Argumenten waarom it ljipaaisykjen van groot ecologisch en maatschappelijk belang is Het is bijzonder onverstandig om te stoppen met it ljipaaisykjen. Daar ligt een aantal factoren aan ten grondslag. Belangrijk daarbij is de biologische status van de kievit. Biologische status Vervolglegsels en reproductiecapaciteit De kievit is de kip van de weilanden. Daarmee wordt bedoeld dat de kievit een grote reproductiecapaciteit (eilegcapaciteit) heeft. Uit de Nederlandse literatuur wordt duidelijk dat er sprake is van diverse vervolglegsels. Daarbij wordt aangeven dat de kans op een eerste vervolglegsel 90% bedraagt en de productie van het tweede vervolglegsel een kans heeft van 50%. Er wordt ook vermeld dat het best mogelijk is dat het aantal vervolglegsels hoger is Het is verder bekend dat de reproductiecapaciteit toeneemt indien de populatie reduceert. Overigens wordt uit de Engelse (bron: RSPB) en Duitse literatuur duidelijk dat het aantal vervolglegsels van de kievit vier bedraagt. Ook ervaren veldmensen verklaren dat het aantal vervolglegsels drie tot vier is. Gelet op het feit dat enige tijd geleden de aaisykperiode substantieel langer was en er daardoor ook meerdere vervolglegsels werden geraapt, zonder dat er nadelige ecologische effecten (populatieomvang) optraden, is het aannemelijk dat een groot deel van de populatie kieviten drie tot vier vervolglegsels kan produceren. De laatste jaren worden er steeds meer late legsels (juni en juli) gevonden en is de eileg vervroegd. Instandhouding van de soort en aantal broedsels De kievit heeft maar één broedsel per jaar hetgeen betekent dat er slechts één nest met jongen groot kan worden. Heeft de kievit eenmaal jongen dan worden er geen eieren meer gelegd. Indien de jongen binnen een week doodgaan, is er nog een kleine kans op een vervolgbroedsel. De oudervogels blijven bij de jongen totdat deze vliegvlug zijn. Van het broedsel dient 0,88 jong vliegvlug te worden om de soort in stand te houden (verplichte recruitment). Gelet op het feit dat de populatieontwikkelingen op dit moment niet gunstig zijn, ligt het in de rede dat de verplichte recruitment momenteel een fractie hoger moet zijn. Onwetenden denken dat er met een meegenomen kievitsei er een kievitenkuiken minder komt. Dit is volstrekt onjuist. In tegenstelling tot de kievit hebben de meeste andere vogels (niet weidevogels) meerdere broedsels nodig om de soort in stand te houden. Daaruit volgt dat de kievit onder zeer negatieve omstandigheden het lang kan uithouden alvorens de instandhouding van de populatie minder goed wordt. Gefaseerde eileg Kieviten hebben een gefaseerde eileg. Dat betekent dat de populatie in fasen aan de leg gaat, dus niet tegelijkertijd aan de leg is. Het begin van de eileg is afhankelijk van het voedselaanbod (lichaamsconditie), de weersomstandigheden en waarschijnlijk ook erfelijke factoren. We herkennen dit ook uit veldwaarnemingen. De gefaseerde eileg wordt in de Nederlandse literatuur ( Bron: Ecologische Atlas van de Nederlandse Weidevogels, Beintema, et al ) als volgt beschreven.Tot 31 maart is 15% van de
1
