SCALES-paper N200414
Sociale Zekerheid en Ondernemerschap
Martijn Torenvlied Peter Brouwer
Zoetermeer, October, 2004
The SCALES-paper series is an electronic working paper series of EIM Business and Policy Research. The SCALES-initiative (Scientific Analysis of Entrepreneurship and SMEs) is part of the ‘SMEs and Entrepreneurship’ programme, financed by the Netherlands’ Ministry of Economic Affairs. Complete information on this programme can be found at www.eim.nl/smes-andentrepreneurship
The papers in the SCALES-series report on ongoing research at EIM. The information in the papers may be (1) background material to regular EIM Research Reports, (2) papers presented at international academic conferences, (3) submissions under review at academic journals. The papers are directed at a research-oriented audience and intended to share knowledge and promote discussion on topics in the academic fields of small business economics and entrepreneurship research.
address: mail address: telephone: telefax: website:
Italiëlaan 33 P.O. Box 7001 2701 AA Zoetermeer + 31 79 343 02 00 + 31 79 343 02 01 www.eim.nl
The responsibility for the contents of this report lies with EIM. Quoting numbers or text in papers, essays and books is permitted only when the source is clearly mentioned. No part of this publication may be copied and/or published in any form or by any means, or stored in a retrieval system, without the prior written permission of EIM. EIM does not accept responsibility for printing errors and/or other imperfections.
II
Sociale Zekerheid en Ondernemerschap
“De verschillen in sociale zekerheidspositie tussen werknemers en ondernemers; een landenvergelijkend onderzoek tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk”
Rotterdam, januari 2004 Martijn Torenvlied Bewerking: Zoetermeer, augustus 2004 Peter Brouwer
III
Voorwoord
Deze rapportage is een bewerking van de afstudeerscriptie geschreven door Martijn Torenvlied voor de studie economie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. De scriptie is geschreven bij EIM, waar hij stage heeft gelopen van april 2003 tot en met januari 2004, onder begeleiding van Peter Brouwer. De scriptiebegeleiding vanuit de Erasmus Universiteit Rotterdam is verzorgd door prof. dr. A.R. Thurik. Dit onderzoek vormt de eerste fase van een onderzoek naar de relatie tussen Sociale Zekerheid en Ondernemerschap door EIM. In 2004 vindt binnen EIM een vervolgonderzoek plaats in de vorm van een brede, internationaal vergelijkende, studie. Peter Brouwer, Zoetermeer, augustus 2004.
IV
Samenvatting
Ondernemerschap wordt gekenmerkt door onzekerheid. Echter, beleidsmakers en onderzoekers zien steeds meer de invloed van ondernemerschap op het welvaren van de economie in en willen ondernemerschap juist aantrekkelijker maken. De keuze voor het ondernemerschap wordt bepaald door een groot aantal factoren, waarvan sociale zekerheid er één is. De sociale zekerheid in een land kan een gedeelte van de onzekerheid wegnemen die ondernemerschap met zich meebrengt om zo ondernemerschap aantrekkelijker te maken voor individuen. De relevantie van de sociale zekerheid wordt vooral duidelijk wanneer een vergelijking wordt gemaakt tussen de situatie van werknemers en ondernemers in een land. In dit onderzoek is de sociale zekerheid voor werknemers en ondernemers opgevat als de inkomenszekerheid in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. De invloed van sociale zekerheid op ondernemerschap kan langs twee lijnen onderzocht worden. Dit kan door de verschillen in het socialezekerheidsstelsel tussen landen te bekijken en door de verschillen in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers te onderzoeken. Het doel van deze studie is daardoor tweedelig. Deze studie kijkt naar ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk vanuit een statisch en een dynamisch perspectief. Vanuit zowel een statische als een dynamisch perspectief bestaan er op dit moment geen grote verschillen in het niveau van ondernemerschap tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Bovendien is de ontwikkeling van ondernemerschap vergeleken tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk voor de periode 1972-2000 en is de mogelijke invloed van verschillende vraag- en aanbodkant determinanten op de ontwikkeling van ondernemerschap in beide landen besproken. De ontwikkeling van ondernemerschap voor de periode 1972-2000 is voor beide landen wel verschillend. Het niveau van ondernemerschap is in Nederland gedaald van 1972 tot 1986. Van 1986 tot 2000 is het aantal ondernemers in Nederland vervolgens constant gestegen. Voor het Verenigd Koninkrijk valt er een lichte daling te constateren in het niveau van ondernemerschap van 1972 tot 1979 gevolgd door een snelle groei van het aantal ondernemers tot 1991. Vanaf het begin van de jaren negentig is er in het Verenigd Koninkrijk een stabilisatie opgetreden in het niveau van ondernemerschap. Vervolgens geeft deze studie een gedetailleerd inzicht in de socialezekerheidsstelsels van Nederland en het Verenigd Koninkrijk, en de verschillen daartussen. Een eerst verschil is dat de organisatiestructuur van de sociale zekerheid in Nederland veel meer geprivatiseerd is dan in het Verenigd Koninkrijk. Daarnaast zijn er regelingspecifieke verschillen tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Ook bestaan er een aantal algemene verschillen in het socialezekerheidsstelsel tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Ondernemers in het Verenigd Koninkrijk zijn bijvoorbeeld bijna geheel opgenomen in het socialezekerheidsstelsel zoals deze voor werknemers bestaat, daar waar de sociale zekerheid in Nederland verschillend georganiseerd is voor werknemers en ondernemers. Een ander belangrijk algemeen verschil is de verschillende premiebetaling in beide landen. In Nederland wordt er voor elke regeling apart een premie betaald, in het Verenigd Koninkrijk wordt er één premie betaald voor de sociale zekerheid in zijn geheel. Ten slotte wordt inzicht verschaft in de verschillen in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Het socialezekerheidsstelsel van Nederland biedt een hogere inkomenszekerheid dan het socialezekerheidsstelsel van het Verenigd Koninkrijk aan zowel werknemers als
V
ondernemers. Op een algemeen analyseniveau1 kan worden verwacht dat individuen in Nederland door de gemiddeld hogere inkomenszekerheid eerder voor het ondernemerschap kiezen dan individuen in het Verenigd Koninkrijk. Waarschijnlijk belangrijker voor de keuze om in loondienst of als ondernemer te gaan werken, is het verschil in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers in een land. In Nederland hebben werknemers een veel betere inkomenszekerheid dan ondernemers in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid en eveneens in geval van werkloosheid. In het Verenigd Koninkrijk bestaan er geen aanzienlijke verschillen in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Op basis hiervan wordt juist verwacht dat individuen in het Verenigd Koninkrijk, door de lagere opportunity kosten van ondernemerschap, eerder voor het ondernemerschap kiezen dan individuen in Nederland. Dit onderzoek vormt de basis voor nader onderzoek naar het belang van sociale zekerheid als determinant van ondernemerschap. In het vervolgonderzoek is het doel om de verschillen in de mate van ondernemerschap tussen landen mede te verklaren vanuit de verschillen in sociale zekerheid. Beleidsmakers kunnen wellicht via de sociale zekerheid het niveau van ondernemerschap beïnvloeden in een land. Het gaat daarbij waarschijnlijk niet om het absolute niveau van de uitkering, maar veeleer om het verkleinen van het verschil in inkomenszekerheid tussen ondernemers en werknemers. Het is uiteindelijk een politieke keuze om dit te bereiken door de sociale zekerheid voor werknemers te verlagen of de sociale zekerheid voor ondernemers te verhogen.
1
Dat wil zeggen zonder onderscheid te maken tussen werknemers en ondernemers.
VI
Inhoudsopgave
VOORWOORD
IV
SAMENVATTING
V
INHOUDSOPGAVE
VII
1.
INTRODUCTIE
1
2.
DEFINIËREN EN METEN VAN ONDERNEMERSCHAP
3
3.
DETERMINANTEN VAN ONDERNEMERSCHAP
6
3.1
Inleiding
6
3.2 Niveau van analyse 3.2.1 Micro-niveau van analyse 3.2.2 Macro-niveau van analyse 3.2.3 Meso-niveau van analyse
6 7 8 9
3.3 The Eclectic Theory of Entrepreneurship 3.3.1 Vraagkant determinanten 3.3.2 Aanbodkant determinanten 3.3.3 Individuele besluitneming 3.3.4 Overheidsingrijpen 3.3.5 Cultuur
10 12 14 15 16 17
3.4 Ondernemerschap en Sociale Zekerheid 3.4.1 Ondernemerschap en Sociale Zekerheid op micro-niveau 3.4.2 Ondernemerschap en Sociale Zekerheid op macro-niveau 3.4.3 Risk-reward profile
18 18 19 21
4.
ONDERNEMERSCHAP IN NEDERLAND EN HET VK
24
4.1
Inleiding
24
4.2 Ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk 4.2.1 Stand van Ondernemerschap vanuit een statisch perspectief 4.2.2 Stand van Ondernemerschap vanuit een dynamisch perspectief
24 25 26
4.3 De Determinanten van Ondernemerschap in Nederland en het VK 4.3.1 Vraagkant determinanten 4.3.2 Aanbodkant determinanten
28 28 31
5.
SOCIALE ZEKERHEID IN NEDERLAND EN HET VK
35
5.1
Inleiding
35
5.2
Organisatiestructuur sociale zekerheid in NL en het VK
35
VII
5.2.1 5.2.2 5.2.3
Organisatiestructuur van de sociale zekerheid in Nederland Organisatiestructuur van de sociale zekerheid in het VK Kenmerkende verschillen in de organisatiestructuur tussen NL en het VK
36 39 41
5.3 Socialezekerheidsregelingen in Nederland en het Verenigd Koninkrijk 5.3.1 Ziekte 5.3.2 Arbeidsongeschiktheid 5.3.3 Werkloosheid
41 42 47 57
5.4
Algemene verschillen in het socialezekerheidsstelsel van NL en het VK
63
6.
INKOMENSZEKERHEID IN NEDERLAND EN HET VK
65
6.1
Inleiding
65
6.2
Literatuur overzicht werkloosheid replacement rates
65
6.3
Methodologie en aannames
68
6.4 Bruto replacement rates voor Nederland en het Verenigd Koninkrijk 6.4.1 Inkomenszekerheid in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid 6.4.2 Inkomenszekerheid in geval van werkloosheid
69 70 74
7.
CONCLUSIES
79
7.1
Inleiding
79
7.2
De belangrijkste conclusies
79
7.3
Mogelijkheden voor verder onderzoek
83
LITERATUURLIJST
84
APPENDIX I: OPBOUW HUURSUBSIDIE
89
APPENDIX II: NATIONAL INSURANCE CONTRIBUTIONS (NI-PREMIES)
90
APPENDIX III: OVERZICHT BIJSTANDWETTEN IN NEDERLAND
91
APPENDIX IV: GEGEVENS EN BEREKENING REPLACEMENT RATES
94
APPENDIX V: BRR VOOR ALLEENSTAANDEN ZONDER HUURSUBSIDIE
95
VIII
Introductie
1.
Introductie
Kleine ondernemingen worden door onderzoekers en beleidsmakers veelal gezien als de aanjagers van de economie door onder andere hun innovativiteit en het creëren van werkgelegenheid. Het ondernemerschap neemt dus een steeds belangrijkere plaatst in de maatschappij in en beleidsmakers willen individuen dan ook stimuleren voor het ondernemerschap te kiezen ondanks het feit dat ondernemerschap gekenmerkt wordt door onzekerheid. Het socialezekerheidsstelsel in een land is mede bepalend voor de (inkomens)zekerheid van werknemers en ondernemers, en kan daardoor wellicht als instrument gebruikt worden om ondernemerschap te stimuleren. Een hoge mate van ondernemerschap is niet altijd verondersteld een samenhang te hebben met innovatieve activiteiten, concurrentie, economische groei en de creatie van werkgelegenheid. Vanaf het begin van de twintigste eeuw werden grote bedrijven als de enige en meest sterke motor van economische en technologische vooruitgang gezien. Vanaf het begin van de jaren negentig zijn de economieën van de ontwikkelde landen pas veranderd van managende naar ondernemende economieën (Verheul et al., 2001). Zowel voor het Nederlandse als het Europese beleid is het stimuleren van ondernemerschap een kernthema (Europese Commissie, 1999). De keuze voor het ondernemerschap wordt door een groot aantal factoren beïnvloed. Één van de factoren die daarbij een rol speelt is sociale zekerheid. Sociale zekerheid is mede daardoor eveneens een kernthema in het Europese beleid; wanneer een socialezekerheidsstelsel op maat gemaakt wordt voor ondernemers kan dat ondernemerschap aantrekkelijker maken (Europese Commissie, 2003). Met het oog op de internationalisatie en het toenemende belang van Europese wet- en regelgeving is het interessant om te onderzoeken wat de invloed is van sociale zekerheid (en verschillen in socialezekerheidsstelsels) op het ondernemerschap in diverse landen. In dit rapport worden socialezekerheidsstelsels van Nederland en het Verenigd Koninkrijk bekeken en met elkaar vergeleken. Kennis van de invloed van sociale zekerheid op ondernemerschap biedt handvatten bij aanpassingen en harmonisatie van sociale zekerheidsbeleid, met het oog op het stimuleren van ondernemerschap. De relevantie van de sociale zekerheid bij het stimuleren van ondernemerschap wordt met name duidelijk wanneer een vergelijking wordt gemaakt tussen de situatie van werknemers en ondernemers in een land. In dit onderzoek is sociale zekerheid geïnterpreteerd als inkomenszekerheid in geval van: − ziekte, − arbeidsongeschiktheid en − werkloosheid. De invloed van sociale zekerheid op ondernemerschap kan onderzocht worden door de verschillen in het socialezekerheidsstelsel tussen landen te bekijken én door de verschillen in inkomenszekerheid te onderzoeken tussen werknemers en ondernemers. Dit onderzoek heeft daardoor twee centrale onderzoeksvragen: 1
Welke verschillen bestaan er tussen het socialezekerheidsstelsel van Nederland en het Verenigd Koninkrijk?
2
Welke verschillen zijn er in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers in Nederland en het Verenigd Koninkrijk?
1
Introductie
Door deze centrale onderzoeksvragen te beantwoorden komen de verschillen tussen het socialezekerheidsstelsel van Nederland en het Verenigd Koninkrijk en de verschillen in sociale zekerheidspositie tussen werknemers en ondernemers aan het licht. De verschillen in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers bij ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk worden aan de hand van enkele specifieke cases geïllustreerd. In eerder onderzoek is met name aandacht besteed aan de inkomenszekerheid voor werknemers in geval van werkloosheid. Daarnaast is in beperkte mate onderzoek uitgevoerd naar de inkomenszekerheid van werknemers in geval van arbeidsongeschiktheid. De inkomenszekerheid voor ondernemers en de verschillen in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers is nog niet eerder expliciet onderzocht. Juist de verschillen in inkomenszekerheid tussen deze twee groepen is interessant bij het afwegingsproces om als werknemer of als ondernemer te gaan werken. De structuur van dit rapport is als volgt. In hoofdstuk 2 worden enkele definities van ondernemerschap besproken en enkele indicatoren om ondernemerschap te meten. Hoofdstuk 3 bespreekt de factoren die van invloed zijn op ondernemerschap. Daarbij wordt het geïntegreerde raamwerk The Eclectic Theory of Entrepreneurship (Verheul et al., 2001) uitééngezet om een goed inzicht te krijgen in de determinanten van ondernemerschap. Hoofdstuk 4 bekijkt de ontwikkeling van ondernemerschap en de stand van ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk en vergelijkt deze met elkaar. Daarbij zijn de vraag- en aanbodkant determinanten van ondernemerschap vanuit The Eclectic Theory of Entrepreneurship als leidraad gebruikt. Hoofdstuk 5 gaat inhoudelijk in op de socialezekerheidsstelsels in Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Daarbij wordt de organisatiestructuur van de sociale zekerheid in beide landen beschreven en worden de specifieke socialezekerheidsregelingen in Nederland en het Verenigd Koninkrijk gedetailleerd uitééngezet zoals deze golden op 1 juni 2003. Deze regelingen zijn de basis bij het berekenen van de inkomenszekerheid voor werknemers en ondernemers in Nederland en het Verenigd Koninkrijk in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid in hoofdstuk 6. In hoofdstuk 6 is de inkomenszekerheid berekend aan de hand van enkele specifieke cases. Hoofdstuk 7 presenteert de belangrijkste conclusies van deze fase van het onderzoek.
2
Definiëren en meten van Ondernemerschap
2.
Definiëren en meten van Ondernemerschap
Wanneer aan een groep mensen gevraagd wordt wat ondernemerschap is, zal er hoogstwaarschijnlijk niet een éénduidig antwoord naar voren komen. Dit komt doordat er niet één algemeen geaccepteerde definitie bestaat van het begrip ondernemerschap. Dit hoofdstuk behandelt daarom enkele historische en modernere visies op ondernemerschap vanuit de literatuur. Ook worden enkele indicatoren van ondernemerschap besproken. Ondernemerschap is een begrip dat niet in één definitie te vatten is, voornamelijk omdat ondernemerschap een multidisciplinaire invalshoek kent. De verschillende disciplines (zoals bijvoorbeeld de sociologie, psychologie en economie enz.) leveren verscheidene visies op het begrip ondernemerschap op. De definities van ondernemerschap variëren sterk tussen de verschillende disciplines (Hébert en Link, 1989; Lumpkin en Dess, 1996; OECD, 1998; Verheul et al., 2001). Binnen de verschillende disciplines bestaat er een diversiteit aan rollen die voor de ondernemer zijn weggelegd. Ter illustratie, Hébert en Link (1989) onderscheiden in de economische literatuur al 12 rollen voor de ondernemer. Door het ontbreken van een universele definitie van ondernemerschap is het moeilijk om het niveau van ondernemerschap tussen landen te vergelijken. Een ander argument waarom ondernemerschap moeilijk te meten en te vergelijken is tussen landen en voor verschillende tijdsperioden, gerelateerd aan het eerste argument, is het ontbreken van een universele set van indicatoren (OECD, 1998; Verheul et al., 2001). Het ontbreken van een universele definitie en het ontbreken van een universele set van indicatoren heeft er toe geleidt dat er een grote diversiteit aan visies (ondernemerschaptheorieën) is die allemaal afgeleid zijn van drie grote intellectuele tradities, die hun oorsprong kennen in Richard Cantillon (Wennekers et al., 2002). Richard Cantillon (1680-1734) was de eerste econoom die over de ondernemer heeft geschreven. Cantillon onderscheidt drie klassen van economische agenten: landeigenaren, ondernemers en werknemers. Hij beschrijft een ondernemer als iemand die door goed te oordelen over de onzekerheid van de toekomst (bijv. toekomstige verkoopprijzen) zijn zaken doet. Een ondernemer bestaat bij het gebrek aan perfecte informatie in de toekomst (Hébert en Link, 1989). De drie grote intellectuele tradities die beïnvloedt zijn door de visies van Cantillon op de ondernemer zijn volgens Hébert en Link (1989): als eerste de “Duitse” traditie met Von Thünen en Schumpeter, als tweede de neo-klassieke (of “Chicago”) traditie met Marshall, Knight en Schultz en als derde de “Oostenrijkse” traditie met Menger, von Mises en Kirzner (Wennekers et al., 2002). Deze drie tradities hebben veel overeenkomsten, maar wijzen naar verschillende aspecten van de functie van de ondernemer. In de Duitse traditie zorgt de ondernemer voor instabiliteit en “creative destruction” in de markt. In de neo-klassieke traditie komt de markt juist in evenwicht door de ondernemersactiviteiten. De Oostenrijkse traditie concentreert zich op het vermogen van de ondernemer om in te springen op mogelijkheden om winst te maken, meestal na exogene schokken in de markt (Wennekers en Thurik, 1999; Hébert en Link, 1989). Uit deze tradities valt op te maken dat ondernemerschap te maken heeft met activiteiten van individuele personen. Hébert en Link (1989) hebben op basis van hun studie van de historie van het economische gedachtegoed over ondernemerschap de volgende definitie opgesteld over wat een ondernemer is en wat hij doet:”Een ondernemer is iemand die gespecialiseerd is in het nemen van verantwoordelijkheid voor en het nemen van beslissingen over de locatie, vorm en het gebruik van goederen, middelen en instituties” (Wennekers en Thurik, 1999).
3
Definiëren en meten van Ondernemerschap
Wennekers en Thurik (1999) hebben aan deze definitie nog een meer dynamische invulling gegeven door meer aandacht te schenken aan het najagen en creëren van nieuwe economische kansen en de competitieve dimensies van ondernemerschap. Zij hebben de volgende definitie voor ondernemerschap opgesteld:”Ondernemerschap is het duidelijke vermogen en bereidheid van individuen, alleen, in een team, binnen en buiten bestaande organisaties, om: − −
nieuwe economische kansen na te jagen en te creëren en om hun ideeën in de markt te introduceren ondanks de aanwezigheid van onzekerheid en andere obstakels, door beslissingen te nemen over locatie, vorm en het gebruik van middelen en instituties”.
In deze definitie van Wennekers en Thurik (1999) komen meerdere rollen naar voren voor de ondernemer. Zo kan de ondernemer een oprichter zijn van een nieuwe onderneming, de ondernemer kan een vernieuwer zijn en de ondernemer kan een ondernemingsgeest hebben binnen een bestaande organisatie. Deze laatste rol voor de ondernemer houdt in dat er ook ondernemersactiviteiten bestaan binnen bestaande grote ondernemingen en dat ondernemerschap niet alleen voorbehouden is voor kleine ondernemingen. Individuen in grote ondernemingen die zich bezig houden met ondernemerschap worden vaak “intrapreneurs” genoemd (Wennekers en Thurik, 1999). Naast de intrapreneur onderscheiden Wennekers en Thurik (1999) nog twee andere typen ondernemers; de Schumpeterian ondernemer en de managende ondernemer. De Schumpeterian ondernemer zorgt voor “creative destruction” en doorbreekt bestaande markten met innovaties. Schumpeterian ondernemers en intrapreneurs worden beschouwd als de “echte” ondernemers. De managende ondernemer is te vinden in de grote meerderheid van de kleine ondernemingen. Dit zijn franchisenemers, winkelhouders etc. Zij doorbreken normaal gesproken geen bestaande markten met innovaties en “creative destruction” (Wennekers en Thurik, 1999). Tabel 2.1 Typen ondernemers Drie typen ondernemers Zelfstandige Werknemer Ondernemend Schumpeterian Intrapreneur Ondernemer Managend Managende X Ondernemer Bron: Wennekers en Thurik (1999)
Zoals vermeld, bestaat er geen universele set indicatoren om ondernemerschap te meten. In Verheul et al. (2001) is er een onderscheid gemaakt tussen een statisch en een dynamisch perspectief in de literatuur om ondernemerschap te meten. Het statische perspectief ziet ondernemerschap als een component van de industriële structuur van de economie op een zeker moment in de tijd (Wennekers et al., 2002). Het percentage zelfstandigen of eigenzaak-houders2 ten opzichte van de beroepsbevolking is een belangrijke indicator van het niveau van ondernemerschap in het statische perspectief (bijv. in: Carree et al., 2002; Blanchflower, 2000; Wildeman et al., 1999). In de literatuur worden de termen “zelfstandigen” en “eigenzaak-houders” vaak als synoniem gebruikt voor ondernemer. In dit rapport worden deze termen ook door elkaar gebruikt. Het dynamische perspectief ziet ondernemers als agenten van verandering, door nieuwe ondernemingen op te starten, te experimenteren met nieuwe technieken, door nieuwe producten op de markt te brengen of zelfs geheel nieuwe markten te creëren (Wennekers, 2002). Het dynamische perspectief concentreert zich dus op activiteiten van opkomende en startende 2
In de Engelstalige literatuur: Self-employment en business ownership rates.
4
Definiëren en meten van Ondernemerschap
ondernemers3 evenals het toetreden en uittreden van ondernemers4 om het niveau van ondernemerschap te meten (bijv. in: van Stel, 2002) (Verheul et al., 2001). Zowel de statische als dynamische indicatoren houden geen rekening met het bestaan van intrapreneurs, alhoewel zij zich ook bezighouden met het ontwikkelen van nieuwe combinaties van middelen om nieuwe kansen na te jagen (Wennekers et al., 2002). In dit onderzoek is het niet van belang om een onderscheid te maken binnen de groep ondernemers zoals bijvoorbeeld gedaan is in tabel 2.1. Het is voor het onderzoek echter wel van belang om een onderscheid te maken tussen werknemers en ondernemers omdat er uiteindelijk gekeken wordt welke verschillen er bestaan in de socialezekerheidspositie tussen ondernemers en werknemers. Werknemers zijn daarbij alle individuen die in loondienst bij een baas werken5 en ondernemers zijn alle individuen die als zelfstandige hun geld verdienen.
3 4
5
In de Engelstalige literatuur: Nascent en start-up activity. In de Engelstalige literatuur: Entry rate en exit rate resulterend in de turbulence rate (= totaal van toetreden en uittreden van ondernemers). Waaronder dus ook de intrapreneurs.
5
Determinanten van Ondernemerschap
3.
Determinanten van Ondernemerschap
3.1
Inleiding
Ondernemerschap is een studiegebied dat een multidisciplinaire invalshoek kent. Ook de determinanten van ondernemerschap zijn vanuit verschillende studierichtingen onderzocht. Met name vanuit de economische, sociologische, psychologische en technologische disciplines wordt geprobeerd ondernemerschap te verklaren. Psychologische studies hebben zich gericht op de motieven en het karakter van (potentiële) ondernemers, sociologische studies hebben zich gericht op de (collectieve) achtergrond van ondernemers, economische studies hebben zich gericht op de invloed van het economische klimaat en technologische ontwikkelingen van ondernemingsactiviteiten richten zich voornamelijk op de invloed van de demografische samenstelling van ondernemerschap (Verheul et al., 2001). Discussies over de determinanten van ondernemerschap kunnen niet beperkt blijven tot één discipline. De determinanten van ondernemerschap kunnen wel ingedeeld worden vanuit de studierichting waaruit zij voortkomen (bijv. in Visee en Zwinkels, 1999). De factoren die ondernemerschap beïnvloeden kunnen ook ingedeeld worden naar push en pull factoren (bijv. in Nootenboom, 1987) en naar factoren vanuit de vraagkant en de aanbodkant van de economie (bijv. in Blanchflower, 2000). De determinanten van ondernemerschap worden bovendien op verschillende niveaus van analyse bestudeerd. In paragraaf 3.2 komt enige literatuur over de determinanten van ondernemerschap op verschillende niveaus van analyse aan bod. In de afgelopen jaren zijn een aantal conceptuele raamwerken ontwikkeld om de determinanten van ondernemerschap te identificeren en de rol van de overheid op de ontwikkeling van ondernemerschap. Paragraaf 3.3 presenteert één van deze raamwerken; The Eclectic Theory of Entrepreneurship (Verheul et al., 2001). Er is specifiek voor dit raamwerk gekozen omdat deze de determinanten van ondernemerschap bekijkt vanuit meerdere studierichtingen, vanuit de vraag en aanbod kant van ondernemerschap en een compleet beeld oplevert op welke manier verschillende factoren ondernemerschap beïnvloeden. The Eclectic Theory of Entrepreneurship bestudeert de determinanten vanuit een macro-economisch perspectief met een link naar het micro niveau, wat het beste aansluit bij dit onderzoek. Paragraaf 3.4 presenteert de bestaande literatuur over de relatie tussen sociale zekerheid en ondernemerschap. In paragraaf 3.4 wordt ook het risk-reward profile6 van individuen, zoals besproken in The Eclectic Theory of Entrepreneurship, nader bekeken. Overheden hebben namelijk de mogelijkheid om via de sociale zekerheid het risk-reward profile van individuen te beïnvloeden om zo ondernemerschap te stimuleren.
3.2
Niveau van analyse
Ondernemerschap kan bestudeerd worden op verschillende niveau`s van analyse. Op het microniveau van analyse staat het individu centraal. De motieven en redenen van een individu om ondernemer te worden (het proces waarin een individu de beroepskeuze maakt) staat op het micro-niveau van analyse centraal. Op het meso-niveau van analyse staat een bedrijfstak of markt centraal. De determinanten van ondernemerschap worden op het meso-niveau bestudeerd aan hand van marktspecifieke eigenschappen, zoals winstmogelijkheden en mogelijkheden tot toeen uittreden. Op het macro-niveau van analyse worden de bevindingen van het micro- en meso-
6
Er wordt algemeen aangenomen dat individuen bij hun beroepskeuze, met name de keuze om zelfstandig ondernemer te worden of in loondienst te treden, de financiële en niet-financiële opbrengsten met de risico`s vergelijken.
6
Determinanten van Ondernemerschap
niveau samengevoegd en worden de omgevingsfactoren die ondernemerschap beïnvloeden bestudeerd. Wanneer de determinanten van ondernemerschap bestudeerd worden op het macroniveau ligt een landenvergelijkend onderzoek voor de hand waarbij de omgevingsfactoren van de landen verschillen. Paragraaf 3.2.1 bespreekt enige bestaande literatuur met betrekking tot de determinanten van ondernemerschap op micro-niveau, in paragraaf 3.2.2 zijn de determinanten van ondernemerschap op macro-niveau bekeken. Paragraaf 3.2.3 gaat kort in op ondernemerschap op het meso-niveau van analyse. 3.2.1 Micro-niveau van analyse Op het micro-niveau van analyse zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd die de keuze van individuen voor het ondernemerschap proberen te verklaren. Vragen die naar voren komen in bestaande onderzoeken om de determinanten van ondernemerschap te achterhalen zijn bijvoorbeeld: − Wie kiezen voor het ondernemerschap? − Waarom kiezen zij voor het ondernemerschap? − Waar wordt de keuze door beïnvloed? Dit soort vragen is erop gericht de motieven en redenen van individuen om ondernemer te worden boven tafel te krijgen. Op deze manier zijn er in de bestaande literatuur een aantal factoren gevonden die ondernemerschap beïnvloeden. In Nootenboom (1987) zijn de gevonden determinanten onderverdeeld in “push” en “pull” factoren en een combinatie van beiden. Factoren die leiden tot de keuze voor het ondernemerschap uit onvrede met de bestaande situatie worden push factoren genoemd. Factoren die samenhangen met de aantrekkingskracht van het ondernemerschap worden pull factoren genoemd. Tabel 3.1 Determinanten van Ondernemerschap Push-factoren Pull-factoren Werkloosheid Zelfstandigheid Moeite met gezagsverhoudingen Persoonlijkheid Kleinschaligheid
Combinatie van beiden Gat in de markt Overname ouders Uitdaging
Bron: Nootenboom (1987)
De “push” en “pull” factoren weergegeven in tabel 3.1 spreken redelijk voor zich. Er zijn ook omstandigheden, die eigenlijk een combinatie van “push” en “pull” factoren zijn. Dit wordt hier kort toegelicht. Wanneer een individu een gat in de markt denkt te hebben gevonden of een uitdaging ziet in het zelfstandig ondernemen kan deze gestimuleerd worden door zowel push als pull factoren. Het individu kan voor het “gat in de markt” te weinig weerklank vinden binnen bestaande bedrijven (push) en kan een uitdaging vinden in het ontwikkelen van een product of dienst waarmee men denkt een gat in de markt te hebben (pull). Wanneer een onderneming overgenomen wordt van de ouders kan deze “opgedrongen” worden door de ouders (push) enerzijds en doordat een individu via zijn/haar ouders het ondernemerschap van dichtbij heeft meegemaakt kan de mooie kanten van het ondernemerschap reeds hebben leren kennen (pull). Determinanten van de keuze voor zelfstandig ondernemerschap is op micro-niveau in verschillende disciplines bestudeerd. Visee en Zwinkels (1999) hebben op basis van enkele relevante publicaties de determinanten vanuit de psychologie, sociologie en economie op een rijtje gezet, die verondersteld worden een rol te spelen bij de keuze voor zelfstandig ondernemerschap. Visee en Zwinkels (1999) refereren voor de psychologische determinanten voornamelijk aan Brockhaus (1982), voor de sociologische determinanten voornamelijk aan Shapero en Sokol (1982) en voor de economische determinanten voornamelijk aan De Wit (1993).
7
Determinanten van Ondernemerschap
Tabel 3.2 Determinanten van ondernemerschap Determinanten vanuit de: Psychologie Sociologie Economie "Negative displacements" Inkomen "Need for achievement" "Between things" Belastingen "Locus-of-control belief" "Positive pull" "Entrepreneurial ability" "Attitude towards risk" "Perceptions of desirability" Risicogeneigdheid "Perceptions of feasibility" "Liquidity constraints" Bron: Visee en Zwinkels (1999)
Enkele van deze determinanten van ondernemerschap vereisen een korte verduidelijking. Individuen met een hoge “need for achievement” zijn personen die zelf problemen willen oplossen en op eigen kracht doelen willen realiseren. Individuen hebben een interne “locus-of-control belief” als ze de uitkomsten van een gebeurtenis binnen hun persoonlijke controle ervaren. In de psychologische literatuur wordt er verondersteld dat ondernemers een hoge “need for achievement” hebben en een interne “locus-of-control belief”. Bovendien zijn ondernemers minder risicomijdend dan werknemers. Onderzoek vanuit de sociologie laat zien dat veranderingen in het levenspad van individuen veel waarschijnlijker zijn in het geval van negatieve gebeurtenissen in verhouding tot positieve (“negative displacements”). “Between things”, individuen worden verondersteld eerder met iets nieuws te beginnen wanneer men net iets heeft afgerond en men aan iets nieuws moet beginnen. “Perceptions of desirability”, het is belangrijk hoe de omgeving ondernemerschap waardeert. “Perceptions of feasibility”, er bestaat een interactie tussen de gevoelens omtrent wenselijkheid en mogelijkheid van het starten van een onderneming. De “entrepreneurial ability” oftewel de kunde van de ondernemer wordt in de economische literatuur verondersteld het inkomensniveau te beïnvloeden wanneer men een eigen bedrijf heeft. Het is moeilijk om een eigen bedrijf te beginnen wanneer men niet over voldoende kapitaalmiddelen beschikt (“liquidity constraints”). In de publicaties van Nootenboom (1987) en Visee en Zwinkels (1999) zijn veel determinanten van ondernemerschap op het micro-niveau behandeld, maar er zijn nog meer factoren die de keuze voor het ondernemerschap bepalen of factoren die samenhangen met de al reeds genoemde determinanten. Zo kan voor een individu, naast het verwachte inkomen, de inkomenszekerheid bijvoorbeeld een belangrijke factor zijn. (On)tevredenheid met het eigen leven/de maatschappij kan een push factor zijn om voor ondernemerschap te kiezen en is gerelateerd aan “negative displacements”. Paragraaf 3.4 bekijkt apart de bestaande literatuur over de invloed van sociale zekerheid op de keuze van ondernemerschap. 3.2.2 Macro-niveau van analyse Op het macro-niveau van analyse zijn er net als op het micro-niveau al vele onderzoeken gedaan naar de determinanten van ondernemerschap. In deze paragraaf worden enkele publicaties aangehaald om inzicht te krijgen in welke factoren een invloed hebben op ondernemerschap op het macro-niveau. Op het macro-niveau van analyse bestaat er een reeks van omgevingsfactoren, zoals technologische, culturele en economische variabelen evenals regulatie van de overheid. In Wildeman et al. (1999) zijn de determinanten van ondernemerschap verdeeld in een aantal groepen. Ten eerste zijn er de traditionele economische en demografische determinanten onderscheidden die het niveau van ondernemerschap beïnvloeden: − Welvaart − Opbouw beroepsbevolking (man/vrouw) − Verschillen in inkomsten tussen werknemers en zelfstandigen 8
Determinanten van Ondernemerschap
− −
Werkloosheid Bevolkingsdichtheid
Ten tweede zijn er in de studie ook culturele factoren meegenomen, zoals “Hofstede`s cultural indices” waarvan onzekerheid vermijden7 de grootste invloed heeft op het niveau van ondernemerschap. Ondernemers staan minder negatief tegenover onzekerheid dan werknemers. Als laatste wordt ontevredenheid als één van de belangrijkste factoren voor zelfstandig ondernemerschap onderscheidden vanuit de literatuur. Dit kan ontevredenheid zijn over de vorige loonbetrekking, werkloosheid of een persoonlijke crisis. Op het macro-niveau van analyse moet meer gedacht worden aan ontevredenheid over de samenleving in zijn geheel. Landen waarin mensen minder tevreden zijn hebben meer zelfstandige ondernemers. Ook in andere onderzoeken komen het vermijden van onzekerheid en met name (on)tevredenheid als belangrijke determinanten van ondernemerschap naar voren (bijv. in: Blanchflower, 2000; Noorderhaven et al., 2003; Wennekers et al., 2001). Er zijn dus een groot aantal determinanten die het niveau van ondernemerschap beïnvloeden, meer nog dan hier genoemd zijn. Ook is het niet altijd duidelijk wat voor een invloed een bepaalde determinant heeft op ondernemerschap. Zo werkt werkloosheid bijvoorbeeld op het micro (individueel) niveau voornamelijk als een push factor voor ondernemerschap, omdat de opportunity kosten voor werkloze individuen relatief laag is. Aan de andere kant kan hoge werkloosheid gekoppeld worden aan een economische recessie, waarin de vooruitzichten voor een beginnend ondernemer minder optimistisch zijn. 3.2.3 Meso-niveau van analyse Op het meso-niveau van analyse is er in de literatuur nog niet veel aandacht geschonken aan de determinanten van ondernemerschap. In socialezekerheidsstelsels kunnen echter regelingen worden opgenomen met een sectorspecifiek karakter. Hiermee wordt de keuze voor ondernemerschap (bewust of onbewust) in bepaalde branches sterker gestimuleerd dan in andere branches. Een voorbeeld van een sectorspecifieke regeling in Nederland is bijvoorbeeld de gedifferentieerde WAO-premie, die vanaf januari 2004 voor kleine bedrijven per branche verschild. In het onderzoeksrapport Business ownership and sectoral growth van van Stel en Carree (2002) is er zijdelings een onderscheid gemaakt tussen de sector industrie en dienstensector. Voor een land bestaat er een optimaal aantal ondernemers. Wanneer het aantal ondernemers uit evenwicht is, kan het evenwicht via de dienstensector twee keer zo snel hersteld worden dan wanneer dit via de sector industrie gebeurt. Tevens wordt in van Stel en Carree (2002) gesteld dat een persoon vanuit een werkloosheidspositie makkelijker een onderneming kan starten in de dienstensector dan in de sector industrie, dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat er minder kapitaalvereisten zijn aan het opstarten van een onderneming in de dienstensector. Op basis van het bovenstaande kan het dus interessant zijn om de relatie tussen sociale zekerheid en het niveau van ondernemerschap op meso-niveau te analyseren. Dit onderzoek beperkt zich echter tot ondernemerschap op macro-niveau in Nederland en het Verenigd Koninkrijk en de uitwerking van enkele specifieke cases op micro-niveau.
7
In de Engelstalige literatuur: uncertainty avoidence.
