HERMENEVS T W E E E N V E E R T I G S T E J R G . , N o . 4 , M R T. / A P R I L 1 9 7 1
217
Een van de aardigste en meest interessante verhalen, uit de Romeinse geschiedenis, in de beschrijving van Livius (bk, I, cp. IX-XIII), vertaald door Drs. FJ.P. Verbrugge en Drs.A.G. Verdenius.
De Sabijnse Maagdenroof IX. Reeds was Rome zo krachtig 1, dat het tegen welke van de aangrenzende staten ook in de oorlog was opgewassen; maar door het gebrek aan vrouwen was zijn grootheid gedoemd slechts een mensenleeftijd te duren, daar men immers in eigen stad geen kans op nakomelingen had en er daarnaast met de buurvolkeren geen huwelijksverdragen bestonden. Toen zond op advies der Vaderen 2 Romulus gezanten de naburige volkeren langs om een bondgenootschap en een huwelijksverdrag voor het nieuwe volk te vragen, met de motivering dat ook steden, evenals alle andere dingen, zich ontwikkelden uit een zeer nietig begin; later evenwel verwierven die, welke door eigen vastberadenheid en door de goden werden geholpen, zich grote macht en grote roem; zij wisten heel goed, dat bij het ontstaan van Rome de goden aanwezig waren geweest en dat ook de vastberadenheid niet zou ontbreken; daarom moesten ze er geen bezwaar tegen maken om, zèlf mensen, zich met mensen tot bloed- en stamverwantschap te verenigen. Nergens is het gezantschap welwillend aanhoord; zo groot was bij allen de minachting, zo groot tegelijkertijd ook de vrees voor die reusachtige in hun midden opgroeiende macht — omwille van henzelf en van hun nakomelingen. Door de meesten zijn zij weggestuurd met de vraag of ze soms ook voor vrouwen een vrijplaats hadden opengesteld 3; eerst dat zou immers passende huwelijken kunnen opleveren. Bitter heeft dit de jonge Romeinen gegriefd, en het ging er dan ook naar uitzien dat het zeker op geweld zou uitlopen. Om nu hiervoor een gunstige dj d en gelegenheid te verschaffen organiseerde Romulus, zijn verontwaardiging verhelend, juist met het oog hierop plechtige 1 In het voorafgaande caput heeft Livius de groei van de stad Rome beschreven in het prille begin van haar bestaan. 2 De zojuist door Romulus ingestelde senaat. 3 Om mensen naar zijn nieuwe stad te trekken had Romulus er een asylum geopend voor ballingen en voortvluchtigen uit de omgeving.
218
spelen ter ere van Neptunus Equester, onder de naam Consualia 1. Vervolgens liet hij aan de buurvolkeren het komend schouwspel aankondigen, en met alle toentertijd bekende en bereikbare middelen luisterden ze het feest op, om het tot een veelbesproken en vol spanning verwachte gebeurtenis te maken. — Vele mensen stroomden toe — ook al uit nieuwsgierigheid om de nieuwe stad te zien —, vooral uit de onmiddellijke omgeving: Caeninenses, Crustumini en Antemnates; ook van de Sabijnen kwam de gehele bevolking, met vrouwen en kinderen. Gastvrij werden ze in alle huizen onthaald en toen zij de ligging, de muren en de stad zelf met haar vele gebouwen zagen, stonden ze verbaasd dat in zo korte tijd Rome zo was gegroeid.
Toen de tijd voor het schouwspel was aangebroken en daarop aandacht en ogen gericht waren, toén ging men volgens afspraak tot de aanval over en op een gegeven teken renden de jonge Romeinen naar alle kanten om de meisjes te roven. Een groot deel werd zomaar lukraak geroofd, ieder door diegene in wiens handen zij toevallig terecht kwam; sommigen, opvallend door hun schoonheid en daarom voor de aanzienlijksten onder de senatoren bestemd, werden door mannen uit het volk, aan wie daartoe opdracht was gegeven, naar hun huizen weggevoerd; één meisje, dat in gestalte en schoonheid ver boven de anderen uitstak, is door de troep van een zekere Talassius geroofd, zo luidt het verhaal, en op het voortdurend vragen van velen voor wie ze die wel meevoerden, riepen ze steeds maar, om te voorkomen dat iemand zich aan haar zou vergrijpen: ,,voor Talassius”; en daardoor zou dit de gebruikelijke uitroep bij bruiloften geworden zijn 2. Toen de voorstelling zo op een panische verwarring was uitgelopen vluchtten de ouders van de meisjes diep bedroefd weg, protesterend tegen deze misdadige schending van de gastvrijheid en daarbij de god aanroepend, naar wiens plechtige spelen zij immers gekomen waren, door de schijn van eerlijke, godsdienstige bedoelingen misleid. — En bij de geroofde meisjes zelfwas de verwachting ten aanzien van hun lot al niet beter, de verontwaardiging niet minder. Maar Romulus ging persoonlijk rond en legde uit dat dit alles het gevolg was van de trots van hun vaders, die immers een huwelijksverdrag aan hun buren 1 Feest ter ere van de agrarische god Consus; de associatie met Neptunus Equester wordt toegeschreven aan de paardenrennen die bij dit feest werden gehouden. 2 Aldus probeert Livius een uitroep, waarvan reeds in zijn tijd de betekenis onduidelijk was, te verklaren.
219
hadden geweigerd; toch zouden zij als wettige echtgenoten met de Romeinen leven, als deelgenoten in alle bezittingen, het burgerrecht en het kostbaarst bezit voor de mens, namelijk dat van kinderen; ze moesten hun woede maar wat intomen, en degenen aan wie het toeval hun lichaam had overgeleverd, hun hart schenken. Vaak al was verontwaardiging om geleden onrecht naderhand op genegenheid uitgelopen, en zij zouden des te betere echtgenoten aan hun mannen hebben, omdat ieder voor zich zijn best zou doen om, wanneer hij in die hoedanigheid zijn plicht had vervuld, zijn vrouw daarnaast ook het gemis van ouders en vaderland te vergoeden. — Hierbij kwamen nog de liefkozingen van de mannen, die hun daad probeerden te rechtvaardigen met hun hartstochtelijke liefde — het meest doeltreffende argument om het hart van een vrouw te vermurwen.
X. Reeds waren de geroofde meisjes heel wat milder gestemd; hun ouders daarentegen waren toen juist bezig hun staten tot verzet te prikkelen door zich huilend en weeklagend in rouwgewaad te vertonen. En niet tot hun eigen gebied alleen beperkten zij zich in het uiten van hun grieven, maar zij verzamelden zich van alle kanten bij Titus Tatius, de koning der Sabijnen, en, omdat de naam van Tatius het grootste aanzien genoot in die streken, kwamen dáár ook de gezantschappen bijeen. De Caeninenses, Crustumini en Antemnates behoorden mede tot de slachtoffers van dit onrecht. Dezen nu vonden, dat Tatius en zijn Sabijnen te langzaam te werk gingen: op eigen gelegenheid bereidden deze drie volkeren onder elkaar zich gezamenlijk voor op de strijd. Maar ook de Crustumini en Antemnates mobiliseren zich naar de zin van de felle en wraakzuchtige Caeninenses niet snel genoeg; zo doet het volk van Caenina op eigen initiatief een inval in het Romeinse gebied. Maar terwijl ze daar overal verspreid aan het plunderen zijn, treedt Romulus met zijn leger hen in de weg en in een onbetekenend gevecht leert hij hen dat toorn zonder kracht niets vermag. Hun leger verslaat en verjaagt hij en de verslagenen achtervolgt hij daarna; hun koning velt hij in de strijd en hij berooft hem van zijn wapenrusting; en als de aanvoerder van de vijanden eenmaal gedood is neemt hij hun stad bij de eerste aanval. Vervolgens keerde hij niet zijn zegevierend leger terug, waarna hij zelf, niet alleen een man, roemrijk door zijn daden, maar minstens evenzeer iemand die graag met die daden pronkte, met de wapenrusting van de gedode aanvoerder der vijanden hangend aan een 220
speciaal daartoe vervaardigd draagstel de Capitolinus besteeg, en toen hij daar de buit bij een door de herders vereerde eik had neergelegd, bepaalde hij onder het aanbieden van dit geschenk tevens het terrein voor een tempel van Jupiter en verleende de godheid een nieuwe benaming: „Jupiter Feretrius” 1. zo sprak hij, „als overwinnaar breng ik, koning Romulus, U deze koninklijke wapenrusting, en ik wijd U een tempel hier in dit gebied, dat ik zojuist in gedachten heb afgebakend, om te dienen als bewaarplaats voor de veldheersbuit die komende geslachten na het doden van vijandelijke koningen en aanvoerders in navolging van mijn voorbeeld hierheen zullen brengen.” Dit is de oorsprong van de allereerste tempel die te Rome is gewijd. — Zó heeft het nadien aan de goden behaagd: dat enerzijds de uitspraak van de stichter van de tempel, waarin hij verkondigde dat daarheen de komende geslachten hun wapenbuit zouden brengen, niet onvervuld bleef, maar dat anderzijds ook niet door een al te veelvuldig behalen van die buit de roem van zulk een schenking te algemeen werd. Slechts tweemaal daarna, in zovele jaren, in zovele oorlogen, is veldheersbuit behaald 2; zó zelden viel iemand die eer te beurt.
XI. Terwijl dit de Romeinen daar bezighield, ondernam vervolgens, gebruik makend van de gelegenheid, ontstaan door hun afwezigheid, het leger der Antemnates een vijandelijke inval in het Romeinse gebied. IJlings wordt nu ook tegen hen de Romeinse strijdmacbt in het veld gebracht, die hen verrast terwijl ze rondzwerven op de akkers. Zo worden bij de eerste aanval en het eerste krijgsgeschreeuw de vijanden verslagen; hun stad wordt genomen; en als Romulus dan glorieert door deze dubbele overwinning, verzoekt hem zijn gemalin Hersilia, voor de voortdurende smeekbeden der geroofde vrouwen gezwicht, om hun ouders genade te schenken en hen in de staat op te nemen: zo zou door eendracht Rome in macht kunnen groeien. Dit verzoek werd vlot ingewilligd. — Daarop trok hij uit tegen de Crustumini, toen die de oorlog begonnen. Hier was nog minder sprake van strijd, omdat door de nederlagen van de anderen hun moreel was ondermijnd. Naar beide plaatsen werden kolonisten uitgezonden; in de meerderheid bleken evenwel zij die zich, vanwege de vruchtbaarOpnieuw een poging van Livius om een etymologische verklaring te geven: Feretrius — Namelijk door Cossus op Tolumnius, koning van Veii, en door Marcellus op Virdomarus, koning der Insubres. 1 2
221
heid van het land, voor het gebied van Crustumerium opgaven. Omgekeerd zijn er ook tal van mensen daarvandaan naar Rome verhuisd, vooral ouders en familieleden van de geroofde meisjes. Het laatst ondernamen de Sabijnen de oorlog, en dat was verreweg de ernstigste; er werd namelijk allerminst in blinde woede of onbesuisde hartstocht gehandeld, en ze lieten niet eerder iets van een oorlog merken dan toen ze hem in feite begonnen. Hun beleid werd bovendien nog gecombineerd met een list. Spurius Tarpeius voerde het bevel over de burcht van Rome; diens ongehuwde dochter werd met goud omgekocht door Tatius om gewapende mannen in de burcht binnen te laten (zij was toen toevallig water voor een offer gaan halen buiten de muren). Eenmaal binnengelaten bedolven zij haar onder hun wapenen en doodden haar zo, hetzij om de indruk te wekken dat de burcht eigenlijk door geweld was genomen, hetzij om een waarschuwend voorbeeld te stellen, dat een verrader nergens op enige trouw mocht rekenen. — Men vertelt hier nog het volgende verhaal bij: omdat de Sabijnen doorgaans zware gouden armbanden aan hun linkerarm droegen en prachtige met juwelen bezette ringen, zou zij als prijs bedongen hebben „wat zij aan de linkerhand droegen”; en zo hadden zij haar dan met hun schilden in plaats van met gouden geschenken overladen. Sommigen ook beweren dat zij, op grond van de afspraak om haar te geven wat zich aan hun linkerhand bevond, onomwonden om hun wapenen heeft gevraagd en vervolgens, toen men haar listige opzet doorzag, omgebracht is door het loon dat zij zelf had bepaald.
XII. Hoe het ook zij, de Sabijnen hielden de burcht bezet, en de volgende dag, toen het Romeinse leger, in slagorde opgesteld, het veld tussen de Palatijnse en Capitolijnse heuvel geheel had gevuld, daalden ze pas daarvan af naar de vlakte toen, door woede en door het verlangen de burcht te hernemen aangedreven, de Romeinen tegen de helling op begonnen te trekken. Gevechtsleiders wakkerden aan beide zijden de strijd aan, bij de Sabijnen Mettius Curtius, bij de Romeinen Hostius Hostilius. Deze laatste hield ondanks het ongunstige terrein de Romeinse strijdmacht door zijn dapper en stoutmoedig optreden in de voorste gelederen op de been. Maar zodra Hostius gevallen was raakten de Romeinse linies terstond aan het wankelen, en ze werden teruggeslagen tot bij de oude poort van de Palatijn. Ook Romulus zelfwas door de vluchtende massa meegesleurd, en terwijl 222
hij zijn wapens ten hemel hief sprak hij: „Jupiter, op aanwijzing van Uw vogels heb ik hier op de Palatijn de eerste grondslagen van mijn stad gelegd. De burcht is reeds, met een misdaad gekocht, in handen van de Sabijnen; vandaar trekken zij nu gewapend hierheen, en het tussenliggende dal hebben ze reeds achter zich; maar gij, vader van goden en mensen, weer de vijanden tenminste van hier, neem de schrik bij de Romeinen weg, en breng deze schandelijke vlucht tot staan! Dan beloof ik U hier een tempel te bouwen, voor Jupiter Stator 1, als gedenkteken om het nageslacht eraan te herinneren, dat door Uw krachtdadige hulp de stad is gered.” — Na dit gebed sprak hij, alsof hij gemerkt had dat zijn gebeden gehoor hadden gevonden: „Van hier af, Romeinen, beveelt de oppermachtige Jupiter weer tegenstand te bieden en de strijd te hervatten.” En de Romeinen boden weer tegenstand, als op bevel van een stem uit de hemel; zelf snelde Romulus vooruit naar de voorste gelederen. Mettius Curtius was bij de Sabijnen als eerste van de burcht naar beneden gestormd en had de Romeinen in wanorde voor zich uit gedreven, over de hele lengte van het Forum. En nu was hij al niet ver meer van de poort van de Palatijn, luid roepend: „We hebben ze overwonnen, deze gastheren zonder eergevoel, deze vijanden zonder moed! Nu weten ze dan dat meisjes roven heel wat anders is dan strijden met mannen!” Terwijl hij daar zo aan het snoeven was ondernam Romulus met een troep van zijn dapperste mannen een aanval op hem. Nu was het zo, dat Mettius toen te paard aan de strijd deelnam; daardoor bleek het des te gemakkelijker hem te verdrijven. Op zijn vlucht zetten de Romeinen hem na; ook de rest van het Romeinse leger, door de stoutmoedigheid van hun koning aangevuurd, verjoeg de Sabijnen. Mettius reed, toen zijn paard door het tumult van zijn achtervolgers schichtig werd, in volle vaart een moeras in; en op dit voorval was nu ook alle aandacht der Sabijnen gericht, omdat er een zo belangrijk man in gevaar verkeerde. Deze nu wist onder de aanmoedigingskreten van de zijnen, door het medeleven van zo velen gesterkt, te ontkomen; Romeinen en Sabijnen hernieuwden het gevecht in het dal tussen de beide bergen. Maar de Romeinen behielden de overhand.
