaak een onderscheid tussen de laagbouw en de hoogbouw. Hierbij staat de hoogbouw voor alle negatieve associaties die de Bijlmermeer en Zuidoost oproepen, zoals vandalisme, verloedering en onveiligheid. Behalve Zuidoost als woongebied wordt vanaf de jaren negentig de strategische locatie van het stadsdeel erkend en in toenemende mate economisch ontwikkeld. Het zakencentrum Amstel III is hiervan onder meer het resultaat. Zuidoost heeft twee extreme gezichten. Vanaf het station
11
Hoofdstuk 2
Bijlmermeer gaan dagelijks goedgeklede forensen via het ruim opgezette winkelcentrum de Amsterdamse Poort naar hun werk in recent gebouwde, hypermoderne, kantoorpanden. Anderhalve kilometer daarvan verwijderd, in het half dichtgetimmerde winkelcentrum Kraaienest, vinden zwervers en verslaafden hun toevluchtsoord en bieden de grauwe, eentonige flats een troosteloze aanblik. Dit hoofdstuk schetst een beeld van het wonen in Zuidoost. We staan eerst stil bij de geschiedenis van Zuidoost en de sociale problemen die het stadsdeel kenmerken. Daarna geven we een profielschets van de respondenten die aan dit onderzoek hebben meegedaan en tot slot gaan we dieper in op de wijze waarop de respondenten het wonen in Zuidoost beleven.
2.2
Van woonparadijs tot achterstandswijk De oppervlakte van gemeente Amsterdam is in de twintigste eeuw enorm uitgebreid. Om aan de grote behoefte aan woningen te kunnen voldoen zijn er vele nieuwe stadswijken ontstaan zoals Amsterdam-Noord, Geuzeveld en Osdorp. Begin jaren zestig viel het oog van het gemeentebestuur op de Bijlmermeer. Weliswaar werd dit gebied door Diemen en Duivendrecht van de stad gescheiden, maar omdat het ruim en leeg was bood het goede mogelijkheden om een nieuwe stadswijk te bouwen en aan de expansiedrift van de gemeente te voldoen. In 1963 werd begonnen met het opspuiten van het poldergebied. Drie jaar later konden de eerste bouwactiviteiten aanvangen. De eerste woning werd in 1968 opgeleverd. (Nimako 1998: 45, Tillo, van 1998: 13-14).
De Bijlmermeer werd gebouwd volgens de ideeën van de functionele stad van de Zwitserse architect Le Corbusier. Hij streefde ernaar de verschillende stadsfuncties zoals wonen, werken, verkeer en recreatie zoveel mogelijk te scheiden. De woningen in de wijk waren vooral bedoeld voor middenklassegezinnen en ruim van opzet. De Bijlmermeer moest een futuristische stad worden, die ‘de ultieme kans op wonen in het groen’ bood en een ‘paradijselijke woonsituatie’ beoogde (Speerpunt geciteerd in Nimako 1998: 42, Tillo, van 1998: 15). Dertig jaar later bieden grote delen van de Bijlmermeer geenszins de aanblik van een paradijs in het groen. De entrees van veel flats zien er verloederd uit door zwerfvuil en graffiti. Werkloosheid, armoede, criminaliteit, onveiligheid, vandalisme en onderwijsachterstand zijn
12
De respondenten en Zuidoost
de termen waarmee heden ten dage over de Bijlmermeer wordt gesproken. De troosteloosheid die sommige delen van de wijk uitstraalt, wordt nog versterkt door hernieuwde bouwactiviteiten. De eerste hoogbouwflats zijn alweer afgebroken. Andere flats zijn vrijwel geheel onbewoond in afwachting van de geplande renovatie of afbraak. Grote metalen hekken, wegomleidingen, bouwverkeer en -activiteiten bepalen tijdens de onderzoeksperiode het straatbeeld (vgl. Nimako 1998, Tillo, van 1998, Engbersen, Van der Leun, Staring en Kehla 1999).
Het feit dat de Bijlmermeer zich heeft kunnen ontwikkelen tot een onveilige wijk hangt mede samen met de verschillende concessies die zijn gedaan aan het oorspronkelijke stedenbouwkundige concept. De eerste plannen omvatten veel variëteit qua hoogte van de bebouwing en vormgeving van de gevels. Wegens bezuinigingen verkoos men uiteindelijk voor de eentonig aandoende honingraat-vormige flats met – door het beperkte aantal geplaatste liften – zeer lange, onoverzichtelijke, galerijen. Ook bij de bouw van de parkeergarages werd deels afgeweken van het oorspronkelijke concept. Onbedoeld zijn hierdoor donkere, spelonkachtige, ruimten ontstaan. Toen de bouw van een aantal geplande woontorens uiteindelijk geen doorgang vond, bleken verder de reeds gebouwde parkeergarages erg ruim. Reeds vanaf het begin had de Bijlmermeer een negatief imago dat werd gevoed doordat het lang duurde voordat er voldoende voorzieningen waren. Tot het begin van de jaren zeventig waren er alleen maar busverbindingen. Er werden wat kleinere centra voor medische hulpverlening, sociale instanties en dagelijkse boodschappen geopend. Heden ten dage kent het stadsdeel een uitgebreid web van allerlei voorzieningen, waaronder uitstekende transportmogelijkheden, maar de eerste bewoners vestigden zich in feite in een geïsoleerd gelegen bouwput. Dit aanvankelijke gebrekkige voorzieningenniveau heeft er waarschijnlijk toe bijgedragen, dat de doelgroep die de stedenbouwkundigen voor ogen stond, namelijk middenklassegezinnen, geen belangstelling toonde voor de Bijlmermeer. Gezinnen vonden een beter alternatief in Almere, Lelystad en Purmerend waar in dezelfde periode grote aantallen laagbouwwoningen werden opgeleverd die beter aansloten bij hun woonwensen dan de flats in de Bijlmermeer. Deze concurrentie van andere steden droeg ertoe bij dat de Bijlmermeer veel leegstand kende. Hierdoor was de Bijlmer de enige Amsterdamse wijk waar mensen relatief gemakkelijk aan een woning konden komen. Andere woningzoekenden dan de beoogde middenklassegezinnen werden daarom
13
Hoofdstuk 2
door de gemeente doorverwezen naar de Bijlmermeer. De bevolkingsopbouw van de wijk kenmerkte zich al snel door grote diversiteit. Onder invloed van de internationale migratie en dekolonisatie kon de Bijlmer een uitgesproken multi-etnische en -culturele woonwijk worden (Nimako 1998: 46, Tillo, van 1998, Engbersen, Van der Leun, Staring en Kehla 1999). Begin jaren zeventig, voorafgaand aan de onafhankelijkheid van Suriname, migreerden veel Surinamers naar Nederland. Als zij zich bij gemeente Amsterdam aanmeldden voor een woning, werden zij doorverwezen naar de Bijlmermeer. In de jaren tachtig vestigden zich er Antillianen en Ghanezen, veelal omdat de economische mogelijkheden in Nederland groter zijn dan die in de landen van herkomst. Analyses tonen aan dat eenmaal gevestigde migranten nieuwe migranten aantrekken. Via persoonlijke, internationale netwerken bieden zij ondersteuning bij de overkomst van andere landgenoten (Engbersen, Van der Leun, Staring en Kehla 1999). Nimako wijst op de hoge mutatiegraad die Zuidoost kent (1998: 59-63). Veel mensen vestigen zich er, maar ook veel mensen trekken na korte tijd weer weg. In 1997 is de gemiddelde woonduur van de bewoners van Zuidoost 5,4 jaar. Door de vele verhuisbewegingen ontstaat het beeld van de Bijlmermeer als toegangspoort tot Amsterdam en Nederland.
Toen de sociale problematiek in de hoogbouw zichtbaar begon te worden en opvattingen over wonen veranderden, werden de architectonische ideeën van de functionele stad verlaten. Vanaf midden jaren zeventig verrijzen in Zuidoost woonwijken met middelhoge portiekflats waar de bewoners hun auto’s ‘gewoon’ voor de deur op de straat kunnen parkeren. Verder worden er veel eengezinswoningen gebouwd. In 1992 initiëren Gemeente Amsterdam, stadsdeel Zuidoost en Woningcorporatie Nieuw Amsterdam een grootscheepse vernieuwing van de Bijlmermeer. Niet alleen de sociale problemen in de hoogbouw waren hier aanleiding voor, ook de financiële problemen van de woningcorporatie als gevolg van de leegstand, speelden een rol. Het vernieuwingsproces richt zich onder andere op de ruimtelijke vernieuwing die gepaard met renovatie van de hoogbouw en de sloop van verschillende flats. Op de Bijlmerdreef zijn de resultaten daarvan inmiddels zichtbaar. De dreef is verlaagd tot een laan met een brede middenberm met aan weerszijden middelhoge bouw. En ook hier staan de auto’s van de bewoners weer gewoon langs de straat. Een andere belangrijke ontwikkeling die Zuidoost kenmerkt zijn de investeringen in de zogenoemde Zuidas waar Zuidoost deel van uitmaakt. De Zuidas is een vrijwel aaneengesloten gebied van economische activiteit dat
14
De respondenten en Zuidoost
loopt van Schiphol, via het zuiden van Amsterdam, tot aan Almere (Nimako 1998: 69). Door de nabijheid van het vliegveld, autowegen en – inmiddels goed openbaar vervoer vormt de Zuidas een aantrekkelijk vestigingsgebied voor bedrijven. In Zuidoost, langs de A2, is het zakencentrum Amstel III verrezen, evenals het Academisch Medisch Centrum en de ArenA. Het Ajaxstadion moet dienen als aanjager van verdere economische groei. Onderdeel van het vernieuwingplan vormt de ArenA-boulevard waar een megabioscoop, concerthal, theatercomplex, winkels en diverse horecagelegenheden staan gepland. In het moderne winkelcentrum de Amsterdamse Poort bevindt zich de volgens antroposofische ideeën gebouwde en op een kasteel gelijkende hoofdvestiging van de ING-bank en het monumentale onderkomen van Nieuw Amsterdam. Ook andere bedrijven binnen de zakelijke dienstverlening bouwen er prestigieuze hoofdkantoren.
2.3
De sociale problematiek nader geduid Zoals gezegd wordt Zuidoost gekenmerkt door een multi-etnische samenstelling van de bevolking. Uit tabel 2.1 blijkt dat de grootste etnische groepen bestaan uit Nederlanders (33 procent), Surinamers (31 procent) en overige buitenlanders uit niet geïndustrialiseerde landen (20 procent). Deze laatste groep bestaat voor een belangrijk deel uit Ghanezen (vgl. Engbersen, Van der Leun, Staring en Kehla 1999: 76). Van de totale bevolking van bijna 85.000 behoort ruim zestig procent tot een etnische minderheid.
Tabel 2.1
Bevolking Zuidoost naar etnische groepen per 1 januari 2000 absoluut 26.410 5.378 874 1.290 1.364 17.030
Surinamers Antillianen Turken Marokkanen Zuideuropeanen overige buitenlanders uit niet geïndustrialiseerde landen totaal etnische minderheden
52.346
overige buitenlanders uit geïndustrialiseerde landen Nederlanders totale bevolking Bron: O+S 2000: tabel 3.1.14
in procenten 31,1 6,3 1,0 1,5 1,6 20,0 61,6
4.270
5,0
28.335 84.951
33,4 100,0
De sociale problemen waarmee Zuidoost en dan met name de Bijlmermeer wordt geconfronteerd betreffen werkloosheid, armoede, onveiligheid, vandalisme, verloedering en onderwijsachterstand (Nimako 1998, Tillo, van 1998, Engbersen, Van der Leun, Staring en Kehla 1999). De werkloosheid in
15
Hoofdstuk 2
Zuidoost, en in de Bijlmermeer in het bijzonder, is relatief hoog. In 1997 bedroeg de werkloosheid, dat wil zeggen het aantal ‘niet-werkende werkzoekenden’ als percentage van de gehele bevolking tussen 15 en 64 jaar, in Amsterdam rond elf procent. In Zuidoost was het werkloosheidspercentage echter 14 procent, en specifiek in de Bijlmermeer zelfs 18 procent (O+S 2000 tabel 1.2.1 en 1.3.1). Vooral onder de Surinamers, Arubanen, Antillianen en Ghanezen zijn veel werklozen (Engbersen, Van der Leun, Staring en Kehla 1999: 78). Als verklaring wordt vaak de mismatch genoemd tussen enerzijds het lage opleidingsniveau en de vaak gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal van de werkzoekenden en anderzijds het aanbod van banen voor hoogopgeleiden. Tweederde van de werkzoekenden in Zuidoost had in 1997 hooguit een opleiding op vbo- of mavo-niveau. De werkgelegenheid is weliswaar toegenomen, vooral door de groei in en rond Amstel III. De 3.300 bedrijven die daar gevestigd zijn bieden werk aan ruim 51.000 mensen, vooral in het bank- en verzekeringswezen, de zakelijke dienstverlening en de groothandel. Maar in deze sectoren is vooral vraag naar werknemers met een middelhoge tot hoge opleiding. Vacatures worden daarom vooral vervuld door mensen van buiten. Driekwart van de werknemers in Zuidoost woont in de forensengemeenten rond Amsterdam (Nimako 1998: 86, Tillo, van 1998: 80, Engbersen, Van der Leun, Staring en Kehla 1999).
Zuidoost is in vergelijking met andere de stadsdelen van Amsterdam en de stad als geheel te typeren als arm. In Amsterdam bedroeg het gemiddeld besteedbaar inkomen per inwoner in 1998 fl. 23.000,- per jaar en in Zuidoost fl. 19.900,-. Alleen de stadsdelen Bos en Lommer, Geuzenveld/Slotermeer en Westerpoort scoorden slechter dan Zuidoost. De lage inkomens concentreren zich vooral in Bijlmermeer-Centrum en Bijlmermeer-Oost. Daar bedroeg het gemiddeld jaarinkomen in 1988 respectievelijk fl. 18.300,- en fl. 18.900,- per inwoner per jaar. Deze buurten komen hiermee op de negende en elfde plaats van de armste buurten van de stad (Gegevens uit: CBS, Regionaal Inkomensonderzoek 1998). Ruim dertien procent van de bevolking van vijftien jaar en ouder leeft in Zuidoost van een uitkering van de sociale dienst. Het gemiddelde in Amsterdam ligt op negen procent (O+S 2000: tabel 6.2.3). De armoede kan worden gerelateerd aan de grote werkloosheid en uitkeringsafhankelijkheid, maar ook aan de hoge huren. Hoewel Zuidoost veel sociale woningbouw kent zijn de huren, ook na aftrek van huursubsidie, in verhouding tot het niveau van de uitkeringen erg hoog. Veel mensen ondervinden daarom problemen met de maandelijkse betalingen wat leidt tot
16
De respondenten en Zuidoost
huurachterstanden, schulden en uithuiszettingen. Van Tillo spreekt in dit verband van een vrijwel niet te doorbreken vicieuze cirkel van laag inkomen, werkloosheid en een hoge huur (1998: 83).
Zoals gezegd heeft Zuidoost en dan weer met name de Bijlmermeer de reputatie een onveilige wijk te zijn. Het aantal ernstige geweldsdelicten in Zuidoost, zoals mishandeling en diefstal, blijkt ver boven het Amsterdamse gemiddelde te liggen. Bovendien zijn de slachtofferpercentages in de Bijlmermeer drie tot vier maal zo hoog als het Amsterdamse gemiddelde. Hierbij gaat het om straatroof, inbraken en overvallen. De buurten waar deze vormen van criminaliteit zijn geconcentreerd, zijn de F/D-buurt en de E/Gbuurt. De daders kunnen een zeer jeugdige leeftijd hebben en soms betreft het kinderen van acht of negen jaar (Van Persie 1996, Van Dijk et al. 1997, Nimako 1998: 125). Berovingen hebben vooral plaats op stille plekken, zoals parken, tunnels en trappenhuizen van flatgebouwen. De slachtoffers zijn meestal woonachtig in de Bijlmermeer. Arrestanten blijken verhoudingsgewijs vaak buiten Nederland geboren en niet over een legale verblijfsstatus te beschikken. De overvallen worden meestal gepleegd uit geldnood (De Haan 1993, Engbersen, Van der Leun, Staring en Kehla 1999: 79). Verder kent Zuidoost overlast en criminaliteit ten gevolge van de toeloop van drugsgebruikers. Zij worden uit de binnenstad verjaagd en zoeken een veilig heenkomen onder de wegen en viaducten, in de kleine, verscholen liggende, winkelcentra en de betonconstructies van de metrostations. Het aantal berovingen door junks lijkt de laatste tijd echter af te nemen. (Nimako 1998: 125, Tillo, van 1998: 84).
Nimako stelt dat het grote aantal verhuisbewegingen in en uit de Bijlmermeer en Zuidoost vergaande consequenties heeft voor alle aspecten van het maatschappelijk leven (1998: 60). Als voorbeeld noemt hij het onderwijs. Kinderen blijven vaak kortere periodes op een school. Dit komt hun onderwijsresultaten niet ten goede, evenmin als de betrokkenheid van hun ouders bij de school. Bovendien kent Zuidoost veel zogenoemde zijinstromers. Dat zijn kinderen die halverwege de basisschoolleeftijd voor het eerst in Nederland naar school gaan. Zij zijn lang niet altijd de Nederlandse taal voldoende machtig en presteren op school over het algemeen matig. Tot slot kan het gemiddeld lage opleidingsniveau van de volwassenen de onderwijskansen van hun kinderen negatief beïnvloeden. (Nimako 1998: 60, 122). Van de leerlingen in het basisonderwijs is tweederde van allochtone herkomst. De zogenoemde ‘zwarte scholen’, scholen waar kinderen uit
17
Hoofdstuk 2
etnische minderheden in de meerderheid zijn, kampen met leerachterstanden en uitval. De Cito-toetsresulaten tonen aan dat kinderen op basisscholen in Zuidoost een achterstand hebben van gemiddeld drie jaar (Engbersen, Van der Leun, Staring en Kehla 1999: 76, Choenni 1997). Een andere consequentie van het grote aantal verhuisbewegingen is, dat het gevoelens van onveiligheid versterkt. Bewoners kennen elkaar vaak niet en zijn daardoor niet altijd in staat een buurtgevoel te ontwikkelen. Door de anonimiteit verliezen de bewoners verantwoordelijkheidsgevoelens voor en controle over hun woonomgeving. Vervuiling en verloedering zijn het gevolg daarvan (Nimako 1998: 64).
Hoewel de problemen waarmee Zuidoost zich geconfronteerd ziet aanzienlijk zijn, wordt het stadsdeel onrecht aangedaan door slechts stil te staan bij problemen. Juist het multi-etnische karakter draagt ertoe bij dat Zuidoost een heel levendig stadsdeel is met veel actieve bewoners. Jaarlijks worden er twee grote festivals georganiseerd en er zijn opvallend veel belangen- en doelgroeporganisaties. Van Tillo (1998) wijst er bijvoorbeeld op dat Zuidoost een groot aantal migrantenorganisaties en uiteenlopende kerkgenootschappen kent. De leden van deze organisaties kunnen tot dezelfde etnische groep behoren, maar veel organisaties brengen leden van verschillende etniciteiten samen. Ze ontmoeten elkaar in uiteenlopende locaties, zoals in ruimtes in de parkeergarages, collectieve ruimtes in de flats, buurthuizen, of in kantoren en aula’s van scholen die in de weekeinden niet worden gebruikt. Er zijn verschillende kerken en gebedshuizen gebouwd zoals het nieuwe multifunctionele kerkgebouw aan het Gulden Kruis, een hindoetempel en een moskee. De religieuze organisaties organiseren uiteenlopende activiteiten voor hun leden. Naast de mogelijkheid van geloofsbelijdenis, bezinning en ontmoeting bieden ze maatschappelijke en pastorale dienstverlening, informatie over de eigen cultuur en religie, uiteenlopende cursussen zoals Sanskriet, yoga en sportactiviteiten. Veel organisaties spelen verder een belangrijke rol bij de opvang van nieuwkomers, het adviseren bij problemen en het doorverwijzen naar hulpverlenende instanties. De Evangelische Broeder Gemeente en de Taibah moskee hebben eigen basisscholen opgericht. Via deze religieuze organisaties nemen veel bewoners van Zuidoost actief deel aan het maatschappelijk leven (Tillo, van 1998: 87-96). Een andere manier waarop de bewoners in Zuidoost actief zijn is door middel van een breed scala aan kleinschalige economische activiteiten. In het winkelcentrum Kraaienest, waar wegens de geplande vernieuwing de
18
De respondenten en Zuidoost
winkelketens zoals Blokker en Albert Heijn zijn weggetrokken, bevinden zich een kleermaker, een pakketdienst en verschillende eethuizen. Zuidoost kent vele markten waar producten uit de gehele wereld worden aangeboden. Ook in de garages, voormalige kelderboxen, binnenstraten en de woningen van de hoogbouwflats heeft veel economische activiteit plaats. Voorbeelden zijn een zeefdrukkerij, verschillende autoreparatiewerkplaatsen, fietsenmakerijen, eethuizen, kapsalons, crèches, schoonheidsalons, cateringbedrijfjes, fotobedrijven die feesten en partijen vastleggen en tweedehandswinkels die uiteenlopende producten aanbieden. Op iedere hoek van een flatgebouw staat wel een snorder die zijn diensten aanbiedt als taxichauffeur. Soms zijn deze kleinschalige activiteiten formeel, ze zijn bijvoorbeeld het gevolg van een van de vele werkgelegenheidsprojecten, en soms vormen ze deel van de informele economie (vgl. Tillo, van 1998, Engbersen, Van der Leun, Staring en Kehla 1999).
2.4
Profielschets van respondenten We hebben in Amsterdam-Zuidoost in totaal zeventig respondenten geïnterviewd (vgl. tabel 2.2). Omdat we in deze deelstudie speciaal aandacht besteden aan alleenstaande moeders, maar ook omdat vrouwen eerder dan mannen bereid waren aan het onderzoek mee te werken, is het merendeel van de respondenten vrouw. We hebben zestig vrouwen en tien mannen geïnterviewd. Hun leeftijden variëren van achttien tot ruim tachtig jaar. Jonge respondenten (tot 25 jaar) hebben we weinig gesproken. De meeste respondenten zijn in de leeftijdsgroep 26 tot veertig jaar (36 procent) of in de leeftijdsgroep 41 tot 55 jaar (35 procent). Iets minder dan een kwart van alle respondenten is ouder dan 55 jaar.
19
Hoofdstuk 2
Tabel 2.2
Diverse achtergrondkenmerken van respondenten n 70 60 10 70 5 25 24 16 70 26 26 1 5 3 9 (5) 70 30 9 2 23 6 63 15 23 23 2
geslacht vrouw man leeftijd tot 25 jaar 26 - 40 jaar 41 - 55 jaar 56 jaar en ouder type huishouden alleenstaande eenoudergezin (echt)paar zonder kinderen (echt)paar met kinderen woningdelen uitgebreide huishouding w.v. met alleenstaande moeder etnische herkomst Nederland Nederlandse Antillen Marokko/Turkije Suriname anders (waaronder uit afrika) hoogst genoten opleiding hooguit lager onderwijs vbo/mavo afgerond mbo/havo/vwo afgerond hbo/wo afgerond Bron: Landschappen van armoede
% 100 86 14 100 7 36 35 23 100 37 37 1 7 4 13 (7) 100 43 13 3 33 9 100 24 37 37 3
Verreweg de meeste respondenten zijn alleenstaand (37 procent) of behoren tot een eenoudergezin (eveneens 37 procent). In het laatste geval betreft het vrijwel altijd een alleenstaande moeder; gesproken wordt ook wel van ‘moedergezinnen’ (Hooghiemstra en Knijn 1997). Echtparen, al dan niet met kinderen, hebben we relatief weinig geïnterviewd. Negen huishoudens (dertien procent) zijn te definiëren als een uitgebreid huishouden. Dit type huishouden betreft meestal een combinatie van de andere typen huishoudens. Een uitgebreid huishouden kan bijvoorbeeld ontstaan doordat een alleenstaande, zoals een vader of moeder op leeftijd, gaat samenwonen met een volwassen en getrouwd kind. Ook ontstaan uitgebreide huishoudens doordat een alleenstaande moeder met haar kinderen geen apart huishouden vormt, maar deel uitmaakt van een groter verband. Voorbeelden hiervan zijn een jonge alleenstaande vrouw die met haar baby lid is van het huishouden van haar moeder. In totaal interviewden we 31 alleenstaande moeders (44 procent) waarvan er vijf deel uitmaken van een uitgebreid huishouden en de overigen met hun kinderen een zelfstandig huishouden vormen. Het feit dat in Amsterdam-Zuidoost veel allochtonen wonen, komt terug in de etnische samenstelling van de respondentengroep. Van de zeventig respondenten zijn er dertig als autochtone Nederlander te typeren (43 procent). De overige respondenten hebben een andere etnische herkomst, waarbij Suriname en de Nederlandse Antillen de belangrijkste herkomstlanden zijn. Zesenveertig procent van de respondenten is afkomstig uit die landen of heeft minstens één ouder die daar is geboren. De overige
20
De respondenten en Zuidoost
respondenten hebben zeer uiteenlopende etnische achtergronden, zoals Turks, Marokkaans, Caraïbisch of Ghanees. Van de alleenstaande moeders die we spraken, heeft tweederde een Surinaamse of Antilliaanse herkomst. Negen alleenstaande moeders zijn autochtone Nederlanders. De respondentengroep is laag opgeleid. Bijna een kwart van alle respondenten heeft hooguit lager onderwijs afgerond. Ruim eenderde van de respondenten heeft een vbo- of mavo-diploma op zak en eveneens ruim eenderde van de respondenten heeft een mbo-, havo- of vwo-opleiding afgerond. Hoogopgeleide respondenten (hbo/wo) hebben we vrijwel niet geïnterviewd. De geïnterviewde alleenstaande moeders wijken qua opleidingsniveau overigens niet af van de overige respondenten in Amsterdam-Zuidoost.
De inkomenssituatie van de respondenten is in tabel 2.3 samengevat. Tachtig procent van de respondenten heeft als voornaamste formele inkomensbron een uitkering. Ruim de helft van alle respondenten leeft van een bijstandsuitkering, maar ook WAO- en AOW-uitkeringen komen veelvuldig voor. Elf respondenten hebben een betaalde baan als voornaamste inkomensbron opgegeven en bij één respondent is alimentatie de voornaamste inkomensbron. Overigens is er ook een aantal respondenten dat verschillende inkomensbronnen combineert. Van de vijftig bijstandsgerechtigden hebben er drie tevens inkomsten uit loonarbeid. Hetzelfde geldt voor één WAO-er. Bijna tachtig procent van de respondenten heeft een inkomen op of rond (hooguit 10 procent boven) het voor de betreffende huishoudcategorie geldende sociaal minimum. Dit minimuminkomen hebben zij vaak al jaren achtereen. De gemiddelde armoededuur bedraagt ruim negen jaar. Negen respondenten (13 procent) hebben een hoger inkomen.2 Bij zes respondenten (allen behorend tot een uitgebreid huishouden) kan niet precies worden vastgesteld of het totale huishoudinkomen onder of boven de gehanteerde armoedegrens ligt. Van de negen niet-arme respondenten verrichten er zes
2
21
Hoewel het belangrijkste selectiecriterium voor de respondenten een inkomen op of rond het sociale minimum was, voldoen niet alle respondenten hieraan. Dit selectiecriterium betekent in de praktijk, dat de onderzoekers reeds voordat een respondent voor een interview kan worden uitgenodigd, vragen dienen te stellen over de inkomenssituatie. Wederzijdse gêne heeft ertoe bijgedragen dat dit punt niet altijd even duidelijk kon worden besproken alvorens het vraaggesprek begon. Daardoor kon het gebeuren, dat de respondent over meer inkomsten beschikte dan in onze bedoeling lag. Ook zijn gegevens over de inkomenssituatie van uitgebreide huishoudens niet altijd volledig, omdat sommige respondenten niet geheel op de hoogte waren van de inkomens van alle leden van het huishouden. Het gevolg hiervan is, dat we van zes respondenten niet over de volledige informatie beschikken.
Hoofdstuk 2
betaald werk. Het gaat deels om personen die na een lange armoedeperiode recentelijk via betaald werk hun financiële situatie wisten te verbeteren. Er zijn echter ook zes respondenten die betaald werk verrichten en desondanks nog steeds een inkomen op of rond het sociaal minimum hebben. Het verrichten van betaald werk is dus geen garantie om uit de armoede te ontsnappen. Schulden zijn een relatief vaak voorkomend verschijnsel. Minder dan één op de drie respondenten geeft aan geen schulden te hebben, terwijl zeventig procent schulden of betalingsachterstanden heeft die in sommige gevallen hoog oplopen. Bij bijna de helft van alle respondenten met schulden bedraagt het schuldbedrag meer dan fl. 5.000,-. Bij ruim een kwart ligt het schuldbedrag zelfs boven de fl. 10.000,-. Het is dan ook niet zonder reden dat bijna driekwart van de respondenten aangeeft problemen te hebben met rondkomen. Een kwart zegt goed tot zeer goed van het beschikbare inkomen te kunnen rondkomen. Ruim een kwart geeft aan hier soms problemen mee te hebben en bijna de helft van de respondenten ervaart het rondkomen als moeilijk tot zeer moeilijk. We hebben verder aan de respondenten gevraagd of hun besteedbaar inkomen de afgelopen drie tot vijf jaar naar hun eigen mening is gestegen of afgenomen. De antwoorden zijn weinig positief voor degenen die vertrouwen op een positief effect van het gevoerde armoedebeleid van de afgelopen jaren. Slechts tien procent van alle respondenten merkt enige verbetering in het besteedbaar inkomen. Het betreft deels personen die recentelijk betaald werk gevonden hebben. Volgens zeventig procent van alle respondenten is het besteedbaar inkomen de afgelopen jaren alleen maar verslechterd. Een op de vijf respondenten meent zelf dat het besteedbaar inkomen de afgelopen jaren sterk is afgenomen.
