·'· vr,)d af:d:rif: ·.:- ~ , >r, , r.r de .-.
'. v,
_
J •
·~e!Jï~l \.
...
t.. ' ·
ir:: c.· 'o~ a~t 'f 'G~:~Gh!t:lijk Wetbo~k.
Uitgifte Repertoriumnummer
2o15 I
Uitgereikt aan
Uitgereikt aan
Uitgereikt aan
op €
op
op
(
(
0 0 4 S0 2
Datum van uitspraak
7 septemb-er 2015 Rolnummer
14/2088/A
0
Niet aan te bieden aan de ontvanger
Arbeidsrechtbank Gent, Afdeling Brugge Vonnis Kamer B 2
Aangeboden op
Niet te registreren
Arbeidsrechtbank Gent, afdeling Brugge - 14/ 2088/ A- p. 2
Code : von-ev
M evrouw Sharona VANDENBERGHE, wonende te 8400 Oostende, Zandvoordestraat 3/0001.
- EISENDE PARTIJ- met volmachthouder de heer Erik Massé, afgevaardigde van een representatieve organisatie van werknemers.
tegen:
DEll KAPEl bvba, met vennootschapszetel te 8400 Oostende, Kapellestraat 11, met als onderne-
m ingsnummer 0428.217 .089. - VERWERENDE PARTIJ- hebbende als raadsman mr . Luc Vanaverbeke, advocaat met kantoor te 1000 Brussel, Brederodestraat 13.
1. PROCEDU RE: De vordering werd ingeleid d.m.v. een exploot van dagvaarding, betekend op 4 september 2014 door gerechtsdeurwaarder Ronny Lievens, met standplaats te 8400 Oostende, H. Serruyslaan 52, bus 2. Bij beschikking van de arbeidsrechtbank Gent, afdeling Brugge van 22 september 2014 werden ex artikel 747, §1 Ger. W . conclusietermijnen, evenals een rechtsdag bepaald. De partijen zijn verschenen op de openbare terechtzitting van de arbeidsrechtbank Gent, afdeling Brugge, kamer B lA, op 18 mei 2015 . Een poging tot verzoening overeenkomstig artikel 734 Ger. W. kende geen resultaat. De rechtbank hoorde de partijen in de uiteenzetting van hun conclusies en nam, na sluiting van de debatten, dienvolgens de zaak in beraad . De rechtspleging verliep overeenkomstig de artikelen 2 en volgende van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, in het Nederlands. Gelet op het bijzonder reglement van 10 3ugustus 2015 wordt deze zaak uitgesproken in de kamer 82.
Arbeidsrechtbank Gent, afdeling Brugge - 14/2088/A- p. 3
2. VOORWERP VAN DE VORDERING:
De vordering van eisende partij strekt ertoe: Verwerende partij te horen veroordelen tot: •
betaling van : • •
•
een aanvullende opzeggingsvergoeding van 5.102,49 euro bruto; meer de interesten.
de kosten van het geding.
Ondergeschikt, aan het Grondwettelijk Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen : "Houdt artikel 68 van de Wet van 26 december 2013 betreffende de invoering van het eenheidsstatuut tussen arbeiders en bedienden inzake de opzeggingstermijnen en de carenzdag en begeleidende maatregelen, een schending in van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij een verschillende termijn vaststellen voor het eerste deel van de opzeggingstermijn gegeven respectievelijk aan een bediende die op 31 december 2013 verbonden was met een proefbeding en van wie het jaarlijks loon op die datum 32.254 euro niet overschrijdt (tweede alinea, artikel 68) en aan een bediende die op 31 december 2013 verbonden was met een proefbeding en van wie het jaarlijks loon op die datum 32.254 euro wel overschrijdt (derde alinea, artikel 68) ?" De rechtbank kan geen uitspraak doen over zaken die niet in de syntheseconclusies worden gevorderd (Cass., 29 maart 2012, R.W., 2012-13, 1145-1146).