1 Stator = „die de vlucht tot staan brengt”; in de Latijnse tekst is er duidelijk verband met de voorafgaande imperativus siste.
223
XIII. Toen hebben de Sabijnse vrouwen, door wier wederrechtelijke behandeling de oorlog was ontstaan, met loshangend haar en gescheurde kleren het gedurfd — nu door de ellende van het ogenblik hun natuurlijke vrees was overwonnen — zich temidden der rondvliegende pijlen te begeven, en van opzij toestormend hebben zij zich tussen de vijandelijke legers geplaatst, én tussen hun vete, aan de ene kant hun vaders, aan de andere kant hun mannen smekend, zich toch niet als schoonvaders en schoonzoons met misdadig vergoten bloed te bezoedelen, toch niet door elkander te doden een smet te werpen op de nakomelingen die zij hun schonken, de eersten op hun kleinkinderen, de laatsten op hun kinderen. ,,Als ge de verwantschap die er nu tussen U bestaat, als ge onze huwelijken betreurt, richt dan op óns Uw toorn: wij hebben de oorlog, wij hebben de wonden of zelfs de dood van onze mannen en vaders veroorzaakt; we kunnen beter omkomen dan zonder een van deze beide als weduwen of wezen te blijven leven.” — Dit optreden maakt indruk, zowel op soldaten als aanvoerders; er valt een stilte en opeens wordt het rustig; vervolgens treden de aanvoerders naar voren om een verdrag te sluiten; en niet alleen tot vrede besluiten zij, maar ook tot een vereniging van de twee staten tot een. Het koningschap delen zij, maar heel het gezag concentreren zij in Rome. — Daarmee was dan de stad tweemaal zo groot geworden, en om de Sabijnen nu toch ook iets te gunnen, heeft men alle burgers Quirites genoemd, naar Cures 1. En ter herinnering aan het gevecht hebben ze de ondiepte waar Curtius’ paard, aan het diepe moeras ontsnapt, zijn berijder het eerst weer grond onder de voeten gaf, het Curtius-meer genoemd.
De plotselinge overgang van een zo droevige oorlog in een zo blijde vrede heeft de Sabijnse vrouwen nog meer geliefd gemaakt bij hun mannen en hun vaders, en bovenal bij Romulus zelf. Toen hij dan ook de bevolking in dertig curiën indeelde, gaf hij hieraan hun namen. Wat de overlevering daarbij echter niet zegt — terwijl toch ongetwijfeld het aantal vrouwen heel wat groter is geweest dan het aantal curiën — is, of men op grond van hun leeftijd, van hun eigen aanzien of dat van hun mannen, of door het lot degenen heeft aangewezen die hun namen aan de curiën zouden geven. — In diezelfde tijd zijn 1 Hoofdstad der Sabijnen. Ook hier tracht Livius — evenals in de volgende zin — de oorsprong van een benaming aan te geven.
224
er ook drie riddercenturiën gevormd; de Ramnenses zijn genoemd naar Romulus, de Titienses naar Titus Tatius, maar waar de Luceres hun naam en ontstaan aan te danken hebben is onzeker. — Sindsdien regeerden er dus twee koningen, niet alleen gemeenschappelijk, maar ook eensgezind.
Nijmegen, Edisonstraat 21 Beek, Brederostraat 11
vertaling: F. J. P. VERBRUGGE A. G. VERDENIUS
225
Constantijn Huygens
Veel weten, weinigh Wat is geleertheit? All te weten da sy wisten Die voor ons waeren, en min wisten dan sy misten? Wien sou die wetenschap dan helpen, en waertoe? Wat scheelt het of het veel’ of ick alleenigh doe ’T geen maer gedaen en werdt? Maer spreeckt drij niewe woorden, Drij dingen diemen noijt van and’re menschen hoorden; All die de Wereld soo geringhen gave geeft, Is ’tmeer als all dat oijt geleert geheeten heeft.
Twee Coningen De Coningh op ’t Tooneel, die ’s avonds ’tkleed uijt schiet, En legt de Croon daer heen daer om hij Coningh hiet, En was hij ’tniet soo wel als een’ van d’allergrootste, Die Coningh scheen in ernst, en God maer naer en bootste In ’tgroote Camerspel, de Wereld? gaet aen ‘tgraf, En siet wat heefter d’een of d’ander meerder af. Elck heeft sijn’ rol gespeelt. de groote was het banger, De kleine kommerloos, d’een korter, d’ander langer. Sy liggen beid’ in ’t end en rusten van haer werck, D’een onder Marmer-dack, den and’re sonder serck, Een ongevoeligh scheel; en d’een vergaet in ’tleste, En d’andere verstuijft. wie heeft van beiden ’tbeste? Bei waeren Schaduwen met kleeren, en nu bloot, De groote grooter doe en nu al even groot.
226
in het latijn door dr. H. Vroom
Multa scire, parum Quid est doctrina ? Cuncta scire quae sciebant Qui, ante nos, minus sciebant quam carebant? Ista scientia quid prodest, et ad quid? Nam pariter a multis vel ab uno fit, Quod modo fiat. Sed tu tria verba scita Profer, nova, nondum ex alio audita; Qui Mundum ditat dono tam exiguo, Is doctior omni dicto doctissimo.
Duo Reges Rex scaenicus, qui statim vestem exuit Atque coronam, queis hoc nomen tenuit, Non aeque fuit Rex quam maximus illorum Qui, veri Reges dicti, similes deorum In Mundi Ludo se gerebant? Conditus Sepulcro alteruter magis regius? Suas egerunt partes; maior in timore, Minor securus; longo regno, breviore. Uterque iacet nunc, perfunctus opere, Unus sub marmore, alter sub gramine, Non multum interest; tandem unus tabescit, Alter pulvescit. Uter potior vanescit? Umbrae vestitae erant ambo, nudae nunc; Aeque nunc magnus est qui maior fuit tunc.
227
Het jaar 1971, waarin het een eeuw geleden is dat Proust geboren werd, zal in Frankrijk en elders als „Année de Marcel Proust” gevierd worden met tijdschrift-artikelen, lezingen en tentoonstellingen. De redactie van Hermeneus heeft gemeend dat ook dit tijdschrift zijn aandeel moest inbrengen in de algemene hulde aan een schrijver wiens oeuvre baanbrekend geweest is in de wereld-literatuur. In het hierna volgende artikel spreekt D. F. W. van Lennep over Marcel Proust en de klassieke oudheid.
Een smekeling op een cocktail-party In het laatste hoofdstuk van Le Temps Retrouvé vertelt Marcel Proust dat hij, na vele jaren van afzondering (de eerste wereldoorlog is intussen al voorbij) een uitnodiging heeft aangenomen van de Princesse de Suermantes voor wat men tegenwoordig een cocktail-party noemt. Hij heeft lust zijn mondaine vrienden van vroeger weer eens te ontmoeten. Ter plaatse aangekomen kijkt hij verbaasd in het rond. Zij zijn het, de oude getrouwen van de Belle Époque, maar quantum mutati ab illis: zo verschrikkelijk afgetakeld dat hij ze nauwelijks herkent. Het geheel maakt op hem de indruk van een nachtmerrie-achtig bal de têtes, ter gelegenheid waarvan de Ouderdom en de Dood hun diensten verleend zouden hebben als toneelkappers, tewerk gaand in de realistische stijl en met de nauwgezetheid die hun eigen zijn. Onder de aanwezigen ziet hij „koppen” die getuigen van een waarlijk fantastisch meesterschap in de kunst van het grimeren. Een ervan identificeert hij, niet zonder moeite, als de Duc de Guermantes, weleer een aristocraat van verfijnde charme en indrukwekkende allure, steunpilaar van de Parijse society, nu lichamelijk en geestelijk een puinhoop. Er volgt dan een beschrijving van de hertog die duidelijk geïnspireerd is op en in sommige onderdelen bijna een parafrase is van een passage uit de Oedipus Colonaeus van Sophokles, waarin het koor klaagt over de euvelen van de ouderdom en over het lot van Oedipus, de balling die, op de drempel van de dood, asyl vraagt te Athene. De klassieken zijn eeuwen lang een lichtend voorbeeld en een bron van inspiratie geweest voor de Europese literatuur. Of die er beter door geworden is of niet, daarover lopen de meningen, sinds de Querelle des Anciens et des Modernes in de zeventiende eeuw, nog altijd uiteen. Maar liet feit is er en zou alleen al een reden zijn om de humaniora op onze middelbare scholen niet af te schaffen. Hetzelfde zou gezegd kunnen worden van de Bijbelse Geschiedenis, ware het niet 228
dat die in het kader van de conventionele algemene ontwikkeling al lang als een nachtkaars is uitgegaan. De modernisten van nu vinden dat het Grieks en het Latijn ook maar geruisloos moeten verdwijnen, omdat de enorme investeringen aan tijd en energie die aan de studie van deze talen verbonden zijn niet meer gerechtvaardigd worden door hun geestelijk en maatschappelijk rendement. De „anciens”, voor zover zij er nog zijn, bepleiten een hervorming van het onderwijs: er moet een gevarieerder leesprogram komen, minder van buiten geleerd, meer gebruik van vertalingen gemaakt worden enz. enz. Kortom, de didaktiek van de oude talen, vergrijsd onder het stof van grammatica’s en woordenlijsten, moet een verjongingskuur ondergaan. Vertalingen zijn erg in de mode. De Pinguin-Homerus is een best-seller geworden. Zo is alles in beweging en wij weten niet wat het resultaat ervan zal zijn. Toen Proust op school ging, in de tachtiger jaren van de vorige eeuw, was er niets in beweging. Alles was bij het oude, in vergelijking met nu bij het erg oude. De latere geniale nieuwlichter van de literatuur was, van huis uit, stevig verankerd in de Franse traditie. Geboren in de welgestelde en behoudende intellectuele burgerstand, heeft hij de opvoeding gehad die bij dit milieu behoorde. Hij bezocht het vermaarde Lycée Condorcet, in die dagen een kweektuin van de Franse letteren. Democratie en inspraak waren daar niet aan de orde. Wel verzamelden de leerlingen uit de hogere klassen zich iedere ochtend, enige tijd voor het begin van de lessen, in de cour van het schoolgebouw, om over kunst en literatuur te praten. De docent voor Grieks en Frans (merkwaardige combinatie), Claude Courbet, was erg met Proust ingenomen, maar wij mogen veronderstellen dat deze de Attische honing niet van hem cadeau gekregen heeft. Hij zal heus wel gezwoegd hebben op de grammatica en ,,geworsteld” hebben met de vormen, zoals dat in de goede oude tijd gebruikelijk was. In ieder geval was de Griekse optatiefhem bijgebleven, van welke modus hij de verhulde aanwezigheid aantoont in de diplomatieke missiven van zijn onvergetelijke schepping, de ambassadeur M. de Norpois 1. Dat hij na het eindexamen nog veel aan Latijn en Grieks gedaan heeft, is niet waarschijnlijk. Hij citeert de klassieke schrijvers zelden, hij verwijst zelden naar hun werken op een wijze waaruit klassieke eruditie blijkt. De titel van zijn charmante (weinig om het lijf hebbende) opstellen-bundel Les Plaisirs et les Jours, is een geestige vondst, maar bewijst geen speciale bekendheid met Hesiodus: iedereen heeft wel 1
Oeuvres Complètes de Marcel Proust. N.R.F. 1932. Albertine Dispurne. p. 300.