9
Determinanten van Ondernemerschap
3.3
The Eclectic Theory of Entrepreneurship8
Deze paragraaf behandelt the Eclectic Theory of Entrepreneurship (Verheul et al., 2001) om een nog beter inzicht te krijgen in de factoren die ondernemerschap beïnvloeden. Dit geïntegreerde raamwerk, opgebouwd vanuit verschillende studierichtingen, is ontwikkeld om een beter inzicht krijgen in de verschillende rollen die ondernemerschap speelt in verschillende landen en tijdsperioden; met andere woorden om de verschillen in de mate van ondernemerschap9 te vergelijken tussen landen en in de tijd. In the Eclectic Theory of Entrepreneurship wordt een hoge mate van ondernemerschap verondersteld geassocieerd te zijn met innovatieve activiteiten, concurrentie, economische groei en de creatie van werkgelegenheid. Zoals eerder vermeld concentreert the Eclectic Theory of Entrepreneurship zich niet alleen op landenvergelijkend niveau maar is er ook een link naar het individuele beroepskeuze niveau. In het raamwerk wordt aangenomen dat ondernemerschap een multidisciplinaire invalshoek kent; waardoor er geen algemeen geaccepteerde definitie van ondernemerschap bestaat en ook geen universele set van indicatoren voor ondernemerschap. The Eclectic Theory of Entrepreneurship probeert verschillende perspectieven van determinanten van ondernemerschap te integreren en geeft een uitgebreide beschrijving van de rol van de overheid op de ontwikkeling van ondernemerschap. The Eclectic Theory of Entrepreneurship concentreert zich op het macro-niveau van analyse maar heeft een link met de beroepskeuze van individuen. De analyse beperkt zich dus niet alleen tot determinanten vanuit de economie maar neemt ook inzichten vanuit de psychologie en de sociologie mee. Het startpunt van de analyse is het onderscheid tussen de aanbodkant en de vraagkant van ondernemerschap. De vraagkant van ondernemerschap concentreert zich op de mogelijkheden die bestaan voor ondernemerschap. De aanbodkant van ondernemerschap concentreert zich voornamelijk op de bekwaamheid van individuen en hun houding ten opzichte van ondernemerschap. Het conceptuele raamwerk heeft oog voor zowel het statische als het dynamische perspectief van ondernemerschap. Verder wordt er een onderscheid gemaakt tussen het werkelijke niveau en het evenwichtsniveau van ondernemerschap, en wordt de invloed van de overheid en cultuurelementen op het niveau van ondernemerschap verklaard. In figuur 3.1 is het raamwerk van determinanten die ondernemerschap bepalen weergegeven zoals deze is gepresenteerd in Verheul et al. (2001). Wanneer er gekeken wordt naar verschillende factoren die een invloed hebben op ondernemerschap is het belangrijk om onderscheid te maken tussen het werkelijke niveau van ondernemerschap, resulterend uit de korte termijn balans van de aanbodkant en vraagkant, en het lange termijn evenwichtsniveau, bepaald door de staat van economische ontwikkeling. Het raamwerk verwijst zowel naar de beslissingen van individuen om een onderneming te starten als beslissingen van huidige eigenzaak-houders om hun onderneming te continueren of te stoppen.
8
9
Paragraaf 3.3 The Eclectic Theory of Entrepreneurship is grotendeels gebaseerd op Verheul et al. (2001). In de Engelstalige literatuur: Entrepreneurial activity.
10
Determinanten van Ondernemerschap
Figuur 3.1 Raamwerk van determinanten van Ondernemerschap
Bron: Verheul et al. (2001)
Volgens Verheul et al. (2001) komt het werkelijke niveau van ondernemerschap (E) tot stand door invloed van zowel macro- als microcomponenten. Aan de vraagkant worden mogelijkheden/kansen gecreëerd door de marktvraag naar goederen en diensten. Aan de aanbodkant worden (potentiële) ondernemers gegenereerd die de mogelijkheden/kansen kunnen grijpen gegeven dat zij de middelen, bekwaamheid en voorkeur hebben om dat te doen. De persoonlijke karakteristieken moeten wel in overeenstemming zijn met de mogelijkheid/kans om te ondernemen. De beslissing om te gaan ondernemen, dat wil zeggen de beroepskeuze, wordt genomen op het individuele niveau gegeven de mogelijkheden/kansen, middelen, capaciteit en persoonlijke voorkeur van het individu. De beroepskeuze van een individu wordt mede bepaald door zijn/haar “risk-reward profile” van ondernemerschap ten opzichte van andere typen werk, dat wil zeggen werken in loondienst of niet werken. Het risk-reward profile van een individu kan getypeerd worden als een proces van afwegen tussen deze drie typen van werk en is gebaseerd op de mogelijkheden/kansen (omgevingskarakteristieken), middelen, mogelijkheden en persoonlijke voorkeur (individuele karakteristieken). Het risk-reward profile van een individu ten opzichte van ondernemerschap tegenover werken in loondienst of niet werken bepaalt mede de beroepskeuze. Op het geaggregeerde niveau worden deze beroepskeuzes vertaald naar de toe- en uittredingscijfers van ondernemerschap. Het werkelijke niveau van ondernemerschap (E) wordt bepaald door zowel de statische als de dynamische beroepskeuzes. Het werkelijke niveau van ondernemerschap kan afwijken van het “evenwicht” niveau van ondernemerschap (E*) dat gezien kan worden als een lange termijn evenwicht niveau resulterend uit vraagkant factoren, zoals technologische ontwikkeling en veranderingen in de marktstructuur. Het verschil tussen het werkelijke niveau van ondernemerschap (E) en het “evenwicht” niveau van ondernemerschap (E*) is het “onevenwicht” (E-E*). Dit “onevenwicht” (E-E*) kan hersteld worden door krachten uit de markt of door ingrijpen van de overheid. De overheid moet zowel met omgevingsfactoren als met individuele karakteristieken rekening houden, en kan zich bij ingrijpen richten op verschillende componenten uit het raamwerk zoals geïllustreerd in figuur 3.1. In het vervolg van deze paragraaf worden de basiselementen van The Eclectic Theory of Entrepreneurship, zoals gepresenteerd in het raamwerk van figuur 3.1 (d.w.z. vraagkant determinanten, aanbodkant determinanten, individuele besluitneming, overheidsingrijpen en cultuur), besproken.
11
Determinanten van Ondernemerschap
3.3.1 Vraagkant determinanten Zoals eerder vermeld worden aan de vraagkant10 mogelijkheden/kansen11 gecreëerd tot ondernemen door de marktvraag naar goederen en diensten. Daar waar de beslissing tot ondernemen genomen wordt op het individuele niveau, komen de vraag- en aanbodkant factoren meer op het macro-niveau van analyse aan bod. De vraag- en aanbodkant condities bepalen de condities voor de beslissing tot ondernemen op het individuele niveau. Volgens Verheul et al. (2001) wordt de vraag naar ondernemerschap bepaald door een combinatie van factoren, die elkaar beïnvloeden. Hiertoe behoren de stand van economische en technologische ontwikkeling en globalisatie. Deze factoren beïnvloeden de industriële structuur en de (verscheidenheid in) marktvraag en leiden zo tot mogelijkheden/kansen tot ondernemen. In figuur 3.2 zijn de vraagkant determinanten van ondernemerschap uit Verheul et al. (2001) grafisch weergegeven. Figuur 3.2 Vraagkant determinanten van Ondernemerschap
Bron: Verheul et al. (2001)
Het vervolg van paragraaf 3.3.1 bespreekt kort wat voor een invloed deze factoren hebben op het niveau van ondernemerschap, volgens Verheul et al. (2001). Technologische ontwikkeling De stand van technologische ontwikkeling heeft een tweevoudig positief effect op ondernemerschap. Technologische ontwikkeling leidt tot een meer dynamische economie, waardoor producten een kortere levenscyclus hebben. Als gevolg daarvan hebben grote bedrijven minder schaalvoordelen en ontstaan er meer mogelijkheden/kansen tot ondernemen. Tegelijkertijd brengt economische dynamiek meer risico`s met zich mee die beter beheerst kunnen worden door kleine ondernemingen, die zich sneller kunnen aanpassen aan nieuwe situaties dan grote statische bedrijven. Technologische ontwikkeling kan een indirecte invloed hebben op ondernemerschap via globalisatie en economische ontwikkeling. Globalisatie Globalisatie heeft te maken met de integratie van wereldmarkten en biedt mogelijkheden tot schaalvoordelen. Globalisatie heeft ook te maken met het verdwijnen van handelsbarrières, waardoor er nieuwe mogelijkheden ontstaan voor zowel grote als kleine ondernemingen. Volgens Verheul et al. (2001) kan de invloed van globalisatie op ondernemerschap positief en nega-
10
11
In figuur 3.1 Demand. In figuur 3.1 Opportunities.
12
Determinanten van Ondernemerschap
tief zijn. Aan de ene kant kan globalisatie een negatieve invloed hebben op de mate van ondernemerschap door een toegenomen concurrentie in de internationale markten; de overlevingskansen van (kleine) ondernemingen dalen. Aan de andere kant brengt een verhoogde internationale concurrentie het risico met zich mee dat er geen constante verkopen zijn en de volatiliteit in de wisselkoersen kunnen beter beheerst worden door kleine ondernemingen door (nieuwe of andere) productietechnologieën aan te passen aan de marktvraag. Bovendien leidt globalisatie tot een meer diverse consumentenbehoefte. Deze nieuwe niches bieden mogelijkheden voor nieuwe ondernemers. Economische ontwikkeling De stand van economische ontwikkeling kan zowel een positieve als een negatieve invloed hebben op ondernemerschap. Aan de ene kant kan economische ontwikkeling een negatieve invloed hebben omdat het gepaard gaat met hogere beloningen voor een dienstbetrekking en vaak een verbeterde socialezekerheidsstelsel. Door de stijgende salarissen stijgen de opportunity kosten van ondernemerschap en wordt een dienstbetrekking aantrekkelijker. Door de hogere salarissen worden bedrijven gestimuleerd om efficiënter te werken resulterend in schaalvoordelen voor deze bedrijven. Aan de andere kant zijn recente economische ontwikkelingen begeleid door opkomende nieuwe industrieën, nieuwe technologieën en stijgende welvaart. In deze nieuwe innovatieve industrieën hebben kleine ondernemingen een innovatief voordeel, ze zijn vaak goed uitgerust om de nieuwe technologieën te implementeren en de stijgende welvaart leidt tot een grotere vraag naar variëteit in producten en diensten waardoor er meer mogelijkheden ontstaan tot ondernemen. Industriële structuur van de economie Volgens verheul et al. (2001) hebben economische en technologische ontwikkeling en globalisatie een invloed op de industriële structuur van de economie (zie figuur 3.2). In The Eclectic Theory of Entrepreneurship worden er drie karakteristieken van de industriële structuur besproken die geassocieerd worden met ondernemerschap; de diensteneconomie, uitbesteding en spinoffs én clustering en regionale ontwikkeling. Tegenwoordig bevinden de meeste Westerse landen zich in de derde fase12 van economische ontwikkeling. In deze fase is de productie economie overgegaan in een diensten economie waarin nieuwe mogelijkheden voor kleinschalig ondernemerschap zijn ontstaan. Op het moment zijn er veel bedrijven in de Westerse landen zich aan het richten op hun core business. De activiteiten die daar buiten vallen, zoals schoonmaken, catering en beveiliging, worden uitbesteed. Deze tendens van uitbesteden van activiteiten die minder winstgevend of te risicovol zijn stimuleert het opstarten van nieuwe ondernemingen. Gerelateerd aan het uitbesteden zijn het aantal spin-offs, waarbij bedrijven bepaalde takken afstoten die als zelfstandige onderneming doorgaan, ook toegenomen. Clustering is een essentieel fenomeen van de nieuwe economie. In Verheul et al. (2001) worden clusters gedefinieerd als bedrijfsrelaties waarbij verschillende niveau`s van verplichtingen worden aangegaan tussen grote en kleine ondernemingen. Bovendien zijn clusters geografisch bij elkaar gelegen industrieën die gekenmerkt worden door één specifieke industriële activiteit en het feit dat er veel kleine ondernemingen zijn die zich hebben gespecialiseerd in verschillende fasen van het productieproces. Informatievoordelen en bijkomende technologische ontwikkeling in clusters zorgt voor mogelijkheden tot ondernemen. Clusters zorgen bovendien voor concurrentie voor gevestigde kleine ondernemingen en beïnvloeden zodoende de overlevingskansen van deze ondernemingen. Clusters hebben dus een invloed op de toetreding en uittreding van ondernemers en op het niveau van ondernemerschap. 12
De eerste fase van economische ontwikkeling wordt gekarakteriseerd door landbouwproductie en de tweede fase wordt meer gekenmerkt door productie.
13
Determinanten van Ondernemerschap
3.3.2 Aanbodkant determinanten De aanbodkant van ondernemerschap bestaat uit factoren die het aantal mensen bepaald die de middelen, bekwaamheid en voorkeur hebben om een nieuwe onderneming te starten. In Verheul et al. (2001) worden de volgende aanbodkant determinanten van ondernemerschap onderscheiden: bevolkingsgroei, bevolkingsdichtheid en mate van stedelijkheid, leeftijdsopbouw van de bevolking, immigratie, deelname van vrouwen, inkomensniveau en werkloosheid én inkomensverschillen. Deze aanbodkant factoren hebben consequenties voor de waarschijnlijkheid dat individuen in de populatie als zelfstandige aan de slag gaan. De invloed die deze factoren hebben op de mate van ondernemerschap, volgens Verheul et al. (2001), wordt in het vervolg van paragraaf 3.3.2 besproken. Bevolkingsgroei Volgens Verheul et al. (2001) is er een positieve relatie tussen de bevolkingsgroei en ondernemerschap. Landen met een snel uitbreidende bevolking en beroepsbevolking hebben een groeiend aandeel zelfstandigen, daarentegen hebben landen met een lage bevolkingsgroei een afnemend aandeel zelfstandigen. Een verklaring voor deze relatie is dat bij een groeiende bevolking de salarissen onder druk komen te staan en dat daarmee de opportunity kosten voor ondernemerschap dalen. Bovendien leidt een groeiende bevolking tot een verhoogde vraag naar goederen en diensten en zodoende worden er nieuwe mogelijkheden/kansen gecreëerd voor ondernemerschap. Bevolkingsdichtheid en mate van stedelijkheid De invloed van de bevolkingsdichtheid, uitgedrukt in de mate van stedelijkheid, op het niveau van ondernemerschap is niet éénduidig. Stedelijke gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid bieden steun voor ondernemerschapactiviteiten door de nabijheid van een afzetmarkt en de aanwezigheid van een infrastructuur voor ondernemen. In deze stedelijke gebieden trekt de aanwezigheid van ondernemingen andere ondernemingen aan, vanwege bijvoorbeeld samenwerkingsmogelijkheden. Aan de andere kant kan bevolkingsdichtheid en een hoge mate van stedelijkheid leiden tot het najagen van schaalvoordelen, waardoor bedrijven efficiënter de klanten kunnen bedienen, waardoor er minder mogelijkheden zijn tot ondernemen voor kleine bedrijven. Leeftijdsopbouw van de bevolking De leeftijdsopbouw van de bevolking kan zowel een direct als een indirect effect hebben op het niveau van ondernemerschap. Het directe effect houdt in dat mensen met een bepaalde leeftijd meer geneigd zijn om een eigen onderneming te beginnen. Indirect beïnvloedt de leeftijdsopbouw de mate van ondernemerschap door verschillende factoren zoals, psychologische en sociale karakteristieken van de ondernemer, financiële middelen, gedrag en netwerken of contacten. Immigratie Net als leeftijdsopbouw van de bevolking heeft immigratie zowel een direct als een indirect effect op ondernemerschap. Indirect, beïnvloedt immigratie de bevolkingsgroei en leeftijdsopbouw van de bevolking13. Direct, beïnvloedt immigratie zowel de toetreding als uitval cijfers van ondernemingen. Zowel immigreren als ondernemerschap heeft te maken met risicovol gedrag waardoor immigranten een hogere kans hebben om een onderneming op te starten. Daarbij hebben immigranten vaak een achterstandspositie op de arbeidsmarkt. Ondernemerschap is een optie om te ontsnappen aan deze achterstandspositie. Immigranten hebben aan de andere kant ook een invloed op de uitvalcijfers van ondernemerschap. dit komt omdat immigranten vergeleken met de lokale bevolking vaker een ondernemingen opstarten in sectoren met lage toetredingsbarrières, grote concurrentie en hoge uitvalcijfers.
13
Geïmmigreerde families hebben vaak een jongere leeftijdsstructuur en meer kinderen door gedeeltelijk religieuze en culturele waarden.
14
Determinanten van Ondernemerschap
Deelname van vrouwen in de beroepsbevolking In de laatste decennia is in de meeste Westerse landen het deelnemingspercentage van vrouwen aan de beroepsbevolking substantieel toegenomen. Wanneer gekeken wordt naar de vrouwelijke deelname aan het arbeidsproces ten opzichte van de beroepsbevolking dan kan gezegd worden dat de participatie van vrouwen een negatief effect heeft op het niveau van ondernemerschap. Dit komt doordat werkende vrouwen een substantieel lager ondernemerschap percentage hebben dan werkende mannen. Maar wanneer gekeken wordt naar de vrouwelijke deelname aan het arbeidsproces ten opzichte van de gehele bevolking, dan kan gezegd worden dat de vrouwelijke deelname tot meer (vrouwelijke) ondernemers leidt. Of een stijging van de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces een positieve of een negatieve invloed heeft hangt dus af van de variabele waartegen de deelname van vrouwen wordt gemeten. Het lagere ondernemerschap percentage van vrouwen kan toegeschreven worden aan verschillende factoren. Verheul et al. (2001) halen de problemen die vrouwen hebben om financieel kapitaal te werven en de beperkingen in tijd door de combinatie van het huishouden en familieverplichtingen aan. Inkomensniveau en werkloosheid Er zijn twee tegenstrijdige hypotheses over de invloed van het salarisniveau en de (verandering in) het percentage zelfstandigen. De eerste beredeneert dat wanneer de salarissen hoog zijn, de opportunity kosten van zelfstandig ondernemerschap ook hoog zijn. De tweede hypothese beargumenteert dat hoge salarissen een indicator zijn van een bloeiende economie met bovengemiddelde overlevingskansen voor kleine ondernemingen, resulterend in een hoog percentage ondernemers. Ten slotte, hoge inkomensniveaus, als een resultaat van aanhoudende hoge salarissen, geven starters de mogelijkheid om aan opstartkapitaal te komen en tegen lage kosten. Dezelfde tegenstrijdige invloed op ondernemerschap geldt ook voor werkloosheid, een variabele zeer gerelateerd aan het salarisniveau. Wanneer er hoge werkloosheid is, zullen meer individuen zich op het ondernemerschap storten, bij een gebrek aan andere beroepsmogelijkheden resulterend in meer start-ups. Aan de andere kant kan een hoge werkloosheid duiden op een gebrek aan veerkracht in de economie, misschien een gebrek aan ondernemend vermogen in de bevolking, en dus een tekort aan mogelijkheden/kansen aan de vraagkant. Inkomensverschillen Inkomensverschillen hebben een invloed op het niveau van ondernemerschap door zowel de vraag- als aanbodkant van ondernemerschap. Aan de aanbodkant kunnen grote inkomensverschillen werknemers met een laag salaris of ontvangers van sociale zekerheidsuitkeringen de ondernemerschap in duwen omdat de opportunity kosten van ondernemerschap laag zijn voor deze individuen. Aan de andere kant van de inkomensverdeling kunnen de individuen met hoge salarissen ook voor het ondernemerschap kiezen omdat zij de financiële middelen hebben om de risico`s van het ondernemen af te dekken. Aan de vraagkant resulteren grote inkomensverschillen in een gedifferentieerde vraag naar goederen en diensten. Verheul et al. (2001) suggereren dus een tweedelige positieve relatie tussen inkomensverschillen en ondernemerschap. Aan de ene kant stimuleren inkomensverschillen ondernemerschap via zowel de vraag- en aanbodkant. Aan de andere kan verwacht worden dat een opkomst van ondernemerschap de inkomensverschillen zal vergroten. 3.3.3 Individuele besluitneming De vraag- en aanbodkant factoren zijn determinanten van ondernemerschap vanuit het macro perspectief. In The Eclectic Theory of Entrepreneurship worden deze factoren verondersteld de condities te creëren voor de keuze tot ondernemerschap op het individuele niveau. De vraagkant factoren leiden tot mogelijkheden/kansen tot ondernemen en de aanbodkant factoren vormen de individuele karakteristieken van (potentiële) ondernemers, die de mogelijkheden/kansen kunnen 15
Determinanten van Ondernemerschap
najagen als zij over voldoende middelen, bekwaamheid, persoonlijke karakteristieken en voorkeur voor ondernemerschap beschikken. De middelen14 behoren tot de noodzakelijke vereisten om een levensvatbare onderneming te starten. Hiertoe behoren financieel kapitaal en andere fysieke middelen, maar ook (potentiële) hulp en informatie van menselijke contacten (binnen netwerken). De middelen hier genoemd worden als extern beschouwd voor het individu daar zij onderscheiden worden van “interne” individuele karakteristieken, zoals bekwaamheden, persoonlijke karakteristieken en voorkeuren. Een andere noodzakelijke conditie voor een individu om in te springen op een mogelijkheid/kans is de bekwaamheid15 van een individu. Verheul et al. (2001) definiëren de bekwaamheid van een individu als het vermogen van een individu om de verschillende taken van een baan te vervullen. Onder bekwaamheid wordt hier verstaan zowel de aangeleerde vaardigheden evenals kennis en het vermogen van een individu om te leren. Wanneer zich een mogelijkheid voordoet is het belangrijk dat een individu de bekwaamheid heeft om deze kans te grijpen en voldoende kennis en vaardigheden heeft om een succesvolle onderneming te starten. Een individu moet in staat zijn de toekomstige opbrengsten en risico`s van de waargenomen mogelijkheid in te schatten. De manier waarop individuen reageren op een mogelijkheid is ook afhankelijk van hun persoonlijke karakteristieken16. Persoonlijke trekken die vaak in verband gebracht worden met ondernemerschapsucces zijn creativiteit, initiatiefnemend, kansen najagend, interne locus-of-control en volhardendheid. Het is voor een individu een noodzakelijke (maar niet voldoende) conditie om een positieve houding ten opzichte van ondernemerschap te hebben om een mogelijkheid/kans tot ondernemerschap te grijpen. Persoonlijke voorkeur17 heeft te maken met de mate waarin een individu open staat voor ondernemerschap, inclusief de financiële en immateriële doelen, zoals veel waarde hechten aan autonomie. Persoonlijke voorkeur brengt ook de houding ten opzichte van risico met zich mee. Volgens Verheul et al. (2001) weegt ieder individu de te verwachten opbrengsten en risico`s van ondernemerschap af tegen dat van andere soorten van werk. In figuur 3.1 komt dit terug als het risk-reward profile van individuen. Elk individu maakt voor zichzelf bijvoorbeeld de afweging tussen de verwachte inkomsten van eigen ondernemer zijn en dat van werken in loondienst of werkloos zijn. Het niveau van sociale zekerheid voor ondernemers en andere vormen van werk worden hierbij ook vergeleken. In paragraaf 3.4.3 is het risk-reward profile nader bekeken. 3.3.4 Overheidsingrijpen Zoals in voorgaande paragrafen duidelijk is geworden hebben zowel vraag- als aanbodkant factoren een invloed op het niveau van ondernemerschap. Bovendien, kan de overheid het werkelijke niveau van ondernemerschap beïnvloeden wanneer deze afwijkt van het evenwicht (“optimale”) niveau van ondernemerschap door in te grijpen. Afhankelijk van het (vermoede) onevenwicht, kan de overheid proberen het evenwicht te herstellen door via overheidsbeleid ondernemerschap aan te moedigen of af te remmen. Overheidsbeleid kan generiek zijn, dat wil zeggen geconcentreerd op de economie in zijn geheel of kan specifiek zijn, geconcentreerd op een specifieke sector. 14
15
16
17
In figuur 3.1 Resources. In figuur 3.1 Ability. In figuur 3.1 Traits. In figuur 3.1 Preferences.
16
Determinanten van Ondernemerschap
Volgens Verheul et al. (2001) kan een overheid het niveau van ondernemerschap beïnvloeden via de determinanten van ondernemerschap en de beroepskeuze (risk-reward profile) van individuen. Er wordt in The Eclectic Theory of Entrepreneurship onderscheid gemaakt tussen vijf verschillende typen van overheidsingrijpen en deze worden in figuur 3.1 weer gegeven door de pijlen G1 t/m G5. Overheidsingrijpen “Type 1”, weergegeven door pijl G1 in figuur 3.1, heeft te maken met overheidsingrijpen aan de vraagkant van ondernemerschap. Ingrijpen dat (in)direct een invloed heeft op het type, aantal en toegankelijkheid van mogelijkheden/kansen tot ondernemerschap. Aan de ene kant helpt het overheidsbeleid het creëren van vraag naar ondernemerschap, door bijvoorbeeld beleid dat technologische ontwikkeling stimuleert en inkomensbeleid. Aan de andere kant kan overheidsbeleid kleine ondernemingen helpen gebruik te maken van de ruimte die gecreëerd is door de marktvraag, door bijvoorbeeld concurrentiebeleid en het instellen van wetgeving. Overheidsingrijpen “Type 2”, weergegeven door pijl G2 in figuur 3.1, is overheidsingrijpen dat een invloed heeft op de groep of het aanbod van potentiële ondernemers op het geaggregeerde niveau. Dit soort beleid kan de karakteristieken of het aantal mensen in de populatie beïnvloeden, zoals bijvoorbeeld immigratiebeleid en regionale ontwikkelingsbeleid, dat een invloed heeft op de samenstelling of verspreiding van de bevolking, respectievelijk. Bovendien kunnen fiscale behandelingen voor families met kinderen de leeftijdsopbouw van de bevolking beïnvloeden. “Type 3” overheidsingrijpen, weergegeven door pijl G3 in figuur 3.1, heeft een invloed op de beschikbaarheid van middelen, vaardigheden en kennis van potentiële ondernemers. Dit soort beleid is voornamelijk gericht op materiële, zoals bijvoorbeeld financieel kapitaal, en immateriele, zoals bijvoorbeeld kennis, inputfactoren van ondernemerschap. De overheid kan de beschikbaarheid van financiële middelen beïnvloeden door de ontwikkeling van de venture capital markt of door directe financiële steun voor ondernemers, bijvoorbeeld subsidies en leningen. De vaardigheden en kennis van individuen kan beïnvloed worden door de directe levering van relevante “business” informatie en door het onderwijssysteem. Overheidsingrijpen “Type 4”, weergegeven door pijl G4 in figuur 3.1, werkt in op de voorkeur van individuen om ondernemer te worden. Alhoewel voorkeur cultureel bepaald is kan de overheid een rol spelen, al is het een kleine, in het vormen van een positieve houding en waarden ten opzichte van ondernemerschap door ondernemerschap elementen in het onderwijssysteem en de media te brengen. “Type 5” overheidsingrijpen, weergegeven door pijl G5 in figuur 3.1, mikt op het beslissingsproces van individuen. Gegeven de mogelijkheden/kansen en persoonlijke karakteristieken van individuen heeft dit type overheidsingrijpen een directe invloed op het risk-reward profile van ondernemerschap. Overheidsbeleid in deze context zijn bijvoorbeeld belastingen, die een invloed hebben op de opbrengsten van ondernemerschap, en sociale zekerheidsuitkeringen, die een invloed hebben op de bereidheid van individuen om hun huidige werk(loosheid) op te geven om voor ondernemerschap te kiezen. Doordat de overheid via het socialezekerheidsstelsel het niveau van ondernemerschap kan beïnvloeden door het risk-reward profile van individuen wordt er in subparagraaf 3.4.3 dieper ingegaan op het risk-reward profile van ondernemers. 3.3.5 Cultuur In The Ecletic Theory of Entrepreneurship is cultuur gedefinieerd als het collectieve programmeren van de geest, waardoor leden van de ene groep of categorie onderscheiden worden van een andere groep, zoals Hofstede (1991) deze heeft opgesteld. Verheul et al. (2001) merken op dat waarden en cultuur langzaam veranderen, maar de mate van ondernemerschap kan wel zijn eigen feedback cyclus creëren, waardoor de maatschappij langzaam naar een meer ondernemen17
Determinanten van Ondernemerschap
de cultuur verschuift. Dit gebeurt volgens het “demonstration principle”, waarbij succesvolle ondernemers als een rolmodel gelden voor potentiële ondernemers: hoe meer ondernemers, des te meer mensen er in aanraking komen met ondernemerschap, des te meer ondernemerschap geaccepteerd wordt als een alternatief voor een dienstbetrekking en daarmee een verhoogde waarschijnlijkheid dat mensen voor zichzelf zullen beginnen. Nationale cultuur kan ondernemerschap beïnvloeden door zowel de vraag- als aanbodkant. Het is waarschijnlijk dat aan de aanbodkant individuele voorkeur voor ondernemerschap binnen het culturele domein ligt, daar deze vaak gevormd zijn door de overheersende houding van de natie ten opzichte van ondernemerschap. De verhalen van succesvolle ondernemers in de media en het respect voor degenen die een nieuw bedrijf opstarten kunnen indicators zijn voor een ondernemende cultuur. Op het niveau van meer diepgewortelde waarden kunnen de volgende waarden belangrijk zijn voor ondernemerschap: de waarde gehecht aan onafhankelijkheid en autonomie op de werkplek, tolerantie voor ongelijkheid in inkomen en welvaart en de (afwezigheid van) een negatieve houding ten opzichte van degene bij wie de ondernemende initiatieven mislukken. Maar de invloed van cultuur, door de aanbodkant van ondernemerschap, is moeilijk neer te zetten en blijft redelijk speculatief. Echter een overheersende houding ten opzichte van ondernemerschap in het onderwijssysteem zal waarschijnlijk een invloed hebben op het aantal relevante trainingen dat aangeboden wordt in scholen. Cultuur kan ook via de vraagkant ondernemerschap beïnvloeden. Cultuur heeft een (indirecte) invloed op mogelijkheden/kansen tot ondernemen. Het overheersen van ondernemerschap waarden binnen de overheid en politiek kan een invloed hebben op de omvang van de private sector voornamelijk door de mate van toetredingsregulatie voor nieuwe start-ups en de mate waarin innovatieve regionale clusters behouden zijn voor privaatpublieke maatschappen.
3.4
Ondernemerschap en Sociale Zekerheid
Binnen de bestaande literatuur naar de determinanten van ondernemerschap is reeds enige aandacht geschonken aan de determinant sociale zekerheid. Er zijn zowel op micro als op macroniveau (verkennende) onderzoeken gehouden waarbij sociale zekerheid als determinant van ondernemerschap wordt gebruikt. Deze paragraaf bespreekt de bestaande literatuur met betrekking tot ondernemerschap en sociale zekerheid met een onderverdeling op het micro- en het macroniveau. In dit onderzoek is sociale zekerheid specifiek geïnterpreteerd als de inkomenszekerheid voor werknemers en ondernemers in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Wetten en regelingen, gericht op de reïntegratie van werknemers en ondernemers, dat wil zeggen een zo spoedig mogelijke terugkeer in het arbeidsproces, worden buiten beschouwing gelaten in dit onderzoek. Preventieve maatregelen om ervoor te zorgen dat werknemers/ondernemers niet ziek, arbeidsongeschikt of werkloos raken worden eveneens buiten beschouwing gelaten, evenals particuliere verzekeringen en pensioenen. Inkomensafhankelijke regelingen, zoals bijvoorbeeld uitkeringen voor kinderen, worden ook niet behandeld met een uitzondering voor huisvestingsuitkeringen voor personen met een huurhuis. 3.4.1 Ondernemerschap en Sociale Zekerheid op micro-niveau In een verkennend onderzoek hebben Bosch en Westhof (1997) de lasten en baten (kosten en opbrengsten) van het ondernemerschap met betrekking tot sociale zekerheid in Nederland al eens onder de loep genomen. In dit onderzoek is gekeken naar voorzieningen die voorhanden zijn voor ondernemers in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid, waar in veel andere onderzoeken meer gekeken wordt naar sociale zekerheid in zijn algemeenheid. In dit verkennende onderzoek komt naar voren dat de sociale zekerheid voor ondernemers gering is; meestal is het bijstandsniveau bepalend voor het niveau van bescherming tegen risico’s.
18
Determinanten van Ondernemerschap
In Bosch et al. (1998) wordt aan werknemers, die een eigen bedrijf zijn gestart, gevraagd naar de belemmeringen als gevolg van het ontbreken van inkomenszekerheid en sociale zekerheid. Uit de antwoorden van de ondervraagden bleek dat in het afwegingsproces voorafgaande aan de start inkomenszekerheid en sociale zekerheid voor een grote groep werknemers een belangrijke rol speelt. Zowel inkomenszekerheid als sociale zekerheid bleken veel gehanteerde redenen te zijn om te kiezen voor een hybride18 start. Regelingen in de sfeer van ziekte en arbeidsongeschiktheid lijken daarbij iets belangrijker dan andere regelingen (werkloosheid, pensioen). 3.4.2 Ondernemerschap en Sociale Zekerheid op macro-niveau In Baenen en Visser (1996) is het socialezekerheidsstelsel van België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Nederland beknopt bekeken voor zelfstandige ondernemers. Binnen socialezekerheidsstelsel kunnen de volgende drie soorten regelingen zich voordoen19: 1 universele regelingen 2 algemene regelingen 3 categorale regelingen. Universele regelingen gelden voor alle beroepsgroepen onder de beroepsbevolking of zelfs voor de hele bevolking. Dit houdt in dat werknemers en zelfstandigen op dezelfde manier verzekerd zijn via dezelfde wetten (denk bijvoorbeeld aan de Algemene Bijstandswet20 in Nederland). Een algemene regeling geldt voor alle werknemers, of voor alle zelfstandigen. Werknemers en zelfstandigen vallen in dit geval onder verschillende regelingen (bijv. m.b.t. arbeidsongeschiktheid in Nederland: WAO versus WAZ21). Categorale regelingen gelden slechts voor bepaalde groepen werknemers en/of zelfstandigen. Een categorale regeling kan bestaan in de vorm van wetten voor specifieke beroepsgroepen of afzonderlijke regelingen binnen een wet. In Baenen en Visser (1996) is een zogenaamde Social Protection Index (SPI) ontwikkeld. Deze index is bedoeld als instrument dat de verschillen in het niveau van sociale zekerheid in landen kan meten en vergelijken. Omdat sociale zekerheid een concept is met meerdere dimensies bestaat de SPI ook uit meerdere indicatoren. Baenen en Visser geven de dimensies (indicatoren) van sociale bescherming als volgt grafisch weer: Figuur 3.3 Dimensies (indicatoren) van sociale bescherming
Totale populatie
(3) Hoogte uitkering
(1) Toepasselijke populatie
(4) Duur uitkering
(2) Poortwachter (voorwaarden)
18
19
20
21
Een hybride start is een combinatie van het starten van een eigen bedrijf en een loondienstbetrekking. Zie Pieters en Schouwkens (1994). Sinds 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) van kracht. Deze wet vervangt de Algemene bijstandswet (Abw) en een aantal andere wetten op het gebied van bijstand en gesubsidieerd werk. De Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) is per 1 augustus 2004 afgeschaft.
19
Determinanten van Ondernemerschap
Bron: Baenen en Visser (1996)
Toelichting op figuur 3.3: (1) Toepasselijke populatie op welk gedeelte van de bevolking is een specifieke voorziening van toepassing? (2) Poortwachter (voorwaarden) iemand kan tot het juiste gedeelte van de bevolking behoren maar niet aan de voorwaarden voldoen om in aanmerking voor de voorziening te komen22. (3) Hoogte uitkering indien aan de juiste condities voldaan en tot de juiste bevolkingsgroep behorend. Wat is de hoogte van de uitkering? (4) Duur uitkering voor welke periode komt iemand in aanmerking voor een uitkering? De relatie tussen de verschillende indicatoren kan geschreven worden als een formule. Deze formule kan gebruikt worden om de mate van sociale bescherming te meten dat een socialezekerheidsstelsel biedt aan zelfstandigen. In de simpelste vorm kan de formule die de Social Protection Index weergeeft als volgt worden geschreven: SPI = AR * ER * RR * DB; waarbij: AR = Applicability Rate ER = Eligibility Rate RR = Replacement Rate DB = Duration of Benefit Baenen en Visser (1996) hebben de Protection Index voor lange termijn arbeidsongeschiktheid van zelfstandigen voor de vier landen geoperationaliseerd. Zij zien dit zelf als een eerste operationalisatie van de index, voor verdere operationalisatie van de SPI moet deze eerst nog verder ontwikkeld worden. Tabel 3.3 geeft de protection index weer voor 50 procent en 100 procent lange termijn arbeidsongeschiktheid van zelfstandigen in de vier landen. Tabel 3.3 Protection Index lange termijn arbeidsongeschiktheid zelfstandigen Arbeidsongeschiktheidspercentage Landen 50% 100% België 0,31 0,41 Nederland 0,44 0,46 Duitsland 0,33 0,37 Verenigd Koninkrijk 0,24 0,27 Bron: Baenen en Visser (1996)
Uit de berekeningen van Baenen en Visser (1996), weergegeven in tabel 3.3, blijkt dat voor lange termijn arbeidsongeschiktheid het socialezekerheidsstelsel van Nederland de beste bescherming biedt voor zelfstandigen en het sociale zekerheidstelsel van het Verenigd Koninkrijk biedt het minste bescherming in geval van lange termijn arbeidsongeschiktheid. In van Stel et al. (2002) wordt geprobeerd wordend ondernemerschap23 te verklaren in 36 landen met behulp van de GEM-dataset24. In een backward regressie analyse worden 12 geselecteerde
22
23
Om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering in Nederland dient men bijvoorbeeld 26 van de 39 weken, voorafgaand aan de werkloosheid, gewerkt te hebben. In de Engelstalige literatuur: Nascent entrepreneurship.
20
Determinanten van Ondernemerschap
variabelen opgenomen vanuit verschillende studierichtingen. Er worden drie structurele determinanten gevonden die bijdragen aan de verklaring voor wordend ondernemerschap. Sociale zekerheidsuitgaven (-/-) als een algemeen begrip is daar één van. De (-/-) houdt in dat er in deze studie gevonden wordt dat er een significant negatieve invloed uitgaat van sociale zekerheidsuitgaven op het aantal “nascents”. In landen met een uitgebreid sociale zekerheidssysteem, ondervinden de werklozen minder stimulans om een onderneming voor zichzelf te beginnen. Daarnaast zijn de opportunity kosten van ondernemerschap relatief hoog vergeleken met werken in loondienst. Al deze onderzoeken geven voldoende aanleiding om de specifieke relatie tussen ondernemerschap en sociale zekerheid eens nader te onderzoeken. Er is in het algemeen nog niet veel aandacht besteed aan de sociale zekerheid van ondernemers en zeker niet in vergelijking met de sociale zekerheid van werknemers. Hier ligt een mooie kans om de bestaande literatuur uit te breiden. 3.4.3 Risk-reward profile De keuze voor ondernemerschap op het individuele niveau wordt via het risk-reward profile van individuen genomen. Sociale zekerheid heeft op het macro-niveau via het risk-reward profile van individuen een invloed heeft op het niveau van ondernemerschap in een land. Daarom wordt in deze subparagraaf wat dieper ingegaan op het risk-reward profile en de beroepskeuze van individuen, zoals behandeld in The Eclectic Theory of Entrepreneurship. Elk individu maakt op elk moment bewust of onbewust zijn/haar beroepskeuze25; dat wil zeggen de keuze om te werken als werknemer, te werken als zelfstandige of om niet te werken. Blanchflower (2000) haalt het International Social Survey Programme26 van 1989 aan waarin willekeurig aan individuen uit elf landen (waaronder het Verenigd Koninkrijk en Nederland) de vraag gesteld werd of zij het liefst aan de slag wilde gaan als (I) werknemer of als (II) zelfstandige of (III) dat zij niet konden kiezen27. Een groot percentage van de ondervraagden gaf aan dat zij het liefst als zelfstandige aan de slag zou willen gaan, 48 procent en 39 procent voor respectievelijk het VK en Nederland. In de Verenigde Staten gaf zelfs 63 procent van de individuen aan de voorkeur te geven aan werken als zelfstandige, het hoogste percentage van alle landen. Noorwegen kende het laagste percentage van de participerende landen, 26 procent van de ondervraagde individuen gaf aan de voorkeur te geven aan werken als zelfstandige. Verheul et al. (2001) definiëren de beroepskeuze als het afwegingsproces van risico`s en opbrengsten van verschillende typen van werk met inachtneming van zowel omgevingsfactoren (mogelijkheden/kansen) als individuele karakteristieken (middelen, vaardigheden, persoonlijkheid en voorkeur). In deze definitie komt al naar voren dat de beroepskeuze voor een groot deel bepaald wordt door de risico`s en opbrengsten van de verschillende typen van werk; dat wil zeggen het risk-reward profile van individuen. Vooral bij de keuze tussen zelfstandig ondernemerschap en werken in loondienst wordt vaak aangenomen dat individuen de te verwachten financiële en niet-financiële opbrengsten van deze alternatieven met elkaar vergelijken. Acemoglu (1994) maakt eveneens het onderscheid tussen financiële en niet-financiële aspecten van de opbrengstenstructuur, waar de niet-financiële opbrengsten bestaan uit sociale status en prestige ontvangen voor verschillende activiteiten. Echter, individuen vergelijken niet alleen de opbreng-
24
25
26
27
Global Entrepreneursip Monitor (GEM 2002) bevat verscheidene metingen met betrekking tot ondernemerschap voor 37 landen, die gebaseerd zijn op onderzoeken met gemiddeld 3000 respondenten per land. In de Engelstalige literatuur: Occupational choice. Voor meer informatie over het ISSP data series zie de website: http://www.issp.org. De precieze vraag in Blanchflower (2000) luidde: Suppose you were working and could choose between different kind of jobs. Which of the following would you choose? I would choose (I) being an employee, (II) being self-employed, (III) can`t choose.