22
De respondenten en Zuidoost
Tabel 2.3
Inkomenssituatie van respondenten
voornaamste inkomstenbron werkend (incl. ondernemers) aow bijstandsuitkering ziektewet of wao werkloosheidsuitkering alimentatie inkomen rond sociaal minimum ja nee schulden ja nee hoogte schulden tot fl. 1.000,fl. 1.001,- – fl. 5.000,fl. 5.001,- – fl. 10.000,meer dan fl. 10.000,kan rondkomen kan (zeer) goed rondkomen soms wel, soms niet kan (zeer) moeilijk rondkomen besteedbaar inkomen laatste 3-5 jaar? (sterk) gestegen zelfde gebleven afgenomen sterk afgenomen Bron: Landschappen van armoede
2.5
n 68 11 9 34 10 3 1 64 55 9 67 47 20 45 12 12 9 12 65 17 18 30 61 6 12 31 12
% 100 16 13 50 15 4 2 100 86 14 100 70 30 100 27 27 20 27 100 26 28 46 100 10 20 51 20
De respondenten over Zuidoost We hebben met de respondenten uitgebreid gesproken over de wijze waarop ze hun directe woonomgeving beleven. Gezien de vele problemen in de hoogbouw van de Bijlmermeer zou men verwachten, dat er hierbij verschillen zouden optreden tussen de respondenten die in de hoogbouw wonen en diegenen die in de laagbouw wonen. Vierendertig respondenten wonen in de hoogbouw, dat wil zeggen in de honingraatflats en andere flatgebouwen in de Bijlmermeer, en zesendertig respondenten in de laagbouw. Bijna eenderde deel hiervan woont weliswaar in de Bijlmermeer, maar dan in de nieuwere buurten zoals de straten rondom het Krimpertplein. De resterende respondenten wonen in de andere buurten van Zuidoost, zoals Venserpolder, Holendrecht, Reigersbos, Nellestein en Gein. In het algemeen kan worden gesteld, dat de respondenten een genuanceerd beeld schetsen over het wonen in Zuidoost. De respondenten uit de hoogbouw geven op sommige punten een negatiever beeld van hun directe woonomgeving dan die uit de laagbouw, maar grote verschillen zijn niet aan te geven. Het meest in het oog springende verschil is dat het merendeel van de respondenten uit de hoogbouw wil verhuizen. Zes daarvan geven hiervoor als reden op de problemen die ze met de woonomgeving ervaren. Hierbij maken ze zich vooral zorgen over de veiligheid van hun kinderen, evenals de slechte invloed
23
Hoofdstuk 2
van de buurt op hun gedrag. De overige respondenten hebben uiteenlopende redenen om te willen verhuizen: problemen met het huis zelf, de hoge huren en de wens kleiner, juist groter, of zelfstandig te willen wonen. Sommige respondenten zijn overigens gedwongen te verhuizen, omdat wegens de stadsvernieuwing hun flat wordt gerenoveerd of gesloopt. Op de vraag of ze vinden dat ze in een leuke buurt wonen, antwoordt het merendeel van de respondenten bevestigend. Van de respondenten uit de hoogbouw vindt weliswaar bijna eenderde deel dat het niet in een leuke buurt woont, maar de helft noemt de buurt wel leuk. De resterende respondenten waarderen sommige aspecten van de buurt wel en andere niet. De meesten, zowel uit de hoogbouw als uit de laagbouw, zijn tevreden over hun woning.
Het is opvallend dat bijna zeventig procent van de respondenten zegt zich in Zuidoost veilig te voelen. Weliswaar is dit percentage iets lager bij de respondenten uit de hoogbouw, maar ook daar geldt dat de meerderheid van de respondenten, namelijk ruim zestig procent, zich veilig voelt. Hoewel vrijwel alle respondenten zich bewust zijn van de vele negatieve kanten van het wonen in Zuidoost, spreken velen tegelijkertijd in positieve bewoordingen over het stadsdeel. Een respondent uit de hoogbouw zegt over deze ambivalente houding:
‘Iedereen die in de Bijlmer woont, heeft een haat-liefdeverhouding met de Bijlmermeer.’’3
Hoewel veel respondenten zich veilig voelen zijn onveiligheid en criminaliteit aspecten die horen bij het dagelijks leven in Zuidoost en dan vooral in de Bijlmermeer. Verschillende respondenten geven aan dat ze de criminaliteit opmerken. Ze horen ’s avonds wel eens pistoolschoten of gillende mensen. Ze zijn getuige van vechtpartijen, horen de verhalen van mensen die zijn beroofd, zien een plas bloed op straat liggen of merken op dat ‘rondhangende’ jongeren drugs verhandelen. Zeker elf respondenten geven aan, dat zijzelf of hun kinderen minstens eenmaal slachtoffer zijn geweest van criminaliteit waarbij geweld niet werd geschuwd. Negen hiervan wonen in de hoogbouw van de Bijlmermeer. Er is bij hen ingebroken. Ze zijn op straat of in de lift beroofd, vaak onder bedreiging van een mes, of de fiets is hen uit
3
24
Op verschillende plaatsen in de tekst zijn letterlijke citaten overgenomen uit de interviews. We hebben daarbij de vrijheid genomen om citaten te redigeren en bij eventuele onduidelijkheid een uitleg tussen haakjes toe te voegen. Bovendien hebben we uitspraken van verschillende respondenten achter elkaar gezet, zoals bijvoorbeeld bij de verhalen in hoofdstuk 3 het geval is.
De respondenten en Zuidoost
de handen getrokken. Twee vrouwen vertellen dat hun kinderen door jongeren zijn bedreigd met een mes of een pistool. Het feit dat ondanks deze waarneembare criminaliteit de meerderheid van de respondenten zegt zich veilig te voelen – onder hen zijn verschillenden die zelf slachtoffer zijn geweest - hangt in de eerste plaats samen met hun relativeringsvermogen. Ze wijzen dan op het feit dat criminaliteit ook elders in Amsterdam en Nederland voorkomt. Een Nederlandse vrouw van 34 jaar die in een honingraatflat woont en de buurt erg waardeert, heeft een wat berustende houding:
‘Interviewer: ‘Voel je je veilig hier?’ ‘Respondente: ‘Ja. In Almere kan ik ook een klap voor m’n harses krijgen. Mijn zoon (van tien) was laatst bedreigd met een pistool door een jongen van 19 jaar. Maar ja, dat is de Bijlmer.’
Andere respondenten wijzen op de maatregelen die ze treffen om hun veiligheid te verhogen. Ze zeggen bijvoorbeeld dat ze ’s avonds niet naar buiten gaan of dat ze niet alleen over straat gaan. Ze zijn alert en ontwijken onveilige plekken, zoals de kelderboxen, of ze nemen de trap in plaats van de lift. Ze begeleiden hun bezoek naar de parkeergarage. Adolescente kinderen die met de bus meegaan worden vergezeld tot aan de bushalte en jonge kinderen mogen niet alleen op straat spelen. Waardevolle spullen worden onder de kleding verstopt en als er 's avonds wordt gebeld, doen ze niet meer open. Verschillende respondenten zeggen hun veiligheid te verhogen door zich nergens mee te bemoeien. Een Surinaamse vrouw van 41 jaar die in een honingraatflat woont, antwoordt op de vraag of ze vindt dat ze in een leuke buurt woont:
‘Ja eigenlijk wel. Het bevalt me hier prima, hoor. Ik heb zoiets van: ‘wat niet weet, wat niet deert’. In het begin had ik er angst voor, toen had je echt van die drugsverslaafden die ook in de galerij bleven staan hangen. Maar ik heb nooit last van die mensen gehad. Want het is op het moment zo: je gaat naar beneden met de lift en je gaat heen waar je naar toe moet gaan. Wat er om je heen gebeurt, moet jou niet interesseren, want dan vraag je zelf om problemen. Zolang die mensen jou niet lastigvallen, moet jij die mensen ook niet lastigvallen. Ik vind het een leuke buurt. Echt heel
25
Hoofdstuk 2
rustig. Als je eenmaal binnen bent... wat er buiten gebeurt, interesseert me niet. Dus ik mag niet klagen. Echt niet.’
Bij een andere vrouw uit de hoogbouw gaat het ‘zich nergens mee bemoeien’ zo ver, dat ze uit angst geen aangifte (meer) doet bij de politie:
‘Want dan ben ik een verklikker en dan pakken ze mij weer. Die reclame (Sire-reclame: de maatschappij, dat ben je zelf), die zegt van, als je geweld ziet of zo, dat je dan moet optreden. Maar niemand zegt er wat van. Nee, je kan nergens wat van zeggen. Ik ken de naam en toenaam van mensen die hun vuil zo weggooien. Ik heb een keer gezien dat er een paar vaten met olie stonden en dat droop allemaal in die container. Nou, heel smerig. Toen heb ik de milieupolitie gebeld. En die zijn het zaakje komen opruimen. (De daders zijn gevonden en beboet). Maar die zien mij als een verrader. Ik hou voet bij stuk dat ik het niet heb gedaan. Ik heb niet gebeld, ik weet nergens van.’
Verschillende respondenten omschrijven de Bijlmermeer als een anonieme woonomgeving waar mensen zich weinig van elkaar aantrekken, maar ook respondenten uit andere buurten wijzen op anonimiteit. Zowel bewoners uit de hoogbouw als de laagbouw klagen erover dat ze iedere twee, drie maanden nieuwe buren krijgen die zich vaak niet voorstellen en lang niet altijd Nederlands of Engels spreken. De respondenten weten niet altijd wie er naast, onder of boven hen woont. Dit wordt nog versterkt doordat, wegens de stadsvernieuwing, bewoners uit de flatgebouwen al dan niet tijdelijk worden verplaatst naar de laagbouw. Veel respondenten uit de hoogbouw klagen erover dat de anonimiteit leidt tot verloedering en vervuiling in en om de flatgebouwen. Een Surinaamse vrouw van 42 jaar:
‘Er zijn containers, maar dan zetten ze het ernaast. En alles gaat naar buiten (over het balkonhek). Peuken, flessen, pampers gaan naar buiten. Je maandverband, zo’n intiem ding, dat ga je toch verpakken? Het hangt in de boom. Dan hangt het zo weken in die boom. Dat kan toch niet.’
Ze signaleren verder dat zwervers in de containerruimten overnachten en dat de liften, trappenhuizen en containerruimten regelmatig worden gebruikt als openbaar toilet. Dergelijke vervuiling leidt weer tot overlast van ongedierte.
26
De respondenten en Zuidoost
De angst om iemand op zijn of haar gedrag aan te spreken is echter groot. Een andere Surinaamse vrouw:
‘Ze plassen in de lift, de bellen gaan stuk. Ze slopen gewoon alles hier, de liften, de ramen gaan stuk, alles. Je kan niets zeggen, of je krijgt een mes in je ribben. Soms durf je niet eens gedag te zeggen. Het is gewoon heel erg.’
Er bestaan - naast het grote stadsvernieuwingsplan - verschillende initiatieven in de honingraatflats die de strijd aanbinden met de anonimiteit, onveiligheid en verloedering. In Gooioord wordt iedere avond door een klein groepje bewoners gesurveilleerd, niet alleen om ongewenste personen te weren, maar ook om bewoners erop te wijzen, dat ze de galerijen vrij dienen te houden van afval, fietsen, et cetera. In andere gebouwen zijn door Stida (Stichting Interculturele Dienstverlening Amsterdam) flatwachten en milieumedewerkers aangesteld met het doel de leefbaarheid te verhogen en de sociale controle van de bewoners onderling te versterken. Verschillende respondenten geven aan dat deze flatwachten, die tussen en in de flatgebouwen surveilleren en bewoners desgewenst naar hun huis begeleiden, hun gevoelens van veiligheid verhogen.
Ondanks deze opsomming van de onveiligheid en verloedering, vindt - zoals gezegd - de meerderheid van de bewoners Zuidoost een leuk stadsdeel om in te wonen. Ruim de helft van de bewoners zegt veel contact te hebben met de buren. In de hoogbouw ligt dit percentage nog iets hoger. Het feit dat de respondenten Zuidoost en de Bijlmermeer in het bijzonder een anonieme buurt noemen, behoeft dan ook relativering. Het betekent niet automatisch dat ze met niemand contact hebben of een geïsoleerd bestaan leiden. Bij veel respondenten is het contact met een kleine groep buren redelijk goed. Ze groeten elkaar, maken een praatje op de galerij of op straat en komen soms bij elkaar over de vloer. Opvallend is dat veel Antilliaanse en Surinaamse respondenten aangeven, dat ze verschillende familieleden bij hen in de buurt hebben wonen. Ze onderhouden vaak intensieve contacten. In hoofdstuk vier komen we hier op terug. Met de anonimiteit duiden de respondenten vooral op het gebrek aan sociale controle, de vele verhuisbewegingen en het feit dat in de hoogbouw erg veel mensen dicht bijeen wonen. Door de sociale contacten die ze met buren en familie hebben voelen de respondenten zich toch veelal thuis in Zuidoost. Verder prijzen verschillende respondenten het inmiddels hoge voorzieningenniveau. Het openbaar vervoer is goed waardoor
27
Hoofdstuk 2
de afstand tot andere delen van Amsterdam klein is. De aanwezigheid van de verschillende winkelcentra, met name de Amsterdamse Poort, wordt vaak genoemd als een positief punt. Ook de groene omgeving wordt door verschillende respondenten erg gewaardeerd. Een Nederlandse vrouw van 49 jaar:
‘Ik weet niet of je wel eens door de Bijlmer fietst, maar het is hier echt fantastisch mooi, al dat water en die groenpartijen.’
Het positieve punt dat het meest wordt genoemd betreft het multiculturele karakter van Zuidoost. Niet alleen allochtonen voelen zich hierdoor thuis, ook verschillende autochtonen waarderen dit. De zojuist geciteerde vrouw vervolgt:
‘Er zijn allerlei initiatieven en organisaties opgezet, samenwerking, uitwisseling, van alles en nog wat. En dat je met zoveel verschillende culturen met elkaar samenwerkt en samen doet, ook samen feest gaat vieren... Er gebeurt gewoon overal zoveel. Ik vind het heerlijk met al die verschillende nationaliteiten. Ik vind het een verrijking.’
Een Surinaamse vrouw die is opgegroeid in een voornamelijk autochtone buurt, verwoordt het als volgt:
‘Wat ik leuk vind aan de Bijlmermeer is die verschillende culturen door elkaar, dat het toch goed samen gaat. Ik heb mijn rots hier terug kunnen vinden. De markten vind ik leuk en alles is dicht bij huis. Ik heb in Den Haag gewoond en daar waren meer Hollandse mensen. De Surinaamse gemeenschap is toch niet zo hecht als hier. Ik was daar de enige donkere op mijn school. We woonden mooi en prachtig, maar je gaat toch wat missen. Je gaat je toch vragen stellen. Ik heb hier veel geleerd over mijn eigen mensen. Ik heb hier bijvoorbeeld Surinaamse gerechten leren eten die mijn moeder nooit klaar heeft gemaakt.’
28
De respondenten en Zuidoost
2.6
Samenvatting In dit hoofdstuk schetsen we de belangrijkste kenmerken van de respondentengroep en besteden we aandacht aan de wijze waarop ze het wonen in Zuidoost ervaren. Het profiel van de zeventig respondenten ziet er als volgt uit. Ze zijn meestal laag opgeleid. We interviewden vooral vrouwen in de leeftijd van 25 tot 55 jaar, onder wie veel alleenstaande moeders. De meeste respondenten verkeren in een financieel kwetsbare positie. Ze zijn langdurig afhankelijk van een uitkering op of rond het minimum, hebben veel schulden, ervaren het rondkomen als moeilijk en ervaren dat hun besteedbaar inkomen de laatste jaren is afgenomen. Zuidoost en dan vooral de Bijlmer, kent vele problemen: armoede, werkloosheid, onveiligheid, criminaliteit, verloedering en onderwijsachterstand. De respondenten zijn zich bewust van deze problemen, maar beleven het wonen in Zuidoost desondanks niet uitsluitend als negatief. Hun houding is het best te beschrijven als ambivalent. Tijdens de interviews spreken de respondenten uitgebreid over de onveiligheid en verloedering van hun buurt, evenals de anonimiteit die ze er ervaren. Verschillende respondenten zijn zelf slachtoffer geweest van criminaliteit. Toch voelen de meeste respondenten zich veilig. Ze relativeren de criminaliteit door erop te wijzen dat criminaliteit ook elders plaatsvindt. Ze nemen allerlei maatregelen die hun veiligheid moeten verhogen en ze hebben een houding van ‘zich nergens mee bemoeien’. Hoewel Zuidoost een anonieme woonomgeving wordt genoemd, betekent dit niet dat de respondenten geen contacten met buren hebben. Vooral Surinaamse en Antilliaanse gaan intensief om met familieleden die bij hen in de buurt wonen. Als positieve aspecten van Zuidoost worden genoemd de groene omgeving en het goede voorzieningenniveau. Bovenal wordt Zuidoost geprezen wegens het multiculturele karakter. Allochtonen voelen zich erdoor thuis en sommige autochtonen ervaren het als een verrijking van het dagelijks leven. Zuidoost wordt door deze mix van negatieve en positieve aspecten vaak ervaren als een unieke plek om te wonen.
29
Hoofdstuk 3
3.1
Formele ondersteuning door de overheid
Inleiding In dit hoofdstuk beschrijven we de formele ondersteuning die de geïnterviewde arme huishoudens ontvangen van de overheid. In het vorige hoofdstuk hebben we gezien dat de meerderheid van de respondenten zich in een financieel kwetsbare positie bevindt. Een grote groep leeft van een inkomen op of rond het sociaal minimum. Een bijstandsuitkering is voor meer dan de helft van de respondenten de belangrijkste inkomstenbron. De gemiddelde armoededuur van degenen met een minimuminkomen bedraagt ruim negen jaar. Veel huishoudens hebben schulden, die in sommige gevallen hoog oplopen. Bijna de helft van de respondenten ervaart (grote) problemen met het rondkomen van het beschikbare inkomen en een aanzienlijke meerderheid meent dat de inkomenspositie de afgelopen drie tot vijf jaar alleen maar is verslechterd. Eén op de vijf respondenten zegt zelfs dat het inkomen de afgelopen jaren sterk is afgenomen. Sinds midden jaren negentig voert de overheid een armoedebeleid. De gegevens voor dit onderzoek zijn verzameld van november 1998 tot en met juli 1999, dat wil zeggen in een periode dat er ook in Amsterdam al sinds enkele jaren een intensief beleid van armoedebestrijding wordt gevoerd. Desondanks blijkt uit ons onderzoek, dat de financiële situatie in de eigen perceptie van de respondenten niet is verbeterd. Deze bevinding wordt bevestigd door de maatschappelijke discussies - bijvoorbeeld op de zogenoemde ‘Sociale Conferenties’ over armoede en armoedebeleid - waarin leden van arme huishoudens vertellen over hun financiële problemen. De vraag naar het profijt dat arme huishoudens ontlenen aan de overheid, en in het bijzonder aan het gevoerde armoedebeleid, is hiermee gesteld.
De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt. We beginnen met een analyse van het profijt dat de door ons geïnterviewde respondenten ontlenen aan de overheid. Omdat de grote meerderheid onder hen voor hun primaire inkomen
31
Hoofdstuk 3
afhankelijk is van een uitkering, lijkt het profijt van het overheidsbeleid goed te zijn. Tegelijkertijd blijkt echter, dat niet alle huishoudens worden bereikt door de verschillende facetten van het armoedebeleid. We concluderen dan ook dat het profijt van de voorzieningen niet optimaal is. Centraal in dit hoofdstuk staat de vraag op welke wijze de respondenten gebruik maken van de voorzieningen en wat de reden is van het niet-gebruik. Analyses van voorzieningengebruik concentreren zich veelal op niet-gebruik en dit wordt theoretisch gezien op verschillende manieren benaderd. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen de kenmerken van de betreffende voorziening en de kenmerken van de potentiële gebruiker. De beschikbaarheid en de mate van toegankelijkheid van voorzieningen speelt een rol bij de mate van het voorzieningengebruik, maar ook de behoefte van cliënten aan bepaalde voorzieningen en hun kennis hierover. Een belangrijke verklaring van niet-gebruik betreft het zogenoemde afwegingsmodel. Potentiële cliënten wegen daarbij het gepercipieerde financiële profijt van voorzieningen af tegen de gepercipieerde psychosociale lasten, zoals bureaucratische rompslomp en schaamtegevoelens. Als de gepercipieerde kosten hoger zijn dan het verwachte profijt, zal van het voorzieningengebruik worden afgezien. In de derde paragraaf van dit hoofdstuk komen deze theorieën over niet-gebruik uitgebreider aan de orde. Vervolgens gaan we vanuit de geschetste theoretische noties op zoek naar verschillende vormen van gebruik van het armoedebeleid, evenals niet-gebruik. We gaan eerst in op de kenmerken van de voorzieningen. We schetsen daartoe de bureaucratische belemmeringen die een hindernis vormen voor een optimaal gebruik. Deze hindernissen betekenen niet dat mensen geen gebruik van bepaalde voorzieningen kunnen maken, maar gebruikers dienen wel te beschikken over een zeker uithoudingsvermogen en bepaalde bureaucratische vaardigheden. Vervolgens staan we uitgebreid stil bij het perspectief van de respondenten op de voorzieningen en de overheid in het algemeen. Om de psychosociale lasten die cliënten kunnen ervaren bij het gebruik van voorzieningen beter te kunnen begrijpen gaan we in op de verhalen die de respondenten vertellen over de overheid en beleidsinstanties. Vervolgens beschrijven we drie vormen van voorzieningengebruik, namelijk niet-gebruik, overgebruik en oneigenlijk gebruik. Niet-gebruik analyseren we daarmee in een breder kader van strategieën die respondenten bezigen in hun omgang met publieke instanties en die worden gelegitimeerd op basis van de verhalen over overheid en instanties. In de slotparagraaf worden de factoren van het gebruik van bestaande voorzieningen nog eens kort samengevat.
32
Formele ondersteuning door de overheid
Deze beschouwing berust overigens deels op onderzoek dat als aanvulling op het project Landschappen van armoede is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van VWS.4
3.2
Profijt van het armoedebeleid In deze paragraaf schetsen we het feitelijk profijt dat de respondenten hebben van de overheid. We bekijken daarbij twee aspecten: enerzijds de mate waarin respondenten voor hun primaire inkomen afhankelijk zijn van een overheidsuitkering en anderzijds de mate waarin zij gebruik maken van de voorzieningen van het sinds midden jaren negentig gevoerde armoedebeleid, en die zich vooral richten op inkomensondersteuning.
Kenmerkend voor moderne armoede in de context van hoogontwikkelde verzorgingsstaten als de Nederlandse is de vaak volledige afhankelijkheid van de overheid en van publieke voorzieningen. Niet alleen leven arme huishoudens in veel gevallen van een uitkering, waardoor ze voor het inkomen afhankelijk zijn van de overheid, ook is er een heel web van instanties rond de arme huishoudens gespannen dat hen ondersteunt en hulp verleent (Engbersen en Van de Veen 1987). Deze grote afhankelijkheid van de overheid geldt zeker ook voor de onderzochte arme huishoudens in Amsterdam-Zuidoost. Tachtig procent van alle huishoudens leeft van een bepaalde vorm van een uitkering. Meer dan de helft van alle respondenten heeft een bijstands- of werkloosheidsuitkering. Bij de overige uitkeringsgerechtigden gaat het om ouderen met een AOW en om arbeidsongeschikten met een WAO-uitkering (vgl. tabel 3.1)
4
33
Dit onderzoek betreft de sociale infrastructuur in Amsterdam-Noord en –Zuidoost. In het onderhavige rapport beperken we ons tot de resultaten van Zuidoost. Het onderzoek heeft zich vooral gericht op publieke instellingen die een grote rol spelen in het dagelijks leven van de respondenten, zoals de sociale dienst en de maatschappelijke dienstverlening. Het web van instellingen is in kaart gebracht, evenals de regelgeving ten aanzien van inkomensvoorziening en –ondersteuning. Verder zijn er in de periode van februari tot en met oktober 2000 interviews gehouden met medewerkers van hulp- en dienstverlenende instellingen. In Zuidoost hebben we met 17 medewerkers gesproken. Het onderzoek wordt mede gefinancierd door de onderzoeksschool AWSB en het Ministerie van SZW (Ypeij en Engbersen 2001).
Hoofdstuk 3
Tabel 3.1
Voornaamste bron van inkomsten n 11 9 37 10 1 68
werk aow bijstand of ww wao anders totaal Bron: Landschappen van armoede
% 16 13 54 15 2 100
Opmerkelijk is het verhoudingsgewijs kleine aantal respondenten dat werkt. In recent armoedeonderzoek wordt melding gemaakt van een groeiende groep ‘werkende armen’ in Nederland. Volgens de meest recente cijfers uit 1998 gaat het bij maar liefst een kwart van alle huishoudens met een inkomen op of rond het sociaal minimum om werkenden (Snel, Engbersen en Vrooman 2000). Het aandeel werkenden onder de respondenten uit Amsterdam-Zuidoost is zestien procent. Er zijn diverse redenen aan te geven voor dit verhoudingsgewijs geringere aandeel werkenden. Allereerst blijkt hier dat de onderzochte groep niet representatief is voor alle sociale minima in Nederland. We hebben onze aandacht immers vooral gericht op alleenstaande moeders, die wellicht vaker dan andere arme groepen van een uitkering leven.5 Daarbij richten we ons in het onderzoek Landschappen van armoede vooral op die categorie die in ander onderzoek vaak slecht vertegenwoordigd is, namelijk de langdurige sociale minima. Het ligt voor de hand dat de mate van uitkeringsafhankelijkheid bij deze groep hoger is dan gemiddeld. Tenslotte zijn er naast de elf respondenten die betaald werk als voornaamste inkomensbron hebben opgegeven nog drie respondenten die betaald werk combineren met een uitkering. Opmerkelijk is verder - zeker omdat deze deelstudie aandacht besteedt aan alleenstaande moeders - het verhoudingsgewijs geringe aantal respondenten dat alimentatie ontvangt. Slechts één respondent gaf alimentatie op als voornaamste inkomensbron. Het betreft overigens geen alleenstaande moeder, maar een alleenstaande vrouw zonder kinderen. Daarnaast ontvangen nog twee alleenstaande moeders een alimentatie van hun expartner die op de bijstandsuitkering wordt gekort of een aanvulling vormt op de WAO-uitkering. Deze gegevens zijn illustratief voor hetgeen reeds jaren geleden over gescheiden vrouwen is opgemerkt. Het is typerend voor de Nederlandse verzorgingsstaat dat de overheid bij het uiteenvallen van relaties
5
34
Zoals gezegd zijn voor deze deelstudie in totaal 31 alleenstaande moeders geïnterviewd, waarvan er 26 een zelfstandig huishouden vormen en vijf samen met anderen in een uitgebreide huishouden wonen. Als we uitgaan van de totale groep alleenstaande moeders (N= 31) dan leefde tweederde van hen van een bijstands- of werkloosheidsuitkering. Als we alleen kijken naar de alleenstaande moeders levend in een eenoudergezin, dan is de mate van bijstandsafhankelijkheid zo mogelijk nog groter (73 procent).
Formele ondersteuning door de overheid
vaak als de nieuwe kostwinner optreedt (Van Stolk en Wouters 1985). Overigens wil dit niet zeggen dat de door ons geïnterviewde alleenstaande moeders geen enkele financiële ondersteuning van hun ex-partners ontvangen. Soms is er sprake van een ‘zwarte’ alimentatie, die – doordat ze formeel niet wordt opgegeven – een aanvulling is op het bijstandsinkomen.