3. FEITEN : Mevrouw Sharona Vandenberghe trad op 30 augustus 2013 in dienst bij de bvba Deli Kapel op grond va n een arbeidsovereenkomst voor bedienden voor onbepaalde duur. De arbeidsovereenkomst voorzag in een proefperiode van 6 maanden. Bij aangetekend schrijven van 11 juni 2014 beëindigde de werkgever de arbeidsovereenkomst, met betaling van een vergoeding gelijk aan het loon dat overeenstemt met een opzeggingstermijn van: 7 dagen voor de periode t.e.m. 31 december 2013; 4 weken voor de periode vanaf 1 januari 2014. Mevrouw Sharona Vandenberghe kan zich niet akkoord verklaren met de opzeggingsvergoeding. Zij houdt voor gerechtigd te zijn, voor wat betreft de periode t .e.m. 31 december 2013, op een opzeggingsvergoeding gelijk aan het loon dat overeenstemt met een opzeggingstermijn van drie maanden loon.
Arbeidsrechtbank Gent, afdeling Brugge -14/2088/A - p. 4
Een minnelijke regeling bleek niet mogelijk. Op 4 september 2014 werd de zaak aanhangig gemaakt voor de bevoegde arbeidsrechtbank teneinde het geschil beslecht te zien.
4. BEOORDELING :
4.1 Mevrouw Sharona Vandenberghe trad op 30 augustus 2013 in dienst bij verwerende partij op grond van een arbeidsovereenkomst voor bedienden voor onbepaalde duur, met een beding van proeftijd voor de duur van 6 maanden (stuk 1, bundel verwe re nde partij) . Op 31 december 2013 was het beding van proeftijd nog niet verstreken. Het jaarlijks brutoloon van mevrouw Sharona Vandenberghe bedroeg op 31 december 2013 een bedrag van 22.110,81 euro (1.588,42 x 13,92). Bij wet van 26 december 2013 betreffende de invoering van een eenheidsstatuut t ussen arbeiders en bedienden inzake de opzeggingstermijnen en de carenzdag en begeleidende maatregelen werden nieuwe ontslagregels ingevoerd voor arbeiders en bedienden. De nieuwe ontslagrege ls voor arbeiders en bedienden zijn in werking getreden op 1 januari 2014 en van toepassing op alle arbeidsovereenkomsten die een aanvang nemen na 31 december 2013. Tevens werd in ove rgangsbepalingen voorzien. Bij aangetekend schrijven van 11 juni 2014 beëindigde de werkgever de arbeidsovereenkomst conform artikel 39 van de Arbeid sovereenkomstenwet, zoals gewijzigd door de wet van 26 december 2013.
4.2 De wet van 26 december 2013 betreffende de invoering van een eenheidsstatuut tussen arbei ders en bedienden inzake de opzeggingstermijnen en de carenzdag en begeleidende maatregelen voorziet, in het geva l van ontslag door de werkgever, in overgangsbepalingen voor de berekening van de duur van de opzeggingstermijn en de vergoeding ingeva l na 31 december 2013 wordt overgegaan tot beëindiging van een arbeidsovereenkomst die vóór 1 januari 2014 een aanvang heeft genomen. "Overgangsbepalingen betreffende de berekening van de duur van de opzeggingstermijnen en de vergoedingen en bijzondere bepalingen. Afdeling 1- Bereken ing van de duur van de opzeggingstermijnen en vergoedingen Art. 67. De na te leven opzeggingstermijn in geval van ontslag door de werkgever of ontslag door de werknemer van werknemers wier arbeidsovereenkomst een aanvang heeft genomen vóór 1 januari 2014, wordt vastgesteld door de twee termijnen die berekend worden zoals respectievelijk bepaald in de artikelen 68 en 69, op te tellen.
Arbeidsrechtbank Gent, afdeling Brugge -14/2088/A- p. 5
Art. 68. Het eerste deel wordt berekend in functie van de ononderbroken dienstanciënniteit verworven op 31 december 2013. Die termijn wordt vastgesteld op basis van de wettelijke, reglementaire en conventionele regels die gelden op 31 december 2013 en die van toepassing zijn in geval van opzegging ter kennis gebracht op deze datum. Voor de bedienden van wie het jaarlijks loon 32.254 euro overschrijdt op 31 december 2013, wordt die termijn, in afwijking van het tweede lid, vastgesteld op een maand per begonnen jaar anciënniteit bij opzegging door de werkgever, met een minimum van drie maanden. (... ) Art. 69. Het tweede deel wordt berekend in functie van de ononderbroken dienstanciënniteit verworven vanaf 1 januari 2014. De termijn wordt vastgesteld volgens de wettelijke of reglementaire regels die gelden op het ogenblik van de kennisgeving van de opzegging.