229
eens van de Werken en Dagen gehoord en zeer zeker iemand die intellectuele salons frekwenteert. Nee, Proust, laatste vertegenwoordiger van de negentiende-eeuwse Franse cultuur, is niet, zoals vele andere negentiende-eeuwers (Leconte de Lisle, Sainte-Beuve, Anatole France om er maar een paar te noemen) sterk geïnspireerd geweest door de Oudheid. Trouwens, ook niet door de moderne vreemde talen en letteren. Hij was er geen licht in. Hij heeft zich een tijd lang beziggehouden met Ruskin, maar voor de vertaling van Sesamus and the Lily, zijn literaire eersteling, heeft hij de hulp nodig gehad van een bevriende relatie, Marie Nordlinger, om hem te vertellen wat er in het Engels stond. Zijn erfgoed was de literatuur van zijn eigen land. Men zou, met enige overdrijving, kunnen zeggen: die alleen, maar die in haar volle omvang en glorie. Hij heeft haar gekend en geproefd zoals weinig anderen. Dat ontwaart men uit zowat iedere bladzijde die hij geschreven heeft en daarvan getuigen in het bijzonder zijn schitterende pastiches. De Duc de Guermantes op een Parij se cocktail-party als reïncarnatie van Oedipus te Colonus wekt dus, alles in aanmerking genomen, enige verbazing. Het drama van Sophokles, zijn ouderdomswerk, lang en bij gedeelten grandioos, moeilijk van taal en inhoud, wordt, buiten de kring van de classici, door geen mens gelezen. Ongeschikt voor het moderne toneel, staat het niet op het internationale klassieke repertoire. Waar heeft Proust het leren kennen ? Dat kan niet anders dan op Condorcet geweest zijn. Natuurlijk is daar de Oedipus Rex (nog altijd min of meer verplichte lectuur op gymnasia en toen ten tijde in Frankrijk over-bekend door de voorstellingen van Mounet-Sully) gelezen en in verband daarmee zullen passages behandeld zijn uit de latere tragedie, van de onttroonde koning, de dolende, de blinde, die in Colonus, een voorstad van Athene, het eindpunt van zijn omzwervingen vindt en daar asyl vraagt om er te sterven. Proust’s beschrijving van de Duc de Guermantes is opgebouwd in de vorm van een climax, waarin de analogie met de figuur die Sophokles ons in zijn Coloneus voor ogen stelt stuk voor stuk uit de doeken komt en die culmineert in het begrip waarvan deze figuur de belichaming is, het begrip smekeling. Om de gevoelswaarde van het woord smekeling te beseffen moet men tamelijk vertrouwd zijn met de antieke beschaving. 230
Naasteliefde, de Christelijke deugd bij uitstek, die, hoe weinig ook gedurende twintig eeuwen Christendom in praktijk gebracht, nog altijd een ideële pijler van onze samenleving is, stond in de klassieke zedeleer niet heel hoog aangeschreven. Deze ging uit van de realiteit van de menselijke natuur en predikte, in tegenstelling tot ,,hebt Uw vijanden lief”, het beginsel dat men zijn vrienden zoveel mogelijk goed en zijn vijanden zoveel mogelijk kwaad moest doen. Wie een proeve van gezonde werkelijkheids-zin wenst bij de beschouwing en de beoordeling van menselijke gedragingen, moet de Ethica van Aristoteles lezen. In de afwezigheid ener geopenbaarde en daardoor uniek gezag genietende morele code hadden de Grieken en Romeinen in moralibus meer armslag dan wij modernen. Er was geen Bijbel, geen Koran, geen boekje van Mao en ieder moest, onder voorbehoud van inachtneming der geschreven en ongeschreven wetten, voor zichzelf maar uitmaken wat goed en wat kwaad was. Hoogste instantie te dezer zake was ten slotte de publieke opinie, door 1 Hesiodus tot de rang van Godin verheven. Die is nooit zachtmoedig. Als geen hogere autoriteit, Kerk, Staat of wat dan ook de mensen ertoe beweegt althans lippendienst te bewijzen aan een ideaal van mensenliefde en broederschap, dan wordt er niet om gelogen, dan neemt de strijd om het bestaan, de strijd om de macht op ieder gebied, de meest medogenloze vorm aan. Zo was het in de tijd van „the glory that was Greece and the grandeur that was Rome”: homo homini lupus. Men geneerde zich niet. In het koor van de antieke moralisten, met hun eeuwige en vervelende lofprijzingen op ρετÜ, κλÛοσ, en virtus, gaat er zelden een stem op die verkondigt dat de mensen gewoon moesten proberen lief tegen elkaar te zijn. De Stoa tendeerde in die richting, maar dat bleef aan de akademische kant. Overigens waren het weerzinwekkend instituut van de slavernij en de onvoorstelbare wreedheid van de voortdurende oorlogen natuurlijk niet bevorderlijk voor een verzachting van de zeden. Om over de gruwelen van de arena maar te zwijgen. De Oudheid heeft altijd, bij monde van haar dichters en filosofen, een voorkeur aan den dag gelegd voor de elite-mens. Met de rechten van de mens als zodanig heeft zij zich weinig beziggehouden, laat staan met wat wij tegenwoordig een rechtvaardige maatschappij noemen, zonder onderdrukkers en onderdrukten. Plato’s Utopia kunnen wij met de beste wil van de wereld niet zien als de manifestatie van een gevoel voor sociale bewogenheid. Met de vijanden van de 1
Hes. Op 763.
231
gevestigde orde wisten vooral de Romeinen goed weg: getuige de zes duizend gekruisigden langst de Via Appia na de onderdrukking van de opstand van Spartacus. Tegenwoordig zouden de Verenigde Naties tegen zulk een wreedheid protesteren. De wereld is misschien toch een beetje vooruitgegaan! Generalisaties ? Natuurlijk! Zoals zij gepaard gaan met de indeling van de geschiedenis in tijdvakken die, om functioneel te zijn, kenmerken moeten hebben. Wij zeggen, terwijl de blik eeuwen bestrijkt, vroeger was het zus of zo, zonder erg na te denken over de vraag, wanneer en waar precies. Laat ons dan niet naar de hele Oudheid kijken, maar naar het werk van een bepaalde dichter, van Homerus. Naar een stuk literatuur dus dat uit de aard van de zaak geen historisch juiste voorstelling van het verleden geeft, maar toch zeer representatief is, doordat het, gedurende de hele Oudheid, gegolden heeft, niet alleen als een voorbeeld van letterkundige perfectie, maar ook als een soort vade-mecum in levensbeschouwelijke vragen. De Homerische wereld is gehuld in het licht van een brillante beschaving en de personages die wij er tegenkomen zijn ons innig vertrouwd. Maar wij moeten ons door die vertrouwdheid niet laten misleiden : het is een wrede wereld. De epische protagonisten houden er niet de hooggestemde humanitaire idealen op na waar onze legendarische ridders zonder vrees of blaam van bezield waren. Zij voelen zich niet geroepen de zwakken en verdrukten te beschermen. Zij geloven niet dat zij, als beloning voor hun heldendaden, in de hemel, of in een soort hemel, zullen komen. Zij richten zich helemaal op het hier, waar zij alles, en niet op het hier-namaals, waar zij niets van te verwachten hebben. Zij willen roem verwerven omdat die, en die alleen, hun het persoonlijk voortleven na de dood, waar ten slofte iedereen naar verlangt, in uitzicht stelt. Het fabelachtig verleden, met zijn monsters, zijn demonen en toornende goden, was voor hen een permanente uitdaging. In een leven van louter vechten en avonturen vonden zij een palliatief voor hun daden-drang (een φÀρµακον ρετσ, zoals Pindarus het zo mooi zegt) en tevens hun glorieuze lots-bestemming: een plaats in de rei van de aardse onsterfelijken. Onder de mededingers naar deze prijs heerste een geest van harde concurrentie. Fair-play was er nauwelijks bij en caritas zeker niet, evenmin als de eigenschap die met deze laatste behoort samen te gaan: 1
Homerus, O., 9, 19—20.
232
een nederige zin. De beroepshelden uit de Griekse mythologie hebben een grote dunk van zichzelf en verzuimen zelden een gelegenheid hun eigen lof in ronflante termen te verkondigen. Wanneer Odysseus zich voorstelt aan de verzamelde Phaeaken, doet hij dit in de volgende bewoordingen: „ik ben Odysseus, zoon van Laërtes, wereld-beroemd om mijn listen en mijn roem stijgt ten hemel”. En toch is er in ieder mens een intermitterend gevoel dat tot zelfverloochening en naasteliefde aanspoort. Ook de vechtersbazen van de Ilias hebben soms het élan van het erbarmen. Dat uit zich tegenover de verworpenen der aarde: bedelaars, ontheemden, krijgsgevangenen en was dies meer zij, de rechtlozen en machtelozen (slaven hier niet bij gerekend, want die waren in principe geen mensen, maar dingen) die, op genade of ongenade aan een medemens overgeleverd, tot de categorie der smekelingen behoorden. Aan zulke arme stakkers geven wij tegenwoordig, al of niet uit Christenplicht, een aalmoes of wij verwijzen hen naar Sociale Zaken. Bij Homerus, in een maatschappij waaraan iedere vorm van georganiseerde liefdadigheid of sociale bijstand ontbrak, stonden zij onder de hoede van Zeus-der-Smekelingen. Over hen, die van de wereld verlaten waren, lag (en hier is het contrast heel treffend) de afglans van het goddelijke. Zij waren πρeσ ∆ιÞσ. De praepositie in deze verbinding emotioneel geladen, duidt aan „dependence or close connection” (L. & S., s.v., A III). Nergens komt de verbondenheid van de smekeling met het goddelijke duidelijker tot uiting dan in het vier en twintigste boek van de Ilias. Hektor is gesneuveld. Achilles houdt het lijk bij zich om het naar hartelust te mishandelen: een misdaad volgens het oorlogsrecht van de legendarische zowel als de historische Griekse wereld. Die toestand heeft twaalf dagen geduurd als Zeus, verontwaardigd en bedroefd, besluit er een einde aan te maken en daartoe de service van de Olympus inschakelt. Thetis wordt naar Achilles gestuurd met de boodschap dat hij zijn goddeloos bedrijf moet staken. Iris gaat naar koning Priamus om hem aan te sporen zich naar Achilles te begeven en het lijk los te kopen. Hermes daalt af naar het Trojaanse land om Priamus op zijn gevaarlijke expeditie te vergezellen en te beschermen. Alles functioneert naar wens en, zoals men weet, eindigt de Ilias met de plechtstatige begrafenis van Hektor. Homerus beschrijft het ingrijpen van Zeus in de hem eigen stijl. Voorafgaat een goden-vergadering met het gebruikelijk gekijf tussen pro-Trojanen en pro-Grieken. Alles draait hierbij om persoonlijke 233
ijdelheden en prestige-kwesties: erg anthropomorfisch, om niet te zeggen van de aarde aards. Maar dat is epische conventie. Vanaf het ogenblik dat Priamus neerknielt voor de grootste van de Grieken en zich buigt over de handen die zijn zoon gedood hebben, wordt de toon heel anders. De dan volgende scène behoort tot het mooiste wat wij van Homerus hebben. Geconfronteerd met de koning-smekeling, is Achilles ineens in de ban van een raadselachtige emotie: ,,zoals het gebeurt dat een man, in een felle vlaag van geestverbij storing, een moord begaat, in zijn eigen land, en dan, voortvluchtig, in een ander land komt en zich daar begeeft naar het huis van een der rijken en machtigen, en zij die hem zien worden door een huivering bevangen en zij kijken elkaar aan ... zo werd Achilles door een huivering bevangen toen hij de god-gelijke Priamus zag” 1. De smekeling, koning of vogelvrij moordenaar, is huiveringwekkend door zijn abjectie. In hem openbaart zich de aanwezigheid van iets bovennatuurlijks. Vandaar dat, bij Homerus ,de omstanders elkaar verschrikt aankijken, steun zoekend in elkaars blikken. Het angstgevoel waar het hier om gaat heet in dct Grieks θÀµβοσ en het denominatieve werkwoord θαµβε
ν. Festugière zegt in de Histoire Générale des Religions het volgende: Voici d’abord le mot préhellénique θÀµβοσ et ses dérivés. Le θÀµβοσ, c’est exactement le sentiment que Fanglais rend par awe et que R. Otto a voulu exprimer par numinosum. C’est cette sorte de terreur sacrée qu’on ressent à l’approche de quelque personne ou objet chargé d’une force surnaturelle. Des textes évangéliques nous le montrent avec un relief admirable. Quand, dans la synagogue de Capharnaum, Jésus a guéri un malheureux possédé d’un esprit mauvais, θαµβÜθησαν ±παντεσ. Durant la montée vers Jérusalem, les disciples θαµβοντο, ils marchaient derriére le Maitre, „remplis de terreur”, φοβοντο. Les deux verbes sont très vigoureux: Jésus est en avant, silencieux, seul, tout chargé de majesté et de mystère: θαµβοντο, et la valeur de cette crainte sacrée est renforcée par l’alliance avec φÞβοσ . . . Voila bien l’effet de cette crainte: elle annéantit l’homme raisonnable, car eüe n’a, dès le principe, aucun rapport avec la raison. C’est un sentiment, nul ne l’explique, on l’éprouve, seulement. . . . Il y a du divin dans ce vieux Priam qui tombe aux genoux d’Achille. Le malheureux, chez les Grecs, étant la victime singuliere de la fureur d’un dieu, on 1
Ilias, 24,480 sqq.
234
le regarde comme un être théophore, porteur d’un divin fluide. Tel apparaît Oedipe aux vieillards athéniens . . . 1. Het punt van overeenkomst tussen Oedipus en de Duc de Guermantes is de sfeer van thambos die hen omgeeft. Wat daar bij hen beiden respectievelijk achter zit, is zeer verschillend: in het levenseinde van Oedipus voltrekt zich een ondoorgrondelijk noodlot, de Franse edelman heeft waarschijnlijk alleen maar een flinke hersenbloeding gehad. Proust houdt ervan zijn lezers te schokken met vergelijkingen waarin incongruente zaken bij elkaar gebracht zijn. Wij laten nu de passages van Sophokles en Proust volgen, overgezet in het Nederlands om de parallel beter te doen uitkomen. Oedipus Coloneus, 1211 sqq. Wie een buitensporig deel van het leven wenst, wie zich niet tevreden stelt met de normale levensduur, is voor mij, daaraan bestaat geen twijfel, een verstokte dwaas. Immers wanneer het leven van een mens zich rekt in lengte van dagen, is er veel voor hem weggelegd dat neigt naar het verdriet. En de genietingen, die zult ge niet ontwaren wanneer de levensduur vervalt in het overmatige. En dan komt, voor allen gelijk, de Redder, de Voltrekker, wanneer de doem van Hades plotseling oprijst en voor ons staat, zonder bruiloftsliederen, zonder lier, zonder dans, de Dood die het einde brengt. Niet geboren te worden is het superlatief begeerlijke en dan, geboren zijnde, ten snelste daarheen terug te keren vanwaar wij kwamen, dat is, als tweede, verreweg het beste. Want wanneer de jeugd voorbij is met zijn speelse vreugden en lichtzinnigheden, wat blijft ons dan aan rampzalige beproevingen bespaard? Welk lijden is dan niet ons deel? Haat en nijd, partij twisten, strijd, oorlog en gewelddadige dood. En, in laatste instantie, de verfoeilijke ouderdom, de kracht-loze, de vriend-loze, de liefde-loze, waarin alle euvelen en nog eens euvelen zijn samengebracht. Zo is het voor deze rampzalige, niet voor mij alleen. Zoals een promunturium, gericht naar het noorden, van alle kanten geteisterd wordt door de beukende golven en de winterstormen, zo breken op hein, zo teisteren hem, volledig en zonder respijt, de ver1
Histoire Génerale des Religions, Parijs, Aristide Quillet, 1944, p. 41—42.