21
Determinanten van Ondernemerschap
sten van de verschillende alternatieven met elkaar maar ook de risico`s van de verschillende beroepsalternatieven. In figuur 3.4 is het proces van de beroepskeuze van individuen grafisch weergegeven met daarin verwerkt het risk-reward profile van een individu. Het risk-reward profile van een individu komt terug via de risico`s van de alternatieven (risk) en de te verwachten opbrengsten van de alternatieven (reward). De omgevingsfactoren en individuele karakteristieken worden door een individu bij de beroepskeuze ook in acht genomen. Figuur 3.4 Beroepskeuze op het individuele niveau
Te verwachte opbrengsten van de alternatieven Financieel Salaris, Winst Niet-Financieel Status, Prestige Totaal Waarde
Omgevingsfactoren Mogelijkheden/kansen
Individuele karakteristieken Middelen, Vaardigheden Persoonlijkheid, Voorkeur
(Individueel) nut van beroepsalternatieven
Beroepskeuze
Alternatieven Ondernemer Werknemer Werkloos
Risico`s van alternatieven Falen/Faillissement, Ontslag/Beëindiging Sociale Zekerheid voor alternatieven i.g.v. ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid
Hoe beter de vooruitzichten zijn van het inkomen uit een eigen onderneming vergeleken met het salaris uit een dienstbetrekking, des te meer mensen zullen de optie ondernemerschap overwegen. Echter het gemiddelde inkomen is niet de enige factor in deze beslissing. Zelfs wanneer het gemiddelde inkomen uit ondernemerschap hoger is dan het gemiddelde inkomen uit een dienstbetrekking, is de spreiding binnen de groep van ondernemers groot en is het succes van de onderneming onzeker in de opstartfase. Bovendien kan het beginnen als zelfstandige met zich meebrengen dat in het geval van falen er geen aanspraak meer gemaakt kan worden op bepaalde sociale zekerheidsuitkeringen. Wanneer het kiezen voor ondernemerschap inhoudt dat er bepaalde rechten verloren gaan met betrekking tot ziekteverzorging, pensioenen en arbeidsongeschiktheidverzekering, dan stijgen de opportunity kosten voor zelfstandig ondernemen en wordt de voorkeur voor een dienstbetrekking vergroot28. De (relatieve) afwezigheid van deze sociale zekerheidsvoorzieningen voor ondernemers kunnen relevant zijn voornamelijk in de opstartfase van een bedrijf en kan potentiële ondernemers ontmoedigen om hun veilige baan in loondienst op te geven. 28
In hoeverre een individu deze belangrijke risico`s mee neemt in zijn/haar beslissing om ondernemer te worden heeft te maken met de risico aversiteit van een individu. Individuen die minder risico avers zijn zullen eerder voor het ondernemerschap kiezen daar zij de beloningen voor ondernemerschap belangrijker vinden dan de risico`s die het met zich meebrengt.
22
Determinanten van Ondernemerschap
Wanneer zich een mogelijkheid/kans voordoet om te ondernemen dan weegt een individu dus de subjectieve opbrengsten van ondernemer zijn af tegen de subjectieve opbrengsten van het uitvoeren van een alternatieve inkomen generende activiteit. De verwachte opbrengsten kunnen zowel financieel, salaris en winsten, en niet-financieel, bijvoorbeeld de werkuren, autonomie en status, zijn en worden afgewogen tegen de risico`s van falen/faillissement en ontslag/beëindiging. Het afwegen van de beroepsalternatieven naar persoonlijke voorkeuren resulteert in het risk-reward profile van een individu van ondernemerschap ten opzichte van een loonbetrekking (of niet werken). De overheid kan via haar beleid ingrijpen op het beslissingproces van individuen. Gegeven de mogelijkheden/kansen en persoonlijke karakteristieken van individuen heeft dit type overheidsingrijpen een directe invloed op het risk-reward profile van ondernemerschap. Zo heeft het niveau van sociale zekerheid een invloed op de bereidheid van individuen om hun huidige werk(loosheid) op te geven om voor zelfstandig ondernemerschap te kiezen. Wanneer er goede socialezekerheidsregelingen bestaan in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid voor een beroepsalternatief dan nemen de risico`s van dit alternatief af en wordt het dus aantrekkelijker om voor dit alternatief te kiezen (Verheul et al., 2001). Dit leidt tot de hypothese dat verschillen in socialezekerheidsregelingen tussen werknemers en ondernemers, de relatieve aantrekkelijkheid van het ondernemerschap beïnvloedt. Wanneer een verandering in de sociale zekerheid voor een relatief betere inkomenszekerheid voor ondernemers zorgt ten opzichte van werknemers dan maakt dit de keuze voor het ondernemerschap aantrekkelijker.
23
Ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
4.
Ondernemerschap in Nederland en het VK
4.1
Inleiding
In hoofdstuk drie is uitvoerig aandacht geschonken aan de factoren die ondernemerschap beïnvloeden. Dit hoofdstuk bekijkt de stand van ondernemerschap in Nederland (NL) en het Verenigd Koninkrijk (VK) en vergelijkt deze met elkaar. Er wordt tevens gekeken naar de ontwikkeling van ondernemerschap in beiden landen voor de periode 1972-2000. Er is gekozen om twee landen met elkaar te vergelijken omdat dit een goede manier is om verschillen in socialezekerheidsstelsels naar voren te laten komen. Aangezien de auteurs over de meeste kennis en informatie beschikken over de sociale zekerheid in Nederland is er in de eerste plaats voor dit land gekozen. Voor het Verenigd Koninkrijk gekozen omdat het één van de grotere economieën van de wereld is (het Verenigd Koninkrijk behoort tot de G-729 landen) en omdat de verwachting is dat het socialezekerheidsstelsel van het VK op een aantal plaatsen afwijkt van het socialezekerheidsstelsel van Nederland. Het volgende hoofdstuk behandelt het socialezekerheidsstelsel van Nederland en het Verenigd Koninkrijk en zijn de verschillen die tussen deze stelsels bestaan tegen het licht gehouden. De structuur van dit hoofdstuk is als volgt. Paragraaf 4.2 presenteert de stand van ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk vanuit een statisch en vanuit een dynamisch perspectief. Paragraaf 4.3 schenkt aandacht aan de vraagkant en aanbodkant determinanten van ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk, zoals deze reeds aan de orde zijn gekomen in The Eclectic Theory of Entrepreneurship. Voor de determinanten is bekeken wat voor een invloed zij op de ontwikkeling van ondernemerschap kunnen hebben gehad.
4.2
Ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
De ontwikkeling van ondernemerschap in de meeste OECD landen wordt gekenmerkt door een U-vormige trend, waarbij het omslagpunt in de midden jaren tachtig ligt waarna er weer een stijging te constateren is (Carree et al., 2001). Het omslagpunt wordt wel gezien als het keerpunt van de managende economie naar de ondernemende economie. De ontwikkeling van ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk is weergegeven in grafiek 4.1. In grafiek 4.1 is het aantal ondernemers als een percentage van de totale beroepsbevolking30 gebruikt als een indicator voor ondernemerschap voor de periode 1972-2000.
29
30
De leden van de groep van zeven (G-7 landen) zijn: het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Japan, Italië, Duitsland, Canada en de Verenigde Staten van Amerika. Tezamen zijn deze landen goed voor tweederde van de economische output in de wereld. In grafiek 4.1 is het aantal ondernemers als percentage van de totale beroepsbevolking uitgedrukt als de ondernemersquote.
24
Ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Grafiek 4.1 Ontwikkeling in Ondernemerschap voor de periode 1972-2000
Ondernemersquote
0,12 0,1 0,08 The Netherlands
0,06
United Kingdom
0,04 0,02
19 70 19 72 19 74 19 76 19 78 19 80 19 82 19 84 19 86 19 88 19 90 19 92 19 94 19 96 19 98 20 00
0
Jaar 31
32
Bron: EIM (2003), COMParative Entrepreneurship Data for International Analysis (Compendia 2000.2)
De U-vormige trend in ondernemerschap zoals deze bij veel OECD landen voorkomt is voor Nederland duidelijk zichtbaar in grafiek 4.1. De ondernemersquote wordt gekenmerkt door een dalende beweging tot aan midden jaren tachtig en vertoont sindsdien een stijgende beweging. Daarom kan geconcludeerd worden dat de ontwikkeling van ondernemerschap in Nederland in overeenstemming is met de U-vormige trend. In het Verenigd Koninkrijk is eenzelfde U-vormige trend in de ontwikkeling van ondernemerschap te ontdekken, maar komt niet helemaal overeen met de ontwikkeling van ondernemerschap in Nederland. In het Verenigd Koninkrijk vertoond de ondernemersquote een daling tot aan 1978, waarna een sterke stijging tot aan 1990 volgt. Vanaf 1990 heeft er min of meer een stabilisatie opgetreden in het niveau van ondernemerschap in het Verenigd Koninkrijk. 4.2.1 Stand van Ondernemerschap vanuit een statisch perspectief Zoals in het vorige gedeelte naar voren kwam vertonen zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk een U-vormige trend in de ontwikkeling van ondernemerschap, echter op een verschillend moment in de tijd. Dit gedeelte bekijkt het niveau van ondernemerschap voor beiden landen vanuit een statisch perspectief. Zoals in hoofdstuk twee al naar voren kwam concentreert het statische perspectief van ondernemerschap zich op het aantal ondernemingen en/of eigenzaak-houders in een land. Een statische indicator voor het niveau van ondernemerschap is het aantal zelfstandigen/eigenzaakhouders. In 2000 bedroeg het aantal zelfstandigen in Nederland 882.000 en in het Verenigd Koninkrijk 3.084.000 (EIM, Compendia 2000.2). Het aantal eigenzaak-houders als een indicator voor de mate van ondernemerschap is echter niet geschikt om te gebruiken voor een landenvergelijkend onderzoek omdat er geen rekening gehouden wordt met de totale beroepsbevolking.
31
32
De compendia data set is samengesteld uit data van de OECD Labor Force Statistics en andere landen specifieke bronnen om de ondernemerschap data zo goed mogelijk vergelijkbaar te maken. In de Compendia data set is het aantal ondernemers gemeten inclusief directeur-grootaandeelhouders (dga`s) en exclusief meewerkende gezinsleden. Het betreft alleen personen die ondernemer zijn als hoofdactiviteit; personen die ondernemer zijn als tweede baan (hoofdactiviteit: werk in loondienst) zijn niet meegeteld. Ook ondernemers in de primaire sector van de economie (landbouw, jacht, bosbouw en visserij) zijn uitgesloten.
25
Ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Door het aantal zelfstandige ondernemers als een percentage van de beroepsbevolking (dat wil zeggen. de ondernemersquote) te nemen is het wel mogelijk om een vergelijking te maken tussen het niveau van ondernemerschap van verschillende landen. Tabel 4.1 toont de ondernemersquote voor de G-7 landen en Nederland in 2000. Tabel 4.1 Ondernemersquote G-7 landen en Nederland in 2000 Landen Ondernemersquote (in %) Canada 13.1 Duitsland 8.7 Frankrijk 8.4 Italië 18.5 Japan 9.7 Nederland 10.9 Verenigd Konikrijk 10.5 Verenigde Staten 10.0 Bron: EIM (2003), COMParative Entrepreneurship Data for International Analysis (Compendia 2000.2)
Zoals uit tabel 4.1 op te maken valt nemen Nederland en het Verenigd Koninkrijk respectievelijk de derde en de vierde plaats in na Italië en Canada uit deze groep van acht landen. Bovendien valt op te merken dat Duitsland en Frankrijk het laagste niveau van ondernemerschap hebben van de G-7 landen in 2000. Een andere statische indicator voor ondernemerschap is de economische relevantie van het Midden- en Kleinbedrijf (MKB). Voor zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk geldt dat het overgrote gedeelte van de ondernemingen tot het MKB33 behoort; de MKB sector heeft een ongeveer even grote relevantie voor het VK als de Nederlandse economie. In 2002 behoorde in Nederland 98.9 procent van de ondernemingen tot het MKB en in het Verenigd Koninkrijk behoorde zelfs 99.8 procent van de bedrijven tot het MKB. In het VK zorgde deze bedrijven voor 55.6 procent van alle werkgelegenheid en voor 52 procent van de omzet in het VK in 2002 (CBS, 2003b; DTI, 2003). 4.2.2 Stand van Ondernemerschap vanuit een dynamisch perspectief Dit gedeelte bekijkt de stand van ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk vanuit een dynamisch perspectief. Zoals in hoofdstuk twee reeds vermeld concentreert het dynamische perspectief zich op activiteiten van opkomende en startende ondernemers evenals het toetreden en uittreden van ondernemers (Verheul et al., 2001). Gedurende de periode 1992-2000 bleven de toetredingscijfers van Nederland achter bij landen als het VK en Duitsland, alhoewel er sinds 1997 sprake is van een stijging tot een entry rate van 11 procent in 2000. Hetzelfde patroon kan weergegeven worden met betrekking tot de exit rate in Nederland. Er bestaat een substantieel verschil tussen Nederland (en België) aan de ene kant en Denemarken, het VK en de VS aan de andere kant. De exit rate in Nederland steeg langzaam van 5 procent in 1992 naar 6 procent in 2000, daar waar de andere landen gekenmerkt worden door exit rates van 8-11 procent. Vooral het aantal faillissementen in Nederland was relatief laag. Gedurende de periode 1992-1999 steeg zowel de exit als entry rate in Nederland, in het VK bleven deze redelijk stabiel of daalde deze zelfs. Dit houdt in dat er een stijgende turbulence rate34 in Nederland te constateren valt, wat een stimulerend element is voor de innovatie en de economische dynamiek (Bosma et al., 2002). 33
34
Hierbij dient opgemerkt te worden dat het CBS voor Nederland ondernemingen met minder dan 100 werknemers tot het MKB rekent en dat het DTI voor het VK ondernemingen met minder dan 250 werknemers tot het MKB rekent. Turbulence rate = entry rate plus exit rate.
26
Ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Tabel 4.2 geeft de entry, exit en turbulence rates voor Nederland weer voor de periode 19942000. Uit de tabel valt af te lezen dat de start-up rate oploopt tot bijna 11 procent in 2000 en dat de exit rate over deze periode ook langzaam toeneemt tot bijna 6 procent, dit tezamen leidt tot een stijgende turbulence rate over de periode 1994-2000. Tabel 4.2 Dynamische indicatoren voor Nederland 1994-2000
Jaar 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
Start-up rate (in%) 9.0 9.6 9.2 9.2 9.0 9.5 10.4
Exit rate (in%) 4.8 4.9 4.7 4.9 5.1 5.3 5.5
Turbulence rate (in%) 13.8 14.5 13.9 14.1 14.1 14.8 15.9
Bron: EIM (2002)
Data van dynamische indicatoren van ondernemerschap in het Verenigd Koninkrijk35 zijn beschikbaar via Small Business Service, dat een onderdeel is van het Department of Trade and Industry. De overheid van het VK gebruikt de VAT registraties en deregistraties als een indicator van het aantal start-ups en closures. Door het aantal VAT registraties en deregistraties als het percentage van het totaal aantal geregistreerde ondernemingen te nemen kunnen de entry en exit rates uitgerekend worden, deze zijn samen met de turbulence rate van het VK voor de periode 1994-2000 in tabel 4.3 uitgezet. Tabel 4.3 Dynamische indicatoren voor het VK 1994-2000
Jaar 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
Start-up rate (in %) 10.45 10.25 10.49 11.26 11.28 10.77 11.00
Exit rate (in %) 11.69 10.82 10.30 10.15 9.44 10.37 10.64
Turbulence rate (in %) 22.14 21.07 20.79 21.41 20.72 21.14 21.64
Bron: Small Business Service (2001)
Tabel 4.3 geeft weer dat over de periode 1994-2000 de start-up rate en exit rate redelijk constant zijn gebleven voor het VK. In 1994 en 1995 waren er nog meer uittredende dan toetredende ondernemers, daarna heeft de start-up rate de exit rate overtroffen. De turbulence rate van het VK overtreft in alle jaren de 20 procent, maar is ook als gevolg van de constante start-up rates en exit rates over de periode 1994-2000 redelijk stabiel gebleven. Vergelijkbare data van dynamische indicatoren van ondernemerschap zijn schaars. Reynolds et al. (2002 en 2003) hebben de Total Entrepreneurial Activity (TEA) Index ontwikkeld als een internationaal vergelijkbare dynamische indicator voor de mate van ondernemerschap. In 2003
35
De start-up en exit rates van Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn niet geheel te vergelijken omdat er verschillende bronnen gebruikt zijn.
27
Ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
hebben Reynolds et al. voor een groep van 3736 landen de TEA Index 2002 opgesteld, waaronder ook Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Uit deze groep heeft Thailand de hoogste TEA Index (18.9) en Japan de laagste (1.8), het landengemiddelde bedraagt (8.0) Tabel 4.4 geeft de TEA Index 2002 weer voor de G-7 landen en Nederland. Tabel 4.4 Total Entrepreneurial Activity Index 2002 voor de G-7 landen en Nederland Landen TEA Index 2002 Canada 8.8 Duitsland 5.2 Frankrijk 3.2 Italië 5.9 Japan 1.8 Nederland 4.6 Verenigd Koninkrijk 5.4 Verenigde Staten 10.5 Bron: Reynolds et al. (2003)
Uit tabel 4.4 valt af te lezen dat van de G-7 landen en Nederland de Verenigde Staten de hoogste TEA Index heeft (10.5) en Japan de laagste (1.8). De TEA Index 2002 geeft geen aanmerkelijke verschillen tussen Nederland (4.6) en het Verenigd Koninkrijk (5.4). De TEA Index van 4.6 voor Nederland houdt in dat 4.6 personen van elke 100 personen in Nederland bezig is met het opstarten van een nieuwe onderneming of bezig is met het runnen van een nieuwe onderneming. De mate van ondernemerschap is voor beide landen onder het gemiddelde van de 37 landen die opgenomen zijn in de TEA Index 2002.
4.3
De Determinanten van Ondernemerschap in Nederland en het VK
Deze paragraaf behandelt enkele determinanten die het niveau van ondernemerschap beïnvloeden in Nederland en het Verenigd Koninkrijk om de verschillen in de ontwikkeling van ondernemerschap in deze landen te verklaren. De determinanten zijn voornamelijk bekeken op het macro-niveau van analyse. In paragraaf 4.3.1 komen enkele vraagkant determinanten aan bod en in paragraaf 4.3.2 zijn enkele aanbodkant determinanten besproken. De determinanten die behandeld zijn in deze paragraaf volgen grotendeels de determinanten van The Eclectic Theory of Entrepreneurship zoals deze behandeld zijn in paragraaf 3.3. 4.3.1 Vraagkant determinanten
Technologische ontwikkeling Volgens Verheul et al. (2001) kan de technologische ontwikkeling zowel een positieve als een negatieve invloed hebben op het niveau van ondernemerschap. Technologische ontwikkeling wordt vaak verondersteld de stuwende kracht te zijn achter de vraag naar ondernemerschap. Aan de andere kant kunnen technologische ontwikkelingen hoge toetreding barrières opwerpen voor nieuwe ondernemingen via hoge R&D kosten en zo een negatieve invloed hebben op het niveau van ondernemerschap. De R&D uitgave als een percentage van het GDP is een (input) indicator voor innovatie en technologische ontwikkeling. In figuur 4.1 zijn voor 29 OECD landen de bruto R&D percentages als een percentage van het GDP in 2000 weergegeven, waaronder Nederland en het VK. 36
De TEA Index 2002 is samengesteld voor India, China, de VS, Brazilië, Thailand, Mexico, Korea, Argentinië, Duitsland, Rusland, Italië, het VK, Canada, Zuid-Afrika, Chili, Japan, Spanje, Frankrijk, Polen, Oostenrijk, Taiwan, Nederland, Hongarije, Nieuw-Zeeland, Zwitserland, Israël, Noorwegen, Denemarken, Zweden, Ierland, België, Singapore, Hong Kong, Finland, Kroatië, Slovenië, IJsland.
28
Ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Figuur 4.1 Bruto R&D uitgave als een percentage van het GDP in 2000 %
Bron: OECD (2003a).
Uit figuur 4.1 valt af te lezen dat Nederland een fractie meer besteed aan R&D als een percentage van het GDP dan het VK. Zweden besteedt van deze 29 OECD landen het meeste aan R&D als percentage van het GDP en Mexico het minste. Een (output) indicator van technologische ontwikkeling is het aantal patenten dat per jaar aangevraagd worden in een land. In grafiek 4.2 is de ontwikkeling van patent aanvragen per jaar weergegeven voor Nederland en het VK, die gemeld zijn bij de European Patent Office (EPO). Grafiek 4.2 Aantal EPO patent aanvragen voor de periode 1985-1999
Aantal EPO patent aanvragen
6000 5000 4000 United Kingdom
3000
Netherlands
2000 1000
19 99
19 97
19 95
19 93
19 91
19 89
19 87
19 85
0
Jaar
Bron: OECD (2003b)
De ontwikkeling van EPO patent aanvragen voor Nederland en het Verenigd Koninkrijk vertoond eenzelfde curve over de periode 1985-1999. Zij vertoont een lichte stijging waarna vanaf 1990 tot en met 1995 stabilisatie optrad. Vanaf 1995 is er een sterke stijging waar te nemen voor beide landen. Voor zowel Nederland als het VK lijkt de technologische ontwikkeling, gekeken naar het aantal EPO patent aanvragen, een positieve samenhang te hebben met de ontwikkeling van ondernemerschap.
29
Ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Globalisatie Volgens Verheul et al. (2001) kan globalisatie, de integratie in de wereldmarkt, zowel een positieve als een negatieve invloed hebben op ondernemerschap. Aan de ene kant houdt globalisatie in dat er handelsbarrières verdwijnen, zodat er mogelijkheden ontstaan voor zowel grote als kleine ondernemingen. Verhoogde concurrentie aan de andere kant kan een negatief effect hebben op ondernemerschap. Een indicator voor globalisatie is de handel in goederen als een percentage van het GDP37. Zowel Nederland als het VK hebben in de periode 1990-2001 een stijging gekend van de handel in goederen als percentage van het GDP. Nederland van 87.6 procent in 1990 naar 114.9 procent als een percentage van het GDP in 2001 en het VK van 41.2 procent naar 42.5 procent als percentage van het GDP voor dezelfde periode. Dit wijst erop dat beide landen meer geïntegreerd zijn in de wereldmarkt voor de periode 1990-2001 (Wereld Bank, 2003). Een andere indicator voor globalisatie is de gross Foreign Direct Investments (FDI) als een percentage van het GDP38. Voor Nederland is de gross FDI als een percentage van het GDP gestegen van 8.3 procent in 1990 tot 26.0 procent in 2001. Voor het VK is de gross FDI als een percentage van het GDP gestegen van 7.4 procent in 1990 tot 12.7 procent in 2001 (Wereld Bank, 2003). Voor Nederland lijkt het erop dat de ontwikkeling van globalisatie een positieve samenhang heeft gehad met de ontwikkeling van ondernemerschap voor de periode 1990-2001. Voor het VK kan niet een éénduidige conclusie getrokken worden voor de relatie tussen globalisatie en ondernemerschap voor de periode 1990-2001 omdat de ontwikkeling van ondernemerschap erg fluctueert voor deze periode. Economische ontwikkeling Volgens Verheul et al. (2001) kan de economische ontwikkeling zowel een positieve als een negatieve invloed hebben op het niveau van ondernemerschap. Het negatieve effect komt voort uit het feit dat economische ontwikkeling vaak gepaard gaat met stijgende lonen en een verbeterd sociale zekerheidssysteem voor werknemers. Stijgende reële lonen laten de opportunity kosten van ondernemerschap stijgen en maken het werken in loondienst dus aantrekkelijker. Echter economische ontwikkeling kan ook een positief effect hebben op ondernemerschap omdat het vaak samengaat met het opkomen van nieuwe industrieën, nieuwe technologieën en een hogere welvaart. Deze factoren creëren allerlei mogelijkheden voor ondernemerschap. Een indicator van het niveau van economische ontwikkeling is het GDP39 per capita. De ontwikkeling van het GDP per capita in Nederland en het Verenigd Koninkrijk voor de periode 19702000 is weergegeven in grafiek 4.3.
37
38
39
De handel in goederen als een percentage van het GDP is de som van export- en importgoederen gedeeld door de waarde van het GDP, in huidige US$. De gross FDI is de som van absolute waarden van in- en uitstroom van FDI opgeslagen in de balance of payments financial account. De indicator is berekend als een ratio naar het GDP in huidige US$. Gross Domestic Product = Bruto Binnenlands Product.
30
Ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Grafiek 4.3 Het GDP per capita van Nederland en het VK voor de periode 1970-2000
GDP per capita
25000 20000 15000
The Netherlands
10000
United Kingdom
5000
19 7 19 0 7 19 2 7 19 4 7 19 6 7 19 8 8 19 0 8 19 2 8 19 4 8 19 6 8 19 8 9 19 0 9 19 2 9 19 4 9 19 6 9 20 8 00
0
Jaar 40
Bron: EIM (2003), COMParative Entrepreneurship Data for International Analysis (Compendia 2000.2)
Uit grafiek 4.3 valt af te lezen dat het GDP per capita in Nederland en het Verenigd Koninkrijk éénzelfde ontwikkeling kent voor de periode 1970-2000. De ontwikkeling van het GDP per capita kent voor beide landen een continue stijging vanaf 1970 met een korte stabilisatie midden jaren tachtig voor Nederland en een korte stabilisatie voor het VK in de periode 1992-1996. Het GDP per capita is voor Nederland voor de gehele periode 1970-2000 een fractie hoger dan dat van het VK, behalve voor de periode 1988-1992 waar het VK hetzelfde niveau haalde als Nederland en zelfs even op een hoger niveau lag. De ontwikkeling van het GDP per capita en de ontwikkeling van ondernemerschap in Nederland voor de periode 1972-2000 met elkaar vergelijkende lijkt het erop dat het niveau van het GDP voor de eerste helft van deze periode een negatieve samenhang heeft gehad met de ontwikkeling van ondernemerschap en een positieve samenhang voor de tweede helft van deze periode. Voor het VK lijkt het er echter op dat het niveau van het GDP voor de periode 1972-2000 voornamelijk een positieve samenhang heeft gehad met het niveau van ondernemerschap. 4.3.2 Aanbodkant determinanten
Bevolkingsgroei Volgens Verheul et al. (2001) is er een positieve relatie tussen de bevolkingsgroei en ondernemerschap. Landen met een snel uitbreidende bevolking en beroepsbevolking hebben een groeiend aandeel zelfstandigen, daarentegen hebben landen met een lage bevolkingsgroei een afnemend aandeel zelfstandigen. Een verklaring voor deze relatie is dat bij een groeiende bevolking de salarissen onder druk komen te staan en dat daarmee de opportunity kosten voor ondernemerschap dalen. Bovendien leidt een groeiende bevolking tot een verhoogde vraag naar goederen en diensten en zodoende worden er nieuwe mogelijkheden/kansen gecreëerd voor ondernemerschap. In de periode 1970-2000 is de Nederlandse bevolking met meer dan 22 procent toegenomen en de bevolking van het Verenigd Koninkrijk is met bijna 7.5 procent toegenomen voor dezelfde
40
Het GDP per capita is in US$ tegen 1990 prijzen, gecorrigeerd tegen ppp.
31
Ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
periode41. Uit grafiek 4.1 valt af te lezen dat voor dezelfde periode Nederland eerst een daling en daarna een stijging heeft gekend in het niveau van ondernemerschap. Het VK heeft eerst een stijging gekend, waarna sinds 1990 min of meer stabilisatie is opgetreden in het niveau van ondernemerschap voor de periode 1972-2000. Voor Nederland, als een land met een snel groeiende bevolking, lijkt de positieve relatie tussen bevolkingsgroei en ondernemerschap alleen op te gaan voor de tweede helft van de periode 1972-2000. Voor het VK lijkt het erop dat de positieve relatie tussen bevolkingsgroei en een groeiend aandeel zelfstandigen niet opgaat. Leeftijdsopbouw van de bevolking Volgens Verheul et al. (2001) kan de leeftijdsopbouw van de bevolking zowel een direct als een indirect effect hebben op het niveau van ondernemerschap. Het directe effect houdt in dat mensen met een bepaalde leeftijd meer geneigd zijn om een eigen onderneming te beginnen. Indirect beïnvloedt de leeftijdsopbouw de mate van ondernemerschap door verschillende factoren zoals, psychologische en sociale karakteristieken van de ondernemer, financiële middelen, gedrag en netwerken of contacten. Westall (2002) stelt dat de meeste mensen een onderneming starten wanneer zij tussen de 25 een 44 jaar zijn (directe effect). Voor het VK is er bewijs dat de leeftijdsgroep tussen de 35 en de 44 jaar oud de grootste waarschijnlijkheid heeft om een onderneming te beginnen. Bovendien valt 60 procent van de ondernemers in het VK in de leeftijdscategorie tussen de 25 en 44 jaar. In de periode 1971 tot en met 1999 is het percentage van mensen die binnen de leeftijdscategorie 25-44 vallen elk jaar toegenomen in het VK. In 1971 viel 24 procent van de mensen binnen de categorie 25-44. Dat percentage is opgelopen tot 30 procent van de bevolking in 1999 (DWP, 2000). Zoals reeds vermeld is het niveau van ondernemerschap vanaf 1978 in het VK gestegen. Het lijkt er dus op dat de stijging van de leeftijdscategorie 25-44 een positieve samenhang heeft gehad met de ontwikkeling van ondernemerschap in het VK voor de periode 1978-1999. In de periode 1971 tot en met 2003 is het percentage mensen dat binnen de leeftijdscategorie 204542 jaar valt in Nederland toegenomen, net als in het VK in dezelfde periode. In 1971 viel 34 procent van de mensen binnen de leeftijdscategorie 20-45 jaar. In 2003 is dit opgelopen tot 36 procent van de mensen die binnen de leeftijdscategorie 20-45 vallen. In tegenstelling tot het VK is het percentage mensen dat binnen de leeftijdscategorie 20-45 jaar valt niet elk jaar toegenomen, maar is het percentage vanaf 1990 tot aan 2003 gedaald. Gekeken naar de ontwikkeling van ondernemerschap in Nederland in de periode 1971-2000 kan geconstateerd worden dat de leeftijdscategorie 20-45 juist een negatieve samenhang heeft gehad met het niveau van ondernemerschap. Deelname van vrouwen Volgens Verheul et al. (2001) kan een stijging in het aantal vrouwen dat deelneemt aan het arbeidsproces zowel een positieve als een negatieve invloed hebben op het niveau van ondernemerschap. Aan de ene kant kan gezegd worden dat een stijging van de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces leidt tot meer (vrouwelijke) ondernemers; dus een positief effect. Aan de andere kant, wanneer de vrouwelijke deelname afgezet wordt tegen de totale beroepsbevolking kan gezegd worden dat een stijging van het aandeel vrouwen in de beroepsbevolking een negatieve invloed heeft op het niveau van ondernemerschap. Dit is te wijten aan het feit dat werkende vrouwen een lager percentage ondernemers vertoont dan werkende mannen.
41
42
Er moet hier opgemerkt worden dat de bevolkingsgroei van een land bestaat uit de natuurlijke groei van een land, resulterend uit de geboorte- en sterftecijfers, en immigratie. Hier is geen onderscheid gemaakt tussen deze twee factoren die de bevolkingsgroei beïnvloeden. De percentages voor Nederland en het VK zijn niet helemaal te vergelijken omdat er voor Nederland gegevens beschikbaar zijn voor de leeftijdscategorie 20-45 jaar en voor het VK voor de leeftijdscategorie 25-44 jaar.
32
Ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Grafiek 4.4 toont de ontwikkeling van het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking43 voor Nederland en het Verenigd Koninkrijk voor de periode 1970-2000. Grafiek 4.4 De ontwikkeling van het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking voor de periode 1970-2000
Aandeel vrouwen
50,0 45,0 40,0 The Netherlands
35,0
United Kingdom
30,0 25,0
19 7 19 0 72 19 7 19 4 7 19 6 7 19 8 8 19 0 8 19 2 8 19 4 8 19 6 8 19 8 9 19 0 9 19 2 9 19 4 9 19 6 9 20 8 00
20,0
Jaar Bron: EIM (2003), COMParative Entrepreneurship Data for International Analysis (Compendia 2000.2)
Uit grafiek 4.4 is af te lezen dat over de afgelopen decennia het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking is toegenomen. In Nederland is het aandeel vrouwen toegenomen van bijna 26 procent in 1970 tot 43 procent in 2000, in het VK van ruim 35 procent in 1970 tot 44.5 procent in 2000. Het Verenigd Koninkrijk heeft dus altijd een hoger percentage vrouwen in de beroepsbevolking gehad dan Nederland. Echter voor de periode 1970-2000 is de stijging in het aantal vrouwen dat deelneemt aan het arbeidsproces in Nederland groter geweest dan in het VK. Voor Nederland lijkt het er op dat in de eerste helft van de periode 1970-2000 het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking een negatieve samenhang heeft gehad met het niveau van ondernemerschap en dat deze een positieve samenhang heeft gehad met het niveau van ondernemerschap voor de periode 1986-2000. Voor het VK lijkt er een louter positieve relatie te bestaan tussen het aandeel van vrouwen in de beroepsbevolking voor de periode 1970-2000. Werkloosheid Volgens Verheul et al. (2001) is de relatie tussen werkloosheid en het niveau van ondernemerschap niet éénduidig. Op het micro-niveau van analyse zullen meer individuen, in het geval van hoge werkloosheid, zich op het ondernemerschap storten bij een gebrek aan andere beroepsmogelijkheden resulterend in meer start-ups; dus een positieve invloed. Aan de andere kant kan op het macro-niveau van analyse een hoge werkloosheid duiden op een gebrek aan veerkracht in de economie, misschien een gebrek aan ondernemend vermogen in de bevolking, en als gevolg daarvan een tekort aan mogelijkheden/kansen aan de vraagkant; dus een negatieve invloed. Grafiek 4.5 geeft de ontwikkeling van de werkloosheid over de periode 1970-2000 voor Nederland en het Verenigd Koninkrijk weer. Als indicator voor werkloosheid is in Compendia 2000.2 gebruik gemaakt van de standardised unemployment rate44. 43
44
Het aandeel vrouwen in de beroepsbevolking meet het aantal vrouwen in de beroepsbevolking als fractie van de totale beroepsbevolking. De standardised unemployment rate geeft het aantal werkloze personen weer als percentage van de totale beroepsbevolking. Het betreft de door de OECD geharmoniseerde werkloosheidspercentages.
33
Ondernemerschap in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
14,0 12,0 10,0 8,0
The Netherlands
6,0
United Kingdom
4,0 2,0
7 19 0 7 19 2 7 19 4 7 19 6 7 19 8 8 19 0 8 19 2 8 19 4 8 19 6 8 19 8 9 19 0 9 19 2 9 19 4 9 19 6 98 20 00
0,0 19
Standardised unemployment rate
Grafiek 4.5 De ontwikkeling van werkloosheid voor de periode 1970-2000
Jaar Bron: EIM (2003), COMParative Entrepreneurship Data for International Analysis (Compendia 2000.2)
Voor Nederland lijkt er een negatieve relatie te bestaan tussen de ontwikkeling van werkloosheid en de ontwikkeling van ondernemerschap voor de periode 1970-2000. Voor de ontwikkeling van ondernemerschap bestaat er een U-vormige trend voor deze periode, terwijl voor de ontwikkeling van de werkloosheid er een N-vormige trend te constateren valt voor dezelfde periode. Dus wanneer de werkloosheid in Nederland toenam, nam het aantal ondernemers af en vice versa. Audretsch en Thurik (1998) vinden een tweerichting causaliteit voor de ontwikkeling in het niveau ondernemerschap en dat van werkloosheid: een “Schumpeter” effect, waarbij ondernemerschap de werkloosheid terugdringt en een “refugee” of “Shopkeeper” effect, waarbij de werkloosheid mensen stimuleert om voor het ondernemerschap te kiezen. De ontwikkeling van werkloosheid in het VK vertoont veel fluctuaties voor de periode 19702000. Van 1970 tot 1973 een stijging in de werkloosheid waarna de werkloosheid in de periode 1973-1975 weer daalde. Van de periode 1975 tot en met 1988 is er weer een stijging geweest in de werkloosheid in het VK. Van 1988 tot 2000 is de werkloosheid in het VK weer gedaald, met een onderbreking in de periode 1991-1993 waar er weer een stijging te constateren viel. Voor het Verenigd Koninkrijk is het dus moeilijk om een uitspraak te doen over de relatie tussen werkloosheid en ondernemerschap. Inkomensverschillen Verheul et al. (2001) suggereren een tweeledige positieve relatie tussen inkomensverschillen en ondernemerschap. Aan de ene kant stimuleren inkomensverschillen ondernemerschap via zowel de vraag- en aanbodkant. Aan de andere, kan verwacht worden dat een opkomst van ondernemerschap de inkomensverschillen zal vergroten. Een vaak gebruikte variabele om inkomensverdeling te meten is de Gini coëfficiënt, waarbij nul totale inkomensgelijkheid inhoudt en honderd totale inkomensongelijkheid. De Gini coëfficiënt is in Nederland gestegen van 23.4 in 1979 naar 25.3 in 1995 (Oxley et al., 1997). De Gini coëfficiënt is in het VK gestegen van 27.0 in 1979 naar 36.8 in 1995 (DWP, 2003a). In de periode 1979-1995 is er in Nederland dus slechts een kleine stijging in de inkomensongelijkheid. Het VK heeft een iets sterkere stijging in de Gini coëfficiënt gekend, een stijging van 9 procentpunten tussen 1979 en 1995. De inkomensongelijkheid in het VK is beduidend hoger dan in Nederland. Het lijkt erop dat in zowel Nederland als het VK de inkomensverdeling een positieve samenhang heeft gehad met de ontwikkeling van ondernemerschap in beide landen voor de periode 1979-1995.