(...) Afdeling 2.- Begeleidende maatregelen Art. 71. De proefbedingen opgenomen in een arbeidsovereenkomst waarvan de uitvoering een aanvang heeft genomen vóór 1 januari 2014, blijven hun gevolgen behouden tot het verstrijken van deze bedingen en de regels die gelden tot 31 december 2013 worden toegepast op deze proefbedingen tot het verstrijken van deze bedingen . (... )" 4.3 Het voorliggend geschil betreft in esse ntie de vraag hoe de artikelen 68 en/of 71 van de wet van 26 december 2013 moeten worden geïnterpreteerd, bij de volgende cumulatieve omstandigheden : een arbeidsovereenkomst, met proefbeding, waarvan de uitvoering een aanvang nam voor 1 januari 2014; betreffende een bediende van wie het jaarlijks loon 32.254 euro niet overschrijdt op 31 december 2013; in het geval van ontslag door de werkgever bij het verstrijken van het proefbeding nà 1 januari 2014 (dus met toepassing van de nieuwe ontslagregels); waarbij de proeftijd op 31 december 2013 echter nog niet verstreken was.
Arbeidsrechtbank Gent, afdeling Brugge- 14/2088/A- p. 6
4.4 De verwerende partij stelt zich op het standpunt dat, wat de berekening van het eerste deel van de opzeggingstermijn betreft ex artikel 68, tweede lid van de wet van 26 december 2013, een termijn van 7 dagen volstaat (ex artikel 81, §1 vroegere Arbeidsovereenkomstenwet), inzonderheid om reden dat : De bewoordingen van artikel 68, tweede lid van de wet van 26 december 2013, op grond van een letterlijke lezing, duidelijk zijn : " Die termijn wordt vastgesteld op basis van de wettelijke, reglementaire en conventionele regels die gelden op 31 december 2013 en die van toepassing zijn in geval van opzegging ter kennis gebracht op deze datum. De memorie van toelichting artikel 68, tweede lid van de wet van 26 december 2013 in dezelfde zin duidelijk is: "De eerste stap betreft de dienstanciënnite it verworven op 31 december 2013. De duur van het deel van de opzeggingstermijn (... ) verbonden aan deze dienstanciënniteit wordt bepaald volgens de regels die op 31 december 2013 op de betrokken werknemer van toepassing zijn. Op deze datum moet dus rekening gehouden worden met zijn statuut van werkman of bediende, met zijn dienstanciënniteit en met de regels van toepassing op deze datum alsof zijn opzeggingstermijn berekend had moeten worden op 31 december 2013." (MvT, Pari. St., Kamer 2013-14, doe. 53 3144/001, 39) Eisende partij houdt daarentegen voor dat, wat de berekening va n het eerste deel van de opzeggingstermijn betreft ex artikel 68, tweede lid van de wet van 26 december 2013, een termijn van drie maanden geldt, inzonderheid om reden dat: Artikel 68 samen gelezen moet worden met artikel 71 van de wet van 26 december 2013, zodat, eenmaal de proeftijd is verstreken, de aan het proefbeding verbonden termijnen geen gevolgen meer kunnen hebben, ook niet bij het bepalen van het ee rste gedeelte van de opzeggingstermijn. Een letterlijke interpretatie van artikel 68, eerste, tweede en derde lid van de wet van 26 december 2013 tot inconsistenties leidt, in die zin dat de bedienden van wie het jaarlijks loon 32.254 euro overschrijdt op 31 december 2013, voor wat de berekening van het eerste deel van de opzeggingstermijn betreft, op grond van artikel 68, derde lid, va n de wet van 26 december 2013 steeds gerechtigd zijn op een opzeggingstermijn van 3 maanden bij het verstrijken van de proefperiode na 1 januari 2014, terwijl de bedienden van wie het jaarlijks loon 32.254 euro niet overschrijdt op 31 december 2013, bij het ve rstrijken van de proeftermijn na 1 januari 2014, op grond van artikel 68, tweede lid van de wet van 26 december 2013 slechts gerechtigd zijn op een opzeggingstermijn van 7 dagen. Een dergelijk verschil in behandeling, die zonder redelijke verantwoording is, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Arbeidsrechtbank Gent, afdeling Brugge - 14/2088/A- p. 7
