Hoofdstuk 5
64
Architecture of Genius and Bureaucracy De verzamelgebouwen 1939–1960
65
Het eerste verzamelgebouw van Van Tijen en Maaskant dateert uit 1939. Anders dan altijd aangenomen wordt, heeft het concept van het verzamelgebouw niets te maken met het bombardement, de schaalvergroting in de naoorlogse architectuur of met de speciale wederopbouwomstandigheden die samenwerking van individuele winkeliers noodzakelijk maakten. Het verzamelgebouw is niet eens een Rotterdamse vinding. Opvallend is dat in de reeks verzamelgebouwen die het bureau in Rotterdam realiseerde (Oostzeedijk, Goudsesingel, Groothandelsgebouw, Zuidplein) gedurende twee decennia lang hetzelfde model gehanteerd werd. Al vóór de oorlog werd de complete typologie ontwikkeld die tot en met de industrieflat aan het Zuidplein zijn geldigheid zou houden. Het verzamelgebouw moeten we dus niet zien als een typisch product van de Rotterdamse wederopbouw, maar als een schakel in een andere stedelijk project: dat van de vooroorlogse binnenstadssanering. In de jaren dertig probeerde de dienst Stadsontwikkeling te komen tot collectieve (her)huisvesting van kleine bedrijven in de binnenstad, als onderdeel van de ambitieuze sanering die in de jaren tien van de twintigste eeuw was begonnen met de bouw van het stadhuis en het postkantoor aan de Coolsingel, en in de jaren dertig werd voortgezet in de aanleg van de Meent en de herinrichting van het Van Hogendorpplein met de Bijenkorf en de HBU-flat van Willem Dudok. Onder leiding van W.G. Witteveen werden verkeersdoorbraken gemaakt en de oude grachten, het enige waarom het Rotterdamse stadsbeeld ooit beroemd was geweest, gedempt om plaats te maken voor het autoverkeer. Voor de ergst vervallen buurten werden sloopplannen gemaakt. Ook wanneer het bombardement niet zou hebben plaatsgevonden, zou de binnenstad van Rotterdam in de jaren veertig onherkenbaar zijn veranderd na deze radicale modernisering.1 Het centrum telde nogal wat ‘sloppen en stegen’, die al vanaf het midden van de negentiende eeuw als problematisch gezien werden. Medici deden er onderzoek naar het ontstaan en de verspreiding van cholera en tyfus; fotografen zoals de beroemde Henri Berssenbrugge maakten er romantische schilderachtige foto’s; de stedenbouwkundigen van de jaren dertig tekenden brede verkeerswegen en maakten korte metten met de pittoreske armoe.2
Tekeningen van het eerste ontwerp voor het verzamelgebouw aan de Goudsesingel zijn niet bewaard gebleven. Kort nadat Van Tijen en Maaskant het plan in 1939 hadden voltooid, bracht het bombardement in mei 1940 in één klap een oplossing voor het sane-
66 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
1 Zie: M. Provoost, ‘Massa en weerstand. 1920–1945’, in: M. Aarts (red.), Vijftig jaar wederopbouw Rotterdam. Een geschiedenis van toekomstvisies, Rotterdam 1995, p. 65-96. 2 Zie: I.Th. Leijerzapf & H. Botman, Henri Berssenbrugge. Passie, energie en fotografie, Zutphen 2001; Provoost (1995), p. 65-96; P. van de Laar, Stad van formaat. Geschiedenis van Rotterdam in de negentiende en twintigste eeuw, Zwolle 2000. 3 Brief van mr. H.C. Hintzen aan de Industriecommissie van de Stichting Rotterdam 1940, met een bijlage over het ontwerp van het verzamelgebouw van Van Tijen en Maaskant, 20 september 1940, Archief Stichting Rotterdam 1940, GAR. 4 Desondanks werd ook hier in de begroting wel gespeculeerd op een rijksbijdrage in het kader van de werkverruiming. 5 Brief van mr. H.C. Hintzen aan de Industriecommissie van de Stichting Rotterdam 1940, met een bijlage over het ontwerp van het verzamelgebouw van Van Tijen en Maaskant, 20 september 1940, Archief Stichting Rotterdam 1940, GAR. 6 Dit ringenschema maakt onderdeel uit van het Streekplan IJsselmonde, dat in 1937 werd gepubliceerd.
Van Tijen en Maaskant werden in 1939 door de bank Mees & Zonen gevraagd om een industrieverzamelgebouw te ontwerpen in een dergelijk sloppengebied. Het ging om een buurtje aan de Goudsesingel, in de oostelijke binnenstad, met zo’n 150 verkrotte woningen. De nieuwbouw diende een dubbel doel: de buurt werd gesaneerd en tegelijk was het een experiment met een nieuwe gebouwtypologie voor kleine bedrijven. Deze waren immers tot dan toe altijd gevestigd in oude woonpanden, waar – zo zeiden Van Tijen en Maaskant – ‘alleen zeer ondoelmatig en duur gewerkt kon worden in de slecht verlichte, slecht gelegen, ondoelmatig verwarmde en niet voor het doel gebouwde oudere panden’.3 De hypothese van het experiment was dat er geld verdiend kon worden met moderne bedrijfshuisvesting. Het ontworpen verzamelgebouw was bedoeld als een commerciële onderneming waaruit de bank winst verwachtte en werd niet, zoals de latere verzamelgebouwen, door de overheid gesubsidieerd.4 Daarnaast had men sociale ambities met het gebouw, dat op de arbeidsvreugde en de hygiëne een gunstige invloed zou uitoefenen door de mogelijkheid voor ‘goede cantinegelegenheid, voor ontspanningsruimten, zowel op de begane grond als op de daken, voor sociaal werk onder het personeel en evenzeer voor betere coördinatie en onderlinge aanpassing en ordening van de betrokken bedrijven. Men denke zich in, wat het voor werknemer en werkgever aan verschil betekent of dergelijke bedrijven in sloppen en stegen tussen de ergste grote stadsarmoede gehuisvest zijn, of in de ruime hoge goedverlichte verwarmde en geventileerde gebouwen, gelegen aan grote verkeerswegen, maar ongehinderd door het lawaai en stof daarvan en met ruim uitzicht over de omringende stad’.5 Het verzamelgebouw was in stedenbouwkundige zin een symptoom van het streven naar de gezoneerde stad. Het huisvestte uitsluitend een bepaalde soort (kleine, niet-vervuilende, geen overlast veroorzakende) bedrijven waarvan men vond dat deze thuishoorden in het centrum. De ‘echte’ industrieën hoorden natuurlijk buiten de stad. Witteveen en zijn medewerker L.H.J. Angenot (chef van de afdeling Economische en Sociale belangen en Research van de Gemeentelijke Technische Dienst) hadden in 1937 als basis voor een herschikking van stedelijke functies een zoneringsschema gemaakt, met een hiërarchische verdeling van bedrijven over de stad.6 Zware industrie werd naar de buitenste ring van Rotterdam verplaatst; kleinere bedrijven in de confectie, leer, elektrische artikelen, drukkerijen et cetera mochten in de binnenstad blijven, in de nabijheid van hun klanten. Het was een milde vorm van zonering die bovendien de precieze vestigingsplek binnen die ringen openliet (anders dan de precieze zoneringskaarten van het latere Basisplan). Dat de huisvesting van de kleine ondernemers in verzamelgebouwen zou moeten plaatsvinden, was logisch: voor hen was het te kostbaar om een zelfstandige ruimte te bouwen. Bovendien werd op deze manier een hoge standaard in voorzieningen bereikbaar, omdat de kosten gedeeld konden worden. Het verzamelgebouw was dus de oplossing voor een economisch probleem en vormde tegelijk een stedelijk element dat door zijn grote massa en collectiviteit een bijzondere stedenbouwkundige markering kon zijn.
7 Brief van mr. H.C. Hintzen aan de Industriecommissie van de Stichting Rotterdam 1940, 20 september 1940, Archief Stichting Rotterdam 1940, GAR. Hintzen was ook lid van de Kleine Kring van de Club Rotterdam. 8 D.L. Camp & M. Provoost (red.), Stadstimmeren. 650 jaar Rotterdam stad, Rotterdam 1990, p. 29. 9 Gegevens afkomstig van Bureau Monumenten, gemeente Rotterdam. 10 A.-M. Devolder & H. Damen (red.), Architectuur in Rotterdam 1850– 1940, Rotterdam 1991, vouwblad: ‘Kantoorgebouw Het Atlantic-huis’.
Ontwerp van K. Limperg en G.J. Meyers voor een bedrijfsverzamelgebouw in Amsterdam (1936).
Tradities en trends Typologisch bezat het verhuurbare bedrijfsverzamelgebouw in Nederland nog geen lange traditie, in tegenstelling tot in andere landen als Duitsland (Berlijn), Engeland en de VS. Wel waren in Rotterdam enkele experimenten gedaan, waarvan het winkelgebouw Plan-C (1880) de eerste was. In een gemeenschappelijke onderneming van overheid en bedrijfsleven werd een deel van de Oude Haven in het centrum overkluist om de realisatie van twee projecten mogelijk te maken: de stedenbouwkundige dienst wilde een doorgaande oost-west verkeersverbinding door het centrum forceren, en een winkeliersvereniging wenste een groot winkelgebouw met woningen erboven te realiseren.8 Ook de havenactiviteiten in Rotterdam leidden tot projecten waarin transport en architectuur tot één geheel gesmeed werden. Een voorbeeld dat niet alleen zijn collectiviteit met de verzamelgebouwen gemeen heeft, maar ook de organiserende werking van het transport, is een vrij onbekend pakhuizencomplex van architect T.L. Kanters uit 1894. Hij ontwierp een straatfront met een eclectische kantoorgevel waarachter een reeks verhuurbare pakhuizen schuilgaan. Twee poorten geven toegang tot straten, die zich op twee niveaus boven elkaar bevinden, met aan weerszijden pakhuizen. Op een wijze die karakteristiek is voor de Rotterdamse haven, met zijn nadruk op vervoer en transport, is het verkeer opgenomen in het gebouw en bepaalt het de logistiek en de vorm.9 Maar ook in de kantoorbouw werden naar Amerikaans voorbeeld experimenten uitgevoerd met verzamelgebouwen. In 1928–1930 bouwde P.G. Buskens het Atlantic-huis met een combinatie van winkels, opslagruimten en kantoren en veel gedeelde voorzieningen achter een chique art-decogevel. De U-vormige plattegrond omsloot een binnenplaats toegankelijk voor auto’s en daarmee komt dit model het dichtst bij de verzamelgebouwen van Maaskant.10 In de tweede helft van de jaren dertig werd het verzamelgebouw door verschillende progressieve architecten energiek ter hand genomen. Ze stortten zich allen tegelijk op hetzelfde idee, ingegeven door de algemeen erkende noodzaak tot industrialisatie van Nederland en geïnspireerd door de voorbeelden die in Amerika tot stand kwamen. Maaskant en Van Tijen moesten de concurrerende bureaus van zich afschudden, maar hadden het voordeel dat ze Rotterdammers waren en hun rivalen kwamen uit Amsterdam. Daar ontwierpen de architecten Koen Limperg en G.J. Meyers in 1936 een ‘werkplaatsengebouw’. Ontwerp is een groot woord; ze schetsten een gebouw voor kleine industrieën, waarmee ze de boer op gingen om bedrijven te interesseren. Het was een op Amerikaanse standaardfabrieken geïnspireerd ontwerp van een betonskelet waarvan de gevels met glas waren ingevuld. Het was onderkelderd met een rijwielstalling en bezat een laadbordes, waar spullen uit een vrachtauto geladen en via een takel of lift naar boven getransporteerd konden worden. Het gebouw bezat een centrale hal en een gemeenschappelijke kantine en terras op het dak. Dit schematische ontwerp viel volgens de ontwerpers in elke stedelijke situatie in te passen, als de kop van strokenbouw of als onderdeel van een straatwand. In zijn niet-aflatende pogingen om het verzamelgebouw gerealiseerd te krijgen, ondervond Limperg de moeilijkheid dat de Amsterdamse dienst Publieke Werken weliswaar enthousiast was over zijn initiatief, maar de Kamer van Koophandel alleen maar moeilijk-
67 Architecture of Genius and Bureaucracy
ringsvraagstuk. Alle sloppen en krotten verbrandden en wat nog restte werd onteigend en afgebroken. Maar ook het bureau van Van Tijen en Maaskant ging in vlammen op en daarmee alle tekeningen van het verzamelgebouw. Nog hetzelfde jaar wendde de opdrachtgever, H.C. Hintzen van Mees & Zonen, zich tot de Stichting Rotterdam 1940 (opgericht door de Kamer van Koophandel om het economisch herstel van Rotterdam te bevorderen) om het gebouw alsnog gerealiseerd te krijgen, maar dan op een door het nieuwe wederopbouwplan aangegeven locatie.7 Door de grote hoeveelheid verbrande en verwoeste bedrijfspanden was de behoefte aan zo’n verzamelgebouw alleen maar toegenomen. Hoewel de ontwerptekeningen niet meer bestonden zagen de architecten hierin geen bezwaar: ze reconstrueerden het gebouw in woorden en cijfers. Daaruit blijkt dat de essentie van het ontworpen model niet in de architectuur lag, maar in vierkante meters, logistiek, exploitatie en voorzieningen. Uit de cijfers blijkt dat het ging om een hoofdgebouw van zeven lagen, geconstrueerd met een gewapend betonskelet en gemetselde gevels. Dit hoofdgebouw stond haaks op de Goudsesingel en werd met twee zijvleugels uitgebreid tot een u-vorm. Er was plaats voor 132 bedrijfseenheden van 75 vierkante meter die de beschikking hadden over telefoon, verwarming, bewaking, goederen- en personenliften. Bovendien waren ze – niet onbelangrijk – betrekkelijk eenvoudig uit te breiden. De twee zijpoten waren slechts vier lagen en bevatten naast werkplaatsen ook woningen. Op het binnenterrein stond bovendien nog een lage bedrijfshal met sheddaken. Of in dit plan ook een expeditiestraat opgenomen was, valt uit de beschrijving niet op te maken. Verrassend is dat het hoofdgebouw getrapt oploopt tot veertien verdiepingen aan de Goudsesingel, waarmee het ontwerp zijn stedenbouwkundige markeringsfunctie duidelijk maakt. In grote lijnen zijn in dit beeldloze plan alle principes van het collectieve verzamelgebouw vastgelegd. Omdat het een concept was en geen ontwerp, kon het verzamelgebouw overal ingezet worden, ergens anders in Rotterdam of bijvoorbeeld in Groningen; het hoefde alleen maar gevouwen en gekneed te worden tot een precies op de locatie passend gebouw. Dat was precies wat het bureau in de daaropvolgende jaren zou gaan doen.