34
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
5.
Sociale Zekerheid in Nederland en het VK
5.1
Inleiding
Dit hoofdstuk vergelijkt de sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk met elkaar. Er wordt aandacht besteed aan de organisatiestructuur van het socialezekerheidsstelsel in beide landen en de socialezekerheidsregelingen zijn in detail uitééngezet voor zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk. Paragraaf 5.2 zet de organisatiestructuur van de socialezekerheidsstelsels van Nederland en het Verenigd Koninkrijk neer, waarbij er aandacht geschonken is aan de diverse betrokken instanties. Er wordt ook gekeken naar de belangrijkste verschillen die bestaan tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot de organisatiestructuur van de sociale zekerheid. Paragraaf 5.3 behandelt meer inhoudelijk de socialezekerheidsstelsels van Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Er wordt onderscheid gemaakt naar ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Hierbij wordt tegelijkertijd een onderscheid gemaakt tussen de verschillen in sociale zekerheid voor werknemers en ondernemers. Paragraaf 5.4 gaat ten slotte in op enkele algemene verschillen in het socialezekerheidsstelsel van Nederland en het Verenigd Koninkrijk aan het licht die niet specifiek betrekking hebben op een regeling in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid.
5.2
Organisatiestructuur sociale zekerheid in NL en het VK
Voordat de regelingen van de socialezekerheidsstelsels van Nederland en het Verenigd Koninkrijk in detail uiteengezet worden, zet deze paragraaf eerst de organisatiestructuur van de sociale zekerheid in beide landen neer om inzicht te krijgen welke instanties deel uitmaken van het socialezekerheidsstelsel en om inzicht te krijgen in hoe de sociale zekerheid is georganiseerd. Omdat er veel dynamiek in de sociale zekerheid bestaat is 1 juni 2003 als peildatum gebruikt. Voor beide worden de belangrijkste bij de sociale zekerheid betrokken partijen behandeld en wordt uiteengezet welke functie zij binnen de sociale zekerheid hebben. In de figuren 5.1 en 5.2 zijn alle betrokken instanties en de onderlinge relaties grafisch weergegeven. De instanties zijn ruwweg onder te verdelen in de categorieën: wetgeving, uitvoerende instanties, controle, advies en private partijen. Allereerst is gekeken naar de organisatiestructuur van Nederland en daarna naar die van het Verenigd Koninkrijk.
35
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
5.2.1 Organisatiestructuur van de sociale zekerheid in Nederland Figuur 5.1 Organisatiestructuur sociale zekerheid van Nederland
Wetgeving
Ministeries
Controle
IWI
Advies
RWI
Aanvullende particuliere verzekeringen
Verzekeringsmaatschappijen
LCR Doelgroep
Werknemers Werkgevers (ondernemers)
Helpen van ondernemingen
Brancheorganisaties
Private partijen
Arbeidsbureau`s
Uitvoerende instanties
SVB
Arbodienst
Reïntegratiebedrijven
CWI
UWV
Gemeenten
Belastingdienst
De ministeries (m.n. het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) zorgen voor de wetgeving omtrent de sociale zekerheid. Zij bepalen welke instanties bevoegdheden krijgen om het socialezekerheidsstelsel zo efficiënt mogelijk te laten functioneren. De ministeries zorgen ervoor dat er controle is op de uitvoerende instanties en dat er voldoende middelen voorhanden zijn om het socialezekerheidsstelsel in stand te houden. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid omschrijft haar taak zelf als het stimuleren van werkgelegenheid, moderne arbeidsrelaties en een activerende sociale zekerheid.
36
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Vanaf 1 januari 2002 is de nieuwe organisatiestructuur sociale zekerheid ingegaan. In de nieuwe organisatiestructuur wordt werk boven inkomen gesteld. Daarmee wordt bedoeld dat vanaf het eerste moment de mogelijkheden om weer werk te krijgen voorop staan. Zo is er één loket waar mensen terecht kunnen voor zowel werk als uitkeringen. Dit is geregeld in de wet structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI). Doel van de wet is een heldere en éénduidige structuur te bieden. Uitgangspunten zijn: de cliënt staat centraal, taken die zich niet lenen voor concurrentie worden publiek uitgevoerd (met name de beoordeling van het recht op een uitkering) en taken die zich wel lenen voor concurrentie worden privaat uitgevoerd (denk bijvoorbeeld aan reïntegratie). De nieuwe uitvoeringsorganisatiestructuur moet leiden tot een vermindering van het beroep op uitkeringen, lagere uitvoeringskosten en minder administratieve lasten voor de werkgevers. In bedrijfsverzamelgebouwen zijn het UWV, de gemeentelijke sociale dienst, het CWI en private organisaties als de arbodienst, reïntegratiebedrijven en arbeidsbureaus gevestigd, zodat er voor werkzoekenden één ‘beursplein’ voor werk ontstaat. Het ministerie zorgt hierbij voor de financiële steun. Werkzoekenden kunnen allereerst terecht bij de CWI`s (Centra voor Werk en Inkomen) voor een baan en waar nodig ook voor het aanvragen van een uitkering. Een belangrijke taak van de CWI`s is dus het bemiddelen van mensen naar werk. Verder is het CWI een eerste loket voor mensen die recht hebben op een WW- of een bijstandsuitkering. De CWI`s hebben dus de publieke taken van de arbeidsbureau`s overgenomen en daarnaast ook taken van uitvoeringsinstellingen en gemeenten. Ook werkgevers kunnen zich wenden tot de CWI`s voor personeel. Er bestaat één Uitvoeringsinstituut voor Werknemersvezekeringen (UWV). Het UWV is ontstaan uit het GAK, Cadans, GUO, SFB Groep, USZO (de vijf uvi`s) en het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (LISV). Het UWV is verantwoordelijk voor de uitvoering van de werknemersverzekeringen. Hierbij horen het beoordelen van het recht op een WW-, WAO- of WAZuitkering, verstrekken van uitkeringen en het heffen en innen van (werkgevers)premies. Brancheorganisaties helpen met name kleine ondernemers bij het zo soepel mogelijk laten verlopen van alle bijbehorende procedures. Het aan het werk helpen van moeilijk plaatsbare arbeidsgehandicapten en werklozen besteedt het UWV uit aan private reïntegratiebedrijven maar is hier in beginsel wel verantwoordelijk voor als er geen werkgever verantwoordelijk is. Gemeenten zijn sinds de SUWI verantwoordelijk voor de (re)ïntegratie van bijstandsgerechtigden en voor niet-uitkeringsgerechtigden. De gemeenten blijven verantwoordelijk voor het beoordelen of iemand recht heeft op een bijstandsuitkering of een uitkering op grond van de IOAZ, de IOAW, de WIK en de Bbz. Het verzorgen van de bijstandsuitkeringen blijft ook een belangrijke taak. De sociale verzekeringsbank (SVB) is het uitvoeringsorgaan voor de volksverzekeringen en van andere regelingen met een sociaal karakter. De SVB voert onder meer de volgende wetten en regelingen uit: de AOW, de Anw, de kinderbijslag etc. De belastingdienst heeft ook een kleine taak in de uitvoering van de sociale zekerheidsverzekeringen, zij heft en int de premies voor de WAZ-verzekering en de ZFW-premie voor ondernemers. Haar taak wordt in de nabije toekomst misschien wel uitgebreid omdat zij waarschijnlijk de premie-inning van het UWV gaat overnemen. De Raad voor Werk en Inkomen (RWI) doet voorstellen aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over verschillende aspecten van werk en inkomen. Werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties en gemeenten hebben zitting in een RWI. De raad heeft ook een budget waarmee sectorale, regionale en bedrijfsinitiatieven kan financieren op het gebied van reïntegratie van uitkeringsgerechtigden en werkzoekenden. De RWI is een onafhankelijk overlegorgaan dat streeft naar een duurzame verbinding tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt door middel van advies en subsidie. Per 1 januari 2002 zijn het College van toezicht sociale verzekeringen (Ctsv) en de directie toezicht van het ministerie van sociale zaken en werkgelegenheid samengegaan in de Inspectie voor Werk en Inkomen (IWI). De voornaamste functie van de IWI is toezicht houden op de uitvoeringsorganisatie. De IWI is rechtstreeks onder de minister van Sociale Zaken en Werkgele-
37
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
genheid geplaatst en is een organisatie van het ministerie van SZW. Toezicht houden en onafhankelijk oordelen over de uitvoering van de sociale zekerheid is de kern van de IWI. De Landelijke Cliëntenraad (LCR) vertegenwoordigt de belangen van de cliënten op het gebied van werk en inkomen en bemoeit zich met het beleid en de uitvoering, door overleg te hebben met de RWI en advies te geven aan de minister van SZW. De LCR moet ook een goede cliëntenparticipatie bewerkstelligen bij de CWI`s, het UWV, de gemeenten en de SVB door regelmatig overleg te hebben met deze instanties. De arbeidsbureau`s zijn gesplitst in een publiek en een privaat deel. Het publieke deel is opgenomen in het CWI. De private arbeidsbureau`s (Kliq) hebben als taak de mensen zo snel mogelijk weer aan het werk te krijgen. Werkgevers moeten er voor zorgen dat zieke of arbeidsongeschikte werknemers weer zo snel mogelijk gereïntegreerd worden in hun bedrijf. Zij kunnen dit doen in samenwerking met de arbodienst, die reïntegratie als hoofdtaak heeft. Een andere mogelijkheid voor werknemers is om een privaat reïntegratiebedrijf in te schakelen om zieke of arbeidsongeschikte werknemers weer aan het werk te helpen. Private verzekeringsmaatschappijen maken officieel geen deel uit van het socialezekerheidsstelsel, net als de andere organen uit de private markt, maar hun rol vloeit wel direct voort uit de bestaande organisatiestructuur van de sociale zekerheid. Daar waar het socialezekerheidsstelsel niet genoeg of geen dekking geeft voor de bestaande sociale risico`s springen de verzekeringsmaatschappijen in om deze ‘gaten’ op te vullen.
38
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
5.2.2 Organisatiestructuur van de sociale zekerheid in het VK Figuur 5.2 Organisatiestructuur sociale zekerheid van het VK Wetgeving
Ministeries
Advies
Controle
IIAC
DEAC
BFI
NEP
DLAAB
Appeals Service
Doelgroep Premie-inning
Inland Revenue
Werknemers Werkgevers (ondernemers)
Uitvoerende instanties
Jobcentre Plus Aanvullende particuliere verzekeringen
Verzekeringsmaatschappijen
Pension Service
Disability and Carers Service
Child Benefit Office
Ook in het VK wordt de wetgeving met betrekking tot de sociale zekerheid bepaald door de ministeries. Met name het Department for Work and Pensions (DWP) zorgt voor de regelgeving omtrent de socialezekerheidswetten. Zij bepalen welke instanties bevoegdheden krijgen om het socialezekerheidsstelsel zo efficiënt mogelijk te laten functioneren. De organisatiestructuur van de sociale zekerheid in het VK is zeer publiek. Bijna alle betrokken instanties zijn onderdeel van het DWP. De ministeries zorgen ervoor dat er controle is op de uitvoerende instanties en dat er voldoende middelen voorhanden zijn om het socialezekerheidsstelsel in stand te houden. Het DWP omschrijft haar taak zelf als het leveren van steun en advies door een modern netwerk van diensten aan mensen die deel uitmaken van de beroepsbevolking, ondernemers, pensioengerechtigden, families en kinderen en aan gehandicapten. Bij de uitvoering van de sociale zekerheid is een aantal instanties betrokken. Jobcentre Plus is hierin één van de belangrijkste. Jobcentre Plus bestaat uit de voormalige social security offices en jobcentres en is een onderdeel van het DWP. Jobcentre Plus is één loket waar mensen terecht kunnen voor werk en een aantal uitkeringen. Ook werkgevers kunnen terecht bij Jobcentre Plus 39
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
om aan personeel te komen. Jobcentre Plus is onder andere verantwoordelijk voor het beoordelen en verzorgen van de Incapacity Benefit, Income Support, Industrial Injuries Disablement Benefit (accidents en diseases), Jobseeker`s Allowance etc. Een andere instantie betrokken bij de uitvoering van de sociale zekerheid is de Pension Service, wat ook een onderdeel is van het DWP. Hun voornaamste taak is het beoordelen van het bedrag aan State Pension en Minimum Income Guarantee waar een persoon recht op heeft en de uitkering hiervan. De Disability and Carers Service draagt zorg voor verscheidene wetten met betrekking tot gehandicapte mensen en verzorgers (van gehandicapte mensen). Zij draagt bijvoorbeeld zorg voor de Disability Living Allowance. De Disability and Carers Service is een onderdeel van het DWP. Voor uitkeringen met betrekking tot hun kinderen kunnen ouders in het VK een beroep doen op het Child Benefit Office, wat ook een onderdeel is van het DWP. Het Child Benefit Office draagt zorg voor alle uitkeringen die met het onderhoud van een kind te maken hebben zodat alle ouders aan hun financiële verplichtingen ten opzichte van hun kinderen kunnen voldoen en geen enkel kind in armoede hoeft te leven. In het VK worden er in het socialezekerheidsstelsel geen specifieke premies betaald voor de afzonderlijke wetten en regelingen. Om in aanmerking te komen voor een regeling moet vaak alleen aan de voorwaarden van de regeling voldaan worden. Maar om voor enkele regelingen in aanmerking te komen (zoals de Incapacity Benefit en de contribution-based JSA) moeten er wel premies betaald zijn voor de National Insurance (NI). De Inland Revenue verzorgt de NIpremies, ze stelt vast hoeveel iedereen moet bijdragen om in de behoeften van het VK te kunnen voorzien en administreert de betalingen van de NI-premies. Private verzekeringsmaatschappijen maken officieel geen deel uit van het socialezekerheidsstelsel maar vloeien wel direct voort uit de bestaande organisatiestructuur van de sociale zekerheid. Daar waar het socialezekerheidsstelsel niet genoeg of geen dekking geeft voor de bestaande sociale risico`s springen de verzekeringsmaatschappijen in om deze ‘gaten’ op te vullen. Wanneer een klant in beroep wil gaan met betrekking tot een beslissing genomen door een uitvoerende instantie dan kan deze terecht bij de Appeals Service. De Appeals Service bestaat uit een privaat deel (niet gerelateerd aan het DWP) dat zorg draagt voor de gerechtelijke functioneren van het beroepentribunaal en een publiek deel (onderdeel van het DWP) dat zorg draagt voor de administratie van de beroepen. De Appeals Service heronderzoekt de genomen beslissingen waarop een beroep is aangetekend op een onpartijdige manier. De Benefit Fraud Inspectorate (BFI) is in november 1997 in het leven geroepen omdat er grote verontrusting was over hoge mate van fraude in het sociale zekerheidssysteem in het VK. De missie van de BFI is om zoveel mogelijk tegengas te geven tegen frauduleuze praktijken om een zo klein mogelijk risico op fraude binnen het sociale zekerheidssysteem te hebben. Ook de BFI is een onderdeel van het DWP maar zij opereert onafhankelijk van degenen die de administratie voeren van de uitkeringen. De BFI controleert zowel centrale overheidsinstellingen als lokale autoriteiten. In het VK is er ook een aantal adviserende instellingen met betrekking tot sociale zekerheid, die ervoor zorgen dat het systeem zo goed mogelijk werkt. De Disability Employment Advisory Committee (DEAC) is er één van. Het DEAC is een adviserend comité dat samenwerkt met het DWP om programma`s te ontwikkelen om gehandicapte mensen werk te laten vinden en te behouden. De Disability Living Allowance Advisory Board (DLAAB) is een onafhankelijk adviserend orgaan dat het DWP adviseert over zaken gerelateerd aan de Disability Living Allowance en Attendance Allowance. De Industrial Injuries Advisory Council (IIAC) is eenzelfde onafhankelijk adviserende orgaan aan het DWP maar dan in zaken gerelateerd aan het Industrial Injuries Scheme.
40
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Het National Employment Panel (NEP) is een door werkgevers geleid orgaan dat advies geeft aan het DWP over het ontwerp en de uitvoering van het arbeidsmarktbeleid en programma`s van de overheid van het VK. 5.2.3 Kenmerkende verschillen in de organisatiestructuur tussen NL en het VK
Gekeken naar de organisatiestructuur van de sociale zekerheid in Nederland en het VK valt op dat de organisatiestructuur van Nederland beduidend meer geprivatiseerd is dan de organisatiestructuur in het VK. In het VK zijn bijna alle bij de sociale zekerheid betrokken instanties onderdeel van het Department for Work en Pensions (DWP). In Nederland zijn veel bij de sociale zekerheid betrokken instanties privaat. Ondanks dat de organisatiestructuur van de sociale zekerheid van Nederland en het Verenigd Koninkrijk erg op elkaar lijken zijn er ook een paar verschillen. Het Verenigd Koninkrijk heeft voor de premie-inning bijvoorbeeld een specifieke instantie, Inland Revenue, in Nederland wordt deze taak door meerdere instanties vervuld. Dit komt doordat de premiebetaling in Nederland heel anders georganiseerd is dan in het Verenigd Koninkrijk. In Nederland wordt er voor elke afzonderlijke wet/regeling premie betaald terwijl er in het VK door de Inland Revenue National Insurance-premie als geheel voor de sociale zekerheid geheven wordt. In Nederland geven de RWI en LCR advies over werk en inkomen. In het Verenigd Koninkrijk bestaan er meerdere adviserende instanties die toegespitst advies geven over specifieke regelingen uit het socialezekerheidsstelsel. Zo geeft de DLAAB bijvoorbeeld advies aan het Department for Work and Pensions, specifiek voor zaken gerelateerd aan de regelingen Disability Living Allowance en Attendance Allowance.
5.3
Socialezekerheidsregelingen in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Nu de organisatiestructuur van de sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk beschreven zijn, geeft deze paragraaf de socialezekerheidsregelingen voor beide landen weer. Voor beide landen is gedetailleerd bekeken welke wetten en regelingen er bestaan in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Vanwege de dynamiek in de sociale zekerheid is als peildatum 1 juni 2003 aangehouden, tenzij anders vermeld. Hierbij is het uitgangspunt om te kijken welke verschillen er bestaan tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk en eveneens welke verschillen er bestaan in inkomenszekerheid voor werknemers en ondernemers wanneer één van de drie situaties zich voordoet. Daarom is er voor alle situaties een onderscheid gemaakt tussen werknemers enerzijds en ondernemers anderzijds. Voor alle regelingen en wetten is de groep waarop de regeling van toepassing is, de voorwaarden, de premiebetaler, de premiehoogte, de uitkeringshoogte45 en de duur van de uitkering neergezet. Reïntegratiewetten voor werknemers en ondernemers om zo spoedig mogelijk terug te keren in het arbeidsproces zijn achterwege gelaten in deze studie. Preventieve maatregelen om ervoor te zorgen dat werknemers/ondernemers niet ziek, arbeidsongeschikt of werkloos raken zijn eveneens buiten beschouwing gelaten, evenals particuliere verzekeringen en pensioenen. Inkomensafhankelijke regelingen, zoals bijvoorbeeld uitkeringen voor kinderen, zijn ook niet behandeld met een uitzondering voor huisvestingsuitkeringen voor personen met een huurhuis omdat dit een groot aandeel heeft in het inkomen van een individu. In appendix I is kort uitéén gezet welke factoren invloed hebben op de huursubsidie in Nederland en het Verenigd Koninkrijk.
45
De uitgekeerde bedragen voor Nederland zijn in euro`s per dag en in het Verenigd Koninkrijk in ponden per week, tenzij anders vermeld. In hoofdstuk zes is er aan de hand van illustratieve cases bekeken wat de terugval in inkomen is in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Dit geeft een beter inzicht in de hoogte van de uitgekeerde bedragen dan absolute uitkeringsbedragen met elkaar te vergelijken tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk.
41
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
5.3.1 Ziekte
Deze paragraaf schetst de wettelijke situatie voor Nederland en het Verenigd Koninkrijk wanneer een werknemer of een ondernemer door ziekte zijn/haar werk niet meer kan voortzetten. Er zijn een aantal wetten en regelingen die in geval van ziekte opgaan en deze zijn hieronder besproken. Er is een onderscheid gemaakt tussen werknemers en ondernemers omdat er verschillende wetten en regelingen zijn voor deze twee groepen en er uiteindelijk bekeken is of de bestaande verschillen invloed hebben op de inkomenszekerheid van werknemers en ondernemers. 5.3.1.1
Ziekte voor werknemers en ondernemers in Nederland
• Ziekte voor werknemers in Nederland Er zijn een aantal regelingen die opgaan wanneer een werknemer in Nederland ziek wordt. We onderscheiden de wet uitbreiding loondoorbetaling bij ziekte (Wulbz), de ziektewet (ZW) en de Ziekenfondswet (ZFW).
Wet Uitbreiding Loondoorbetaling Bij Ziekte (Wulbz)46: Wanneer een werknemer in Nederland ziek wordt is de werkgever verplicht om een jaar lang tenminste 70 procent van het loon door te betalen. Per 1 januari 2003 geldt hiervoor een maximum dagloon van € 165,63. Wanneer het bedrag lager uitvalt dan het minimumloon dan is de werkgever verplicht om het minimumloon uit te betalen. De eerste twee ziektedagen kunnen wachtdagen zijn, waarbij het loon niet doorbetaald wordt. In Nederland is het niet van belang op welke manier de werknemer ziek is geworden. In veel gevallen is in de arbeidsovereenkomst of CAO afgesproken dat de werkgever tot 100 procent van het loon doorbetaald gedurende de eerste 52 weken. Wanneer de werknemer na 52 weken nog steeds ziek is dan gaat de werknemer over naar de WAO. Onder de Wulbz vallen alle werknemers die in dienstbetrekking staan bij een werkgever. Het loon van de zieke werknemer wordt uitgekeerd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Ziektewet (ZW): Sinds 1 maart 1996 is de werkgever verplicht om voor een zieke werknemer het eerste ziektejaar minimaal 70 procent van het loon door te betalen volgens de Wulbz. De Ziektewet is blijven bestaan als ‘vangnet’ voor werknemers die geen werkgever (meer) hebben. Onder de Ziektewet vallen: − − − − − −
werknemers met een tijdelijk dienstverband, zoals bijvoorbeeld uitzend- of oproepkrachten, waarvan het dienstverband is afgelopen een ex-arbeidsongeschikte die weer aan het werk is en ziek wordt een werknemer die een orgaan doneert een stagiair een thuiswerker een zelfstandige die vrijwillig verzekerd is
Als een werknemer onder de Ziektewet valt dan heeft deze recht op 70 procent van het dagloon. Het dagloon wordt berekend als gemiddelde loon dat de werknemer over de afgelopen 13 weken per dag heeft verdiend. De werknemer ontvangt nooit meer dan het maximum dagloon van € 165,63. Sinds de inwerkingtredingdatum van de Wulbz bestaat er geen ZW-premie meer.
46
Per 1 januari 2004 is de Wulbz 2 inwerking getreden. Het belangrijkste onderdeel van de Wulbz 2 is dat de loondoorbetaling bij ziekte vanaf dan voor twee jaar geheel voor risico van de werkgever komt. In het tweede jaar van ziekte wordt deze loondoorbetaling gemaximeerd tot 70 procent van het loon.
42
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Ziekenfondswet (ZFW): De Ziekenfondswet geeft recht op een goede medische verzorging voor uitkeringsgerechtigden en werknemers met een inkomen beneden de loongrens. De loongrens is per 1 november 2002 vastgesteld en houdt in dat een werknemer niet meer dan € 31.750,- per jaar mag verdienen. Bij alle werknemers waarbij het brutoloon onder de loongrens blijft zijn verplicht verzekerd. Bij dit inkomen van € 31.750,- worden alle inkomsten meegerekend waarover ziekenfondspremie betaald moet worden. Als de werknemer meer salaris ontvangt dan de loongrens dan zal deze zich zelf particulier moeten verzekeren tegen ziekenfondskosten. De ziekenfondspremie bedraagt in totaal 8,45 procent. Daarvan wordt het grootste gedeelte betaald door de werkgever namelijk 6,75 procent. De overige 1,70 procent van de ziekenfondspremie wordt betaald door de werknemer zelf. De premiepercentages voor alle sociale zekerheid wetten worden elk jaar op 1 januari door het UWV vastgesteld. Het maximum premiedagloon voor de ZFW bedraagt € 111,-. • Ziekte voor ondernemers in Nederland Voor ondernemers in Nederland is er geen wettelijke regeling voor handen wanneer een ondernemer ziek wordt. In geval van ziekte moet de werknemer de eerste 52 weken zelf voor een inkomen zorgen. Dit is mogelijk door een vrijwillige verzekering af te sluiten. Is een ondernemer na 52 weken nog steeds ziek voor minimaal 25 procent dan kan de ondernemer aanspraak maken op de Wet Arbeidsongeschiktheid voor Zelfstandigen (WAZ). Net zoals werknemers kunnen ondernemers verplicht verzekerd zijn voor de Ziekenfondswet (ZFW).
Vrijwillige ZW-verzekering: Wil de ondernemer voor de eerste 52 weken na aanvang van de ziekte verzekerd zijn van een inkomen dan kan de ondernemer er voor kiezen om een vrijwillige verzekering af te sluiten. Dit kan op grond van de Ziektewet47. Een ondernemer kan voor een vrijwillige verzekering op basis van de Ziektewet terecht bij het Uitvoeringsinstituut voor werknemersverzekeringen (UWV). Er bestaat ook een mogelijkheid voor ondernemers om zich vrijwillig te verzekeren na 52 weken bij het UWV voor de WAO48. De vrijwillige verzekering van het UWV staat in principe open voor alle mensen die als ondernemer aan de slag willen gaan, die jonger zijn dan 65 jaar en in Nederland wonen. Gaat de ondernemer volledig als zelfstandige werken dan geldt dit ook voor de geregistreerde partner als deze in de onderneming mee gaat werken. Er gelden een paar voorwaarden: −
−
−
47
48
De ondernemer moet één jaar onmiddellijk voorafgaand aan het einde van de verplichte verzekering (WAO/ZW) onafgebroken wettelijk verzekerd zijn geweest tegen de financiële gevolgen van ziekte en arbeidsongeschiktheid in Nederland (of in het buitenland). Deze periode mag maximaal zestig dagen onderbroken zijn. Gaat de ondernemer als hybride ondernemer (de ondernemer blijft deels in loondienst) beginnen dan dient de ondernemer drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan het begin van de vrijwillige verzekering onafgebroken wettelijk verzekerd te zijn geweest tegen de financiële gevolgen van ziekte en arbeidsongeschiktheid in Nederland (of in het buitenland). Ook nu geldt: deze periode mag maximaal zestig dagen onderbroken zijn. Gaat de ondernemer volledig als zelfstandige werken dan moet de ondernemer binnen vier weken na beëindigen van het werknemerschap een verzoek van toelating indienen bij het UWV.
Zie Ziekte voor werknemers in Nederland. Zie Arbeidsongeschiktheid voor ondernemers in Nederland; Vrijwillige WAO-verzekering.
43
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
−
Gaat de ondernemer als hybride ondernemer beginnen dan moet de ondernemer een verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering indienen bij het UWV waar zijn/haar werkgever bij aangesloten is.
De uitkering van de vrijwillige ZW-verzekering bedraagt 70 procent van het dagloon en wordt vanaf de derde ziektedag uitgekeerd. Het maximumdagloon voor de berekening van de Ziektewet- en WAO-uitkeringen zijn per 1 januari 2003 vastgesteld op € 165,63. De uitkeringstermijn is uiterlijk 52 weken. De premie voor de vrijwillige ZW-verzekering wordt geheven over het verzekerde dagloon. De algemene premie voor de vrijwillige ZW-verzekering is voor 2003 vastgesteld op 5,33 procent. Voor bepaalde sectoren kan een afwijkende premie gelden. Ziekenfondswet (ZFW): Net zoals werknemers kunnen ondernemers verplicht verzekerd zijn voor het ziekenfonds. De loongrens voor ondernemers ligt lager dan voor de werknemers en bedraagt € 20.250,-. De premie van 8,45 procent wordt in zijn geheel afgedragen door de ondernemer aan de belastingdienst. 5.3.1.2
Ziekte voor werknemers en ondernemers in het VK
• Ziekte voor werknemers in het Verenigd Koninkrijk Wanneer een persoon in het VK ziek wordt zijn er drie hoofdregelingen voorhanden in het socialezekerheidsstelsel. Dit zijn de Statutory Sick Pay (SSP), de Incapacity Benefit (IB) en de Income Support (IS). Deze drie regelingen worden hieronder uiteengezet. In het VK gelden twee normen voor ziekte/arbeidsongeschiktheid. De eerste norm houdt in dat iemand niet in staat is om zijn eigen werk te verrichten door ziekte of arbeidsongeschiktheid en wordt getest door de “own occupation test”, meestal gebaseerd op de medische gegevens van de huisarts. De tweede norm houdt in dat een persoon niet in staat is om enige arbeid te verrichten door ziekte of arbeidsongeschiktheid en wordt getest door de “all work test”, deze gaat op na 28 weken ongeschiktheid voor werk.
In het socialezekerheidsstelsel van het VK zijn er regelingen wanneer een persoon langere tijd ziek of arbeidsongeschikt is. De Incapacity Benefit (long term) is bedoeld voor personen die langer dan 52 weken ziek/arbeidsongeschikt zijn. Vanwege de korte termijn componenten van de Incapacity Benefit wordt deze reeds hier behandeld. Naast de Incapacity Benefit bestaan er in het VK speciale regelingen wanneer er sprake is van ziekte of arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door het werk, deze worden in het gedeelte arbeidsongeschiktheid voor werknemers in het VK behandeld. Statutory Sick Pay (SSP): Er is voor een persoon een aantal voorwaarden waar aan voldaan moet worden om in aanmerking te komen voor SSP. Alleen werknemers die bij een werkgever in loondienst zijn op het moment dat zij ziek worden en voldoende verdienen voor de National Insurance (NI) purposes49 komen in aanmerking voor SSP. Dit bedrag is lager dan het bedrag waarbij men moet beginnen NI-premies te betalen. De limiet voor de wekelijkse inkomen is voor het belastingjaar 20032004 £ 77.00 (lower earnings limit), dus bij een wekelijks inkomen van minder dan £ 77.00 komt men niet in aanmerking voor SSP. De werknemer moet ouder zijn dan 16 jaar en jonger dan 65 jaar op de eerste ziektedag. Een andere voorwaarde is dat de werknemer minstens 4 dagen achter elkaar ziek moet zijn, inclusief weekenden en vakanties.
49
Dit bedrag is lager dan het bedrag waarbij men moet beginnen NI-premies te betalen. De limiet voor de wekelijkse inkomen is voor het belastingjaar 2003-2004 £ 77.00 (lower earnings limit).
44
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
De SSP wordt betaald door de werkgever. Wanneer er onenigheid ontstaat tussen de werkgever en de zieke werknemer dan neemt de plaatselijke Inland Revenue Office de zaak op zich. De werkgever is verplicht om de eerste 28 weken van de ziekte de SSP te betalen. Een werknemer kan dan ook maximaal 28 weken SSP krijgen in een onafgebroken periode van ziekte. Wanneer een werknemer twee keer voor meer dan 4 dagen achtereen ziek is geweest binnen 8 weken dan geldt dat als een ziekteperiode. In het geval dat een werknemer meer dan één werkgever heeft bestaat de mogelijkheid om bij meerdere werkgevers SSP te krijgen. Wanneer een werknemer na 28 weken nog steeds ziek is dan kan deze in aanmerking komen voor de Incapacity Benefit. Bij SSP is de uitkering afhankelijk van persoonlijke omstandigheden50. Persoonlijke omstandigheden kunnen de SSP-uitkering doen verschillen van het gemiddelde. Wanneer een werknemer gemiddeld £ 77.00 of meer verdient per week voor belastingen en National Insurance dan is de standaard gemiddelde SSP-uitkering per week £ 64.35. Incapacity Benefit (IB): De Incapacity Benefit heeft vanaf 1995 de Sickness Benefit en de Invalidity Benefit vervangen en is bedoeld voor mensen die niet in staat zijn te werken, dus voor 100 procent arbeidsongeschikt. De Incapacity Benefit wordt verzorgt door het Jobcentre Plus, wat een onderdeel is van het Department for Work en Pensions. Wanneer een persoon ziek wordt en op dat moment geen werk heeft of als ondernemer aan de slag is of een werknemer is die al langer dan 28 weken ziek is dan heeft deze persoon recht op Incapacity Benefit. Er moet wel voldoende National Insurance51 premies betaald zijn en deze persoon moet voor minstens 4 dagen achtereen door ziekte of handicap niet in staat geweest zijn te werken. Wanneer een persoon de pensioengerechtigde leeftijd behaald had op het moment dat deze ziek werd dan kan deze geen Incapacity Benefit ontvangen. Een jongere kan ook in aanmerking komen voor een Incapacity Benefit. Deze moet dan 28 weken onafgebroken ongeschikt voor werk zijn geweest en 16 jaar of ouder zijn en jonger dan 20 jaar. De Incapacity Benefit wordt op drie niveau`s uitgekeerd: Short-term Incapacity Benefit at the lower rate: wordt verstrekt wanneer een persoon niet in aanmerking komt voor SSP en tenminste 4 dagen achter elkaar ziek is geweest inclusief weekenden en vakanties. De IB (ST) at the lower rate wordt ook vertrekt wanneer een persoon voldoet aan de speciale regels voor jongeren, deze wordt echter alleen verstrekt wanneer een jongere 28 weken onafgebroken ongeschikt is voor werk. Short-term Incapacity Benefit at the higher rate: wordt uitgekeerd wanneer een persoon langer dan 28 weken maar korter dan 52 weken ziek is. Wanneer een persoon voldoet aan de speciale regels voor jongeren dan moet deze al 28 weken IB gekregen hebben. Long-term Incapacity Benefit: wordt uitgekeerd wanneer een persoon langer dan 52 weken ziek is. Deze kan uitgekeerd worden tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. Wanneer een persoon voldoet aan de speciale regels voor jongeren dan moet deze al 52 weken IB gekregen hebben.
50
51
Bij persoonlijke omstandigheden bij bepaalde regelingen kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het hebben van afhankelijke kinderen etc. In het socialezekerheidsstelsel in het VK worden er voor de afzonderlijke regelingen en wetten geen premies betaald. Om voor bepaalde regelingen in aanmerking te komen, zoals Incapacity Benefit en contribution-based JSA, moet echter wel voldoende NI-premies betaald zijn. De National Insurance is kort uiteengezet in Appendix II.
45
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
De Incapacity Benefit is net als de Statutory Sick Pay afhankelijk van persoonlijke omstandigheden. De persoonlijke omstandigheden kunnen de Incapacity Benefits doen verschillen van de bedragen hieronder genoemd. De uitkeringen voor de Incapacity Benefit per week zijn in tabel 5.1 vermeld. Tabel 5.1 Incapacity Benefit uitkeringen Under state pension age short-term lower rate £ 53,50 short-term higher rate £ 63,25 long-term basic rate £ 70,95
Over state pension age £ 68,05 £ 70,95 n.v.t.