4.5 Hoofdstuk 4 van de wet van 26 december 2013 betreffende de invoering van een eenheidsstatuut tussen arbeiders en bedienden voorziet, in het geval van ontslag door de werkgever, in overgangsbepalingen voor de berekening van de duur van de opzeggingstermijn en de vergoeding (afdeling 1) en in bijzondere bepalingen (afdeling 2). Als bijzondere bepaling (afdeling 2) primeert artikel 71 op de algemene bepalingen betreffende de berekening van de duur van de opzeggingstermijn en de vergoeding (afdeling 1). Artikel 71 van de wet van 26 december 2013 is, als bijzondere bepaling (begeleidende maatregel), van toepassing op alle arbeidsovereenkomsten met een proefbeding, waarvan de uitvoering een aanvang heeft genomen vóór 1 januari 2014. Artikel 71 van de wet van 26 december 2013 stelt: " Proefbedingen opgenomen in een arbeidsovereenkomst waarvan de uitvoering een aanvang heeft genomen voor 1 januari 2014, blijven hun gevolgen behouden tot het verstrijken van deze bedingen en de regels die gelden tot 31 december 2013 worden toegepast op deze proefbedingen tot het verstrijken van deze bedingen ." De memorie van toelichting stelt in verband met artikel 71 van de wet van 26 december 2013: "Artikel 71 bepaalt dat, ondanks het feit dat de proefperiodes niet meer zullen bestaan in de nieuwe wettelijke regeling die van toepassing is vanaf 1 januari 2014, deze die opgenomen werden in de arbeidsovereenkomsten waarvan de uitvoering een aanvang heeft genomen vóór 1 januari 2014 hun gevolgen zullen behouden tot hun vervaldag en tot op dat moment onderworpen zullen blijven aan de oude bepalingen van de wet van 3 juli 1978, zoals zij van kracht waren op 31 december 2013" . (MvT, Pari. St., Kamer 2013-14, doe. 53 3144/001, 46) Uit de bewoordingen van artikel 71 van de wet van 26 maart 2013, alsook uit de memorie van toelichting kan worden afgeleid dat de oude bepalingen van de wet van 3 juli 1978, die betrekking hebben op het proefbeding, slechts gevolgen blijven hebben tot "het verstrijken van de bedingen", d.w.z. tot de vervaldag van het proefbedi ng. Na het verstrijken van het proefbeding, kan, a contrario, geen uitwerking of gevolg meer worden verleend aan de oude bepalingen van de Arbeidsovereenkomstenwet die betrekking hebben op het proefbeding (zoals vb. artike l 81, §1 vroegere wet van 3 juli 1978), dus ook niet meer voor het berekenen van het eerste deel van de opzeggingstermijn ex artikel 68 van de wet van 26 december 2013. Dit geldt a fortiori nu artikel 71 van de wet van 26 december 2013 als bijzondere (overgangs-)bepaling primeert op de algemene (overgangs-)bepaling van artikel 68, tweede en derde lid, betreffende de berekening van de duur van de opzeggingstermijn in het eerste deel (van de optelling) . Bovenstaande zienswijze blijkt ook uit het verslag van de commissie voor sociale zaken. Hierin wordt verduidelijkt dat de overgangsbepalingen [zoals voorzien in artikel 68, tweede lid van de wet van 26 december 2013] "niet van toepassing zijn op proefbedingen die in 2013 van toepassing zijn geworden, maar pas in 2014 aflopen"(Parl. St., 2012-13, Doe 53 3144/004, 6). Verder verduidelijkte de minister van werk:
Arbeidsrechtbank Gent, afdeling Brugge -14/2088/A- p. 8