Standaardverdieping van het industriegebouw aan de Oostzeedijk.
Maaskant bij het slaan van de eerste paal voor het industriegebouw aan de Goudsesingel in 1947.
Oostzeedijk 11 K. Limperg & G.J. Meyers, ‘Een gebouw voor kleine en middelgroote Confectiebedrijven in Amsterdam’, Ons Maandbericht 1938 nr. 2, p. 10-12, Archief Limperg, NAi. Een tweede bericht over het werkplaatsengebouw werd gepubliceerd in De loonconfectionair 1938 nr. 9, Archief Limperg, NAi. 12 Archief Limperg, NAi, map 15.1-15.4. Van Tijen en Maaskant hadden waarschijnlijk wel het gepubliceerde ontwerp van Limperg gezien, maar enige invloed daarvan is niet te bespeuren. Van Tijen had weliswaar contact met Limperg in december 1939, maar toen was het ontwerp voor het gebouw aan de Goudsesingel al voltooid. De collega’s wisselden informatie uit, maar daar bleef het bij. Het lijkt er zelfs op dat Van Tijen vrees had dat Limperg misbruik zou maken van de door Van Tijen en Maaskant ontwikkelde ideeën betreffende het verzamelgebouw in plaats van andersom, want daags na hun afspraak schreef hij Limperg een brief om te benadrukken dat hun onderhoud geen andere betekenis had gehad dan onderlinge informatie en dat beide collega’s die informatie voor zich zouden houden. 13 Brochure van de IPA (Industriepaleis Amsterdam), Tweede toelichting op een industriepaleis voor Amsterdam, Amsterdam, z.j. 14 In: M. Bock e.a., Van het Nieuwe Bouwen naar een Nieuwe Architectuur. Groep ’32. Ontwerpen, gebouwen, stedenbouwkundige plannen, Den Haag 1983, p. 93 en 101; ASRO-archief dossier 216 (Industriepaleis Amsterdam) en 220 (Industrieshowroom Centrum), GAR. Naast de locatie aan het Damrak stelden ze in 1937 ook nog voor een toren van 18 verdiepingen op de Dam te zetten, tegenover Krasnapolsky. 15 In de eerdergenoemde brief van Hintzen wordt verwezen naar een concurrent die analoge initiatieven ontplooide. Hoogstwaarschijnlijk doelde hij hierbij op het industriepaleis van Zanstra en Sijmons, die net een week eerder op 16 september 1940 hun plan aan Van Traa hadden gepresenteerd. Zie: C. Wagenaar, Welvaartsstad in wording. De wederopbouw van Rotterdam 1940– 1952, Rotterdam 1992, p. 190, noot 25. 16 Zie: ASROarchief, dossier 216 (Industriepaleis Amsterdam) en dossier 220 (Industrieshowroom centrum), GAR.
Het eerste verzamelgebouw dat Van Tijen en Maaskant ook daadwerkelijk wisten te realiseren, was qua collectiviteit absoluut minder radicaal dan het eerdere ontwerp uit 1939. Het staat aan de Hoge Oostzeedijk in Rotterdam en opdrachtgever was de Industriestichting Rotterdam, een van de vele stichtingen en organisaties die in de eerste oorlogsjaren werden opgericht om de wederopbouw van Rotterdam te bespoedigen. De Industriestichting, die zich als een belangrijke opdrachtgever van Van Tijen en Maaskant ontpopte, werd op 1 december 1940 door de gemeente Rotterdam en de Kamer van Koophandel opgericht. Haar doel was te voorzien in de bouw en de exploitatie van gebouwen voor de herhuisvesting van bedrijven die door het bombardement dakloos waren geworden.17 Tot de eerste resultaten behoorden de noodindustriewijken in het Zomerhofkwartier (1940-1942) achter het Hofplein, die zeer succesvol en gelijk verhuurd waren. Vervolgens bouwde de Stichting twintig eenvoudige werkplaatsjes aan de Sluisjesdijk (1940), die er nog steeds staan. Daarna volgden de meer prestigieuze gebouwen aan de Oostzeedijk en de Goudsesingel. Hun eersteling aan de Oostzeedijk was nog nauwelijks een echt verzamelgebouw. Het bestond uit vijf losse pakhuizen, die slechts gemeen hadden dat ze identiek waren. Het ontwerp werd gemaakt in 1941 en was in zijn technische uitrusting uiterst rudimentair. Aanvankelijk werd het gebouw zonder extra voorzieningen gebouwd: er was een telefoonaansluiting en verwarming, maar liften ontbraken. Tussen de pakhuizen was een diepe inkeping gemaakt, waarin open trappenhuizen lagen en waarlangs goederen vanaf de straat opgehesen konden worden. Een andere hijsschacht bevond zich aan de achterzijde van het trappenhuis, zodat ook spullen uit het magazijn naar elke verdieping getakeld konden worden. De 65 verhuurbare ruimten waren 50 m2 of 100 m2 per unit en waren snel verhuurd aan kleine bedrijven zoals een metaalfabriek, een hoedenatelier, een confectieatelier en een dassenfabriek, precies de bedrijven die Witteveen en Angenot zich in hun ringenschema hadden voorgesteld. De architectonische stijl van het gebouw wordt meestal omschreven als ‘shake hands’, vanwege de combinatie van beton en baksteen. Die combinatie was echter niet in de eerste plaats een vormgevingskwestie. Vanwege cementgebrek kon het gebouw niet met een volledig betonskelet gemaakt worden, zoals de bedoeling was. De buitenmuren werden gemetseld, terwijl de vloeren, trappen, lateien en kappen van beton waren. ‘Shake hands’, maar dan uit noodzaak. Terwijl de ene na de andere bouwplaats door de Duitsers werd stilgelegd, begon men met de bouw van de meest westelijke pakhuizen vanuit het
68 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
heden en hoge kosten zag. De voortvarendheid van de Rotterdamse ondernemers was in Amsterdam ver te zoeken. Een aantal confectiebedrijven leek wel geïnteresseerd en zo wist Limperg een artikeltje over zijn ontwerp gepubliceerd te krijgen in een tijdschrift van die sector.11 Toen Limperg merkte dat Witteveen dit tijdschrift opvroeg, verzocht hij om een onderhoud en zo belandde hij in april 1938 aan tafel met A. Bos, de onderdirecteur van Witteveen. Deze was zeer belangstellend; de dienst wilde immers verzamelgebouwen inzetten om de oude stadsdriehoek te saneren. Door het als onderdeel van de sanering te beschouwen ontstond een groot financieel voordeel en werd het project wél haalbaar. Bos zegde toe enkele kapitaalkrachtige individuen te zoeken. Toen Mees & Zonen eenmaal als opdrachtgevers bekend waren, wendden deze zich echter niet tot Limperg, maar tot Van Tijen en Maaskant. De precieze achtergrond daarvan is niet bekend. Het zal ongetwijfeld te maken hebben met het feit dat Limperg een jonge, onervaren Amsterdamse architect was, die voornamelijk verbouwingen en stands had gerealiseerd. Ook al had hij verschillende Neufert-achtige handboeken uitgebracht over verwarming, boerderijen en keukens, grote projecten had hij niet op zijn naam staan. Het lijkt onwaarschijnlijk dat het werkplaatsengebouw van Limperg van veel invloed is geweest op het verzamelgebouw van Van Tijen en Maaskant.12 Eerder lijken het parallelle ondernemingen te zijn geweest, twee verschillende antwoorden op dezelfde vraag. Zoals destijds gezegd werd: ‘De gedachte aan centralisatie en ordening op dit gebied (de concentratie van gelijksoortige bedrijfstakken) hangt als het ware in de lucht.’13 Het idee dat Nederland moest industrialiseren en nieuwe bouwwerken nodig had om de industrie te accommoderen, was langzamerhand een geaccepteerd feit. Dat blijkt ook uit een ander Amsterdams initiatief, het industriepaleis van Zanstra, Giesen en Sijmons (1935).14 Deze architecten, leden van Groep ’32, tekenden een hoge toren aan het Damrak, pal tegenover het Centraal Station. Het zou noch een werkplaatsengebouw zijn, noch een bedrijvengebouw, maar een permanente markt van industrieproducten, zoals die normaal alleen op een jaarbeurs te zien zijn. In Amsterdam maakte de toren geen kans, maar in 1940 ontdekten de architecten het braakliggende Rotterdamse centrum als potentiële bouwlocatie. Ze wendden zich tot Witteveen, die wel mogelijkheden zag om een dergelijk gebouw aan het Hofplein op te richten, gecombineerd met een cultureel centrum. In 1941 werd een schetsplan gemaakt, dat in 1942 omgewerkt werd tot de winnende inzending voor de Hofpleinprijsvraag, waarin ook Maaskant samen met Arthur Staal had meegedongen. Door Van Tijen en Maaskant werd dit plan als een zeer serieuze bedreiging gezien voor hun hernieuwde poging om een bedrijfsverzamelgebouw ergens in de binnenstad tot stand te brengen15, maar ze hadden geluk: door de voortdurende besluiteloosheid en chaos rondom de Hofpleinplannen kwam het Amsterdamse initiatief steeds opnieuw op losse schroeven te staan, hoe mooi de Corbusiaanse wolkenkrabber ook aan het Hofplein getekend was.16
17 De Industriestichting kwam voort uit de Stichting Rotterdam 1940, die een speciale Industriecommissie in het leven had geroepen, die op zijn beurt weer een aparte stichting oprichtte voor de objectgewijze begeleiding van de bouw en exploitatie van nieuwe industriegebouwen: de Industriestichting Rotterdam. Het bestuur bestond uit een aantal zwaargewichten uit de wereld van handel en ruimtelijke planning: mr. Jacq. Dutilh, voorzitter van de stichting Havenbelangen, ir. N.Th. Koomans, directeur van het Gemeentelijk Havenbedrijf, ir. L.H.J. Angenot, medewerker van Witteveen en specialist in industriële planning, ir. D. de Jongh, president-directeur van het Economisch-Technologisch Instituut in Zuid-Holland, Zeeland en Utrecht en dr. A.C. van Rossem. 18 H.A. Maaskant & W. van Tijen, ‘Industriegebouw aan de Goudsesingel te Rotterdam’, Bouwkundig Weekblad 1951 nr. 47/48, p. 405. 19 Bakema werkte in deze jaren bij het bureau Van Tijen en Maaskant. Dat hij werkte aan het verzamelgebouw Oostzeedijk werd bevestigd door toenmalige collega Ernest Groosman in een interview met de auteur, Maassluis 1997. 20 N.Th. Koomans, ‘Het werk van de Industriestichting Rotterdam’, De Maastunnel 1942, p. 153. 21 Opdrachtgever Hintzen had aan de gemeente voorgesteld een nieuwe locatie te zoeken, die in het wederopbouwplan paste. Maaskant maakte het ontwerp met als opdrachtgever opnieuw de Industriestichting. ASRO-archief, dossier 188 (Van Tijen en Maaskant), GAR. 22 Maaskant zei dit over het aan het Goudsesingel-gebouw identieke Tweeleeuwenstraatgebouw. ASROarchief, dossier 188 (Maaskant & Van Tijen, ‘Toelichting Tweeleeuwenstraat’, 17 januari 1945) GAR. 23 Door latere verbouwingen is deze onderdoorgang ongedaan gemaakt.