totale populatie aan de leg, waarnaar er in de eerste 2 weken van april 50% van de totale populatie aan de leg komt (exponentiële stijging). Daarna volgt de rest. Overigens is de start van de eileg niet ieder jaar gelijk. De laatste jaren treedt er een vervroeging van het broedseizoen op, maar de leg blijft gefaseerd. Ook wordt het steeds duidelijker dat er in toenemende mate de laatste tijd veel late legsels ( juni en juli) zijn. De gefaseerde eileg als hiervoor genoemd heeft tot gevolg dat de eieren van slechts een deel van kieviten die in maart aan de leg komt geraapt kunnen worden. Van een groot deel van de kieviten wordt er vaak in maart zelfs geen ei geraapt. Dit komt door de sterk beperkte raaptijd. Ecologie Kuikenoverleving en omgevingstemperaturen Uit wetenschappelijk onderzoek (Bron: proefschrift A.J. Beintema, 1989 p. 59-70, 115-127) blijkt dat kuikens van de eerste (vroegste) 10% uitgekomen legsels weinig kans van overleven hebben (jarenlang uitgebreid ringonderzoek). Evenzo geldt dit in mindere mate voor de laatste 10%. De ‘middengroep’ kuikens heeft de beste overlevingskansen. Verder wordt aangegeven dat de Friese kievitenkuikens significant een hogere kans van overleven hebben dan elders! De BFVW heeft in 1998 Dr. M. Kruk, weidevogelbioloog, literatuuronderzoek laten verrichten en heeft de onderzoeksresultaten van Beintema nog eens bekeken. De heer Kruk heeft in een rapportage de BFVW op de hoogte gebracht van de onderzoeksresultaten van Beintema. De oorzaak van de geringe overlevingskansen van de vroege kievitenkuikens is complex van aard en multicausaal. Belangrijke factor daarbij is de samenhang: omgevingstemperatuur, regen, gewicht, warmteregulatie en voedselaanbod. De kievitenkuikens hebben van alle weidevogelkuikens de minst goed ontwikkelde thermoregulatie en moeten frequent door de ouderparen bebroed worden om ze te beschermen tegen lage omgevingstemperaturen. Dan is er ook geen tijd om te foerageren en daardoor vermageren ze sterk. In het vroege voorjaar is er bovendien ook geen geschikt voedsel voorhanden waardoor het vermageren versneld doorzet. Vermageren heeft ook weer een negatieve invloed op de kwaliteit van thermoregulatie. Er bestaat als het ware een vicieuze cirkel. Omgevingstemperaturen van 13 graden en lager in combinatie met regen zijn vaak dodelijk voor de eerstgeboren kievitenkuikens. Het rapen van de eerste eieren van een klein deel van de kievitenpopulatie is feitelijk een ‘niet-natuurlijk’ beheermechanisme maar wel met positieve gevolgen. Door het uitstellen van het broedproces (aaisykje) stijgen vaak de overlevingskansen van kievitenkuikens. Op verzoek van de BFVW heeft Prof. Ron Ydenberg, hoogleraar aan de universiteit Simon Fraser te Canada en van de leerstoel Faunabeheer van de Universiteit Wageningen, wetenschappelijk onderzoek verricht naar de effecten van it ljipaaisykjen op de instandhouding van de Fryske kievitenpopulatie. Daarbij zijn de positieve effecten van de weidevogelbescherming veelal buiten beschouwing gelaten en zijn de berekeningen conservatief tot stand gekomen, d.w.z. dat er gebruik is gemaakt van de minst goede parameters. Het voorzorgbeginsel is daardoor geborgd. Uit dit onderzoek is gebleken dat it ljipaaisykjen geen nadelig effecten heeft voor de instandhouding van de Fryske kievitenpopulatie. Peer review onderzoek moet nog plaatsvinden. Er is dus niets mis met het kortstondig ljipaaisykjen. Integendeel!