Bron: www.jobcentreplus.gov.uk
Tabel 5.2 laat de ontwikkeling zien voor het aantal Incapacity Benefit uitkeringen voor de periode 1999-2002. Hiertoe behoren de short-term en de long-term Incapacity Benefit. Het aantal uitkeringen is x1000. Tabel 5.2 Historische ontwikkeling Incapacity Benefit
Incapacity Benefit aantal uitkeringen
1999 1515,7
2000 1509,7
2001 1503,8
2002 1505,8
Bron: DWP (2003b)
Uit tabel 5.2 valt op te maken dat het aantal IB uitkeringen in het VK in de periode 1999-2002 niet veel veranderd is. Er is sprake van een lichte daling van 1999 tot 2001 en vervolgens een lichte stijging in 2002. Income Support (IS): Als een persoon een laag inkomen heeft en een van de volgende kenmerken is toepasbaar; alleenstaande ouder, ziek of gehandicapt, ouder dan 60 jaar, draagt zorg voor een zieke of gehandicapte of bent een geregistreerde blinde, dan komt deze persoon in aanmerking voor Income Support. De Income Support wordt dus niet specifiek alleen uitgekeerd in geval van ziekte, maar omdat de IS ook uitgekeerd wordt wanneer iemand ziek is (en een laag inkomen heeft) wordt deze hier toch genoemd. De IS wordt verzorgd door Jobcentre Plus. Er hoeven geen NIpremies betaald te zijn om in aanmerking te kunnen komen voor IS. Income Support is bedoeld voor mensen die een laag inkomen hebben en tussen de 16 en 59 jaar oud zijn. Mensen ouder dan 60 jaar kunnen aanspraak maken op Minimum Income Guarantee. Een andere voorwaarde is dat een persoon niet werkt of minder dan 16 uur per week. Spaargelden over £ 8.000 betekenen normaal gesproken dat er geen aanspraak gemaakt kan worden op IS. Wanneer de partner ouder dan 60 jaar is geldt hetzelfde voor spaargelden over de £ 12.000. Wanneer de partner meer dan 24 uur per week werkt kan er normaal gesproken ook geen aanspraak gemaakt worden op IS. Spaargelden over de £ 3.000 hebben invloed op de hoeveelheid IS dat een persoon zal ontvangen. Als de partner ouder dan 60 jaar is geldt hetzelfde voor spaargelden over £ 6.000. Voor een persoon die in aanmerking komt voor Income Support en alleenstaand is en ouder dan 25 jaar is de wekelijkse uitkering £ 54.65. • Ziekte voor ondernemers in het Verenigd Koninkrijk Zoals reeds gebleken is worden ondernemers in het VK bijna geheel ingesloten in het socialezekerheidsstelsel met betrekking tot ziekte. Voor individuele regels zijn er echter wel speciale vereisten voor ondernemers. Binnen de groep van ondernemers zijn er geen verdere uitzonderingen. Wanneer een ondernemer in het VK ziek wordt dan kan deze net als een werknemer aanspraak maken op Incapacity Benefit. Deze moet dan wel aan de voorwaarden voldaan hebben voor de Incapacity Benefit. De ondernemers kunnen echter geen Statutory Sick Pay ontvangen omdat deze door de werkgevers betaald wordt. 46
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
5.3.1.3
Kenmerkende verschill en tussen NL en het VK en tussen werknemers en ondernemers i n geval van ziekte
Voor Nederland geldt dat de scheidslijn tussen ziekte en arbeidsongeschiktheid ligt na 52 weken ziekte (dan kan de Wulbz over gaan in een WAO-uitkering) en in het VK ligt de scheidslijn al bij 28 weken (dan kan de Statutory Sick Pay overgaan in een Incapacity Benefit uitkering). In Nederland moet een ondernemer het eerste ziektejaar zelf voor een inkomen zorgen, omdat er geen regeling bestaat in geval van ziekte voor ondernemers. Een ondernemer in het Verenigd Koninkrijk kan al na 4 dagen ziekte aanspraak maken op een Incapacity Benefit (short term – lower rate), ondernemers kunnen geen aanspraak maken op de SSP. Daarna kan de ondernemer in het VK aanspraak maken op de Incapacity Benefit (short term - higher rate) van ziekteweek 28 tot ziekteweek 52. Werknemers in Nederland krijgen dus het eerste ziektejaar 70 procent van het loon doorbetaald via de Wulbz (meestal aangevuld tot 100 procent door de werkgever) en een werknemer in het Verenigd Koninkrijk krijgt de eerste 28 weken SSP of wanneer een persoon hier geen aanspraak op kan maken Incapacity Benefit (short term – lower rate). Van ziekteweek 28 tot ziekteweek 52 kan een werknemer evenals een ondernemer in het VK aanspraak maken op Incapacity Benefit (short term – higher rate). Een belangrijk verschil in geval van ziekte is dus dat werknemers in Nederland minder snel in inkomen achteruit gaan dan werknemers in het VK en dat ondernemers in Nederland minder snel opgenomen worden in het socialezekerheidsstelsel dan ondernemers in het VK. Tabel 5.3 Overzicht kenmerkende verschillen bij ziekte Ziekte Nederland Verenigd Koninkrijk Werknemer Eerste ziektejaar heeft de werknemer
Werknemers kunnen eerste 28 Werknemer in het VK
recht op 70% van het laatstverdiende
weken SSP ontvangen, daarna gaat sneller in inkomen
loon Ondernemer Eerste ziektejaar moet de ondernemer zelf voor een inkomen zorgen
ontvangen zij IB
achteruit
Ondernemers kunnen reeds
Ondernemer in het VK
na 4 dagen IB krijgen
wel opgenomen in SZ
Voor ondernemers bestaat er het eerste Werknemers kunnen eerste 28 ziektejaar geen regeling
weken SSP ontvangen
5.3.2 Arbeidsongeschiktheid
Deze paragraaf schetst de wettelijke situatie van Nederland en het Verenigd Koninkrijk wanneer een werknemer of een ondernemer arbeidsongeschikt raakt. Er bestaan een aantal regelingen en wetten die in geval van arbeidsongeschiktheid gelden en die zijn hier weergegeven. Arbeidsongeschiktheid voor werknemers en ondernemers levert weer verschillen op en zijn dan ook weer apart behandeld. Met ‘arbeidsongeschiktheid’ wordt bedoeld: iemand die door ziekte of gebrek, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met gangbare arbeid hetzelfde te verdienen als gezonde personen met een soortgelijke opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen (www.minszw.nl). 5.3.2.1
Arbeidsongeschiktheid voor werknemers en ondernemers in NL
• Arbeidsongeschiktheid voor werknemers in Nederland Wanneer werknemers langer dan 52 weken ziek/arbeidsongeschikt zijn dan hebben zij recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De belangrijkste wet met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid voor werknemers is de Wet op de Arbeidsongeschiktheid (WAO) en ligt in het verlengde van de Wulbz en de ZW. Na 52 weken ziekte hebben werknemers geen recht meer op de Wulbz en de ZW en gaan zij over naar de WAO, indien zij nog steeds arbeidsongeschikt/ziek
47
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
zijn. Naast de WAO onderscheiden we voor arbeidsgehandicapten werknemers ook de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jonggehandicapten (WAJONG). Ook komen de Pemba (premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen) en het WAOgat nog even kort aan bod in deze subparagraaf. Wet op de Arbeidsongeschiktheid (WAO): Als een werknemer langer dan 52 weken arbeidsongeschikt/ziek is dan heeft deze recht op een loonvervangende uitkering op basis van de WAO. Een werknemer heeft recht op een WAOuitkering als deze jonger is dan 65 jaar en voor tenminste 15 procent arbeidsongeschikt is. De hoogte en duur van de WAO-uitkering is afhankelijk van: − − −
de mate waarin de werknemer arbeidsongeschikt is het laatst verdiende loon van de werknemer de leeftijd van de werknemer op de ingangsdatum
Bij ziekte gaat het erom in welke mate de werknemer zijn/haar eigen werk niet meer kan doen. Voor de WAO gaat het erom in hoeverre de werknemer geschikt is, gezien de beperkingen en vaardigheden, om te werken in het algemeen. Het is dus mogelijk dat een werknemer recht had op loondoorbetaling of ziekengeld maar niet voor een WAO-uitkering in aanmerking komt omdat de werknemer naar de maatstaven van de WAO niet arbeidsongeschikt is. In de eerste fase van de WAO ontvangt de werknemer een loondervingsuitkering. Dit bedrag is gebaseerd op het dagloon, dit is het loon dat de werknemer gemiddeld per dag verdiend zou kunnen hebben in het jaar voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid. Het dagloon kan als volgt worden uitgerekend: maandloon * 12 + vakantietoeslag + vaste loonbestanddelen = dagloon 261 (werkdagen per jaar) Voor de loondervingsuitkering geldt een maximum dagloon uitkering van € 165,63. Hoe lang een werknemer in aanmerking komt voor een loondervingsuitkering hangt af van de leeftijd waarop deze in de WAO komt. Uit tabel 5.4 valt af te lezen hoe lang dat is. Tabel 5.4 De duur van de loondervingsuitkering
leeftijd werknemer op ingangsdatum WAO-uitkering t/m 32 jaar 32-37 jaar 38-42 jaar 43-47 jaar 48-52 jaar 53-57 jaar 58 jaar 59 jaar en ouder
lengte van de loondervingsuitkering 0 jaar ½ jaar 1 jaar 1½ jaar 2 jaar 3 jaar 6 jaar tot 65ste jaar
Bron: www.minszw.nl
Als de werknemer na de loondervingsuitkering nog steeds arbeidsongeschikt is dan heeft deze recht op een vervolguitkering gebaseerd op het vervolgdagloon. Het vervolgdagloon bestaat uit het minimumloon52 plus een aanvulling. Het verschil tussen het dagloon en minimumloon en de leeftijd van de werknemer spelen een rol bij het vaststellen van de hoogte van de aanvulling. Het 52
Het wettelijke bruto minimumloon per maand bedraagt vanaf 1 april 2003 voor een persoon ouder dan 23 jaar € 1249,20.
48
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
minimumloon is het wettelijk minimumloon behorend bij de leeftijd van de werknemer plus de vakantietoeslag omgerekend naar het bedrag per dag. De aanvulling bestaat uit 2 procent van het verschil tussen het dagloon en het minimumloon vermenigvuldigt met het aantal jaren dat de werknemer ouder is dan 15 jaar op de datum van ingang van de WAO-uitkering. aanvulling = (2% * (dagloon – minimumloon)) * aantal jaren ouder dan 15 Deze uitkering loopt in principe door tot het 65ste levensjaar van de werknemer. Uit tabel 5.4 valt op te maken dat een werknemer die in de WAO terecht komt en jonger is dan 33 jaar direct een vervolguitkering krijgt. De daglonen en vervolgdaglonen worden elk jaar op 1 januari en 1 juli aangepast door het ministerie van sociale zaken en werkgelegenheid op basis van de algemeen geldende loonindex. Het arbeidsongeschiktheidpercentage is de bepalende factor voor de hoogte van de uitkering. In tabel 5.5 is weergegeven hoe de formule voor de uitkering eruit ziet bij de verschillende percentages van arbeidsongeschiktheid. Tabel 5.5 WAO-uikering arbeidsongeschiktheidpercentge werknemer 80% of meer 65% - 80% 55% - 65% 45% - 55% 35% - 45% 25% - 35% 15% - 25%
dan is de formule voor de uitkering 70% van 100/108ste van (vervolg)dagloon 50¾% van 100/108ste van (vervolg)dagloon 42% van 100/108ste van (vervolg)dagloon 35% van 100/108ste van (vervolg)dagloon 28% van 100/108ste van (vervolg)dagloon 21% van 100/108ste van (vervolg)dagloon 14% van 100/108ste van (vervolg)dagloon
Bron: www.minszw.nl
Als de werknemer voor 80 procent of meer arbeidsongeschikt verklaard wordt, bedraagt de uitkering 70 procent van 100/108ste van het (vervolg)dagloon. De formule 100/108ste van het (vervolg)dagloon van de werknemer wordt gebruikt om 8 procent vakantiegeld te reserveren. Als een werknemer weer betaalde arbeid gaat verrichten dan wordt dit loon in mindering gebracht op de WAO-uitkering. De werknemer houdt drie jaar lang recht op het oude uitkeringsbedrag, in geval deze weer moet stoppen met werken in geval van ziekte. Als na drie jaar blijkt dat de werknemer het werk aankan dan volgt er een herziening van de WAO-uitkering en wordt het arbeidsongeschiktheidpercentage aangepast. Voor de WAO moet voor elke werknemer een premie betaald worden die bestaat uit een basispremie en een gedifferentieerde premie. De basispremie is voor iedere onderneming gelijk. De gedifferentieerde premie verschilt per bedrijf. Naarmate er meer werknemers uit een bedrijf de WAO in gaan des te meer premie moet er betaald worden. Voor 2003 is de basispremie op 5,05 procent gezet en dient volledig door de werkgever betaalt te worden. Voor de gedifferentieerde premie wordt er een onderscheid gemaakt tussen grote en kleine bedrijven. De gedifferentieerde premie voor kleine bedrijven is voor 2003 2,38 procent en wordt net zoals de basispremie geheel door de werkgever betaald. De gedifferentieerde premie voor grote werkgevers is per werkgever verschillend. Voor de indeling tussen “klein” en “groot” wordt gekeken naar de loonsom van 2 jaar geleden, waarbij kleine bedrijven minder dan 25 keer de gemiddelde loonsom uitbetalen. In 2003 is de gemiddelde loon som € 24.050,35. De grens grote/kleine werkgever komt hierbij op 25 * € 24.050,35 = € 601.258,79.
49
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
De historische ontwikkeling van de WAO-uitkering is weergegeven in tabel 5.6. In de tabel zijn alle aantallen x1000 en de totaal uitgekeerde bedragen in miljoenen euro’s. Tabel 5.6 Historische ontwikkeling van de WAO-uitkering WAO 1999 2000 2001 2002 nieuwe uitkeringen 91,5 100,2 104,1 92,4 beeindigde uitkeringen 72,1 75,5 80,8 82 aantal uitkeringen 744,1 768,8 792,1 802,5 gemiddeld aantal uitkeringen 734,3 758,1 783,5 799,9 aantal personen 743,7 768,3 791,3 801,5 herleide uitkeringsjaren 626,9 632,9 637,3 643,5 totaal uitgekeerde bedragen 8271,4 8610,2 9014,8 9479,2 Bron: UWV (2003a)
Uit tabel 5.6 valt af te lezen dat het aantal WAO-uitkeringen in de periode 1999-2002 van 744.100 uitkeringen gestegen is tot 802.500 uitkeringen. Er is voor deze periode een continue stijging van het aantal WAO-uitkeringen en daarbij ook de totaal uitgekeerde bedragen. Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jonggehandicapten (Wajong): Jonggehandicapten en studenten die al op vroege leeftijd arbeidsongeschikt raken hebben recht op een uitkering op minimumniveau op grond van de Wajong. Een persoon komt in aanmerking voor de Wajong als: − −
deze persoon op zijn/haar 17de verjaardag voor tenminste 25 procent arbeidsongeschikt is of als deze persoon minimaal 17 jaar en studerend is en voor tenminste voor 25 procent arbeidsongeschikt raakt tijdens de studie waardoor (volledig) werken na de studie onmogelijk is.
Een persoon kan als deze studeert slechts tot zijn/haar dertigste in aanmerking komen voor en Wajong-uitkering. Deze persoon moet dan wel in het voorafgaande jaar tenminste 6 maanden hebben gestudeerd. Het recht op een Wajong-uitkering vervalt op het moment dat een persoon 65 jaar wordt, als een persoon minder dan 25 procent arbeidsongeschikt wordt verklaard of zich in het buitenland vestigt. Een persoon heeft recht op een Wajong-uitkering als deze onafgebroken voor 52 weken voor meer dan 25 procent arbeidsongeschikt is geweest. Na afloop van deze periode dient deze persoon nog steeds meer dan 25 procent arbeidsongeschikt zijn. Heeft een persoon naast een Wajong-uitkering ook recht op een andere uitkering zoals de WAO of de WAZ53 dan gaat het recht op de WAO- of WAZ-uitkering voor. Deze persoon krijgt dan alleen een Wajong-uitkering voor het bedrag dat deze hoger is dan de WAO- of WAZ-uitkering. De hoogte van de Wajong-uitkering wordt bepaald door: − −
de hoogte van de grondslag de mate van arbeidsongeschiktheid en het daarbij behorende uitkeringspercentage
De grondslag voor de Wajong (en ook de WAZ), op basis waarvan de uitkering berekend wordt, zijn per 1 januari 2003 verhoogd. In tabel 5.7 zijn de grondslagen (exclusief vakantietoeslag) per dag terug te vinden.
53
Zie Arbeidsongeschiktheid voor ondernemers in Nederland.
50
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Tabel 5.7 Grondslag Wajong-uitkering leeftijd grondslag vanaf 23 jaar ten hoogste € 57,43 22 jaar ten hoogste € 48,82 21 jaar ten hoogste € 41,64 20 jaar ten hoogste € 35,32 19 jaar ten hoogste € 30,15 18 jaar ten hoogste € 26,13 Bron: minszw.nl
In tabel 5.8 is af te lezen bij welk percentage van arbeidsongeschiktheid een persoon recht heeft op een uitkeringspercentage van de in tabel 5.7 opgesomde grondslag: Tabel 5.8 Wajong-uitkering Bij een arbeidsongeschiktheid van:
< 25% 25% - 35% 35% - 45% 45% - 55% 55% - 65% 65% - 80% > 80%
is de uitkering in percentage van de grondslag: nihil 21% 28% 35% 42% 50¾% 70%
Bron: www.minszw.nl
Een persoon krijgt voor de duur van 5 jaar een Wajong-uitkering toegekend. Na 5 jaar wordt opnieuw beoordeeld of een persoon recht heeft op voortzetting van de uitkering. Voor de Wajong hoeft geen premie betaald te worden. De Wajong-uitkeringen worden gefinancierd uit algemene middelen. De historische ontwikkeling van de Wajong-uitkering is weergegeven in tabel 5.9. In de tabel zijn alle aantallen x1000 en de totaal uitgekeerde bedragen in miljoenen euro’s. Tabel 5.9 Historische ontwikkeling van de Wajong-uitkering Wajong 1999 2000 2001 2002 nieuwe uitkeringen 6,9 10,1 7 7,6 beeindigde uitkeringen 3,6 4,2 3,7 3,9 aantal uitkeringen 121,5 127,4 130,6 134,4 gemiddeld aantal uitkeringen 120,1 125,8 129,2 132,6 aantal personen 121,5 127,4 130,6 134,3 herleide uitkeringsjaren 125 130,6 122,4 127,2 totaal uitgekeerde bedragen 1098,9 1163 1257,1 1340,5 Bron: UWV (2003a)
Uit tabel 5.9 valt af te lezen dat de ontwikkeling van de Wajong-uitkering voor de periode 19992002 eenzelfde stijging heeft gekend als de WAO-uitkering van 121.500 uitkeringen in 1999 tot 134.400 uitkeringen in 2002. Ook voor de Wajong gaat op dat de totaal uitgekeerde bedragen mee zijn gestegen met het aantal uitkeringen.
51
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba): Pemba is, in het kort, een wet die regelt dat de kosten van WAO-uitkeringen (geheel of gedeeltelijk) voor rekening van de werkgever komt. De Pemba is per 1 januari 1998 inwerking getreden. De werkgever betaald de kosten via premiedifferentiatie of via eigen risico dragen. Een werkgever kan er voor kiezen om voor de eerste 5 jaar van arbeidsongeschiktheid eigen risicodrager te worden. De kosten van de eerste vijf jaar van arbeidsongeschiktheid worden betaald met de gedifferentieerde premie. De kosten na de eerste 5 jaren van arbeidsongeschiktheid worden betaald uit de basispremie. Wanneer een werkgever ervoor kiest om eigen risico drager te worden dan hoeft deze alleen de uniforme basispremie nog te betalen en niet meer de gedifferentieerde premie. De eerste vijf jaren van de WAO-uitkering moet de werkgever dan zelf betalen. De werknemer kan dit risico bij een particuliere verzekeraar onderbrengen. WAO-gat: Doordat de WAO sinds 1993 anders berekend wordt, is de WAO-uitkering lager naarmate iemand jonger in de WAO komt. Hoe hoger het salaris was, des te hoger de inkomensachteruitgang bij arbeidsongeschiktheid. Het verschil tussen de loondervingsuitkering en de vervolguitkering wordt het WAO-gat genoemd. Een werknemer kan dit gat repareren door een verzekering af te sluiten bij een particuliere verzekeraar. De werkgever draagt in veel gevallen bij aan de kosten van de reparatie. • Arbeidsongeschiktheid voor ondernemers in Nederland Ondernemers zijn in tegenstelling tot werknemers bij arbeidsongeschiktheid niet verzekerd volgens de WAO. Ondernemers komen in geval van arbeidsongeschiktheid in aanmerking voor de Wet Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen (WAZ). Ondernemers kunnen zich ook vrijwillig verzekeren voor het geval dat hij/zij na 52 weken ziekte door arbeidsongeschiktheid niet meer of slechts gedeeltelijk kan werken op basis van de WAO. Deze vrijwillige WAO-verzekering kan net als de vrijwillige ZW-verzekering afgesloten worden bij het UWV.
Wet Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen (WAZ): De WAZ geeft de ondernemer recht op (maximaal) een uitkering op het niveau van het minimumloon bij arbeidsongeschiktheid. De eerste 52 weken van ziekte heeft de ondernemer geen recht op een uitkering op basis van de WAZ. De WAZ is een verplichte verzekering. De belastingdienst heft en int de premies elk jaar via de belastingaangifte van de ondernemer. De WAZuitkeringen worden weer door het UWV verstrekt. Er zijn voor de WAZ een aantal criteria waaraan een persoon moet voldoen wil deze recht hebben op een WAZ-uitkering: − − −
een persoon dient langer dan 52 weken voor minstens 25 procent arbeidsongeschikt te zijn een persoon mag niet ouder zijn dan 65 jaar een persoon moet (gedeeltelijk) met werk als zelfstandige zijn/haar inkomen verdienen op het moment van ziekte.
Een ondernemer is arbeidsongeschikt als deze niet hetzelfde werk (gangbare werk) kan doen en daarmee hetzelfde kan verdienen als gezonde mensen met een gelijke opleiding en ervaring. Dit is het geval als de ondernemer ziek is, een handicap heeft of zwanger is of net bevallen. De hoogte van de WAZ-uitkering hangt van twee zaken af:
52
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
− −
de mate van arbeidsongeschiktheid. Deze wordt op dezelfde wijze vastgesteld als bij de WAO54. de hoogte van het gederfde inkomen.
De hoogte van de uitkering55 wordt bepaald aan de hand van het inkomen verdient in het jaar voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid. De maximum uitkering voor de WAZ is echter nooit meer dan 70 procent van het minimumloon. De WAZ-uitkering wordt toegekend voor een periode van vijf jaar. Een ondernemer kan echter te maken krijgen met onregelmatige inkomsten. De hoogte van de uitkering wordt, als dit gunstiger is, bepaald door een middelingsregeling. Als het inkomen van het laatste jaar lager is dan het gemiddelde inkomen van de afgelopen vijf jaar dan wordt het gemiddelde inkomen genomen. Is het inkomen lager dan voor de ondernemer geldende sociale minimum dan komt de ondernemer in aanmerking voor een aanvulling. Als een ondernemer ook nog bij een baas in loondienst is dan heeft deze bij arbeidsongeschiktheid recht op een WAO- en WAZ-uitkering. Bij het bepalen van de WAZ-uitkering geldt de hoogte van de WAO-uitkering als uitgangspunt. De ondernemer komt alleen in aanmerking voor een WAZ-uitkering als het inkomen uit de onderneming hoger is dan het inkomen uit de loondienstbetrekking. De WAZ-uitkering is dus voor hybride ondernemers een aanvulling op de WAO-uitkering. De uitkeringen samen bedragen echter nooit meer dan het minimumloon. Voor de WAZ moet een premie betaald worden via de belastingaanslag. De ondernemer betaalt over de winst zoals deze is vastgesteld voor de belastingdienst 8,8 procent premie voor 2003. Voor de winst uit onderneming die geldt als grondslag voor de premie geldt voor 2003 een ondergrens waarover geen premie betaald hoeft te worden van € 13.160,- en een bovengrens van € 38.118,-. De historische ontwikkeling van de WAZ-uitkering is weergegeven in tabel 5.10. In de tabel zijn alle aantallen x1000 en de totaal uitgekeerde bedragen in miljoenen euro’s. Tabel 5.10 Ontwikkeling van de WAZ-uitkering
WAZ 1999 2000 2001 2002 nieuwe uitkeringen 7,7 6,9 6,8 7,8 beeindigde uitkeringen 8,4 7,2 7,6 7,4 aantal uitkeringen 56,9 56,5 55,8 56,2 gemiddeld aantal uitkeringen 57,1 56,7 56,3 56,4 aantal personen 56,9 56,5 55,8 56,2 herleide uitkeringsjaren 48,4 49,7 46,8 46,9 totaal uitgekeerde bedragen 448,3 459,1 474,9 526,7 Bron: UWV (2003a)
Uit tabel 5.10 valt af te lezen dat het aantal WAZ-uitkeringen voor de periode 1999-2002 in tegenstelling tot de WAO-uitkeringen redelijk stabiel zijn gebleven. Met 56.900 uitkeringen in 1999 tegen 56.200 uitkeringen in 2002 is er zelfs een lichte daling geweest. De totaal uitgekeerde bedragen zijn daarbij echter wel gestegen. Vrijwillige WAO-verzekering: Een vrijwillige WAO-verzekering ligt in het verlengde van de vrijwillige ZW-verzekering. Na 52 weken ziekte gaat de ondernemer die zich vrijwillig verzekerd heeft bij het UWV over van de ZW naar de WAO. Voor de vrijwillige WAO-verzekering gelden dezelfde voorwaarden en toetredingseisen als bij de vrijwillige ZW-verzekering. Een WAZ-uitkering kan nooit hoger zijn 54
55
Zie Arbeidsongeschiktheid voor werknemer in Nederland. De grondslagen van de WAZ zijn hetzelfde als die van de WAJONG, zie arbeidsongeschiktheid voor werknemers in Nederland.
53
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
dan 70 procent van het minimumloon. Wil een ondernemer verzekerd zijn van een hoger bedrag bij arbeidsongeschiktheid dan kan een vrijwillige WAO-verzekering van belang zijn. Een uitkering op basis van een vrijwillige WAO-verzekering wordt volledig uitbetaald naast de WAZuitkering. De hoogte en de duur van de uitkering op basis van de vrijwillige WAO-uitkering zijn gelijk aan de hoogte en de duur van de verplichte WAO-verzekering. Voor de vrijwillige WAOverzekering geldt één uniforme premie en dat is 7,84 procent per 1 januari 2000. 5.3.2.2
Arbeidsongeschiktheid voor werknemers en ondernemers in het VK
• Arbeidsongeschiktheid voor werknemers in het Verenigd Koninkrijk Zoals al eerder vermeld is er geen duidelijke scheidslijn tussen ziekte en arbeidsongeschiktheid, dit gaat ook op voor de sociale zekerheid in het VK. Zo is de Incapacity Benefit al in ziekte voor werknemers in het VK besproken, daar de Incapacity Benefit een korte termijn en een lange termijn ziekte/arbeidsongeschiktheid component bevat. De Incapacity Benefit wordt dan ook niet meer in dit gedeelte behandeld.
In het socialezekerheidsstelsel van het VK wordt een onderscheid gemaakt tussen ziekte of arbeidsongeschiktheid opgelopen tijdens het werk of in de privé situatie. De werkgerelateerde ziekte en arbeidsongeschiktheid wordt behandeld in de Industrial Injuries Disablement Benefit (accidents) (IIDBa) en in de Industrial Injuries Disablement Benefit (disease) (IIDBd). De Reduce Earnings Allowance (REA) is een zelfde regeling maar dan voor werkgerelateerde ongelukken en ziekte opgelopen voor 1 oktober 1990. Deze komt ook nog kort aan bod. Industrial Injuries Disablement Benefit (accidents): De IIDBa wordt verzorgd door Jobcentre Plus. De IIDBa is bedoeld voor mensen die arbeidsongeschikt zijn geraakt als een gevolg van een ongeluk dat tijdens het werk is gebeurt. De IIDBa gaat niet op wanneer een persoon ondernemer was op het moment dat het ongeluk gebeurde. Het bedrag dat betaald wordt is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid. Een voorwaarde om in aanmerking te komen voor IIDBa is dus dat het ongeluk gedurende het werk moet zijn gebeurd. Een andere voorwaarde is dat het ongeluk zich in het VK heeft voorgedaan. Vaak is een verklaring van een doktersonderzoek ook verplicht. Om voor IIDBa in aanmerking te komen hoeven geen NI-premies betaald te zijn. Voor de hoogte van de IIDBa is de mate van arbeidsongeschiktheid en de leeftijd bepalend voor de hoogte van de uitkering. Ook voor de IIDBa geldt weer dat de persoonlijke omstandigheden het uitgekeerde bedrag kunnen beïnvloeden wat inhoudt dat iemand naar aanleiding van de vermelde bedragen niet precies kan uitrekenen waar degene recht op heeft. Tabel 5.11 geeft een overzicht de wekelijkse uitkeringen voor de mate van arbeidsongeschiktheid en de leeftijd. Tabel 5.11 Industrial Injuries Disablement Benefit (accidents) mate van arbeidsongeschiktheid 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% Bron: www.dwp.gov.uk
54
ouder dan 18 £ 116,80 £ 105,12 £ 93,44 £ 81,76 £ 70,08 £ 58,40 £ 46,72 £ 35,04 £ 23,36
jonger dan 18 £ 71,55 £ 64,40 £ 57,24 £ 50,09 £ 42,93 £ 35,78 £ 28,62 £ 21,47 £ 14,31
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
IIDBa wordt voor een bepaalde periode uitgekeerd. Na afloop van deze periode wordt elk geval apart gekeurd of er nog steeds sprake is van arbeidsongeschiktheid. Wanneer een persoon nog steeds arbeidsongeschikt is dan blijft deze een uitkering ontvangen en wordt er een nieuwe periode vastgesteld. Industrial Injuries Disablement Benefit (diseases and deafness): De IIDBd lijkt vergaand op de IIDBa en wordt eveneens uitgevoerd door het Jobcentre Plus. Mensen die ziek of arbeidsongeschikt zijn geraakt door een ziekte of doofheid door hun werk komen in aanmerking voor IIDBd. De uitkering wordt niet uitgekeerd aan ondernemers die een ziekte of doofheid hebben opgelopen gedurende de periode dat zij zelfstandig waren. Om voor IIDBa in aanmerking te komen hoeven geen NI-premies betaald te zijn. Een aantal ziektes veroorzaakt door het uitoefenen van het werk waarbij werknemers in aanmerking komen voor IIDBd zijn: − − − − −
een ziekte als gevolg van werken met astbest astma chronische bronchitis doofheid een andere ziekte dat wordt genoemd in het Industrial Injuries Scheme
Voor de hoogte van de IIDBd is de mate van arbeidsongeschiktheid en de leeftijd bepalend voor de hoogte van de uitkering. Ook voor de IIDBd geldt weer dat de persoonlijke omstandigheden het uitgekeerde bedrag kunnen beïnvloeden wat inhoudt dat iemand naar aanleiding van de vermelde bedragen niet precies kan uitrekenen waar degene recht op heeft. De wekelijkse uitkeringen van de IIDBd zijn hetzelfde als van de IIDBa en kunnen opgezocht worden in tabel 5.11. IIDBd wordt voor een bepaalde periode uitgekeerd. Na afloop van deze periode wordt elk geval apart gekeurd of er nog steeds sprake is van arbeidsongeschiktheid. Wanneer een persoon nog steeds arbeidsongeschikt is dan blijft deze een uitkering ontvangen en wordt er een nieuwe periode vastgesteld. Tabel 5.12 geeft de historische ontwikkeling van de IIDB-uitkeringen (IIDBa en IIDBd) weer voor de periode 1999-2002, de uitkeringen zijn x1000. Tabel 5.12 Historische ontwikkeling IIDB Industrial Injuries Disablement Benefit aantal uitkeringen
1999 204,8
2000 208,4
2001 209,1
2002 209,3
Bron: DWP (2003b)
Uit tabel 5.12 valt af te lezen dat het aantal werkgerelateerde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in het VK voor de periode 1999-2003 gestaag is gestegen. Reduced Earnings Allowance (REA): De REA is een zelfde soort regeling als de IIDB maar dan voor mensen die arbeidsongeschikt zijn geraakt door een ongeluk dat plaats heeft gevonden gedurende het werk voor 1 oktober 1990. De REA wordt ook verzorgd door Jobcentre Plus. De maximale uitkering per week is £ 43.72 voor de REA. • Arbeidsongeschiktheid voor ondernemers in het Verenigd Koninkrijk Wanneer een ondernemer arbeidsongeschikt raakt voor 100 procent dan kan deze aanspraak maken op Incapacity Benefit. Wanneer een ondernemer niet in aanmerking komt voor Incapaci-
55
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
ty Benefit dan kan deze alleen nog maar in aanmerking komen voor Income Support. Voor ondernemers bestaat er geen sociale zekerheid met betrekking tot werkgerelateerde arbeidsongeschiktheid of ziekte door het uitoefenen van een beroep zoals deze wel bestaat voor werknemers in het VK. 5.3.2.3
Kenmerkende verschill en tussen NL en het VK en tussen werknemers en ondernemers i n geval van arbeidsongeschiktheid
Werknemers in Nederland kunnen na 52 weken ziekte aanspraak maken op een WAO-uitkering. Ondernemers in Nederland vallen niet onder dezelfde regelingen als werknemers in geval van arbeidsongeschiktheid. Zij kunnen na 52 weken ziekte aanspraak maken op een WAZ-uitkering. In het Verenigd Koninkrijk vallen werknemers en ondernemers wel onder dezelfde regeling. Na 52 weken ziekte/arbeidsongeschiktheid kunnen zij beiden aanspraak maken op de Incapacity Benefit (long term). De WAO-uitkering voor werknemers in Nederland kent een loongerelateerde variant waarvan de duur afhankelijk is van de leeftijd van de werknemer. Daarna kan de werknemer in aanmerking komen voor een vervolguitkering die door kan lopen tot de pensioengerechtigde leeftijd. De Incapacity Benefit (long term) kent geen loongerelateerde variant en loopt eveneens door tot de pensioengerechtigde leeftijd. De WAZ-uitkering voor ondernemers in Nederland kan eveneens doorlopen tot de pensioengerechtigde leeftijd. In Nederland maakt het niet uit of een persoon arbeidsongeschikt is geraakt in de privé-sfeer of gedurende/door het werk. Het socialezekerheidsstelsel van het Verenigd Koninkrijk maakt dit onderscheid wel. Werknemers die als gevolg van een ongeluk tijdens het werk of ziekte opgelopen door het werk arbeidsongeschikt raken in het Verenigd Koninkrijk kunnen aanspraak maken op een werkgerelateerde arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ondernemers in het VK kunnen geen aanspraak maken op een werkgerelateerde arbeidsongeschiktheidsuitkering. De uitkeringen bij werkgerelateerde arbeidsongeschiktheid zijn hoger dan de “normale” arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Om te kijken hoe de “normale” arbeidsongeschikten zich verhouden tot de arbeidsongeschikten door toedoen van het werk kunnen het aantal Incapacity Benefit (long term) uitkeringen in 2002 afgezet worden tegen het aantal Industrial Injuries Disablement Benefit uitkeringen in 2002. In 2002 waren van de 1.505.800 IB-uitkeringen 1.330.200 long term IBuitkeringen en waren er 209.300 IIDB-uitkeringen. Kortom, 13,5 procent van alle arbeidsongeschiktheidsuitkeringen was werkgerelateerd in 2002. De historische ontwikkeling van het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in Nederland en het VK voor de periode 1999-2002 verloopt verschillend. De Incapacity Benefit in het VK vertoont een lichte continue daling gedurende de periode 1999-2002 daar waar de WAO-uitkering in Nederland voor dezelfde periode een continue stijging vertoont. De werkgerelateerde arbeidsongeschiktheidsuitkering (IIDB) in het VK vertoont echter wel een lichte continue stijging voor deze periode evenals in Nederland. De historische ontwikkeling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor ondernemers (WAZ-uitkering) wordt in tegenstelling tot de andere arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in Nederland en het Verenigd Koninkrijk gekenmerkt door stabilisatie gedurende de periode 1999-2002. Tabel 5.13 Overzicht kenmerkende verschillen bij arbeidsongeschiktheid Arbeidsongeschiktheid Nederland Verenigd Koninkrijk Werknemer
Ondernemer
56
Werknemer krijgt eerst een loonWerknemer kan aanspraak De WAO kent geen werkgerelateerde WAO-uitkering. maken op IB(lt), indien gerelateerde uitkering. De Daarna ontvangt de werknemer werkgerelateerde arbeidsongeIB (lt) kent geen looneen vervolguitkering schiktheid --> IIDB gerelateerde component Ondernemer kan aanspraak Ondernemer kan aanspraak Ondernemer in het VK maken op een maken op IB(lt), echter valt onder dezelfde WAZ-uitkering niet op IIDB regeling als werknemer Ondernemers vallen onder een Ondernemers vallen onder andere regeling dan werknemers dezelfde regeling maar kennen en kennen geen loongerelageen werkgerelateerde uitkering teerde component
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
5.3.3 Werkloosheid
Deze paragraaf schetst de wettelijke situatie van Nederland en het Verenigd Koninkrijk wanneer een werknemer of een ondernemer werkloos raakt. Er bestaan een aantal regelingen en wetten in deze landen die in geval van werkloosheid gelden en die zijn hieronder weergegeven. Werkloosheid in geval van een werknemer of een ondernemer is verschillend en zijn daarom ook weer in deze paragraaf apart behandeld. 5.3.3.1
Werkloosheid voor werknemers en ondernemers in Nederland
• Werkloosheid voor werknemers in Nederland Als een werknemer werkloos raakt dan kan hij/zij aanspraak maken op de werkloosheidswet (WW). Hieraan zijn bepaalde voorwaarden verbonden; zo moet de werknemer voorafgaand aan de werkloosheid tenminste zes maanden gewerkt hebben. De hoogte en de duur van de WWuitkering zijn dan ook afhankelijk van het arbeidsverleden van de werknemer. Wanneer een werknemer werkloos is geworden dan moet deze zich zo snel mogelijk aanmelden bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) en bij het UWV.
Werkloosheidswet (WW): Wanneer een werknemer zijn baan verliest komt deze in principe in aanmerking voor een WWuitkering. Er gelden wel een tweetal basisvoorwaarden om voor een WW-uitkering in aanmerking te komen: − −
de werknemer moet jonger zijn dan 65 jaar het verlies van de baan mag niet verwijtbaar zijn
Om recht te hebben op een WW-uitkering moet een werknemer bovendien aan de volgende voorwaarden voldoen: 1 2 3
de werknemer dient werkloos te zijn er is geen reden voor uitsluiting van de werknemer de werknemer heeft een arbeidsverleden van tenminste een half jaar.
ad 1) Een werknemer wordt als werkloos gezien als deze: minimaal 5 arbeidsuren per week verliest (of als de werknemer minder dan 10 uren per week werkte, minimaal de helft van de totale arbeidsuren) geen recht meer heeft op loon over die verloren uren beschikbaar is om passende arbeid te accepteren, door te solliciteren. Als richtlijn voor ‘passende arbeid’ kan het volgende aangehouden worden: In het begin van de werkloosheid mag de werknemer zich richten op arbeid dat qua niveau en aard van het werk aansluit op de werkervaring en opleiding van de werknemer. Hoe langer de werknemer werkloos blijft des te meer wordt werk als ‘passend’ gezien. Een hbo-er met werkervaring moet zich na zes maanden werkloosheid ook gaan richten op werk op mbo-niveau, totdat uiteindelijk ieder werk passend is geworden. Het begrip is onlangs verruimd om werkzoekenden te stimuleren zoveel mogelijk kansen aan te grijpen om dreigende langdurige werkloosheid te voorkomen. ad 2) Hiermee wordt bedoeld dat de werknemer niet zelf de schuld heeft aan het ontslag. Als het de werknemer zelf aan te rekenen is dat hij/zij ontslag heeft gekregen dan heeft deze geen recht op een WW-uitkering.
57
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
ad 3) Een werknemer heeft een arbeidsverleden wanneer deze voldoet aan de ‘26-uit-39weken’-eis. De werknemer heeft dan minimaal 26 van de laatste 39 weken voor de werkloosheid in loondienst gewerkt. De werknemer hoeft hiervoor niet fulltime gewerkt te hebben. Wanneer de werknemer maar één dag in de week heeft gewerkt dan telt die week mee als een gewerkte week. Ook vakantieweken waarin loon is doorbetaald tellen mee. Weken waarin de werknemer als zelfstandige heeft gewerkt tellen niet mee en weken waarin een andere uitkering is ontvangen tellen ook niet mee voor de ‘26-39’-eis. Een werknemer heeft geen recht op een WW-uitkering als deze bijvoorbeeld een ZW-uitkering of een WAO-uitkering bij volledige arbeidsongeschiktheid ontvangt. De hoogte en de duur van de WW-uitkering zijn afhankelijk van het arbeidsverleden, zoals al eerder opgemerkt. Wanneer de werknemer voldoet aan de ‘4-uit-5 jaren’-eis (4 van de 5 kalenderjaren voor het jaar waarin de eerste werkloosheidsdag valt 52 dagen per jaar gewerkt) dan heeft de werknemer recht op een uitkering die aan het loon gerelateerd is. Daarna wordt vervolgd met de vervolguitkering. Als niet aan de ‘4-uit-5 jaren’-eis voldaan is dan komt de werknemer in aanmerking voor een kortdurende WW-uitkering. De hoogte van de WW-uitkering is niet gekoppeld aan het inkomen van de partner of aan andere gezinsleden en ook niet aan het vermogen van de werknemer. Wanneer aan de ‘4-uit-5 jaren’-eis voldaan is krijgt de werknemer een loongerelateerde uitkering. Deze WW-uitkering bedraagt 70 procent van het laatstverdiende loon met inachtneming van het maximumdagloon van € 165,63. Hoe lang de werknemer hier recht op heeft is afhankelijk van het arbeidsverleden. Dit kan berekend worden met een optelsom. Neem het aantal jaren binnen de bovengenoemde periode van 5 jaar dat de werknemer loon ontvangen heeft. Daarbij opgeteld het aantal jaren dat is verstreken vanaf en met inbegrip van het jaar waarin de werknemer achttien is geworden tot aan het begin van de vijfjaren periode, dit tezamen is het arbeidsverleden van de werknemer. Tabel 5.14 De duur van de loongerelateerde WW-uitkering Arbeidsverleden van tenminste: Duur loongerelateerde uitkering: 4 jaar 6 maanden 5 jaar 9 maanden 10 jaar 1 jaar 15 jaar 1½ jaar 20 jaar 2 jaar 25 jaar 2½ jaar 30 jaar 3 jaar 35 jaar 4 jaar 40 jaar 5 jaar Bron: www.minszw.nl
Als de werknemer niet meer in aanmerking komt voor de loongerelateerde uitkering dan kan de werknemer in aanmerking komen voor een vervolguitkering56. De vervolguitkering bedraagt 70 procent van het minimumloon, tenzij het laatstverdiende loon naar rato van het aantal gewerkte uren lager is dan het minimumloon. Dan is de vervolguitkering 70 procent van het laatstver-
56
Minister de Geus van SZW heeft op 08-08-2003 met onmiddellijke ingang de vervolguitkering van de WW gestopt. Op dat moment maakten ongeveer 40.000 mensen gebruik van de vervolguitkering.