idee dat het beter was één deel te voltooien dan het geheel halverwege te moeten staken. Toen dat deel begin 1942 was opgeleverd en verhuurd kon worden, viel het werk inderdaad stil en pas in 1945–1946 werden de overige vier delen voltooid.18 In die fase bleek ook dat de uitrusting van het pand wel erg primitief was naar de wensen van de naoorlogse huurders. Als tegemoetkoming werden twee liften toegevoegd en bovendien richtte men op de bovenste verdieping een gemeenschappelijke kantine in. Daarmee begon het al een beetje op een collectief gebouw te lijken. Er bestaat een zekere discrepantie tussen de moderniteit van het fenomeen verzamelgebouw en het zware, middeleeuwse uiterlijk van het gebouw. De opvallende kappen (naar men zegt ontworpen door Jaap Bakema) droegen daar niet weinig aan bij.19 Ongetwijfeld heeft deze dubbelzinnigheid ook te maken met de eerste fase van de wederopbouw, waaruit het gebouw stamt. In de architectuuropvatting van Witteveen en de supervisoren die hij had aangesteld, zouden de nieuwe straten van Rotterdam bestaan uit individuele, bakstenen panden met vooral zadeldaken. Aan al deze richtlijnen voldoet het gebouw: het ziet er immers uit als vijf losse gebouwen, ook al is het eigenlijk één groot complex. De voorgevel van het gebouw is voor een groot deel beglaasd, maar door het gebruik van baksteen en vooral door de expressieve daken lijkt het gebouw toch meer op een rij geabstraheerde zeventiende-eeuwse pakhuizen dan op een twintigste-eeuws bedrijfspand. Ook de verspringende balkonnetjes van metaal, die als korfjes aan de gevel hangen, en de decoratief gevormde etalageruiten breken de zakelijke uitstraling van het gebouw. De hybride sfeer van het gebouw werd net als bij de volgende verzamelgebouwen bepaald door de soms uitgesproken frivole details tegenover de uiterst sobere werksfeer in een bakstenen gebouw dat geroemd werd om zijn typologische vernieuwing. Het gebouw was ‘modern’, maar dat woord impliceerde in de armoedige jaren veertig nog geenszins het welvarende beeld dat we kennen uit de decennia daarna. Op de interieurfoto’s waarop we arbeiders en kantoormeisjes zien werken, in volgepakte ruimten op schamel meubilair, ziet het gebouw eruit zoals de Industriestichting het zelf noemde: als een industriekazerne.20
Ontwerp voor een industriepaleis aan het Rokin in Amsterdam, door Zanstra, Giesen en Sijmons, 1935.
Inzending voor de Hofpleinprijsvraag in Rotterdam door Zanstra, Giesen en Sijmons, 1942. Op de achtergrond staat aan het Hofplein het hoge industriepaleis.
Na de Oostzeedijk werd opnieuw de draad opgepikt van het eerste voorstel uit 1939 in een imponerende reeks (deels onuitgevoerde) ontwerpen. In 1943 werd het vooroorlogse project geschikt gemaakt voor een nieuwe plek in het wederopbouwplan, aan de Tweeleeuwenstraat nabij de Leuvehaven.21 De aanpassing bestond uit het naar elkaar toe knijpen van de poten van de U-vormige plattegrond tot deze perfect paste binnen het ontworpen stratenpatroon. Deze poging om het ontwerp te realiseren leverde echter niets op, waarschijnlijk omdat de straat waaraan het gebouw gedacht was alleen in het Plan Witteveen bestaan heeft en in het Basisplan geschrapt werd. Uiteindelijk werd in 1945 aan Van Tijen en Maaskant een blok aan de Goudsesingel toegewezen, vrijwel dezelfde plek dus als waarvoor zij in 1939 hun eerste ontwerp maakten. Als enige verschil was de oriëntatie van het gebouw 90 graden gedraaid, maar dat maakte voor de vormgeving kennelijk niets uit. De gevel is bijna identiek aan het ontwerp voor de Tweeleeuwenstraat en maakt gebruik van dezelfde ritmering door balkons en zadeldaken, die symmetrie en orde in het gevelbeeld brengen. In deze ritmering weerklinkt nog een echo van het door de supervisoren gedachte model van individuele, verticaal gerichte panden en wellicht ook een zekere schroom ten opzichte van de enorme schaal van het gebouw. Daarom ook is het verdeeld in een hoofdgebouw, twee zijpoten en een werkplaatsengedeelte, die elk een eigen vormgeving hebben. Daardoor werkt het niet als een monolithische kolos, zoals het Groothandelsgebouw dat wél onbeschaamd zou worden. De rigide stapeling van bedrijfsruimten is ook hier verzacht door de decoratieve detaillering van de balkons, hijsbalken en balustrades. Voor de rest ontleent het gebouw zijn expressie aan de constructie die nadrukkelijk getoond wordt op de dakverdieping en in de verjongende kolommen op de begane grond. Met die duidelijke betonconstructie en de baksteeninvulling van de gevels is dit gebouw een minder toevallige vorm van ‘shake hands’-architectuur dan dat aan de Oostzeedijk en een vrij overtuigende poging om de kwaliteiten van beide materialen en constructiewijzen in één ontwerp te verenigen. Toch was Maaskant niet enthousiast over de expressie die de baksteen aan de architectuur verleende. Hij vond weliswaar dat de combinatie van een betonskelet met baksteen beter in het stadsbeeld paste – zeker tegenover de bakstenen blokken van Jan Wils’ Wereldhavenproject – maar een invulling met puien vond hij eigenlijk mooier.22 Volgens de conventies van de Rotterdamse havenarchitectuur loopt er een straat dwars door het gebouw heen en stond de entree aan de Goudsesingel als een losse controlepost in de onderdoorgang naar de expeditiestraat.23 Alleen de entree was ‘architectonisch ontworpen’, met glazen vitrines en een losstaande wenteltrap met een wervelende vorm. In de overige ruimten heerste een sobere werkmanssfeer en was alle energie besteed aan de uitrusting die het gebouw tot een echt collectief verzamelgebouw maakte: expeditieruimten en opslagplaatsen, liften, vergaderzalen en kantines op het dak. Met de ingrediënten van horizontale routing van het verkeer, verticale bundeling van transport, gemeenschappelijke voorzieningen en exploitatie, dubbelhoge beganegrondvloer met etalages – maar ook een identieke bouwwijze, steunpuntafstand, bouwhoogte en outillage – was een lenig en uitbreidbaar model uitgevonden, waarmee op elke locatie en voor elk aantal vierkante meters een verzamelgebouw gemaakt kon worden. In 1948 deed Maaskant samen met zijn latere compagnon Frans Klein een voorstel voor
69 Architecture of Genius and Bureaucracy
Model 1939
70 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
71 Architecture of Genius and Bureaucracy
(boven) Industriegebouw aan de Oostzeedijk in Rotterdam (1941–1946). (linksonder) Achterzijde met op de bovenste verdieping de kantine. (rechtsonder) Interieur van een van de bedrijfsruimten: het kantoor van de firma Seven Seas.
Ontwerp voor een industriegebouw aan de Tweeleeuwenstraat in Rotterdam (1943).
Begane grond (boven) en verdieping (onder) van het industriegebouw aan de Tweeleeuwenstraat.
een industriegebouw aan de Bloemsingel in Groningen, met een vormgeving die de kappen van de Goudsesingel combineerde met de erkers van het Groothandelsgebouw. In eerste instantie was het gebouw als een eenvoudige u-vorm getekend, met lage hallen tussen de twee zijgevels. In een tweede fase zou de plattegrond uitgebreid worden door de u-vorm simpelweg te herhalen en plooide het kolossale gebouw zich gewillig naar de bocht van de Bloemsingel.24 Dit ontwerp werd niet uitgevoerd en een vergelijkbaar project voor een locatie aan de Rijn in Keulen mislukte eveneens. In 1957–1960 verrees op het kruispunt van wegen tegenover winkelcentrum Zuidplein de tegenhanger van het Groothandelsgebouw, de industrieflat Zuidplein. Dit gebouw laat zien dat het model in feite onafhankelijk is van de architectonische vormgeving. De flat is in essentie hetzelfde als het ontwerp uit de oorlog, met dubbelhoge winkels op de begane grond, woningen op het dak en flexibele bedrijfsruimten ertussen; aan de achterzijde een expeditiestraat en lage werkplaatsen. De vormgeving stamt echter onmiskenbaar uit de late jaren vijftig. Verdwenen zijn de bakstenen gevels en de zware betonnen luifels, kozijnen en penanten. De industrieflat Zuidplein is zo transparant en glazig mogelijk gemaakt en alleen een glazen uitbouw voor het restaurant springt als een bovenmaats televisievenster uit de gevel. Hier kon Maaskant eindelijk de brandbalkons aan het exterieur maken, wat hij bij het Groothandelsgebouw ook al had gewild omdat zo het krioelende leven in het gebouw zichtbaar zou worden. ‘Wat je bij het ene gebouw niet voor elkaar krijgt doe je gewoon bij het volgende’, zei hij later, daarmee impliciet de verwantschap tussen al die gebouwen aangevend.25
Groothandelsgebouw
Perspectief van het industriegebouw aan de Goudsesingel in Rotterdam (1945-1951).
24 Tekeningen van het Groningse ontwerp zijn afkomstig uit het archief Jan van der Weerd. 25 ‘“Ik ben een rustig mens”. Interview met Maaskant, Van Dommelen en De Koning’, Bouw 1971 nr. 52, p. 1894. 26 L. Ott, Van luchtkasteel tot koopmansburcht, Rotterdam/Den Haag 1969, p. 146. 27 Maaskant stond – in de latere jaren van de oorlog en de jaren daarna – Van Embden en Fledderus bij met het maken van het Basisplan. Zie: A. Tijhuis, ‘Vergeten stadsbeelden’, in: G. Andela & C. Wagenaar (red.), Een stad voor het leven. Wederopbouw Rotterdam 1940–1965, Rotterdam 1995, p. 48. 28 Zie hiervoor: W. Vanstiphout, ‘Leegte. 1945–1965’, in: M. Aarts (red.), Vijftig jaar wederopbouw Rotterdam. Een geschiedenis van toekomstvisies, Rotterdam 1995, p. 113-144.