Behalve dat de overheid in veel gevallen verantwoordelijk is voor het primaire inkomen van de onderzochte arme huishoudens wordt er sinds midden jaren negentig ook een specifiek armoedebeleid gevoerd, dat deze huishoudens een zekere inkomensondersteuning moet bieden. Kenmerkend voor dit aanvullende armoedebeleid is dat het voor een belangrijk deel wordt uitgevoerd door lokale overheden. De achterliggende gedachte hierbij is dat lokale overheden beter inzicht hebben in de specifieke problematiek en behoeften van arme huishoudens en daardoor meer gericht hulp kunnen bieden dan de landelijke overheid (Bijwaard 2000). Daartegenover staat echter ook een belangrijk nadeel van het lokale beleid van inkomensondersteuning, dat eerder naar voren kwam in onze beschouwing over armoedebeleid in Amsterdam-Noord. Het armoedebeleid in Amsterdam kent niet alleen een middelenprobleem, dat wil zeggen dat er gegeven het grote aantal arme huishoudens in steden als Amsterdam verhoudingsgewijs weinig financiële middelen beschikbaar zijn, maar ook een belangrijk implementatieprobleem. Onze indruk is, dat niet alle mogelijkheden voor een lokaal armoedebeleid optimaal worden benut. Er zijn hiervoor legio redenen aan te wijzen: fricties tussen betrokken lokale actoren, incongruenties tussen verschillende beleidsniveaus, slechte informatievoorziening, slecht functionerende organisaties, ondoorzichtige regelgeving, soms weinig competente uitvoeringsambtenaren, enzovoort (Engbersen, Snel en Ypeij 1998, Ypeij, Snel en Engbersen 1999: 127). Tegen deze achtergrond bekijken we in deze deelstudie het gebruik van de diverse voorzieningen van het armoedebeleid door de onderzochte huishoudens. Concreet hebben we gevraagd of respondenten gebruikmaken van vier verschillende voorzieningen van het lokale armoedebeleid, namelijk individuele huursubsidie (IHS), kwijtschelding van lokale heffingen, bijzondere bijstand en schuldhulpverlening. Hierbij plaatsen we de opmerking, dat we – door de grote hoeveelheid vragen, maar ook door het soms ingewikkelde karakter van de regelgeving – niet van alle respondenten een volledig beeld hebben gekregen. We beperken ons daarom tot die respondenten waarbij de informatie betrouwbaar is. Tabel 3.2 geeft een overzicht van de mate waarin de respondenten zeggen van de diverse
35
Hoofdstuk 3
regelingen gebruik te hebben gemaakt. Daarbij bevat de tabel ook informatie over de cumulatie van voorzieningengebruik. In de tabel wordt steeds een onderscheid gemaakt tussen het voorzieningengebruik van alle respondenten en van degenen, die van een inkomen op of rond het sociaal minimum leven. Tabel 3.2
Profijt armoedebeleid alle respondenten
individuele huursubsidie wel gebruik geen gebruik kwijtschelding lokale heffingen wel gebruik geen gebruik bijzondere bijstand wel gebruik geen gebruik schuldhulpverlening wel gebruik geen gebruik cumulatief gebruik geen of een voorziening twee voorzieningen minstens drie voorzieningen Bron: Landschappen van armoede
n 65 55 10 61
% 100 85 15 100
met minimuminkomen n % 51 100 45 88 6 12 49 100
38 23 65 34 31 40 9 31 63 13 27 23
62 38 100 52 48 100 22 78 100 20 43 36
32 17 51 29 22 32 7 25 50 7 22 21
65 35 100 57 43 100 22 78 100 14 44 42
Hoewel de individuele huursubsidie formeel niet tot het armoedebeleid behoort, wordt van deze voorziening verhoudingsgewijs het meest gebruikgemaakt: 85 procent van alle respondenten en bijna negentig procent van de respondenten met een minimuminkomen ontvangt huursubsidie. Dit levert hen soms vele honderden guldens per maand op. Bij de overige voorzieningen ligt het feitelijk vastgestelde gebruik aanzienlijk lager. Als we uitsluitend naar de respondenten met een minimuminkomen kijken, dan zien we dat ruim eenderde van hen geen gebruik maakt van de mogelijkheden tot kwijtschelding van lokale heffingen, ruim veertig procent ontvangt geen bijzondere bijstand en van de respondenten met schulden maakt bijna tachtig procent geen gebruik van de schuldhulpverlening. Het gebruik van kwijtschelding en bijzondere bijstand is weliswaar niet heel slecht, maar evenmin optimaal. Het gebruik van de schuldhulpverlening is ronduit slecht. Dit hangt mede samen met het feit dat in de periode dat we de interviews hielden de schuldhulpverlening in Zuidoost niet goed was georganiseerd. In tabel 3.2 staan ook gegevens vermeld over de cumulatie van voorzieningengebruik. Eén op de vijf respondenten maakt weinig of geen gebruik van de beschikbare voorzieningen, ruim veertig procent maakt gebruik van twee van de vier voorzieningen en eenderde maakt gebruik van drie voorzieningen of meer. Als we alleen kijken naar respondenten met een minimuminkomen dan ligt het feitelijke voorzieningengebruik iets, maar niet wezenlijk, hoger. Op grond van de achtergrondgegevens van respondenten
36
Formele ondersteuning door de overheid
hebben we gepoogd na te gaan welke groepen weinig of veel gebruik maken van bestaande voorzieningen. Er blijken slechts kleine verschillen in de mate van voorzieningengebruik tussen de diverse subcategorieën onder de respondenten. Autochtone respondenten, eenoudergezinnen en respondenten met een bijstands- of WAO-uitkering behoren iets vaker tot de categorie veelgebruikers dan alleenstaanden of paren en werkenden of AOWers. Deze verschillen zijn echter niet significant. Er blijken slechts twee significante verschillen in de mate van voorzieningengebruik. Ouderen (55 jaar of ouder) behoren significant minder vaak tot de veelgebruikers van de voorzieningen van het armoedebeleid. Omgekeerd geldt dat hoger opgeleiden (dat is in deze studie iedereen met een afgesloten mbo-, havo-opleiding of hoger) significant vaker tot de veelgebruikers behoren dan respondenten met een lagere opleiding.
In het vervolg van dit hoofdstuk gaan we op zoek naar de redenen voor het niet-optimale voorzieningengebruik. We schetsen daartoe eerst een overzicht van de theorieën over niet-gebruik. Vervolgens kijken we naar bepaalde kenmerken van de betreffende voorzieningen en naar de wijze waarop de respondenten de overheid en het gebruik van publieke voorzieningen ervaren.
3.3
Theorieën over niet-gebruik publieke voorzieningen Niet-gebruik van voorzieningen kan theoretisch gezien op verschillende manieren worden benaderd (zie figuur 3.1). Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen de kenmerken van de betreffende voorziening en de kenmerken van de potentiële gebruiker. Wat betreft het eerste gaat het om de beschikbaarheid en de mate van toegankelijkheid van bepaalde voorzieningen. Wat betreft het tweede gaat het onder meer om de vraag of potentiële gebruikers weet hebben van bepaalde voorzieningen en of ze er het nut van inzien om een aanvraag voor een bepaalde voorziening te doen. Beide invalshoeken staan echter niet los van elkaar. Complexere regelingen stellen hogere eisen aan de bureaucratische vaardigheden van de potentiële gebruikers. Minder vaardige gebruikers zullen eerder geen gebruik van de voorzieningen maken als de complexiteit van de regelgeving toeneemt (vgl. Derksen 2000: 256). De mate van toegankelijkheid van voorzieningen kan daarom per persoon verschillen en samenhangen met bepaalde kenmerken van de betreffende personen.
37
Hoofdstuk 3
De beschikbaarheid van voorzieningen is minder vanzelfsprekend dan op het eerste gezicht lijkt. Niet zelden worden bepaalde voorzieningen landelijk aangekondigd, maar op lokaal niveau slecht, vertraagd of maar ten dele uitgevoerd. Zoals we zullen betogen, geldt dit ook voor bepaalde aspecten van het lokale armoedebeleid. Een voorbeeld hiervan is de schuldhulpverlening. Hoewel door velen beschouwd als cruciaal bij de armoedebestrijding - de inkomenspositie van huishoudens wordt immers ernstig verslechterd door de aflossingsverplichtingen - verloopt de realisering van schuldhulpverlening in Amsterdam-Zuidoost traag en is de capaciteit ervan gering. Een ander voorbeeld is het beleid ten aanzien van gesubsidieerde kinderopvang. Al een aantal jaren vormt gesubsidieerde kinderopvang onderdeel van het armoedebeleid, onder andere met het doel alleenstaande moeders te geleiden naar de arbeidsmarkt. Hoewel de overheid steeds verbeteringen aankondigt, blijkt de capaciteit van de gerealiseerde kinderopvang in Amsterdam-Zuidoost nog steeds onvoldoende.
1) niveau voorzieningen
beschikbaarheid mate van toegankelijkheid bureaucratische complexiteit
drempelmodel behoefte gepercipieerd recht, kennis gepercipieerd financieel voordeel 2) niveau potentiële cliënt
afwegingsmodel gepercipieerd financieel voordeel
afgewogen tegen
gepercipieerde psychosociale lasten
Figuur 3.1 Theoretisch verklaringsmodel niet-gebruik publieke voorzieningen
Als voorzieningen beschikbaar zijn, is het vervolgens de vraag of potentiële gebruikers er feitelijk van profiteren. Zoals Van Oorschot (1995) heeft
38
Formele ondersteuning door de overheid
betoogd zijn er op het niveau van cliënten twee verklaringen waarom mensen al dan niet gebruikmaken van beschikbare voorzieningen. De eerste verklaring wordt samengevat onder de noemer van het drempelmodel. Volgens dit drempelmodel dient aan een reeks van voorwaarden te worden voldaan alvorens er gebruik van voorzieningen optreedt: mensen dienen in de eerste plaats te weten dat een voorziening bestaat, vervolgens moeten ze er behoefte aan hebben, weten dat ze er recht op hebben en hoe ze er voor in aanmerking kunnen komen en tenslotte moeten ze ervan overtuigd zijn dat het aanvragen van een bepaalde voorziening hen financieel wat oplevert. Vanuit dit model wordt het verschijnsel van niet-gebruik dus vooral verklaard vanuit factoren als geringe behoefte, gebrek aan kennis of verkeerde inschatting van het financiële voordeel. Van Oorschot concludeert dat ongeveer driekwart van het totale niet-gebruik vanuit dergelijke factoren, vooral onbekendheid met de regeling, maar soms ook de onjuiste overtuiging dat men er geen recht op heeft, kan worden verklaard. Van Oorschot betoogt echter dat niet-gebruik van voorzieningen niet uitsluitend vanuit deze factoren kan worden verklaard. Soms zijn mensen wel degelijk op de hoogte van een bepaalde voorziening en hebben ze er behoefte aan, maar zien ze er toch bewust van af om er beroep op te doen. Dit verschijnsel wordt verklaard vanuit het afwegingsmodel. Uitgangspunt hierbij is, dat het gebruik van voorzieningen altijd berust op een bepaalde afweging tussen de verwachte opbrengsten van het gebruik van een bepaalde regeling en de gepercipieerde ‘kosten’. Met gepercipieerde kosten worden de psychosociale kosten van voorzieningengebruik bedoeld. Het gebruik van bepaalde voorzieningen levert niet alleen financieel voordeel op, maar kan bepaalde psychosociale lasten met zich brengen zoals bureaucratische rompslomp, schending van de privacy, sociale stigmatisering, gevoelens van schaamte en afhankelijkheid, enzovoort. Als de gepercipieerde kosten van het voorzieningengebruik hoger liggen dan de verwachte opbrengsten zullen mensen bewust van het gebruik van een bepaalde regeling afzien. Volgens Van Oorschot kan ongeveer een kwart van het totale niet-gebruik worden verklaard vanuit dit afwegingsmodel (vgl. Pommer 2000: 167). In het hiernavolgende besteden we vooral aandacht aan de toegankelijk van voorzieningen en het afwegingsmodel. Het afwegingsmodel plaatsen we daarbij in een breder kader van verschillende vormen van voorzieningengebruik, waaronder niet-gebruik, en strategieën die respondenten ontwikkelen ten aanzien van overheid en instanties.
39
Hoofdstuk 3
3.4
Hindernissen van het armoedebeleid Het geringe gebruik van voorzieningen van het armoedebeleid is deels terug te voeren op bepaalde kenmerken van de betreffende voorzieningen zelf. De wijze waarop dergelijke voorzieningen zijn georganiseerd levert soms belemmeringen op die een optimaal gebruik op zijn minst bemoeilijken. Bestaande voorzieningen blijken voor de doelgroep van het armoedebeleid niet altijd gemakkelijk toegankelijk te zijn. Om van het armoedebeleid te profiteren, dienen arme huishoudens drie hindernissen te overwinnen. Deze hindernissen werken het niet-gebruik van voorzieningen in de hand.
De eerste hindernis die de doelgroep dient te overwinnen betreft het ingewikkelde bureaucratische web van de inkomensvoorzienende en ondersteunende maatregelen. Mensen die van deze maatregelen willen (blijven) profiteren hebben een groot aantal bureaucratische verplichtingen. Om voor algemene bijstand, bijzondere bijstand, kwijtschelding lokale heffingen, huursubsidie of de vangnetregeling huursubsidie in aanmerking te komen, moeten vaak uitgebreide aanvraagformulieren worden ingevuld. Het betreffen inkomensafhankelijke regelingen die slechts op basis van een onderzoek naar de inkomens- en vermogenssituatie van het moment van aanvraag, ook wel de middelentoets genoemd, kunnen worden toegekend. In sommige gevallen moet het ingevulde formulier vervolgens in een persoonlijk gesprek worden toegelicht. De vragen van deze formulieren betreffen, naast algemene gegevens, saldi op bank-, giro- en spaarrekeningen, waardevolle bezittingen (zoals auto, antiek, caravan en waardepapieren), onderhuurders, inkomen, en in sommige gevallen verschillende vaste lasten en schulden. De bewijsstukken die dienen te worden overlegd zijn meestal kopieën van legitimatiebewijs, dagafschriften van bank- of girorekeningen, huurcontracten, huurspecificaties en inkomensbewijzen van alle leden van het huishouden. Verder wordt soms ook nog gevraagd naar andere vaste lasten en dienen ook hiervan kopieën te worden overlegd. Het kan voorkomen dat cliënten die voor de eerste maal aanspraak willen maken op alle inkomensvoorzienende en -ondersteunende maatregelen in relatief korte tijd vijf tot zes van dergelijke inkomens- en vermogensonderzoeken dienen toe te staan. In een volgende paragraaf zullen we beargumenteren dat, wegens gevoelens dat de privacy wordt geschonden, dergelijke onderzoeken veel weerstand bij de respondenten oproepen (vgl. par. 3.5). Bij de invoering van het nieuwe belastingstelsel van 1 januari 2001 nemen de bureaucratische
40
Formele ondersteuning door de overheid
verplichtingen van bepaalde groepen bijstandsgerechtigden alleen maar toe, terwijl ze er financieel nauwelijks op vooruit gaan.6 Derksen wijst erop, dat een complexe regelgeving die gepaard gaat met ingewikkelde aanvraagformulieren bijdragen aan een hoger niet-gebruik. Niet-gebruik hangt volgens hem daarom deels samen met het systeem van de inkomensvoorzienende en –ondersteunende maatregelen. Onbekendheid met de regels is ook een reden voor niet-gebruik, maar gezien het complexe karakter van het systeem van de regels zal die onbekendheid nauwelijks kunnen worden teruggedrongen. Bovendien wijst hij op het ontbreken van de politieke wil om het niet-gebruik daadwerkelijk terug te dringen. Niet-gebruik betekent immers een besparing voor de overheid (Derksen 2000: 256).
De tweede hindernis die de bewoners van Zuidoost dienen te overwinnen betreft de werkdruk en het tijdgebrek die medewerkers van dienst- en hulpverlenende instellingen, ervaren. De laatste jaren hebben twee instellingen in Zuidoost die belangrijk zijn voor de uitvoering van het armoedebeleid, namelijk de maatschappelijke dienstverlening en de sociale dienst, grote interne veranderingen ondergaan. De Amsterdamse sociale dienst wordt al sinds enige jaren gereorganiseerd. De maatschappelijke dienstverlening is in het jaar 2000 ondergebracht bij MaDi Zuidoost & Diemen. MaDi is ontstaan door een fusie van verschillende instellingen en omvat onder andere het sociaal raadslieden werk, het algemeen maatschappelijk werk en de schuldhulpverlening. Door de reorganisaties en de fusie kregen de medewerkers van beide instellingen nieuwe taken toebedeeld. De medewerkers geven aan dat ze zich te weinig gesteund voelen door het management en door het nationale en lokale bestuur. Ze vinden dat bestuurders nieuwe regelgeving invoeren zonder voldoende bij de consequenties hiervan voor de werkvloer stil te staan. De invoering van het nieuwe belastingstelsel en de toegenomen bureaucratische verplichtingen voor uitkeringsgerechtigden is hiervan een voorbeeld. De algemene verwachting is dat in januari 2001 het aantal hulpvragen hierover zal toenemen. Ook door verschuivingen in politieke accenten veranderen de taken van de medewerkers. Een medewerkster van de sociale dienst:
‘We zijn een speelbal van de politiek. Nu is herintreding weer belangrijk. Een tijdje terug was dat fraudebestrijding. Maar het een kan niet zonder het ander. Tegelijkertijd kun je die taken niet
6
41
Zie ‘Bijstand en het nieuwe belastingstelsel’, informatiefolder van het Ministerie van SZW, B199 september 2000 - 5860.
Hoofdstuk 3
zomaar bij de werkvloer neerleggen. Als je iemand wilt begeleiden naar werk, heb je vertrouwen nodig. Je moet hindernissen en belemmeringen wegnemen. Je trekt dan soms een beerput open, incest van alles. Maar aan de andere kant moet je ze controleren en soms een boete opleggen. Ik vind het verschillende specialisaties die bij verschillende medewerkers horen. Maar van bovenaf denken ze, dat je het wel kunt integreren. Het hoort bij je taakstelling en het wordt van je verwacht. Over politici denk ik dan ook soms: “Ga een beetje lullen met de werkvloer, dan weet je wat er omgaat.” ’
Verschillende geïnterviewde medewerkers signaleren dat het profiel van de cliënten verandert. Steeds vaker melden zich cliënten die het Nederlands onvoldoende beheersen. Verder is in Zuidoost de schuldenproblematiek het laatste decennium enorm toegenomen. Jarenlang hebben de medewerkers onvoldoende instrumenten in handen gehad om cliënten met schulden adequaat te helpen. Al met al nam de laatste jaren de onrust en onzekerheid onder de medewerkers van beide instellingen toe en was het ziekteverzuim in sommige perioden hoog. Naast andere gevoelens van onbehagen ervaren ze een toegenomen werkdruk en tijdgebrek. Een medewerker van de sociale dienst:
‘We zijn bijna kapot gereorganiseerd. De middelen zijn ons afgepakt. Vele mensen zijn gedesillusioneerd weggegaan. Daardoor is de werkdruk toegenomen. Maar we hebben bepaalde overlevingsstrategieën. Bijvoorbeeld je er zo makkelijk mogelijk van afmaken. Bijvoorbeeld bij een beëindigingsonderzoek. Dan moet je uitzoeken wat de reden van beëindiging is. Werk, verhuizing... Dan heb je bewijzen nodig om te voorkomen dat er ten onrechte is uitgekeerd. We moeten van allerlei instanties gegevens hebben. Dat is heel veel werk. Maar dan denken we: ‘Dag, weg is weg, paraaf eronder en weer een dossier gesloten.’ Dat zijn strategieën om het werk beheersbaar te maken.’
Een maatschappelijk werker:
‘Ik houd nu veel meer (cliënten) af dan vroeger. Terugsturen helpt soms, want daarna komen ze soms terug met een duidelijkere vraag (om hulp). Ik sta erom bekend dat ik mensen terughoudend benader. Ik ben heel duidelijk geworden in het grenzen stellen. Ook
42
Formele ondersteuning door de overheid
andere instellingen doen dat. Doorverwijzen, doorverwijzen, doorverwijzen. Ik begrijp hun problemen wel. Ze worden overspoeld met hulpvragen.’
Uit de laatste twee citaten wordt duidelijk dat taken die als vervelend en tijdrovend worden ervaren met minimale inspanningen worden uitgevoerd. Andere strategieën om met de werkdruk om te gaan zijn het zoveel mogelijk afhouden van cliënten door ze telefonisch af te handelen of een afspraak met ze te maken op de langere termijn, in de hoop dat zij zelf op zoek gaan naar een andere oplossing. Een laatste manier om cliënten af te houden is ze door te verwijzen naar een andere instelling. Het behoeft geen betoog dat dit de toegankelijkheid van de dienst- en hulpverlening niet ten goede komt en dat cliënten het gevoel krijgen dat ze nergens terechtkunnen.
De derde hindernis die de bewoners van Zuidoost moeten overwinnen betreft de wachttijden bij verschillende instellingen. De organisatie van de schuldhulpverlening is in Zuidoost zeer langzaam totstandgekomen. Reeds in het begin van de jaren negentig wordt de dienst- en hulpverlening in Zuidoost in toenemende mate geconfronteerd met de schuldenproblematiek van cliënten. Toch duurt het bijna een decennium voordat de schuldhulpverlening in dit stadsdeel op een structurele manier vorm begint te krijgen. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te voeren. De schuldenproblematiek heeft een ingewikkeld karakter, dat zowel materiële, juridische en psychosociale componenten kent. Het heeft lang geduurd voordat de landelijke politiek de juridische kaders van de schuldhulpverlening rond had. De eerste stap daartoe wordt gezet in 1992. Dan wordt de Wet op het consumentenkrediet (Wck) van kracht die tot doel heeft overkreditering van natuurlijke personen te voorkomen. Kredietinstellingen worden alvorens kredieten te verlenen verplicht een toetsing bij het Bureau Krediet Registratie (BKR) te Tiel uit te voeren (Martens et al. 2000: 20). Eind 1992 wordt voor het eerst het wetsvoorstel voor de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) in de kamer ingediend. Deze wet betreft een aanpassing van de Faillissementswet en gaat uit van de ‘schone lei’-gedachte van individuen. Hij moet voorkomen dat burgers levenslang kunnen worden achtervolgd door schuldeisers. Het voorstel strandde in 1995 in de eerste kamer wegens het feit dat de wet nog onvoldoende functioneerde als stok achter de deur voor schuldeisers die niet bereid waren vrijwillig tot een schuldregeling met de schuldenaar te komen. Pas op 1 december 1998 treedt de WSNP in werking en hebben hulp- en dienstverleners de mogelijkheid om schuldeisers
43
Hoofdstuk 3
gerechtelijk te dwingen tot het treffen van een betalingsregeling met een schuldenaar en zonodig tot kwijting van een restschuld (Martens et al. 2000). De tweede reden voor de trage totstandkoming van de schuldhulpverlening in Zuidoost hangt samen met het feit dat het landelijk beleid erop is gericht de schuldhulpverlening onder te brengen bij het algemeen maatschappelijk werk. Omdat het hebben van schulden vaak met psychosociale problemen gepaard gaat, lijkt deze beleidsaanbeveling niet onlogisch en gemeente Amsterdam neemt hem begin 1998 over. Maatschappelijk werkers zijn echter niet automatisch voldoende deskundig om deze vorm van hulpverlening te bieden. Na de invoering van de WSNP krijgt de schuldhulpverlening een belangrijke juridische inkadering en worden de deskundigheidseisen die aan de hulpverleners worden gesteld, verhoogd. In Zuidoost voelen de maatschappelijk werkers zich onvoldoende gesteund door het management en het lokale bestuur. Van hen wordt verwacht dat ze schuldhulpverlening gaan uitvoeren, terwijl er te weinig ruimte is voor bijscholing. Er ontstaan interne conflicten die de opzet van een adequate hulpverlening belemmeren. Bovendien zijn de middelen die beschikbaar worden gesteld vanuit het stadsdeel en het algemeen maatschappelijk werk onvoldoende. Tot slot werkt de fusie die in het jaar 2000 leidt tot de oprichting van de MaDi Zuidoost en Diemen vertragend, omdat er gedurende een periode onduidelijkheid bestaat over de rechtspersoon van het maatschappelijk werk. De schuldhulpverlening vanuit het maatschappelijk werk schiet dan ook gedurende een periode tekort. Het jaarverslag 1999 van MaDi stelt: ‘De toeloop van cliënten kan met de bestaande middelen niet worden opgevangen. De vergelijking met de druppel op de gloeiende plaat dringt zich daarbij op.’7 Er ontstaat ruimte voor andere organisaties om in dit vacuüm te springen. In 1998 en 1999 wordt er vanuit verschillende organisaties schuldhulpverlening geboden, zonder dat de samenwerking altijd voldoende is. De schuldhulpverlening heeft hierdoor een onsamenhangend en versnipperd karakter.8 Pas in 2000 met de opening van het Budget Advies Centrum, onderdeel van MaDi, lijken de grootste problemen voorbij en kan er gewerkt gaan worden aan gestandaardiseerde hulpverlening. De trage totstandkoming van adequate schuldhulpverlening in Zuidoost heeft ertoe geleid dat veel bewoners met schulden op wachtlijsten belandden. In het najaar van 2000 bedragen de wachttijden een half jaar. Vanuit de sociale dienst wordt een stedelijke ‘veegploeg’ ingesteld met het
7
8
44
Uit MaDi Zuidoost en Diemen, 2000, ‘En nu vooruit. Jaarverslag 1999 en beleidsplan 2001’, Amsterdam, ongepubliceerd document, blz. 3-4. Bron: stukken t.b.v. van de vergadering van de stadsdeelcommissie Onderwijs, Welzijn en Cultuur, d.d. 19 mei 1999.
Formele ondersteuning door de overheid
doel de wachttijden in geheel Amsterdam voor eens en voor altijd op te ruimen. Ook de kinderopvang kent in Zuidoost lange wachttijden. In het najaar van 2000 staan 1.250 kinderen op de wachtlijsten van BZO, de organisatie die verantwoordelijk is voor kinderdagopvang en naschoolse opvang. De wachttijd voor de kinderdagverblijven bedraagt ongeveer twee jaar en die voor de naschoolse opvang drie tot vier jaar (Engbersen en Ypeij 2001). Zowel de schuldhulpverlening als de kinderopvang is van groot belang voor de uitvoering van een van de belangrijkste pijlers van het armoedebeleid, namelijk reïntegratie van uitkeringsgerechtigden door arbeidstoeleiding en andere vormen van sociale activering. Uit de interviews met de hulpverleners die zich bezighouden met sociale activering wordt duidelijk dat mensen met hoge schulden moeilijk enthousiast te maken zijn voor een betaalde baan. De schulden kunnen zijn ontstaan door persoonlijke problemen in de huishouding, zoals scheiding, ziekte of verslaving. Deze persoonlijke problemen zijn vaak aanleiding voor psychische spanningen. Bovendien zijn schulden op zichzelf al een psychische belasting wegens de onzekerheid over de financiële situatie. Schulden gaan dus vaak gepaard met psychische instabliteit, nervositeit, somberheid, soms zelfs depressiviteit en vormen een emotionele belemmering voor het aanvaarden van werk. Maar ook wegens juridische aspecten vormen schulden een belemmering om mensen enthousiast te maken voor betaald werk. Indien een schuldeiser beslag laat leggen, dient de schuldenaar te blijven beschikken over een bij wet vastgelegde beslagvrije voet. Meestal wordt negentig procent van de bijstandsnorm buiten beschouwing gelaten (Eiselin 2000: 146-147, Martens et al. 2000: 139). Indien iemand werk aanvaardt, verandert echter zijn inkomenspositie en daarmee zijn positie ten opzichte van de schuldeisers. Het resultaat kan zijn, dat de extra inkomsten uit werk geheel worden opgeslokt door de beslaglegging en dat de schuldenaar er in de eigen beleving geen financieel voordeel aan ontleent. De hulpverleners stellen dat ze cliënten eerst doorverwijzen naar de schuldhulpverlening alvorens ze een traject naar werk of andere vormen van sociale activering uitstippelen. De wachttijden bij de schuldhulpverlening belemmeren daarom de arbeidstoeleiding en sociale activering. Ten aanzien van de kinderopvang ontstaat eenzelfde beeld. Ouders met jonge kinderen zijn pas sociaal te activeren als er kinderopvang voorhanden is. Verschillende hulpverleners ervaren de wachttijden in de kinderopvang als een belemmering in hun pogingen bijstandsgerechtigden naar de arbeidsmarkt toe te leiden of anderszins sociaal te activeren. Er worden
45
Hoofdstuk 3
verschillende oplossingen gezocht. Zo worden soms cursussen voor bijstandsmoeders georganiseerd, waarbij tegelijkertijd de mogelijkheid tot kinderopvang wordt geboden. In stadsdeel Amsterdam-Noord komt het soms voor dat bijzondere bijstand wordt aangewend als een vergoeding aan een familielid of andere bekenden die de kinderen van een bijstandsgerechtigde opvangt. Of deze uit nood geboren praktijk ook in Zuidoost plaats heeft is onbekend, maar dergelijke opvang wordt in het algemeen afgekeurd. Hij staat namelijk haaks op het overheidsbeleid van professionele kinderopvang die aan verschillende kwaliteits- en veiligheidscriteria moet voldoen. De sociale dienst in Zuidoost huurt verder bedrijfsplaatsen in. De dienst beschikt daartoe over een speciaal budget van het Ministerie VWS. Dit budget is bedoeld voor kinderen van alleenstaande ouders, meestal moeders, in de bijstand. Vanaf 1997 komt de kinderopvang in het kader van het armoedebeleid op gang. Hoewel beleidsmakers voortdurend uiting geven aan het belang van kinderopvang, blijkt dat in 1997 van het totale budget dat de Nederlandse gemeenten gezamenlijk besteden aan het armoedebeleid, slechts zes procent wordt aangewend voor kinderopvang. Ter vergelijking: 43 procent wordt gebruikt voor bijzondere bijstand (Bijwaard 2000: 216-218). Ook met betrekking tot kinderopvang ontstaat het beeld dat gebrek aan middelen een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van de wachttijden. De reïntegratie van bijstandsmoeders met jonge kinderen valt of staat echter met beschikbare kinderopvang.
3.5
Verhalen over de overheid en publieke instellingen In het vervolg van dit hoofdstuk besteden we ruime aandacht aan het perspectief van de respondenten. We willen vanuit dat perspectief verschillende vormen van voorzieningengebruik verklaren. We belichten daarbij niet alleen niet-gebruik, maar ook oneigenlijk gebruik en overgebruik. In deze paragraaf analyseren we de meningen over het overheidsbeleid en de verschillende uitvoeringsinstellingen aan de hand van de verhalen die de respondenten ons tijdens de interviews hebben verteld. Eerder hebben we dergelijke verhalen narratives genoemd om aan te duiden dat we iets anders bedoelen dan de gangbare betekenis van het Nederlandse woord ‘verhaal’, namelijk een op fantasie gebaseerd vertelsel (Ypeij, Snel en Engbersen 1999: 62-67). We doelen op verhalen als een analytisch concept om de - vaak letterlijk uitgetypte - interviews als vertogen te kunnen beschouwen en te begrijpen. De verhalen die de respondenten vertellen over het beleid en de
46
Formele ondersteuning door de overheid
uitvoering ervan, ontstaan deels door de eigen ervaringen, maar vooral ook door over die ervaringen te praten en naar anderen te luisteren. Het waarheidsgehalte van de verhalen is niet altijd optimaal en concrete feiten zijn moeilijk controleerbaar, temeer omdat respondenten vaak spreken over gebeurtenissen uit het verleden. Het belang van de verhalen is tweeledig. In de eerste plaats worden ze door verschillende respondenten gedeeld. Ze zijn namelijk ontstaan door sociale interactie met anderen. Door elkaar te ontmoeten, en ervaringen en ideeën uit te wisselen, worden meningen gevormd. Er ontstaat dan ook een mate van consensus.9 Het tweede belang van de verhalen ligt in het feit dat ze licht werpen op de wijze waarop de wereld volgens de respondenten in elkaar zit. Op basis van dit wereldbeeld rechtvaardigen en legitimeren ze hun handelingen tegenover zichzelf en tegenover anderen. Hier komen we in de volgende paragrafen op terug. Hoewel we bij dit onderzoek steeds aandacht schenken aan etnische verschillen (en overeenkomsten), lijken er voor wat betreft dit onderwerp in de respondentengroep geen grote verschillen te bestaan. De meningen van respondenten van verschillende etnische achtergronden ontlopen elkaar niet heel veel. Desondanks plaatsen we de kanttekening dat de respondentengroep vooral bestaat uit autochtone Nederlanders en Surinamers (zie tabel 2.2) en dat het onderstaande vooral aan deze twee etnische groepen dient te worden toegeschreven. We geven de meningen weer aan de hand van vijf – met elkaar samenhangende – dimensies die steeds in hun verhalen terugkomen. Vooral de sociale dienst blijkt veel emoties bij de respondenten op te roepen. Ze gebruiken hun ervaringen met de sociale dienst vaak als referentiekader waartegen andere ervaringen met voorzieningen worden afgezet. Bij het weergeven van de verhalen gebruiken we zo veel mogelijk de letterlijke woorden van de respondenten, waarbij we de uitspraken van verschillende respondenten achtereen hebben gezet.