2
Na het algeheel raapverbod in 2001 (MKZ-crisis) mocht er vanaf 5 mei met de bescherming worden gestart. Daardoor was het mogelijk om te onderzoeken of er veel vroeg geboren kievitenkuikens aanwezig waren. Dit bleek op veel plaatsen niet zo te zijn. Wel werden er vele dode kuikens in en buiten het nest waargenomen en tevens veel onvolledige legsels. Dit laatste is niet gebruikelijk rond die datum. Dan zijn er meestal veel volledige legsels. Een realistische verklaring daarvoor is dat de eerste kuikens zijn omgekomen en dat sommige kieviten toch weer met de eileg zijn gestart. Na het rechterlijk eierzoekverbod in 2005 werd hetzelfde in mindere mate waargenomen, maar toen kwamen kuikens om door andere omstandigheden. En dan gaat het weer over kuikenoverleving. Kuikenoverleving en landbouwwerkzaamheden Nog afgezien van de klimatologische omstandigheden zijn de overmatige predatie, vooral de intensieve landbouwwerkzaamheden waardoor biotoopverlies en voedselgebrek, de grootste veroorzakers van de kuikensterfte. Tegen het maaigeweld is geen kuiken opgewassen. Slimme kunstgrepen kunnen dit leed soms verzachten. Op 26 april 2005 publiceerde de Leeuwarder Courant een artikel ‘Vogelleed door maaigeweld’. Daarin werd gewag gemaakt van het dood maaien van vele kievitenkuikens en ook van het onderploegen van kuikens en bebroede eieren op de maïsvelden. In 2005 vigeerde er een rechterlijk eierzoekverbod. Hieruit wordt ook duidelijk hoe desastreus een dergelijk verbod kan zijn. Het uitstellen van het broedproces resulteert erin dat eieren later uitkomen. Kuikens hebben betere overlevingskansen als de eieren na het maaien en het omploegen van de maïsakkers uitkomen. Synchronisatie van de eileg van weidevogels Door het rapen van de eerste vroege legsels ontstaat er een synchronisatie van de eileg van de kievitenpopulatie en andere weidevogels. Daarmee wordt bedoeld dat een groot deel van alle weidevogelpopulaties tegelijkertijd broedt met als gevolg daarvan onderstaande positieve effecten. Effectieve en efficiënte bescherming De grondgebruiker kan veel beter rekening houden met de planning van de agrarische werkzaamheden. De organisatie van de beschermingshandelingen door de nazorgers wordt ook beter beheersbaar. Het is alom bekend dat agrariërs gehinderd worden bij de uitvoering van de agrarische werkzaamheden (rollen, slepen, intensief mest uitrijden in maart) i n het zeer vroege voorjaar als gevolg van aanwezige markeringsstokken. Deze handelingen moeten meestal noodgedwongen snel uitgevoerd worden en dat wordt alsdan beperkt. Er kan economische schade ontstaan. Door het uitrijden van drijfmest in maart wordt er een groot aantal predatoren (meeuwen, e.a.) aangetrokken waardoor er van de eerste eieren vaak niets over blijft. De ei-predatie is substantieel. Ook in het rapport van SOVON (2000/04) wordt aangegeven dat de effectiviteit van de bescherming toeneemt naarmate het broedseizoen later begint. De vervolglegsels van de geraapte kievitseieren, en de eerste legsels in april e.a, kunnen dus beter beschermd worden.