Monumentaal stadsbeeld Maaskant had een bijna Berlagiaanse opvatting over de rol van het bijzondere gebouw in het stadsbeeld, die er voor zorgde dat hij geen valse bescheidenheid had bij het ontwerpen van het Groothandelsgebouw. In de schaal- en maatloze leegte van de Rotterdamse binnenstad diende het Groothandelsgebouw de nieuwe verhoudingen van de stad te
72 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
Perspectief van het industriegebouw aan de Bloemsingel in Groningen (1948).
Op 3 juni 1953 werd het Groothandelsgebouw geopend. Met een druk op de knop, aangebracht op de speciaal voor deze feestelijke gelegenheid vervaardigde maquette, verrichtte koningin Juliana de openingshandeling. De knop activeerde een op het dak van het gebouw opgesteld relikwie, de scheepshoorn van de Statendam. Dit was het vlaggenschip van de Nederlandse koopvaardij dat tijdens het bombardement van de stad dramatisch ten onder was gegaan. Zijn ‘dagenlange doodstrijd te midden van roestige rookwolken tegen een hels decor van vuur en verwoesting konden veel Rotterdammers zich nog wel herinneren’.26 Met het geloei van de scheepshoorn presenteerde het Groothandelsgebouw zich als de reïncarnatie van het vlaggenschip, de trots van de Rotterdamse haven. Sowieso was het Groothandelsgebouw omgeven door beladen retoriek; het werd niet alleen het symbool van de wederopstanding van Rotterdam, maar ook – daar wees de koninklijke aanwezigheid al op – van nationaal herstel. Het gebouw bezat daarnaast ook een zeer concrete voortrekkersfunctie voor Rotterdam. Het manifesteerde de toekomstige schaal en het karakter van de nieuwe binnenstad en liet zien wat binnen het Basisplan voor de Wederopbouw van Rotterdam mogelijk was. De ontwikkeling van het Groothandelsgebouw en het Basisplan ging voor een groot deel gelijk op. Het Basisplan werd vastgesteld in 1946, toen de planvorming voor het Groothandelsgebouw in volle gang was en beide fenomenen wortelen voor een deel in dezelfde gedachten. Maaskant werkte bovendien aan beide mee.27 Veel van de grossiers die door het bombardement hun ruimten waren kwijtgeraakt hadden tijdens de eerste oorlogsjaren nieuwbouwplannen laten ontwerpen, maar waren financieel niet tot herbouw in staat. Daarom was het voor de grossiers aantrekkelijk om de krachten te bundelen en de risico’s van kapitaal- en tijdverlies te beperken. Bovendien hadden ze hun plannen afgestemd op een locatie in het plan-Witteveen en maakten de planwijzigingen die door Van Traa waren doorgevoerd deze waardeloos. Daar stond tegenover dat de ruimere en flexibele verkaveling in het plan van Van Traa de mogelijkheden voor het samenbundelen tot één kolossaal gebouw verruimde. De schaalvergroting in het Basisplan maakte de weg vrij voor grote projecten. Het Groothandelsgebouw (en later ook onder andere de Lijnbaan, Termeulen/Van Vorst en het Twaalf Provinciënhuis) maakte daarvan gebruik. De architectuur vervulde in deze beginjaren van de wederopbouw een ongekend belangrijke functie: hoe meer de contouren van de stedenbouw oplosten, hoe meer autonomie de architectuur verkreeg. Hoe flexibeler het Basisplan werd, des te meer ruimte er ontstond voor architectonische statements.28 Net als de Lijnbaan werd het Groothandelsgebouw als een betrouwbaar anker neergelaten op de bodem van het Basisplan. De grossiers vertrouwden op de standing van het Groothandelsgebouw, die het door zijn formaat als vanzelf bezat. Alleen al door zijn vierkante meters en imponerende volume verkreeg het gebouw voldoende prestige. Het ontleende zijn imago niet aan zijn omgeving; het creëerde zijn eigen omgeving. Zo hoefden de grossiers zich in de onzekere invulling van het Basisplan niets aan te trekken van het vestigingsgedrag van andere winkeliers, die bepaalden of een gedeelte van de stad al dan niet ‘op goede stand’ kwam te liggen. Dat dit geen denkbeeldig risico was, bleek uit de verschuiving van het winkelcentrum van Rotterdam, dat in het Basisplan in de oostelijke binnenstad gedacht was, terwijl de winkeliers zich ten westen van de Coolsingel bleken te vestigen.
73 Architecture of Genius and Bureaucracy
(boven) Achterzijde van het industriegebouw aan de Goudsesingel in Rotterdam (1945–1951), gezien vanaf de Kipstraat. (linksonder) Interieur van de firma Eyle & Ruyters in de bedrijfshallen aan de achterzijde. (rechtsonder) Interieur van een gereedschapswinkel.
74 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
(boven) Plattegronden, doorsnede en situatie (onder) De expeditiestraat tussen hoofdgebouw en bedrijfshallen.
75 Architecture of Genius and Bureaucracy
Trap in de entreehal.
76 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
(boven) Gevel aan de Goudsesingel. (linksonder) Entreepartij met winkels. (rechtsonder) Kantine op de bovenste verdieping.
77 Architecture of Genius and Bureaucracy
(boven) Industriegebouw aan het Zuidplein in Rotterdam (1955-1960). (onder) Standaardverdieping.
Koningin Juliana verricht de openingshandeling van het Groothandelsgebouw, 3 juni 1953.
.
29 H.A. Maaskant, ‘Verzamelgebouwen’, Forum 1953 nr. 4/5, p. 131. 30 H.A. Maaskant, ‘Vluchtige reisindrukken’, Bouw 1948 nr. 33, p. 256. 31 Zie voor een beschrijving van de discussie in Nederland en daarbuiten: E. Taverne & D. Broekhuizen, Het Shell-gebouw van J.J.P. Oud. Ontwerp en receptie, Rotterdam 1995, met name het laatste deel: ‘Het Shell-gebouw in de nationale en internationale vakpers’. 32 J.L. Sert, F. Léger & S. Giedion, ‘Nine points on monumentality’, in: J. Ockman, Architecture Culture 1943–1968. A Documentary Anthology, New York 1993, p. 29-30. Een vergelijkbare redenering vinden we bij Lewis Mumford in zijn artikel ‘Monumentaliteit, symboliek en stijl. De functie van de expressie’, Forum 1949 nr. 8, p. 285: ‘Door zijn maatschappelijke doelstelling en niet door zijn abstracte vorm openbaart het monument zich. Een tijdperk, dat zijn waarde ontwricht heeft en zijn doelstellingen uit het oog verloren heeft, zal, in overeenstemming hiermede, geen overtuigende monumenten voortbrengen.’ 33 H.A. Maaskant, ‘Verzamelgebouwen’, Forum 1953 nr. 4/5, p. 131. 34 Op een vergadering op 12 december 1944 werd het idee voor een verzamelgebouw voor grossiers geopperd door Frits Pot en op tweede kerstdag 1944 verzond hij zijn schetsontwerp voor het gebouw aan de kamer van Koophandel. Zie: Ott (1969), p. 14-20. 35 Zijn schets werd uitgewerkt tot een perspectieftekening die in hetzelfde jaar werd opgenomen in een brochure: Het eerste verzamelgebouw voor grossiers te Rotterdam?, Kamer van Koophandel, Rotterdam 1945. Frits Pot lokaliseerde zijn grossiersgebouw tussen de Hoogstraat, de Admiraal de Ruyterweg, Groenendaal en een nog naamloze straat (tegenwoordig Kipstraat). Zie: Ott (1969), p. 20.
Hoewel Maaskant aanvankelijk enigszins geïntimideerd schijnt te zijn geweest door de grootte van het gebouw, was toch juist de schaal de kern van de opgave. Deze stelde speciale eisen aan constructie en techniek, maar bood ook uitzonderlijke mogelijkheden tot architectonische uitdrukking in het stadsbeeld. Maaskant gebruikte hiervoor het woord ‘grootsheid’, waarschijnlijk vanwege de negatieve klank van de besmette term ‘monumentaliteit’, die destijds vooral associaties opriep met de architectuur van nazisme en fascisme. Dat verklaart ook de moeizame manier waarop de thema’s van monumentaliteit en representatie, die internationaal in het architectonisch debat centraal stonden, werden behandeld door de moderne architecten op de naoorlogse CIAM-congressen. De innerlijke noodzaak voor de moderne architectuur om deze thema’s opnieuw in zich op te nemen werd sterk gevoeld, maar de gevoerde polemieken over de manier waarop waren heftig.31 De angst voor holle retoriek en het teruggrijpen naar té historische representatiemiddelen waren diep geworteld. In hun Nine Points on Monumentality (1942–1943), dat binnen dezelfde intellectuele context tot stand kwam, verwoordden Sigfried Giedion, José Luis Sert en Fernand Léger de vrij algemeen gedeelde opvatting dat monumenten alleen opgericht kunnen worden in een tijd dat er sprake is van een ‘unifying culture’: alleen een algemeen gedeelde cultuur kan op betekenisvolle wijze gerepresenteerd worden, anders is er sprake van holle symboliek. Monumenten ‘have to satisfy the eternal demand of the people for translation of their collective force into symbols. The most vital monuments are those which express the feeling and thinking of this collective force – the people’.32 Vanaf de eerste paal die van het Groothandelsgebouw geslagen werd, werd het gebouw behandeld als een monument van de Rotterdamse wederopstanding. We kunnen wel stellen dat de stedelijke cultuur in Rotterdam op dat moment een ‘unifying culture’ was, waarin de wederopbouw werd voorgesteld en beleefd als een gemeenschappelijk project van alle stedelingen, die vol eensgezindheid de handen uit de mouwen staken en ervoor zorgden dat Rotterdam als een phoenix uit de as kon herrijzen. De symboliek van de wederopbouw leek onderschreven te worden door iedereen: door de bouwvakkers en de intellectuelen, politici en bejaarden, modernistische en traditionalistische architecten; de verschillende zuilen schudden elkaars hand en voor een korte periode werkten gereformeerd en katholiek, modern en traditioneel, op deze beperkte plaats met een gedeeld doel samen. Binnen die redelijk eensgezinde stedelijke cultuur functioneert het Groothandelsgebouw als monument. Daar lijkt ook Maaskant op te doelen met zijn uitspraak over het ontwerp van grote verzamelgebouwen: ‘Het meest waardevolle voor een gebouw en steeds weer de basis voor de echte architectuur is, dat tot uitdrukking gebracht wordt wat in de betreffende tijd aan gedachten leeft en welke taak en plaats het gebouw in de maatschappij heeft.’33 Dit gebouw bood bij uitstek de ingrediënten en de gelegenheid om de geest van de wederopbouw, van het herrijzende Nederland en Rotterdam te representeren.