" In het geval ten slotte van een overeenkomst waarvan de uitvoering vóór 1 januari is aangevangen en die met een proeftijd gepaard ging, wordt geen rekening gehouden met de verkorte opzeggingstermijn van 7 dagen indien die proeftijd is verstreken op het ogenblik dat de opzegging onder de nieuwe regeling ter kennis wordt gebracht. Indien de proeftijd op dat ogenblik echter nog niet volledig was verstreken, blijft hij uitwerking hebben tot de einddatum ervan, en tot die einddatum gelden dienaangaande, overeenkomstig artikel 71 van het wetsontwerp, de op 31 december 2013 vigerende regels" (Pari. St., 2012-13, Doe 53 3144/004, 34-35). Uit al het voorgaande leidt de rechtbank af dat de wetgever met artikel 71 van de wet van 26 maart 2013 de bedoeling heeft gehad om elk proefbeding, waarvan de termijn is verlopen, als onbestaande te beschouwen, waardoor de oude bepalingen van de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978, die betrekking hebben op het proefbeding (waaronder de verkorte opzeggingstermijn van 7 dagen), niet langer uitwerking of gevolgen kunnen hebben bij het verstrijken van het proefbeding. In die zin laat artikel 71 van de wet van 26 maart 2013 niet toe, in het geval van een ontslag door een werkgever na het verstrijken van een proefbeding vanaf 1 januari 2014, met de oude bepalingen van de Arbeidsovereenkomstenwet, die betrekking hebben op het proefbeding, nog rekening te houden bij het berekenen van het eerste deel van de opzeggingst ermijn ex artikel 68 van de wet van 26 december 2013. Deze zienswijze wordt des te meer onderschreven omdat : Het door de verwere nde partij ingenomen standpunt, waarbij een verkorte opzeggingstermijn van 7 dagen geldt, afbreuk doet aan de legitieme verwachtingen van een werknemer. Inzonderheid wordt afbreuk gedaan aan de legitieme verwachting dat een proefbeding, na het verstrijken erva n, elke rechtsgeldigheid verliest, zodat de eruit voortvloeiende (en voor de werknemer zeer nadelige) verkorte opzeggingst ermijn definitief zijn uitwerking/rechtsgevolgen verliest in de verdere arbeidsrelatie. Het is trouwens met het oog op deze specifieke legitieme verwachting van werknemers dat in de voorbereidende werken van de wet van 26 december 2013 werd verduidelijkt dat (a) de overgangsbepa lingen, als bedoeld in artikel 68, tweede lid van de wet van 26 december 2013, niet van toepassing zijn op proefbedingen die in 2014 aflopen (Pari. St., 2012-13, doe 53 3144/004, 6) en (b) dat, meer expliciet, geen rekening moet worden gehouden met de verkorte opzeggingstermijn va n 7 dagen indien die proeftijd is verstreken op het ogenblik dat de opzegging onder de nieuwe regeling ter kennis wordt gebracht (Pari. St., 2012-13, doe 53 3144/004, 34-35). Een proefbeding kan worden beschouwd als een clausule waarbij de werkgever zich t.a.v. een werknemer verbindt om, na verloop van een proeftermijn, de normale opzeggingsrege ls en -term ijnen met t erugwerkende kracht toe te passen. De memorie van toelichting stelt dat, op grond van het beginsel van de legitieme verwachtingen, alle geldige clausules die op 31 december 2013 bestaan, onveranderd ge ldig blijven (na 1 januari 2014} én als basis dienen om de rechten uit het verleden te bepalen (MvT, Pari. St., Kamer 2013-14, doe. 53 3144/001, 44). Artikel 68 van de wet van 26 december 2013 dient, aldus de memori e van toelichting, in die zin te worden begrepen.
Arbeidsrechtbank Gent, afdeling Brugge - 14/ 2088/A- p. 9
Ook uit het verslag van de commissie voor sociale zaken blijkt dat "individuele overeenkomsten die op 31 december 2013 van kracht zijn, zullen blijven gelden" (Pari. St., 201213, doe 53 3144/004, 37). Indien er conventionele afspraken bestaan die de werknemer van betere opzeggingstermijnen voorziet, dient de voor de werknemer gunstiger regeling te worden toegepast. Conform het voorgaande moet worden aangenomen dat het de wil van de wetgever is geweest om de aangegane verbintenissen in de op 31 december 2013 bestaande geldige proefclausules ook na 1 januari 2014 te respecteren Bijgevolg kan een werknemer, wat zijn rechten uit het verleden betreft, zich steeds blijven beroepen op de voor hem gunstiger verbintenissen uit de proefclausule, met name op de verbintenis van de werkgever om, na het verstrijken van de proeftermijn, ab initia de normale opzeggingsregels en -termijnen toe te passen.
eJ.