235
schrikkelijke golven van het onheil. Golven uit de regionen van de ondergaande zon, van de opgaande zon, van het stralende zuiden, van het in duisternis gehulde Gebergte der Stormen. (1260—1261). . . . en boven zijn aangezicht, dat van het ooglicht verstoken is, wapperen zijn haren woest in de wind. Marcel Proust, Le Temps Retrouvé (N.R.F. 1932), deel 2, p. 212—214. De oude hertog ging niet meer uit, want hij bracht zijn dagen en avonden door bij Odette. 1 Maar deze dag was hij, omdat zijzelf zich naar de matinee van de Princesse de Guermantes had begeven, een ogenblik gekomen om haar te zien, ondanks het vervelende er zijn vrouw te ontmoeten. Ik zou hem ongetwijfeld niet herkend hebben, als de hertogin, enige ogeblikken tevoren, niet even naar hem toegegaan was en mij daardoor duidelijk gemaakt had dat hij het was. Hij was slechts nog een ruïne, maar schitterend en ineer nog dan een ruïne: het fraaie romantische voorwerp dat een rots in de storm kan zijn. Tegen zijn gezicht beukten aan alle kanten de golven van het lijden, van woede dat hij moest lijden, van het wassend getij van de zee, die zijn kring er omheen sloot. Afgeschilverd als een blok, behield het de stijl, de gewelfde lijn die ik altijd bewonderd had. Het was uitgevreten als een van die mooie koppen uit de klassieke Oudheid, te erg gehavend, waar wij toch overgelukkig mee zijn als ornament voor een studeerkamer. Alleen maakte het gezicht, vergeleken bij vroeger, de indruk dat het uit een ouder tijdperk afkomstig was, niet alleen door wat het aan verweerds en brokkeligs had gekregen in zijn vroeger meer glanzige substantie, maar doordat er in plaats van de uitdrukking van geestelijke verfijning en levensblijheid een onwillekeurige, onbewuste, door de ziekte gebouwde uitdrukking was gekomen van strijd tegen de dood, van verzet, van moeite om te leven. Doordat alle soepelheid van de aderen verloren was gegaan, had het gelaat een sculpturale hardheid gekregen. En zonder het te beseffen gaf de hertog onthullende aspecten te zien van nek, wang en voorhoofd waarin het voortbestaan, als genoodzaakt zich met verwoedheid aan iedere minuut vast te klampen, overhoop gesmeten leek te worden in een tragische rukwind, terwijl de witte lokken van zijn dunnend haar 1 Odette, van huis uit demi-mondaine, getrouwd, achtereenvolgens, met Swann en met M. de Forcheville, maîtresse van de duc de Guermantes.
236
met hun schuim kwamen klappen tegen het reeds overspoelde promunturium van het gezicht. En zoals die vreemdsoortige lichteffecten die alleen de nadering van de storm, waarin alles zal kenteren en ten onder gaan, doet afstralen van de rotsen die tot dusver van een andere kleur waren, begreep ik dat het loodgrijze van zijn strakke en versleten wangen, het bijna witgrijze en wollig-kroezende van zijn opgeheven lokken, het zwakke licht dat nog toebedeeld was aan de ogen die nauwelijks zagen, kleurschakeringen waren, niet irreëel, al te reëel daarentegen, maar fantastisch en ontleend aan het palet van de belichting, onnavolgbaar in zijn schrikwekkende en profetische vlekkerig-zwarte tinten, van de ouderdom, de onmiddellijke nabijheid van de dood. De hertog bleef maar een paar ogenblikken, genoeg voor mij om te begrijpen dat Odette, geheel in de ban van jeugdiger aanbidders, maling aan hem had. Maar, merkwaardige zaak, hij die vroeger bijna lachwekkend was wanneer hij de houding aannam van een theaterkoning, had iets waarlijk groots over zich gekregen, een beetje zoals zijn broer, op wie de ouderdom, door al het bijkomstige weg te ruimen, hem deed lijken. En, zoals zijn broer, leek hij, vroeger hoogmoedig, nu bijna eerbied-betonend. Maar hij was heel oud en toen hij door de deur wilde gaan en de trap afwilde gaan om het huis te verlaten, toen dwong de ouderdom, die toch wel de meest beklagenswaardige staat voor de mensen is en die hen van de top naar beneden stort, het meest zoals de koningen uit de Griekse tragedies, toen dwong de ouderdom hem stil te staan bij de halte-plaatsen van de calvarieweg die het leven van de bedreigde invaliden wordt, dwong hem zijn gutsend voorhoofd af te wissen, terwijl hij met zijn ogen zocht naar een trede die zich aan zijn gezicht onttrok. Doordat hij eigenlijk een steun had moeten hebben voor zijn onzekere schreden en zijn omwolkte ogen, was het, buiten zijn weten, alsof hij die steun afsmeekte van zijn medemensen, zachtmoedig en schuchter. De ouderdom had hem gemaakt, meer nog dan eerbiedwaardig : tot een smekeling. Amsterdam, Herengracht 524
D. F. W VAN LENNEP
237
Lentelied Een Nederlandse bewerking van het Pervigilium Veneris
Morgen mint, wie nooit gemind heeft, wie gemind heeft, morgen [mint! Nieuwe lente, lentezangen, de geboorte der natuur, In de lente lokt de liefde, zie, de vogels paren al, In de zachte lenteregen spreidt het bos zijn lover uit, Over frisse lentebloemen speelt de schaduw van het groen. Morgen zal de Koningin der Liefde onder ’t bladerdak Groene lentehutten vlechten van het jonge myrteloof. Morgen zal Dione tronend richten in het lentewond. Morgen mint, wie nooit gemind heeft, wie gemind heeft, morgen [mint! Op die dag is uit liet bloed des hemels en het zilte schuim Tussen de azuren reien, paarden van de Oceaan, Eens Dione opgestegen uit de golven van de zee. Morgen mint, wie nooit gemind heeft, wie gemind heeft, morgen [mint! Zij tooit het seizoen met bloemen als juwelen donkerrood, Zij is ’t, die de jonge knoppen, aangeblazen door de wind, Haast tot berstens toe doet zwellen. Met de druppels van de dauw, Die de nacht heeft nagelaten, parelt Zij het groene bos, En als zoete tranen trillen druppels onder ’t jonge blad, Bijna vallend strak gespannen hangend op hun eigen kracht. Zie, het purper van de bloemen heeft de sluier afgelegd, Want de dauw, die van de sterren is gekomen in de nacht Maakt des morgens vroeg de jonge boezem vrij van ’t vochtig kleed. Zij wil, dat de rode rozen huwen in de dageraad: Roos, uit Cypris’ bloed geboren, uit de kus van Cupido, Uit juwelen en uit vlammen en het purper van de zon, Morgen zal de blos, die schuilde, door het vurig kleed bedekt, Fier en onbeschroomd zich tonen aan de éne echtgenoot. Morgen mint, wie nooit gemind heeft, wie gemind heeft, morgen [mint! 238
Zij is de Godin die Nymphen uit doet gaan in ’t myrtebos; Met hen gaat de jonge Amor. Maar is dat nu wel vertrouwd, Is de jongen te vertrouwen, als hij pijlen bij zich heeft? Kom maar, Nymphen, ongewapend gaat nu Amor naar het feest, Ongewapend zal hij komen, ongekleed en ongegord, Dat hij niet met boog en pijlen of met vuur ons schade doet. Maar toch, Nymphen, weest voorzichtig, weet, de Cupido is schoon: Amor is in volle rusting, ongekleed en ongegord! Morgen mint, wie nooit gemind heeft, wie gemind heeft, morgen [mint! Meisjes, kuis en welgevallig, Artemis, zendt Venus U. Eén ding is er, dat wij vragen: Maagd van Delos, toe, maak plaats, Laat vannacht geen bloed vergieten van het opgejaagde wild. Ach, hoe graag zou Zij U noden, als zij U vermurwen kon, Ach, hoe graag zag Zij U komen, als de Reine komen kon, Ja, drie feestelijke nachten lang zoudt Gij de reien zien, Tussen de bijeengestroomde schare in Uw heilig woud Dansend, langs de bloemenkransen en de myrtehutten gaand. Ceres is daar ook en Bacchus en Apollo, Dichter-God. Heel de nacht, ononderbroken, wordt gezongen, wordt gefeest: In het bos heerst nu Dione! Maagd van Delos, maak Gij plaats! Morgen mint, wie nooit gemind heeft, wie gemind heeft, morgen [mint! Zie, Zij heeft Haar Hof doen tooien, bloemen bloeien overal. Daar als Richter zal Zij tronen met de Gratiën aan Haar zij. Hybla, laat uw bloemen bloeien, alle bloemen van het jaar, Hybla, spreid een kleed van bloemen over Aetna’s wijde veld! Zie, de nymphen van de bergen en de nymphen van het land, Van de bossen en de dalen en de bronnen daar bijeen. Zij heeft elk van hen bevolen met de zitting hier te zijn, Maar voor Amor zich te wachten, ook al is hij ongegord! Morgen mint, wie nooit gemind heeft, wie gemind heeft, morgen [mint! Morgen is de dag van ’t Eerste, het Aetherisch Huwelijk: Toen de Vader als een regen, vol van milde scheppingskracht Uit de wolken nedervloeide in de vruchtb’re moederschoot, Met haar lichaam zich ver-énend om te voeden al wat leeft. Venus heerst in merg en nieren, zie, haar geest is overal; Scheppend richt Zij onze zinnen door een wonderbare kracht. In de hemel, op de aarde, in de wateren der zee 239
Leert Zij elk de drang der liefde en de wegen naar het hart, Onderricht Zij heel de wereld leven, liefde, vruchtbaarheid. Morgen mint, wie nooit gemind heeft, wie gemind heeft, morgen [mint! Zij heeft kinderen der Trojanen tot Latijnen eens gemaakt, Gaf het Laurentijnse meisje aan haar fiere zoon tot vrouw, Gaf aan Mars de reine jonkvrouw uit de tempel van het Vuur, Gaf aan RomuW Romeinen vrouwen uit Sabijnenland. ’t Volk der Ramnes en Quirites dankt aan Venus zijn bestaan, Evenals het huis van Caesar, verre telg van Romulus. Morgen mint, wie nooit gemind heeft, wie gemind heeft, morgen [mint! Vrolijk, vruchtbaar zijn de velden, liefde ademt gans het land. Op het land is Hij geboren, Cupido, Diones zoon: Toen de aard haar vruchten voortbracht, nam Zij Amor op haar schoot; Zo heeft Zij hem zelf met bloemen, met haar kussen grootgebracht. Morgen mint, wie nooit gemind heeft, wie gemind heeft, morgen [mint! In de schaduw van de struiken strekt de stier zijn leden uit, Rustig, zeker van zichzelf en zeker van zijn wijfjesdier. Zie de rammen en de ooien paarsgewijze in de wei, Hoor de vogels vrolijk zingen, Venus heeft ze ’t lied geleerd. Hoor de schelle roep der zwanen over ’t wateroppervlak. In de takken van de peppel zingt de nachtegaal haar lied, Zingt zij blij de zang der liefde, van muziek en vrolijkheid? Of beweent zij toch haar zuster, die de boze Tereus schond .... Ach, zij zingt, waarom zing ik niet? Komt voor mij geen lente meer? Wanneer zal ik als de zwaluw ooit hervatten nog mijn zang? ’k Heb de Muze dood gezwegen, Phoebus kent mij al niet meer, Zo heeft zwijgzaamheid ooit hele steden in ’t verderf gestort . . . . Morgen mint, wie nooit gemind heeft, wie gemind heeft, morgen [mint! April 1970
240
ANTH. J. VAN WOLFEREN
Transiens viator De aanduiding van de mens als viator (reiziger hier op aarde, onderweg naar zijn bestemming) is door Gerhard Ladner uitgebreid besproken, waarbij hij gebruik maakte van een overvloed van Middeleeuwse teksten 1. Daarbij schijnt hem echter een interessante passus ontgaan te zijn die men kan vinden in een werk van Karel de Grotes „minister van onderwijs” Alcuin. In diens Dialogus Pippini et Magistri 2 stelt de leerling Pepijn telkens vragen, waarop Alcuin als zijn leraar antwoord geeft. De vraag Quid est homo? beantwoordt Alcuin met de volgende definitie of, als men liever wil, typerende karakterisering: Mancipium mortis, transiens viator loci hospes 3, „een slaaf van de dood, een voorbijtrekkend reiziger, een gast van zijn verblijfplaats”. De mens is onderweg (transiens viator), nergens heeft hij een vaste woonstee (loci hospes), van zijn aardse reis is de onontkoombare dood het einde (mancipium mortis). Deze omschrijving, die uitgaat van de instabiliteit en de vergankelijkheid van ’s mensen leven op aarde, is uit traditionele elementen opgebouwd. In het bijzonder de passages waarin viator in de bovengenoemde specifieke betekenis voorkomt zijn legio 4. Daarentegen kunnen wij op het ogenblik voor de verbinding mancipium mortis slechts één enkele passage uit de vroegere literatuur aanhalen, namelijk Ennodius, Epistola 2, 19 (et si sanari mancipium mortis non potest) 5. Voor loci hospes (aanduiding die overigens uit het beeld van de transiens viator voortvloeit) moeten wij op de eerste plaats teruggaan tot enkele bijbelteksten: Hebr. 11, 13 et confitentes quia peregrini et hospites sunt super terram; 1 Petr. 2, 11, waar de Vulgaat leest tamquam advenas (παροÝκουσ) et peregrinos, maar de oudere bijvelvertalingen tamquam hospites et peregrinos 6; verder ook Ps. 38, 13 quoniam advena (in de nieuwe Psalmvertaling hospes) ego sum apud te et peregrinus. Deze 1 G. B. Ladner, Homo viator. Mediaeval ideas on alienation and order, Speculum 42, 1967, p. 233—259. Zie ook W. Michaelis, art. δÞσ; in Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament 5. 43 vv. 2 Ook met een uitvoeriger titel Disputatio regalis et nobilissimi iuvenis Pippini cum Albino scholastico geheten. Albinus is een andere naam voor Alcuin; zie bijv. Eginhard, Vita Karoli Magni, cap. 25: Albinum cognomento Alcoinum. 3 Migne, Patr. Lat. 101, 849. 4 Een veelheid van teksten vindt men in het bovengenoemde artikel van G. B. Ladner. 5 Monumenta Germaniae Historica, Auctores Antiqui 7, p. 72, 33. Misschien is er in deze formulering ook sprake van bijbelse invloed, al domineert in de Schrift de gedachte dat de heerschappij van de dood over de mens door de overwinning van Christus gebroken is; cf. bijv. Hebr. 2, 14 et liberavit eos, qui timore mortis per totam vitam obnoxii erant servituti. 6 Zie ook Hebr. 13, 14; Cyprianus. Testimonia 3,11. ed. Hartel. p. 124. 24.