Een bureaucratisch ontwerpproces De eerste schetsen voor het Groothandelsgebouw stammen uit de oorlogswinter van 1944.34 Ze werden niet door een architect getekend, maar door een van de grossiers die zijn bedrijf bij het bombardement was kwijtgeraakt, Frits Pot. Zijn schets was geen ontwerptekening, maar een schema; een inventarisatie van de organiserende elementen van een verzamelgebouw. Hij tekende een rechthoekig ‘ringgebouw’ van 110 bij 130 meter, met toonzalen en kantoren rondom een centraal magazijn met een expeditiestraat (aan de Hoogstraat).35 Het idee was gebaseerd op het verzamelgebouw aan de Oostzeedijk; het bestond namelijk uit verticale panden, die per twee stuks een entree kregen. Deze
78 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
Situatie.
demonstreren. In het tijdschrift Forum voorspelde Maaskant voorzichtig welke verhoudingen het nieuwe Rotterdam zouden kenmerken. Hij constateerde hoe de moderne tijd schaalvergrotend werkte en stelde zich daarom de stad voor als voornamelijk bestaand uit grotere elementen, als ‘een betrekkelijk lage wijde stad met op bepaalde punten grotere en hogere elementen’.29 Met ‘laag en wijd’ correspondeerde natuurlijk de woonbebouwing, terwijl op bepaalde plekken, aan brede verkeerswegen en ruime pleinen, bijzondere gebouwen de grootse schaal konden inbrengen, die Maaskant zo van belang achtte voor een stadskern. Evenals het vooroorlogse verzamelgebouw van Van Tijen en Maaskant, dat met zijn hoge hoek een dominant punt moest zijn te midden van de onooglijke en lage bebouwing, zo moest ook het Groothandelsgebouw als bijzonder gebouw herkenbaar en zichtbaar zijn. De verhoudingen van het Groothandelsgebouw correspondeerden met het idee over het Rotterdamse stadsbeeld, zoals gedemonstreerd werd aan de hand van een vergelijking met beroemde monumenten in het buitenland: de Sint Pieter en het Colosseum in Rome en de Arc de Triomphe in Parijs. Deze vergelijking werd niet gemaakt om te laten zien dat ze allemaal even groot zijn, maar om aan te tonen dat elk land zijn eigen schaal heeft en dat het Groothandelsgebouw relatief lang en laag is omdat dat de verhoudingen zijn die bij het stadsbeeld van Rotterdam horen. In het verslag van zijn studiereis naar Amerika, dat Maaskant in 1948 publiceerde, schreef hij: ‘Het is beslist niet te geloven dat de Empire State Building hoger is dan de Eiffeltoren. Zoals het ook niet te geloven is dat de Arc de Triomphe hoger is dan het G.E.B.-gebouw te Rotterdam, of dat de Utrechtse Dom met de St. Laurenstoren erop onder de koepel van de Sint Pieter kunnen staan. Iedere stad en ieder land heeft zo zijn eigen verhoudingen.’30
36 Maaskant werd uitgenodigd op aandringen van het ASRO en waarschijnlijk ook van de Industriestichting Rotterdam, vanwege zijn gebouw aan de Oostzeedijk. Zie: Ott (1969), p. 27. 37 Ott (1969), p. 41. 38 Ott (1969), p. 34. 39 Hoewel hij toen al drie jaar aan het gebouw werkte, kreeg hij de officiële opdracht pas in 1948. Zie: Ott (1969), p. 87. 40 Ott (1969), p. 87. 41 Het daadwerkelijk verkrijgen van deze locatie was nog niet zo eenvoudig; het Basisplan was nog niet aanvaard en voor de gronduitgifte gold nog altijd het plan-Witteveen, waarin zo’n grote locatie onmogelijk kon worden gereserveerd. Het was dus wachten op de besluitvorming rond het Basisplan.
Op basis van gegevens van Frits Pot vervaardigde schets van het Groothandelsgebouw, 1945.
Het Groothandelsgebouw werd vervolgens ontwikkeld als een collectief product van de groothandelaren, de Kamer van Koophandel, de rijksoverheid, de ASRO en Maaskant, die ‘meer en meer met het plan werd vereenzelvigd’.38 Dat kwam omdat hij bij alle besprekingen aanwezig was, enquêtes voorbereidde met vragen voor de grossiers over hun transport, ruimtegebruik en hun behoefte aan gemeenschappelijke voorzieningen. Ook schreef hij nota’s, maakte het ene schetsontwerp na het andere, doopte het plan ‘Groothandelsgebouw’ en voerde overleg met iedereen. Pas nadat vele malen over de organisatorische aspecten was gesproken, begon Maaskant in de winter van 1945 aan het eigenlijke ontwerpwerk. Hij adviseerde de initiatiefnemers op zo’n manier dat hij zich onmisbaar maakte en de opdracht voor het ontwerp vanzelfsprekend aan hem verviel.39 Zoals Leo Ott in zijn boek Van luchtkasteel tot koopmansburcht stelde: ‘De architect had de opdracht niet gekregen, hij had haar genomen.’40 Protesten van collega’s over de onderhandse opdrachtverstrekking baatten niet; Maaskant liet zich deze kans van zijn leven niet meer ontgaan. Hij adviseerde de bouwcommissie over uiteenlopende zaken op constructief en logistiek terrein; vanuit zijn eigen ervaring en door bestudering van buitenlandse prototypes wist hij te vertellen over de exploitatie, de financiering en de voordelen van een collectief gebouw; hij fungeerde als intermediair tussen de initiatiefnemers en Van Traa en kon de inpassing in het stadsplan beoordelen. Ongebruikelijk was ook dat de architect de suggestie deed voor de bouwlocatie: binnen het nog lege Rotterdamse grid koos Maaskant met volle overtuiging de plek met de beste infrastructurele verbindingen, onafhankelijk van de verdere invulling van het Basisplan, alleen gebonden aan de spoorlijn en het Weena, bij het toekomstige Centraal Station.41 Hoewel duidelijk sprake was van teamwork, kreeg de architect binnen het team geen kleinere rol toebedeeld dan normaal was, maar juist een grotere. Zijn taak beperkte zich niet tot de architectonische vormgeving, maar strekte zich uit naar de beide chronologische uiteinden van het planproces: van de ontwikkeling van het programma van eisen, tot de detaillering van de gevel en zelfs tot vraagstukken van exploitatie en beheer, die pas na de voltooiing van het gebouw aan de orde kwamen. Hier zien we Maaskants beroepsopvatting ontstaan waarin de architect niet alleen ontwerper-kunstenaar is, maar ook ingenieur-organisator. Voortdurend bepleitte hij een wetenschappelijke aanpak door het inschakelen van allerhande experts voor onder meer de liften, de verwarming, de installaties en de constructie. Hij drong aan op het installeren van commissies en het bestuderen van buitenlandse referentiegebouwen. De nieuwe werkwijze die Maaskant hier voorzichtig introduceerde is typerend voor de Amerikaanse wijze van ontwerpen via teamwork, waar de architect zijn autonomie moet delen met de andere leden van het team; maar terwijl de invloed van technische en financiële specialisten drastisch vergroot werd, werkten zij onder supervisie van Maaskant, wiens auteurschap onomstotelijk overeind bleef.
Merchandise Mart Chicago De belangrijkste buitenlandse referentie voor het ontwerp van het Groothandelsgebouw werd in Amerika gevonden, het land dat in het naoorlogse Europa op zo veel maatschappe-
79 Architecture of Genius and Bureaucracy
schets was voldoende om C.H. van der Leeuw, de directeur van de Van Nellefabriek en plaatsvervanger van Ringers, de algemeen gevolmachtigde van de wederopbouw, enthousiast te krijgen. Vanaf dat moment werden ook de stedenbouwkundigen van de ASRO bij het plan betrokken en kwam het plan in concreter vaarwater. Vrijwel vanaf het begin dat het concept voor het gebouw ontwikkeld werd, was Maaskant betrokken bij de besprekingen tussen de Kamer van Koophandel en de groothandelaren. Drie dagen voor de bevrijding, op 2 mei 1945, nodigden ze hem uit vanwege zijn expertise met de industrieflats aan de Oostzeedijk en de Goudsesingel.36 Tijdens die bijeenkomst somde Frits Pot nog eens de lange lijst voordelen van een verzamelgebouw op. Het visionaire karakter van het plan werd pijnlijk duidelijk gedemonstreerd door zijn uitleg. Frits Pot lijkt zelf nog niet te hebben beseft hoezeer de toenmalige praktijk en het Groothandelsgebouw tot verschillende werelden behoorden, wanneer hij het heeft over de toekomstige gebruiker van het gebouw, ‘de dorpsbazarhouder in koffie, speelgoed, borstelwerk, zeep en soda, pinkpillen, aspirine, meubelen, manufacturen en nog meer’. Tegen de eerste schets van Maaskant maakte hij bezwaar, want hij vond de entrees onhandig voor loodgieters, elektriciens en behangers die tijdens een karwei nog even iets bij de groothandel moesten halen: ‘De kleermaker haalt de fournituren die hij niet in huis heeft, de schilder een ruit, enzovoorts. IJzerhandelaren hebben hetzelfde. Al deze lui rijden met hun handkar of bakfiets naar het grossiershuis, laden op en vertrekken weer. U wilt ze dus als ik het goed begrijp aan de achterkant binnenloodsen. Ze moeten daartoe om het hele gebouw heenrijden, 40 meter naar voren en de oprit op, naar de plek waar de betreffende handelaar huist, wachten tot de goederen zijn gehaald uit het magazijn – eerst op kantoor een bonnetje halen, opladen, balkon langs rijden naar beneden – hou vast je karretje met lood of ijzeren buis! – achter uit, om het gebouw heen, en weer naar zijn karwei.’37 Maaskant wuifde Pots bedenkingen niet weg met de verwachting dat de handel in de toekomst grootschaliger en gemotoriseerder zou plaatsvinden; hij nam het probleem serieus en tekende twee extra poorten aan het Weena voor de kleine handelaars met hun bakfietsen.
Een van de talloze foto’s van meubelshowrooms in de Merchandise Mart in Chicago die Maaskant in zijn archief bewaarde.
Maaskant poseert samen met reisgenoten F. Pot (midden) en G.J. Thurmer (zittend) bij een maquette van de Merchandise Mart in Chicago, 1947.
Verkeer Veel van de principes van het Groothandelsgebouw zijn identiek aan de eerdere verzamelgebouwen en waren niet architectonisch maar technisch en organisatorisch van aard. Vaste elementen waren het doorlopende winkelfront, de representatieve entreehal, verdiepingen met bedrijfsruimten en kantoren binnen een betonskelet, flexibele invulling, gemeenschappelijke voorzieningen, en kantines op het dak. De vorm waarin deze elementen bij elkaar werden gebracht werd steeds opnieuw bepaald bij de inpassing van het model in een specifieke situatie. Bij het Groothandelsgebouw was deze vorm in alle opzichten opzienbarend. In plaats van een hoog hoofdgebouw met lage werkplaatsen en een weg ertussendoor, zijn al deze elementen in het Groothandelsgebouw opgestapeld en in elkaar geschoven, waardoor een megastructuur met een onontwarbare verknoping van infrastructuur en gebouw is ontstaan. Het belangrijkste verschil met de eerdere verzamelgebouwen was natuurlijk de stapeling van wegen, die samen ervoor zorgden dat een loslengte ontstond gelijk aan een straat van 1 kilometer lengte, waardoor 40 procent van de ruimten direct bereikbaar was per auto. Zoals in het Basisplan het verkeer de drager van het stedenbouwkundige plan was geworden, zo werden in het Groothandelsgebouw auto’s en vrachtwagens via een verhoogd viaduct dwars door het gebouw gevoerd naar de interne expeditiestraat met de centrale expeditie. Het ontwerp van een ondergrondse garage en verkeerswegen op drie niveaus was destijds bepaald visionair. Vrachtwagens waren nog geen gemeengoed en de meeste handelaren vervoerden hun waren nog per handkar!46 Naast het externe verkeer was ook het interne transport een essentieel ontwerpuitgangspunt. Het bestond uit twee transportsystemen: individueel vervoer via liften en gemeenschappelijk via de centrale expeditie.47 Maaskant besteedde aan het interne
80 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
42 Maaskant reisde samen met Frits Pot (initiator van het project en voorzitter van de bouwcommissie van het Groothandelsgebouw) en G.J. Thurmer (directeur van de Stichting Groothandelsgebouwen NV). Het had nogal wat voeten in de aarde om de reis betaald te krijgen, gezien de slechte deviezenpositie van Nederland. Zie: Ott (1969), p. 78-79. Opvallend is de officiële naam van de opdrachtgever: Groothandelsgebouwen NV. De meervoudsvorm was gekozen omdat de opdrachtgevers aanvankelijk dachten aan de realisering van een tweede handelsgebouw nabij de Leuvehaven, waar eerst het gebouw aan de Tweeleeuwenstraat was ontworpen. Toen men zich realiseerde welke inspanningen geleverd moesten worden om er zelfs maar één te bouwen, werd de tweede op de lange baan geschoven. Ott (1969), p. 86; werkenlijst, werknummer 663. 43 D. Fulton Rau, ‘The making of the Merchandise Mart, 1927–1931: Air Rights and the Plan of Chicago’, in: J. Zukowsky (red.), Chicago Architecture and Design 1923–1993. Reconfiguration of an American Metropolis, Chicago/München 1993, p. 99-117. 44 R.A.M. Stern, G. Gilmartin & Th. Mellins, New York 1930. Architecture and Urbanism between the Two World Wars, New York 1994, p. 520-522. 45 Zie voor beide gebouwen en meerdere voorbeelden van verzamelgebouwen en grote multifunctionele complexen in New York uit het interbellum: Stern/Gilmartin/ Mellins (1994). 46 Zie: J.W. Schot e.a., ‘Concurrentie en afstemming: water, rails, weg en lucht’, in: J.W. Schot e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel V: Transport en Communicatie, Zutphen 2002, p. 18-43. 47 Voor de individuele liften werden 34 schachten gemaakt, waarvan er 17 direct in gebruik werden genomen, en de overige pas onlangs, als leidingschachten voor luchtkoelingsapparatuur.