Anders voorhouden, lijkt afbreuk te doen aan de verworven rechten van werknemers, 2 wat in strijd is met artikel 23 van de Grondwet (standstill-verplichting) ( ), minstens worden de rechten van een werknemer erdoor ingekort in strijd met artikel 6 van de Arbeidsovereenkomstenwet. In zover zou worden voorgehouden dat het voorgaande uitsluitend opgaat voor de categorie van "hogere" bedienden met een jaarsalaris van meer dan 32.254 euro- omdat de voorbereidende werken ter zake alleen verwijzen naar artikel 68, derde lid van de wet van 26 december 2013- dringt een mogelijke schending van het gelijkheidsbeginsel zich op. De memorie van toelichting verschaft geen redelijke verantwoording waarom gunstiger verbintenissen uit een proefclausule als basis zouden dienen voor het bepalen van de rechten uit het verleden van de " hogere" bedienden, terwijl dit niet het geval zou zijn voor de "lagere" bedienden, met een jaarsalaris van minder dan 32.254 euro. In die zin geeft de rechtbank de voorkeur aan een grondwetscantarme interpretatie van artikel 68 juncto artikel 70 van de wet van 26 december 2013. Een letterlijke lezing van artikel 68, eerste, tweede en derde lid van de wet van 26 december 2013, los van enige verwijzing naar de bijzondere bepaling van artikel 71 van dezelfde wet, leidt tot inconsistenties, in die zin dat de bedienden van wie het jaarlijks loon 32.254 euro overschrijdt op 31 december 2013, voor wat de berekening van het eerste deel van de opzeggingstermijn betreft, op grond van artikel 68, derde lid, van de wet van 26 december 2013 steeds gerechtigd zijn op een opzeggingstermijn van 3 maanden bij het verstrijken van de proefperiode na 1 januari 2014 e), terwijl de bedienden van wie het jaarlijks loon 32.254 euro niet overschrijdt op 31 december 2013, 1
Zoals tevens blijkt u it artikel 71 van de wet van 26 december 2013. De standstill-verplichting impliceert dat twee elkaar in de tij d opvolgende algemene rech tsnormen globaal bekeken een gelijkwaardig niveau van bescherming moeten bieden, waarbij de nieuwe rechtsnorm het bestaande beschermingsniveau niet aanzienlijk kan doen dalen zonder dat redenen van algemeen belang dit zouden verantwoorden. 3 ) Het feit dat er een proefbeding was opgenomen in de arbeidsovereenkomst en dat het proefbeding nog loopt op 31 december 2013, doet hieraan geen afbreuk (cfr. D. Heylen, L. Vermeulen, I. Verreyt, De beëindiging van de arbeidsovereenkomst ond er het eenheidsstatuut, lntersentia, Antwerpen, 2014, 57) )
2
)
Arbeidsrechtbank Gent, afdeling Brugge - 14/ 2088/A- p. 10
bij het verstrijken van de proeftermijn na 1 januari 2014, op grond van artikel 68, tweede lid van de wet van 26 decembe r 2013 slechts gerechtigd zou zijn op een opzeggingstermijn van 7 dagen. De memorie van toelichting verschaft geen redelijke verantwoording voor een dergelijk verschil in behandeling. Ook in die zin geeft de rechtbank de voorkeur aan een grondwetsconforme interpretatie van artikel 68 juncto artikel 70 van de wet van 26 december 2013. Al het voorgaande toont ook aan dat een letterlijke interpretatie (lezing) van artikel 68 van de wet van 26 december 2013, los van enige verwijzing naar de bijzondere bepaling van artikel 71 van dezelfde wet, minder duidelijk is dan wordt beweerd, minstens niet 4 steeds conform is aan de wil van de wetgever { ), zodat ook om deze reden het standpunt van verwerende partij niet kan worden bijgetreden. Het door de verwerende partij ingenomen standpunt berokkent aan de werknemer, na 5 het verstrijken van het proefbeding, een disproportioneel nadeel { ) en verschaft aan de werkgever daarentegen een disproportioneel voordeel. Dit lijkt in strijd met het beginsel dat de (overgangs-)bepalingen van het arbeidsovereenkomstenrecht (waaronder de regel dat de verkorte opzeggingstermijn van 7 dagen niet langer uitwerking vindt na het verstrijken van de proeftermijn) dwingend zijn ten voordele van de werknemer en niet ten voordele van de werkgever. 4.6 Al het voorgaande doet besluiten dat mevrouw Sharona Vandenberghe gerechtigd is op een opzeggingsvergoeding gelijk aa n het loon dat overeenstemt met een opzeggingstermijn van : 3 maanden voor de periode t.e.m. 31 december 2013;