58
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
diende loon. In alle gevallen geldt dat de werknemer moet voldoen aan de ‘26-uit-39-weken’-eis en de ‘4-uit-5 jaren’-eis. Als de werknemer op de eerste werkloosheidsdag jonger is dan 57,5 jaar dan heeft de werknemer 2 jaar lang recht op een vervolguitkering. Wanneer de werknemer op de eerste werkloosheidsdag ouder is dan 57,5 jaar en voldoet aan de ‘26-uit-39-weken’-eis en de ‘4-uit-5 jaren’eis, dan ontvangt de werknemer in de maand waarin deze 65 jaar wordt een AOW57-uitkering. De WW-uitkering stopt op dat moment. Wanneer een werknemer wel aan de ‘26-uit-39-weken’-eis maar niet aan de ‘4-uit-5 jaren’-eis voldoet dan komt de werknemer in aanmerking voor een kortdurende uitkering. Ook deze uitkering bedraagt 70 procent van het minimumloon of 70 procent van het laatstverdiende loon als dat lager was dan het minimumloon. De kortdurende uitkering is voor 6 maanden en de werknemer heeft geen recht op een vervolguitkering. Voor de Werkloosheidswet moet premie betaald worden voor het wachtgeldfonds (wachtgeldpremie) en voor het werkloosheidsfonds (Awf-premie). De WW-uitkeringen worden het eerste half jaar betaald uit de wachtgeldfondsen en daarna uit het Awf. De wachtgeldpremies zijn per sector vastgesteld en dienen geheel door de werkgever betaald te worden. De Awf-premie bestaat uit een werknemers- en een werkgeversdeel. De totale Awf-premie bedraagt voor 2003; 7,35 procent waarvan de werknemer 5,80 procent voor zijn rekening neemt en de werkgever de overige 1,55 procent. Wanneer de werknemer nadat de maximale uitkeringsduur verstreken is nog steeds werkloos is dan kan de werknemer een uitkering aanvragen op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW)58. Beide uitkeringen worden getoetst aan de hand van het inkomen van de partner. Een Abw-uitkering wordt bovendien getoetst aan de hand van het inkomen van andere gezinsleden en het vermogen van de werknemer. De historische ontwikkeling van de WW-uitkering is weergegeven in tabel 5.15. In de tabel zijn alle aantallen x1000 en de totaal uitgekeerde bedragen in miljoenen euro’s. Tabel 5.15 Historische ontwikkeling van de WW-uitkering WW 1999 2000 2001 2002 nieuwe uitkeringen 325,3 274,6 251,6 324,8 beeindigde uitkeringen 383,2 302,1 277,9 287,4 aantal uitkeringen 221,2 193,6 165,7 204,9 gemiddeld aantal uitkeringen 239,6 201,9 171,9 181,9 aantal personen 178,8 156,4 194,7 herleide uitkeringsjaren 190 157 151 163,2 totaal uitgekeerde bedragen 2273,9 1954,2 1912,8 2276,6 Bron: UWV (2003a)
Tabel 5.15 laat een daling in het aantal WW-uitkeringen zien van 1999 tot 2001. Vanaf 2001 tot 2002 valt er een sterke stijging te ontdekken in het aantal uitgekeerde werkloosheidsuitkeringen. De totaal uitgekeerde bedragen aan WW-uitkeringen volgt dezelfde trend als het aantal WWuitkeringen voor de periode 1999-2002.
57
58
Algemene Ouderdomswet (AOW). Appendix III geeft een overzicht van de bijstandswetten in Nederland
59
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
• Werkloosheid voor ondernemers in Nederland Voor ondernemers is het risico om werkloos te worden helemaal voor hen zelf. Er bestaat voor ondernemers geen sociale verzekering zoals voor werknemers de WW-verzekering bestaat. Ondernemers kunnen zich wel weer vrijwillig verzekeren via de vrijwillige WW-verzekering via het UWV. Voor veel ondernemers zijn de bijstandsverzekeringen de enige sociale zekerheidsvoorzieningen in geval van werkloosheid. In Appendix III is er een kort overzicht van de Nederlandse bijstandswetten opgenomen.
Vrijwillige WW-verzekering: Ondernemers kunnen zich vrijwillige laten verzekeren bij het UVW voor het geval dat zij werkloos raken. De vrijwillige WW-verzekering volgt in grote lijnen de regels en voorschriften van de verplichte WW-verzekering. Een persoon die jonger is dan 65 jaar en niet als werknemer beschouwd wordt kan een vrijwillige WW-verzekering afsluiten. Een voorwaarde is weer wel dat binnen 4 weken na het beëindigen van het werknemerschap de ondernemer zichzelf heeft moeten aanmelden.Om toegelaten te worden tot de vrijwillige WWverzekering is het voor de ondernemer verplicht om een vrijwillige ZW-verzekering af te sluiten. Het verzekerde dagloon dient dan ook gelijk te zijn aan het verzekerde dagloon van de vrijwillige ZW-verzekering. Bij een loongerelateerde uitkering ontvangt de ondernemer 70 procent van het verzekerde dagloon. Bij een kortdurende uitkering of een vervolguitkering ontvangt de ondernemer 70 procent over het voor hem/haar geldende minimumloon. De premie (per sector) wordt jaarlijks vastgesteld en bedraagt een percentage van het verzekerde dagloon. 5.3.3.2
Werkloosheid voor werknemers en ondernemers in het VK
• Werkloosheid voor werknemers in het Verenigd Koninkrijk Wanneer iemand in het VK werkloos raakt bestaat er een regeling die ervoor zorgt dat deze toch een inkomen heeft. Dit is de Jobseeker`s Allowance (JSA), deze wordt hieronder uitgebreid uiteengezet. Ook de JSA wordt verzorgd door Jobcentre Plus.
Jobseeker`s Allowance (JSA): Voor de JSA geldt een aantal voorwaarden waaraan voldaan moet worden, een persoon moet: − − −
in staat zijn om te werken beschikbaar zijn om te werken actief bezig zijn werk te zoeken
Daarbij geldt er een leeftijdsnorm. Om in aanmerking te kunnen komen voor JSA moet iemand normaal gesproken ouder dan 18 jaar zijn. Mannen moeten jonger zijn dan 65 jaar en vrouwen moeten jonger zijn dan 60 jaar. Daarnaast geldt dat een persoon werkloos moet zijn of gemiddeld minder dan 16 uur per week werkt. Mensen die fulltime aan het studeren zijn kunnen normaal gesproken geen aanspraak maken op JSA. Wanneer een persoon zijn/haar National Insurance premies betaald heeft (of behandeld is alsof) dan kan deze in aanmerking komen voor contribution-based JSA. Wanneer iemand een laag inkomen heeft dan kan deze in aanmerking komen voor income-based JSA zelfs wanneer er geen NI-premies betaald zijn. Income-based JSA is gebaseerd op hoeveel de wet zegt dat een persoon nodig heeft om in zijn/haar levensbehoefte te voorzien.
60
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Voor contribution-based JSA moet voldoende NI-premies betaald zijn. Wanneer een persoon alleen NI-premies voor zelfstandigen heeft betaald dan kan deze geen aanspraak maken op contribution-based JSA, eventueel wel voor income-based JSA. Contribution-based JSA wordt bepaald aan de hand van een vast bedrag gebaseerd op de leeftijd en wordt tot maximaal 26 weken uitgekeerd. Wanneer iemand contribution-based JSA ontvangt, maar het inkomen is nog steeds onder het minimumloon, dan kan het inkomen aangevuld worden met income-based JSA. Wanneer een persoon meer dan £ 8000 aan spaargeld heeft dan kan deze niet in aanmerking komen voor income-based JSA. Wanneer een persoon (of de partner59) 60 jaar of ouder is dan kan deze niet in aanmerking komen wanneer deze meer dan £ 12000 aan spaargeld heeft. Spaargelden hoger dan £ 3000 hebben een invloed op de hoeveelheid income-based JSA dat een persoon ontvangt. Voor iemand (of de partner) van 60 jaar of ouder geldt hetzelfde bij spaargelden hoger dan £ 6000. Wanneer een persoon een partner heeft die gemiddeld meer dan 24 uur per week werkt dan kan deze normaal gesproken niet in aanmerking komen voor income-based JSA. Voor contribution-based JSA heeft het werk van de partner geen invloed. Wanneer de partner gemiddeld minder dan 24 uur per week werkt dan zullen de verdiensten een invloed hebben op de hoogte van de income-based JSA. Wanneer de partner meer dan 24 uur per week werkt kan een persoon in de regel geen aanspraak maken op income-based JSA. Verder zijn er nog een aantal andere omstandigheden waarbij extra geld ontvangen kan worden. Bijvoorbeeld bij bepaalde woonkosten en voor de familie. De income-based JSA wordt net zolang uitgekeerd zolang er aan de voorwaarden voldaan wordt. Onder bepaalde omstandigheden is het mogelijk dat iemand een gereduceerde Jobseeker`s Allowance kan ontvangen op basis van “hardship provision”. Dit kan wanneer een persoon niet in aanmerking komt voor JSA via de normale regels door een van de volgende redenen: − − − − −
niet beschikbaar voor werk niet actief werk aan het zoeken er is geen jobseeker`s agreement60 er is twijfel of een van deze op een persoon van toepassing is de werkloosheid is aan de persoon zelf te wijten.
Voor JSA geldt ook dat de regels voor de uitkering zo zijn dat de persoonlijke omstandigheden het te ontvangen bedrag kunnen beïnvloeden. Dit houdt ook weer in dat een persoon misschien niet het precieze uitkeringsbedrag kan uitrekenen met de onderstaande bedragen. De onderstaande bedragen in tabel 5.16 en 5.17 zijn wekelijkse uitkeringen. Tabel 5.16 Contribution-based Jobseeker`s Allowance
leeftijd 16-17 jaar 18-24 jaar 25 jaar of ouder
Contribution-based JSA £ 32,90 £ 43,25 £ 54,65
Bron: www.jobcentreplus.gov.uk
59
60
Met partner wordt bedoeld degene met wie een persoon is getrouwd of samenleeft alsof zij getrouwd zijn. In een jobseeker`s agreement worden details vastgelegd over zaken als de mate van arbeidsongeschiktheid en het soort werk dat iemand zoekt etc.
61
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Tabel 5.17 Income-based Jobseeker`s Allowance
burgelijke staat alleenstaand
samenlevend
alleenstaande ouders afhankelijke kinderen
leeftijd en persoonlijke omstandigheden 16-17 jaar 18-24 jaar 25 jaar of ouder allebei jonger dan 18 jaar allebei jonger dan 18 jaar met een kind één < 18 jaar, één 18-24 jaar één < 18 jaar, één > 24 jaar beiden ouder dan 18 jaar 16-17 jaar 16-17 jaar speciale situatie 18 jaar of ouder van de geboorte t/m 18 jaar
Income-based JSA £ 32,90 £ 43,25 £ 54,65 £ 32,90 £ 65,30 £ 43,25 £ 54,65 £ 85,75 £ 32,90 £ 43,25 £ 54,65 £ 38,50
Bron: www.jobcentreplus.gov.uk
Tabel 5.18 laat de historische ontwikkeling zien van de JSA (contribution-based en Incomebased JSA) in het VK voor de periode 1999-2002, het aantal uitkeringen is x1000. Tabel 5.18 Historische ontwikkeling JSA
Jobseeker`s allowance aantal uitkeringen
1999 1105,8
2000 972,7
2001 848,3
2002 827,5
Bron: DWP (2003b)
Tabel 5.18 geeft weer dat het aantal werkloosheidsuitkeringen in het VK voor de periode 19992002 flink gedaald zijn. • Werkloosheid voor ondernemers in het Verenigd Koninkrijk Ondernemers hebben niet dezelfde sociale zekerheid als werknemers in het VK. Zij kunnen geen aanspraak maken op contribution-based JSA. Wanneer een ondernemer werkloos raakt dan kan deze alleen income-based JSA aanvragen.
5.3.3.3
Kenmerkende verschill en tussen NL eb het VK en tussen werknemers en ondernemers i n geval van werkloosheid
Voor ondernemers bestaat er in Nederland geen enkele regeling voor het geval dat zij werkloos raken, het risico van werkloosheid is geheel voor henzelf. Voor werknemers in Nederland bestaat de werkloosheidswet in geval de werknemer zijn/haar baan verliest. De duur van de loongerelateerde WW-uitkering is afhankelijk van het arbeidsverleden van de werknemer en kan oplopen tot maximaal 5 jaar. Wanneer een werknemer in aanmerking komt van de loongerelateerde WW-uitkering dan ontvangt deze 70 procent van het laatstverdiende loon. Daarna kan nog maximaal 2 jaar een vervolguitkering ontvangen worden. Een werknemer kan ook in aanmerking komen voor de kortdurende WW-uitkering en kan dan voor maximaal 6 maanden 70 procent van het minimumloon ontvangen. Wanneer een werknemer in het Verenigd Koninkrijk werkloos raakt dan kan deze in aanmerking komen voor Jobseeker`s Allowance. Als er genoeg National Insurance-premies betaald zijn
62
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
dan komt de contribution-based JSA aan bod, die voor maximaal 26 weken uitgekeerd wordt. Komt een persoon in geval van werkloosheid niet in aanmerking voor contribution-based JSA dan kan deze nog altijd in aanmerking komen voor income-based JSA, waarvoor geen NIpremies betaald hoeven zijn. De income-based JSA wordt uitgekeerd tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, zolang aan de voorwaarden voldaan wordt. De JSA kent in tegenstelling tot de WW-uitkering geen loongerelateerde variant. Ondernemers in het Verenigd Koninkrijk kunnen net als de werknemers aanspraak maken op de income-based JSA, maar kunnen echter nooit contribution-based JSA ontvangen. De ontwikkeling van de werkloosheidsuitkeringen in Nederland en het VK vertoont voor beide landen een forse daling in de periode 1999-2002. In Nederland was het aantal WW-uitkeringen in 2002 echter alweer sterk toegenomen ten opzichte van 2001, daar waar de JSA in het VK nog steeds een daling vertoonde. Tabel 5.19 Overzicht kenmerkende verschillen bij werkloosheid Werkloosheid Werknemer
Ondernemer
5.4
Nederland Verenigd Koninkrijk Een werknemer kan een loongereEen werknemer kan ContributionIn het VK bestaat lateerde of een kortdurende based of Income-based JSA er geen loongerelauitkering ontvangen ontvangen teerde component Er bestaat geen regeling in geval Een ondernemer kan Income-based Ondernemer in het VK van werkloosheid voor ondernemers JSA ontvangen wel opgenomen in SZ Voor ondernemers bestaat er geen Een ondernemer kan alleen Incomeregeling i.g.v. werkloosheid based JSA ontvangen
Algemene verschillen in het socialezekerheidsstelsel van NL en het VK
In dit hoofdstuk zijn al verscheidene verschillen tussen werknemers en ondernemers en tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk aan de orde gekomen met betrekking tot de socialezekerheidsstelsels. Dit betrof voornamelijk verschillen die betrekking hebben op specifieke regelingen en op de organisatiestructuur van de beide landen. Deze paragraaf somt nog enkele verschillen op die een meer algemeen karakter hebben. −
De verplichte bijdragen van werkgevers aan het sociale zekerheidssysteem als percentage van het GDP per capita is in Nederland ongeveer twee keer zo hoog als in het Verenigd Koninkrijk. Dit is waarschijnlijk mogelijk doordat de sociale zekerheidsvoorzieningen in het Verenigd Koninkrijk minder uitgebreid zijn.
−
Een groot verschil in het socialezekerheidsstelsel tussen Nederland en het VK is de premiebetaling. In Nederland wordt voor elke wet afzonderlijk premie betaald. In het VK is dit niet het geval, er wordt National Insurance premie geheven als geheel voor de sociale zekerheid en niet voor afzonderlijke regelingen.
−
In Nederland is er in het socialezekerheidsstelsel een aantal bijstandswetten opgenomen als sociaal vangnet wanneer een persoon geen aanspraak (meer) kan maken op een andere wet en toch niet in zijn/haar eigen levensbehoefte kan voorzien. Het socialezekerheidsstelsel van het Verenigd Koninkrijk is zo opgezet dat zolang een persoon ziek, arbeidsongeschiktheid of werkloos is deze de bijbehorende uitkering blijft ontvangen, zolang aan de voorwaarden voldaan wordt. Een bijstandsregeling is hierdoor niet nodig.
−
In Nederland zijn er voor ondernemers allerlei specifieke regels en wetten omtrent de sociale zekerheid. De socialezekerheidswetten die opgaan voor werknemers gaan niet op voor ondernemers. In geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid heeft
63
Sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
een werknemer een betere inkomenszekerheid dan een ondernemer. Bijvoorbeeld in geval van werkloosheid kan een werknemer aanspraak maken op een WW-uitkering. Een ondernemer valt gelijk terug naar het bijstandsniveau. In het VK zijn de ondernemers meer geïntegreerd in het socialezekerheidsstelsel zoals deze ook bestaat voor werknemers. Er zijn geen specifieke regelingen voor ondernemers. Ondernemers kunnen echter niet aanspraak maken op alle wetten waar werknemers aanspraak op kunnen maken, zij vallen bijvoorbeeld buiten de regelingen voor ziekte of arbeidsongeschiktheid als gevolg van het werk (ondernemers kunnen geen IIDB ontvangen). Het gehele socialezekerheidsstelsel bekeken kan geconcludeerd worden dat de inkomenszekerheid van werknemers in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid beter is geregeld dan voor ondernemers voor zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk. Zij ontvangen vaak hogere uitkeringsbedragen en kunnen aanspraak maken op meer regelingen. Het volgende hoofdstuk bekijkt de inkomenszekerheid voor werknemers en ondernemers aan de hand van de socialezekerheidsregelingen zoals deze in dit hoofdstuk geschetst zijn. Bij het analyseren van de verschillen in inkomenszekerheid tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk en tussen werknemers en ondernemers in hoofdstuk zes zijn de verschillen gevonden in dit hoofdstuk in gedachten gehouden.
64
Inkomenszekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
6.
Inkomenszekerheid in Nederland en het VK
6.1
Inleiding
Dit hoofdstuk gaat in op de inkomenszekerheid voor werknemers en ondernemers in Nederland en het Verenigd Koninkrijk, in geval zij ziek, arbeidsongeschikt of werkloos raken, aan de hand van een enkele specifieke cases. Er is berekend, gegeven de socialezekerheidsregelingen die in hoofdstuk vijf zijn beschreven, wat een persoon ontvangt aan sociale zekerheidsuitkeringen in geval één van deze drie bovengenoemde situaties zich voordoet. Wanneer dit uitkeringsbedrag als percentage van het laatstverdiende inkomen wordt genomen dan ontstaat een zogenaamde replacement rate (RR). Een replacement rate geeft de inkomenszekerheid van een persoon in een bepaalde situatie weer. Er bestaat dus niet zoiets als dé replacement rate voor een land, daarom zijn er in paragraaf 6.4 enkele specifieke cases uitgewerkt, waarvoor de replacement rates samengesteld worden. Er zijn reeds een aantal studies geweest die replacement rates hebben berekend voor werknemers, die werkloos worden, voor verschillende landen. De replacement rates uit verschillende onderzoeken zijn moeilijk vergelijkbaar door de verschillende aannames die gemaakt worden in de verschillende onderzoeken. Replacement rates van verschillende landen binnen een onderzoek geven echter een goed inzicht in de verschillen in inkomenszekerheid tussen deze verschillende landen in geval van werkloosheid. Paragraaf 6.2 geeft een beknopt overzicht van bestaande onderzoeken. Paragraaf 6.3 geeft de methodologie en aannames weer zoals deze gebruikt zijn in deze studie bij het opstellen van de cases. In paragraaf 6.4 zijn bruto replacement rates voor Nederland en het Verenigd Koninkrijk samengesteld voor werknemers en ondernemers aan de hand van enkele specifieke cases. In het bijzonder is er aandacht besteed aan de verschillen in de replacement rates tussen: − Nederland en het Verenigd Koninkrijk − ondernemers en werknemers − ziekte/arbeidsongeschiktheid en werkloosheid
6.2
Literatuur overzicht werkloosheid replacement rates
In de OECD economische studie van Martin (1996) zijn de werkloosheid replacement rates van werknemers voor 21 OECD landen berekend voor het jaar 1995. Voor deze landen zijn zowel de bruto als de netto replacement rates berekend. Wanneer er geen rekening gehouden wordt met belastingen dan is er sprake van een bruto replacement rate, in geval er wel rekening gehouden wordt met belastingen dan is er sprake van een netto replacement rate. Er bestaat niet zoiets als dé replacement rate in een OECD land, er is een scala aan replacement rates die corresponderen met specifieke persoonlijke en familie karakteristieken van de werklozen. In Martin (1996) zijn de replacement rates berekend voor een 40 jarige werknemer met een lang arbeidsverleden, deze cases kijken naar: i) ii) iii)
drie verschillende tijdsperioden voor een langdurige werkloosheid: het eerste jaar, het tweede en derde jaar, en het vierde en vijfde jaar van werkloosheid. drie familie situaties: een alleenstaand persoon, een getrouwd persoon met een afhankelijke echtgenoot, en een getrouwd persoon met een werkende echtgenoot twee verschillende niveaus van vorige inkomens uit werk: een gemiddeld inkomen en tweederde van een gemiddeld inkomen.
In tabel 6.1 zijn de bruto werkloosheid replacement rates weergegeven voor de G-7 landen en Nederland voor 1995, zoals deze zijn samengesteld door Martin (1996). In tabel 6.2 zijn de net-
65
Inkomenszekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
to werkloosheid replacement rates weergegeven voor de G-7 landen en Nederland voor 1995, zoals deze zijn samengesteld door Martin (1996). Tabel 6.1 Bruto werkloosheid RR voor de G-7 landen en Nederland in 1995 eerste jaar tweede en derde jaar vierde en vijfde jaar Alleenmet met Alleenmet met Alleenmet met Ongewogen staand afhankelijke meewerkende staand afhankelijke meewerkende staand afhankelijke meewerkende gemiddelde partner partner partner partner partner partner Canada 54 54 54 14 28 0 14 28 0 27 Duitsland 35 38 35 31 34 0 31 34 0 26 Frankrijk 58 58 58 40 40 34 25 25 0 38 Italië 45 45 45 15 15 15 0 0 0 20 Japan 30 30 30 0 0 0 0 0 0 10 Nederland 70 70 70 46 58 18 34 48 0 46 Verenigd Koninkrijk 18 29 18 19 30 0 19 30 0 18 Verenigde Staten 27 29 25 5 8 0 5 8 0 12 Bron: Martin (1996)
Tabel 6.2 Netto werkloosheid RR voor de G-7 landen en Nederland in 1995 eerste jaar tweede en derde jaar vierde en vijfde jaar Alleenmet met Alleenmet met Alleenmet met Ongewogen staand afhankelijke meewerkende staand afhankelijke meewerkende staand afhankelijke meewerkende gemiddelde partner partner partner partner partner partner Canada 60 76 54 42 56 0 42 56 0 43 Duitsland 66 74 74 63 72 0 63 72 0 54 Frankrijk 79 80 60 63 62 26 61 30 0 55 Italië 43 43 43 13 13 13 0 0 0 19 Japan 78 80 45 41 58 0 41 58 0 45 Nederland 79 90 75 78 88 56 73 85 0 69 Verenigd Koninkrijk 64 75 44 64 74 0 64 74 0 51 Verenigde Staten 34 38 32 9 14 0 9 14 0 16 Bron: Martin (1996)
De verschillende cases leveren 18 verschillend replacement rates per land op. In tabel 6.1 is het gemiddelde genomen van de twee inkomensniveaus resulterend in 9 replacement rates per land. Voor elk land is er nog een extra kolom opgenomen om een ongewogen gemiddelde te laten zien van de 9 replacement rates. Denemarken61 en Nederland scoren de hoogste ongewogen gemiddelde RR, zowel bruto (respectievelijk 71 en 46) als netto (respectievelijk 81 en 69). De bruto ongewogen gemiddelde replacement rate voor het Verenigd Koninkrijk bedraagt 18 en de netto ongewogen gemiddelde replacement rate 51. In 1995 was de bruto ongewogen gemiddelde replacement rate voor alle OECD landen 31. Netto RR zijn over het algemeen hoger dan bruto RR in de verschillende onderzoeken, voornamelijk door twee redenen. Ten eerst zijn uitkeringen in veel landen vrijgesteld van aftrekking van werknemerspremies. Ten tweede zorgt de progressiviteit van een belastingstelsel ervoor dat het gemiddelde belasting percentage voor uitkeringen lager is dan voor verdiensten. Martin (1996) haalt nog twee andere onderzoeken aan die ook werkloosheid replacement rates tussen landen hebben vergeleken naast de OECD, te weten een working paper van het CPB (1995) en een rapport van de Groep van Zeven (1995). Het working paper van het CPB bevat netto werkloosheid replacement rates voor verschillende familietypen en inkomensniveaus voor 1993 voor de lidstaten van de EU en de VS. Enkele nationale experts uit zeven Europese lan61
Denemarken is hier niet opgenomen in tabel 6.1 en 6.2 maar maakt wel deel uit van de 21 onderzochte landen in Martin (1996).
66
Inkomenszekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
den62 hebben gezamenlijk netto werkloosheid replacement rates voor verschillende familietypen en inkomensniveaus samengesteld voor 1994 in opdracht van de Groep van Zeven (1995). Uit deze verschillende onderzoeken komen verschillende netto replacement rates naar voren voor de verschillende landen. Dit komt doordat er verschillende definities zijn gebruikt om de replacement rates samen te stellen. De replacement rates van de Groep van Zeven zijn te allen tijde lager dan die van het CPB en de OECD omdat de Groep van Zeven rekening houdt met behuizingkosten en het CPB en de OECD niet. De behuizingkosten vertegenwoordigen namelijk relatief een groter deel van de uitkering dan van het laatstverdiende inkomen. De OECD en het CPB hebben wel ongeveer dezelfde definitie gebruikt en hebben dan ook een hoge onderlinge correlatie tussen de samengestelde replacement rates. Het CPB gebruikt echter het minimum inkomen en het gemiddelde inkomen als de twee verschillende inkomensniveaus en er zijn andere familietypen gekozen dan in Martin (1995). In het OECD (2002) rapport Benefits and Wages zijn de replacement rates in geval van werkloosheid voor werknemers berekend na één maand werkloosheid voor 28 OECD landen, waaronder Nederland en het Verenigd Koninkrijk, naar de sociale zekerheidssituatie zoals deze bestond in 1999. Zonder verder in te gaan op de achterliggende aannames van de berekeningen in het OECD (2002) rapport is er een duidelijk verschil te constateren in inkomenszekerheid na één maand werkloosheid tussen werknemers in Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Een werknemer in Nederland (alleenstaand met een gemiddeld inkomen) ontvangt na één maand werkloos te zijn geweest 82 procent van zijn/haar laatstverdiende inkomen, dus een netto63 replacement rate van 82. Een werknemer in het Verenigd Koninkrijk (alleenstaand met een gemiddeld inkomen) ontvangt na één maand werkloosheid 46 procent van zijn/haar laatstverdiende inkomen, dus een netto replacement rate van 46. Van de 28 participerende OECD landen in deze berekening hadden Nederland en Luxemburg na één maand werkloosheid de hoogste netto replacement rate (82) en Ierland de laagste (31) in geval van een alleenstaande werknemer met een gemiddeld salaris. In het OECD (2002) rapport is ook een tabel opgenomen met de netto ongewogen gemiddelde replacement rates over vijf jaar werkloosheid voor vier verschillende huishoudens en twee inkomensniveaus. Nederland heeft daarin een netto ongewogen gemiddelde replacement rate van 76 wat duidelijk hoger ligt dan de netto ongewogen gemiddelde replacement rate van 59 van alle deelnemende landen. De netto ongewogen gemiddelde replacement rate van het Verenigd Koninkrijk ligt ook boven dit gemiddelde met 69. Eveneens is er een tabel opgenomen met bruto replacement rates voor drie familie types voor een periode van vijf jaar. Nederland heeft daarbij een ongewogen gemiddelde replacement rate van 51 en het Verenigd Koninkrijk een ongewogen gemiddelde replacement rate van 17. Concluderend zijn er in elk onderzoek andere aannames gedaan met betrekking tot de werkloosheid replacement rates en als gevolg hiervan zijn deze replacement rates uit verschillende onderzoeken nominaal niet goed met elkaar te vergelijken. De rangorde van de landen in de verschillende onderzoeken is echter wel redelijk gelijk. Met name Denemarken, maar ook de andere Scandinavische landen hebben hoge replacement rates. Nederland en Luxemburg nemen ook telkens een hoge positie in op de ranglijst. De Verenigde Staten heeft elke keer één van de laagste replacement rates samen met Italië (Italië met name bij de netto RR). Het Verenigd Koninkrijk heeft zeer lage bruto replacement rates, maar scoort wel gemiddelde netto replacement rates in de verschillende onderzoeken. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de huisvestingsuitkeringen en het belastingsysteem in het Verenigd Koninkrijk ervoor zorgen dat werknemers in geval van werkloosheid toch een redelijke inkomenszekerheid hebben.
62
63
De nationale experts kwamen uit: Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. In OECD (2002) is er rekening gehouden met de invloeden van belastingen en huisvestingsuitkeringen.
67
Inkomenszekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Kortom, ondanks dat er in de verschillende onderzoeken andere aannames gemaakt zijn, heeft Nederland in alle onderzoeken hogere replacement rates dan het Verenigd Koninkrijk ongeacht of er bruto of netto replacement rates worden samengesteld. Werknemers in Nederland hebben blijkbaar een betere inkomenszekerheid dan werknemers in het Verenigd Koninkrijk in het geval dat zij werkloos raken. Zoals uit de bovenstaande onderzoeken blijkt is het van belang om gespecificeerde aannames te maken bij het samenstellen van replacement rates. Deze aannames hebben betrekking op het socialezekerheidsstelsel (met name de vraag welke uitkeringen relevant zijn), bepaling van de verdiensten en karakteristieken van de huishoudens etc.
6.3
Methodologie en aannames
Voor deze studie is gekozen om voor zowel werknemers als ondernemers bruto replacement rates64 samen te stellen in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid voor Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Er is dus gekozen om de effecten van de belastingsystemen niet mee te nemen bij het samenstellen van de replacement rates omdat dit te ver gaat voor deze studie. Zoals Martin (1996) al aangaf:”Once one tries to grapple with these complexities in order to compute replacement rates for the purpose of international comparisons, the task becomes a daunting one”. Om het mogelijk te maken om de bruto replacement rates voor Nederland en het Verenigd Koninkrijk samen te stellen zullen er meerdere aannames gedaan moeten worden. Uitkeringen Bij het samenstellen van de replacement rates in de cases zijn de uitkeringen voor ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid aangehouden zoals deze in hoofdstuk vijf uitéén zijn gezet. Dit betreft de socialezekerheidsregelingen zoals deze bestonden op 1 juni 2003 in Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Voor ondernemers in Nederland zijn er geen regelingen in geval van het eerste ziektejaar en in geval van werkloosheid. In deze situaties is het bijstandsniveau aangehouden zoals deze uitéén is gezet in Appendix III. Wanneer een werknemer in Nederland langere tijd werkloos blijft kan deze ook terugvallen tot het bijstandsniveau. Inkomen uit arbeid In de cases is de inkomenszekerheid bekeken voor twee inkomensniveaus. De werknemers en ondernemers worden verondersteld het gemiddelde inkomen uit arbeid te verdienen in zijn/haar land, hierbij is rekening gehouden met de vakantietoeslag. Er is voor ondernemers en werknemers gekeken naar dezelfde inkomensniveau`s omdat op deze manier het beste een vergelijking gemaakt kan worden met betrekking tot de inkomenszekerheid van deze twee groepen. Het gemiddelde inkomen is voor werknemers en ondernemers per land genomen omdat er uiteindelijk gekeken is naar de inkomenszekerheid per land. De replacement rates zijn ook samengesteld voor tweederde van het gemiddelde inkomen om te zien of er op een lager inkomensniveau een andere inkomenszekerheid bestaat, hiermee wordt aangesloten bij de OECD (2002) en Martin (1996). Persoonlijke en huishoudelijke karakteristieken Het is vereist om verscheidene aannames te maken met betrekking tot de persoonlijke en huishoudelijke karakteristieken. De persoon in de cases is 40 jaar oud en heeft een arbeidsverleden van 15 jaar. Verder is ervan uitgegaan dat het vermogen/spaargelden van de persoon niet hoog genoeg zijn om niet in aanmerking te komen voor een uitkering en dat alle premieverplichtingen zijn nagekomen. Er zijn drie typen huishoudens onderscheiden: een alleenstaande, een persoon 64
Bruto replacement rates zijn in deze studie ook wel gewoon aangeduid als replacement rates, mits er niet specifiek bij staat dat het om netto replacement rates gaat.
68
Inkomenszekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
met een afhankelijke echtgenoot en een persoon met een meewerkende echtgenoot. De meewerkende echtgenoot wordt verondersteld hetzelfde salaris te verdienen als de persoon in de cases. Wanneer er naar verschillende huishoudens wordt gekeken wordt er een beter beeld geschetst van de inkomenszekerheid zoals deze bestaat in een land. Voor deze drie typen huishoudens zijn bruto replacement rates berekend per huishouden. Dus in het geval van de meewerkende echtgenoot is ook het salaris van de meewerkende echtgenoot meegenomen bij het samenstellen van de replacement rates. Inkomensafhankelijke regelingen Inkomensafhankelijke regelingen, zoals bijvoorbeeld kinderbijslag zijn bij het samenstellen van de replacement rates niet meegenomen. Uitkeringen met betrekking tot huisvesting (in Nederland bijvoorbeeld huursubsidie) zijn echter wel meegenomen, omdat dit een relatief groot aandeel heeft in het bruto inkomen van een persoon, voornamelijk wanneer een persoon een uitkering ontvangt. In de cases is ervan uit gegaan dat de persoon in een huurhuis woont. Belastingen In de cases zijn bruto replacement rates samengesteld en zijn de complexiteiten van de belastingstelsels van beide landen dus buiten beschouwing gelaten omdat dit te ver gaat voor deze studie. Daar er in deze studie nadrukkelijk gekeken is naar de verschillen tussen werknemers en ondernemers binnen landen zijn de verschillen in belastingstelsels minder relevant omdat werknemers en ondernemers binnen een land onder hetzelfde belastingstelsel vallen. Tijdsperiode Het uitgangspunt voor de cases is het socialezekerheidsstelsel zoals deze bestond op 1 juni 2003. Bij de berekening van de replacement rates is er gekeken naar drie tijdsperiodes: het eerste jaar, het tweede jaar en het vijfde jaar van ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid. De gekozen tijdsperiode wijkt af van die van de OECD en Martin, die ook kiezen voor het eerste jaar van werkloosheid maar daarna het tweede en derde jaar en het vierde en vijfde jaar samennemen. Voor deze specifieke cases is gekozen om geen jaren samen te nemen, zodat er ook geen weging aan de verschillende jaren meegegeven hoeft te worden. In deze studie is eveneens bewust gekozen om goed naar de korte termijn te kijken omdat een individu waarschijnlijk het meeste belang hecht aan de inkomenszekerheid op de korte termijn voornamelijk in geval van werkloosheid. In geval van arbeidsongeschiktheid bestaat er waarschijnlijk meer interesse voor de lange termijn component. Mede daardoor is er ook naar het vijfde jaar gekeken en eveneens omdat de replacement rate op een gegeven moment een constante coëfficiënt wordt en niet meer veranderd in de tijd mits de situatie gelijk blijft. Voor de meeste gevallen is dit na vijf jaar reeds het geval. Uit deze tijdsreeks valt af te lezen hoe de inkomenszekerheid zich ontwikkeld wanneer een persoon langere tijd uit het arbeidsproces weg valt. De definitie van de bruto replacement rate zoals deze in deze studie gebruikt wordt is dan als volgt: BRR =
6.4
Bruto uitkering + huisvestingsuitkering Bruto inkomen + huisvestingsuitkering
Bruto replacement rates voor Nederland en het Verenigd Koninkrijk65
Deze paragraaf presenteert de resultaten van het samenstellen van de bruto replacement rates voor de verschillende cases. De bruto replacement rates zijn samengesteld in het geval een per65
Appendix IV bevat algemene gegevens die gebruikt zijn bij het samenstellen van de replacement rates. Ook is er een voorbeeldcase uitgewerkt om te laten zien hoe een replacement rate samengesteld wordt voor zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk.
69
Inkomenszekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
soon ziek, arbeidsongeschikt of werkloos raakt. De resultaten zijn vergeleken voor drie tijdsperioden (het eerste, tweede en vijfde jaar van ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid), drie familie typen (alleenstaanden, met een afhankelijke echtgenoot en met een meewerkende echtgenoot) en voor twee inkomensniveaus (het gemiddelde inkomen en tweederde van het gemiddelde inkomen). In de cases is aangenomen dat de persoon 40 jaar is op het moment dat deze ziek, arbeidsongeschikt of werkloos raakt en dat deze op dat moment een arbeidsverleden van 15 jaar heeft. De bruto replacement rates zijn samengesteld voor het hele huishouden. 6.4.1 Inkomenszekerheid in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid
In deze subparagraaf zijn de replacement rates voor werknemers en ondernemers in Nederland en het Verenigd Koninkrijk samengesteld in het geval zij ziek of arbeidsongeschikt raken. Ziekte en arbeidsongeschiktheid zijn hier tezamen behandeld omdat er niet een éénduidige scheidslijn bestaat wanneer ziekte overgaat in arbeidsongeschiktheid. Zo ligt de scheidslijn voor een werknemer in Nederland bij één jaar ziekte66 en voor een werknemer in het VK bij 28 weken ziekte. Bij het samenstellen van de replacement rates voor arbeidsongeschiktheid is er van uitgegaan dat de werknemer of ondernemer voor 100 procent arbeidsongeschikt is geraakt voor alle regelingen. Dit is het meest voorkomende arbeidsongeschiktheidspercentage, in 2001 waren in Nederland 59 procent van de WAO-ers 80-100 procent arbeidsongeschikt (UWV, 2002). In 2002 ontving 13.5 procent van de arbeidsongeschikte werknemers in het Verenigd Koninkrijk een werkgerelateerde arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij het samenstellen van de replacement rates voor werknemers in het Verenigd Koninkrijk is dit percentage ook aangehouden door een gewogen gemiddelde te nemen van 13.5 procent werkgerelateerde arbeidsongeschiktheidsuitkering en 86.5 procent “normale” arbeidsongeschiktheidsuitkering. Eerst worden de resultaten getoond voor alleenstaande werknemers en ondernemers en worden de resultaten besproken. Daarna worden de resultaten voor werknemers en ondernemers met een afhankelijke partner en de resultaten voor werknemers en ondernemers met een meewerkende partner achter elkaar getoond. Ook hier worden de meest opmerkelijke resultaten besproken. Bij het bespreken van de resultaten zullen de verwachtingen, zoals in hoofdstuk vijf naar voren gebracht, in gedachten gehouden worden. Bruto replacement rates voor alleenstaanden in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid Tabel 6.3 en 6.4 geven de bruto replacement rates weer voor alleenstaande werknemers en ondernemers in Nederland en het Verenigd Koninkrijk voor het gemiddelde inkomen en tweederde van het gemiddelde inkomen voor de eerste twee jaren en het vijfde jaar van ziekte/arbeidsongeschiktheid. Tabel 6.3 BRR voor alleenstaande werknemers bij ziekte en arbeidsongeschiktheid67
Eerste jaar Tweede jaar Vijfde jaar gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. Nederland 100 100 65 76 56 70 Verenigd Koninkrijk 33 48 35 51 35 51 Tabel 6.4 BRR voor alleenstaande ondernemers bij ziekte en arbeidsongeschiktheid Eerste jaar Tweede jaar Vijfde jaar gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. Nederland 32 48 46 69 46 69 Verenigd Koninkrijk 29 43 33 48 33 48 66
Vanaf 1 januari 2004 ligt de scheidslijn bij 2 jaar ziekte.