lijke terreinen de taak van ‘gidsland’ vervulde. Natuurlijk bestond al de Rotterdamse traditie van de havengebouwen, waarvan de architectuur ook treinen, vrachtwagens, opslag en woningen in zich opneemt, natuurlijk bestond er al een bibliotheek vol onuitgevoerde verzamelgebouwen, maar zowel de ondernemers als de architecten wilden deze injecteren met verfijndere en modernere voorbeelden. In Amerika leken die voorhanden te zijn. Bij het herleiden van de typologie van het Groothandelsgebouw is de connectie met de Merchandise Mart in Chicago (Graham, Anderson, Probst and White, 1927–1931) gauw gelegd. Maaskant vertrok in augustus 1947 met een kleine delegatie per boot voor een studiereis en samen poseerden ze na aankomst in Chicago welwillend bij een maquette van het gebouw, een kolossaal verzamelgebouw voor groothandelsbedrijven.42 Toch heeft de Merchandise Mart eigenlijk maar één overeenkomst met het Groothandelsgebouw, namelijk dat het een collectief gebouw is opgericht door groothandelaars. Het gebruik van beide gebouwen was totaal verschillend. De Merchandise Mart stond op dure grond in het hart van Chicago.43 Het was een groot industriepaleis, volledig gevuld met toonzalen. De opslag en de magazijnen waren ergens anders ondergebracht, in loodsen op goedkope grond buiten het centrum. De toonzalen stonden vol met de nieuwste slaapkamerameublementen, de modernste huiskamerinrichting waar alles glinsterde en glitterde van de vele spiegels en kroonluchters die overal waren opgehangen. De enorme welvaart van Amerika zoals die duidelijk werd in de overvloed van dagelijkse gebruiksartikelen moet een onvoorstelbaar contrast zijn geweest met het grauwe Nederlandse wederopbouwklimaat, waar in de winkels nog maar weinig te krijgen was en waar het levenspeil pas vele jaren later een enigszins vergelijkbaar peil zou bereiken. De kwesties die Maaskant als essentieel voor een verzamelgebouw beschouwde (het transport, de constructie en de organisatie van de verschillende ruimten en activiteiten) waren in de Merchandising Mart op een zodanige manier opgelost dat ze voor het Groothandelsgebouw ongeschikt waren. Andere aspecten, samenhangend met de collectiviteit, het formaat van het bouwwerk en vooral ook de technische uitrusting leverden wél nuttige kennis op. Vooral de aanwezigheid van liften, winkels, bank, postkantoor, restaurant, eigen clubs, parkeerruimte en studio’s waren een droom voor de Rotterdamse grossiers. De vormgeving van het exterieur daarentegen kon voor Maaskant slechts als negatief voorbeeld dienen: de symmetrische beklemtoning van midden- en hoekpartijen maakten het gebouw al te statisch. Het Groothandelsgebouw kreeg weliswaar een monumentaal gevelfront, maar was ook dynamisch door de afwijkingen in de symmetrie, zijn licht slingerende hoofdvorm en de wegen die er dwars doorheen liepen. Ook in New York, waar eveneens ruime ervaring bestond met grote multifunctionele complexen, werden projecten bezocht, waaronder het Rockefeller Center (vanwege het interne transport), het Chrysler Building (indruk maakte de hal van marmer), de Bush Terminal Buildings (vanwege het expeditiesysteem) en andere verzamelgebouwen, zo vermeldt het reisverslag. Ongetwijfeld werd ook het Starrett-Lehigh Building (Russell G. en Walter M. Cory, 1931) bezocht, dat door Hitchcock en Johnson in 1932 in hun ‘International Style’-tentoonstelling opgenomen was. In dit gebouw was voor het transport van goederen die over het immense aantal werkplaatsen en magazijnen verspreid moesten worden een systeem bedacht waardoor vrachtauto’s met liften naar de verdiepingen werden getransporteerd.44 In New York stonden ook het Garment City Capital (Walter M. Mason, 1921), dat 22.000 arbeiders in 68 bedrijven huisvestte, en de United States Army Supply Base (Cass Gilbert, 1918–1919), dat in de opbouw van de gevelwanden een overeenkomst met het Groothandelsgebouw vertoont.45
48 H.A. Maaskant, ‘Intern transport in een groothandelsgebouw’, in: De praktijk van het intern transport,verslag van het congres op de jaarbeurs van 1953 van de Algemene Verladers- en Eigen Vervoerders organisatie, z.p., p. 17. 49 In de jaren direct na de oorlog waren auto’s opgenomen in een distributiesysteem en autobezit was maar weinig mensen gegeven. Via de invalide Van Tijen (die vanwege polio slecht kon lopen en daardoor een ontheffing had) kon Maaskant een luxe auto laten importeren. Bron: Interview van de auteur met Wim Wissing, Barendrecht 2001. 50 L. Mumford, ‘Monumentalism, Symbolism and Style’, Architectural Review 1949 nr. 628, p. 173-180. 51 B. Bijvoet, ‘Zekerheden en onzekerheden’, Bouw 1953 nr. 9, p. 153.
transport zo veel studie dat hij op congressen van transporteurs als specialist optrad en lezingen gaf. Daaruit bleek dat hij buitengewoon onder de indruk was van een nieuwe uitvinding: de vorkheftruck, die hij in Denemarken had gezien, en waarvoor hij een bloeiende toekomst zag weggelegd met grote gevolgen voor de architectuur van fabrieken en bedrijfsgebouwen. Hij hield de transporteurs voor dat er ‘altijd bepaalde dingen zijn, die een revolutie veroorzaken. Zo ook in de industriële wereld. In de vorige generatie werd deze revolutie veroorzaakt door de lopende band. De vorktruck is de revolutie van deze generatie.’48 Het Groothandelsgebouw werd daarom ook –ondanks het feit dat ze nog niet in Nederland voorkwamen– zó gedimensioneerd dat vorkheftrucks in de liften en gangen konden draaien en elkaar konden passeren, wat het soms noodzakelijk maakte enkele kolommen uit het skelet te schrappen. De ruime maatvoering maakte het mogelijk om auto’s met de lift naar de verdiepingen te transporteren, een optie waarvan Maaskant eens gebruikmaakte om met zijn luxe De la Haye naar de bureauverdieping te gaan. De maat van de op de vorkheftruck afgestemde galerijen was groot genoeg, maar helaas was de deur van het architectenbureau te smal om de auto naar binnen te rijden, vertelt de anekdote.49
Vormgeving
Schets van de grote hal, ca. 1950.
De vorkheftruck, volgens Maaskant een revolutie in de industriële wereld.
Een van de fascinerendste eigenschappen van het Groothandelsgebouw is de ambiguïteit, die is ontstaan door de chemie van twee verwante karaktertrekken: zijn indrukwekkende ‘grootheid’ en zijn culturele en representatieve ‘grootsheid’. De eerste eigenschap is een vorm van monumentaliteit die vooral samenhangt met kwantitatieve afmetingen. ‘Grootsheid’ is nadrukkelijk architectonisch en ontstaat wanneer de architect het gebouw conceptueel opvat als de expressie van iets immaterieels. Waar de beide begrippen samenkomen komt een tegenspraak aan het licht tussen de universele, oneindige vorm van het gebouw en de naadloze invoeging ervan in de (toekomstige) stedelijke omgeving. Deze ambiguïteit was via het programma van eisen in de opgave geslopen. Maaskant worstelde met de tegengestelde eisen dat alle ruimten voor alle doeleinden geschikt moesten zijn, van ‘het meest luxueuze privé-kantoor’ tot ‘het volgestopte pakhuis’. Ter wille van het licht was een glazen gevel nodig, maar de vloerbelasting eiste een zware constructie. Ter wille van de kostprijs wilde men zo weinig mogelijk wapening, dus zware kolommen, maar de winkels wensten een elegante constructie. In de voltooide gebouw openbaren zich ongerijmdheden, die destijds in de receptie van het gebouw vooral door Bijvoet opgemerkt werden. Door de eindeloos repeterende gevels
81 Architecture of Genius and Bureaucracy
Schets van de verkeersafwikkeling op de begane grond.
De expressie van de gevels aan de binnenplaatsen is nauw verbonden met de krachten in de constructie, die zijn geformaliseerd, net zoals in de Kralingse Plaslaanflat al gebeurd was. Deze opvatting waarin de constructie zelf de voornaamste taal der expressie is, sluit nauw aan bij de ideeën van Lewis Mumford, die in 1949 pleitte tegen een intuïtief verlangen naar monumentaliteit en voor een diepere verankering van de bouwkunst in tijd, constructie, techniek en regio.50 Zijn ideaal was een vorm van ‘indrukwekkendheid’, die voortkomt uit de stedenbouwkundige beheersing van zowel de stad als de omringende regio; zoals het Groothandelsgebouw zowel verbonden is met het Stationsplein en de Rotterdamse binnenstad als – via de goederenstromen die per trein en vrachtauto werden aangevoerd – met de regio. De vormgeving van de externe gevels was minder direct van de constructie afgeleid en bevat zelfs nadrukkelijk opgelegde klassieke en monumentale elementen, zoals de driedeling, de schijnkolommen waarachter ventilatiekokers schuilgaan en de trappenhuizen die aan de bovenzijde door de ‘kroonlijst’ heen breken en sculpturaal uitstulpen. Het gebouw was een synthese tussen monumentale expressie en progressieve ideologie. Daarin verschilde het van de eerste resultaten van de wederopbouw, zoals de banken aan de Blaak, die uitsluitend het eerste aspect uitdroegen; waar het ‘betonskelet dus slechts tot de ophanging dient van een, dikwijls met veel vakmanschap, verwezenlijkte herinnering’, zoals Bijvoet het in 1953 uitdrukte.51 Aan de gevels is eindeloos gesleuteld. Op de eerste tekeningen is een benadering te zien waarin – net als bij de Tweeleeuwenstraat en de Goudsesingel – de gevel niet wordt opgevat als een herhaling van dezelfde elementen, maar als ritme van alternerende eenheden. In de eerste industriegebouwen brengt een travee met balkons en een bekroning met een zadeldak om een vast aantal traveeën een zekere ritmering aan die bovendien leidt tot een symmetrische ordening. De gevel van het Groothandelsgebouw was oorspronkelijk een variatie op dit principe: ter plekke van de trappenhuizen waren erkers aangebracht, bekroond met een geabstraheerd zadeldak. Midden tussen twee trappenhuizen lag een poort naar het binnenterrein. Twee rijen balkons versterkten de symmetrie. Nog tijdens de bouw, in 1949, bevatten de bouwtekeningen balkons die de gevel symmetrisch geleedden. In het gerealiseerde gebouw zijn alle pogingen opgegeven om symmetrie per bouwdeel te bereiken en wordt de geleding van de gevel bepaald door de verticale kokers voor de luchtafvoer. In plaats van het benadrukken van de eenheid per bouwdeel en de statische focus op de symmetrie, is gekozen voor een repetitie van eindeloos hetzelfde element, voor de dynamische herhaling van de verticale en horizontale lijnen in het enorme volume, waarin de interne organisatie met de drie binnenhoven slechts leesbaar gemaakt wordt door de inspringende en verhoogde trappenhuizen. Als resultaat daarvan is het gebouw steeds dynamischer, vloeiender en abstracter geworden.
en de geknikte, vloeiende vorm vormt het gebouw een straatwand, terwijl het zich door zijn omvang als een solistische massa voordoet. De horizontale ongelimiteerdheid van het gebouw is aan banden gelegd door de verticale travee-indeling, en de accentuering van de trappenhuizen doorbreekt de ‘soepele’ vorm.52 Aan de ene kant is het ontwerp van het gebouw modelmatig en gebaseerd op schema’s (van het interne transport) en gelijkvormigheid (van alle ruimten in het gebouw); aan de andere kant is de zuivere grondvorm uit het oorspronkelijke schema van Frits Pot verloren gegaan in de confrontatie met de stedelijke situatie. De lijnen daarvan, destijds nog onzichtbaar in werkelijkheid, waren vastgelegd door het Basisplan: het Weena zou een bocht maken en het Stationsplein zou een komvorm krijgen, gevormd door de gebouwen aan weerszijden van het plein. Door de verhoging van het gevraagde vloeroppervlak tijdens het ontwerpproces (van 60.000 naar 128.000 m2) werd het oorspronkelijke ontwerp verdubbeld en na inpassing in het stratenbeloop van het Basisplan ontstond de kenmerkende geknikte vorm. Maaskant was daar waarschijnlijk niet zo ongelukkig over, want hij was een beetje bang voor de enorme massa van het gebouw.53
Voorontwerp voor de gevel aan het Stationsplein, ca. 1950.