241
teksten zijn het uitgangspunt geweest voor formuleringen zoals wij die bij Ambrosius vinden: omnes in hoc incolatu (in dit aardse leven) hospites sumus (De Abraham 1, 5, 34 ed. C. Schenki CSEL 32, l, p. 528, 8) en sumus hospites mundi (De viduis 1, 5); zo ook Prosper van Aquitanië, Epigr. 60, 5. Een naklank hiervan horen wij ook in een preek van Columbanus (Columba) 1: Duret igitur apud nos ista definitio, ut sic vivamus in via ut viatores, ut peregrini, ut hospites mundi, nullis haerentes cupiditatibus. Het beeld dat de mens op deze wereld leeft als een „gast” is niet tot de christelijke schrijvers beperkt. Bij profane auteurs vinden wij soms soortgelijke gedachten. Zo spreekt de filosoof Seneca van de aarde als een hospitalis locus: quidquid circa te iacet rerum, tamquam hospitalis loci sarcinas specta; transeundum est (Epist. 102, 24). En in een grafschrift op Seneca vinden wij de formulering hospita terra: Cura, labor, meritum, sumpti pro munere honores, Ite, alias posthac sollicitate animas. Me procul a vobis deus avocat. Ilicet actis Rebus terrenis, hospita terra, vale. Corpus, avara, tamen solemnibus accipe saxis: Namque animam caelo reddimus, ossa tibi 2. De gedachte dat de aarde de mens die op doorreis is gastvrijheid biedt, vindt men bijvoorbeeld ook in een grafgedicht van Venantius Fortunatus (4, 13, 1; ed. F. Leo, p. 88): brevis hic et hospita lux est. In sommige teksten krijgt de gedachte dat de mens op aarde hospes is een nadere uitwerking. Zo zegt Augustinus: Videte, fratres, quanta transimus, in mansionibus stationum reficimur, et transimus 3; en Beda Venerabilis: Electi vero his aut omnibus abrenuntiant, aut pro commodo vitae huius aliquo, donec ad aetemum perveniant, sicut viatores stabulo sive viatico transeuntes utuntur 4. Uitgaande van de boven aangehaalde tekst uit Alcuins Dialogus willen wij een passus uit diens grafschrift bezien, waarvan men op 1 Uitg. v. G. S. M. Walker, Santi Columbani opera (Scriptores Latini Hiberniae 2), Dublin 1957, p. 96. 11. 2 F. Bücheler — A. Riese, Anthologia Latina, Leipzig 1906. no. 667. Door E. Bickel wordt — wel terecht — o.a. op grond van de overeenkomst met de christelijke uitdrukkingswijze, dit grafschrift aan een dichter uit de latere Oudheid toegeschreven: De epitaphio Senecae, Rheinisches Museum 63, 1908, p. 392—405. 3 In Epistolam ad Parthos tractatus decem 10,6; cf. Columbanus ed. G. Walker, p. 84,15 (verbinding met mancipium mortis): Cum omnes tuos viatores morti assignasti. 4 In Genesim II 4, 21 (ed. Ch. W. Jones, Corpus Christianorum, Series Latina 118 A, p. 88, Turnhout 1967).
242
goede gronden mag aannemen dat hijzelf het kort voor zijn dood heeft geschreven. De Vita Alcuini zegt hiervan immers: titulus quem ipse vivus dictaverat lamina scriptus in aerea parietique insertus 1 („het grafschrift dat hij zelf tijdens zijn leven gedicht had, in een bronzen plaat gegrift en op een muur aangebracht”). Bovendien wordt de authenticiteit van het gedicht sterk gesuggereerd door een reeks overeenkomsten met de werken van Alcuin in het algemeen 2. Het begin van dit epitaphium luidt aldus 3: Hic, rogo, pauxillum veniens subsiste, viator, Et mea scrutare pectore dicta tuo, Ut tua deque meis agnoscas fata figuris: Vertitur o species, ut mea, sicque tua. Quod nunc es fueram, famosus in orbe, viator, Et quod nunc ego sum, tuque futurus eris. Delicias mundi casso sectabar amore, Nunc cinis et pulvis, vermibus atque cibus. „Blijf, bid ik u, bij mijn graf hier een weinig, reiziger, wachten, En overweeg in uw hart ’t woord dat ik nu tot u spreek. Dat ge uit mijn huidige staat ’t lot dat u zelf wacht leert inzien: Zoals mijn schoonheid verwelkt, zo zal ’t ook u eens vergaan. Wat ge nu zijt was ik eens: o reiziger, roemrucht hier op aarde, En mijn huidige staat zal ook de uwe eens zijn. ’k Snakte naar werelds genot, maar ijdel was mijn verlangen, Nu ben ik as slechts en stof, en strek de wormen tot spijs!” Tweemaal komt in dit begin van Alcuins epitaaf de aanspreking viator voor. Het behoeft geen betoog, dat hier sprake is van een traditionele formule: de dode, in de Oudheid veelal langs een hoofdweg voor de ingang van een stad begraven, spreekt zelfde voorbijtrekkende reiziger toe 4. Het is duidelijk dat m onze tekst viator, na het functionele gebruik in de beginregel, in de herhaling verderop een meer vlakke en matte klank gekregen heeft 5. Als men zou aannemen dat de zeer gangbare christelijke betekenis van viator (in dat geval Cap. 28, Monumenta Germaniae Historica, Scriptoris Rerum Meroving. 15, p. 197. Zie L. Wallach, The Epitaph of Alcuin: A Model of Carolingian Epigraphy, Speculum 30, 1955, p. 367—373. 3 E. Dümmler, Monumenta Germaniae Historica, Poetae Aevi Carolingi 1, p. 350. 4 Zie bijv. Corpus Inscriptionum Latinarum II 4315 (uit Tarraco): subsiste viator,/ Perlege si memor es. Andere soortgelijke metrische formules zijn: Tu qui hic praeteris en Tu quoque praeteriens; cf. ook Ludw. Friedländer, Sittengeschichte Roms III, Leipzig 19209, p. 299—300. 5 Viator vergezelt in een aantal grafschriften de formule quod ego nunc sum, tu eris. 1 2
243
parallel en tevens in contrast met famosus in orbe) in de vijfde versregel op de achtergrond als secundaire betekenis aanwezig is, zou deze meer relief krijgen. We herinneren ons de karakterisering van de mens als een transiens viator, die Alcuin nadrukkelijk in zijn Dialogus geeft. Verwijzen wij hier tenslotte nog naar een profane inscriptie uit de Oudheid, waarin de term viator, eigenlijk niet meer dan aanspreking van de voorbijgaande reiziger, een zinspeling uitlokt op de reis van het aardse leven, die deze tevens onderneemt: Heus tu, viator lasse, qu[i] me praetereis, Cum diu ambulareis, tamen hoc (= huc) veniundum est tibi 1. Nijmegen, Postweg 86
G. J. M. BARTELINK
1 Fr. Bücheler, Carmina Latina Epigraphica I, Leipzig 1895, no. 119, p. 70. In de commentaar: peregrinatio est vita, cum multum ambulaveris... redeundum est.
244
Griekse wortels en Nederlandse afleidingen* Om de haverklap worden nieuwe woorden — „geleerde termen” — voorgeschoteld in tijdschriftartikels, in de geschreven en gesproken berichtgeving, op de verpakking van farmaceutische en kosmetische produkten. Een groot aantal van deze scheppingen, naast sedert lang gekende woorden, zijn van Griekse oorsprong; vele zijn niet onmiddellijk duidelijk voor de „doorsnee” lezer, toehoorder, patiënt, consument, temeer daar heel wat van deze termen afkomstig zijn uit een vocabularium dat men niet in een Herodotus of een Homerus aantreft 1. Het aantal uit het (Oud) Grieks afgeleide woorden is aanzienlijk in de talen van de westerse wereld (zelfs in het Modern Grieks waarin bijv. niet uit nero maar uit hydr- wetenschappelijke termen zijn gevormd). Ook in het Nederlands zijn de afleidingen vrij talrijk, sommige zijn volkomen ingeburgerd, andere zijn geleidelijk op weg van de geleerde taal naar de omgangstaal, andere blijven buiten het gewone spraakgebruik 2, andere nog komen ineens in de taal die iedereen gebruikt. Over het aantal afleidingen die uit het Grieks in het Nederlands terecht kwamen bestaan er voor zover we weten, geen gegevens. Voor het Frans vermeldt P. Guiraud, Les mots savants 3, 925 Griekse woorden die ca. 3 700 afleidingen gegeven hebben. Deze aantallen zijn zeker voorbijgestreefd, want deze auteur steunt op de Dictionnaire synoptique d’etymologie francaise, „bij het begin van deze eeuw” door H. Stappers gepubliceerd. Vergeleken met de Romaanse talen werden in de Germaanse talen minder afleidingen gevormd. Voor een aantal medische termen bijv. moet het Nederlands geen beroep doen op vreemde afleidingen omdat onze taal eigen samengestelde woorden bezit. Voor het Frans is het anders, eigen woorden voor bijv. „hersenvliesontsteking” of „koortswerend” heeft het niet, het moet derhalve zijn toevlucht nemen tot vreemde afleidingen indien het geen omschrijvingen gebruiken wil. * Een oprecht dankwoord aan de heer M. Moonen (Leuven) met wie we de inhoud van deze bijdrage konden bespreken. 1 Er stelt zich het probleem van het „aanleren” en verwerven van wetenschappelijke termen door bijv. toekomstige artsen. In het Belgisch secundair onderwijs wordt in de lessen over Griekse beschaving (afd. Latijn-Wetenschappen) een kennismaking met de hedendaagse wetenschappelijke terminologie verwacht. 2 Als derde groep ziet G. Royen de ontleningen die tot de „literatuur” beperkt bleven, en soms door „hun Griekse fleksie het uitheems-blijvend karakter nog sterker aksentueerden”, cf. Latijn en Grieks dat wij allen spreken, (Fundamenta 3), Amsterdam, H. J. Paris, 1954, p. 23. 3 (Coll. Que sais-je? no. 1325), Paris, P.U.F., 1968, p. 57.
245
De afleidingen kwamen langs verschillende wegen in de hedendaagse talen. Voor vele gevallen kan niet altijd gezegd of de afleidingen van een Griekse wortel rechtstreeks in het Nederlands terecht gekomen zijn, via het Latijn, of nog langs een andere, Romaanse of Germaanse taal. Men kan aannemen dat de meeste recente afleidingen onmiddellijk internationaal gemeengoed geworden zijn. Vóór de 16de eeuw blijken geen afleidingen rechtstreeks uit het Grieks gekomen te zijn 1; door de humanisten die opnieuw het contact legden met de Griekse cultuur werden zowel direct-Grieksc als Latijn-Griekse afleidingen overgenomen. De vorming van de afleidingen uit het Grieks gaat terug op twee groepen Griekse elementen: 1. wortels; 2a. prefixen en 2b, suffixen 2; door combinatie kunnen nieuwe woorden gevormd worden: bijv. 2a + 1 : a-cefaal; 1 + 2b : enter-itis; 1 + 1 : antropo-logie; andere samenstellingen zijn mogelijk bijv. 1 + 2a + 1 : neur-a-sthenie. Sommige wortels komen als tweede deel veelvuldig voor, bijv. -graf en nog meer -log. Verschillende moeilijkheden belemmeren het begrijpen van uit het Grieks afgeleide woorden. Vooreerst, de omzetting van de Griekse fonemen. Op zich zelf reeds zijn transcriptie en transliteratie 3 geen eenvoudige problemen, maar voor het Nederlands wordt de omzetting niet vergemakkelijkt omdat een Griekse klinker of medeklinker in het Nederlands meer dan een equivalent kan hebben 4. Een voorbeeld uit vele: θ wordt door th en t weergegeven, door th vóór een klinker, bijv. theologie; door t vóór een medeklinker, bijv. antropomorfisme, en eveneens vóór een klinker maar na f en ch, bijv. difteriris en autochtoon 4. Ten tweede, sommige woordvormende elementen kunnen verschillende betekenissen hebben, bijv. -log, dat in meer dan zestig afleidingen „studie, leer, wetenschap” betekent, is ook te verstaan in de zin van „woord, spraak”, zodat neologie niet de „studie van het nieuwe” betekent, maar het „gebruik van nieuwe woorden”. 1 Cf. de lijsten bij G. Royen, o.c., pp. S4—97, en bij P. Guiraud, o.c., pp. 58—60, die verwijst naar F. Brunot, Histoire de la langue française, Paris, A. Colin, 1905. 2 P. Guiraud, o.c., pp. 61—71, onderscheidt préfixes, suffixes, ordinateurs suffixés, ordinateurs préfixés, racines; als ordinateurs aanziet hij woorden die veelvuldig in samenstellingen voorkomen, bijv. logos. 3 Voor deze termen die meerzinnig gebruikt worden houden we ons aan volgende definities: transcriptie: de omzetting van de tekens en klanken van een alfabet in die van een ander; transliteratie : het letter door letter overbrengen van een alfabet naar een ander. Voor de verschillende betekenissen aan deze termen gehecht zie: Note concernant la translittération en caractères latins des noms de personne attestés par les sources grecques, in Orbis 13 (1964), pp. 299—308, vooral pp. 299—302. 4 Naast de onmisbare Woordenlijst van de Nederlandse taal (1954) vindt men een veilige gids in H. Heidbüchel, Hoe zeg en schrijf ik het? (Vlaamse Pockets 65), Hasselt, Heideland. 1970, 9de dr.