4 weken voor de periode vanaf 1 januari 2014. De aanvullende opzeggingsvergoeding van 5.102,49 euro bruto wordt cijfermatig niet betwist, zodat het gevorderde moet worden toegestaan, meer de interesten. Verwerende partij dient in die zin te worden veroordeeld . 4.7 De interesten zijn verschuldigd op grond van artikel 10 van de Loonbeschermingswet, aan de wettelijke rentevoet (2,75% vanaf 1/1/2013 en 2,50% vanaf 1/1/2015). Deze interesten moeten berekend worden op de bruto bedragen (art. 69-70 wet van 8 juni 2008 houde nde diverse bepalingen; arbh . Gent, 27 juni 2008 A.R. nr. 249/7, onuitgeg.) . In zijn arrest nr. 48/09 van 11 maart 2009 heeft het Grondwettel ij k Hof, n.a.v. een bij arrest van 27 juni 2008 door het arbeidshof te Gent gestelde prejudiciële vraag, voor recht gezegd dat artikel 10, tweede lid, van de Loonbe4
) vergelijk bv. tekst artikel 68, 3 de lid van de wet van 26 december 2013 en memorie van toelichting/ verslag commissie sociale zaken. 5 ) De voor de werknemer (financieel) nadelige en van de algemene regel afwijkende (dus uitzonderlijke), verkorte opzeggingstermijn van 7 dagen blijft de werknemer zijn gehele ca rri ère achtervolgen, ook al is het proefbeding reeds lang verstreken.
Arbeidsrechtbank Gent, afdeling Brugge - 14/2088/A- p. 11
schermingswet, zoals vervangen bij artikel 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van ondernem ingen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt. De interesten zijn ex artikel 10 en 11 van de Loonbeschermingswet van rechtswege verschuldigd vanaf de datum waarop het loon opeisbaar wordt, i.c. vanaf het ontslag op 11 juni 2014. De rente loopt tot de dag der gehele beta ling. 4.8 De rechtbank merkt op dat er geen C4.2 document wordt voorgelegd (verklaring inzake de vergoedbaarheid tijdens een periode die kan gedekt worden door een verbrekingsvergoeding). Derha lve staat niet met zekerheid vast dat de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) door de werknemer ervan op de hoogte werd gebracht dat de eventueel uitbetaalde werkloosheidsuitkeringen -gedurende de periode die door de opzeggingsvergoeding wordt gedekt - kunnen worden teruggevorderd en door eisende partij moeten worden terugbetaald (dr. verbintenis in C4.2-formulier, www.rva.be/D Egov/ Formulieren/Fiches/C42 /FicheNL .htm) Het niet terugbetalen van ontvangen werkloosheidsuitkeringen, waarvan men weet of minstens moet weten dat men er niet langer of slechts gedeeltelijk recht op heeft, is strafbaar (met gevangenisstraf) op grond van de bepalingen van het koninklijk besluit van 31 mei 1933 betreffend e de verklaringen af te leggen in verband met subsidies, vergoedingen en toelagen; desgevallend, bij bedrieglijk opzet, op grond van artikel 175, e.v. van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering. Eisende partij wordt in die zin gesommeerd alle werkloosheidsuitkeringen - waarop zij mogelijks gerechtigd was en die haa r werden uitbetaald gedurende de periode die door de (aanvu llende) opzeggingsvergoeding wordt gedekt- onverwijld terug te betalen aan de bevoegde overheidsinstanties, minstens de RVA van huidige beslissing in kennis te stellen. 4.9 De wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, eve nals haar uitvoeringsbesluit van 26 oktober 2007, zijn in w erking getreden op 1 januari 2008. De dagvaarding blijft een gewone wijze van rechtsingang, al kan ze door een verzoekschrift worden vervangen (Cass., 30 april1990, Arr. Cass., 1989-90, 1127; arbh. Gent, 28 februari 2014, A.R. nr. 2013/AR/10, onuitgeg.). Er wordt slechts één rechtsplegingsvergoeding toegekend per aanleg en per "gerechtelijke band". Deze wordt berekend op basis van de hoofdvordering (Cass., 10 jan uari 2011, jure. Juridat.just.fgov.be) . Ingeval van wijziging van de vordering in de loop van het geding wordt het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding bepaald door het bedrag van de vordering zoals dit in de laatste conclusie in die aanleg wordt gevorderd {Cass., 17 november 2011, T.B.P., 167 -168).