52 Volgens Jeroen Schilt was Van Tijen indirect verantwoordelijk voor de gevels: ‘de oorspronkelijk sterk horizontaal gelede gevels van Maaskant vond hij niet goed, zodat hij Wissing opdracht geeft deze te wijzigen’. Zie: T. Idsinga & J. Schilt, Architect Van Tijen 1894–1974. ‘Ik ben een rationalist, maar er is meer op de wereld...’, Den Haag [1987], p. 327. Deze eerste tekeningen bestaan echter niet meer. Van Tijen zelf meldde met de vormgeving van het Groothandelsgebouw geen bemoeienis te hebben gehad, zie: W. Van Tijen, ‘Ontwerpen als maatschappelijke en gezamenlijke verantwoordelijkheid’, Plan 1970 nr. 9, p. 565-616. 53 Ott (1969), p. 35 en 53. 54 Destijds gaf de klassieke opbouw geen aanstoot, geen enkele criticus schreef erover. Pas in 1993 vormde dit aspect voor Joost Meuwissen aanleiding tot ernstige kritiek, omdat naar zijn mening de klassieke vormgeving te veel op zichzelf staat en te weinig verbonden is met de inhoud en het gebruik van het gebouw. Zie: J. Meuwissen, ‘Veel | zijdige architectuur’, in: E. Taverne & I. Visser (red.), Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen 1993, p. 291-292. De standing van het gebouw wordt o.a. als argument voor een verzamelgebouw genoemd in: H.A. Maaskant & A.G. van der Veen, ‘Collectieve bedrijfsvestiging. De voordelen ener gemeenschappelijke exploitatie’, Bouw 2 augustus 1947, p. 253-254. 55 De grossiers hadden speciaal aangedrongen op een meer representatief uiterlijk van de voorgevel. Ott (1969), p. 88. 56 R. Blijstra, ‘Groothandelsgebouw is een gezonde baby die pas over 75 jaar volwassen is. Op “groei” gebouwd; gaat 2000 à 3000 jaar mee’, Het Vrije Volk 6 januari 1953. 57 B. Bijvoet, ‘Zekerheden en onzekerheden’, Bouw 1953 nr. 9, p. 153-154.
Dat het gebouw niet een zuiver utilitair werk was, maar een nieuwe fase in de architectuurontwikkeling inluidde, werd direct bij de oplevering in 1953 ook opgemerkt door architect Bernard Bijvoet. Hij schreef in Bouw een architectuurkritische beschouwing waarin hij enigszins jaloers stelde dat de woningbouw door de maatschappelijke en sociale omstandigheden op dat moment niet meer tot het geëigende terrein behoorde waarop de architectuur zich kon ontplooien, maar dat een opdracht als het Groothandelsgebouw daartoe wél de gelegenheid had geboden. Hij waardeerde het als een ‘waardevolle architectuur met gezonde, moderne bedoelingen’, een schepping van architecten die ‘in zuiver bouwende geest’ de moderne betonskeletbouw tot een nieuwe esthetiek hadden gebracht.57 Deze beschouwing staat enigszins in contrast met Maaskants eigen toelichtingen, waarin hij in het geheel niet over de vormgevingskant of de artistieke aspecten van het gebouw spreekt. Hij beschrijft het ontwerp vanuit de organisatie, het transport, de gelijkwaardigheid van alle ruimten, de economische eisen en de installaties (ventilatie, liften).
82 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
Voorontwerp voor de gevel aan het Weena, ca. 1950.
Het exterieur is van beton en schokbeton, de ‘shake hands’-stijl met een combinatie van beton en baksteen is verlaten. Toch is de stijl van het gebouw niet die van het ‘klassieke’ modernisme, witgestuukt en ornamentloos. Maaskant gebruikte betonnen elementen met uitgesproken vormen, die deels constructief, deels decoratief zijn: zo is de vorm van de laadbalkons aan de binnenplaatsen door het gehele gebouw herhaald in de uitsnijding van balustrades, liftdeuren en zelfs in de neondecoratie van restaurant Engels. Het is een toepassing van ornament die Maaskant van Van Ravesteyn had geleerd en die vooral verwant was aan de simpele betonnen decoraties waarmee Van Ravesteyn de dierenverblijven versierde in dierentuin Blijdorp. Bovendien zijn er verschillende soorten beton en beton met toeslag toegepast, waardoor verschillende texturen en tinten zijn ontstaan. Maar er zijn meer aspecten die het Groothandelsgebouw verbinden met de vooroorlogse discussie over ornament en monumentaliteit. De expressie van het Groothandelsgebouw is op de binnenplaatsen die van de efficiëntie van het betonskelet en de transportstromen. Daarentegen bezit de buitengevel een archaïsche zwaarte, standing en een driedeling met een overduidelijk klassiek karakter.54 De afgeronde hoeken aan het Stationsplein suggereren een in zichzelf gekeerde vorm, onafhankelijk van de morfologie of de status van zijn omgeving, terwijl juist de speciale vormgeving van dit deel het gebouw uitrust met een front: het voegt een uitbundige voorgevel met erkers toe aan de sobere body. Daarmee is het op een bijna traditionele manier als een representatief gebouw aan het Stationsplein opgesteld.55 De rol die aan de constructie is gegeven en de daaruit voortvloeiende plasticiteit van de gevel, de rol van decoratie en representatie maken de afstand tot het vooroorlogse modernisme wel heel duidelijk. Gladde abstracte volumes, zuivere geometrieën, immateriële gevels; het werk van Maaskant heeft nooit aan die kenmerken voldaan, maar bij het Groothandelsgebouw weet hij voor het eerst tegenover de ‘International Style’ een andere architectuurvorm en een andere architectuurpraktijk te zetten. Die twee aspecten zijn innig met elkaar verbonden en vormen één sluitend systeem. Hoezeer Maaskants alternatief afweek van het modernisme waaraan Nederland net gewend was geraakt, werd destijds al opgemerkt door Rein Blijstra, die in Het Vrije Volk schreef: ‘Het gebouw van Van Nelle, volmaakt als het is, vormt een eindpunt. Een imitatie of zelfs een goedbedoelde voortzetting leidt tot dat wat de Amerikanen op het ogenblik aanduiden met “International Style”, waarin de glaswand zelfbestaand wordt en het gebouw overheerst. Men komt dan tot pasklare vormen, tot een soort glaswandennijverheid, waarin een smaakvolle rangschikking verward wordt met bouwkunst. Van Tijen en Maaskant wijzen ons een andere weg, een weg die reeds afbuigt vóór het meesterwerk van Brinkman en Van der Vlugt is bereikt, zij geven met het Groothandelsgebouw een eerste proeve van een nieuwe opvatting, die m.i. zonder bezwaar vervolmaakt en verfijnd kan worden. Terwijl het gebouw van Van Nelle dus in elk opzicht “klassiek” genoemd mag worden, betekent het Groothandelsgebouw een stap in een richting, waarin de architectuur zich zal kunnen ontwikkelen, waarin constructie, functie en schoonheid op een andere wijze met elkaar zullen kunnen harmoniëren.’56
58 Idem, p. 154. 59 H.A. Maaskant, ‘Architectonische verantwoording’, Bouw 1953 nr. 9, p. 150. 60 Idsinga/Schilt (1987), p. 155. 61 Interview van de auteur met Dick Apon, Den Haag 2002. 62 H.-R. Hitchcock & Ph. Johnson, The International Style, MoMA, New York 1932.
Een vergadering van de bouwcommissie, ca. 1950. Van links naar rechts: J.H. Matto, F.L. Vollemans jr., D. Hoogendijk, H.A. Maaskant, C. van Geel, A.E. Dehnert, F. Pot, A.H. Vegter, W.F. Lichtenauer, G.J. Thurmer, L.J.A. van Doorn, A. van Westerborg, J.W. Janzen, J.A. Bakker.
Interieurschetsen voor Scheffer’s kledingbedrijven in het Groothandelsgebouw.
Aan het dynamische karakter van het gebouw droegen de gemeenschappelijke voorzieningen niet weinig bij. Terwijl de idealistische ‘shake hands’-mentaliteit, die tijdens de oorlog was ontstaan, daarna op maatschappelijk gebied al snel een droombeeld bleek te zijn geweest, had de idealistische tegenstand tegen het ‘ieder-voor-zich’ in het Groothandelsgebouw ook een financiële achtergrond. De gemeenschappelijke voorzieningen hadden niet alleen een psychologisch effect, maar waren ook goedkoper te realiseren. Dit waren de elementen waarin Maaskant het belangrijkste voordeel van een collectief gebouw zag: expositiezalen, vergaderzalen, schrijfkamers, een ‘club’, een kegelbaan in de kelder, op het dak twee grote kantines. Sommige voorzieningen waren bovendien ook van belang voor de overige stadsbewoners, waardoor het gebouw niet alleen een deel van de stedelijke ruimte en activiteiten in zich opnam, maar participeerde in het stadsleven. In de grote hal werd het ideaal het dichtst benaderd. Dit was niet alleen de entree, maar een microkosmos: een plein naar Amerikaans model met voorzieningen zoals een kapper, winkel, postkantoor, reisbureau, café-restaurant (Engels), bankkantoor en de lift naar het cabarettheater op het dak (Kriterion). In de grote hal groeide het gebouw uit tot een bezienswaardigheid. Daaraan droeg het kunstwerk boven de liften zijn steentje bij: zoals Europa op historische kaarten het middelpunt van de wereld vormde, zo was het Groothandelsgebouw op de schildering (van Marius Richters, inmiddels vervangen) het stralende middelpunt van het Rotterdamse centrum. Toen het gebouw af was (1952) voegden Maaskant en Van Tijen, die sinds de bezetting geen gemeenschappelijk bureau meer hadden, zich weer bij elkaar in het mooie nieuwe gebouw van eigen makelij. Ze betrokken een grote verdieping waarin aan de ene kant van de gang het Maaskant- en aan de andere kant het Van Tijen-deel kwam te liggen. In totaal waren er vijftig à zestig medewerkers in dienst en daarmee was bureau Van Tijen en Maaskant zelfs groter dan het in 1948 opgerichte bureau van Van den Broek en Bakema.60 De compagnons waren echter erg uit elkaar gegroeid. Hoewel hun talenten elkaar goed hadden aangevuld in de vooroorlogse periode, begon zich nu toch het verschil in werkwijze te wreken. Dick Apon, die voor beiden werkte, beschrijft hoe Van Tijen Maaskant wel eens om raad vroeg, waarna deze zich naar Van Tijens afdeling begaf om een ontwerp te bediscussiëren om vervolgens als commentaar te geven: ‘Wat ik verdien, dat verlies jij met al je geklets’.61 Bovendien omschrijft hij hun compagnonschap als ‘20 jaar samenwerking, 20 jaar onenigheid’. Het was Van Tijen die zich wilde distantiëren van de uitgesproken formele tendensen in Maaskants werk, dat hij ongetwijfeld te artistiek en te individualistisch vond. In 1954 riep hij een halt toe aan hun samenwerking en Maaskant huurde het jaar daarop een ander kantoor, aan de Kipstraat/Goudsesingel, niet in maar wel met uitzicht op zijn eigen verzamelgebouw.