246
Ten derde, sommige hedendaagse woorden zijn niet afgeleid van de meest voorkomende, d.i. Attische vorm, maar van een andere dialectvorm: bijv. niet νοµα (dat onomastiek geeft), maar νυµα is het Griekse woord waaruit toponymie en de meeste naamkundige termen afgeleid zijn. Ten vierde, de dissectie van afleidingen wordt bemoeilijkt omdat ze niet mathematisch kan doorgevoerd worden, in een aantal woorden stelt men een gebrek aan logica vast; enkele voorbeelden : filologie is niet „de studie van de vriendschap” maar de „liefde voor de taal” 1; geografie is niet de beschrijving van de aarde, maar de studie van de aarde en wat men erop aantreft, terwijl geologie alleen maar de studie van de gesteenten betekent; eenzelfde Griekse wortel geeft toxitherapie, toxolysine en toxicologie; een typisch internationaal woord cytologie is volgens geneeskundige woordenboeken de technische term voor „celleer”, afgeleid van het Grieks woord κàτοσ, dit woord betekende voor de Grieken echter „holte”, niet „cel”, want dit begrip was hun onbekend 2. Tussen de afleidingen uit het Grieks die ter zijde kunnen gelaten worden zijn vijf groepen te onderscheiden: 1. woorden die rechtstreeks uit het Grieks komen, maar waarvan de betekenis niet herkenbaar is, bijv. wat helpt het te weten dat hyacint afgeleid of liever direct overgenomen is uit het Grieks Àκινθοσ (= „hyacint, wschl. ridderspoor” volgens Muller); 2. woorden van een Griekse stam afgeleid, maar zonder bewaring van de oorspronkelijke betekenis, bijv. metafysica; 3. woorden afgeleid van eigennamen, deze woorden zijn slechts te begrijpen wanneer men de cultuurhistorische inhoud van de eigennaam gedragen door een welbepaalde persoon kent, bijv. platonisch heeft geen betekenis door de naam Plato zelf maar door de inhoud die hij oproept in verband met de filosoof Plato uit een welbepaalde tijd, en niet in verband met „een” andere Plato, zo ook voor drakonisch en voor woorden afgeleid van aardrijkskundige namen, zoals lakonisch; 4. afleidingen waarvan de afleiding niet onmiddellijk zichtbaar of twijfelachtig is, bijv. bus πυξÝσ; 5. hybriede samenstellingen als televisie, aërobus, Woordenboeken voor technische termen zijn sinds lange tijd een nuttige hulp voor vakspecialisten, die niet altijd verondersteld worden Grieks gestudeerd te hebben of het zich voldoende te herinneren. Meer dan een eeuw geleden verscheen te Parijs het woordenboek van 1 Cf. P. Guiraud, Les mots savants, p. 65. We menen echter dat deze verwondering niet moet slaan op het moderne woord filologie, maar op het Griekse woord, dat reeds bij Plato en Aristoteles de betekenis had die er nu aan gehecht wordt. 2 Onze dank aan collega S. Byl (Brussel) die ons hierop opmerkzaam maakte.
247
E. Littré-Ch. Robin, Dictionnaire de médecine, chirurgie, pharmacie, 1855, in beperkte mate kan het nog diensten bewijzen. Rond de helft van vorige eeuw schijnt in Frankrijk wc1 belangstelling (zelfs poëtische!) voor de Griekse wortels bestaan te hebben 1. Voor het Engels is er de waardevolle publicatie: I. F. Henderson — W. D. Henderson — J. H. Kenneth, A Dictionary of Scientific Terms. Pronunciation, Derivation, and Definition of Terms in Biology, Botany, Zoology, Anatomy, Cytology, Genetics, Embryology, Physiology, London-Edinburgh, 1957, in dit precies en omvangrijk werk (532 p.) zijn een zeer groot aantal afleidingen uit het Grieks opgenomen, de titel geeft als het ware een idee van de vele uit het Grieks afgeleide wetenschappelijke termen. Voor het Duits bestaat er een beknopter woordenboek (toch nog van 300 p.): C. Vollmer, Kleines zoologisches Wörterbuch. Taschenwörterbuch der zoologischen Ordnungsnamen und Fachausdrikke verblinden mit einem Verzeichnis der Wortstämme zur selbständigen Erklärungen der Familien-, Gattungs- und Artnamen, Berlin, VEB Deutscher Verlag der Wissenschaften, 1956 (in de Wortstammverzeichnis, pp. 279—304, wordt de taal van herkomst aangegeven). In een Unesco-publicatie Bibliography of Interlingual Scientific and Technical Dictionaries, 5th ed., (1969) vonden we p. 82 de vermelding van C. F. Werner, Wortelemente lateinisch-griechischer Fachausdrücke in der Biologie, Zoologie und Vergleichende Anatomie, Leipzig, Geest und Portig, 1956, 396 p. Tot op heden konden we dit werk spijtig genoeg niet raadplegen. Als verre opvolgers van de „wortellijsten” door P. Laurousse en Cl. Lancelot zijn ons in het Franse taalgebied enkele publicaties bekend. Vooreerst het sedert jaren niet meer herdrukte werk van J. Chaineux, Quelques racines grecques, Wetteren, J. de Meester, 1929, 6de dr., 103 p., het legt eerder de nadruk op de Griekse woorden uit wortels gevormd en vermeldt daarbij „Vlaamse”, Franse en Engelse verwante woorden; vervolgens E. Ferrand, Pour s’instruire seul. Le „parterre” des racines gréco-latines mises en tableaux synoptiques avec, pour chacune, trois exemplaires de composés, s.l. (Bordeaux), s.d. (1962), 24 p., de auteur, die als „inspecteur principal honoraire S.N.C.F.” getuigt van zijn liefde voor de oude talen, maakt voor de Griekse wortels (pp. 9—24) onderscheid tussen préfixes, mots tenant lieu de préfixes (bijv. akros), mots tenant lieu de radicaux (bijv. aër), noms de nombre (bijv. dis); het onderscheid tussen de tweede en de derde reeks is niet 1 Cf. P. Larousse, Jardin des racines grecques. Paris, Larousse, 1855, en Cl. Lancelot, Le jardin des racines grecques réunies par Cl. L. et mises en vers par Ie Maistre de Sacy, Paris, Hachette, 1857.
248
altijd duidelijk; zeer systematisch en accuraat is S. Byl, Tableau synoptique des principales racines grecques, Liège, H. Dessain, 1966, die onderscheid maakt tussen de verschillende trappen van de wortels. In het reeds vermelde werk van P. Guiraud kan gewezen op hfst. III: Le jardin des racines grecques, pp. 57—71 (de term „worteltuin” schijnt de Fransen sedert lang nauw aan het hart te liggen) en hfst. V: Le jargon scientifique, pp. 90—112. Naast deze Franse, Engelse en Duitse werken — de lijst is zeker niet volledig — zijn voor ons taalgebied twee publicaties te citeren, resp. ca. 700 en ca. 200 p., waarvan de herhaalde drukken als een getuigschrift van hun degelijkheid mogen gelden: M. B. Coëlho — P. H. van Roojen, Practisch verklarend zakwoordenboek der geneeskunde, ’s Gravenhage, G. B. van Goor, 1970, 12de dr., gunstig bekend in medische kringen, ook wegens de preciese aanduiding van de Griekse herkomstwoorden, en C. J. van der Klaauw — G. J. van Oordt — M. C. Klokke-Smits —J. W. M. Osse, Technische termen ten gebruike bij het zoologisch en anatomisch onderwijs aan de Nederlandse universiteiten, Leiden, E. J. Brill, 1968, 8ste dr., nauwkeurige vermelding van de Griekse woorden waaruit de Nederlandse termen zijn afgeleid 1. Een typische wortellijst, zoals deze van J. Chaineux, E. Ferrand, S. Byl, bestaat er, voor zover we weten in het Nederlandse taalgebied niet, wel kan in het reeds geciteerde werk van G. Royen, Latijn en Grieks dat we allen spreken, gewezen op hfst. VI: Van geleerden huize, pp. 66—79, en vooral hfst. VIII: Oud en jong, pp. 84—97, waarin enkele honderden afleidingen thematisch en chronologisch, d.i. volgens de tijd van hun verschijnen in het Nederlands, gerangschikt zijn. In dezelfde aard is het onderhoudend geschreven boekje van A. Sizoo, die de kunst verstaat om op populair-wetenschappelijke wijze de Oudheid te doen herleven: Ook U spreekt Grieks en Latijn, (Boeketreeks 27), Kampen, H. J. Kok, 1961. Volgens een zestal thema’s worden een honderdtal afleidingen, sommige uitvoerig, toegelicht. Wie al deze werken overloopt en de duizenden afleidingen uit het Grieks bekijkt, denkt tevens aan de haast dagelijkse nieuwe scheppingen in de zg. exact-wetenschappelijke vakken en andere, bijv. de onlangs gecreëerde term „docimologie”, die een zeer snelle verspreiding kende. Voor het vormen van nieuwe afleidingen, wetenschappelijke termen of andere, kan verwezen naar de dubbele raad van P. 1 Dr. P. Grootaers maakte ons bekend met de werken van C. Vollmer en van C. J. van der Klaauw, Dr. R. Verberckmoes met dat van M. B. Coëlho, aan beiden onze beste dank.