Arbeidsrechtbank Gent, afdeling Brugge -14/2088/A- p. 12
Verwerende partij wordt ex artikel 1017, 1ste lid, Ger.W. veroordeeld tot de koste n van het geding. Eisende partij wordt juridisch bijgestaan door een vakbandsafgevaardigde en is derhalve niet gerechtigd op een rechtsplegingsvergoeding ex artike l 1022 Ger.W. Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 18 december 2008 (nr.182/2008) heeft de diverse beroepen tot vernietiging van de wet van 21 april 2007 verworpen, zodat de uitsluiting van de vakbandsafgevaardigde uit het toepassingsgebied van de wet geen schending uitmaakt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met de artikelen 23 en 27 van de Grondwet, met de artikelen 6.1, 11 en 13 van het E.V.R.M. en met de algemene beginselen van het recht op daadwerkelijke toegang tot een rechter en van de wapengelijkheid. Bij het arrest van 5 mei 2009 (nr. 73/2009) herhaalde het Grondwettelijk Hof zijn standpunt ter zake.
OM DEZE REDENEN
De arbeidsrechtbank, wijzende op t ege nspraak en na beraadslaging. Verklaart de vordering ontvankelij k en gegrond. Veroordeelt verwerende partij om aan eisende partij te betalen : een aanvu llende opzeggingsvergoeding van VIJFDUIZEND HONDERDENTWEE EURO EN NEGENENVEERTIG EUROCENT (5.102,49 euro) bruto; meer de verwijlinteresten, aan de wettelijke rentevoet en op het bruto bedrag, vanaf 11 juni 2014 tot 4 september 2014 en vanaf dan de gerechtelijke interesten, aan de wettelijke rentevoet en op het bruto bedrag, tot de dag der gehele betaling. Zegt tevens voor recht dat verwerende partij ertoe ge houden is op het te betalen bruto bedrag, de sociale en fiscale inhoudingen te verrichten en deze, in naam en voor rekening van eisende partij, aan de bevoegde overheids inst anties t e betalen; dienvolgens het netto bedrag, meer de interesten, onverwijld aan eisende partij t e voldoen. Wijst eisende partij op haar plicht alle mogelijks ontvangen werkloosheidsuitkeringen - die rechtstre eks betrekking hebben op de periode die door de (aanvullende) opzeggingsvergoeding wordt gedekt - onverwijld terug t e betalen aan de bevoegde overheidsinstanties, minstens de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) van huidig vonnis in kennis t e stellen. Veroordeelt verwerende partij conform artikel 1017, eerste lid, Ge r.W. tot de kosten van het ged ing. Begroot de kosten van eisende partij op 148,93 euro dagvaardingskost en.
·.. Arbeidsrechtbank Gent, afdeling Brugge -14/ 2088/ A- p. 13
-- -·--- - -- -- - - - - - - -- - - - - - -
Wijst al het overige af .
Aldus uitgesproken op maandag ZEVEN SEPTEMBER TWEEDUIZEND VIJFTIEN in openbare terechtzitting in het ge rechtsgebouw te Brugge, door de voorzitter van de kamer B 2 van de arbeidsrechtbank Gent, afdeling Brugge, bijgestaan door de griffier. Ondertekend door: B. DEGRAEVE: rechter, voorzitter van de kamer;
J. STAESSENS: rechter in sociale zaken, benoemd als werkgever; 5. TAVERNIER: griffi er. Wim HARDY, rechter in sociale zaken, benoemd als werknemer-bediende, die mede over de zaak heeft geoordeeld, verkeert in de onmogelijkheid dit vonnis mede te ondertekenen (artikel 785 Ger. W.).
J. STAESSENS