9
47
Tijdens de interviews met de respondenten worden de meningen door hen als algemeen geldend gepresenteerd. Dit blijkt onder meer uit het feit dat ze vaak vertellen in de tweede persoon. Ze zeggen bijvoorbeeld niet: ‘Ik ga een formulier ophalen’, maar: ‘Je gaat een formulier ophalen.’ De verhalen dienen te worden gezien als een constructie van de werkelijkheid die voortdurend aan verandering onderhevig is. Sociale interactie is tijds-, groeps- en plaatsgebonden. De meningen worden steeds opnieuw, op verschillende ontmoetingsplekken en in verschillende groepen uitgewisseld. Ze worden voortdurend bijgesteld en bevestigd. Op het ene moment staat iemand over haar ervaringen met het maatschappelijk werk te praten met de buurvrouw en een paar uur later spreekt ze erover in de wachtkamer bij de dokter of tijdens de koffie-inloop in het buurthuis. De werkelijkheid wordt daarom steeds opnieuw gereconstrueerd.
Hoofdstuk 3
Schending van de privacy ‘Dat girogluren (bij de sociale dienst), dat vind ik een hele domme zaak. Ik vind dat het ze geen donder aangaat waar ik mijn geld aan uitgeef. Dan moet je drie maanden de rekeningafschriften meenemen en dan bladeren ze dat allemaal door. Omdat ze je dat beetje geld geven, willen ze alles weten. Ze zitten te veel in je privé-leven. Het gaat te ver. En je moet je hele verhaal vanaf je geboorte weer vertellen en zo gaat het telkens weer. Je hele privéleven binnenstebuiten. Je kopieert werkelijk je hele leven in een envelop. Bij de schuldhulpverlening, dat kon dan alleen als ik drie jaar onder toezicht zou komen. Ik dacht: ‘Ja, ho effe, dan staat je hele privé-leven op z’n kop. Dan gaan ze drie jaar je post lezen!’ En je hebt daar bij de sociale dienst gewoon geen privacy. Je moet voor alles een nummertje trekken en maar wachten, wachten, wachten. En als je dan bij de balie staat en je vraagt wat, dan kan iedereen horen wat er gezegd wordt. Je hele doopceel wordt gelicht in het bijzijn van de hele wachtkamer. Het is een ramp. Je krijgt dat geld, maar je moet je aan zoveel regels houden. Ze bemoeien zich te veel in je leven. Elke maand je briefje inleveren. Je bent met de sociale dienst getrouwd. Je mag met niemand anders trouwen. Als alleenstaande vrouw mag je niet met een man samenwonen. Maar dat gaat ze geen moer aan. En als je op vakantie gaat dan moet je dat melden. Je moet je aan zoveel regels houden. Ik krijg vaak het gevoel dat ze iets zoeken, om je het geld niet te geven. De controle is scherp. Je weet niet wie er voor je deur staat te posten. Big brother is watching you. Die hele naam van de sociale dienst kunnen ze weghalen. Ze kunnen gewoon zetten recherchedienst. Of pestdienst. Echt waar. Die naam van de sociale dienst is niet goed. Het is asociale dienst. Want ik bedoel ... je gaat mensen toch niet verhoren?’ (Letterlijke uitspraken van verschillende respondenten)
Begriploze medewerkers ‘Bij de sociale dienst houden ze zich uitsluitend aan de regels. Het interesseert ze niet hoe je rondkomt. Sommigen zijn keihard. Ik vind dat ze die mensen beter moeten opleiden voor ze ze neerzetten achter de balie. Je moet toch een beetje mensenkennis hebben. Je moet toch maatschappelijk en sociaal met twee benen op de grond staan. Maar moet je horen wat voor een grote mond die jongelui (medewerkers) hebben tegen oudere mensen. Het is
48
Formele ondersteuning door de overheid
alsof ze het uit hun eigen zak moeten halen om het je te geven. Terwijl je het zo hard nodig hebt. Als je bijvoorbeeld naar de balie gaat om bijzondere bijstand aan te vragen en dan krijg je zo’n brutale griet. De manier waarop die persoon je te woord staat, dan heb je bijna geen zin meer om verder te praten. Ze zijn verschrikkelijk onbeschoft. Sorry hoor, echt, ze zijn zo arrogant en chagrijnig. Zeer onbeleefd. En je krijgt verkeerde informatie, want vaak zijn het mensen die daar zitten, die niet eens hun huiswerk goed kunnen maken. Bij Cadans (een uitvoeringsinstelling sociale verzekeringen) ook, als je belt met een vraag, kunnen ze dat niet goed uitlegen. Ze zijn echt zo nonchalant over bepaalde dingen of zo chagrijnig. Als ik iets wil vragen, ook al wil ik het tien keer vragen, dan moet je het me kunnen uitleggen. Het interesseert ze gewoon niet. Ze staan aan die balie van de sociale dienst naar je te gillen. En ik hoorde een ambtenaar zeggen tegen een buitenlander: ‘Ja misschien dat je in Nigeria met je teiltje onder die boom kan gaan zitten en dat alles eruit valt, maar hier niet, potverdomme.’ Vind je het gek dat mensen daar agressief van worden, dat ze denken: ‘Kerel, ik trek jou over de balie.’ Als ik hoor, dat ze wel eens een klap krijgen, dan kan ik het begrijpen. En het arbeidsbureau ook hoor, die stellen zich agressief op en dat lokt weer agressie op. En dan die sociaal raadslieden, ik kwam daar toen voor mijn schulden, maar toen hoorde ik haar tegen een ander zeggen waarom ik daar zat en dat ze eigenlijk helemaal geen zin in me had en dat ze aan vakantie toe was.....’ (Letterlijke uitspraken van verschillende respondenten)
Ingewikkeld bureaucratisch web ‘Ze sturen je van het kastje naar de muur. Je moet zoveel keer bellen. Hoeveel handelingen, hoeveel bureaucratische toestanden! Je gaat de hele dag naar de sociale dienst. Je zit daar. Je wacht op je nummer. Je krijgt iemand. Die stuurt je weer van het kastje naar de muur. Je komt thuis. Je moet weer bellen. En dan die brieven die je krijgt, die gewichtige termen. Ik wilde bijzondere bijstand aanvragen. Zegt die mevrouw achter de balie: ‘Dat gaat zomaar niet, u moet eerst een lening gaan halen bij de kredietbank.’ Dan moet ik eerst naar het Crediam (gemeentelijke kredietbank). Crediam geeft mij een brief. Dan moet ik weer terug. Nu hebben ze al mijn formulieren en nota’s kwijtgemaakt. Ze hebben allemaal
49
Hoofdstuk 3
kopieën gemaakt en plotseling kunnen ze niks terug vinden. Nu moet ik weer alles gaan zoeken. Ze hebben er vier maanden over gedaan voordat ze begrepen dat ik verhuisd was. Voor een adreswijziging moet je zoveel vragen beantwoorden. Dat kan toch niet. Ik ging naar Bureau Rechtshulp, omdat mijn uitkering was opgeschort. Die vrouw bleef wel twintig minuten zeuren dat ik een bepaald papier van de sociale dienst moest hebben, maar ik heb nooit zoiets gehad. Zegt ze: ‘Nou dan zal je wel iets verkeerd hebben ingevuld.’ Toen zei ze dat ze moest overleggen met anderen. En toen ze terugkwam zei ze: ‘Ik kan je niet helpen, hoor. Het is allemaal zo ingewikkeld. Je moet maar een advocaat inschakelen.’ En toen gaf ze me een lijstje met namen van advocaten die ik kon bellen. Ben ik helemaal naar het centrum gegaan en dan krijg ik een lijstje met namen van advocaten..... En al dat papier, dat is ook zo vervelend. Ik heb dan een aangepaste auto, maar die is afgekeurd. Het is de vraag of ik blijf rijden. Want dan moet ik weer al die procedures door. Naar Tot en Met (indiceringsinstelling), Zorglease, naar de WVG, naar de sociale dienst, naar het GAK. Je blijft in een cirkeltje draaien. Elke maand kan je kopieën maken van alles en dan ook alles. Want bij alles dat je aanvraagt moeten ze alle papieren weer hebben. Je moet voor alles vechten. Ik heb niets, niets, niets gratis gehad. Het meeste van mijn geld gaat nog eigenlijk op aan instanties bellen. Als ik met het GAK bel sta je rustig te wachten tot er dertig tikken bij zijn gekomen. Ik kom nu in een nieuwe wet waar ik geen snars van begrijp. Ik snap niets van die wet. Ik snap niets van die artikelen. Al die bureaucratische rompslomp, ik heeft het je te doen, hoor. Holland is echt een papierland. Ik vind het ook een vorm van vernedering, die bureaucratie, al die bergen papier.’ (Letterlijke uitspraken van verschillende respondenten)
Afhankelijkheid en vernedering ‘Waar ik echt heel kwaad over ben is wat voor nummer je in feite bent bij de meeste instanties, waar je dan helaas naar toe moet, zoals de sociale dienst. Aan die loketten tel je gewoon niet mee. Dat is een ramp. Je bent een derderangs burger. Je bent afhankelijk. Je moet daar op je knieën gaan. Mijn god, het lijkt wel of je gaat bedelen. Of je nu gestudeerd hebt, of misdadiger bent, als je daar aankomt, word je als oud vuil behandeld. Je bent een halve malloot.
50
Formele ondersteuning door de overheid
Ik ben heel trots. Ik wil mijn hand niet ophouden. En ik zie daar (bij het regiokantoor) zulke lelijke dingen gebeuren. Mensen die met goud behangen en met auto’s komen. Dat halen ze allemaal uit de pot.’ (Letterlijke uitspraken van verschillende respondenten)
De overheid laat ons in de steek ‘Er is zoveel onrechtvaardigheid. Met het geld (uitkering) dat je krijgt red je het niet. Het geld is niet genoeg. Alles wordt maar duurder. Ieder jaar heb je zo’n huurverhoging. Dan kunnen mensen dat niet betalen en dan worden ze uit hun huis gezet. Ik zie hier regelmatig die grijze bus van de gemeente komen, dan weet ik: ‘Oh, oh, hij komt weer een woning leeghalen.’ Hoe kan dit in Nederland? Dat zou niet moeten kunnen. Ik moest dan bij de woningbouw fl. 7,50 per maand extra betalen. Anders deden ze niks aan je huis. Ik denk: ‘Dat is gewoon een extra huurverhoging.’ Dat zijn allemaal van die vuile streekjes die ze met je uithalen. Ik vind dat er in Nederland veel te weinig mensen zijn die zeggen: ‘Hé, jongens, dat kan niet, dat moeten we aanpakken.’ Er is al zoveel over gepraat, de uitkeringen moeten omhoog. En dat doen ze toch niet. De rijken worden steeds rijker. Je komt hier geen stap vooruit. Je wordt niet rijk in dit land, tenzij je met die lepel geboren bent. En de economie draait de mensen in de schulden. Die Wehkamp en zo..... Dat vind ik het ergste wat hier gebeurt in dit land. De armsten lijden eronder. Want ik heb het niet. Ik kan nooit contant in de winkel gaan halen. Dus ik ben gedoemd om het te bestellen tegen een hoge rente. Waarom kan ik bij de bank niet lenen? Wij betalen die hoge rente, want wij kunnen niet anders. Daar zouden ze in Den Haag wat aan moeten doen, maar dat doen ze niet. Ze doen niet veel aan de armoede. Want waar kom je aan meer geld? Nergens. En alles wordt maar duurder. Daarom vind ik die Zalmsnip ook een wassen neus. Dat zet geen zoden aan de dijk. We hebben fl. 100,- gekregen. Ik moest lachen om die naam, koopkrachtreparatie. Ik denk: ‘Welke gek heeft dat uitgevonden?’ Wat kun je nou repareren met fl. 100,-. Je mag me dan een rare vinden, maar ik minacht die mensen gewoon, ook die dat verzinnen zoals van die Melkertbanen. Ze verzinnen allerlei banen die je vroeger niet nodig had. Dat hele zooitje in Den Haag..... Ze zijn daar gekozen door ons, maar ze hebben met ons niks te maken. Ze willen niks van ons weten. Als ik zie wat mensen daar belangrijk
51
Hoofdstuk 3
lopen te doen, een hoop woorden en weinig wol, dan denk ik: ‘God, wat een drukte, waar zijn ze mee bezig?’ Om hun eigen op te blazen en hun eigen baan veilig te stellen, zonder geweten, zonder mededogen met anderen. Die gasten verdienen zoveel. Die ministers en al die flauwekul eromheen, die niet eerlijk aan hun geld komen.. Het is een schijndemocratie. Ik ben geeneens meer gaan stemmen. Bijna niemand in Zuidoost. De mensen hebben hier al zoveel te verwerken met die Bijlmerramp. Ze vinden zich echt op álle punten door de overheid in de steek gelaten.’ (Letterlijke uitspraken van verschillende respondenten)
Deze vijf verhaaldimensies tezamen geven de meningen weer die de respondenten hebben over het overheidsbeleid en de uitvoerende instanties. Maar er spreekt meer uit dan de directe betekenis van de bewoordingen. Onder alle kritiek die de respondenten door middel van de verhalen uiten ligt een diepere betekenislaag. De respondenten geven in feite aan, dat ze weinig invloed kunnen uitoefenen op het functioneren van de instanties en de overheid en dat ze er geen controle of zeggenschap over hebben. Er wordt over hen gewikt en beschikt en zij zijn daaraan overgeleverd. Tegelijkertijd zijn ze voor hun financiële middelen van de overheid afhankelijk. Ze voelen zich machteloos, ondergeschikt en wantrouwen de inspanningen van de overheid om hun bestaanszekerheid te garanderen. De respondenten ontwikkelen ten aanzien van publieke instellingen en de overheid drie verschillende strategieën. Om deze te begrijpen is de, al dan niet gepercipieerde, ondergeschikte positie van belang, evenals de wijze waarop ze hiermee omgaan en hun streven om een zekere mate van controle te verwerven over hun bestaanszekerheid. De eerste strategie betreft het verwerven van informele inkomsten. Deze strategie gaat gepaard met regelovertreding en leidt tot oneigenlijk gebruik van voorzieningen. Uit verzet tegen hun ondergeschikte positie worden de regels van de samenleving bewust gedeeltelijk genegeerd. Met het verwerven van de informele inkomsten nemen de respondenten het heft in eigen hand en kunnen ze gedeeltelijke controle uitoefenen over hun bestaanszekerheid. Bij de twee andere strategieën verzetten de respondenten zich tegen hun ondergeschikte positie binnen de normen en regelgeving van de samenleving. In de eerste plaats verwerven ze controle over hun bestaanszekerheid door voor hun rechten op te komen en de strijd aan te binden met instanties en in de tweede plaats door de bewuste afweging tussen verwachte baten en psychosociale lasten. Als ze verwachten dat de baten gering zijn en de
52
Formele ondersteuning door de overheid
psychische lasten hoog, wijzen ze het gebruik van voorzieningen af omdat ze niet van zins zijn zich te laten vernederen. Zodoende vermijden ze psychosociale en sociale kwetsuur. Deze drie strategieën worden gelegitimeerd en gerechtvaardigd door middel van een specifieke interpretatie van de vijf verhaaldimensies.
3.6
Informele inkomsten Een niet onaanzienlijk deel van de respondenten verkrijgt controle over hun bestaanszekerheid door naast hun uitkering op een informele manier extra inkomsten te verwerven die worden verzwegen voor de uitkerende instanties. Sommigen doen dat vanuit een diepgeworteld wantrouwen jegens alles wat met de regering en de overheid heeft te maken. De verhaaldimensie ‘de overheid laat ons in de steek’ is in hun verhalen dominant. Regelovertreding is voor hen iets dat deel is gaan uitmaken van hun levenshouding. Veel vaker komt het echter voor dat respondenten weliswaar nog steeds een zekere mate van vertrouwen hebben in de overheid, maar dat ze verstrikt zijn geraakt in het bureaucratische web of dat ze niet in staat blijken om binnen regels op een voor zichzelf acceptabele manier rond te komen. Hoewel deze respondenten in principe tegen norm- of regelovertreding zijn, gaan ze daartoe over bij wijze van uitzondering. Ze zien dan geen andere mogelijkheden meer.
Informele inkomsten kunnen worden verkregen via betaald werk, maar ook via zogenoemde voordelige arrangementen (Köbben en Goschalk 1985, Engbersen en Staring 2000). Tot de laatste categorie behoren bijvoorbeeld informele onderhuur, informele alimentatie of inkomsten die het gevolg zijn van het creëren van een administratief voordelige samenleefvorm. Hierdoor kunnen extra uitkeringen worden verkregen of worden bepaalde inkomsten uit formele arbeid niet gekort. Uit tabel 3.3 blijkt dat bijna eenderde van de respondenten op de een of andere manier informele inkomsten heeft. De manier waarop dat het meest gebeurt, namelijk bij 24 procent van de respondenten, is door middel van informele arbeid, al dan niet in combinatie met voordelige arrangementen.
53
Hoofdstuk 3
Tabel 3.3
Informele inkomsten in Zuidoost in percentages
geen informele inkomsten uitsluitend informele arbeid uitsluitend voordelige arrangementen combinatie van beide Bron: Landschappen van armoede
n 70 49 15 4
% 100 70 21 6
2
3
Naast degenen die op het moment van de interviews informele inkomsten hebben, zijn er ook respondenten die in het verleden informeel inkomsten hebben gehad. Soms gaat het om mensen wier inkomsten net enkele weken voor het interview waren beëindigd, soms om mensen die in een verder verleden informele inkomsten verwierven. Indien we de respondenten met informele inkomsten optellen bij de mensen die ten tijde van de interviews actief zijn, dan blijkt dat bijna 36 procent van de respondenten informeel actief zijn geweest of dat nog steeds is. De informele arbeid die de respondenten verrichten is zeer uiteenlopend. Het betreft het schoonmaken of tuinieren bij particulieren, model staan, auto’s repareren, het meewerken aan marktonderzoeken, muziekoptredens, oppassen en bediening in de horeca. Ook bij voordelige arrangementen gaat het om verschillend inkomensgenererend gedrag. Verschillende respondenten verhuren een kamer of ontvangen een informele alimentatie. Anderen beschikken middels een machtiging over toegang tot een bankrekening van bijvoorbeeld een familielid waarop ze buiten het zicht van de uitkerende instantie financiële ondersteuning ontvangen. Ook worden formele inkomsten verzwegen. Meestal komt dit laatste op den duur uit en dient de betrokken bijstandsgerechtigde minimaal de ten onrechte ontvangen uitkering terug te betalen (vgl. Engbersen en Staring 2000).
Hoewel relatief veel respondenten tijdens de interviews informele inkomsten hebben, blijkt uit tabel 3.4 dat de opbrengsten daarvan vaak gering zijn. Bij ruim de helft van de respondenten die informele inkomsten verwerven, blijven de opbrengsten beperkt tot hooguit f 200,- per maand. Bij nog eens bijna dertig procent van de respondenten blijven de inkomsten onder de f 500,-. De belangrijkste reden waarom respondenten informele inkomsten verwerven is omdat de overheid hun bestaanszekerheid onvoldoende kan garanderen. Zonder de informele inkomsten zijn ze niet in staat rond te komen.
54
Formele ondersteuning door de overheid
Tabel 3.4
Hoogte van informele inkomsten per maand n 21 4 3 4 6 1 1 2
fl. 51,- of minder fl. 51,- – fl. 100,fl. 101,- – fl. 200,fl. 201,- – fl. 500,fl. 501,- – fl. 1.000,fl. 1.000,- of meer onbekend Bron: Landschappen van armoede
% 100 19 14 19 29 4 4 10
Niet alle informele inkomsten zijn overigens het gevolg van bewuste regelovertreding. Soms gebeurt het uit onwetendheid. Een voorbeeld betreft een jonge moeder met een bijstandsuitkering, die met een muziekoptreden per maand wat geld verdient. Ze reageerde verbaasd toen de interviewer opmerkte dat dit – gezien het feit dat ze haar sofi-nummer heeft moeten opgeven – waarschijnlijk witte inkomsten betrof die zouden moeten worden gekort op haar bijstandsuitkering. Zij definieerde haar optredens uitsluitend als haar hobby. Enkele andere respondenten gaan ervan uit dat hun bijstandsinkomen een basisinkomen betreft dat ze mogen aanvullen met werk of dat ze als alleenstaande moeder wat extra’s mogen bijverdienen. In het laatste geval doelen ze dan waarschijnlijk op de vrijlatingsregeling voor alleenstaande moeders, maar weten niet precies wat de voorwaarden daarvan zijn.
Het is opvallend, dat veel respondenten informele inkomsten moreel goedkeuren. Dat geldt ook degenen die zelf geen informele inkomsten hebben. Ze hebben begrip voor mensen die informeel actief zijn, maar doen het zelf niet uit angst voor de lange arm van big brother. Je weet immers nooit wie er voor je deur staat te posten. Wel hanteren respondenten grenzen aan de informele inkomsten. Engbersen en Staring (2000) stellen dat veel respondenten van mening zijn dat informele inkomsten acceptabel zijn voorzover deze binnen de grenzen van het rondkomen vallen – en dus tot doel hebben om meer bestaanszekerheid te creëren - en als het om bijverdiensten uit arbeid gaat. Ook tegen het informeel verhuren van kamers of het ontvangen van informele alimentaties bestaan weinig principiële bezwaren. Wel zijn de respondenten tegen bepaalde samenleefconstructies, tegen inkomsten uit criminaliteit en tegen te hoge bijverdiensten. Met bedragen boven de fl. 500,- hebben veel respondenten moeite. Bij de rechtvaardiging van het regelovertredende gedrag ten gevolge van de informele inkomsten worden twee invalshoeken gebruikt. In de eerste plaats speelt de verhaaldimensie ‘ingewikkeld bureaucratisch web’ een rol. Wie een tijdelijke baan zou willen accepteren is zich bewust van de bureaucratische
55
Hoofdstuk 3
complicaties die met het stopzetten en het later weer aanvragen van een nieuwe uitkering gepaard kunnen gaan. Bovendien krijgen respondenten die deeltijd gaan werken te maken met de verrekeningen op hun uitkering (Ypeij, Snel en Engbersen 1999: 122). Vanuit de onzekerheid die de verhalen over het bureaucratische web bij hen oproept, prefereren ze informele arbeid boven een formele baan. Verder wordt de armoedeval, waarbij mensen die een baan accepteren, hun rechten kunnen verliezen op de verschillende inkomensondersteunende subsidies, gezien als een reële dreiging.
‘Ik kan er wel inkomen (dat mensen zwart werken). Vanwege de hele regelgeving. Ik heb net gelezen dat je met een Melkertbaan er ongeveer op achteruit gaat. Nou, dat is niet echt inspirerend. Je krijgt minder huursubsidie. Je krijgt minder dit.... je maakt geen aanspraak meer. Het stimuleert niet. Ik vind het eigenlijk wel begrijpelijk dat mensen zwart gaan werken.’ (Letterlijke uitspraken van verschillende respondenten)
Engbersen en Staring (2000: 99) wijzen erop, dat hier het principe van safety first opgaat. Niet zozeer vooruitkomen staat centraal, maar handhaving van de bestaanszekerheid die de respondenten in de loop der jaren hebben verworven. Dit safety first-principe contrasteert met een belangrijke pijler van het armoedebeleid, namelijk het aanbieden van additionele en tijdelijke banen aan bepaalde groepen. De auteurs stellen dat dit beleid niet altijd het beoogde effect zal hebben, omdat de additionele banen worden ervaren als een bedreiging van de bestaanszekerheid die de respondenten door middel van informele inkomsten hebben opgebouwd. Verder constateren ze sterke gevoelens van ressentiment ten opzichte van de overheid (zie ook Burgers en Engbersen 1994, Ypeij, Snel en Engbersen 1999: 125.) Deze gevoelens van ressentiment worden mede ingezet als rechtvaardiging voor de informele inkomsten. De verhaaldimensie ‘de overheid laat ons in de steek’, vooral waar het de hoogte van de uitkeringen betreft, speelt dan ook een belangrijke rol om het eigen regelovertredende gedrag of dat van anderen te legitimeren.
‘Ik vind het wel goed, dat mensen zwart werken, want het is zo, met het geld dat je krijgt, red je het niet. Ik kan het ze niet kwalijk nemen. Want kijk, alles gaat zo triest hier in het land. Dus natuurlijk als mensen zoveel jaren brood zonder beleg hebben gegeten, dan gaan ze iets zoeken om iets van beleg te krijgen op hun brood. Ik neem het ze niet kwalijk, hoor. Ze moeten niet
56
Formele ondersteuning door de overheid
overdrijven, maar voor mensen met weinig geld heb ik begrip. Ik kan het me voorstellen. Ik vind als je echt heel erg krap zit, dan vind ik dat je zwart mag werken. Als je bijstandsmoeder bent en je kan het niet redden, dat je wel eens wat jat, zeker als je kinderen hebt die je ook nog moet verzorgen. Ik heb gelezen over die dominee (Bisschop Muskens). Ik ben het roerend met die man eens. Je gaat geen oudje de nek omdraaien, maar je gaat een brood halen. Als je een brood gaat stelen, dan zou ik zeggen: ‘Ja.’ Je moet jezelf zien te redden. Ik heb er begrip voor als het gewoon een redelijk inkomen is, als het een snabbeltje is voor iemand die het echt hard nodig heeft, zoals alleenstaande moeders. Want dat is gewoon heel zwaar. Ja, dan zie ik het door de vingers. Ik wil er niemand op veroordelen.’ (Letterlijke uitspraken van verschillende respondenten)
3.7
Afwegingen tussen baten en lasten en strijd voor de eigen rechten Verschillende respondenten trachten controle te verkrijgen over hun bestaanszekerheid door steeds opnieuw het te verwachten profijt van de verschillende voorzieningen af te wegen tegen de psychosociale lasten die met het gebruik gepaard gaan. Bij voorzieningen die maandelijks veel financieel profijt opleveren en die met relatief weinig bureaucratische handelingen gepaard gaan, zoals de huursubsidie en de uitkering, wegen de psychosociale lasten op tegen de baten. Ze ervaren weliswaar allerlei negatieve gevoelens, maar door die te accepteren verwerven ze wel op maandelijkse basis toegang tot een minimuminkomen en een aanzienlijke vermindering van hun vaste lasten. Bij andere voorzieningen, zoals bijzondere bijstand en de kwijtschelding van lokale heffingen, slaat de balans de andere kant uit. Het financiële gewin daarvan vinden ze in verhouding tot de psychische lasten te gering. Ze geven er dan de voorkeur aan om geen verder gebruik te maken van de voorzieningen. De bijstand is immers al erg genoeg (Ypeij, Snel en Engbersen 1999: 119). Dit betekent niet dat ze geen behoefte hebben aan inkomensondersteuning, maar ze prefereren andere oplossingen te zoeken. De angst verstrikt te geraken in het bureaucratische web speelt bij deze overweging een grote rol:
57
Hoofdstuk 3
‘Ik vind het een heel gedoe, je moet erachteraan lopen. Ik heb die spullen (ten behoeve van de kwijtscheldingen) opgestuurd, maar helemaal niks gehoord. Ik ben een keer aan het bellen geweest, maar toen had ik het verkeerde nummer. Dan draai je een ander nummer, maar dat is dan weer dicht. En dan is het alweer zo laat en je kunt alleen maar tot zo laat bellen. En dan heb ik al gauw zoiets van: ‘Laat maar.’ Dan wordt het een beetje te veel. Als mijn koelkast stuk is, nou, dan ga ik gewoon sparen. Maar ik ga niet meer bij de sociale dienst aankloppen (voor bijzondere bijstand). Ik heb het een keer aangevraagd, en dan moet je met zo’n waslijst...... ‘Wah’, zei ik, ‘nou, stop het maar lekker in je gat, want ik hoef het niet.’ Ik koop het zelf wel. Dat duurt mij veel te lang. Je moet met duizenden paperassen, en al je giroafschriften, en dit en dat, allemaal aantonen. Je kan het wel aanvragen, maar je gaat van het kastje naar de muur. Ik word er niet goed van. Ik ben al een keer halverwege (de aanvraagprocedure) gestopt, want het is zo’n gezeur en al die papieren.’ (Letterlijke uitspraken van verschillende respondenten)
Andere respondenten benadrukken de vernedering die ze ervaren als ze gebruik zouden maken van de verschillende voorzieningen:
‘Nee, hoor, het hoeft voor mij niet. Ik kan niet gaan bedelen. Hou op. Vreselijk. Ik doe het niet. Je moet altijd maar slijmen. Ik wil er gewoon niet naar toe gaan. Ik hoef dat geld (van de bijzondere bijstand) niet. Dan eet ik liever niet, maar ik ga niet mijn hele leven op straat zetten. En de manier waarop de mensen je te woord staan. Ze willen alles van je weten. Daarom val ik ze ook niet lastig. Ik verdraag het niet als ze op me neer kijken. Ze zien je echt als minder. Het is zo vernederend allemaal. En maar bedelen om een beetje vrijstelling (van de lokale heffingen). Ik zoek wel andere oplossingen. Ik laat me niet meer vernederen. Nee, hoor, ik vraag niets extra’s (naast de uitkering) aan.’ (Letterlijke uitspraken van verschillende respondenten)
Soms is de weerstand die het overheidsbeleid oproept zo groot, dat het ten koste gaat van de kennis over de regelgeving. Een brief met informatie op de deurmat roept bij sommige respondenten al zoveel negatieve gevoelens op dat ze niet van de inhoud ervan kennis willen nemen. De informatie die bij de
58
Formele ondersteuning door de overheid
maandelijkse inkomstenformulieren van de sociale dienst zijn bijgevoegd wordt weggegooid en de respondenten weigeren zich op andere manieren te informeren. Ze hebben het standpunt dat ze er toch niets aan hebben of dat het voor hen allemaal veel te ingewikkeld is. Ook een eerdere afwijzing is reden om het niet meer te proberen. Respondenten geven aan dat ze al een paar keer hun neus hebben gestoten en dat ze om die reden het niet meer proberen (vgl. Ypeij, Snel en Engbersen 1999: 119). Door die ervaring zijn ze ervan overtuigd geraakt dat ze nergens recht op hebben. Een Antillaanse vrouw zegt:
‘Ik heb er wel recht op, maar ook ervaren dat ik het niet hoef te doen. Als je ziet dat ze je toch niet helpen, dan ga je niet meer.’