70
Inkomenszekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
In hoofdstuk vijf zijn reeds de kenmerkende verschillen tussen werknemers en ondernemers en tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk aan de hand van het socialezekerheidsstelsel aan de orde gekomen. De bevindingen uit hoofdstuk vijf leiden tot bepaalde verwachtingen omtrent de resultaten van de berekende bruto replacement rates. Deze verwachtingen zullen bij het analyseren van de bruto replacement rates in gedachten gehouden worden. De bevindingen uit hoofdstuk vijf zijn echter alleen gebaseerd op de socialezekerheidsstelsels en daarbij is geen rekening gehouden met huisvestingsuitkeringen68. Met dit belangrijke verschil in gedachten valt uit tabel 6.3 en 6.4 af te lezen dat de inkomenszekerheid69 in Nederland in alle gevallen hoger is dan in het Verenigd Koninkrijk voor alleenstaande geheel conform de verwachting. Kijkende naar de hogere inkomenszekerheid in geval van ziekte/arbeidsongeschiktheid voor ondernemers in Nederland dan voor ondernemers in het Verenigd Koninkrijk kan verwacht worden dat mensen in Nederland eerder voor het ondernemerschap zullen kiezen dan mensen in het Verenigd Koninkrijk. In hoofdstuk vijf is al geconstateerd dat een werknemer in het Verenigd Koninkrijk reeds in het eerste jaar van ziekte sterk in inkomen achteruit gaat. Uit tabel 6.3 valt af te lezen dat een alleenstaande werknemer met een gemiddeld inkomen in Nederland in het eerste jaar van ziekte niet in inkomen achteruit gaat in de praktijk terwijl een alleenstaande werknemer in het Verenigd Koninkrijk slechts 33 procent van het laatstverdiende inkomen ontvangt. Dus geheel volgens de verwachting gaat een werknemer in het Verenigd Koninkrijk in het eerste jaar van ziekte al snel in inkomen achteruit terwijl een werknemer in Nederland een inkomenszekerheid van 100 procent heeft in het eerste jaar van ziekte. Daarnaast valt op te merken dat er een groot gat bestaat in inkomenszekerheid in het eerste jaar van ziekte tussen werknemers en ondernemers in Nederland. Ondernemers in Nederland hebben in het eerste jaar van ziekte alleen recht op een bijstandsuitkering en hebben daardoor een veel slechtere inkomenszekerheid dan werknemers in Nederland. In het Verenigd Koninkrijk bestaat er niet zo`n groot gat in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers in het eerste jaar van ziekte, werknemers kennen een iets hogere uitkering dan de ondernemers. Het bestaan van zo`n groot verschil in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers in Nederland in het eerste jaar van ziekte kan de keuze voor het ondernemerschap negatief beïnvloeden. Doordat er in het Verenigd Koninkrijk niet zo`n gat in inkomenszekerheid bestaat kunnen individuen in het Verenigd Koninkrijk eerder geneigd zijn om voor het ondernemerschap te kiezen dan wanneer zij in een zelfde positie zouden verkeren in Nederland. Wanneer de ziekte/arbeidsongeschiktheid langere tijd duurt daalt de replacement rate voor werknemers met een gemiddeld inkomen in Nederland naar 56 procent van het laatstverdiende inkomen in het vijfde jaar van arbeidsongeschiktheid. Werknemers in het Verenigd Koninkrijk zijn in het eerste jaar van ziekte gelijk snel achteruit gegaan in inkomen. De replacement rates van het tweede tot het vijfde jaar van arbeidsongeschiktheid zijn echter weer net een fractie hoger dan die voor het eerste jaar. Dit komt doordat het uitkeringsbedrag voor langdurige arbeidsongeschiktheid hoger is dan voor een kortdurende arbeidsongeschiktheid. De replacement rates voor ondernemers in het Verenigd Koninkrijk zijn in het tweede tot en met het vijfde jaar van arbeidsongeschiktheid eveneens net iets hoger dan in het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid. De replacement rates voor werknemers in het VK zijn net iets hoger dan voor ondernemers in
67
68
69
Voor werknemers in Nederland is bij ziekte in het eerste jaar de inkomenszekerheid in de praktijk zo goed als 100 procent omdat in bijna alle CAO`s de wettelijke 70 procent loondoorbetaling bij ziekte aangevuld wordt tot 100 procent. Voor alleenstaande werknemers en ondernemers zijn de bruto replacement rates in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid en werkloosheid weergegeven in Appendix V zonder rekening te houden met huisvestingsuitkeringen. Dit is gedaan om de invloed van de huisvestingsuitkeringen in beide landen te bekijken. Iedereen die niet tevreden is met de inkomenszekerheid die het socialezekerheidsstelsel in zijn/haar land biedt kan een particuliere verzekering afsluiten tegen de risico`s van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid.
71
Inkomenszekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
het VK omdat zij in bepaalde gevallen aanspraak kunnen maken op een werkgerelateerde arbeidsongeschiktheidsuitkering waarbij de uitkeringen wat hoger zijn. Ondernemers in Nederland kennen een sterke stijging in de replacement rate van het eerste naar het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid, bij een gemiddeld inkomen bijvoorbeeld van 32 naar 46 procent van het laatstverdiende inkomen. Dit lijkt op het eerste gezicht vreemd, maar is toch volgens de verwachting kijkende naar hoofdstuk vijf. Daar bleek reeds dat het bijstandsniveau in het eerste jaar van ziekte bepalend was voor de hoogte van de uitkering voor een ondernemer in Nederland. Daarna kan de ondernemer aanspraak maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor zelfstandigen (WAZ). Doordat een ondernemer in Nederland het tweede jaar wel een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt en de uitkering voor een werknemer in Nederland in het tweede jaar van ziekte lager is dan in het eerste jaar, wordt het verschil in inkomenszekerheid al een stuk teruggebracht. Echter de werknemer in Nederland kent nog steeds een betere inkomenszekerheid dan de ondernemer ook na het eerste jaar van ziekte. Baenen en Visser (1996) hebben hun Social Protection Index geoperationaliseerd voor de lange termijn arbeidsongeschiktheid voor zelfstandigen (zie subparagraaf 3.4.2) voor onder andere Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Uit hun metingen blijkt dat bij 100 procent arbeidsongeschiktheid, zelfstandigen in Nederland een sociale bescherming kennen van 0.46 en zelfstandigen in het Verenigd Koninkrijk een sociale bescherming van 0.27. Dit is sterk in overeenkomst met de berekende inkomenszekerheid in dit onderzoek voor alleenstaande ondernemers met een gemiddeld inkomen in geval van het vijfde jaar van arbeidsongeschiktheid (lange termijn), weergegeven in tabel 6.4. Alleenstaande ondernemers in Nederland kennen in deze studie een inkomenszekerheid van 46 procent en alleenstaande ondernemers in het Verenigd Koninkrijk hebben een inkomenszekerheid van 33 procent in geval van lange termijn arbeidsongeschiktheid. Voor zowel werknemers als ondernemers geldt des te lager het laatstverdiende inkomen was hoe hoger de relatieve inkomenszekerheid is. De replacement rates in het geval van ziekte/arbeidsongeschiktheid zijn voor alleenstaanden met een gemiddeld inkomen lager dan voor alleenstaanden met 2/3 van het gemiddelde inkomen. Hoe meer een persoon verdiende voordat deze ziek/arbeidsongeschikt raakte, hoe meer zij relatief in inkomen achteruit gaan, in zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk. Kortom, kijkende naar de inkomenszekerheid in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid voor beide landen zullen individuen in Nederland sneller ondernemerschap boven een baan in loondienst kiezen dan individuen in het Verenigd Koninkrijk omdat het socialezekerheidsstelsel van Nederland meer zekerheid bied. Echter, de inkomenszekerheid voor alleenstaande werknemers in Nederland is fors hoger dan voor alleenstaande ondernemers in Nederland in geval van ziekte/arbeidsongeschiktheid. Gevoelsmatig lijkt de inkomenszekerheid op de kortere termijn erg belangrijk voor de keuze om ondernemer te worden en juist op de korte termijn is er een groot verschil in inkomenszekerheid tussen alleenstaande werknemers en ondernemers in Nederland. Tussen alleenstaande werknemers en ondernemers in het Verenigd Koninkrijk bestaat er nauwelijks een verschil in inkomenszekerheid voor zowel korte als lange termijn ziekte/arbeidsongeschiktheid. Dit effect impliceert dat juist individuen in het Verenigd Koninkrijk eerder voor het ondernemerschap kiezen dan individuen in Nederland omdat de opportunity kosten van ondernemerschap lager zijn in het Verenigd Koninkrijk. Bruto replacement rates voor huishoudens met een afhankelijke en een meewerkende partner in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid Tabel 6.5 en 6.6 geven de bruto replacement rates weer voor werknemers en ondernemers met een afhankelijke partner in Nederland en het Verenigd Koninkrijk voor het gemiddelde inkomen en tweederde van het gemiddelde inkomen voor de eerste twee jaren en het vijfde jaar van ziekte/arbeidsongeschiktheid.
72
Inkomenszekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Tabel 6.5 BRR voor werknemers met een afhankelijke partner bij ziekte en arbeidsongeschiktheid Eerste jaar Tweede jaar Vijfde jaar gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. Nederland 100 100 71 69 58 64 Verenigd Koninkrijk 42 61 44 64 44 64 Tabel 6.6 BRR voor ondernemers met een afhankelijke partner bij ziekte en arbeidsongeschiktheid Eerste jaar Tweede jaar Vijfde jaar gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. Nederland 57 78 46 62 46 62 Verenigd Koninkrijk 38 56 42 61 42 61
Tabel 6.7 en 6.8 geven de bruto replacement rates weer voor werknemers en ondernemers met een meewerkende partner in Nederland en het Verenigd Koninkrijk voor het gemiddelde inkomen en tweederde van het gemiddelde inkomen voor de eerste twee jaren en het vijfde jaar van ziekte/arbeidsongeschiktheid. Tabel 6.7 BRR voor werknemers met een meewerkende partner bij ziekte en arbeidsongeschiktheid Eerste jaar Tweede jaar Vijfde jaar gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. Nederland 100 100 82 82 75 80 Verenigd Koninkrijk 65 72 66 74 66 74 Tabel 6.8 BRR voor ondernemers met een meewerkende partner bij ziekte en arbeidsongeschiktheid Eerste jaar Tweede jaar Vijfde jaar gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. Nederland 50 55 69 79 69 79 Verenigd Koninkrijk 63 70 65 72 65 72
Voor werknemers en ondernemers met een afhankelijke partner of een meewerkende partner is de inkomenszekerheid per huishouden berekend. In geval van een meewerkende partner is er vanuit gegaan dat beide personen evenveel verdienen. Dit houdt dus in dat een replacement rate van 50 in geval van een meewerkende partner betekent dat de zieke/arbeidsongeschikte werknemer of ondernemer geen enkele vorm van uitkering kan ontvangen. De inkomenszekerheid van 50 procent is dan volledig gebaseerd op het intact gebleven salaris van de meewerkende partner. Een ondernemer met een meewerkende partner met een gemiddeld inkomen in Nederland kan in het eerste jaar van ziekte geen bijstandsuitkering ontvangen omdat de partner daarvoor teveel verdiend resulterend in een replacement rate van 50. In dezelfde situatie maar dan met 2/3 van het gemiddelde inkomen kan er aanspraak gemaakt worden op huursubsidie waardoor de inkomenszekerheid 55 in plaats van 50 procent is. In geval van een meewerkende partner kan de inkomenszekerheid van het huishouden dus niet lager worden dan 50 procent, dit kan een positieve stimulans zijn om te kiezen voor ondernemerschap aangezien er altijd een inko-
73
Inkomenszekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
men is om op terug te vallen. In hoeverre een persoon afhankelijk wil zijn van zijn/haar partner is per individu verschillend en wordt daarom buiten beschouwing gelaten. Uit de tabellen 6.5 t/m 6.8 valt af te lezen dat het Nederlandse socialezekerheidsstelsel ook voor werknemers en ondernemers met afhankelijke en meewerkende partners een hogere inkomenszekerheid biedt in geval van ziekte/arbeidsongeschiktheid dan het socialezekerheidsstelsel van het Verenigd Koninkrijk. Alleen in het eerste jaar van ziekte zijn ondernemers met een meewerkende partner uit het Verenigd Koninkrijk beter af dan ondernemers met een meewerkende partner uit Nederland, doordat de ondernemers uit Nederland geheel geen aanspraak kunnen maken op een uitkering in het eerste jaar van ziekte door de meewerkende partner. Het gat in inkomenszekerheid zoals deze geconstateerd is tussen alleenstaande werknemers en ondernemers in Nederland in met name het eerste jaar van ziekte bestaat eveneens voor werknemers en ondernemers met een afhankelijke of een meewerkende partner. Dit gat is echter wel kleiner omdat werknemers dezelfde 100 procent inkomenszekerheid blijven behouden maar een ondernemer met een afhankelijke partner krijgt in het eerste ziektejaar een aanzienlijk hogere bijstandsuitkering. In geval van een meewerkende partner zorgt het inkomen van de partner voor een hogere inkomenszekerheid voor het huishouden dan voor een alleenstaande ondernemer zodat ook in dit geval het gat minder groot is. De inkomenszekerheid in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid is voor werknemers met een afhankelijke of meewerkende partner in het Verenigd Koninkrijk weer een fractie hoger dan de inkomenszekerheid van ondernemers met een afhankelijke of meewerkende partner in het Verenigd Koninkrijk. Ook voor werknemers en ondernemers met een afhankelijke of meewerkende partner uit zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk geldt dat personen met een hoger inkomen in geval van ziekte er harder op achteruit gaan dan personen met een lager inkomen. Er is één uitzondering hierop, in het tweede jaar van ziekte/arbeidsongeschiktheid heeft een werknemer met een afhankelijke partner uit Nederland met een gemiddelde inkomen een betere inkomenszekerheid (71) dan een werknemer met een afhankelijke partner met 2/3 van het gemiddelde inkomen (69). Dit is te wijten aan de invloed van de huursubsidie. Een werknemer met een afhankelijke partner met 2/3 van het gemiddelde inkomen ontvangt voordat deze ziek wordt bijna evenveel huursubsidie als in het tweede jaar van ziekte daar waar een werknemer met een afhankelijke partner met een gemiddeld inkomen geen huursubsidie ontvangt voordat deze ziek wordt en in het tweede jaar van ziekte een relatief fors bedrag aan huursubsidie ontvangt waardoor de replacement rate voor de werknemer met een afhankelijke partner met een gemiddeld inkomen hoger is dan voor 2/3 van het gemiddeld inkomen. 6.4.2 Inkomenszekerheid in geval van werkloosheid
In deze subparagraaf zijn de replacement rates voor werknemers en ondernemers in Nederland en het Verenigd Koninkrijk samengesteld voor het geval zij werkloos raken. De bruto replacement rates zijn samengesteld voor de huishoudens. In veel landen hangt de werkloosheidsuitkering af van het arbeidsverleden. In Nederland kan een werknemer dan ook een loongerelateerde werkloosheidsuitkering ontvangen wanneer deze aan de ‘4-uit-5 jaren’-eis voldoet. Het Verenigd Koninkrijk is een uitzondering hierop met een vast uitkeringsbedrag. Omdat het risico op werkloosheid voor ondernemers in Nederland geheel voor eigen risico is, is het bijstandsniveau bepalend in geval de onderneming faalt. Eerst worden de resultaten getoond voor alleenstaande werknemers en ondernemers en zullen de resultaten besproken worden. Daarna worden de resultaten voor werknemers en ondernemers met een afhankelijke partner en de resultaten voor werknemers en ondernemers met een meewerkende partner achter elkaar getoond en besproken. Bij het bespreken van de resultaten zullen de verwachtingen gecreëerd in hoofdstuk vijf in gedachten gehouden worden.
74
Inkomenszekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Bruto replacement rates voor alleenstaanden in geval van werkloosheid Tabel 6.9 en 6.10 geven de bruto replacement rates weer voor alleenstaande werknemers en ondernemers in Nederland en het Verenigd Koninkrijk voor het gemiddelde inkomen en tweederde van het gemiddelde inkomen voor de eerste twee jaren en het vijfde jaar van werkloosheid. Tabel 6.9 BRR voor alleenstaande werknemers bij werkloosheid70
Eerste jaar Tweede jaar Vijfde jaar gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. Nederland 70 81 70 81 32 48 Verenigd Koninkrijk 29 42 29 42 29 42 Tabel 6.10 BRR voor alleenstaande ondernemers bij werkloosheid Eerste jaar Tweede jaar Vijfde jaar gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. Nederland 32 48 32 48 32 48 Verenigd Koninkrijk 29 42 29 42 29 42
Bij het bestuderen van de werkloosheid replacement rates zijn ook weer de kenmerkende verschillen tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk en tussen werknemers en ondernemers zoals deze zijn geconstateerd in hoofdstuk vijf in gedachten gehouden. Evenals bij ziekte/arbeidsongeschiktheid is de inkomenszekerheid in geval van werkloosheid in Nederland in alle gevallen hoger dan in het Verenigd Koninkrijk voor alleenstaanden, geheel volgens de verwachtingen uit hoofdstuk vijf. Doordat een alleenstaande ondernemer in Nederland een hogere inkomenszekerheid heeft dan een alleenstaande ondernemer in het Verenigd Koninkrijk in geval de onderneming faalt kan verwacht worden dat individuen in Nederland eerder voor het ondernemerschap zullen kiezen dan individuen in het Verenigd Koninkrijk omdat zij verzekerd zijn van een hoger inkomen wanneer deze situatie zich voordoet. Uit de tabellen 6.9 en 6.10 valt net als bij ziekte/arbeidsongeschiktheid af te lezen dat de individuen met hogere inkomens in geval van werkloosheid er relatief verder op achteruit gaan dan individuen met minder hoge inkomens. Bij ziekte/arbeidsongeschiktheid is er een groot gat in inkomenszekerheid geconstateerd tussen werknemers en ondernemers in Nederland. In geval van werkloosheid bestaat dit gat eveneens tussen werknemers en ondernemers in Nederland. In hoofdstuk vijf is reeds de loongerelateerde WW-uitkering aan de orde gekomen, gezien de leeftijd en het arbeidsverleden van de persoon in deze case heeft deze persoon twee jaar recht op een loongerelateerde uitkering. Daarna heeft deze persoon nog twee jaar recht op een vervolguitkering en komt in het vijfde jaar van werkloosheid in de bijstand terecht. Een ondernemer in Nederland heeft geen enkele sociale bescherming voor het risico om werkloos te raken en komt direct in de bijstand terecht wanneer deze werkloos raakt. Voor de eerste twee jaren van werkloosheid bestaat er in Nederland evenals bij ziekte/arbeidsongeschiktheid een groot gat in inkomenszekerheid. Na het verstrijken van de vervolguitkering voor een werkloze werknemer komt deze net als een werkloze ondernemer op het bijstandsniveau. In het vijfde jaar van werkloosheid bestaat er geen enkel verschil meer in inkomenszekerheid voor werknemers en ondernemers in Nederland, zij behouden dezelfde constante coëfficiënt voor de jaren erna. In het Verenigd Koninkrijk bestaat er geen enkel
70
Bij de samenstelling van de RR voor werknemers in Nederland bij werkloosheid is de vervolguitkering van de WW nog meegenomen omdat deze na de peildatum is afgeschaft, maar hier niet terug te zien want deze is in het derde en vierde jaar uitgekeerd.
75
Inkomenszekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
verschil in inkomenszekerheid voor alleenstaande werknemers en ondernemers in geval van werkloosheid. Het eerste jaar van werkloosheid kan een werknemer aanspraak maken op een Contribution-based JSA waarna de werkloze werknemer tot aan de pensioengerechtigde leeftijd aanspraak kan maken op de Income-based JSA. Een ondernemer kan geen aanspraak maken op een Contribution-based JSA, deze zal gelijk een Income-based JSA moeten aanvragen. Doordat voor alleenstaande de uitkering voor Contribution-based JSA even hoog is als voor Incomebased JSA is de inkomenszekerheid in het Verenigd Koninkrijk voor werknemers even hoog als voor ondernemers. Doordat een werknemer in Nederland vooral in de eerste twee jaren van werkloosheid een veel betere inkomenszekerheid heeft dan een ondernemer in Nederland zijn de opportunity kosten voor ondernemerschap hoger dan in het Verenigd Koninkrijk, waar er geen betere inkomenszekerheid bestaat voor werknemers in geval van werkloosheid. Door de lagere opportunity kosten van ondernemerschap in het Verenigd Koninkrijk kan een persoon in het Verenigd Koninkrijk eerder kiezen om ondernemer te worden dan een persoon in Nederland onder dezelfde omstandigheden. Wanneer een alleenstaande werknemer in Nederland langere tijd werkloos is komt deze op hetzelfde inkomensniveau terecht als een ondernemer. Een individu zal echter waarschijnlijk bij de keuze tussen werken in loondienst of ondernemerschap de inkomenszekerheid in geval van werkloosheid op de korte termijn het meest belangrijk vinden omdat de meeste individuen er niet vanuit gaan langere tijd werkloos te zullen zijn. Daarom is de inkomenszekerheid direct nadat een persoon werkloos is geraakt interessanter voor een individu dan de inkomenszekerheid na vijf jaar werkloosheid wanneer er misschien al lang weer een nieuwe baan is gevonden of een nieuwe onderneming is gestart. Kortom, net als bij ziekte/arbeidsongeschiktheid is de inkomenszekerheid voor alleenstaanden in Nederland in geval van werkloosheid hoger dan in het Verenigd Koninkrijk. Beide landen met elkaar vergelijkend zullen individuen in Nederland eerder kiezen voor het ondernemerschap dan individuen in het Verenigd Koninkrijk. Echter, ook in geval van werkloosheid is de inkomenszekerheid voor alleenstaande werknemers een stuk hoger dan voor alleenstaande ondernemers in Nederland, met name de eerste twee jaren van werkloosheid. In het Verenigd Koninkrijk bestaat er geen enkel verschil in inkomenszekerheid tussen alleenstaande werknemers en ondernemers in geval van werkloosheid. Dit impliceert juist dat individuen in het Verenigd Koninkrijk eerder voor het ondernemerschap kiezen dan individuen in Nederland. Bruto replacement rates voor huishoudens met een afhankelijke en een meewerkende partner in geval van werkloosheid Tabel 6.11 en 6.12 geven de bruto replacement rates weer voor werknemers en ondernemers met een afhankelijke partner in Nederland en het Verenigd Koninkrijk voor het gemiddelde inkomen en tweederde van het gemiddelde inkomen voor de eerste twee jaren en het vijfde jaar van werkloosheid. Tabel 6.11 BRR voor werknemers met een afhankelijke partner bij werkloosheid Eerste jaar Tweede jaar Vijfde jaar gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. Nederland 74 74 74 74 57 78 Verenigd Koninkrijk 42 61 46 67 46 67 Tabel 6.12 BRR voor ondernemers met een afhankelijke partner bij werkloosheid Eerste jaar Tweede jaar Vijfde jaar gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. Nederland 57 78 57 78 57 78 Verenigd Koninkrijk 46 67 46 67 46 67 76
Inkomenszekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Tabel 6.13 en 6.14 geven de bruto replacement rates weer voor werknemers en ondernemers met een meewerkende partner in Nederland en het Verenigd Koninkrijk voor het gemiddelde inkomen en tweederde van het gemiddelde inkomen voor de eerste twee jaren en het vijfde jaar van werkloosheid. Tabel 6.13 BRR voor werknemers met een meewerkende partner bij werkloosheid
Eerste jaar Tweede jaar Vijfde jaar gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. Nederland 85 85 85 85 50 55 Verenigd Koninkrijk 59 63 55 59 55 59 Tabel 6.14 BRR voor ondernemers met een meewerkende partner bij werkloosheid
Eerste jaar Tweede jaar Vijfde jaar gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. Nederland 50 55 50 55 50 55 Verenigd Koninkrijk 55 59 55 59 55 59 Voor werknemers en ondernemers met een afhankelijke partner of een meewerkende partner is weer de inkomenszekerheid per huishouden berekend. In geval van een meewerkende partner is er vanuit gegaan dat beide personen evenveel verdienen. Hierbij geldt ook weer dat de replacement rates in het geval van een meewerkende partner geen waarde onder de 50 kunnen aannemen. Uit tabel 6.11 en 6.12 valt af te lezen dat de inkomenszekerheid in Nederland voor werknemers en ondernemers met een afhankelijke partner wederom hoger is dan in het Verenigd Koninkrijk. Wel opmerkelijk is het feit dat werknemers met een afhankelijke partner in Nederland voor beide inkomensniveaus een even hoge inkomenszekerheid hebben (74) in de eerste twee jaar van werkloosheid. Deze replacement rates zijn echter niet op dezelfde manier samengesteld. Een huishouden met 2/3 van het gemiddelde inkomen ontvangt reeds huursubsidie voor de situatie van werkloosheid en een nog hogere huursubsidie in de werkloosheidssituatie. Een huishouden met een gemiddeld inkomen ontvangt geen huursubsidie voor de situatie van werkloosheid en ontvangt na werkloos te zijn geraakt in een keer een groot bedrag aan huursubsidie. Op dezelfde manier is er ook geen verschil in inkomenszekerheid tussen de twee inkomensniveaus (85) in de eerste twee jaren van werkloosheid voor werknemers met een meewerkende partner in Nederland. Eveneens opmerkelijk om te zien is het feit dat een werknemer met een afhankelijke partner in het Verenigd Koninkrijk in het eerste jaar van werkloosheid (42) een lagere inkomenszekerheid kent dan een ondernemer met een afhankelijke partner in het Verenigd Koninkrijk (46). Dit is de enige situatie waarin een ondernemer een betere inkomenszekerheid heeft dan een werknemer voor zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk en komt doordat de werknemer het eerste half jaar een Contribution-based JSA ontvangt die onder deze omstandigheden lager is dan de Income-based JSA die de ondernemer direct ontvangt. Voor werknemers met een meewerkende partner geldt weer dat de inkomenszekerheid in Nederland met name in de eerste twee jaar van werkloosheid hoger is dan voor werknemers met een meewerkende partner in het Verenigd Koninkrijk. Echter, voor ondernemers met een meewerkende partner is de inkomenszekerheid in geval van werkloosheid hoger in het Verenigd Koninkrijk dan in Nederland. Dit komt doordat in beide landen geen uitkering verstrekt wordt aan de werkloze ondernemer maar de huursubsidie in het Verenigd Koninkrijk zorgt ervoor dat de
77
Inkomenszekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk
ondernemers in het Verenigd Koninkrijk hogere replacement rates hebben in dit specifieke geval. De inkomenszekerheid voor werknemers en ondernemers in Nederland en het Verenigd Koninkrijk vertoont een grove gelijkenis voor ziekte/arbeidsongeschiktheid enerzijds en werkloosheid anderzijds. Voor zowel ziekte/arbeidsongeschiktheid als werkloosheid geldt dat de inkomenszekerheid in Nederland hoger is dan in het Verenigd Koninkrijk. Bij ziekte/arbeidsongeschiktheid blijkt er een gat in inkomenszekerheid te bestaan tussen werknemers en ondernemers in Nederland die naar mate de tijd verstrijkt kleiner wordt. Zo`n zelfde gat in inkomenszekerheid wordt ook geconstateerd tussen werknemers en ondernemers in Nederland in geval van werkloosheid. In het Verenigd Koninkrijk bestaat er voor zowel ziekte/arbeidsongeschiktheid als werkloosheid geen grote verschillen in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers.
78
Conclusies
7.
Conclusies
7.1
Inleiding
In dit onderzoek zijn sociale zekerheid en ondernemerschap bekeken in relatie tot elkaar voor Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Specifiek is gekeken naar de verschillen in inkomenszekerheid die bestaan tussen werknemers en ondernemers in geval zij ziek, arbeidsongeschikt of werkloos raken. In deze studie is een verschillende ontwikkeling in ondernemerschap geconstateerd in Nederland en het Verenigd Koninkrijk in de periode 1972-2000. Zij kennen weliswaar beiden een U-curve in het niveau van ondernemerschap, maar het niveau van ondernemerschap kent in het Verenigd Koninkrijk al een stijging vanaf 1978 waarna er een stabilisatie heeft opgetreden vanaf de begin jaren negentig. Het niveau van ondernemerschap in Nederland is pas halverwege de jaren tachtig gaan stijgen, onophoudelijk tot 2000. In deze studie is sociale zekerheid gepresenteerd als één van de determinanten die het niveau van ondernemerschap beïnvloeden. Om erachter te komen of de sociale zekerheid in Nederland en het Verenigd Koninkrijk een invloed heeft gehad op de verschillende ontwikkeling in ondernemerschap in beide landen is het socialezekerheidsstelsel van Nederland en het Verenigd Koninkrijk gedetailleerd uitééngezet. In dit hoofdstuk zijn de belangrijkste conclusies van dit onderzoek weergegeven. Paragraaf 7.2 presenteert de belangrijkste bevindingen van dit onderzoek aan de hand van de centrale onderzoeksvragen die gesteld zijn in de introductie. In paragraaf 7.3 zijn enkele mogelijkheden voor verder onderzoek uitééngezet en wordt dit onderzoek in het perspectief geplaatst van het brede, internationaal vergelijkende onderzoek naar de relatie tussen sociale zekerheid en ondernemerschap, dat in 2004 door EIM wordt uitgevoerd.
7.2
De belangrijkste conclusies
Deze paragraaf presenteert de belangrijkste bevindingen van dit onderzoek. De twee centrale onderzoeksvragen zoals deze gesteld zijn in hoofdstuk 1 dienen hierbij als leidraad. De twee vragen zijn in het vervolg van deze paragraaf opnieuw gesteld en beantwoord: 1 2
Welke verschillen bestaan er tussen het socialezekerheidsstelsel van Nederland en het Verenigd Koninkrijk? Welke verschillen zijn er in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers in Nederland en het Verenigd Koninkrijk?
Welke verschillen bestaan er tussen het socialezekerheidsstelsel van Nederland en het Verenigd Koninkrijk?
De organisatiestructuur van de sociale zekerheid verschilt op een aantal punten tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Het valt op dat de organisatiestructuur van Nederland veel meer geprivatiseerd is dan de organisatiestructuur in het Verenigd Koninkrijk. In het Verenigd Koninkrijk zijn bijna alle bij de sociale zekerheid betrokken instanties onderdeel van het Department for Work en Pensions (DWP). In Nederland zijn veel bij de sociale zekerheid betrokken instanties reeds geprivatiseerd. Een ander opvallend verschil is de premie-inning in beide landen. In Nederland wordt er voor elke regeling afzonderlijk premie betaald, waarbij de premie-inning door verscheidene instanties gebeurt. In het Verenigd Koninkrijk wordt er slechts één premie betaald voor alle regelingen tegelijk, waarbij de premie-inning door één instantie geregeld wordt. Naast deze belangrijke verschillen is er nog het kleine verschil dat in Nederland een aantal instanties advies geeft over de sociale zekerheid in het algemeen. In het Verenigd
79
Conclusies
Koninkrijk bestaan er meerdere adviserende instanties die allen advies geven omtrent specifieke regelingen. Er bestaan een aantal algemene verschillen in het socialezekerheidsstelsel van Nederland en het Verenigd Koninkrijk. De uitkeringsbedragen voor ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid zijn in Nederland allen gemiddeld hoger dan in het Verenigd Koninkrijk. In Nederland zijn er een aantal bijstandswetten opgenomen als sociaal vangnet wanneer een individu geen aanspraak meer kan maken op een andere regeling en toch niet in zijn/haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het socialezekerheidsstelsel van het Verenigd Koninkrijk is zo opgezet dat zolang een individu ziek, arbeidsongeschikt of werkloos is deze de bijbehorende uitkering blijft ontvangen, een bijstandsregeling is hierdoor niet nodig. Een ander algemeen verschil valt te constateren in de sociale zekerheid voor ondernemers in beide landen. Ondernemers in Nederland zijn niet opgenomen in het socialezekerheidsstelsel zoals deze bestaat voor werknemers maar kennen eigen specifieke regelingen. In het Verenigd Koninkrijk zijn de ondernemers wel bijna geheel geïntegreerd in het socialezekerheidsstelsel zoals deze bestaat voor werknemers, er bestaan geen specifieke regelingen voor ondernemers. Er zijn ook een aantal specifieke verschillen in de socialezekerheidsregelingen tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Een werknemer in Nederland krijgt, wanneer deze ziek wordt, in de praktijk een jaar lang loon doorbetaald. Een werknemer in het Verenigd Koninkrijk krijgt 28 weken een ziekte-uitkering. De scheidslijn tussen ziekte en arbeidsongeschiktheid ligt in Nederland bij een jaar en in het Verenigd Koninkrijk al bij 28 weken. Werknemers in het Verenigd Koninkrijk gaan daardoor sneller in inkomen achteruit in geval van ziekte dan werknemers in Nederland. Een ondernemer in Nederland moet in het eerste ziektejaar zelf voor een inkomen zorgen omdat er geen regeling bestaat voor ondernemers in het eerste jaar van ziekte. Een ondernemer in het Verenigd Koninkrijk kan vrijwel gelijk aanspraak maken op een uitkering in geval van ziekte. Ondernemers in het Verenigd Koninkrijk worden dus sneller opgenomen in het socialezekerheidsstelsel dan ondernemers in Nederland. De arbeidsongeschiktheidsuitkering voor werknemers in Nederland kent een loongerelateerde component. Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor werknemers in het Verenigd Koninkrijk kennen dat niet. Voor werknemers in het Verenigd Koninkrijk bestaan er wel speciale werkgerelateerde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor werknemers die tijdens of door het werk ziek/arbeidsongeschikt zijn geraakt. In Nederland maakt het niet uit of een individu tijdens het werk of in de privé-situatie arbeidsongeschikt raakt. Ondernemers in Nederland hebben hun eigen arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ondernemers in het Verenigd Koninkrijk kunnen aanspraak maken op dezelfde arbeidsongeschiktheidsuitkering als de werknemers met uitzondering van de werkgerelateerde arbeidsongeschiktheidsuitkering. Een werknemer in Nederland kan, wanneer deze zijn/haar baan verliest, aanspraak maken op een loongerelateerde werkloosheidsuitkering. De duur van de loongerelateerde werkloosheidsuitkering is afhankelijk van de leeftijd en het arbeidsverleden van de werknemer en kan oplopen tot vijf jaar. Daarna kan nog twee jaar een vervolguitkering ontvangen worden. Een werknemer met een kort arbeidsverleden kan aanspraak maken op een kortdurende werkloosheidsuitkering van maximaal zes maanden. Een werknemer in het Verenigd Koninkrijk kan in geval van werkloosheid eveneens een werkloosheidsuitkering ontvangen echter deze kent geen loongerelateerde component. Voor het eerste half jaar ontvangen zij een werkloosheidsuitkering waarvoor werknemerspremies zijn betaald en daarna een werkloosheidsuitkering die iedereen kan aanvragen. Voor ondernemers in Nederland bestaat er geen regeling voor het geval zij werkloos raken, het risico van werkloosheid is geheel voor henzelf. Ondernemers in het Verenigd Koninkrijk kunnen aanspraak maken op dezelfde werkloosheidsuitkering als werknemers behalve de werkloosheidsuitkering waarvoor werknemerspremies betaald moeten zijn.
80
Conclusies
Welke verschillen zijn er in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers in Nederland en het Verenigd Koninkrijk?
In hoofdstuk 6 is aan de hand van enkele specifieke cases de inkomenszekerheid voor werknemers en ondernemers in Nederland en het Verenigd Koninkrijk weergegeven in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. De inkomenszekerheid voor werknemers en ondernemers is berekend aan de hand van de gedetailleerde informatie over de socialezekerheidswetten en –regels, zoals gepresenteerd in hoofdstuk 5. Om de bovenstaande onderzoeksvraag te beantwoorden wordt er eerst gekeken naar de verschillen in inkomenszekerheid tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Ten tweede wordt gekeken naar de verschillen in sociale zekerheidspositie voor werknemers en ondernemers en vervolgens wordt er nog een onderscheid gemaakt tussen ziekte en arbeidsongeschiktheid enerzijds en werkloosheid anderzijds. De sociale zekerheid in Nederland biedt een betere inkomenszekerheid aan individuen dan de sociale zekerheid van het Verenigd Koninkrijk aan haar ingezetenen biedt. Kijkend naar de inkomenszekerheid voor ondernemers kan geconcludeerd worden dat ondernemers in Nederland een betere inkomenszekerheid genieten dan ondernemers in het Verenigd Koninkrijk zowel in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid maar ook in geval van werkloosheid. Alleen kijkende naar de betere inkomenszekerheid voor ondernemers in Nederland kan verwacht worden dat individuen in Nederland eerder geneigd zijn om voor het ondernemerschap te kiezen dan individuen in het Verenigd Koninkrijk omdat zij in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid of werkloosheid verzekerd zijn van een hoger inkomen. Belangrijker nog voor de keuze om ondernemer te worden dan de verschillen in absolute inkomenszekerheid tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn de verschillen in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers binnen een land, dat wil zeggen de relatieve inkomenszekerheid. Een werknemer in Nederland heeft een veel betere inkomenszekerheid dan een ondernemer in Nederland. In het eerste jaar van ziekte/arbeidsongeschiktheid heeft een alleenstaande werknemer met een gemiddeld inkomen bijvoorbeeld een inkomenszekerheid van 100 procent terwijl een alleenstaande ondernemer met een gemiddeld inkomen slechts een gemiddelde inkomenszekerheid van 32 procent van het laatstverdiende inkomen heeft. In Nederland bestaat er in geval van ziekte/arbeidsongeschiktheid dus een enorm “gat” in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers. Dit “gat” bestaat met name op de korte termijn (eerste jaar), maar in mindere mate ook op de lange termijn. In geval van werkloosheid bestaat een zelfde soort “gat” in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers in Nederland op de korte termijn, met name zolang een werknemer een loongerelateerde werkloosheidsuitkering ontvangt. In het Verenigd Koninkrijk bestaat er geen groot “gat” in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers in geval van ziekte. De werknemers genieten slechts een iets betere inkomenszekerheid dan de ondernemers. In geval van werkloosheid bestaat er zelfs helemaal geen verschil in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers in het Verenigd Koninkrijk. Het bestaan van zo`n groot “gat” in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers in Nederland kan de keuze voor het ondernemerschap negatief beïnvloeden doordat het werken in loondienst meer zekerheid biedt in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Doordat er in het Verenigd Koninkrijk niet zo`n groot “gat” in inkomenszekerheid bestaat tussen werknemers en ondernemers zijn de opportunity kosten van het ondernemerschap in het Verenigd Koninkrijk lager dan in Nederland. Door de lagere opportunity kosten van ondernemerschap kunnen individuen in het Verenigd Koninkrijk eerder geneigd zijn om te kiezen voor het ondernemerschap dan individuen in Nederland onder dezelfde omstandigheden. De inkomenszekerheid voor werknemers en ondernemers in Nederland en het Verenigd Koninkrijk vertoont een grove gelijkenis voor ziekte en arbeidsongeschiktheid enerzijds en voor werkloosheid anderzijds. De inkomenszekerheid is in beide gevallen in Nederland hoger dan in het Verenigd Koninkrijk. In beide gevallen bestaat er in Nederland een gat in de inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers en is de inkomenszekerheid in het Verenigd Ko-
81
Conclusies
ninkrijk voor werknemers en ondernemers nagenoeg gelijk. Toch is het van belang om een duidelijk onderscheid te maken tussen deze twee situaties die zich kunnen voordoen bij zowel werknemers als ondernemers. Bij de keuze tussen werken in loondienst of een eigen onderneming opstarten wordt het risico van falen van een onderneming al duidelijk meegenomen. In de opstartfase van een onderneming is het (bijna) altijd onzeker of de nieuwe onderneming een succes wordt. De kans op falen, resulterend in werkloosheid, is dan ook een wezenlijk onderdeel van het ondernemersrisico. De kans op ziekte/arbeidsongeschiktheid behoort veel minder tot het ondernemersrisico. Een ander verschil is dat de kans op werkloosheid beter beheersbaar is voor een ondernemer dan de kans op ziekte/arbeidsongeschiktheid. Een ondernemer heeft zelf invloed op het slagen van de onderneming maar kan (bijna) geen invloed uitoefenen op de kans om ziek/arbeidsongeschikt te raken. Daarnaast kan een individu (bijna) niks aan de situatie veranderen wanneer de kans op ziekte/arbeidsongeschiktheid zich voor heeft gedaan. Wanneer een individu in de positie van werkloosheid terecht is gekomen dan kan deze persoon er zelf wat aan doen om de situatie te veranderen, in tegenstelling tot de situatie waarin het individu ziek/arbeidsongeschikt is geraakt, door te gaan solliciteren of een onderneming te starten. Voor de analyse van de resultaten houdt dit in dat er, voor de lange termijn, meer belang gehecht kan worden aan de inkomenszekerheid in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid dan aan de inkomenszekerheid in geval van werkloosheid. De verschillen die bestaan tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk en tussen werknemers en ondernemers in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid krijgen op deze manier nog meer betekenis. Resumerend Er zijn enkele duidelijke verschillen te constateren tussen het socialezekerheidsstelsels van Nederland en het Verenigd Koninkrijk en tussen de socialezekerheidspositie van werknemers en ondernemers in Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Als gevolg hiervan bestaan er verschillen in inkomenszekerheid tussen individuen in Nederland en het Verenigd Koninkrijk en tussen werknemers en ondernemers. In geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid hebben individuen in Nederland een betere inkomenszekerheid dan individuen in het Verenigd Koninkrijk. Op een algemeen analyseniveau71 kan worden verwacht dat individuen in Nederland door de gemiddeld hogere inkomenszekerheid eerder voor het ondernemerschap kiezen dan individuen in het Verenigd Koninkrijk.