De productie van architectuur Voor de interpretatie van de positie die dit gebouw inneemt in de architectuurgeschiedenis moeten we opnieuw naar de VS kijken. Daar keerde in 1947 uitgerekend Henry-Russell Hitchcock, die vijftien jaar eerder samen met Philip Johnson het modernisme als stijl had geproclameerd in zijn boek en de tentoonstelling The International Style, zich tegen de toenmalige architectuurkritiek. In zijn voetsporen had die zich vooral op aspecten van stijl en (technische) moderniteit gericht en vormden kwalificaties als ‘te modern’ of ‘niet modern genoeg’ de kern van het architectuurdebat.62 Er was sprake van een oppervlakkig begrip van moderniteit, dat alleen nog betrekking had op de esthetiek van een bouwwerk. Hitchcock stelde dat dit moderniteitsbegrip niet meer adequaat was; het ging om de kwaliteit van architectuur, en die kon volgens hem alleen beoordeeld wor-
83 Architecture of Genius and Bureaucracy
De wanden van de verbindingsgangen zijn ontworpen in een decoratief baksteenverband en met vitrines.
Zelfs de zo bepalende ‘kolossaalorde’ van de gevel verklaart hij als een (gelukkig) toeval, omdat het de enige ruimtelijk niet hinderende plaats was waar de ventilatiekokers ondergebracht konden worden. Toch voelde Maaskant wel de behoefte om ‘architectonische verantwoording’ af te leggen over deze mastodont, die zo veel van zijn wezen aan niet-architectonische bronnen dankte. Hieruit blijkt ook dat het resultaat niet geheel beantwoordde aan Maaskants oorspronkelijke beeld. Zonder dat hij dit expliciet maakt, komt uit zijn beschrijving een beeld naar voren van het Groothandelsgebouw als een dynamische bijenkorf, bruisend van menselijke activiteiten en mechanisch vervoer, een stralend wit middelpunt van de grauwe jaren vijftig. Een aantal aspecten van het gerealiseerde gebouw voldeed niet aan dit ideaalbeeld. Dit betrof bijvoorbeeld de tegenstelling tussen de rustige buitenkant en de bedrijvige binnenplaatsen. Zoals Bijvoet zich al afvroeg: ‘Staan de binnenhofgevels niet dichter bij de juiste uitdrukking?’58 Om een al te statisch beeld te voorkomen wilde Maaskant de vluchtgalerijen aan de buitenzijde leggen, maar dit werd door de toekomstige gebruikers onpraktisch gevonden. Moeilijkheden in de financiering door stijgende bouwkosten vanwege de Korea-oorlog vroegen tijdens de bouw steeds opnieuw aanpassingen. Maaskant had duurdere materialen gewild dan uiteindelijk tot de mogelijkheden behoorde. De kleur van de gevel was helder wit gedacht, maar de witte marmertoeslag die Maaskant aan het beton wilde toevoegen werd wegbezuinigd. Ook kwam de terrazzoafwerking van de schokbetonnen kozijnen te vervallen, evenals de bronzen winkelpuien. De architect leek hier echter vrij makkelijk in te berusten: ‘Zoals men ziet gaan practijk en architectuur niet altijd samen.’59
Bureau Van Tijen en Maaskant tijdens het tienjarig jubileum van het bureau in 1947.
Maaskant met dochter Carla en zoon Ronald op het dak van het Groothandelsgebouw, 1952.
63 H.-R. Hitchcock, ‘The architecture of bureaucracy and the architecture of genius’, Architectural Review november 1947, p. 6. 64 Zie: D. Broekhuizen, De Stijl toen/J.J.P. Oud nu. De bijdrage van architect J.J.P. Oud aan herdenken, herstellen en bouwen in Nederland (1938–1963), Rotterdam 2000, p. 43 e.v.
Het is niet eenvoudig om vast te stellen waar Maaskant zich bevond in dit spectrum tussen artistieke vrijheid en bureaucratische anonimiteit. Hij bouwde zowel standaardwoningen en scholen als artistieke unica zoals Johnson Wax of het Provinciehuis. Hij zorgde voor een gestroomlijnd georganiseerd bureau, maar de mechanische perfectie van Kahns bureau bereikte hij nooit. Voor bepaalde soorten opdrachten is zijn ontwerpwerk het best te omschrijven als lopendebandwerk volgens een vaststaand stramien; andere opdrachten daarentegen dragen duidelijk het stempel van een individuele creatie, van Maaskant of van een van de andere ontwerpers in het bureau. Het lijkt er nog het meest op dat Maaskant vooral na de oprichting van zijn eigen bureau zich soepel bediende van beide attitudes. Het is niet toevallig dat het bedrijf Johnson Wax, dat in 1938 en 1950 Frank Lloyd Wright het Amerikaanse kantoor van de firma had laten ontwerpen, in 1964 Maaskant vroeg voor de Nederlandse vestiging in Mijdrecht. Het is ook niet toevallig dat de fabrieken van Albert Kahn zo’n indruk maakten op Maaskant, en dat utilitaire opgaven en standaardwoningbouw zo sterk vertegenwoordigd zijn in zijn lijst van werken. Maaskants oeuvre bevat de beide uitersten: de meest bureaucratische en de meest artistieke werken. Beide aspecten zijn bovendien dikwijls als een synthese in zijn ontwerpen aanwezig. De kiem daarvoor lijkt in het Groothandelsgebouw te liggen, dat door zijn uniciteit en door de centrale positie van de architect duidelijk tot de ‘architecture of genius’ behoort, maar waarvan het ontwerp ondenkbaar was zonder het opzetten van een uitgebreide technische en bureaucratische organisatiestructuur. Maaskant zag de grote schaal van de contemporaine stad niet als een bedreiging, maar als een uitdaging en een kans voor de architectuur. Zijn ontwerpen waren er dan ook op gericht om voor deze schaal een architectonische vorm te vinden. Het overhevelen van invloed naar liftspecialisten, verwarmingsingenieurs, verkeerskundigen en stedenbouwkundigen zag hij als de enige manier om de moderne stad tot stand te brengen onder regie van de architect. De professionalisering van het architectenberoep was nodig om de complexe praktische moeilijkheden van het grote gebouw te overwinnen, terwijl een grote artistieke greep nodig was om conceptueel vat te krijgen op grootschaligheid.
84 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
Uitnodiging voor de viering van het jubileum.
den vanuit de wijze waarop de architectuur geproduceerd werd. Kortom, hij maakte zich helemaal los van het begrip stijl als (dis)kwalificatie en zag de productiewijze als de bepalende factor voor de analyse en kritiek van de contemporaine architectuur, kortom: ‘We need not worry much about “style” or rate of development, but only about quality in the terms appropriate to the method of architectural production.’63 Naar gelang de productiewijze maakte hij onderscheid tussen de ‘architecture of bureaucracy’ en de ‘architecture of genius’, zonder overigens een waardeoordeel aan beide categorieën te verbinden. Onder bureaucratische architectuur verstond hij de gebouwen die het product zijn van grootschalige architectonische organisaties, waarbij persoonlijke expressie afwezig is. Daarentegen was de ‘architecture of genius’ het werk van het solistische creatieve individu, gebaseerd op een persoonlijk, expressief concept. Als de verpersoonlijking van beide architecturen zag hij respectievelijk Albert Kahn en Frank Lloyd Wright. Omdat de ‘architect of genius’ per definitie kunstwerken maakt, is hij ongeschikt voor grootschalige opdrachten als woningbouw, fabrieken of stadsplanning, die vooral een goede organisatie en een systematisch denken vereisen in plaats van creativiteit en inventie. Dit betekent dus automatisch een verdeling van de bouwopgaven over de twee categorieën architecten, waarbij niet een waardeoordeel, maar de meest adequate productie van architectuur bepalend zou moeten zijn voor de verdeling. Het onderscheid dat Hitchcock maakte, werd aangereikt door de Amerikaanse architectuurpraktijk. Die was in het interbellum sterk veranderd door het ontstaan van grote gespecialiseerde bureaus, architectuurfabrieken met tientallen architecten die als een grote bureaucratische dienst aan de lopende band gebouwen produceerden. Albert Kahn Inc. was daarvan het beste voorbeeld. Van dichtbij had Kahn meegemaakt hoe zijn opdrachtgever Henry Ford de productie van auto’s stroomlijnde, vervolgens maakte hij gebouwen die als een tweede huid om dit productieproces pasten en ten slotte organiseerde hij zijn eigen bureau zo dat het geheel volgens de wetten van het Fordisme functioneerde. Andere bureaus volgden hem en in tijdschriften, handboeken en manuals werd uiteengezet hoe een bureau georganiseerd moest zijn om de meest efficiënte productie te verkrijgen. In Nederland bestonden dergelijke bureaus nog niet. Teamwork, standaardisatie van het ontwerp, management, et cetera waren tot in de jaren zestig geen aanvaarde beginselen bij de Nederlandse architecten. Dat werd duidelijk gedemonstreerd door de discussies die werden gevoerd over industrialisatie en standaardisatie, die in de woningbouw langzamerhand mondjesmaat geaccepteerd werden, maar daarbuiten veel weerstand opriepen. Typerend zijn ook de lotgevallen van architect Willem Dudok in Den Haag en die van J.J.P. Oud in Rotterdam, beiden gevierde ontwerpers die tijdens de wederopbouw plotseling te maken kregen met een inperking van hun artistieke vrijheid door diensten en instituties waarvan zij vonden dat die hun werk ruïneerden. Zij stapten beiden op. Dergelijke incidenten tekenen het ontluikende conflict tussen een opvatting van de architect als onderdeel van een bureaucratische instantie of als kunstenaar. Vooral Oud was een fervent tegenstander van teamwork en samenwerking, die hij als een bedreiging zag van de artistieke integriteit van de architect.64
Het Groothandelsgebouw beweegt zich tussen een verlangen naar ongecompliceerde eindeloze massa en monumentaliteit in de klassieke, representatieve zin; tussen een ingepast stedelijk gebouw en een universeel product van de assembly line. Wat ons nu het meeste treft in het gebouw is de wijze waarop het een nieuwe typologie, een stedenbouwkundig plan, programmatische en constructieve eisen en de wil tot monumentale uitdrukkingskracht zonder aarzelen in een sluitend geheel onderbrengt. Het Groothandelsgebouw laat zien hoe ongelofelijk krachtig de architectuur geweest is in een periode waarin het stedelijke project de zakelijke argumenten van economie en efficiency combineerde met de retoriek van herstel, eendracht en een gemeenschappelijk streven. De harde logica en doeltreffende expressie maken het niet alleen modern, maar hebben het mogelijk gemaakt dat het gebouw zijn fysieke en mentale omgeving organiseerde. Maaskant manifesteerde zich in het Groothandelsgebouw als een architect die niet alleen reageert op nieuwe eigenschappen van de stad zoals de schaalvergroting, maar verder gaat en deze door een andere organisatie van de architectuur, gebaseerd op teamwork, professionalisering en specialisatie tracht aan te jagen en voort te stuwen. Bureaucratie en kunst zijn niet langer tegenstrijdige fenomenen, sterker nog: die combinatie zou de kracht uitmaken van Maaskants naoorlogse loopbaan.
85 Architecture of Genius and Bureaucracy
86 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
Noordgevel aan de Conradstraat. (volgende pagina) Centrale hal aan het Stationsplein met winkels, restaurant en kiosken.
89 Architecture of Genius and Bureaucracy
(vorige pagina) Binnenhof (boven) Westzijde met oprit voor bedrijfsverkeer. (linksonder) Begane grond. (rechtsonder) Tweede en zesde verdieping.
90 Hugh Maaskant, architect van de vooruitgang
(boven) Binnenhof (linksonder) Showroom van de firma Zwanenburg, groothandel in horeca-installaties, ingericht door architect Copier. (rechtsonder) Interieur van de firma Vollemans, groothandel in kapperszaken. De vitrinewand langs de gang fungeert als etalage.
91 Architecture of Genius and Bureaucracy
Terras op de bovenste verdieping.
Gevel aan het Stationsplein.
93 Architecture of Genius and Bureaucracy