249
Guiraud 1: vermits de Grieks-Larijnse samenstellingen duidelijk zijn en onmiddellijk vertaalbaar, zouden de geleerden moeten overtuigd worden gebruik te maken van „un corps de racines préalablement svstématisé”, van deze wortels zouden dan woorden kunnen afgeleid worden volgens vaste semantische en morfologische regels 2, wat reeds tientallen jaren geleden de Leuvense hellenist prof. A. Carnoy bekommerde. Men kan er bijvoegen en onderstrepen dat het gebruik van correcte afleidingen van Griekse (en Latijnse) wortels de internationale verstaanbaarheid van de termen zou in de hand werken. Een taak voor de UNESCO? Korbeek-Lo — Leuven Lentelaan 1
H. LECLERCQ
Les mots savants, pp. 115—116. Bijv. in een samenstelling moet de determinant vóór het gedetermineerde komen, in farmacologie wordt logie (de studie) gedetermineerd door farmakon (geneesmiddel). 1 2
250
ONDERWIJS IN VROEGER EEUWEN 3 De eerste schreden van een schooljongen in de oudheid * Dat er in de oudheid mensen geweest zijn, die konden lezen en schrijven 1, is een op zich zelf waarschijnlijke en aannemelijke bewering, waar de meeste van mijn lezers vermoedelijk nog nooit bij hebben stilgestaan. Wanneer U gevraagd wordt deze bewering te bewijzen dan zult U zich realiseren, dat zulks pas mogelijk gemaakt is door het ontdekken en door het bekend worden van epigraphisch, papyrologisch en (in geringere mate) numismatisch materiaal, dat ons teksten, die in de oudheid zelf geschreven zijn, voor ogen gevoerd heeft. De ontdekking, ontcijfering en bestudering van deze bronnen riep echter tevens de vraag op, hoe kinderen in de oudheid zich de kunst van het lezen en schrijven meester maakten, temeer, daar uit de papyri bleek, dat een aantal mensen niet 2 of nauwelijks 3 kon schrij* Zie foto’s naast blz. 273. 1 Onkunde van de ene activiteit impliceert niet automatisch onkunde van de andere. Ik kan me dan ook niet verenigen niet de conclusie, waartoe de uitgever van P. Oxy. XXXIII, 2673 in zijn inleiding en in zijn aantekening op regel 34 komt. In genoemde papyrus geeft een ναγνωστÜσ inlichtingen over het bezit van de kerk, waar hij voorlezer was. Zulks in verband met Diocletianus’ edicten over de vervolging van de Christenen (de tekst is gedateerd: 5 februari 304 na Chr.). In regel 34 van deze tekst staat: Ik, Aurelius Serenus, heb het voor hem geschreven, omdat hij geen letters kent. In deze zinsnede moeten we de nadruk leggen op ργα(ψα) en niet uit (πbρ) ατο µc ε(δÞτοσ) γρÀ(µµατα) halen, dat de ναγνωστÜσ noch lezen noch schrijven kon, maar slechts, dat hij niet schrijven kon. De voornaamste taak van een ναγνωστÜσ was (vgl. G. Ghedini, Lettere Cristiane dei papiri greci del III c IV secolo, Milan, 1923, p. 74 sq.; vgl. P. Berlin Möller 1, pag. 19/20) het voorlezen uit de Heilige Schrift tijdens de bijeenkomsten van de gelovigen. Wanneer we op grond van regel 34 aannemen, dat de ναγνωστÜσ slechts niet schrijven kon, dan behoeven we ook niet aan te nemen, dat in de dorpskerk, waarvan in genoemde papyrus sprake is, de diensten in het Koptisch gehouden werden. 2 Vgl. E. Majer-Leonhard, Agrammatoi. In Aegypto qui litteras sciverint, qui nesciverint, ex papyris Graecis, quantum potest, exploratur, Frankfurt, 1913; R. Calderini, Gli γρÀµµατοι nell’ Egitto greco-romano, Aegyptus 30, 1950, p. 14—41. 3 Waar de zinsnede, die we met de regelmaat van een klok onder documenten tegenkomen, δε
να γραψα πbρ ατο γραµµÀτου / γρÀµµατα µc εδÞτοσ of iets dergelijks erop wijst, dat degene, die de assistentie van een ander (veelal een beroepsschrijver) heeft moeten inroepen om een document op te stellen, helemaal niet kon schrijven, mogen we uit uitdrukkingen als δε
να γραψα τe σµα / τa πλε
στα; δε
να γραψα πbρ ατο βραδÛα (βραδàτερα , βραδÛωσ) γρÀφοντοσ (vgl. F. Preisigke/E. Kiessling, Wörterbuch der griechischen Papyrusurkunden etc., Berlin, 1925, s.v. γρÀφω) afleiden, dat degene, voor wie het desbetreffende document door een ander geschreven is, wel degelijk zelf de kunst van het schrijven machtig was, maar deze voor hem moeizame arbeid liever aan een meer geroutineerd schrijver overliet. Wanneer iemand, voor wie schrijven geen dagelijkse bezigheid was, al zelf zijn handtekening plaatst, dan blijkt uit de vorm van de letters duidelijk, dat hij met de tong uit de mond, met de pen stevig in een of beide handen geklemd bezig geweest is met deze Tantaluskwelling (vgl. voor afbeeldingen van ondertekeningen door mensen, die niet gewend waren regelmatig te schrijven W. Schubart, Griechische Palaographie. I. von Müller/W. Otto, Handbuch der Altertumswissenschaft I 4, 1, München, 1925; R. Seider, Palaographie der griechischen Papyri I, Stuttgart, 1967). Vgl. ook Byzantijnse brieven, waarvan het corpus door een geoefend
251
ven. Op grond van bepaalde woorden; passages bij klassieke auteurs; afbeeldingen op vazen; terracotta’s etc. 1 wisten we natuurlijk wel, dat er in de oudheid onderricht gegeven werd, maar we hadden slechts een vaag beeld van de manier, waarop men precies te werk ging bij het leren van zulke elementaire zaken als lezen en schrijven. Begon men inderdaad, zoals Dionysius van Halicamassus 2 beweert, met het alphabet en ging men vervolgens over tot het leren van lettergrepen, woorden en tenslotte doorlopende passages? De papyri hebben ons ook hier opheldering verschaft en het vinden van teksten, die voor het onderwijs bestemd waren of die door leerlingen geschreven waren 3, hebben ons een beter inzicht gegeven in de wijze van onderwijs in de antieke school. Ik publiceer hier drie papyri uit de collectie, die de Universiteit van Amsterdam in het voorjaar van 1969 verworven heeft en die alle drie schrijver werd geschreven, terwijl de adressering op de andere zijde in zeer onbeholpen letters werd geschreven, waarschijnlijk door de afzender zelf, als een soort handtekening/waarmerk van autenticiteit; cf. P. Colt Nessana Plaat in no. 47. Dat niet alleen eenvoudige mensen niet konden schrijven, maar ook mensen, die uit hoofde van hun beroep dagelijks met schrijven geconfronteerd werden, de kunst van het schrijven vaak niet machtig waren, is door een recente papyrus-publicatie weer eens glashelder aangetoond. P. Petaus 11 geeft informatie over het vermogen van een κωµογραµµατεàσ. Iemand heeft bezwaar gemaakt tegen de benoeming van een bepaald persoon tot κωµογραµµατεàσ, omdat hij schulden heeft, zijn vermogen niet toereikend is om de functie, waarvoor hij gekozen is, naar behoren te vervullen en omdat hij niet schrijven kan. Een collega-κωµογραµµατεàσ geeft nu inlichtingen. Wat zijn onkunde aangaande het schrijven betreft zegt hij (regels 35—37): „Hij kan weliswaar niet schrijven, maar hij is in staat zijn handtekening te plaatsen onder de stukken, die hij bij de strateeg en anderen indient”. Het mooiste van de gehele geschiedenis is, dat de man, die de informatie geeft en die zelf dorpsschrijver van het dorp Ptolemais Hormu is, zelf noch lezen noch schrijven kan! P. Petaus 121 heeft op de recto-zijde twaalf keer onder elkaar de zin Πετασ κωµογρα(µµατεfσ) πιδÛδωκα. Vanaf regel 5 ontbreekt de begin-ε van πιδÛδωκα. Petaus heeft, zo mogen we concluderen, iedere keer de voorafgaande regel letterlijk gecopieerd, zonder te begrijpen, wat er eigenlijk stond, anders had hij een vergissing van één keer niet constant herhaald (vgl. U. Hagedorn, D. Hagendom, L. C. Youtie, H. C. Youtie, Das Archiv des Petaus, Köln/Opladen, 1969, p. 36 en afbeelding XIXd. Vgl. ook H. C. Youtie. Petaus, fils de Petaus, ou le scribe qui ne savait pas écrire, Chron. d’Eg. 81, 1966, p. 127—143). 1 Vgl. H. I. Marrou, Histoire de l’éducation dans l’antiquité4, Paris, 1958 (in dit artikel geciteerd naar de Amerikaanse uitgave: A History of Education in Antiquity, Mentor Book MQ 552, New York, 1964). In dit magistrale boek vindt de lezer ook de oudere literatuur over onderricht in de oudheid geciteerd. R. Taubenschlag, The Law of Greco-Roman Egypt in the Light of the Papyri2, Warszawa, 1955, 636—642 behandelt summier hetgeen de papyri ons leren over onderwijs in de oudheid. In zijn aantekeningen citeert hij uitvoerig literatuur over dit onderwerp. 2 De admirabili vi dicendi in Demosthene, 52. 3 Vgl. G. Zalateo, Papiri scolastici, Aegyptus 41, 1961, p. 160—235. In dit artikel worden 374 op verschillende matrialen geschreven scholaire teksten opgesomd, verdeeld over tien categorieën van de eerste elementen van liet schrijven tot schoolboeken. Vgl. R. A. Pack, The Greek and Latin Literary Texts trom Grecü-Roman Egypt2, Ann Arbor, 1965, nrs. 2642—2751 (bij de andere nummers wordt door „sch.ex.” aangeduid, dat naar de mening van Pack een bepaalde tekst een „school exercise” is). Het valt vaak niet mee om uit te maken, of een papyrus voor gebruik in school of door een leerling geschreven is, vgl. J. A. Davison, The Study of Homer in Graeco-Roman Egypt, Mitteilungen aus der Papyrussammlung der österreichischen Nationalbibliothek. N.S.V. Folge, p. 51—58.
252
betrekking hebben op het eerste onderricht, dat een schooljongen in de oudheid kreeg. Afgaande op het schrift komen we tot de conclusie, dat alle drie de papyri uit laat Byzantijnse tijd stammen. Uit de Vde, VIde en VIde/VIIde eeuw na Chr. respectievelijk.
1. Het Leren van Lettergrepen Inv. Nr. 89. Een lichtbruine papyrus, die 11,6 cm breed en 6,5 cm hoog is. De tekst staat op de kant, waar de papyrusvezels verticaal lopen en staat loodrecht op de vezels. De andere kant is onbeschreven. Inktsporen aan de bovenkant van de papyrus doen veronderstellen, dat onze papyrus van een papyrus met een andere tekst afgesneden is 1.
Nadat een kind de letters van het alphabet grondig geleerd had 2, was de volgende phase in het onderricht het leren van de syllaben. Hij kreeg ter copiëring voor zich een papyrus, waarop elke vocaal van het alphabet gecombineerd was met elke konsonant van het alphabet. 1 Een van de indicaties, dat we met een door een schooljongen geschreven tekst te maken hebben, is het feit, dat de tekst óf op de op een ander document vrijgelaten ruimte(n) geschreven staat (zoals in alle drie de bovenstaande gevallen) óf op een uitgewassen papyrus. Ook de achterkant van een papyrus(rol) werd naderhand va^k gebruikt om er een tekst van een verschillend karakter van die, welke op de voorkant stond, op te schrijven (bijv. de beroemde Res Publica Atheniensium = Pack2 163 staat op de verso-zijde van P. Lond. inv. nr. 131 geschreven. Vgl. A. Swiderek, La propriété foncière privée dans l’Egypte de Vespasien et sa technique agricole d’après P. Lond. 131 recto, Wroclaw, 1960). Ook dit soort „klad”papier werd door schoolkinderen voor hun werk en oefeningen gebruikt (vgl. P. Midi. VIII, 468. In deze lange, in het Latijn geschreven brief deelt de soldaat Claudius Terentianus zijn vader mee, dat hij hem een aantal zaken gestuurd heeft. Daaronder (reg. 18) chartas scholares duas. E.G. Turner, Recto and Verso, JEA 40,1954, p. 103 aantekening 4 merkt daarbij op: „ . . . chartas scholares duas, which I should guess to be rolls with a clean verso discarded trom the quartermaster’s office”. De uitgevers van deze papyrus schrijven in hun aantekening op regel 18: „doubtless tor the use of the children in the family”.). Papyrus was duur (vgl. A. C. Johnson, Roman Egypt, bij T. Frank, An Economic Survey of Ancient Rome, Vol. II ,Paterson, 1959, p. 469/70) en de leerling kreeg voor zijn oefeningen papyrus, dat al gebruikt was. Vgl. in het algemeen N. Lewis, L’industrie du papyrus dans Egypte gréco-romaine. Paris, 1934. 2 Vgl. Marrou, op. cit., p. 211/2.
253
Het schijnt gebruikelijk geweest te zijn elke konsonant in alphabetische volgorde voor elke vocaal te plaatsen (vgl. bijv. UPZ I, 147) 1: βα, βε, βη, βι, βο, βυ, βω, γα, γε, γυ etc. tot en met χα, ψε, ψη, ψι, ψο, ψυ, ψω).2 Alvorens met βα, βε, βη, βι etc. te beginnen herhaalde men eerst nogmaals in alphabetische volgorde de zeven vocalen 3, zoals dat ook in onze papyrus geschiedt. In het onderhavige geval heeft men echter de konsonant niet voor maar achter de vocalen geplaatst, een methode, die minder gebruikelijk, doch niet totaal onbekend is 4. Aangezien ongetwijfeld alle konsonanten aan bod gekomen zijn, kunnen we berekenen, dat onze papyrus aan de rechter kant ruim twintig cm mist: voor αβ, αγ, αδ, αζ, αθ (5 konsonanten) zijn 8,5 cm nodig; voor a plus de 12 resterende konsonanten ruim 20 cm. De volgende phase bij het leren van de lettergrepen was het plaatsen van een konsonant niet alleen voor maar ook achter elke vocaal. Men bezigde verschillende methodes: A.
B.
C.
Voor elke vocaal werd in alphabetische volgorde elke konsonant afgewerkt, terwijl achteraan een willekeurig gekozen konsonant bleef: βαν, βεν, βην, βιν, βον, βυν, βων, γαν, γεν, γην, γιν, γον, γυν, γων etc.; Achter elke vocaal werd m alphabetische volgorde elke konsonant afgewerkt, terwijl voor eerst de beta gehandhaafd bleef, totdat elke konsonant afgewerkt was, vervolgens werd aan de voorkant de gamma, de delta etc. geplaatst: βαβ, βεβ . . . . , βαγ, βεγ . . . ., βαδ, βεδ . . . . etc. tot en met . . . . . βυψ, βωψ, γαβ, γεβ etc.; Voor en achter elke vocaal werd in alphabetische volgorde elke konsonant afgewerkt: βαβ, βεβ, βηβ . . . . , γαγ, γεγ, γηγ . . . ., δαδ, δεδ, δηδ . . . .
De laatste stap bij het leren van de lettergrepen vormde het „instam1 Afgebeeld als Plaat 1 bij E. Boswinkel/P. J. Sijpesteijn, Greek Papyri, Amsterdam, 1968. Vergelijk ook de platen, die van een buitengewone kwaliteit zijn, in Un Livre d’Ecolier du IIIe siècle avant J.-C. ed. O. Guéraud/P. Jouguet, Le Caire, 1938 en de pentekeningen van scholaire papyri van de hand van C. Wessely in SPP II, p. XLV en volgende. 2 J. C. Milne, Relics of Graeco-Egyptian Schools, J. H. S. 29,1908, geeft op p. 130 een voorbeeld van het oefenen van een vocaal met elk van de zeven vocalen. 3 Het is daarom, waarschijnlijk, dat bij in de SPP II, p. XLV afgebeelde scholaire papyrus in de lacune links voor de regels 12—18 vóór de reeks βα, βε, βη etc. ook de zeven vocalen gestaan hebben. 4 J. Krall, Reste koptischer Schulbücher-Literatur, Mitteilungen aus der Sammlung Papyrus Erzherzog Rainer IV, Wien, 1888, p. 130 sq. geeft een papyrus met het oefenen van lettergrepen, waarop eerst alle verbindingen Vocaal + Konsonant en Konsonant + Vocaal in alphabetische volgorde geoefend worden, vervolgens βαβ tot βωβ, βαγ tot βωγ etc. tot en met βαψ tot βωψ dan begint γαβ tot γωβ tot en met γαψ tot γωψ.