De derde strategie die respondenten ontwikkelen ten aanzien van publieke instellingen is op een nadrukkelijke en assertieve manier van hun rechten gebruik te maken. Ze trachten controle over hun bestaanszekerheid te verwerven door voor hun rechten op te komen en te strijden. Zij zijn zich bewust van de inhoud van de verhalen die bestaan over het overheidsbeleid en de uitvoerende instellingen, maar zijn niet van zins zich daarbij neer te leggen. Door zich goed te informeren zijn ze op de hoogte van de verschillende mogelijkheden die het overheidsbeleid biedt. Als ze zich onheus bejegend voelen, dienen ze klachten in en schrijven ze bezwaarschriften. Ze roepen de hulp van instanties in zoals het maatschappelijk werk, de sociale raadslieden, de Nationale Ombudsman en Bureau Rechtshulp. En in sommige gevallen spannen ze gerechtelijke procedures aan.
‘Als je gebruik maakt van de mogelijkheden die de overheid biedt, dan hoef je je daar helemaal niet voor te schamen. Ik gebruik alles waar ik recht op heb. Wat ik kan aanvragen, vraag ik aan. Omdat ik niet dom ben, weet ik waar ik recht op heb. Veel mensen doen dat niet, omdat ze het niet weten of omdat ze zich schamen. Ik weet het wel en ik schaam me daar geen seconde voor. Ik lees alles, alle folders, om te kijken waar ik recht op heb. Dat doen veel mensen niet. Het geld blijft zitten bij de sociale dienst, terwijl wij er recht op hebben. Maar ik strijd er ook om. Ik heb net die bijzondere bijstand gehad, na drie jaar vechten. En ik heb overal geschreven om meer uitkering te krijgen. De sociale dienst had me een keer voor Jan Doedel laten komen en ik had ook al een keer thuis op ze zitten wachten. Toen heb ik ze een boze brief gestuurd dat ik dat niet
59
Hoofdstuk 3
accepteerde. Ik mag dan een uitkering van ze ontvangen, maar dat houdt niet in dat ik hier de hele dag als een soort wachtjuffrouw op ze ga zitten wachten. En toen hebben ze hun excuses teruggeschreven.’ (Letterlijke uitspraken van verschillende respondenten)
Sommige respondenten strijden voor hun rechten door het ‘wereldkundig’ maken van hun ervaringen. Ze zoeken mensen op uit de politiek die bereid zijn naar hen te luisteren en hopen zodoende dat er iets aan het sociaal onrecht wordt gedaan. Een vrouw heeft bijvoorbeeld contacten met een kamerlid van Groen Links die ze regelmatig belt. Een andere, invalide, vrouw die strijd levert om een aangepaste auto roept op een gegeven moment de hulp in van de Telegraaf om een ludieke actie van haar te verslaan:
‘Dus ik rij in mijn invalidenwagen het GAK binnen en zeg: ‘De Telegraaf komt achter me aan.’ Ik had twee kettingen meegenomen en heb me rustig aan een tafelpoot vastgeketend. Die man zegt: ‘Wat gaat u doen?’ Ik zeg: ‘Mijn zus komt eraan.’ En inderdaad na een half uur stond mijn zus er met broodjes. Ze zegt: ‘Ik kom wat te eten brengen.’ We maakten er een heel drama van. Ik zeg tegen die man: ‘Als we tot een akkoord komen dan ga ik weg.’ Weet je hoe lang het geduurd heeft? In een kwartier tijd had ik de toezegging. Dus een week later stond die auto voor mijn deur. Klaar. Ik vecht continu met ze, totdat ik weer in de krant sta, want ik ben al een paar keer in de krant verschenen. Mijn schoonzoon wordt gek van me. Hij zegt: ‘Elke maandagmorgen als ik de krant opensla staat mijn schoonmoeder me aan te kijken.’ ’
3.8
Samenvatting en conclusies In dit hoofdstuk hebben we het profijt dat de respondenten ontlenen aan het overheidsbeleid en dan vooral aan het armoedebeleid aan een nadere analyse onderworpen. In de eerste plaats hebben we geconstateerd, dat veel respondenten profiteren van de overheid in de vorm van uitkeringen en huursubsidie. Het profijt van de bijzondere bijstand, schuldhulpverlening en kwijtschelding van de lokale heffingen is echter verre van optimaal. Om dit niet-gebruik te kunnen verklaren hebben we twee invalshoeken gebruikt. In de eerste plaats hebben we gekeken naar de kenmerken van de
60
Formele ondersteuning door de overheid
voorzieningen en dan met name de beschikbaarheid en de toegankelijkheid ervan. Gebruikers van voorzieningen dienen drie hindernissen te overwinnen. De eerste hindernis betreft het, door de vele inkomens- en vermogenstoetsen, complexe karakter van het geheel van inkomensvoorzienende en –ondersteunende voorzieningen. Derksen (2000) wees er al op dat complexe regelgeving niet-gebruik in de hand werkt, omdat er hoge eisen worden gesteld aan de bureaucratische vaardigheden van de gebruiker. De tweede hindernis betreft het feit dat landelijk aangekondigde voorzieningen op lokaal niveau vertraagd kunnen worden uitgevoerd, waardoor er lange wachttijden kunnen ontstaan. Als voorbeelden uit Zuidoost noemden we de schuldhulpverlening en de kinderopvang. De capaciteit en daarmee de toegankelijkheid en beschikbaarheid van deze voorzieningen is hierdoor beperkt. De derde hindernis wordt gevormd door het feit dat in Zuidoost de organisaties die belast zijn met de uitvoering van delen van het armoedebeleid, zoals de sociale dienst en de maatschappelijke dienstverlening, intern zijn of worden gereorganiseerd. Hierdoor neemt de werk- en tijdsdruk van de medewerkers toe, wat de kwaliteit van de diensten hulpverlening niet ten goede komt. Taken die als vervelend en tijdrovend worden ervaren, worden met minimale inspanning uitgevoerd en cliënten worden zoveel mogelijk afgehouden of doorverwezen naar een andere instelling. Ook door deze praktijken komt de toegankelijkheid en de beschikbaarheid van voorzieningen in het gedrang. Hoewel we niet willen stellen, dat het door deze hindernissen onmogelijk is om van de voorzieningen gebruik te maken, stellen ze wel hoge eisen aan de bureaucratische vaardigheden, het uithoudingsvermogen en de vasthoudendheid van de gebruikers.
In de tweede plaats hebben we het niet-gebruik geplaatst in het bredere kader van verschillende vormen van voorzieningengebruik, evenals de strategieën die respondenten ontwikkelen ten aanzien van overheid en instanties. We hebben daarbij grote nadruk gelegd op het perspectief van de respondenten en hun verhalen over de overheid en beleidsuitvoerende instellingen, samengevat aan de hand van vijf verhaaldimensies. Deze gaan over de schending van de privacy, begriploze medewerkers, het bureaucratische web, afhankelijkheid en vernedering en de overheid die de burgers in de steek laat. Deze verhaaldimensies zijn in feite de psychosociale lasten die de respondenten ten aanzien van het gebruik van de voorzieningen ervaren. Naast alle kritiek die uit de verhalen blijkt, geven de respondenten tevens aan dat ze zich machteloos, ondergeschikt en afhankelijk voelen.
61
Hoofdstuk 3
Bovendien wantrouwen ze de overheid omdat deze niet in staat is om hun bestaanszekerheid voldoende te garanderen. Om meer controle uit te kunnen oefenen over hun bestaanszekerheid ontwikkelen de respondenten drie strategieën die aan de hand van de verschillende verhaaldimensies worden gelegitimeerd en gerechtvaardigd. De eerste strategie betreft het bewust afwegen van het verwachte profijt van een bepaalde voorziening en de psychische kosten die met het gebruik gepaard gaan. Vooral bij bijzondere bijstand en de kwijtschelding van de lokale heffingen wegen de psychosociale kosten niet altijd op tegen de lasten. Verschillende respondenten maken om die reden geen gebruik van deze voorzieningen. Dit betekent niet dat ze geen behoefte hebben aan inkomensondersteuning, maar dat ze er de voorkeur aan geven andere oplossingen te zoeken. De psychosociale lasten kunnen zo zwaar wegen dat respondenten zich niet meer informeren over de voorzieningen en ervan overtuigd raken dat ze nergens recht op hebben. De tweede strategie betreft het verwerven van informele inkomsten. Uit deze strategie blijkt dat de respondenten wel degelijk behoefte hebben aan inkomensondersteuning. Ze hebben echter weinig vertrouwen in de overheid en geven er de voorkeur aan zich niet uitsluitend te verlaten op de publieke voorzieningen. Door de informele inkomsten nemen ze het heft in eigen handen en controleren en garanderen ze zich van hun bestaanszekerheid. Dit oneigenlijk gebruik van voorzieningen heeft wel gevolgen voor de toegankelijkheid van voorzieningen. Fraudebestrijding is een belangrijk onderdeel van het beleid geworden en de controles zijn toegenomen. Hierdoor dreigt een vicieuze cirkel te ontstaan. De bijstandscliënten hebben het gevoel dat hun privacy nog verder wordt geschonden. De bureaucratische verplichtingen - en daarmee de psychosociale lasten - nemen toe, wat weer kan leiden tot niet-gebruik. De derde strategie betreft het strijden voor de eigen rechten. De respondenten die deze strategie bezigen informeren zich goed en beschikken over veel kennis van de regelgeving. Deze strategie heeft het gevaar in zich van overgebruik van de voorzieningen, omdat respondenten bereid zijn langdurig de strijd aan te gaan met instanties. Het is niet ondenkbaar, dat de vele klachtenprocedures die ze aanspannen en bezwaarschriften die ze indienen de toegankelijkheid van de voorzieningen verslechteren, omdat het risico bestaat dat de werkdruk van de medewerkers van de uitvoerende instellingen toeneemt.
62
Hoofdstuk 4
4.1
Alleenstaande moeders en informele ondersteuning
Inleiding In dit hoofdstuk staat de bestaansstrategie sociale ondersteuning centraal. De sociale netwerken van respondenten functioneren als een vorm van sociaal kapitaal, omdat deelname aan deze netwerken mensen de mogelijkheid geeft om daaruit bepaalde hulpbronnen en vormen van steun te mobiliseren (Portes 1995). Uit een eerdere analyse blijkt dat etniciteit een rol speelt bij de toegang tot ondersteuning. Vooral allochtone respondenten, en dan met name Turkse en Marokkaanse, maar ook Surinaamse, Antilliaanse en Kaapverdische respondenten, weten geld en goederen te verwerven uit de netwerken waar zij deel van uitmaken. Autochtone respondenten scoren binnen deze zogenoemde gifteconomie het laagst (Engbersen, Snel en Rusinovic 2000: 71). Om dit te verschil in toegang te kunnen verklaren, zullen we bij wijze van case de sociale netwerken van alleenstaande moeders met verschillende etnische achtergronden nader bestuderen. Alleenstaande moeders als groep bieden veel inzicht in het belang van sociale ondersteuning. Zij vormen een belangrijke risicogroep met betrekking tot armoede. Een aanzienlijk deel van de alleenstaande moeders heeft een inkomen rond het sociaal minimum en dan vooral moeders met een lage opleiding (Hooghiemstra en Knijn 1997).10 Daarnaast zien ze zich geconfronteerd met de dubbele belasting van enerzijds de zorg voor het huishouden en de kinderen en anderzijds de noodzaak om in de inkomsten van het huishouden te voorzien. In de Nederlandse context betekende dit, zeker tot voor kort, dat veel alleenstaande moeders aanspraak konden maken op een bijstandsuitkering. Door recente veranderingen in de sociale zekerheid, vooral de invoering van de nieuwe Algemene Bijstandswet in
10
63
Alleenstaande moeders met een hogere opleiding, die werken (met name in een hogere functie) of van een relatief gunstige uitkering leven (bijv. een WAO- of AWW-uitkering) lopen volgens Hooghiemstra en Knijn (1997) verhoudingsgewijs een minder grote kans op armoede. Daarnaast betogen zij dat eenoudergezinnen geleid door een man een geringer armoederisico lopen dan eenoudergezinnen met een vrouwelijk hoofd.
Hoofdstuk 4
1996, ervaren steeds meer alleenstaande moeders de zachte of harde dwang om de uitkering in te ruilen voor betaald werk. Door hun zorgtaken zijn veel van hen echter niet in staat om voltijds te werken, zodat ze deels afhankelijk blijven van een uitkering en qua inkomen niet of nauwelijks boven het bijstandsniveau uitkomen. Voor hen is niet alleen geld schaars, maar ook tijd. Om met deze situatie van dubbele verantwoordelijkheid en dubbele schaarste om te kunnen gaan roepen ze de hulp in van hun sociale netwerken. Ze vallen dan terug op hun familie, vrienden of bekenden. De tweedehands kinderkleding van de buren kan bijvoorbeeld uitkomst bieden, evenals de financiële ondersteuning van een familielid. En een vriendin die bereid is een paar uur op te passen, wordt zeer gewaardeerd. We zullen in dit hoofdstuk een vergelijking maken tussen de sociale ondersteuning die Antilliaanse en Surinaams-creoolse moeders, en autochtone Nederlandse moeders ontvangen. Uit deze vergelijking zal blijken dat de Antilliaanse en Surinaamse moeders meer ondersteuning ontvangen dan de Nederlandse moeders. De centrale vraagstelling van dit hoofdstuk richt zich op de verklaring van dit verschil. De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt. We beginnen met begrippen en operationaliseringen die we hebben gebruikt om de omvang en de mate van de sociale ondersteuning die de respondenten ontvangen in kaart te brengen. Vervolgens analyseren we de sociale ondersteuning die de alleenstaande moeders ontvangen. Omdat we relatief weinig autochtone Nederlandse moeders in Zuidoost hebben geïnterviewd, zullen we moeders woonachtig in Amsterdam-Noord bij de analyse betrekken. In twee paragrafen gaan we dieper in op de financiële situatie van de moeders en de mate en omvang van de sociale ondersteuning die zij ontvangen. Vervolgens zullen we aan de hand van de culturele variaties in familierelaties een model bieden om de verschillen tussen de Antilliaanse en Surinaamse moeders enerzijds en de auchtone Nederlandse moeders anderzijds te verklaren. Hierbij gaan we dieper in op de cultureel bepaalde invulling van het moederschap en de dynamiek in de samenstelling van het familiehuishouden.
4.2
Begrippen en operationaliseringen Tijdens de interviews hebben we het ondersteuningsnetwerk van de respondenten geïnventariseerd. Daarbij maakten we gebruik van de zogenaamde ruilmethode van de Amerikaanse socioloog Fischer (1982). Kenmerkend voor deze methode is, dat respondenten enkele vragen krijgen
64
Alleenstaande moeders en informele ondersteuning
voorgelegd over concrete interacties met anderen. Gevraagd wordt bijvoorbeeld van wie zij wel eens geld lenen, goederen krijgen en met wie zij over hun problemen praten. Vervolgens wordt van de genoemde personen een lijst gemaakt en wordt naar bepaalde kenmerken gevraagd, zoals de aard van de relatie tussen de steungevende persoon en de respondent. Met deze informatie kan iets worden gezegd over de omvang en de samenstelling van het ondersteuningsnetwerk van respondenten. Verder maken we een onderscheid tussen drie vormen van sociale steun. De eerste vorm betreft materiële steun, die respondenten direct financieel of materieel profijt oplevert, zoals het krijgen of lenen van geld en het krijgen van goederen, etenswaren of maaltijden. De tweede vorm van ondersteuning is praktische steun. Hier gaat het om hulp bij de dagelijkse zorgtaken en het huishoudelijke werk, zoals kinderopvang, klusjes in huis en het doen van boodschappen. Praktische steun kan indirect financieel voordeel opleveren, bijvoorbeeld doordat de respondenten bepaalde kosten uitsparen of doordat zij – terwijl anderen de kinderen opvangen – extra inkomsten kunnen verwerven. De derde vorm is sociaal-emotionele steun. Hieronder verstaan we zowel de mogelijkheid van de respondenten om gezamenlijk ontspanning te zoeken en bij elkaar op visite te gaan of uit te gaan (in de literatuur wordt dit ‘gezelligheidssteun’ genoemd) als de verdergaande vorm van ondersteuning door met anderen over problemen of belangrijke keuzen in het leven te kunnen praten. Tijdens de interviews kwamen deze verschillende vormen van ondersteuning uitvoerig aan de orde, waarbij steeds werd ingegaan op de achtergronden van de verkregen en gegeven steun. De mate waarin respondenten op bepaalde terreinen ondersteuning kregen, is echter achteraf vastgesteld. Dit gebeurde veelal door de betrokken interviewer en op basis van het gehele, meestal letterlijk uitgewerkte, interview. Op een vijftal terreinen is aangegeven of een respondent geen, beperkte of omvangrijke steun verkreeg. Van omvangrijke ondersteuning is sprake als de steun: a) een geregeld en continu karakter heeft in de zin dat de respondent er in de nabije toekomst ook op kan rekenen en/of: b) door verschillende personen wordt geboden, waardoor ook een zekere continuïteit wordt gegarandeerd. De vijf terreinen van steun waren de volgende: 1) geld krijgen of lenen; 2) goederen, levensmiddelen of maaltijden krijgen; 3) hulp krijgen in het huishouden of bij de opvang van kinderen; 4) over problemen praten; 5) met iemand uitgaan of ontspanning zoeken. De eerste twee items staan voor materiële steun, het derde item betreft praktische steun, en het vierde en vijfde item staan voor sociaal-emotionele steun. Tenslotte kan door de
65
Hoofdstuk 4
samenvoeging van de scores op alle items iets worden gezegd over de totale door de respondent verkregen steun.11
4.3
Financiële situatie van de alleenstaande moeders uit Amsterdam-Noord en - Zuidoost De groep alleenstaande moeders die hier centraal staat bestaat uit 51 vrouwen (vgl. tabel 4.1). Ongeveer eenderde van de respondenten woont in Amsterdam-Noord, de rest is woont in Zuidoost. Het gaat om twintig Nederlandse vrouwen, achttien Surinaamse en zeven Antilliaanse vrouwen. De overige vrouwen (vijf in getal) zijn afkomstig uit landen als Ghana, Marokko, Polen en Hongarije. De meesten van hen zijn tussen de vijfentwintig en vijftig jaar oud, al is er ook een kleine groep jonger dan 25 jaar (vijf vrouwen). Gemiddeld hebben zij iets meer dan twee kinderen bij hen thuis wonen. Veertien vrouwen hebben één kind, zes vrouwen hebben echter vier of vijf kinderen. Alle moeders hebben kinderen die jonger zijn dan 18 jaar. Zeventien vrouwen hebben één of meer kinderen onder de vier jaar. Vijf vrouwen hebben, naast jongere kinderen, één of meer kinderen van 18 jaar of ouder. Het gaat om een laag opgeleide groep vrouwen. Meer dan de helft van hen, namelijk ruim zestig procent, heeft een opleiding op hooguit mavo- of vboniveau afgerond. Meer dan een kwart van de vrouwen heeft niet meer dan lager onderwijs gevolgd. Allochtone moeders zijn vaker laag opgeleid dan autochtone. Van de autochtone moeders heeft de helft hooguit een mavo- of vbo-diploma op zak, bij Antilliaanse en Surinaamse vrouwen geldt dat voor driekwart van de vrouwen. Meer dan tweederde van de vrouwen leeft van een uitkering, meestal een bijstandsuitkering. Daarnaast is er echter ook een
11
66
Per item kon een respondent 0, 1 of 2 scoren (geen, beperkte of omvangrijke steun). De mate van materiële en sociaal-emotionele steun is berekend door de scores op twee items samen te voegen. Dit is gebeurd door het gemiddelde over twee items te berekenen. Dit heeft als voordeel dat de scores minder beïnvloed worden door ontbrekende waarden. Het nadeel is echter dat de uitkomsten iets minder makkelijk te interpreteren zijn. Van ‘weinig of geen steun’ is sprake als een respondent geheel geen steun ontvangt of hooguit op één van twee items beperkte steun. Van ‘beperkte steun’ is sprake als een respondent op twee items beperkte steun ontvangt of op één item omvangrijke steun, maar op het andere geheel geen steun ontvangt. Van ‘omvangrijke steun’ is sprake als de respondent op beide items steun ontvangt, waarvan op minstens één item omvangrijke steun. De mate van praktische steun is vastgesteld door de score op één item. Hier wordt het oorspronkelijk onderscheid gehandhaafd: geen, beperkte of omvangrijke steun. Bij ‘alle steun’ zijn tenslotte de gemiddelde scores per respondent over alle vormen van steun berekend. De respondenten zijn vervolgens onderverdeeld in drie, qua omvang ongeveer gelijke groepen: een groep die weinig, gemiddeld of veel steun ontvangt.
Alleenstaande moeders en informele ondersteuning
groep werkende vrouwen. Zeven vrouwen combineren een formele betaalde baan met een aanvullende uitkering en zes verwerven hun inkomsten uitsluitend uit formele arbeid. Eén vrouw, een Surinaamse zonder geldige verblijfsvergunning, is voor haar inkomsten volledig afhankelijk van het Leger des Heils. Het hoge aandeel uitkeringsgerechtigden onder de geïnterviewde vrouwen is al een eerste indicatie voor hun moeilijke financiële positie. Hoewel ons onderzoek zich specifiek richtte op arme huishoudens hebben niet alle vrouwen een huishoudinkomen onder de door ons gehanteerde armoedegrens, namelijk 110 procent van het relevante bijstandsniveau. Zeven vrouwen hadden een iets hoger inkomen; het betreft in bijna alle gevallen vrouwen die, al dan niet in combinatie met een uitkering, betaald werk verrichten. Overigens kan niet worden gezegd, dat werkende alleenstaande moeders het financieel veel beter hebben dan moeders zonder betaalde baan. Een aantal vrouwen komt, ondanks dat ze betaald werk verrichten, qua inkomen niet uit boven de gehanteerde armoedegrens. Andere vrouwen die door werk wél een iets hoger inkomen verwerven, hebben soms dermate hoge uitgaven dat ze er financieel niet veel mee opschieten. Zo spraken we een moeder met twee jonge kinderen die met een 32-urige baan een inkomen van netto fl. 2.500,- verdient. Hiermee komt ze ruim boven de gehanteerde armoedegrens uit. Om te kunnen werken geeft ze echter meer dan fl. 500,- per maand uit aan kinderopvang. Bij vier vrouwen kon niet worden nagegaan of ze onder of boven de armoedegrens leven. Het betreft in alle gevallen alleenstaande moeders, die lid zijn van een uitgebreid huishouden.
67
Hoofdstuk 4
Tabel 4.1
Achtergrondkenmerken alleenstaande moeders uit Amsterdam-Noord en Zuidoost
leeftijd tot 25 jaar 26-35 jaar 35 jaar en ouder aantal kinderen een twee of drie vier of meer opleidingsniveau hooguit lager onderwijs vbo/mavo mbo/havo/vwo hbo/wo inkomensbron alleen werk alleen uitkering werk en uitkering overig etnische herkomst Nederlands Surinaams of Antilliaans overig heeft schulden? ja nee hoogte schulden tot fl. 1000,- gld. fl. 1001,-- fl. 5000,- gld. fl. 5001,-- fl. 10.000,- gld. meer dan fl. 10.000,inkomen onder armoedegrens? ja nee niet-ingedeeld kan rondkomen? (zeer) moeilijk redelijk tot goed Bron: Landschappen van armoede
n 51 6 20 25 51 14 31 6 46 13 16 15 2 49 6 35 7 1 51 21 25 5 49 39 10 38 7 14 8 9 51
% 100 12 39 49 100 27 61 12 100 28 35 33 4 100 12 71 14 2 100 41 49 10 100 80 20 100 18 37 21 24 100
40 7 4 48 30 18
78 14 8 100 63 38
De belangrijkste indicatie van de precaire financiële situatie van de geïnterviewde alleenstaande moeders is het grote aantal vrouwen met schulden. Vier op de vijf vrouwen die wij spraken, heeft schulden. Meer dan één op de drie vrouwen (17 in getal) heeft hoge schulden van fl. 5.000,- of meer. Slechts tien vrouwen waren op het moment van het interview schuldenvrij. De achtergronden van deze schulden zijn vaak complex, maar geven duidelijk inzicht in de vele factoren die een rol spelen kunnen spelen bij de moeilijke financiële situatie.
De geïnterviewde vrouwen hebben niet alleen schulden bij formele instellingen, zoals de sociale dienst, de gemeentelijke kredietbank of postorderbedrijven, maar vaak ook bij familie, vrienden en bekenden. De meerderheid (29 vrouwen) heeft mede schuld, omdat het de enige manier is om maandelijks de financiële eindjes aan elkaar te knopen. Hun schuld is geheel of gedeeltelijk ontstaan, omdat ze noodzakelijke duurzame consumptiegoederen of kleding kopen op afbetaling. Ze sluiten een lening af bij de sociale dienst voor een kinderuitzet of om - na een verhuizing - hun
68
Alleenstaande moeders en informele ondersteuning
huis te kunnen stofferen. Ze lopen achter met betalingen van de huur, energie, telefoon, ziekenfonds of zwemlessen van hun kinderen. Ze staan rood op bank of giro. Dergelijke schulden worden wel ‘overlevingsschulden’ genoemd. Bij een minderheid van de vrouwen zijn de schulden op een andere manier ontstaan. Drie vrouwen hebben op afbetaling grotere aankopen gedaan dan ze zich financieel kunnen permitteren. Drie andere vrouwen hebben zogenaamde witte fraude gepleegd, zodat ze nu geld aan de sociale dienst moeten terugbetalen. Vijf vrouwen hebben te maken met een terugvordering van teveel ontvangen huursubsidie of studiefinanciering. Drie vrouwen zeggen tenslotte, dat ze in de financiële problemen zijn gekomen door toedoen of zelfs door oplichting van anderen. Ook de vroegere partners kunnen de vrouwen in de schulden brengen. Acht vrouwen ondervinden daarvan ten tijde van het interview nog de, vaak ernstige, gevolgen. Twee vrouwen hebben de schulden van de ex-partner inmiddels weten af te lossen. Een ex-partner bleef bijvoorbeeld na het verbreken van de relatie in de woning, die nog op beider naam stond, maar betaalde de huur, telefoon en elektriciteit niet meer. Er ontstond bovendien brand in de woning. Uiteindelijk kreeg de respondent een totaalrekening van fl. 14.000,- gepresenteerd. Een Marokkaanse alleenstaande moeder met drie kinderen ontvangt een bijstandsuitkering. Haar ex-man moet alimentatie betalen en de sociale dienst houdt dat bedrag alvast in op haar uitkering. Doordat de man deze verplichting niet nakomt, bedraagt het maandinkomen van de vrouw slechts fl. 1.300,-. Daarnaast liet de man zijn vrouw schulden na.
Weinig ex-partners bieden na het verbreken van de relatie ondersteuning. Van de 51 alleenstaande moeders ontvangen tien vrouwen regelmatig en substantieel financiële ondersteuning van (één van) de vader(s) van hun kinderen, meestal in de vorm van een maandelijkse informele alimentatie en soms in de vorm van kleding. De overige vrouwen ontvangen geen enkele financiële ondersteuning van hun ex-partners, of slechts af en toe een cadeau of wat geld. Informele alimentaties zijn een voorbeeld van de wijze waarop arme huishoudens meervoudige inkomensbronnen kunnen hebben (vgl. Ypeij, Snel en Engbersen 1999: 93). Bijna de helft van de geïnterviewde moeders geeft aan, dat er meerdere inkomensbronnen in hun huishouden zijn. Huishoudens waar de extra inkomsten worden gekort op de uitkering zijn hierbij niet meegeteld. Het gaat hierbij zowel om formele als informele neveninkomsten. Formele neveninkomsten ontstaan bijvoorbeeld doordat adolescente kinderen
69
Hoofdstuk 4
eigen inkomsten hebben of doordat de moeder – naast haar uitkering – formeel betaald werk verricht. Dergelijke inkomsten uit arbeid zijn tot op zekere hoogte toegestaan naast een bijstandsuitkering. Als het huishouden niet een bijstandsuitkering, maar een andere inkomstenbron heeft, zijn er meer mogelijkheden om inkomensbronnen te combineren. Het wonen in een uitgebreid huishouden met volwassen geworden kinderen of andere verwanten, waarbij meerdere inkomens worden samengevoegd en kosten gedeeld, blijkt voor sommige alleenstaande moeders een mogelijkheid om hun financiële positie te verbeteren. Meestal is er dan sprake van meervoudige inkomensbronnen zonder dat er bepaalde regels worden overtreden.
In andere huishoudens is echter sprake van informele inkomsten. Voorbeelden hiervan zijn de al genoemde informele alimentaties en verder inkomsten uit kamerverhuur of uit informele arbeid. Voorbeelden van dit laatste zijn een moeder die als schoonmaakster werkt, twee moeders die op school als ‘overblijfmoeder’ fungeren, twee andere moeders die meedoen aan marktonderzoeken, een moeder die op de markt werkt, een andere moeder die de boekhouding van een winkel bijhoudt en tenslotte een moeder die bijverdient door zo nu en dan als zangeres van een band op te treden. Ongeveer een op de drie moeders overtrad op een of andere manier de bestaande regelgeving, in de meeste gevallen door de inkomsten uit kamerhuur, informele alimentatie of informele arbeid te verzwijgen voor de bijstand en een enkele keer door samen te wonen zonder de sociale dienst daarvan op de hoogte te stellen. Het financiële profijt van deze regelovertreding is wisselend. In meer dan de helft van de gevallen blijft het profijt van regelovertreding beperkt tot hooguit fl. 200,- per maand. In zeven gevallen betreft het ernstiger vormen van regelovertreding met een opbrengst tot maximaal fl. 600,- per maand. Deze informele inkomsten zijn vaak noodzakelijk om de financiële eindjes aan elkaar te knopen of om iets extra's te kunnen doen voor de kinderen. De meesten van deze vrouwen hebben schulden. Zes hebben schulden van fl. 5.000,- of meer.