3
Verstoring van kievitenkuikens Indien er vroeg in april tijdens de legselgerichte bescherming van nesten van andere weidevogels reeds kievitenkuikens aanwezig zijn, is de kans groot dat deze kuikens worden verstoord. Dit kan ernstige gevolgen hebben voor de overlevingskansen van deze kuikens (predatie en afkoeling). Het tegelijkertijd beschermen van de legsels van alle weidevogels veroorzaakt ook minder verstoring van de aanwezige kritische soorten (grutto, tureluur en scholekster). De bescherming van deze soorten wordt daardoor beter uitvoerbaar.. Reductie predatie Indien alle weidevogelpopulaties tegelijkertijd broeden, veroorzaakt dit een reductie van de predatie van eieren. Dit komt omdat dan het prooiaanbod de behoefte van de predatoren overstijgt. Voor ingewijden staat dit bekend als het ‘swamping effect’. Maatschappelijke relevantie De onlosmakelijke samenhang tussen het kortstondig aaisykjen en duurzaam en omvangrijk beschermen van alle weidevogels is een productief model. De Europese Commissie geeft aan dat it ljipaaisykjen uiteindelijk een reëel programma voor weidevogelbescherming is. Dat weten we in Fryslân al sedert 1947. Afgezien van het feit dat it ljipaaisykjen gezondheid en welzijnsbevorderende effecten voor mensen heeft, stimuleert dit tot duurzaam en omvangrijk beschermen. Het is in alle opzichten niet alleen een productief model maar is ook nog eens verankerd als cultuurhistorisch fenomeen binnen de Fryske samenleving. Dat moet gekoesterd worden. Van het totaal aantal nazorgers geeft 80-90% daarvan aan ook aaisiker te zijn. Uit de landelijke cijfers blijkt dat bijna de helft van het totaal aantal weidevogelbeschermers in ons land werkzaam in Fryslân is en dat is niet toevallig. Momenteel zijn dit er ruim 4200 terwijl dit enige jaren geleden er nog 6300 waren. Dit is een substantiële reductie. Ook is het aantal hectares waarop bescherming heeft plaatsgevonden fors teruggelopen. Redenen daartoe zijn de voortgaande beperkingen waar de aaisikers de laatste jaren mee te maken hebben gekregen. Dit komt niet alleen door de forse beperking van de duur van de raapperiode maar heeft ook te maken met de bureaucratische organisatie van it ljipaaisykjen (sms-systeem) zelf, waardoor vele ouderen zijn afgehaakt. Ook de invloed van het raapverbod in 2005 is van belang. Het raapverbod buiten Fryslân heeft daar grote nadelige effecten gehad op de uitvoering van de vrijwillige weidevogelbescherming. Van de 1100 actieve weidevogelbeschermers van Vanellus vanellus (zustervereniging van de BFVW) liep na het raapverbod van buiten Fryslân dit aantal terug van 1100 naar 200 (Bron: SBNL). De oppervlakte waarop aan nestbescherming werd gedaan, reduceerde van 90.000 ha. naar 14.000 ha. in 2004. Nieuwe vrijwilligers konden deze terugval niet in aantal noch in kwaliteit compenseren. Dit raapverbod heeft er niet in geresulteerd dat in de gebieden waar Vanellus vanellus actief was de kievitenstand is gegroeid., integendeel. Kennis, ervaring en motivatie gaan verloren en dat gaat ten koste van de instandhouding van alle weidevogelspopulaties.
4
Het is al zo vaak gezegd: nazorgers, aaisikers (vrijwilligers) moet men koesteren, stimuleren, inspiratie laten voelen en geen contraproductieve verboden opleggen. Een structureel raapverbod in Fryslân zal ook hier waarschijnlijk negatieve gevolgen hebben voor de instandhouding van het grootschalige Fryske beschermingsmodel en daarom zal het slagen van het nieuwe weidevogelbeleid van de provincie Fryslân ook gevaar lopen. Na het rechterlijke eierzoekverbod in 2015 zijn er in dat jaar alleen al 500 nazorgers in Fryslân gestopt. Dat is een duidelijk signaal. Uiteindelijk zullen vooral de weidevogels en gemotiveerde “weidevogelboeren”de dupe zijn van een structureel raapverbod. Maar onderschat ook niet het effect op goedwillende aaisikers/beschermers. Wie denkt dat na een algeheel raapverbod vele aaisikers met de stokken in de hand half maart in hun nazorggebied zullen aantreden om nesten te beschermen, zal bedrogen uitkomen. Dat gebeurt structureel zelfs niet buiten Fryslân. Het is de BFVW al jarenlang bekend dat de weidevogelbescherming buiten Fryslân op veel plaatsen pas op 1 april begint. En wat gebeurt er dan met de vroege legsels? Stiekem in de pet of vernietigd door de intensieve landbouwwerkzaamheden zoals die in maart ieder jaar overal plaatsvinden! Henk G. Kalsbeek, BFVW
5