Waarschijnlijk belangrijker voor de keuze om in loondienst of als ondernemer te gaan werken, is het verschil in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers in een land. In Nederland hebben werknemers een veel betere inkomenszekerheid dan ondernemers in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid en eveneens in geval van werkloosheid. In het Verenigd Koninkrijk bestaan er geen aanzienlijke verschillen in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Bij de analyse naar de verschillen in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers wordt verwacht dat individuen in het Verenigd Koninkrijk, door de lagere opportunity kosten van ondernemerschap, eerder voor het ondernemerschap kiezen dan individuen in Nederland. Er kan ook een onderscheid gemaakt worden tussen ziekte en arbeidsongeschiktheid enerzijds en werkloosheid anderzijds. Werkloosheid is in feite onderdeel van het ondernemersrisico. Voor ziekte en arbeidsongeschiktheid s dit veel minder het geval. Inkomenszekerheid in geval van ziekte en arbeidsongeschiktheid zal daarom van groter belang zijn bij de beroepskeuze van individuen dan de inkomenszekerheid in geval van werkloosheid. Bovenstaande constateringen leiden tot de hypothese dat het verschil in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers binnen een land een grotere invloed heeft op het niveau van ondernemerschap dan het algemene verschil in de socialezekerheidspositie van individuen tus-
71
Dat wil zeggen zonder onderscheid te maken tussen werknemers en ondernemers.
82
Conclusies
sen landen. Individuen zullen namelijk voornamelijk de beroepsalternatieven in hun eigen land afwegen en vrijwel geen rekening houden met alternatieven in het buitenland. Op het algemene analyseniveau kan men verwachten dat door de hoge absolute inkomenszekerheid in Nederland het niveau van ondernemerschap wordt bevorderd. Echter, doordat werknemers in Nederland een veel betere inkomenszekerheid genieten dan ondernemers is de verwachting dat de relatief lage sociale zekerheid van ondernemers het niveau van ondernemerschap toch negatief beïnvloed. Voor het Verenigd Koninkrijk kan op het algemene analyseniveau juist verwacht worden dat door de lagere absolute inkomenszekerheid het niveau van ondernemerschap wordt gedrukt. Echter, het feit dat er nauwelijks verschil is in inkomenszekerheid tussen werknemers en ondernemers in het Verenigd Koninkrijk zal naar verwachting het niveau van ondernemerschap in positieve zin beïnvloeden. Beleidsmakers kunnen wellicht via de sociale zekerheid het niveau van ondernemerschap beïnvloeden in een land. Het gaat daarbij waarschijnlijk niet om het absolute niveau van de uitkering, maar veeleer om het verkleinen van het verschil in inkomenszekerheid tussen ondernemers en werknemers. Het is uiteindelijk een politieke keuze om dit te bereiken door de sociale zekerheid voor werknemers te verlagen of de sociale zekerheid voor ondernemers te verhogen.
7.3
Mogelijkheden voor verder onderzoek
Dit onderzoek vormt de eerste fase van een onderzoek dat in 2004 een vervolg krijgt bij EIM. In het vervolgonderzoek is het doel om de verschillen in de mate van ondernemerschap tussen landen mede te verklaren vanuit de verschillen in sociale zekerheid. In hoofdstuk drie van deze scriptie is reeds naar voren gekomen dat er meerdere determinanten van ondernemerschap zijn. In het vervolgonderzoek zal door middel van een internationale vergelijking met meerdere landen het belang van sociale zekerheid ten opzichte van andere determinanten van ondernemerschap getoetst worden. In dit onderzoek is reeds een tentatief beeld ontstaan over de invloed die sociale zekerheid kan hebben op het niveau van ondernemerschap in een land. In hoofdstuk 6 van deze rapportage zijn een groot aantal replacement rates samengesteld die een indicatie geven van de inkomenszekerheid voor werknemers en ondernemers in Nederland en het Verenigd Koninkrijk in geval van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Het concept van dergelijke replacement rates wordt ook in de vervolgstudie gehanteerd om het belang van sociale zekerheid ten opzichte van andere determinanten te testen op het niveau van ondernemerschap in landen. Het zou voor een vervolgonderzoek tevens interessant kunnen zijn om na te gaan of de bestaande verschillen in inkomenszekerheid in een land daadwerkelijk een rol spelen bij de keuze om ondernemer te worden. Aan de hand van bijvoorbeeld een interview met een starters/ondernemerspanel kan uitgezocht worden of aankomende en bestaande ondernemers daadwerkelijk aan de sociale risico`s van ondernemerschap denken bij de beroepskeuze of dat zij slechts de kansen zien van zelfstandig ondernemerschap. Daarbij kan het interessant zijn uit te zoeken of de starters meer belang hechten aan de absolute inkomenszekerheid of meer kijken naar de relatieve inkomenszekerheid van ondernemerschap ten opzichte van een baan als werknemer in loondienst.
83
Literatuurlijst
Literatuurlijst
Acemoglu, D., 1995, Reward structures and the allocation of talent, European Economic Review 39 (1), blz. 17-33. Audretsch, D.B. en A.R. Thurik, 1998, The Knowledge Society, Entrepreneurship and Unemployment, Research Report 9801/E, Zoetermeer: EIM. Baenen, N.M.A. en F.J.W. Visser, 1996, Social security for the self-employed in Belgium, Germany, the United Kingdom and the Netherlands, Zoetermeer:EIM. Bangma, K.L., N. Bosma en P. Gibcus, 2003, Bedrijvendynamiek en Werkgelegenheid, editie 2002, Zoetermeer:EIM. Bird, E.J., 2000; Does the welfare state induce risk-taking?, Journal of Public Economics 80, blz.357-383. Blanchflower, D.G., 2000, Self-employment in OECD countries, Labour Economics 7, blz. 471505. Bosch, L.H.M. en F.M.J. Westhof, 1997, Sociale zekerheid en ondernemerschap, Strategische Verkenning, Zoetermeer:EIM. Bosch, L.H.M., F.W. van Uxem en F.M.J. Westhof, 1998, Een eigen bedrijf: een begaanbare weg voor ondernemers?, Zoetermeer:EIM. Bosma, N., H. Stigter en S. Wennekers, 2002, The Long Road to the Entrepreneurial Society; Global Entrepreneurship Monitor 2001, Zoetermeer:EIM. Bosma, N., 2003, Global Entrepreneurship Monitor 2002, Zoetermeer:EIM. Brockhaus, R., 1982, The psychology of the entrepreneur, Encyclopedia of Entrepreneurship, blz. 39-71. Brouwer, P., F.M.J. Westhof en M. Wienhoven, 2002, Financiële gevolgen socialezekerheidswetgeving, Zoetermeer:EIM. Buurman, M, L. ten Broeke en F. Westhof, 2000, Sociale zekerheid en het MKB, Zoetermeer:IOO. Carree, M., A. van Stel, R. Thurik en S. Wennekers, 2001, Economic Development and Business Ownership: An Analysis using data of 23 OECD couontries in the period 19761996, Small Business Economics 19, blz. 271-290. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), 2003a, statline, Historie Bevolking 1971-2003, (http://www.cbs.nl/statweb/). Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), 2003b, statline, Bedrijven: grootte, rechtsvorm, regio 1993-2003, (http://www.cbs.nl/statweb/). Centraal Plan Bureau (CPB), 1995, Replacement rates: a transatlantic view, Working Paper No.80, Den Haag. 84
Literatuurlijst
Centraal Plan Bureau (CPB), 2003, Sociaal Europa, Europese Verkenning 1, (http://www.cpb.nl). Department of Trade and Industry (DTI), 2003, Statistical Press Release, SME Statistics UK 2002, (http://www.dti.gov.uk/publications/). Department for Work and Pensions (DWP), 2000, National Statistics, Population Trends, winter 2000, (http://www.statistics.gov.uk). Department for Work and Pensions (DWP), 2001, National Statistics, World Population densities: by country, 2001: Social Trends 33, (http://www.statistics.gov.uk). Department for Work and Pensions (DWP), 2003a, National Statistics, Income inequality, Society, (http://www.statistics.gov.uk). Department for Work and Pensions (DWP), 2003b, National Statistics, DWP Statistical Summary-March 2003, (http://www.statistics.gov.uk). Diamond, P. en J. Gruber, 1997; Social security and retirement in the U.S, Working Paper 6097:NBER. EIM, 2002, Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid, editie 2002 – tabellenboek, Zoetermeer. EIM, 2003, COMParative Entrepreneurship Data for International Analysis (COMPENDIA 2000.2), Zoetermeer:EIM. Europese Commissie, 1999, Action Plan to Promote Entrepreneurship and Competitiveness, European Communities. Europese Commissie, 2001a, DG Employment & Social Affairs, MISSOC 2001: Social protection in the EU Member States and the European Economic Area, European Communities. Europese Commissie, 2001b, DG Employment & Social Affairs, Social protection in Europe 2001, (http://www.europa.eu.int/comm). Europese Commissie, 2003, Entrepreneurship in Europe, Green Paper, European Community. Folkeringa, M. en P.J.M. Vroonhof, 2002, Vrijheid, ongelijkheid en ondernemerschap, Strategische Verkenning B200201, Zoetermeer:EIM. Groep van Zeven, 1995, Unemployment benefits and social assistance in seven European countries. Hébert, R.F. en A.N. Link, 1989, In Search of the Meaning of Entrepreneurship, Small Business Economics 1, blz. 39-49. Henrekson, M., 2002, Entrepreneurship: A weak link in the welfare state, Economics and Finance No.518. Henriquez, C.M., 2002, Determinants of Entrepreneurship: A Comparison between the United Kingdom and France, Scriptie: Erasmus Universiteit Rotterdam. Hofstede, G., 1991, Cultures and Organisations: Software of the Mind, London: MacGraw-Hill.
85
Literatuurlijst
IMD, 2001, The World Competitiveness Yearbook, Lausanne:IMD. Kuhn, P., 1988, Unions in a General Equilibrium Model of Firm Formation, Journal of Labor Economics, VI, blz. 62-82. Lumpkin, G.T. en G.G. Dess, 1996, Claryfing the Entrepreneurial Orientation and Linking It to Performance, Academy of Management Review, blz. 135-172. Martin, J.P., 1996, Measures of Replacement Rates for the purpose of international Comparisons, OECD Economic Studies No. 26, blz.99-115. Meijer, P.C.A., 2001, Concurrentie op wetgeving tussen werknemers en ondernemers met en zonder personeel, Den Haag:RZO. Murphy, K.M., A. Schleifer en R.W. Vishny, 1991, The allocation of talent: implications for growth, Quarterly Journal of Economics, blz. 503-530. Noorderhaven, N., R. Thurik, S. Wennekers en A. van Stel, 2003, Self-employment across 15 European countries: The role of dissatisfaction, Zoetermeer:EIM. Nootenboom, N., 1987, Doen en laten van het MKB, Den Haag: staatsuitgeverij, blz. 17-39. OECD, 1998, Fostering Entrepreneurship; The OECD Jobs Strategy, Parijs:OECD. OECD, 2000, The partial renaissince of self-employment, Employment Outlook, hoofdstuk 5, (http://www.oecd.org). OECD, 2002, Benefits and Wages, OECD Indicators, Parijs:OECD. OECD, 2003a, Main Science and Technology Indicators (MSTI): 2003-1 edtition, (http://www.oecd.org). OECD, 2003b, Innovation and Technology Policy, Compendium of Patent Statistics 2003, (http://www.oecd.org). Oxley, H., J. Burniaux, T. Dang en M.M. d`Ercole, 1997, Income Distribution and Poverty in 13 OECD countries, OECD Economic Studies No.29, blz.55-94. Pieters, D., P. Schoukens, 1994; Legal comparison of the social security protection of the selfemployed in the member states of the European Community, in: P. Schoukens, Social protection of the self-employed in the European Union. Praag van, C.M., 1999, Some classic views on entrepreneurship, The Economist147 No.3, blz. 311-335. Reynolds, P.D., W.D. Bygrave, E. Autio, L.W. Cox en M. Hay, 2002, Global Entrepreneurship Monitor: 2001 Executive Report. Reynolds, P.D., W.D. Bygrave, E. Autio, L.W. Cox en M. Hay, 2003, Global Entrepreneurship Monitor: 2002 Executive Report. Schuetze, H.J., 2000, Taxes, economic conditions and recent trends in male self-employment: a Canada- US comparison, Labour Economics 7, blz. 507-544.
86
Literatuurlijst
Shapero, A. en L. Sokol, 1982, The social dimensions of entrepreneurship, Encyclopedia of Entrepreneurship, blz. 72-98. Small Business Service, 2001, Business Start-ups and Closures: VAT Registrations and Deregistrations in 2000, Statistical Press Release, (http://www.sbs.gov.uk). Stel, A. van, S. Wennekers, R. Thurik, P. Reynolds en G. de Wit, 2002, Explaining nascent entrepreneurship across countries, Zoetermeer:EIM. Stel, A. van en M. Carree, 2002, Business ownership and sectoral growth, Zoetermeer:EIM. Stel, A. van, 2003, COMParative Entrepreneurship Data for International Analysis (COMPENDIA 2000.2): a harmonized data set of business ownership rates in 23 OECD countries, Research Rapport. Sinn, H.W., 1995, Social insurance incentives and risk taking, Working Paper 5335:NBER. Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV), 2002, Ontwikkeling arbeidsongeschiktheid, Jaaroverzicht WAO/WAZ/WAJONG 2001, (http://www.uwv.nl). Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV), 2003a, Kerncijfers werknemersverzekeringen, (http://www.uwv.nl). Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), 2003b, Premieoverzicht 2003, (http://www.uwv.nl). Verheul, I., S. Wennekers, D. Audretsch en R. Thurik, 2001, An eclectic theory of entrepreneurship: policies, institutions and culture, Research Report 0012/E, Zoetermeer:EIM. Verheul, I., D. Audretsch, R. Thurik en S. Wennekers, 2002, Explaining Entrepreneurship and the Role of Policy: an Eclectic Theory, in: Audretsch, D.B., A.R. Thurik, I. Verheul en A.R.M. Wennekers, Entrepreneurship: Determinants and Policy in a European-US Comparison, Boston/Dordrecht: Kluwer Academic Publishers, hoofdstuk 2. Verhoeven, W.H.J. en J.A. Becht, 1999, Benchmark Ondernemerschap, Zoetermeer:EIM. Visee, H.C. en W.S. Zwinkels, 1999; Van werknemer naar ondernemer, een hybride of directe start?, Research Report 9907/N, Zoetermeer:EIM. Wennekers, S. en R. Thurik, 1999, Linking Entrepreneurship and Economic Growth, Small Business Economics 13, blz. 27-55. Wennekers, S., N. Noorderhaven, G. Hofstede en R. Thurik, 2001, Cultural and economic determinants of business ownership across countries, Frontiers of Entrepreneurship Research 2001. Wennekers, S., L.M. Uhlaner en R. Thurik, 2002, Entrepreneurship and its Conditions: a Macro Perspective, International Journal of Entrepreneurship Education 1, blz. 25-64. Wereld bank, 2003, World Development Indicators 2003, Washington D.C.. Westall, A., 2002, Global Entrepreneurship Monitor: 2001 UK Executive Report.
87
Literatuurlijst
Westhof, F.M.J., P.J.M. Vroonhof en J.A. de Muijnk, 2001, Inkomensverschillen door wetgeving, Zoetermeer:EIM. Wildeman, R.E., G. Hofstede, N.G. Noorderhaven, R. Thurik, W.H.J. Verhoeven en A.R.M. Wennekers, 1999; Self-employment in 23 OECD countries, Research Report 9811/E, Zoetermeer:EIM. Wit de, G., 1993, Models of self-employment in a competitive market, Journal of Economic Surveys, blz. 367-397.
Overige Bronnen −
Appeals Service: www.appeals-service.gov.uk.
−
Benefit Fraud Inspectorate (BFI): www.bfi.gov.uk.
−
Centrum voor Werk en Inkomen (CWI): www.cwinet.nl.
−
Department for Work and Pensions (DWP): www.dwp.gov.uk.
−
Inland Revenue: www.inlandrevenue.gov.uk.
−
Inspectie voor Werk en Inkomen (IWI): www.iwiweb.nl.
−
Jobcentre Plus: www.jobcentreplus.gov.uk.
−
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: www.minszw.nl.
−
Ministerie van Volksgezondheid Ruimtelijke Ordening en Milieu www.minvrom.nl
−
Pension Service: www.thepensionservice.gov.uk.
−
Raad voor Werk en Inkomen (RWI): www.rwi.nl.
−
Sociale Verzekeringsbank (SVB): www.svb.org.
−
Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV): www.uwv.nl.
88
Appendix
Appendix I: Opbouw huursubsidie
Deze appendix geeft eerst voor Nederland en daarna voor het Verenigd Koninkrijk weer welke factoren een invloed hebben op de huursubsidie in beide landen: Opbouw huursubsidie Nederland Iedereen in Nederland heeft recht op een passende woning. Met behulp van huursubsidie kan iedereen in een passende woonruimte wonen, dat wil zeggen: niet duurder dan nodig en passend bij de situatie. De huursubsidie is afhankelijk van de leeftijd van de bewoner (minimaal ouder dan 18 jaar) en het aantal bewoners waarmee de woning gedeeld wordt. De hoogte van de huursubsidie is tevens afhankelijk van de maandelijkse kale huurlasten en het inkomen van de aanvrager en indien van toepassing het inkomen van de medebewoner(s). Voor een éénpersoonshuishouden kan er geen huursubsidie ontvangen worden wanneer het jaarinkomen € 18.325 overstijgt. Iedereen in Nederland kan een proefberekening maken bij www.minvrom.nl om de huursubsidie voor zichzelf uit te rekenen. Opbouw huursubsidie Verenigd Koninkrijk Ook in het Verenigd Koninkrijk bestaat er een uitkering om mensen te helpen om aan hun huurverplichting te voldoen, Housing Benefit. Ook hier is de hoogte van de huursubsidie gebonden aan het inkomen van de aanvrager en tevens aan het vermogen. Wanner er samengewoond wordt met een partner dan kan slechts één van de twee huursubsidie ontvangen. Voor mensen jonger dan 25 jaar gelden er speciale regels. Evenals in Nederland wordt er gekeken of het huurhuis passend is, dat wil zeggen: het bedrag aan huur is acceptabel voor de gehuurde ruimte, het huis is niet te groot voor de persoon/familie en het bedrag aan huur is acceptabel voor de buurt waarin het zich bevindt. In het Verenigd Koninkrijk wordt er een vast bedrag aan huursubsidie uitgekeerd per familie type, met een inkomensafhankelijke aftrek, hoe hoger het inkomen des te meer wordt er op de huisvestingsuitkering gekort.
89
Appendix
Appendix II: National Insurance Contributions (NI-premies)
In het socialezekerheidsstelsel van het VK worden er voor de afzonderlijke regelingen en wetten geen premies betaald. Om voor bepaalde regelingen in aanmerking te komen, zoals Incapacity Benefit en contribution-based Jobseeker`s Allowance, moet echter wel voldoende NI-premies betaald zijn. De NI-premies worden verzorgd door Inland Revenue office. Qualifying Earnings zijn verdiensten van een persoon waarover NI-premies betaald moeten worden. Voor een werknemer staat het niveau van verdiensten waarbij begonnen moet worden NI-premies te betalen bekend als de employee`s earnings threshold. Ook ondernemers moeten NI-premies betalen tenzij zij een vrijstelling daarvoor hebben gekregen. Er zijn vier basis klassen van NI-premies: Klasse 1 Deze worden betaald door werknemers, als een percentage van hun totale verdiensten, die gelijk of hoger zijn dan de employee`s earnings threshold. Wanneer een persoon verdiensten heeft die tenminste gelijk zijn aan de Lower Earnings Limit maar lager dan de employee`s earnings threshold wordt behandeld alsof deze de NI-premies heeft voldaan voor elke week dat dit geldt. Klasse 2 Deze worden betaald door ondernemers tegen een standaard wekelijks tarief. Klasse 3 Dit zijn vrijwillige bijdragen die individuen kunnen leveren om hun state pension entitlement te verbeteren. Deze bijdragen tellen niet mee voor IB doeleinden. Klasse 4 Deze worden betaald door ondernemers gebaseerd op een percentage van hun winsten boven een bepaald niveau. Om in aanmerking te komen voor Incapacity Benefit moet een persoon qualifying earnings hebben om: − klasse 1 premies te voldoen of behandeld zijn alsof, of − er moet klasse 2 premies voldaan zijn gelijk aan minimaal 25 keer de LEL in één van de drie belastingjaren voor het jaar waarin de arbeidsongeschiktheid begon. Om in aanmerking te komen voor contribution-based JSA moet er voldoende klasse 1 NIpremies voldaan zijn in één van de twee voorgaande jaren van het jaar waarin de contributionbased JSA aangevraagd wordt. In tabel AI.1 zijn wat begrippen, percentages etc. samengevat met betrekking tot de National Insurance (www.inlandrevenue.gov.uk). Tabel AI.1 National Insurance O nderw erp L ow er E arnings L evel, prim ary class 1 U pper E arnings level, prim ary class 1 em ployee`s earnings threshold em ployee`s prim ary class 1 rate em ployer`s secondary class1 rate class 2 rate class 3 rate class 4 rate class 4 low er profits lim it class 4 upper profits lim it Bron: www.inlandrevenue.gov.uk
90
belastingjaar 2003-2004 £ 77 per w eek £ 595 per w eek £ 89 per w eek 11% van £ 89,01 tot £ 595 per w eek, 1% boven £ 595 per w eek 12,8% over w insten boven £ 595 per w eek £ 2 per w eek £ 6,95 per w eek 8% van £ 4615 tot £ 30940 per jaar, 1% boven £ 30940 per jaar £ 4615 per jaar £ 30940 per jaar
Appendix
Appendix III: Overzicht bijstandwetten in Nederland
In Nederland bestaat er een wet, de Algemene bijstandswet (Abw72), die als algemeen sociaal vangnet dient wanneer een rechtmatige inwoner van Nederland geen recht meer heeft op een andere sociale voorziening en zelf over onvoldoende middelen beschikt om in het eigen levensonderhoud te voorzien. De Abw geldt voor zowel werknemers als ondernemers. Naast de Abw bestaan er nog enkele andere bijstandswetten zoals bijvoorbeeld het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Deze regelingen worden in dit gedeelte kort behandeld. Algemene bijstandswet (Abw): Iedere rechtmatige inwoner van Nederland heeft recht op een bijstandsuitkering als deze over onvoldoende middelen beschikt om in het levensonderhoud te voorzien. Aan dit recht zijn wel een aantal plichten verbonden. Om in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering moet wel aan een aantal voorwaarden voldaan zijn: −
− −
een persoon moet, evenals de partner, alles doen om weer zelf in het levensonderhoud te voorzien. Daarom bestaat er een sollicitatieplicht. Deze verplichting geldt niet wanneer een persoon vóór 1 mei 1999 57,5 jaar of ouder was of wanneer iemand de volledige zorg heeft voor één of meer kinderen onder de vijf jaar. Als iemand oudere kinderen heeft kan in enkele gevallen een uitzondering worden gemaakt. er bestaat een plicht om de nodige informatie te verstrekken aan de uitkerende instantie als daar naar gevraagd wordt. Er is ook een verplichting om wijzigingen in persoonlijke omstandigheden te melden. er is ook een verplichting om deel te nemen aan activiteiten die moeten leiden tot een terugkeer op de arbeidsmarkt. Hierbij kan gedacht worden aan een cursus solliciteren, het opdoen van werkervaring, deelname aan een inburgeringscontract etc.
Als niet aan deze verplichtingen voldaan wordt zal de sociale dienst een maatregel opleggen. Er kan een korting komen op de uitkering of de uitkering kan tijdelijk zelfs helemaal stop gezet worden. De Algemene bijstandswet kent landelijke normen73 voor individuen van 21 tot 65 jaar. De Abw maakt onderscheid tussen: − − −
72
73
gehuwden/ongehuwd samenwonende, tussen 21 en 65 jaar; 100 procent van het minimumloon. alleenstaande ouders, tussen 21 en 65 jaar; 70 procent van het minimumloon. alleenstaanden, tussen 21 en 65 jaar, 50 procent van het minimumloon.
Sinds 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) van kracht. Deze wet vervangt de Algemene bijstandswet (Abw) en een aantal andere wetten op het gebied van bijstand en gesubsidieerd werk. De landelijke normen voor de verschillende groepen zijn terug te vinden op www.minszw.nl
91
Appendix
Voor deze drie groepen van individuen tussen de 21 en 65 jaar oud zijn de landelijke normen voor de Abw in tabel AII.1 weergegeven. Tabel AII.1 Landelijke Abw normen Burgelijke staat Gehuwden/ongehuwd samenwonenden Alleenstaande ouders Alleenstaanden
per maand € 1.081,06 € 756,74 € 540,54
vakantieuitkering € 54,51 € 38,16 € 27,25
Totaal € 1.135,57 € 794,90 € 567,79
Bron: www.minszw.nl
Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz): Onder bepaalde omstandigheden kunnen individuen een beroep doen op de Bbz. Bijvoorbeeld de situatie waarin een zelfstandige in tijdelijke financiële moeilijkheden zit of wanneer iemand een bijstandsuitkering ontvangt en een eigen onderneming wil opstarten. Het Bbz kent dus verschillende omstandigheden voor bijstandsverlening aan zelfstandigen in verschillende situaties. Eén van de belangrijkste voorwaarden om in aanmerking te komen voor de Bbz is dat de onderneming ‘levensvatbaar’ is en dat de zelfstandige na enige tijd weer zelf aan de slag kan zonder hulp van de Bbz. Niet alleen gevestigde zelfstandigen in financiële problemen kunnen een beroep doen op de Bbz maar ook startende zelfstandigen. Gevestigde zelfstandigen die niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien kunnen in aanmerking komen voor een periodieke uitkering. Het inkomen wordt aangevuld tot de bijstandsnorm. Gevestigde ondernemers kunnen maximaal 12 maanden een periodieke uitkering ontvangen met een maximale verlenging van 24 maanden als de ondernemer vanwege externe problemen langer behoefte heeft aan financiële ondersteuning. Naast een periodieke uitkering kan een gevestigde ondernemer ook in aanmerking komen voor bedrijfskapitaal. Het maximale bedrag dat aan bedrijfskapitaal verstrekt wordt is € 157.249,-. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW): De IOAW is bedoeld voor langdurige werklozen die 50 jaar of ouder waren op het moment dat zij werkloos werden en voor gedeeltelijk arbeidsongeschikte werklozen, ongeacht hun leeftijd. De IOAW geldt, nadat de uitkeringsperiode voor de Werkloosheidswet inclusief de vervolguitkering is verstreken. Een persoon heeft recht op de IOAW wanneer: −
− −
−
92
op het moment dat een persoon werkloos wordt (ouder dan) 50 jaar is, maar nog geen 57,5 jaar. Als deze op grond van de werkloosheid een WW-uitkering hebt ontvangen, kan deze na de maximale uitkeringsduur aanspraak maken op IOAW. Het gaat hierbij om de loongerelateerde WW-uitkering én de vervolguitkering van twee jaar. op het moment dat een persoon werkloos wordt en 57,5 jaar of ouder is. In dat geval én als u recht hebt op de kortdurende WW-uitkering van 6 maanden, kan er aansluitend een beroep gedaan worden op de IOAW. een persoon gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Voor het gedeelte dat deze arbeidsongeschikt is, ontvangt deze een arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO of WAZ).Voor het gedeelte dat deze persoon niet arbeidsongeschikt is maar werkloos, ontvangt deze een WW-uitkering. Hierbij gaat het om de loongerelateerde WW-uitkering inclusief de vervolguitkering van twee jaar. Na het bereiken van de maximale (WW-)uitkeringsduur kan er krachtens de IOAW een aanvulling verkregen worden op de arbeidsongeschiktheidsuitkering. een persoon jonggehandicapt is en een Wajong-uitkering ontvangt, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80 procent.
Appendix
Voorwaarden voor het behouden van een IOAW-uitkering zijn: − −
inschrijvingsplicht bij een arbeidsbureau met een verplichting om passend werk te accepteren. verplicht meedoen aan cursussen en test die mogelijk de kans vergroten om weer aan het arbeidsproces mee te doen.
De bruto IOAW-uitkeringen bedragen per 1 april 2003 voor de verschillende groepen zijn in tabel AII.2 samengevat. Tabel AII.2 IOAW-uitkering Burgelijke staat Gehuwde en ongehuwde partners beiden 21 jaar of ouder Alleenstaanden van 21 jaar of ouder met minimaal 1 kind Alleenstaanden vanaf 23 jaar Alleenstaanden van 22 jaar Alleenstaanden van 21 jaar
Per maand € 1.232,88 € 1.118,25 € 949,67 € 743,08 € 625,69
Vakantieuitkering € 98,64 € 89,46 € 75,76 € 59,45 € 50,06
Totaal € 1.331,52 € 1.207,71 € 1.025,64 € 802,53 € 675,75
Bron: www.minszw.nl
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ): Een oudere of gedeeltelijk arbeidsongeschikte ondernemer kan, wegens omstandigheden het bedrijf moeten beëindigen of verkopen. De IOAZ kan dan uitkomst bieden. De regeling biedt aan oudere en arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen tot 65 jaar een inkomensgarantie op het niveau van het sociaal minimum. Er zijn een aantal groepen die recht hebben op een IOAZuitkering onder bepaalde voorwaarden: −
−
een zelfstandige van 55 jaar of ouder met een inkomen uit beroep of bedrijf van maximaal € 20.968,- (minimuminkomen voor zelfstandigen). Door dit te lage inkomen moet de zelfstandige gedwongen het beroep of bedrijf beëindigen. In de drie jaar voorafgaand aan de aanvraag moet het gemiddelde jaarinkomen onder dit minimum hebben gelegen. Voor de toekomst mag geen hoger inkomen verwacht worden dan dit minimum. Het bedrijf of beroep moet minimaal 10 jaar zijn uitgeoefend (of 7 jaar loondienst met daarna 3 jaar onderneming). een gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandige onder de 65 jaar. Als gevolg van de arbeidsongeschiktheid moest het beroep of bedrijf beëindigd worden. De zelfstandige heeft een WAZ-uitkering die gebaseerd is op een arbeidsongeschiktheid percentage van minder dan 80 procent. Het beroep moet tenminste drie jaar zijn uitgeoefend en het in de toekomst te verwachten inkomen mag niet hoger zijn dan € 20.968,-. Er moet ook aan het urencriterium voldaan zijn van 1225 werkuren per jaar.
De IOAZ-uitkering vult het totale inkomen (arbeidsinkomen, uitkeringen, pensioenen) van de rechthebbende en de partner aan tot het sociale minimum. De IOAZ kent net als de IOAW een bruto grondslag maar wordt elke maand netto uitbetaald. Netto is de uitkeringsnorm gelijk aan de bijstandsnorm die in een vergelijkbare situatie geldt, inclusief vakantiegeld. Voor de gewezen zelfstandige en partner is dat 100 procent van het minimumloon. Het verschil met de uitkering volgens de Abw is dat de regels voor de IOAZ soepeler zijn. De bruto IOAZ-bedragen hebben dezelfde grondslag als de IOAW-bedragen zoals in tabel AII.2 weergegeven.
93
Appendix
Appendix IV: Gegevens en berekening replacement rates
Om de replacement rates repliceerbaar te maken is in deze appendix algemene informatie weergegeven die gebruikt zijn bij het samenstellen van de replacement rates en is er voor zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk een voorbeeldcase uitgewerkt. Hierbij zijn de aannames gebruikt zoals deze zijn opgesteld in hoofdstuk 6. Tabel AIV.1 Algemene informatie gebruikt bij samenstellen van de BRR 1 2 3 4 5 6
Nederland gemiddelde kale huurprijs is 360 euro p/m minimumloon bedraagt 57,66 euro p/d Er zijn 261 uitkeringsdagen p/j Huursubsidie uitrekenen bij www.minvrom.nl Uitkeringsbedragen zijn vnl. te vinden bij www.minszw.nl Het gemiddelde inkomen bedraagt 27.500 euro p/j
Verenigd Koninkrijk Het gemiddelde inkomen bedraagt 18.200 pond p/j Huursubs. bij gem. inkomen bedraagt 375 pond Uitkeringen zijn te vinden op www.jobcentreplus.gov.uk Huursubsidie is te vinden op www.jobcentreplus.gov.uk Er zijn 52 uitkeringsweken p/j
Voorbeeldcase 1: Alleenstaande werknemer in Nederland in zijn/haar vijfde jaar van arbeidsongeschiktheid met een gemiddeld inkomen, wat is de bruto replacement rate? Deze werknemer komt in aanmerking voor een vervolguitkering op basis van de WAO. Dan ontvangt deze persoon 70% van 100/108ste van het vervolgdagloon. Het vervolgdagloon bestaat uit het minimum loon plus een aanvulling, de aanvulling bestaat uit (2% van (dagloon – minimumloon)) * aantal jaren ouder dan 15. Vervolgdagloon = € 57.66 + (2% * (€ 105.36 – € 57.66)) * 25 = € 81.51 Vervolguitkering = (70% * (100/108ste * € 81.51)) * 261 uitkeringsdagen = € 13788.8 Vervolguitkering (€ 13788.8) plus huursubsidie (€ 1615.9) = € 15404.7 Laatstverdiende inkomen (€ 27500) plus huursubsidie (€ 0) = € 27500 Replacement rate = € 15404.7/€ 27500 = 56 Voorbeeldcase 2: Ondernemer met een afhankelijke partner in het Verenigd Koninkrijk in zijn/haar tweede jaar van werkloosheid met 2/3 van het gemiddelde inkomen, wat is de BRR? Deze ondernemer komt in aanmerking voor Income-based JSA omdat zijn partner geheel geen inkomen heeft. Dan ontvangt deze persoon 52 weken Income-based JSA voor samenlevende plus de bijbehorende Housing Benefit. Income-based JSA voor samenlevende = 52 weken * £ 85.75 = £ 4459 p/j Housing Benefit = Income Support – reductie bij wekelijks inkomen van £ 4459/52 = £ 85.75 Housing Benefit = (£ 85.75 - £ 7.40) * 52 = £ 4074 p/j Laatstverdiende Inkomen (£ 12135) plus Housing Benefit (£ 580) = £ 12715 Replacement rate = (£ 4459 + £ 4074)/ £ 12715 = 67
94
Appendix
Appendix V: BRR voor alleenstaanden zonder huursubsidie
Bij de specifieke cases van hoofdstuk 6 is bij het samenstellen van de replacement rates rekening gehouden met huursubsidies. Hier is voor gekozen omdat de huursubsidie een relatief groot aandeel heeft in het bruto inkomen van een persoon, voornamelijk wanneer deze een uitkering ontvangt. In deze appendix zijn voor alleenstaanden nog eens de replacement rates samengesteld maar nu zonder rekening te houden zonder huursubsidie. Op deze manier wordt de invloed van de huursubsidie op het bruto inkomen van de alleenstaande werknemer/ondernemer duidelijk. Bij het samenstellen van de replacement rates zonder huursubsidie zijn dezelfde aannames gebruikt als in hoofdstuk 6. Tabel AIV.1 BRR voor alleenstaande werknemer bij ziekte zonder huursubsidie Eerste jaar Tweede jaar Vijfde jaar gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. Nederland 100 100 65 65 50 59 Verenigd Koninkrijk 20 30 22 33 22 33 Tabel AIV.2 BRR voor alleenstaande werknemer bij werkloosheid zonder huursubsidie
Eerste jaar Tweede jaar Vijfde jaar gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. Nederland 70 70 70 70 25 37 Verenigd Koninkrijk 16 23 16 23 16 23 Tabel AIV.3 BRR voor alleenstaande ondernemer bij ziekte zonder huursubsidie
Eerste jaar Tweede jaar Vijfde jaar gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. Nederland 25 37 38 57 38 57 Verenigd Koninkrijk 17 25 20 30 20 30 Tabel AIV.4 BRR voor alleenstaande ondernemer bij werkloosheid zonder huursubsidie
Eerste jaar Tweede jaar Vijfde jaar gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. gem. ink. 2/3 gem. ink. Nederland 25 37 25 37 25 37 Verenigd Koninkrijk 15 23 15 23 15 23 Wanneer de bruto replacement rates voor alleenstaande zonder huursubsidie (weergegeven in de tabellen AIV.1 t/m AIV.4) vergeleken worden met de bruto replacement rates voor alleenstaande met huursubsidie (weergegeven in de tabellen 6.3-6.4 en 6.9-6.10) dan valt te constateren dat de invloed van huursubsidie met name belangrijk is voor alleenstaande met een lage uitkering. Dit komt doordat de huursubsidies in Nederland en het Verenigd Koninkrijk inkomensafhankelijk zijn, waarbij de lagere inkomens meer huursubsidie krijgen en het aandeel van de huursubsidie in het totale inkomen toeneemt. Een andere constatering is dat de invloed van de huursubsidie in het Verenigd Koninkrijk groter is dan in Nederland. Zonder huursubsidie valt een alleenstaande werknemer in het Verenigd Koninkrijk met een gemiddeld inkomen in het eerste jaar van ziekte gelijk terug naar 20 procent van het laatstverdiende inkomen, in geval van werkloosheid zelfs naar 16 procent van het laatstverdiende inkomen. In Nederland zakt de replacement rate in het ergste geval met 11 procentpunten en in het Verenigd Koninkrijk zelfs met 18 procentpunten.
95