4.4
Omvang en samenstelling van sociale netwerken Omdat de informatie over de sociale netwerken niet voor alle 51 alleenstaande moeders compleet is, beperken we ons in de verdere analyse tot 46 vrouwen. Op basis van de door respondenten genoemde personen die
70
Alleenstaande moeders en informele ondersteuning
hen op een of andere wijze ondersteunen, kan de omvang van het specifieke ondersteuningsnetwerk worden vastgesteld. Deze varieert sterk. Gemiddeld noemden de alleenstaande moeders ruim elf personen van wie zij steun verkregen. Tweeëntwintig vrouwen noemden tien of minder steunverleners, 24 vrouwen noemden er elf of meer. Het grootste sociale netwerk betreft 22 personen. De netwerken van autochtone en allochtone vrouwen bleken vrijwel even groot in omvang. Wat betreft de samenstelling van de ondersteuningsnetwerken springen vier zaken in het oog. In de eerste plaats de etnische homogeniteit. Verreweg de meeste netwerken bestaan grotendeels of geheel uit steunverleners met dezelfde etnische achtergrond als de respondent. Antilliaanse en Surinaamse moeders ontvangen daarnaast ook ondersteuning van elkaar en van mensen uit Ghana, Frans Guyana en Kaap Verdië. Hoewel zij niet dezelfde etnische herkomst hebben als de Antilliaanse en Surinaamse vrouwen, delen ze de ervaring van een zwarte huidskleur en Afrikaanse oorsprong. Op deze tendens van etnische homogeniteit zijn enkele noemenswaardige uitzonderingen. Een Nederlandse moeder is opgevoed door een Antilliaanse pleegmoeder. Hoewel ze zichzelf Nederlands noemt, deelt ze veel met de Antilliaanse cultuur. Ze spreekt vloeiend Papiamento en haar ondersteuningsnetwerk bestaat in meerderheid uit Antillianen en Surinamers. De Marokkaanse moeder wordt na haar scheiding in de Marokkaanse gemeenschap met de nek aangekeken. Ze heeft daarmee min of meer moeten breken. Haar netwerk telt dan ook meer Nederlanders dan Marokkanen. In de tweede plaats blijkt, dat de ondersteuningsnetwerken van de moeders uit meer vrouwen dan mannen bestaan. Dit is bij meer dan driekwart van de respondenten het geval. Vaak bestaat dan tweederde deel of meer van het netwerk uit andere vrouwen. Voor Antilliaanse en Surinaamse vrouwen geldt dit nog vaker dan voor Nederlandse vrouwen. Alleenstaande moeders zoeken dus eerder steun bij seksegenoten dan bij mannen. Een derde opvallend feit betreft de geografische afstand tussen steunverlener en -ontvanger. In literatuur over overlevingsstrategieën in Mexico-stad wordt geografische nabijheid wel gedefinieerd als een belangrijke determinant voor toegang tot sociale ondersteuning (Lomnitz 1977). Mensen die dicht bij elkaar wonen, zien elkaar frequent en zullen daarom eerder van elkaars behoeften op de hoogte zijn. Hoewel er inderdaad genoeg voorbeelden zijn van moeders die worden geholpen door familie en bekenden bij hen uit de buurt, zijn er echter ook voorbeelden van het tegendeel. Bij de steunverlening worden soms grote afstanden overbrugd en steunverleners
71
Hoofdstuk 4
wonen lang niet altijd Amsterdam, laat staan in dezelfde buurt als de respondent. Giraal verkeer vergemakkelijkt financiële ondersteuning op afstand en per telefoon worden intensieve contacten onderhouden. De moeder en nicht van een Surinaamse alleenstaande moeder uit Zuidoost wonen bijvoorbeeld in Almere. Ze bellen elkaar vrijwel iedere dag. Haar moeder past op haar kinderen en zodra ze kan, en dat is meermaals per maand, gaat ze met haar kinderen bij haar moeder logeren. Ook zijn er intensieve contacten met personen die buiten Nederland wonen, vooral met familie en vrienden op de Antillen en in Suriname. Behalve telefoneren en brieven schrijven, gaan de vrouwen of hun kinderen in een sporadisch geval op bezoek in het buitenland – vaak hebben ze daarvoor het geld niet – en soms ontvangen ze buitenlandse gasten bij hen thuis. Achttien vrouwen geven aan contacten te onderhouden met familie of vrienden in het buitenland. Bij de helft van hen levert dit ook sociale ondersteuning op. Soms is deze ondersteuning beperkt van karakter, zoals een zwager die uit Suriname aankwam met etenswaren in zijn koffer, maar er zijn ook gevallen van omvangrijke ondersteuning. Toen een Poolse moeder naar het ziekenhuis moest, bracht ze haar kinderen voor drie weken naar haar eigen moeder in Polen omdat ze dichter bij huis geen oppas kon vinden. Een Surinaamse moeder liet bij haar migratie haar kinderen achter bij haar zus. Ze bleven zes jaar in Suriname voordat de moeder voldoende geld kon lenen om hun overtocht te betalen. Een vierde opvallend feit betreft het verschil in de samenstelling van sociale netwerken tussen enerzijds autochtone en anderzijds Antilliaanse en Surinaamse vrouwen. We zijn nagegaan bij hoeveel respondenten het ondersteuningsnetwerk in meerderheid uit familieleden bestaat en bij hoeveel respondenten het netwerk vooral wordt gevormd door vrienden en bekenden. Bij dertien van de 46 alleenstaande moeders bestaat het netwerk in meerderheid uit familie. Twintig netwerken bestaan voornamelijk uit vrienden en bekenden, en nog eens dertien netwerken zijn te typeren als gemengd. Dit verschilt echter per etnische groep. Bij autochtone vrouwen bestaat het sociaal netwerk in tweederde van de gevallen in meerderheid uit vrienden en bekenden. Slechts bij vier autochtone vrouwen bestaat het netwerk vooral uit familie en bij nog eens vier autochtone vrouwen is sprake van een gemengd netwerk van familie en vrienden. Bij de Antilliaanse en Surinaamse alleenstaande moeders zijn de verhoudingen omgekeerd. Bij slechts drie van hen bestaat het netwerk in meerderheid uit vrienden en bekenden. Bij de rest is sprake van een familienetwerk (bij negen vrouwen) of van een gemengd netwerk (eveneens negen vrouwen). We kunnen dus vaststellen dat de
72
Alleenstaande moeders en informele ondersteuning
sociale netwerken van Antilliaanse en Surinaamse vrouwen in veel sterkere mate uit familie en verwanten bestaan, terwijl bij de Nederlandse vrouwen vrienden en bekenden een grote rol in het netwerk spelen. Hierna wordt nagegaan of dit ook gevolgen heeft voor de mate van steun die vrouwen aan hun netwerken ontlenen.
Eerst bespreken we echter een laatste kenmerk van de onderzochte netwerken, het dynamisch karakter daarvan (vgl. Stack 1974). Ondersteuningsnetwerken veranderen voortdurend van grootte, ze krimpen in en breiden zich uit. De samenstelling van het netwerk verandert, de intensiteit van de relaties wisselt. Onder invloed van keerpunten in de persoonlijke biografie, zoals migratie, scheiding, de komst van kinderen, depressie of ziekte en het beginnen of het beëindigen van activiteiten buitenshuis raken respondenten contacten kwijt of doen juist nieuwe op. De vrouwen dragen zelf in grote mate bij aan het dynamische karakter van hun netwerken. Ze kunnen de omvang en samenstelling van hun netwerk op strategische wijze manipuleren. Soms beginnen ze bepaalde activiteiten zoals vrijwilligerswerk, enkel om nieuwe mensen te leren kennen. Als bestaande contacten niet meer aan de verwachtingen voldoen, bijvoorbeeld omdat er wordt geroddeld of omdat mensen te weinig begrip tonen, gaan vrouwen soms bewust op zoek naar meer bevredigende contacten. Een Nederlandse moeder vertelt dat haar netwerk voornamelijk bestond uit tweeverdieners en mensen zonder kinderen. Door haar nieuwe situatie – een uitkering èn een baby – kon ze met deze mensen minder uit de voeten. Nadat steun en begrip uitbleef, verbrak ze het contact:
‘Je gaat toch anders over vrienden denken. Op wie kan ik rekenen en op wie niet. Nou, dat heeft koppen gekost, bewust. Ik zei een keer door de telefoon: ‘Jeetje, ik ben gesloopt.’ Toen zei ze ijskoud: ‘Ja, ik ben ook moe.’ Nou, dan is het ineens op. Die is dan niet goed voor mij en dat heb ik haar ook uitgelegd.’
Een laatste reden waarom netwerken veranderen, en in dit geval inkrimpen, hangt samen met de precaire financiële situatie van respondenten. Eén op de drie respondenten zegt dat hun netwerken kleiner zijn geworden door een tekort aan financiële middelen. Sociaal isolement vormt voor hen een reële dreiging. Het onderhouden van contacten met vrienden en familie die ver weg wonen, is voor deze groep te duur, evenals het lidmaatschap van een vereniging of andere activiteiten buitenshuis. Bovendien trekken mensen zich
73
Hoofdstuk 4
soms terug uit sociale netwerken omdat zij de geboden ondersteuning naar eigen idee onvoldoende kunnen reciproceren en onvoldoende kunnen participeren in de uitwisseling van cadeaus. Een Nederlandse moeder van 28 jaar met drie kinderen verwoordt het als volgt:
‘Ja, ik ga anders om met mensen, omdat ik een beetje afstand probeer te houden natuurlijk. Ik houd de boot af. En dat hangt samen met geld. Ze nodigen jou wel uit met eten, maar je kan ze nooit terug vragen. Met verjaardagen komen ze met dure cadeautjes aan en voor mij is een bloemetje geven eigenlijk best al veel. Het hele leven hangt samen met geld. Kijk, verleden jaar vroeg mijn vriendin van: ‘Joh, kom mee, lekker naar een pretpark.’ Je gaat dan mee voor de kinderen, maar toch het idee... zij betalen alles. Het idee, dat steeds een ander betaalt, dat je afhankelijk bent van een ander als je iets leuk wilt doen. Dat vind ik echt niet prettig. Je zit meer thuis dan dat je weggaat, want je hebt geen geld en alles kost geld.’
Voor deze moeder wegen de voordelen van sociale ondersteuning niet altijd op tegen een belangrijk nadeel, namelijk de gevoelens van afhankelijkheid die eruit kunnen voortvloeien. Sommige respondenten trekken zich om die reden bewust terug uit de relaties met vrienden en familie.
4.5
Terreinen en omvang van sociale steun Hoeveel en wat voor informele ondersteuning kunnen alleenstaande moeders ontlenen aan de informele sociale netwerken waarin ze participeren? Uit tabel 4.2 kan worden afgelezen in welke mate alleenstaande moeders een beroep kunnen doen op informele ondersteuning van derden. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de drie genoemde vormen van steun, namelijk materiële steun, praktische steun en sociaal-emotionele steun. Op elk van deze terreinen is nagegaan of respondenten weinig of geen, beperkte of omvangrijke steun ontvangen. Verder zijn alle vormen van steun bij elkaar opgeteld en op basis van die indicator is nog eens nagegaan of respondenten weinig, beperkte of omvangrijke steun ontvangen. Tenslotte kan uit tabel 4.2 worden afgelezen of er verschillen bestaan tussen alleenstaande moeders uit de verschillende etnische groepen
74
Alleenstaande moeders en informele ondersteuning
Tabel 4.2
Mate van verkregen informele steun bij alleenstaande moeders naar deelterrein totaal
materiële steun weinig of geen 8 beperkt 18 omvangrijk 20 praktische steun* weinig of geen 9 beperkt 9 omvangrijk 28 sociaal-emotionele steun*** weinig of geen 3 beperkt 13 omvangrijk 29 alle steun*** weinig 16 redelijk 16 omvangrijk 14 (n) (46) Significant * <.10 / ** <.05 / *** <.01 Bron: Landschappen van armoede
aut s/a absolute aantallen:
ov.
totaal
aut s/a in procenten:
ov.
4 8 8
3 6 12
1 4 -
17% 39% 44%
20% 40% 40%
14% 29% 57%
20% 80% -
4 6 10
3 1 17
2 2 1
20% 20% 60%
20% 30% 50%
14% 5% 81%
40% 40% 20%
1 7 11
4 17
2 2 1
7% 29% 64%
5% 37% 58%
19% 81%
40% 40% 20%
8 8 4 (20)
3 8 10 (21)
5 (5)
35% 35% 30% 100%
40% 40% 20% 100%
14% 38% 48% 100%
100% 100%
Uit de gegevens blijkt dat alleenstaande moeders in behoorlijke mate kunnen terugvallen op informele ondersteuning door derden. Bijna de helft van de alleenstaande moeders ontvangt omvangrijke materiële ondersteuning (44 procent) en meer dan de helft ontvangt omvangrijke praktische ondersteuning (60 procent) dan wel omvangrijke sociaal-emotionele steun (64 procent). Niemand van de 46 geïnterviewde moeders heeft op geen van de drie terreinen steun van derden. Volstrekt geïsoleerde personen komen we bij de respondenten dus niet tegen. Bij materiële steun gaat het, zoals gezegd, om het krijgen of lenen van geld of het krijgen van goederen, levensmiddelen of maaltijden. Uit de interviews blijkt dat veel vrouwen niet alleen regelmatig geld lenen van familie, vrienden of andere bekenden, maar ook dat ze op andere manieren financieel worden geholpen. Het voorbeeld van de informele alimentaties van de ex-partners is al genoemd. Verder komen vrienden op visite en nemen bijvoorbeeld een tas boodschappen mee. De vader van een alleenstaande moeders betaalt iedere maand fl. 300,- van haar schuld af. Een oom verwent de kinderen van zijn zus regelmatig met grote cadeaus. Een vriendin neemt de kosten van de peuterspeelplaats voor haar rekening. Een alleenstaande moeder gaat bij haar tante eten als ze zelf geen geld meer heeft voor boodschappen. Een andere moeder krijgt van haar zus de kleding waar de nichtjes en neefjes zijn uitgegroeid. Een zwager handelt in tweedehands computers en tikt er voor de moeder eentje op de kop. Een moeder vraagt regelmatig aan haar vriendin of zij die avond kookt en nodigt zichzelf zodoende op een subtiele manier voor de maaltijd uit. Een andere moeder eet iedere dag samen met haar zus die vlak bij haar in de buurt woont.
75
Hoofdstuk 4
Ook wat betreft praktische of sociaal-emotionele ondersteuning zijn de voorbeelden legio. Veel vrouwen getuigen van het feit dat ze een goede vriendin, zus of nicht hebben met wie ze een heel vertrouwd contact hebben. Ze telefoneren en bezoeken elkaar of gaan een dagje samen uit. Ze maken samen plezier, bespreken elkaars dagelijkse beslommeringen, wijzen elkaar op aanbiedingen in winkels en op de mogelijkheden van de sociale voorzieningen. Een alleenstaande moeder gaat met haar zus en zwager uit, terwijl haar moeder op haar kinderen past. De ex-partner van een andere moeder komt iedere dag een uurtje langs om met zijn dochtertje te spelen en zij gaat dan sporten. En voor de klusjes in huis wordt de hulp van broers, zwagers of buren ingeroepen. Tenslotte kan op basis van de gegevens in tabel 4.2 worden nagegaan of er ten aanzien van de mate van sociale ondersteuning verschillen bestaan tussen autochtone Nederlandse, en Antilliaanse en Surinaamse moeders. Deze verschillen blijken er inderdaad te zijn, zij het niet bij alle vormen van informele steun. Wat betreft materiële steun kan worden gesteld, dat Antilliaanse en Surinaamse moeders wel iets vaker omvangrijke steun ontvangen dan autochtone moeders, maar het verschil is niet significant. Significante verschillen tussen de diverse etnische groepen zien we zowel bij praktische steun en sociaal-emotionele steun, als bij de totaaltelling van de drie vormen van steun tezamen. Antilliaanse en Surinaamse alleenstaande moeders ontvangen op de drie terreinen tezamen aanmerkelijk vaker een omvangrijke mate van informele ondersteuning dan autochtone moeders. De groep alleenstaande moeders met een andere etnische herkomst is te klein om daarbinnen deelcategorieën met weinig of veel steun te onderscheiden.
4.6
Tussentijdse conclusies Op basis van het bovenstaande kunnen drie conclusies worden getrokken. In de eerste plaats blijkt dat vrijwel alle door ons geïnterviewde vrouwen, ongeacht hun etnische herkomst, toegang hebben tot bepaalde vormen van informele ondersteuning. Uit de verhalen van vrouwen blijkt dat zij op allerlei manieren in hun dagelijkse leven worden ondersteund: ze krijgen geld en goederen van derden, worden geholpen bij het voeren van het huishouden en de opvang van kinderen, ze hebben vriendinnen of familie met wie ze over hun problemen en beslommeringen kunnen praten, enzovoort. Echt geïsoleerde vrouwen die helemaal geen steun van derden ontvangen, kwamen we in ons onderzoek niet tegen. De ‘hulp van vriendinnen’ (Van der
76
Alleenstaande moeders en informele ondersteuning
Zwaard 1999), maar zeker ook van de familie, blijkt essentieel voor de wijze waarop alleenstaande moeders met een gering inkomen hun dagelijks leven vormgeven. In de tweede plaats kan worden gewezen op bepaalde verschillen tussen de diverse etnische groepen. Antilliaanse en Surinaamse alleenstaande moeders blijken vaker op omvangrijke informele sociale steun te kunnen terugvallen dan autochtone vrouwen. Dit geldt in beperkte mate voor materiële steun, maar het geldt vooral voor zowel praktische en sociaal-emotionele ondersteuning als voor de totaaltelling van de drie vormen van steun tezamen. De vraag rijst of dit verschil in de mate waarin vrouwen ondersteuning van derden ondervinden, zijn terug te voeren op verschillen in de samenstelling van het sociale netwerk. We zagen dat Antilliaanse en Surinaamse vrouwen vaker kunnen terugvallen op sociale netwerken die in meerderheid uit familie bestaan, terwijl de netwerken van Nederlandse moeders in de meeste gevallen in meerderheid gevormd worden door vrienden en bekenden. Hebben Antilliaanse en Surinaamse moeders, juist omdat hun netwerken in sterkere mate uit familieleden bestaan, meer toegang tot ondersteuning? Dit blijkt echter slechts ten dele het geval. Eerder is het zo – en dat is de derde conclusie uit onze analyse – dat verschillende typen netwerken bij de diverse etnische groepen omvangrijke ondersteuning opleveren. Bij autochtone vrouwen leveren netwerken van vooral vrienden en bekenden, aangevuld met één of twee familieleden, veel informele sociale steun op. Bij Antilliaanse en Surinaamse vrouwen is dit daarentegen juist bij familienetwerken het geval. Om te begrijpen waarom Antilliaanse en Surinaamse vrouwen meer informele steun weten te mobiliseren dan autochtone vrouwen en waarom de familie in hun netwerken een veel centralere rol inneemt dan bij de autochtone vrouwen, zullen we nader ingaan op de organisatie van familierelaties bij beide groepen.
4.7
Culturele variaties in familiesystemen In de literatuur worden de familiesystemen van Surinamers en Antillianen, en meer algemeen in het Caraïbisch-creoolse cultuurgebied, veelal als matrifocaal getypeerd. We gaan hierna eerst in het algemeen in op het systeem van matrifocaliteit en bespreken daarna – op grond van het kwalitatieve onderzoeksmateriaal – enkele voorbeelden van informele
77
Hoofdstuk 4
steunrelaties bij Antilliaanse en Surinaamse vrouwen, en autochtone vrouwen.
Matrifocaliteit De organisatie van familierelaties, met andere woorden het familiesysteem, omvat de specifieke wijze waarop huishoudens binnen een bepaald cultuurgebied worden gevormd, alsmede de cultureel bepaalde invulling van het moederschap, de verwachtingen die vrouwen en mannen als familieleden, partners of ouders van kinderen van elkaar hebben, en de arbeidsdelingen die daarbij horen. Binnen het familiesysteem in Nederland en andere westerse landen was het nucleaire huishouden – vrouw, man en kinderen – lange tijd de norm. Het huwelijk gold als de enige mogelijke samenlevingsvorm tussen vrouwen en mannen en de moreel enig juiste context voor het krijgen en opvoeden van kinderen. Het jawoord tussen echtgenoten werd gegeven in de verwachting dat ze levenslang bij elkaar zouden blijven. Vrouwen kregen de rol van verzorgers en opvoeders toebedeeld en vaders die van kostwinners. Moederschap betekent naast deze uitsluitend verzorgende rol een vergaande financiële afhankelijkheid van de echtgenoot/vader. De betekenis van het moederschap is onlosmakelijk verbonden met die van het vaderschap. Beide krijgen inhoud in samenspel met elkaar. In het Caraïbisch-creoolse cultuurgebied is het matrifocale familiesysteem gangbaar. Letterlijk betekent matrifocaliteit ‘rond de moeder gecentreerd’. Matrifocaliteit is een familiesysteem dat vooral voorkomt binnen de laagopgeleide volksklassen. Vrouwen vormen economisch èn emotioneel de spil van het huishouden en mannen nemen veelal een minder prominente positie in. Moederschap betekent in dit systeem zowel affectieve en emotionele verzorging als de verantwoordelijkheid voor de inkomstenverwerving van het huishouden. Het krijgt vaak vorm zonder of slechts met een geringe inmenging van de vader. Bij de vorming van huishoudens vormt de band tussen moeder en kinderen het uitgangspunt. Deze eenheid kan een op zichzelf staand huishouden vormen, maar er worden ook huishoudens gevormd met andere, meestal vrouwelijke, verwanten, waardoor uitgebreide huishoudens ontstaan. Kenmerkend voor dit familiesysteem is de ondersteuning die vrouwelijke familieleden elkaar bieden. Op de Antillen leven en wonen moeders vaak in dergelijke uitgebreide familienetwerken. In de praktijk biedt het familienetwerk de vrouwen meer zekerheid dan een individuele mannelijke partner. Hoewel een moeder uiteindelijk zelf verantwoordelijk is voor haar kinderen worden de
78
Alleenstaande moeders en informele ondersteuning
opvoeding en de verzorging vaak met anderen gedeeld (vgl. Van Dijke et al. 1990, Venema 1992, Wekker 1994). Seksuele relaties met mannen zijn vaak van korte duur. Zogenoemde bezoekrelaties, waarbij vrouwen hun partner in hun huis ontvangen, en samenwoning zijn gebruikelijke fenomenen. Dit wil niet zeggen dat het huwelijk in het geheel niet voorkomt, maar het wordt vaak geassocieerd met ‘..een verbintenis (...) waaraan alleen de sociaal succesvollen deel kunnen nemen’ (Buschkens geciteerd in Wekker 1994: 116). De oorsprong van het matrifocale systeem wordt vaak gezocht in het onvermogen van mannen om hun rol als kostwinners te vervullen. Het wordt daarmee gezien als een flexibele aanpassing aan de situatie van armoede en gerelateerd aan de lage sociaal-economische positie en het lage opleidingsniveau van de betrokkenen. Andere verklaringen worden gezocht in de slavernij en mannelijke migratie en in de invloed van de West-Afrikaanse cultuur. Wekker (1994: 115) noemt matrifocaliteit een klassenfenomeen, maar benadrukt tegelijkertijd de specifieke culturele inkleuring ervan.
Informele steun en de cultureel bepaalde invulling van het moederschap Antilliaanse en Surinaamse alleenstaande moeders ontvangen veel steun binnen het familienetwerk. Autochtone alleenstaande moeders ontvangen eveneens steun van familieleden; vooral hun ouders geven, mits zij zich dat financieel kunnen permitteren, vaak omvangrijke materiële ondersteuning. De impliciete of expliciete morele normen die gepaard gaan met het bieden van ondersteuning zijn echter verschillend. De reden hiervoor kan onder andere worden gerelateerd aan de culturele noties rond het alleenstaand moederschap. De autochtone Nederlandse vrouwen ervaren dat ze zich door het alleenstaande moederschap in een uitzonderingspositie bevinden. Ze vormen een afwijking op het patroon van het ‘normale’ of ‘volledige’ kerngezin. Het begrip ‘alleenstaand moederschap’ zelf is hier al een uitdrukking van omdat het bijvoeglijk naamwoord impliceert dat het moederschap gewoonlijk in samenspel met het vaderschap vorm krijgt. Een autochtone alleenstaande moeder wordt door haar omgeving gezien als iemand die problemen heeft. Enerzijds heeft ze door de scheiding of het overlijden van de partner een persoonlijk drama achter de rug, anderzijds heeft ze het financieel vaak moeilijk. Als de alleenstaande moeder door derden wordt geholpen, dan is dat vaak vanuit de gedachte dat ze hulpbehoevend of ‘zielig’ is. Hierdoor neemt de alleenstaande moeder een ongelijkwaardige positie in ten opzichte van de steunverlener. Veel
79
Hoofdstuk 4
autochtone vrouwen vertellen dat ze weliswaar door de familie worden ondersteund, maar dat deze informele steun gepaard gaat met expliciete of meer subtiele boodschappen die hun minderwaardigheid ten opzichte van de steunverlener bevestigen. Er worden bijvoorbeeld opmerkingen gemaakt over de wijze waarop de respondent zich moet gedragen. Ook het feit dat zij soms niet de kans krijgt om ontvangen hulp op de een of andere wijze te reciproceren, wat een ongeschreven regel is van het sociale verkeer, kan haar minderwaardigheid bevestigen. Verschillende Nederlandse moeders geven dan ook aan dat het vragen of ontvangen van hulp gevoelens van afhankelijkheid en schaamte oproept en dat ze zich om die reden terughoudend opstellen. De onderstaande citaten van autochtone alleenstaande moeders geven inzicht in hun ambivalente gevoelens ten opzichte van ondersteuning binnen de familie:
‘Als ik bij mijn ouders geld leen, dan voelen ze zich een beetje geroepen om uit te leggen, dat ik dan eigenlijk niet een nieuw truitje of nieuw jasje voor mezelf mag kopen. Want dat geld kan ik beter besteden aan nuttige dingen. En dat is gewoon heel vervelend. Ze meten zich de pretentie aan, dat ze zich er mee mogen bemoeien.’
‘Mijn ouders en mijn zus helpen me, omdat ze zien hoe goed ik bezig ben. Ze hebben gezegd, dat ze het nooit zouden doen als ik met de pet naar dingen zou gooien. Maar ik wil niet geholpen worden door mijn familie, want dan zou ik mezelf zielig vinden. Ik red me wel.’
‘Ik zal het financieel nooit zonder mijn familie redden. Het is wel mijn familie, maar het voelt heel vervelend. Bijvoorbeeld, ze zijn nou met mijn tuin bezig. Hekken schilderen en planten. Dat is dan voor mijn verjaardag. Nou, verschrikkelijk! Ze hebben hier de hele dag staan werken. Maar dan ga ik eten voor iedereen halen en dan roepen ze: ‘WAT? Nee, in mijn portemonnee zit geld, daar pak je het uit en ik wil er niks van terug zien.’ Ja, bekijk het effe...’
De belangrijkste steunverleners bij de Nederlandse moeders zijn meestal hun eigen ouders. Omdat hun dochter een alleenstaande moeder is, heeft zij hulp nodig en eventuele ‘fouten’ worden met de mantel der liefde bedekt, mits ze zich verder ‘goed’ blijft gedragen. De ouders fungeren vaak als de spil in het
80
Alleenstaande moeders en informele ondersteuning
ondersteuningsnetwerk en veel materiële hulp is van hen afkomstig. Daarnaast hebben de meeste vrouwen een aantal vriendinnen die vooral belangrijk zijn met betrekking tot praktische en emotionele steunverlening. De steunverleners behoeven onderling niet altijd contacten met elkaar te onderhouden en het komt voor dat de verschillende steunverleners elkaar niet of nauwelijks kennen. Mannelijke vrienden zijn minder belangrijk als steunverlener. Ook worden broers en zusters niet vaak door de respondenten als belangrijke steunverleners genoemd. Verschillende autochtone vrouwen geven aan dat volwassen broers en zusters weinig begrip hebben voor hun financiële situatie. Ze staat er gewoon niet bij stil of houden de respondent zelf verantwoordelijk voor hun geringe economische middelen. Ze zijn opgegroeid in hetzelfde ouderlijk huis waarin iedereen dezelfde kansen heeft gehad om op eigen benen te kunnen staan en financiële onafhankelijkheid te verwerven. Ingeval dat niet lukt, ligt dat aan het ‘onjuist’ gedrag van de respondent zelf en zijn ze niet erg toeschietelijk met het bieden van sociale ondersteuning.
Binnen de Antilliaanse en Surinaamse gemeenschap is alleenstaand moederschap wellicht niet het ideaal, maar wel een normaliteit. Dat blijkt ook uit de samenstelling van de netwerken van de door ons geïnterviewde vrouwen. Verschillende dochters, zussen, nichten, tantes en vriendinnen van de respondenten zijn ook alleenstaande moeders. Bovendien zeggen meerdere respondenten hun eigen vader niet te kennen. Bij Antilliaanse en Surinaamse vrouwen kan het moederschap onafhankelijk van de inmenging van een vader vorm krijgen. Aan de ene kant is dit de trots van veel Antilliaanse en Surinaamse vrouwen, aan de andere kant spreken zij vaak in negatieve bewoordingen over mannen. Hen wordt verweten dat ze onverantwoordelijk en dominant zijn, en dat ze altijd op zoek zijn naar nieuwe seksuele veroveringen. Ook zouden Antilliaanse en Surinaamse mannen geen verantwoordelijkheid voor hun kinderen nemen. Een 25-jarige Antilliaanse vrouw zegt over de vader van haar kind:
‘Mannen willen vaak wel kinderen, maar ze willen geen verantwoordelijkheid nemen. Ze zeggen wel ja, mijn kinderen, mijn kinderen, maar ze brengen niet eens een flesje melk. Ze scheppen er wel over op. Mijn kinderen zijn mooi gekleed en zo. Antilliaanse en Surinaamse vrouwen zijn zelfstandig. Ze doen alles alleen.’
81
Hoofdstuk 4
Dat veel geïnterviewde Antilliaanse en Surinaamse moeders zonder inmenging van de vader hun kinderen opvoeden, betekent echter lang niet altijd ze daadwerkelijk alleenstaand zijn. Ze geven invulling aan het moederschap in relatie tot anderen. Eén vrouw sprak bijvoorbeeld over vriendinnen die ‘als een moeder voor mijn kinderen’ zijn. Vrouwelijke familieleden voelen zich verantwoordelijk voor de kinderen van de respondenten en bieden bijna vanzelfsprekend ondersteuning. De respondenten verwachten op hun beurt dat ze die hulp zullen ontvangen. De door ons geïnterviewde Antilliaanse en Surinaamse vrouwen noemden dochters, nichten, zussen, moeders en tantes als belangrijkste steunverleners. Daarnaast maken soms enkele vriendinnen deel uit van het ondersteuningsnetwerk. Als er mannen deel van uitmaken, zijn dat ook vaak familieleden, zoals de broer, vader, oom, of neef van de respondent. Met tantes van moeders kant hebben de vrouwen vaak een even intieme band als met hun eigen moeders en haar kinderen zijn als zussen. Een Antilliaanse vrouw en moeder van twee kinderen vertelt over haar familienetwerk:
‘We helpen elkaar. Ik en mijn familie. Als mijn tante boodschappen gaat doen, dan belt ze me. Als ik naar school ga ’s avonds, dan past mijn nicht voor me op. We zijn met zijn vieren één, mijn tante, mijn zus, ik en mijn nicht. Als één van ons problemen heeft, dan komen we bij elkaar. Mijn tante kookt en daar zitten we. Zo leven wij. Het allerbelangrijkste zijn mijn zus en mijn moeder, maar die woont op Curaçao. Meestal stuurt ze spullen voor de kinderen, vooral broeken.’
Verschillende vrouwen geven aan, dat ze expres in de buurt van een zus, tante of nicht zijn gaan wonen. De vrouwen bieden elkaar ondersteuning op alle terreinen tegelijk en ze gaan ook met elkaar om als de respondent er niet bij is. De vertrouwdheid met elkaar is groot. Hulp behoeft niet altijd gevraagd te worden, maar wordt spontaan geboden. Alleenstaand moederschap is geen reden om kritisch tegenover het gedrag van vrouwen te staan en behelst geen risico op een vermindering van ondersteuning, zoals dat bij Nederlandse vrouwen wel het geval kan zijn. In tegendeel: alleenstaand moederschap betekent juist vaak dat ondersteuning wordt gemobiliseerd en geïntensiveerd.
82
Alleenstaande moeders en informele ondersteuning
4.8
Dynamische samenstelling van het familiehuishouden Een andere reden waarom Antilliaanse en Surinaamse vrouwen toegang hebben tot veel ondersteuning hangt samen met het feit dat de samenstelling van hun huishouden een grote dynamiek kent. Hoewel de moeder-kind eenheid een belangrijk uitgangspunt vormt bij huishoudvorming kan deze eenheid worden aangevuld met andere volwassenen, meestal familieleden. Ook komt het voor dat twee alleenstaande moeders met kinderen samen één huishouden vormen. Het vormen van dergelijke uitgebreide huishoudens is een vrij normaal verschijnsel bij de door ons geïnterviewde Antilliaanse en Surinaamse vrouwen. Drie vrouwen zijn ten tijde van de interviews lid van een dergelijk huishouden, nog eens veertien vrouwen waren dat in het verleden. Ze hebben dan – al dan niet met een partner en/of kinderen – voor kortere of langere tijd de woning gedeeld met hun moeder, zus, nicht of vriendin. Uitgebreide huishoudens worden vaak na migratie gevormd, maar ook na het verbreken van een relatie of wegens gezondheids- en huisvestingsproblemen. De reden behoeft echter lang niet altijd duidelijk te zijn: soms komt het gewoon beter uit om voor kortere of langere tijd, geheel of gedeeltelijk, samen met anderen een huishouden te vormen. Ook is niet altijd duidelijk wie er precies tot het huishouden behoort. Zo staat een Surinaamse moeder van achttien jaar met haar baby officieel geregistreerd op het adres van haar moeder. In het huis van haar moeder wonen verder een zus met haar baby, een pleegbroertje en twee biologische broers. Sinds een andere volwassen broer weer bij haar moeder is ingetrokken, vindt zij het te druk geworden en woont zij de helft van de week bij de ouders van haar vriend. Een andere Surinaamse moeder noemt haar woning ‘eigenlijk een opvanghuis’. Zijzelf en haar twee kinderen vormen de vaste kern van het huishouden, maar daarnaast maken voortdurend andere mensen - zoals ‘gasten op bezoek of vakantiegangers of iemand, die even wil komen blijven, die even geen onderdak heeft’ - tijdelijk deel uit van het huishouden. Ook is het niet ongebruikelijk om kinderen voor kortere of langere tijd in het huishouden van iemand anders onder te brengen. We noemden al de Surinaamse moeder die haar kinderen na haar migratie naar Nederland zes jaar bij familie in Suriname liet. Een andere Surinaamse respondent heeft een aantal jaar de adolescente zoon van haar broer in haar huis opgenomen. De dynamische samenstelling van het huishouden heeft het potentieel in zich van omvangrijke ondersteuning. Een logé die er vaak en langdurig is, vangt de kinderen op. Iemand die tijdelijk intrekt, betaalt mee aan de boodschappen en rekeningen. Als mensen (tijdelijk) gezamenlijk een
83
Hoofdstuk 4
uitgebreid huishouden vormen, ontstaat de mogelijkheid tot het samenvoegen van inkomens, het delen van kosten en het gezamenlijk uitvoeren van zorgtaken. De Nederlandse moeder die een Antilliaanse pleegmoeder heeft, vertelt bijvoorbeeld dat ze in de periode dat ze met haar pleegmoeder heeft samengewoond, veel van haar schulden heeft weten af te betalen, terwijl haar schulden in een andere periode, waarin ze alleen met haar kinderen een huishouden vormde, juist toenamen. De samenstelling van het huishouden kan daarom op een strategische manier worden ingezet om financiële problemen gezamenlijk het hoofd te bieden.
Net als bij de Nederlandse vrouwen is bij de Antilliaanse en Surinaamse vrouwen de wederkerigheid in ondersteuningsrelaties belangrijk. Dat betekent dat de respondent zelf ook klaar zal moeten staan om anderen te helpen. Hoewel ook Antilliaanse en Surinaamse vrouwen zeggen, dat ze soms moeite hebben om hulp in te roepen, mede uit angst dat de hele familie zich met hen bemoeit, wordt de schroom meestal overwonnen. De bereidheid om elkaar te helpen is soms zo groot, dat familieleden die formeel tot verschillende huishoudens behoren in de praktijk een eenheid vormen (vgl. Stack 1974, Edin en Lein 1997). Een Surinaamse vrouw verwoordt het als volgt:
‘Ik krijg van mijn moeder haar bankpasje. Ze weet dat als ik er geld van afhaal, dan zet ik het altijd weer terug. Haar geld is mijn geld, mijn geld is haar geld, zo gaat het gewoon. Het kost me wel weer iedere keer moeite om (hulp) te vragen. Maar ik weet dat ze het willen doen. Mijn zus heeft een cd uitgebracht (ze is zangeres) en daar regel ik van alles voor, promotie, administratie, kleding. Ze heeft ook een catering-bedrijf en dan ga ik vaak mee helpen. Ik doe het, omdat ik het heel leuk vind. Maar ook omdat ik weet dat zo gauw ik iets nodig heb, hoef ik maar te roepen en dan krijg ik het ook van ze. Maar ik doe het toch ook om werkervaring op te doen. Ik wil ook die kant op. Ik wil mijn middenstandsdiploma halen. We willen dat met zijn allen doen. Ik doe dan cafébedrijf, mijn andere zus doet restaurantbedrijf en een ander is ook bezig met een middenstandsdiploma. Dat we gewoon met zijn allen een geheel kunnen vormen. Gewoon een bedrijf ervan maken.’
Uit dit citaat blijkt dat de grenzen van huishoudens door omvangrijke materiële ondersteuning in financieel opzicht kunnen vervloeien en dat er
84
Alleenstaande moeders en informele ondersteuning
strategieën om vooruit te komen (vgl. Van der Zwaard 1999) worden geformuleerd die de eenheid van het huishouden overstijgen.
4.9
Samenvatting en conclusies Alleenstaande moeders met een gering inkomen blijken, ongeacht hun etniciteit, goed in staat om sociale ondersteuning te verwerven. Ze krijgen geld en goederen van familie of vriendinnen en soms van een ex-partner. Ze worden geholpen met huishoudelijke taken en bij de zorg voor hun kinderen. Met familie en vriendinnen ontspannen ze zich of voeren ze een goed gesprek. Informele ondersteuning is voor hen van groot belang om hun dagelijks leven vorm te geven en met de situatie van dubbele belasting (zorgtaken en inkomensverwerving) en dubbele schaarste (gebrek aan tijd en geld) om te gaan. Hun ondersteuningsnetwerken kenmerken zich door een dynamisch karakter en etnische homogeniteit. De vrouwen ontvangen ondersteuning vooral van andere vrouwen. De geografische afstand tussen de moeders en steunverleners kan in het onderhouden van contacten een belemmering vormen, maar dat is zeker niet bij alle vrouwen en in alle situaties het geval. Bij het onderhouden van ondersteuningsrelaties worden soms grote afstanden overbrugd. Bij een vergelijking op basis van etniciteit blijken Antilliaanse en Surinaamse meer ondersteuning te ontvangen dan autochtone Nederlandse vrouwen. Bovendien zijn de ondersteuningsnetwerken bij beide groepen vrouwen verschillend samengesteld. De Nederlandse moeders ontlenen hun ondersteuning aan netwerken die bestaan uit enkele familieleden en verschillende vriendinnen, terwijl de Antilliaanse en Surinaamse vrouwen veel meer familieleden in hun netwerken hebben. Deze constatering was voor ons aanleiding om familierelaties nader onder de loep te nemen. We hebben een vergelijking gemaakt tussen het matrifocale familiesysteem en het systeem waarin het nucleaire huishouden centraal staat. Het eerste voor deze analyse relevante punt waarop beide systemen verschillen, betreft de invulling van het moederschap. In het autochtone Nederlandse systeem is de norm dat het moederschap invulling krijgt in relatie met het vaderschap. Alleenstaande moeders ervaren dat ze om die reden een uitzonderingspositie innemen. De geïnterviewde vrouwen worden door hun sociale omgeving vaak benaderd als vrouwen die een afwijking vormen op de norm van het ‘volledige’ kerngezin. Ze worden als hulpbehoevend en ‘zielig’ gezien of het wordt hen kwalijk genomen, dat ze
85
Hoofdstuk 4
alleenstaand moeder zijn. De relatie tussen een alleenstaande moeders en potentiële steunverleners is daarmee vaak ongelijkwaardig. Het bieden van ondersteuning gaat veelal gepaard met subtiele en impliciete of meer expliciete boodschappen die hun minderwaardigheid ten opzichte van de steunverlener bevestigen. Hierdoor kan het vragen of ontvangen van hulp gevoelens van afhankelijkheid en schaamte oproepen waardoor de vrouwen zich terughoudend opstellen en zelfs ondersteuning weigeren. In het matrifocale systeem is alleenstaand moederschap wellicht niet het ideaal, maar wel een normaliteit. De term alleenstaand moederschap is voor wat betreft dit systeem in feite onjuist. Moederschap behoeft weliswaar niet in relatie tot het vaderschap vorm te krijgen, maar krijgt in relatie tot anderen en dan vooral andere vrouwelijke familieleden zoals (groot)moeder, volwassen dochter, zuster, tante en nicht – vorm. In tegenstelling tot de Nederlandse vrouwen wier alleenstaand moederschap ondersteuning kan bedreigen, betekent het moederschap voor de Antilliaanse en Surinaamse vrouwen juist vaak dat ondersteuning wordt gemobiliseerd en geïntensiveerd. De relatie tussen steunverlener en –ontvanger is daarmee veel gelijkwaardiger dan bij de Nederlandse vrouwen het geval is. Het tweede relevante punt waarop het matrifocale systeem zich van het autochtone Nederlandse systeem onderscheidt betreft de grote dynamiek van de samenstelling van het huishouden. Het uitgebreide huishouden is bij de Antilliaanse en Surinaamse vrouwen een vrij normaal verschijnsel. Bovendien worden vaak voor kortere tijd personen in het huishouden opgenomen, bijvoorbeeld als logé. Deze dynamische samenstelling heeft het potentieel in zich van omvangrijke ondersteuning. Soms worden (tijdelijke) uitgebreide huishoudens gevormd met het doel om financiële problemen het hoofd te bieden. De samenstelling van het huishouden kan dan op een strategische manier worden ingezet met het doel inkomens samen te voegen, kosten te delen en zorgtaken gezamenlijk uit te voeren.
Tot besluit willen we de volgende kanttekening plaatsen. Door sociale ondersteuning in relatie tot de twee besproken familiesystemen te analyseren is wellicht ongewild een statisch beeld ontstaan. We willen echter geenszins suggereren dat het matrifocale systeem zich rechtstreeks en ongewijzigd van Suriname en de Antillen naar Amsterdam heeft verplaatst. Het ligt meer voor de hand, dat het is veranderd en aangepast. Mede dankzij de Nederlandse sociale voorzieningen hebben de vrouwen hier een grotere mate van bestaanszekerheid dan zij zouden hebben in de landen van herkomst. Tegelijk kent ook het Nederlandse familiesysteem een grote dynamiek. De dwingende
86
Alleenstaande moeders en informele ondersteuning
norm van het nucleaire huishouden is aan het afbrokkelen. Ongehuwd samenwonen, scheidingen, lat-relaties en alleenstaand moederschap komen, naast het traditionele kerngezin, steeds vaker voor. Bovendien staat de arbeidsdeling naar sekse waarbij de man uitsluitend de kost verdient en de vrouw uitsluitend zorgt ter discussie. Tijdens de interviews doen verschillende vrouwen uitspraken die een indicatie zijn voor veranderende opvattingen over het moederschap. Veel Nederlandse moeders geven aan, dat ze trots zijn op het feit, dat ze het moederschap vormgeven zonder inmenging van een vader. Over hoe deze veranderde visie van de vrouwen op zichzelf als moeder dienen te worden geïnterpreteerd kunnen we vooralsnog echter geen uitspraken doen. Dit behoeft nadere analyse.
87
Hoofdstuk 5
5.1
Formele en informele sociale zekerheid
Inleiding Tot slot van deze studie willen we de voornaamste bevindingen van het onderzoek in een meer algemeen kader plaatsen. Twee thema’s komen hierbij aan de orde. Allereerst willen we kort reflecteren op de gevolgde methode van onderzoek en de achterliggende gedachten daarbij. De gevolgde onderzoeksmethode kan getypeerd worden als die van kwalitatief of intensief onderzoek. Daarna willen we nader ingaan op de bevindingen van deze studie. Het meest opvallend in de voorgaande hoofdstukken is wellicht wel de relativiteit van het belang van de formele sociale zekerheid en het gevoerde armoedebeleid voor de leefsituatie van arme huishoudens. Een verschijnsel waarop we in de interviews met leden van arme huishoudens steeds weer stuiten is de ervaren kloof tussen burgers en instanties (vgl. Ypeij, Snel en Engbersen 1999). Terwijl de overheid middels een gericht armoedebeleid de materiële en immateriële leefomstandigheden van arme huishoudens probeert te verbeteren, horen wij van de respondenten steeds dat hun financiële situatie in hun eigen perceptie niet verbetert of zelfs verslechtert (vgl. hoofdstuk 2). Ook het armoedebeleid van de afgelopen jaren wordt door hen niet ervaren als een werkelijke verbetering van de materiële en financiële situatie. Het armoedebeleid wordt veelal gezien als de spreekwoordelijke druppel op de gloeiende plaat – als de respondenten er al gebruik van maken. Aan de andere kant zien we echter dat de respondenten allerlei informele strategieën ontwikkelen om hun financiële situatie te verbeteren, door informele inkomsten te verwerven, door goederen en diensten uit te wisselen met derden en door informele steun te mobiliseren uit het informele relatienetwerk. Het tweede centrale thema in deze slotbeschouwing is daarmee de verhouding tussen de - in de woorden van Benda-Beckman en Benda-Beckmann (1994) - formele en informele sociale zekerheid.
89
Hoofdstuk 5
5.2
Intensief onderzoek: ‘onderzoek over mensen’ Het kenmerkende van deze studie – en de overige deelstudies van het onderzoeksproject Landschappen van armoede – is de gevolgde methode van intensief of kwalitatief onderzoek. We hebben zeer uitvoerig gesproken met leden van arme huishoudens. De interviews duurden vaak vele uren, en soms moesten de onderzoekers verschillende malen bij de respondent op bezoek komen om het gesprek af te ronden. De methode van intensief onderzoek beoogt een gedetailleerde beschrijving te geven van de leefsituatie van een beperkt aantal respondenten (Schuyt 1986). Tevens willen we op deze wijze een aanvulling geven op het gangbare onderzoek over armoede, dat – zeker in Nederland – een vrij kwantitatief karakter draagt. Armoede in Nederland wordt voortdurend geteld en gemeten. Onderzoek naar de leefwereld van arme huishoudens, naar de wijze waarop zij de precaire financiële situatie ervaren en vooral hoe zij ermee omgaan, is – enkele uitzonderingen daargelaten – weinig voorhanden. Het onderzoek Landschappen van armoede probeert in deze leemte te voorzien en licht te werpen op de ‘geleefde werkelijkheid achter de cijfers’ van armoede en sociale uitsluiting. Wat betekent het voor mensen om gedurende een groot deel van hun leven van een inkomen rond het sociaal minimum te moeten leven? En vooral: hoe gaan arme huishoudens om met de situatie van voortdurend geldgebrek en beperkte financiële middelen? Welke oplossingsstrategieën ontwikkelen ze zelf om hun situatie leefbaar te houden en waar mogelijk te verbeteren?
Deze specifieke invulling van het armoedeonderzoek – de aandacht voor coping en dus ook voor de bestaansstrategieën van arme huishoudens – is mede ontstaan uit onvrede met het gangbare onderzoek over armoede. In het meeste onderzoek worden arme mensen, voorzover er al mensen achter de cijfers te ontdekken zijn, impliciet of expliciet voorgesteld als passieve slachtoffers van economische en politieke omstandigheden en ontwikkelingen. Armoede geldt als iets dat mensen overkomt, waarop zij zelf geen invloed hebben. De onderhavige studie gaat juist uit van een beeld van mensen als active agents, handelende personen die een zekere keuze- en handelingsvrijheid hebben (vgl. onder andere Giddens 1984, Long 1992). Hoe gering hun speelruimte soms ook is, het handelen van arme huishoudens is niet volledig voorgestructureerd of door de omstandigheden gedetermineerd. Arme huishoudens zijn tot op zekere hoogte in staat om te kiezen tussen verschillende strategieën. Er zijn altijd betere en minder goede
90
Formele en informele sociale zekerheid
manieren om met financiële schaarste om te gaan, manieren die moeten worden geprobeerd, aangeleerd, aangepast en verbeterd:
‘…denying the existence of strategies is equivalent to saying that poverty determines the lives of the poor in such a way that their courses of action are given.’ (González de la Rocha 1993: 13)
We zijn dus op zoek naar de verschillende manieren waarop leden van arme huishoudens actief omgaan met hun precaire financiële situatie en naar de strategieën die zij ontwikkelen om hun situatie ondanks de financiële beperkingen leefbaar te houden. In deze rapportage gaat onze aandacht daarbij vooral uit naar twee verschillende bestaansstrategieën: enerzijds naar de formele ondersteuning en subsidies die arme huishoudens verkrijgen van de overheid (vgl. hoofdstuk 3) en anderzijds naar de informele ondersteuning en solidariteit die mensen ondervinden en kunnen mobiliseren bij de gratie van hun lidmaatschap aan informele sociale netwerken (vgl. hoofdstuk 4). Zijdelings is overigens nog een derde bestaansstrategie aan de orde gekomen, namelijk de mogelijkheid van sommige arme huishoudens om via informele arbeid of het aangaan van ‘voordelige arrangementen’ informele inkomsten te verwerven (vgl. hoofdstuk 3). In het vervolg van deze slotbeschouwing buigen we ons over de onderlinge verhouding tussen deze verschillende bestaansstrategieën van arme huishoudens. Alvorens we onze bevindingen over de formele en informele bestaansstrategieën van arme huishoudens recapituleren, schetsen we een theoretische context waarbinnen deze strategieën begrepen kunnen worden.
5.3
Formele en informele sociale zekerheid Als wij in onze westerse wereld over ‘sociale zekerheid’ spreken, dan hebben we het meestal over het geheel van publieke voorzieningen, georganiseerd door de verzorgingsstaat. Zo wordt in Nederland veelal gesproken van het stelsel van sociale zekerheid. De beperktheid van deze visie valt pas op als er in comparatief onderzoek een vergelijking wordt gemaakt tussen de wijze waarop sociale zekerheid in westerse verzorgingsstaten is geregeld en de wijze waarop mensen in landen en regio's waarin geen sprake is van hoogontwikkelde verzorgingsstaten perioden van armoede en bestaansonzekerheid het hoofd trachten te bieden. In landen waar overheidsvoorzieningen marginaal of geheel afwezig zijn, bestaan andere
91
Hoofdstuk 5
instituties en sociale praktijken die mensen in meer of mindere mate bescherming bieden in geval van armoede en bestaansonzekerheid. Te denken valt aan onderlinge steun en uitruil van goederen en diensten, afhankelijkheid van familie en verwanten, materiële ondersteuning door lokale machthebbers of particuliere liefdadigheid - tegenwoordig ook van internationale donoren -, informele economische activiteiten, enzovoort. Zelfs waar sprake is van een zekere overheidsondersteuning van de armen vormt de publieke zorg vaak slechts een beperkt deel van de ‘sociale-zekerheidsmix’ waaraan mensen een zekere bestaanszekerheid ontlenen (vgl. Mingione 1987, Roberts 1991, Benda-Beckmann en Benda-Beckmann 1994, Ypeij 2000). Dergelijke vormen van ‘traditionele’ of ‘informele’ sociale zekerheid vormen in derde-wereldlanden als het ware het functionele alternatief voor de publieke sociale voorzieningen van de westerse verzorgingsstaat. Het zou een misvatting zijn om te denken dat er in niet-westerse landen alleen sprake is van informele beschermende arrangementen en in westerse landen alleen van geïnstitutionaliseerde vormen van sociale zekerheid. Benda-Beckmann en Benda-Beckmann (1994) stellen, dat informele of traditionele vormen van sociale zekerheid ook binnen het kader van moderne verzorgingsstaten niet geheel afwezig zijn. Hun argument vertoont een zekere parallel met de studie van informele arbeid als maatschappelijk verschijnsel. De aandacht voor dit verschijnsel ontstond in de context van derde wereldstudies, waarbij er aanvankelijk - maar ten onrechte - vanuit werd gegaan dat er in de westerse wereld met haar sterk gereguleerde en geformaliseerde arbeidsmarkten geen sprake was van informele arbeid (vgl. Kloosterman et al. 1997: 17). Meer algemeen kan worden gesteld, dat dergelijke algemene dichotomieën als modern versus traditioneel, formeel versus informeel een goed begrip van sociale verschijnselen eerder belemmert dan bevordert. Interessant is juist om na te gaan welke overeenkomsten er bestaan tussen bepaalde sociale instituties in zeer uiteenlopende institutionele contexten. Zo is wel gesteld, dat ook de moderne sociale zekerheid, net als de traditionele systemen van patronage, deels is ontstaan om de politieke of electorale steun van bepaalde bevolkingsgroepen te krijgen en te behouden:
‘Moreover, social security in contemporary welfare states is not adequately characterized by its state-regulated and specialized social security institutions. For other relationships based on kinship, friendship and patronage, though changed, have not disappeared. Rather than with simple opposite types of social security
92
Formele en informele sociale zekerheid
organization, we are faced with different degrees of complexity and plurality in the social organization of social security.’ (BendaBeckmann en Benda-Beckmann 1994, 19)
Tegen deze achtergrond hebben wij in deze studie geprobeerd de mix van sociale-zekerheidsarrangementen van arme respondenten in kaart te brengen, waarbij niet alleen gekeken wordt naar de afhankelijkheid van de formele publieke voorzieningen, maar ook naar de informele instituties en sociale praktijken waaraan mensen in tijden van nood een zekere bescherming pogen te ontlenen. De bevindingen van de voorgaande hoofdstukken recapitulerend, bespreken we hierna de betekenis van respectievelijk de formele en de informele sociale zekerheid in het dagelijks leven van de respondenten.
5.4
De rol van de formele sociale zekerheid Kenmerkend voor hoogontwikkelde verzorgingsstaten als de Nederlandse is dat huishoudens in tijden van bestaansonzekerheid en materiële nood veelal kunnen terugvallen op publieke voorzieningen. De formele sociale zekerheid vormt een vangnet dat mensen in zulke onzekere situaties opvangt en hen een ‘redelijk bestaan’ garandeert (Van Doorn 1978). Dit roept de vraag op naar de rol die de formele arrangementen voor sociale zekerheid spelen in het leven van de respondenten. In hoofdstuk 3 van deze studie is deze vraag op twee manieren beantwoord. Allereerst is gekeken naar de mate waarin respondenten voor hun primaire inkomen afhankelijk zijn van een door de overheid verstrekte uitkering. Vervolgens is nagegaan in hoeverre de respondenten gebruik maakten van de diverse voorzieningen van het lokale armoedebeleid.
Als we kijken naar de belangrijkste inkomstenbron van de onderzochte huishoudens, dan zien we dat de meeste van hen voor hun inkomen afhankelijk zijn van een één of andere uitkering. Ruim tachtig procent van alle respondenten leeft van een uitkering. In de meeste gevallen betreft het een bijstandsuitkering (54 procent van alle huishoudens). Daarnaast gaat het om ouderen met een AOW-uitkering zonder aanvullend pensioen of om arbeidsongeschikten met een WAO-uitkering. Dit betekent dat minder dan één op de vijf huishoudens zelfstandig in het inkomen voorziet. In totaal gaat het om twaalf personen. Elf respondenten gaven betaald werk op als
93
Hoofdstuk 5
belangrijkste inkomstenbron, één respondent (een alleenstaande vrouw) leeft van alimentatie. Bij een beperkt aantal respondenten is overigens sprake van betaald werk of alimentatie in combinatie met een uitkering. In recent armoedeonderzoek is melding gemaakt van een toenemende groep ‘werkende armen’ in Nederland. Volgens de meest recente cijfers uit 1998 gaat het bij een kwart van alle huishoudens met een inkomen onder of rond het sociaal minimum om werkenden (Snel et al. 2000). Dat wij in deze studie een lager aandeel werkenden onder de sociale minima aantroffen, heeft diverse redenen. Enerzijds hebben wij vooral langdurig arme huishoudens geïnterviewd, die vaker dan andere sociale minima afhankelijk zijn van een uitkering. Anderzijds waren wij in deze studie specifiek geïnteresseerd op alleenstaande moeders. Ook voor deze groep geldt dat zij, vaker dan andere huishoudens onder de armoedegrens, afhankelijk zijn van een uitkering, meestal van een bijstandsuitkering. Bij zeven geïnterviewde alleenstaande moeders was weliswaar sprake van formeel betaald werk, maar de meesten van hen ontvangen daarnaast een aanvullende uitkering. Dit bevestigt de berichten dat de overstap van een uitkering naar betaald werk voor alleenstaande ouders in veel gevallen nog geen ontsnapping uit armoede en uit het bijstandsbestaan betekent. Hoe het ook zij, de formele sociale zekerheid speelt zoals verwacht een zeer dominerende rol in het leven van de respondenten. Verreweg de meesten van hen zijn voor hun primaire inkomen afhankelijk van een overheidsuitkering. Tegenover dit profijt van de overheid, dat de meeste arme huishoudens ondervinden, staat echter ook een belangrijke last. De formele sociale zekerheid is in hoge mate gereguleerd. Er bestaan ontelbare regels die bepalen wie onder welke omstandigheden recht heeft op een uitkering, wat mensen ervoor moeten doen en wat ze ervoor moeten nalaten. Vanuit de overheid gezien, vanuit de optiek van een geregelde uitvoering van de sociale zekerheid, zijn dergelijke regels onontbeerlijk. Voor de betrokkenen vormt het echter een web van verplichtingen en afhankelijkheden, dat velen niet geheel kunnen overzien en waarin sommigen soms verward dreigen te geraken. Een centraal thema in deze studie is hoe leden van arme huishoudens de overheid, die enerzijds zorgt en anderzijds reguleert, ervaren en hoe zij daarmee omgaan.
De formele sociale zekerheid gaat echter verder dan een uitkering als primaire inkomensbron. Daarnaast geeft de overheid huishoudens rond het sociaal minimum middels de voorzieningen van onder andere het armoedebeleid extra inkomensondersteuning. In dit onderzoek zijn wij
94
Formele en informele sociale zekerheid
nagegaan of de geïnterviewde huishoudens gebruikmaken van de voorzieningen van het lokale armoedebeleid en wat dit betekent voor hun financiële situatie. De uitkomsten (beschreven in hoofdstuk 3) laten een gemengd beeld zien. Nagegaan is of respondenten gebruik maken van vier verschillende voorzieningen uit het lokale armoedebeleid: individuele huursubsidie (IHS), kwijtschelding lokale heffingen, bijzondere bijstand en schuldhulpverlening. De individuele huursubsidie – hoewel formeel geen deel uitmakend van het armoedebeleid – blijkt van deze vier de meest effectieve maatregel. Een grote meerderheid van alle respondenten (tussen 85 c.q. 90 procent) krijgt huursubsidie, hetgeen hen vaak vele honderden guldens per maand oplevert. Bij de overige voorzieningen is het feitelijk gebruik, zoals gerapporteerd door de respondenten, echter beduidend minder. Als we alleen kijken naar huishoudens met een inkomen rond het sociaal minimum dan blijkt, dat ongeveer eenderde van alle huishoudens geen gebruikmaakt van de mogelijkheid van kwijtschelding van lokale heffingen, dat ruim veertig procent van alle huishoudens geen gebruikmaakt van bijzondere bijstand en dat ruim driekwart van alle minimumhuishoudens met schulden geen gebruikmaakt van schuldhulpverlening. Dit zijn vrij onthutsende gegevens, verzameld in 1998 en 1999 (dat wil zeggen ruim drie jaar na de start van het armoedebeleid in Nederland) en in een stad die naar eigen zeggen veel werk maakt van het lokale armoedebeleid. Kennelijk is er nog steeds een grote kloof tussen enerzijds de bestaande (dan wel aangekondigde) voorzieningen van het armoedebeleid en anderzijds de mate waarin arme huishoudens er feitelijk gebruik van maken.
Dit alles roept de vraag op hoe deze hoge mate van niet-gebruik kan worden verklaard. Kenmerkend voor deze studie, die gebaseerd is op gesprekken met leden van arme huishoudens en daarmee ook hun perspectief op de werkelijkheid schetst, is dat de oorzaak van niet-gebruik niet alleen bij burgers wordt gezocht maar tevens bij de overheid. De overheid werpt door haar wijze van functioneren bepaalde hindernissen op die een geoliede uitvoering van het armoedebeleid in de weg staan. Een eerste hindernis is het niet beschikbaar zijn van sommige voorzieningen. Sommige maatregelen worden wel aangekondigd en soms zelfs als ‘cruciaal voor de armoedebestrijding’ bestempeld, maar komen in de dagelijkse uitvoeringspraktijk maar moeizaam van de grond. Het belangrijkste voorbeeld hiervan in Zuidoost betreft de schuldhulpverlening. De capaciteit
95
Hoofdstuk 5
daarvan is ondanks vele pogingen tot reorganisatie en verbetering nog steeds gering. Mensen met veel schulden zijn vaak moeilijk sociaal te activeren en enthousiast te maken voor het aanvaarden van betaald werk. De schulden gaan niet zelden gepaard met psychische spanningen, nervositeit en soms zelfs depressiviteit. Ze kunnen een emotionele belemmering vormen voor het aanvaarden van werk. Verder geldt dat indien een schuldeiser beslag laat leggen op loon of uitkering, de schuldenaar dient te blijven beschikken over een bij wet vastgelegde beslagvrije voet (Martens et al. 2000, Eiselin 2000: 146). Een schuldeiser kan slechts op een klein deel van het inkomen van een uitkeringsgerechtigde beslag laten leggen. Indien iemand werk aanvaardt verandert echter zijn inkomenspositie en daarmee zijn positie ten opzichte van de schuldeiser. Het resultaat kan zijn dat de extra inkomsten geheel worden opgeslokt door de beslaglegging en de schuldenaar er in de eigen beleving geen financieel voordeel aan ontleent. In de praktijk betekent dit, dat alvorens iemand met schulden enthousiast kan worden gemaakt voor een traject naar werk hij of zij eerst uitzicht dient te hebben op een oplossing van de schuldsituatie of geheel schuldenvrij dient te zijn. De feitelijke capaciteit van de schuldhulpverlening in een stad als Amsterdam is echter, ondanks de vele reorganisaties en pogingen tot verbetering, nog steeds te gering. Ook de kinderopvang in Zuidoost laat nog te wensen over. Ondanks dat er bijvoorbeeld speciale regelingen zijn voor gratis kinderopvang voor bijstandsmoeders die gaan werken, kent de kinderopvang lange wachttijden. Verder is de kinderopvang beperkt tot dagopvang en naschoolse opvang. Voorschoolse opvang is wegens bezuinigingen vrijwel geheel verdwenen. Zowel het oplossen van schulden als kinderopvang worden vaak als belangrijke voorwaarden genoemd voor de reïntegratie voor arme, langdurig uitkeringsafhankelijke huishoudens. Ouders van jonge kinderen, en dan vooral alleenstaande moeders, zijn pas op een traject naar werk te plaatsen indien de opvang voor de kinderen is geregeld. De lange wachttijden bij de kinderopvang vertragen daarmee het reïntegratietraject. Een tweede hindernis wordt gevormd door het hoge bureaucratische gehalte van het web van inkomensondersteunende maatregelen. Het kan voorkomen dat mensen die voor het eerst aanspraak hierop willen maken in relatief korte tijd vijf tot zes inkomens- en vermogensonderzoeken dienen toe te staan, die vervolgens vaak dienen te worden herhaald bij een continuering van het gebruik. Naast deze hindernissen in het overheidsbeleid die niet-gebruik in de hand werken, kan dit fenomeen ook worden verklaard vanuit het perspectief van
96
Formele en informele sociale zekerheid
de respondenten zelf. Uit de verhalen die zij vertellen over de overheid wordt duidelijk dat de uitkeringsafhankelijkheid vaak als zeer negatief wordt ervaren, niet in de laatste plaats wegens de vele verplichtingen die met name bijstandsgerechtigden hebben. Deze verplichtingen worden gezien als een ernstige inbreuk op de persoonlijke levensfeer. Bovendien worden de bureaucratische handelingen waarmee ze gepaard gaan, en die sinds de invoering van het nieuwe belastingstelsel nog zijn toegenomen, gezien als rompslomp, nodeloos ingewikkeld en onbegrijpelijk. Zowel de schending van de privacy als de bureaucratische verplichtingen zijn aanleiding voor gevoelens van vernedering en machteloosheid. In hun streven dergelijke psychosociale en sociale kwetsuur zoveel mogelijk te verminderen, hebben de respondenten de neiging bepaalde facetten van het armoedebeleid af te wijzen. Ze maken daarbij in feite een afweging tussen de ervaren psychosociale lasten en het financiële profijt dat de overheid hun oplevert. In het geval van een uitkering slaat de balans uit naar profijt. De ervaren psychische belasting van vernedering en machteloosheid weegt op tegen het profijt, namelijk de maandelijkse uitkering. Hetzelfde kan worden gezegd van de individuele huursubsidie die veel respondenten honderden guldens in de maand bespaart. In het geval dat het verwachte profijt geringer is, zoals in geval van de kwijtscheldingen van lokale heffingen of bijzondere bijstand, kan de balans de andere kant uitslaan. Het profijt dat de respondenten ervaren weegt voor hen dan niet meer op tegen de vernedering en andere vormen van psychosociale lasten (vgl. Van Oorschot 1995). Ze geven er dan de voorkeur aan om andere oplossingen te zoeken. Het verwerven van informele inkomsten is hiervan een voorbeeld en leidt tot oneigenlijk gebruik van de regelgeving.
5.5
Informele sociale zekerheid Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd, dat de betekenis van het formele armoedebeleid voor de materiële situatie van arme huishoudens begrensd is. Tegelijkertijd blijkt echter dat de onderzochte huishoudens – naast het beroep op het formele, lokale armoedebeleid – ook andere strategieën ontwikkelen om de materiële en financiële situatie in het huishouden te verbeteren en indien mogelijk additionele inkomsten te verwerven. Concreet is in deze studie met name aandacht besteed aan de rol van informele steunnetwerken voor arme huishoudens, vooral voor alleenstaande ouders, en meer zijdelings aan informele
97
Hoofdstuk 5
inkomstenverwerving. Dergelijke informele bestaansstrategieën kunnen worden opgevat als een vorm van informele sociale zekerheid van arme huishoudens. Ieder huishouden ontwikkelt een specifieke mix van formele en/of informele strategieën, waarmee men de situatie van armoede en bestaansonzekerheid het hoofd probeert te bieden. In deze paragraaf recapituleren we de belangrijkste bevindingen in deze studie over de betekenis van informele steun en informele inkomstenverwerving voor arme huishoudens en vervolgens buigen we ons over de vraag naar de verhouding tussen de formele en de informele bestaansstrategieën.
In hoofdstuk 4 hebben we onderzocht welke rol informele sociale steun speelt voor alleenstaande moeders met een inkomen rond het sociaal minimum. De respondenten bij deze analyse kwamen overigens niet alleen uit AmsterdamZuidoost, maar ook uit Amsterdam-Noord. Een belangrijke vraag was of er binnen deze groep verschillen optreden tussen autochtone, en Surinaamse en Antilliaanse moeders als het gaat om de mate waarin zij een beroep kunnen doen op informele ondersteuning door derden. Uit de analyse blijkt in de eerste plaats dat informele ondersteuning voor alleenstaande moeders met een gering inkomen zeer belangrijk is. Vrijwel alle geïnterviewde vrouwen, ongeacht hun etnische herkomst, hebben toegang tot bepaalde vormen van informele ondersteuning. Uit de verhalen van vrouwen blijkt dat zij op allerlei manieren in hun dagelijkse leven worden ondersteund: ze krijgen geld en goederen van derden, worden geholpen bij de uitvoering van huishoudelijke taken en de opvang van kinderen, ze hebben vriendinnen of familie met wie ze over hun problemen en beslommeringen kunnen praten, enzovoort. Echt geïsoleerde vrouwen die geheel geen steun ontvangen, kwamen we in het onderzoek niet tegen. De hulp van familie en vriendinnen blijkt essentieel voor de wijze waarop alleenstaande moeders met een gering inkomen hun dagelijkse leven vormgeven (vgl. Van der Zwaard 1999). In de tweede plaats zien we bepaalde verschillen tussen de wijze waarop autochtone alleenstaande moeders, en Antilliaanse en Surinaamse moeders ondersteund worden. Niet alleen ontvangen Antilliaanse en Surinaamse moeders vaker en omvangrijkere ondersteuning dan autochtone moeders, ook zijn de ondersteuningsnetwerken van de autochtone vrouwen anders van samenstelling. Surinaamse en Antilliaanse vrouwen kunnen vaker terugvallen op sociale netwerken die in meerderheid uit familie bestaan, terwijl de netwerken van autochtone moeders vaker worden gevormd door vrienden en bekenden. Toch is het niet zo, dat Surinaamse en Antilliaanse meer informele
98
Formele en informele sociale zekerheid
steun ondervinden omdat hun netwerken in sterkere mate uit familie bestaan (en de sociale en emotionele afstand dus gering is). Eerder is het zo dat verschillende typen netwerken bij de diverse etnische groepen omvangrijke steun opleveren. Nederlandse moeders ontlenen informele steun aan netwerken die bestaan uit enkele familieleden en verschillende vriendinnen of bekenden, Antilliaanse en Surinaamse vrouwen hebben veel meer familieleden in hun netwerken (met name vrouwelijke verwanten zoals de eigen moeder, zuster, tante of nicht). De informele ondersteuning in de Antilliaanse en Surinaamse gemeenschap gaat soms zover dat vrouwelijke verwanten (tijdelijk) een uitgebreid huishouden vormen. De verschillen tussen de autochtone en allochtone vrouwen kunnen worden verklaard door de verschillende betekenissen die zij toekennen aan familierelaties, de dynamiek van de samenstelling van huishoudens en de wijze waarop het moederschap in de dagelijkse praktijk invulling krijgt. Hoewel veel Antilliaanse en Surinaamse moeders kinderen opvoeden zonder de dagelijkse inmenging van de vader, is de term ‘alleenstaand moederschap’ op hen niet geheel van toepassing. Moederschap in de Antilliaanse en Surinaamse gemeenschappen betekent vaak dat ondersteuning door vrouwelijke verwanten wordt gemobiliseerd. In de autochtone gemeenschap is gedeeld ouderschap met de vader de norm en vormen alleenstaande moeders een afwijking hierop. Indien Nederlandse moeders alleen voor de opvoeding van hun kinderen staan, nemen zij een uitzonderingspositie in. De ondersteuning die zij ontvangen gaat gepaard met subtiele boodschappen die dit bevestigen. De alleenstaande moeders voelen zich hierdoor als minderwaardig behandeld en willen daarom niet altijd aanspraak op ondersteuning maken. Verder komt het voor dat hun familieleden, meestal een volwassen broer of zus, het standpunt hebben dat het hun eigen schuld is dat ze alleenstaande moeder zijn en om die reden weigeren ondersteuning te bieden.
Een ander ingrediënt in de sociale zekerheidsmix van arme huishoudens is de mogelijkheid om informele inkomsten te verwerven. Dit kan in principe op drie manieren: door informele arbeid, het aangaan van voordelige arrangementen (bijvoorbeeld informele onderhuur, informele alimentatie of inkomsten die het gevolg zijn van het creëren van een administratief voordelige samenlevingsvorm) òf door een combinatie van beide (vgl. Köbben en Goschalk 1985, Engbersen en Staring 2000). Bij eenderde van alle onderzochte huishoudens in Amsterdam-Zuidoost is sprake van een of andere vorm van informele inkomensverwerving. In totaal gaat het om 21 van de
99
Hoofdstuk 5
zeventig geïnterviewde huishoudens. In de meeste gevallen gaat het overigens om vrij kleine bedragen die hiermee verworven worden. Bij zeven van de 21 huishoudens met informele inkomsten bedraagt het informele inkomen hooguit fl. 100,- per maand. Bij vier huishoudens ligt het informele inkomen tussen fl. 100,- en fl. 200,- en bij acht is het hoger dan fl. 200,-. Gekeken is naar de achtergrondkenmerken van degenen die informele inkomsten verwerven. Er bleek – althans in deze studie over AmsterdamZuidoost – geen verschil tussen de diverse etnische groepen. Uit een eerdere analyse van de data verzameld in Rotterdam-Delfshaven blijkt, dat vooral Turkse en Marokkaanse minimumhuishoudens wat vaker dan andere groepen informele inkomsten verwerven (Engbersen en Staring 2000). Deze groepen waren echter in de studie van Amsterdam-Zuidoost nauwelijks vertegenwoordigd. Wel lijkt het erop dat er bij eenoudergezinnen wat vaker sprake is van informele inkomstenverwerving dan bij andere huishoudtypen. Bij elf van de 26 huishoudens van alleenstaande moeders (veertig procent) is sprake van informele inkomsten; in de meeste gevallen gaat het om inkomsten uit informele arbeid. Opvallend is dat veel respondenten informele inkomsten moreel niet afkeuren. Ook degenen die zelf geen informele inkomsten hebben, vinden het – binnen bepaalde grenzen – geen probleem dat anderen dergelijke inkomsten hebben (Engbersen en Staring 2000). Wel hebben respondenten bezwaren tegen inkomsten uit criminaliteit en tegen te hoge informele inkomsten (ongeveer meer dan fl. 500,-). Bij de legitimering van de informele inkomsten springen twee verhalen in het oog. Aan de ene kant wordt het ‘ingewikkelde bureaucratische web’ als rechtvaardiging genoemd van het feit dat mensen geen formele, maar informele inkomsten verwerven. Aan de andere kant refereren sommige respondenten aan het verschijnsel van de armoedeval. Als mensen formeel gaan werken, gaan ze er wegens het mislopen van de inkomensondersteunende voorzieningen financieel zoveel op achteruit, dat informele inkomsten te prefereren zijn boven formele.
5.6
De verhouding tussen formele en informele sociale zekerheid Tot slot willen we ingaan op de verhouding tussen de formele en informele sociale zekerheid. Er zijn de laatste tijd meerdere publicaties verschenen waarin deze vraag wordt opgeworpen (Komter, Burgers en Engbersen 2000; WRR 2000). Komter en mede auteurs formuleren hierbij een grof onderscheid
100
Formele en informele sociale zekerheid
tussen twee modellen waarin de verhouding tussen formele overheidszorg en informele praktijken van onderlinge sociale steunverlening in meer abstracte termen worden voorgesteld. Het eerste model, dat de min of meer dominante visie binnen de sociale wetenschappen weerspiegelt, noemen zij het substitutiemodel. Uitgangspunt hierbij is dat formele overheidzorg en informele, onderlinge zorg elkaar min of meer vervangen. Toegepast op ons onderwerp zou dit betekenen, dat enerzijds het gebruik van de formele voorzieningen van het armoedebeleid en anderzijds de informele praktijken van onderlinge steunverlening of informele inkomstenverwerving elkaar min of meer uitsluiten. Vanuit deze optiek zou men verwachten dat mensen die veel gebruikmaken van de voorzieningen van het armoedebeleid weinig informele ondersteuning krijgen en geen informele inkomsten verwerven en vice versa. De auteurs poneren echter ook een alternatieve visie, die wordt aangeduid als het model van de communicerende vaten. Uitgangspunt hier is juist, dat een hoog niveau van formele zorg en van voorzieningengebruik gepaard gaat met een eveneens hoog niveau van informele sociale zorg en informele inkomstenverwerving. Vanuit dit model kan worden verwacht dat er bij degenen die weinig formele zorg ontvangen en geen beroep doen op publieke voorzieningen, tegelijkertijd sprake is van een laag niveau van informele sociale zorg en informele inkomstenverwerving. Vanuit deze optiek zou men arme huishoudens kunnen onderverdelen in een groep die toegang heeft tot formele èn informele sociale zekerheid en een groep die dat niet heeft. Deze laatsten zijn dan degenen die langdurig van een inkomen rond het sociaal minimum leven, weinig gebruik maken van bestaande mogelijkheden van publieke ondersteuning, maar ook zijn buitengesloten van de sociale netwerken waarbinnen informele steun wordt uitgewisseld en die informele inkomstenverwerving mogelijk maken. Het probleem van deze groep is dus niet alleen de financiële armoede waarin ze leven, maar ook de maatschappelijk geïsoleerde positie waarin ze zijn terechtgekomen.
Vanuit beide visies zijn we nagegaan of degenen onder de respondenten die relatief veel gebruik maken van de voorzieningen van het lokale armoedebeleid ook veel informele steun ontvangen en informele inkomsten verwerven. Of is het zo, zoals verwoord in de substitutiethese, dat een hoge mate van formele ondersteuning informele sociale steun en informele inkomstenverwerving min of meer uitsluit? Om te beginnen kunnen we tussen het voorzieningengebruik van de respondenten en de mate waarin zij informele ondersteuning verkrijgen geen enkel verband vaststellen. Beide
101
Hoofdstuk 5
thesen lijken onjuist. Het is niet zo dat mensen die veel gebruik maken van publieke voorzieningen ook veel informele steun ontvangen, maar het is evenmin zo dat zij uitgesproken weinig informele ondersteuning verkrijgen. De relatie tussen het gebruik van publieke voorzieningen en het verwerven van informele inkomsten levert een ander beeld op. Hier lijkt inderdaad sprake van het verschijnsel van communicerende vaten. Respondenten die weinig gebruik maken van de mogelijkheden van het lokale armoedebeleid rapporteren ook weinig informele inkomsten. Omgekeerd zeggen respondenten die verhoudingsgewijs veel gebruik maken van het lokale armoedebeleid vaker dat er daarnaast ook sprake is van bepaalde informele inkomsten. Ruim de helft van alle respondenten die informele inkomsten verwerft maakt tevens veel gebruik van de bestaande formele voorzieningen van het armoedebeleid (vgl. tabel 5.1). Tabel 5.1
Gebruik van formele voorzieningen en informele inkomstenverwerving
mate van voorzieningen gebruik nee 8 23 13 44
weinig gemiddeld veel totaal *p<.10 Bron: Landschappen van Armoede
informele inkomstenverwerving* Ja 5 4 10 19
Totaal 13 27 23 63
Overigens blijken er per etnische groep interessante verschillen in de mix van bestaansstrategieën die respondenten ontwikkelen. Deze verschillen kunnen echter alleen worden blootgelegd als we in de analyse gebruikmaken van alle gegevens uit het project Landschappen van armoede. Als we alleen op informatie over respondenten uit Amsterdam-Zuidoost afgaan, zijn de aantallen te klein om een onderscheid tussen diverse etnische groepen te maken. Bij een eerdere analyse hebben we data uit Amsterdam-Noord, Zuidoost en Rotterdam-Delfshaven gecombineerd en waren we hiertoe wel in staat (Engbersen, Snel en Rusinovic 2000: 72-3). We zagen toen opmerkelijke verschillen in de mix van bestaansstrategieën van autochtonen, Turken en Marokkanen, en Surinamers, Antillianen en Kaapverdianen. Onder deze laatste groep treft men overigens verhoudingsgewijs veel eenoudergezinnen. Surinamers, Antillianen en Kaapverdianen ontvangen verhoudingsgewijs veel informele steun, maken ook veel gebruik van bestaande overheidsvoorzieningen, maar bij hen is minder vaak dan bij andere groepen sprake van informele inkomsten. Autochtone respondenten van het armoedeonderzoek ontvangen verhoudingsgewijs weinig informele steun. Autochtonen maken wel veel gebruik van overheidsvoorzieningen en verwerven verhoudingsgewijs weinig
102
Formele en informele sociale zekerheid
informele inkomsten. Wat deze laatste punten betreft, lijken autochtonen dus op Surinamers, Antillianen en Kaapverdianen. Bij Turkse en Marokkaanse respondenten treffen we tenslotte nog een heel ander, veel meer informeel georiënteerd patroon. Zij maken van alle onderzochte groepen het minst gebruik van de voorzieningen van het armoedebeleid, maar scoren wel hoog als het gaat om informele bestaansstrategieën. Ze ontvangen zowel veel informele ondersteuning uit de sociale netwerken (meer nog dan Surinamers, Antillianen en Kaapverdianen) en verwerven vaker dan alle andere groepen informele inkomsten. In de hier gehanteerde termen van formele en informele sociale zekerheid zou men kunnen stellen, dat autochtone arme huishoudens nog het meest van alle groepen afhankelijk zijn van de formele arrangementen van het armoedebeleid. Surinaamse, Antilliaanse en Kaapverdische arme huishoudens maken ook gebruik van bestaande publieke voorzieningen maar verkrijgen daarnaast ook een aanzienlijke mate van informele ondersteuning uit het sociale relatienetwerk. Turkse en Marokkaanse arme huishoudens blijken van alle groepen het meest afhankelijk van informele arrangementen. Ze maken relatief weinig gebruik van bestaande voorzieningen, maar ontvangen verhoudingsgewijs veel informele sociale steun en verwerven eveneens vaak informele inkomsten.
103
Literatuurlijst
Benda-Beckmann, F. en K. von (1994) 'Coping with Insecurity', Focaal, nr. 22/23, p. 7-31. Bijwaard, G. (2000) 'Het lokale armoedebeleid', in: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.) Arm Nederland. Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 212- 228. Burgers, J. en G. Engbersen (1994) 'De Wrok van Spangen: Opkomst en neergang van een arbeidersbuurt', Psychologie & Maatschappij, jrg. 69, p. 292-302. Choenni, A. (1997) Veelsoortig Assortiment: Allochtoon ondernemerschap in Amsterdam als incorporatietraject 1965-1995, Amsterdam: Het Spinhuis. Derksen, W. (2000) 'De armoedeval', in: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.) Arm Nederland. Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 241-258. Dijk, van, Van Soomeren en Partners (1997) Bijlmer Vernieuwing Monitor eerste concept, Amsterdam. Doorn, J.A.A. van (1978) 'De verzorgingsstaat in praktijk', in: J.A.A. van Doorn en C.J.M. Schuyt, De stagnerende verzorgingsstaat, Meppel: Boom. Dijke, A. van, H. van Hulst en L. Terpstra (1990) Mama Soltera: de positie van ‘alleenstaande’ Curaçaose en Arubaanse moeders in Nederland,’s Gravenhage: Migrantenuitgeverij Warray. Edin, K. en L. Lein (1997) Making Ends Meet. How Single Mothers Survive Welfare and Low-wage Work, New York: Russell Sage Foundation. Eiselin, drs. W.F.A. (2000) Teksten en toelichting op de Algemene Bijstandswet. Editie 2000/20001, Lelystad: Koninklijke Vermande.
105
Literatuurlijst
Engbersen, G., J. van der Leun, R. Staring en J. Kehla (1999) De Ongekende Stad 2: Inbedding en uitsluiting van illegale vreemdelingen, Amsterdam: Boom. Engbersen, G. en R. Staring (2000) 'De morele economie van lageinkomensgroepen: armoede en informaliteit Arm Nederland', in: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.) Arm Nederland. Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 76-100. Engbersen, G., E. Snel en K. Rusinovic (2000) 'De vier economieën: over sociale uitsluiting en bestaansstrategieën', in: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.) Arm Nederland. Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 53-75. Engbersen, G., E. Snel en A. Ypeij (1998) 'De andere kant van het armoedebeleid. Beleid en realiteit in Amsterdam-Noord', in: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.) Arm Nederland. Effecten van armoedebeleid. Derde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 143-174. Engbersen, G. en R. van der Veen (1987) Moderne armoede, Leiden/Antwerpen: Stenfort Kroese. Fischer, C. (1982) To Dwell Among Friends: Personal Networks in Town and City, Chicago: University of Chicago Press. Giddens, A. (1984) The Constitution of Society; Outline of the Theory of Structuration, Cambridge: Polity Press. Gonzalez de la Rocha, M. (1994) The Resources of Poverty: Women and Survival in a Mexican City, Oxford, Cambridge: Blackwell Publicers. Haan, W. de (1993) Beroving van voorbijgangers: Rapport van onderzoek naar straatroof in 1991 in Amsterdam en Utrecht, Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken. Hooghiemstra, E. en T. Knijn (1997) 'Onder moeders paraplu: alleenstaande ouders op de armoedegrens', in: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.) Arm Nederland. De kwetsbaren. Tweede jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 123-141.
106
Literatuurlijst
Kloosterman, R., J. van der Leun en J. Rath (1997) Over Grenzen: Immigranten en de informele economie, Amsterdam: Het Spinhuis. Köbben, A.J.F. en J.J. Goschalk (1985) Een tweedeling in de samenleving? Den Haag: OSA. Komter, A.E., J. Burgers en G. Engbersen (2000) Het Cement van de Samenleving: Een verkennende studie over solidariteit en cohesie, Amsterdam: Amsterdam University Press. Lomnitz, L.A. de (1977) Networks and Marginality: Life in a Mexican Shantytown. New York (et cetera): Academic Press. Long, N. (1992) ‘From Paradigm Lost to Paradigm Regained? The Case for an Actor-Oriented Sociology of Development’, in: Norman Long en Ann Long (red.) Battlefields of Knowledge, The Interlocking of Theory and Practice in Social Research and Development, Londen en New York: Routledge, p. 16-43. Martens, F.L., H.D.L.M. Schruer en J.L.J.L. Tijdink (2000) Schuld Of Geen Schuld: Over schuldhulpverlening inclusief de WSNP. ’s-Gravenhage: Elsevier bedrijfseconomie (tweede herziene druk). Mingione, E. (1987) ‘Urban Survival Strategies, Family Structure and Informal Practices’, in: M.P. Smith en J.R. Foggin (red.), The Capitalist City: Global Restructuring and Community Politics, Oxford: Basil Blackwood, p. 297-322. Nimako, K. (1998) Voorbij multiculturalisatie, Amsterdam Zuidoost als strategische locatie, Amstrdam: Uitgebreid Bestuurlijk Overleg (UBO) Zuidoost. O+S, het Amsterdamse Bureau voor Onderzoek en Statistiek (2000) Amsterdam in cijfers Jaarboek 2000, Amsterdam. Oorschot, W.J.W. van (1995) Realizing Rights, Aldershot: Avebury. Pommer, Evert (2000) 'Intensiteit van armoede en overheidsbeleid' in: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.) Arm Nederland. Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 145-178 Persie, J. van (1996) Statistiek, criminaliteit doelstellingen district 7: jan-sept '96, Amsterdam: Politie Amsterdam-Amstelland (notitie).
107
Literatuurlijst
Portes, A. (1995) 'Economic Sociology and the Sociology of Immigration: A Conceptual Overview', in: A. Portes (red.) The Economic Sociology of Immigration: Essays on Networks, Etnicity and Entrepreneurship, New York: The Russel Sage Foundation. Roberts, B.R. (1991) ‘Household Coping Strategies and Urban Poverty in a Comparative Perspective’, in: M. Gottdiener en C. Pickvance (red.), Urban Life in Transition, Londen: Sage Publishers, p. 135-167. Schuyt, C.J.M. (1986) Filosofie van de sociale wetenschappen, Leiden: Van Lochum Slaterus. Snel, E. en G. Engbersen (1996) 'Overleven in de grote stad', in: J. Burgers, G. Engbersen, R. Kloosterman en E. Snel (red.) In de marges van de stad, Utrecht: Onderzoekschool AWSB. Snel, E., G. Engbersen en C. Vrooman (2000) 'Arm Nederland: verandering en bestendiging van armoede', in: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.) Arm Nederland. Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press. Stack, C.B. (1974) All Our Kin: Strategies for survival in a black community, New York (etcetera): Harper Torchbook. Stolk, B. van, C. Wouters (1985) Vrouwen in tweestrijd: tussen thuis en tehuis. Relatieproblemen in de verzorgingsstaat, opgetekend in een crisiscentrum, Deventer: Van Loghum Slaterus [1983]. Tazelaar, F. en M. Springers (1984) 'Werkloosheid en sociaal isolement', Sociologische Gids, jrg. 31, nr. 1, p. 48-79. Tillo, G. van (1998) Levenskunst in de Bijlmer: Mozaïek van een multiculturele samenleving, Amsterdam: Uitgeverij Kok Kampen. Venema, T. (1992) Famiri Nanga Kulturu: Creoolse sociale verhoudingen en Winti in Amsterdam, Amsterdam: Het Spinhuis. Wekker, G. (1994) Ik ben een gouden munt. Ik ga door vele handen, maar verlies mijn waarde niet, Amsterdam: Feministische Uitgeverij.
108
Literatuurlijst
Ypeij, A. (2000) 'Poverty, Survival and Identity in Two Distinct Worlds. An Etnographical Comparison', in: W. Pantsers, G. Dijkstram P. Hoebink en E. Snel (red.), Rethinking Poverty. Comparative Perspectives from Below, Assen: Van Gorcum, p. 169-184. Ypeij, A. en G. Engbersen (2001) Sociaal investeren in de sociale infrastructuur, Rotterdam: Risbo Contract Research B.V., te publiceren. Ypeij, A. en E. Snel (2000) 'Met z’n vieren één: Alleenstaande moeders, armoede en informele steun', in: G. Engbersen, J.C. Vrooman en E. Snel (red.) Arm Nederland. Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting. Amsterdam: Amsterdam University Press, p. 101-125. Ypeij, A., E. Snel en G. Engbersen (1999) Armoede in Amsterdam-Noord: Eerste deelstudie van project ‘Landschappen van armoede’, Rotterdam: RISBO. Zwaard, J. van der (1999). Met Hulp van Vriendinnen: Moeders uit lage inkomensgroepen over rondkomen en vooruitkomen, Utrecht, SWP.
109