254
pen” van combinaties, bestaande uit drie konsonanten met elk van de zeven vocalen 1. De ongelijkheid en de onregelmatigheid van de letters doen veronderstellen, dat onze papyrus een schrijfoefening van een leerling is en niet een door een leraar geschreven voorbeeld of een voorbeeldenboek. Daarop wijzen ook de verschillende manieren van afscheiding tussen de kolommen onderling. 2 en 3 Huiswerk 2. Inv. nr. 90. Een middelbruine papyrus, die links en rechts en gedeeltelijk aan de bovenkant regelmatig afgebroken is. De afmetingen bedragen: 16,4 cm hoog en 9,6 cm breed. De tekst loopt parallel met de vezels. De andere kant is onbeschreven. De leerling heeft de ruimte, die onder een andere tekst 2, die, zoals de inktsporen aan de bovenrand doen veronderstellen, langer geweest is, opengelaten was, voor zijn schrijfoefeningcn benut. 3. Inv. Nr. 93. Een middelbruine papyrus, die 31,5 cm breed en 3 cm hoog is. De tekst loopt parallel met de vezels. De ruimte, die boven een ander document (men ziet op het origineel links onder nog een chrismon: n en de beginletters van een tekst) vrijgelaten was, is door de leerling voor zijn pogingen gebruikt. De andere kant is onbeschreven. De papyrus is aan alle kanten tamelijk regelmatig afgesneden. Op de eerste van deze twee papyri heeft de leerling, hetzij thuis, hetzij op school, verschillende letters geoefend. Opvallend is het voortdurend terugkeren aan het begin van elke regel van de letters croux. Een bestaand woord vormt de combinatie van deze letters niet. Regel 7 is, naar het schijnt, naderhand tussen regel 6 en regel 8 ingeschreven. Welke letter(s) of combinatie van letters de leerling op de derde van de hier gepubliceerde papyri heeft willen oefenen, is niet helemaal duidelijk. Het ziet er naar uit, dat hij, zonder veel succes moeten we zeggen, heeft zitten transpireren op de ny, de omega en de combinatie van deze twee letters. Amsterdam, Semin. voor klassieke Filologie Singel 415
P. J. SIJPESTEIJN
Vgl. Marrou, op. cit., p. 212. De tekst van de drie bewaard gebleven regels luidt: 1. . υνωσιτων ποÝ (κιον) 2. ϊ εσ τeν κυαµ(ωνÝτην) γ 3. ϊα εσ τeν κυαµ(ωνÝτην) µοÝ(ωσ) β. 1 2
255
Erasmiana et hiervolgend artikel is in maart j.l. geplaatst in nr. 29 van het te Angers verschijnende tijdschrift Moreana, het blad van de „Amici Thomae Mori”. We stellen het zeer op prijs dat we, door de gul verleende toestemming daartoe van de zijde van Moreana, het ook in Hermeneus kunnen publiceren, overtuigd als we zijn dat er ook bij de lezers van ons blad, dat zijn bescheiden aandeel heeft gehad in de Erasmusherdenking-1969, interesse voor zal zijn. Redactie.
Inleiding tot F.A.F., Poeta Regius. Deze bijdrage houdt zich bezig met het probleem van het vaderschap van de anoniem uitgegeven felle satire op de in 1513 gestorven oorlogspaus Julius II, over wie in ons blad al eerder is geschreven (jg. 36, 229 vv.) Dramatisch wordt verbeeld hoe Julius na zijn dood, vergezeld van zijn Genius, aan de hemelpoort aanklopt, maar zich door zijn voorganger Petrus ziet buitengesloten. Wanneer het vermoedelijk 1513/14 geschreven brillante schotschrift, nadat het een tijdlang in manuscript had gecirculeerd, voor het eerst werd gedrukt, en waar, en door wie, is nog onbekend. Geen der vele edities geeft datum, plaats of drukker, behalve één, de editie die in sept. 1518 uitkwam bij Martens in Leuven, toevallig juist toen Erasmus daar logeerde. Alle zijn ze anoniem, op één na, die op het titelblad als auteur vermeldt: F.A.F., poeta regius. Destijds al vermoedden velen direct, dat Erasmus de Iulius schreef. Een vriend uit Brussel, Morillon (aan wie Erasmus de bijnaam „congerro”, pias, placht te geven, A 2.532.21; vatte hij de naam op als een verkleinwoord van Morus? men denke aan het Moriae Encomium, Stultitiae Laus!) schreef hem enthousiast, „quam Erasmice Iulius cum Petro contendere visus sit” (ibid. 24), hoe echt erasmiaans zijns inziens Julius met Petrus debatteerde. (Erasmiaanser debatteerde trouwens Petrus met Julius!). Ook anderen vonden de stlij naar Erasmus wijzen, maar waren over deze aanval op de „Stellvertreter” minder enthousiast! Erasmus zelf heeft zijn auteurschap altijd ijverig verloochend, hoewel in termen die nooit een regelrechte ontkenning behelsden. P. S. Allen zette in 1910 in een paar bladzijden uiteen, waarom hij Erasmus als de auteur beschouwde. Uit een brief van More bleek immers het bestaan van een „prima scriptio” van de Iulius in Erasmus’ handschrift. Nadat in 1925 een epigram op Julius II werd gepubliceerd, 256
waarvan de bezoekers van de tentoonstelling in Rotterdam vorig jaar zelf hebben kunnen constateren dat het eigenhandig door Erasmus is geschreven (cat. ,,Erasmus en zijn tijd” nr. 178; afb. 148), gaf in 1933 Ferguson een editie van de Iulius, waarin het grote aantal parallelplaatsen uit de overige werken ook wijst op Erasmus als auteur. Bij de herdenking van 1936 kwam echter Stange met een betoog, dat eenjaar later in een dik boek uiterst uitvoerig werd uitgewerkt, dat dit niet juist kon zijn en dat men als de schrijver had te beschouwen F.A.F., poeta regius: Faustus Andrelini Foroliviensis. N.v.d.B.
257
F.A.F., Poeta Regius, de auteur van de Iulius Exclusus Toen leerlingen van het Gymnasium Erasmianum te Rotterdam in 1969 ter gelegenheid van de Erasmusherdenking o.a. de belangrijkste gedeelten van de Iulius Exdusus (IE) opvoerden, gold deze satire voor hen en hun geboeid publiek als door de patroon van hun school geschreven.1 De recente vertaling van Paul Pascal gaat reeds blijkens de titel van het vaderschap van Erasmus uit als van een vaststaand feit.2 J.Kelley Sowards, die voor dit boek een inleiding en noten bijdroeg, schreef over „the guessing game ‘author, author, who is the author’”, dat z.i. More en Erasmus zeer moet hebben geamuseerd, en stelde resoluut: „It is now generally accepted that Erasmus was the author of the IE”.3 In het boek van Pascal merkt hij met een zweem van ongeduld op: ,,Some Erasmian scholars still suspend judgement largely on the scrupulous point that, untill conclusive proof . . comes to light, the case, no matter how good, is still circumstantial”.4 Daarmee doelt hij o.a. op de voorzichtige, streng-methodische studie van 1958 over het epigram van Erasmus op paus Iulius II door dr. C. Reedijk, waarbij, zoals deze zelf opmerkt, de IE „opzettelijk en zelfs enigszins kunstmatig” buiten beschouwing is gelaten.5 In 1969 heeft Reedijk in zijn opstel ,,Erasme, Thierry Martens et le Iulius Exdusus” zich al evenzeer beperkt, en wel tot de relatie waarin Erasmus stond tot de editieMartens van sept. 1518. In beide artikelen ondergraaft de auteur met omtrekkende bewegingen, maar effectief, de stellingen die Erasmus inzake de IE heeft betrokken. Het laatste artikel geeft trouwens ook materiaal dat Erasmus’ vaderschap van de satire betreft. Men mag ho1 „Erasmus sprekend”, een keuze uit zijn brieven en niet-theologische werken, gelezen en gespeeld door leerlingen van het Gymnasium Erasmianum, omlijst door gedeelten uit zijn Vita door Beatus Rhenanus. Samengesteld door drs. R. van der Velde, gymnasii rector. Data van opvoering: 13 oct. en l dec. 1969. 2 The Julius Exdusus of Erasmus, translated by Paul Pascal; introduction and notes by J. Kelley Sowards, Bloomington-London 1968 (Sowards, Julius). 3 J. K. Sowards, „Erasmus, More and the Iulius Exdusus. A case of advocacy”, in: Moreana 24, Angers nov. 1969, 89, 81. (Sowards. Moreana). 4 Sowards, Julius 97. 5 C. Reedijk, „Een schimpdicht van Erasmus op Julius II”, in: Opstellen, aangeboden aan dr. F. K. H. Kossmann, Den Haag 1958, 204 v. (Reedijk, Opst.) Dit artikel geeft correcties op id., The poems of Desiderius Erasmus, Leyde 1956, App. II. 2 (Reedijk, Poems). Een Nederlandse weergave van liet grootste gedeelte van het epigram in no. 178 van de catalogus van het museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam, „Erasmus en zijn tijd”, 1969 (lees 5 v.O.: was één een h . . .).
258
pen dat eens het bewijs wordt geleverd voor wat ook Reedijk duidelijk waarschijnlijk acht 1, n.l. dat Erasmus de auteur is van de IE. In zekere zin is het één editie die roet in het eten gooit. En wel die, die halten half de naam van de auteur geeft: „F.A.F., Poete Regij libellus. de obitu Julij Pontificis Maximi. Anno domini M.D.XIII”. Voor wat de herkomst betreft, merkt Reedijk op: „Le petit livre pourrait être imprimé à Paris, mais jusqu’à présent celà n’est pas certain”. 2 Het schijnt dat onderzoek van de typen tot dusver achterwege is gebleven. Ik zou de vraag willen stellen wie schuil gaat achter de aanduiding F.A.F., Poeta Regius. Een vraag die, voorzover ik weet, geen der vin Erasmiani zich in 41⁄2 eeuw heeft gesteld —er behoort dus enige moed toe; en ik breng ze dan ook met de bescheidenheid die gepast en geboden is ter sprake! „The first printed edition in Böckings list 3 is entitled F(austi) A(ndrelini) F(oroliuiensis) Poete Regii libellus. . .”. decodeert Allen de initialen.4 Carl Stange spreekt over „die leicht durchschaubare Anonymität”.5 En Reedijk zegt: „II est évident que les initiales renvoient & Faustus Andrelinus Foroliuiensis, l’humaniste italien de Forli qui portait le titre de poeta regius.”6 Naar mij voorkomt, is die evidentie en doorzichtigheid van wat Reedijk in 1958 „de magische letters F.A.F.” heeft genoemd7 in grote mate gebaseerd op de toegevoegde titel poeta regius. Al is het strikt bewijs niet geleverd, ik schaar me, totdat de onjuistheid van deze opvatting mocht blijken, onder hen die Erasmus zien als de auteur van de IE. Daarvan uitgaande kan men van deze editie, die sommigen als de editio princeps beschouwen8, vermoeden dat ze bijvoorbeeld 1 C. Reedijk, in: Scrinium Erasmianum, ed. J. Coppens, II, Leiden 1969 351 vv (Reedijk, Ser. II). Naar aanleiding van P. S. Allen, Opus Epistolarum Erasmi (A) II. 543.9 merkt hij op: „Jamais . . . Erasme ne s’est tant approché de la reconnaissance formelle de sa paternité du libelle”. Ser. II, 371. Cf. id. „Erasme en 1970”, in: Bibliothèque d’Humanisme et Renaissance 33 (1970) 450 over J.-C. Margolin, die in zijn Bibliographie ,,admits the Julius Exclusus (als werk van Erasmus) without any formalities, as well he might”: Reedijk is het dus met Margolin eens! 2 Reedijk, Ser. II, 368. 3 In: E. Böcking, Hutteni Opera IV. 4 A. II. 502 intr. in f. Allen is hier meer beslist dan bijv. in IV. 1165 n. 38 over de initialen G. N. N. 5 Carl Stange, Erasmus und Julius II: eine Legende, Berlin 1937, 336; cf. ook 261. (Stange). 6 Reedijk, Ser. II, 368. 7 Reedijk, Opst. 206. 8 Reedijk, Ser. II, 368; id. Opst. 206.: „Stange’s slotsom is, waarschijnlijk terecht, dat (deze) uitgave . . als de ed. princeps te beschouwen is.” O. Clemen, Zcntralblatt für das Bibliothekswesen IX, 181: de ed. princeps is waarschijnlijk van Cratander, Basel 1518. W. K. Ferguson,
259
onder deze titel is uitgegeven door een onbekende die op de hoogte was van het gerucht dat de satire aan Faustus toeschreef.1 Bijvoorbeeld! Want een tweede mogelijkheid lijkt me te zijn, dat mensen uit de kring om Erasmus, wetend dat hij de auteur was, „librum suo tempore scriptum tempore non suo vulgaverunt”, — het boek, dat op het juiste moment was geschreven, op een onjuist moment hebben gepubliceerd — zoals More het uitdrukt2, en het hebben uitgegeven onder de vlag van F.A.F.. Erasmus zelf sluit ik voorlopig uit: laten we althans zijn betuiging tegenover kardinaal Campegio, dat hij zo’n geschrift nooit zou hebben uitgegeven — iets anders dan: geschreven! — maar serieus nemen. Met de restrictie overigens, die moet gelden inzake de ed.-Martens van sept. 1518, waarin hij wel degelijk de hand moet hebben gehad.3 Wat nu F.A.F., Poeta Regius betreft: de camouflage, die met de initialen wordt nagestreefd, wordt dus door de titel vrijwel op slag opgeheven: Faustus was n.l. sinds 1496 „poeta regius” aan het hof van de Franse koning en heeft zich in die kwaliteit bepaald niet onbetuigd gelaten! Wat voor spel kan achter deze als zodanig falende camouflage steken? Was het de bedoeling van de uitgever om op Faustus te wijzen? In het eerste hiervoor genoemde geval zou dit dan te goeder trouw gebeurd zijn. In het tweede echter zou de uitgever, die wist dat Erasmus de auteur was, zich dan tegenover Faustus niet erg fraai hebben gedragen4: een moreel bezwaar, dat te zwaarder zou wegen wanneer men veronderstelt, dat Erasmus van deze uitgave heeft geweten; het treft dan immers hemzelf. In dat geval zou echter mogelijk de uitgever (of, toch, Erasmus) enigermate kunnen worden gedisculpeerd als men Erasmi Opuscula, The Hague 1933, 46: „one of the earliest editions”. Ronald C. Bainton, „Erasmus and Luther and the Dialogue Julius Exclusus”, in: Festschrift für Fritz Lau, Leipzig 1967, 3 (Bainton, Festschrift) ,cf. zijn Erasmus of Christendom, New-York 1969, 109, meent dat de ed.-F.A.F., waarvan Luther op 31 jan. 1519 een exemplaar schonk aan Tucher (Stange 257) komt na de ed. Martens, sept. 1518, omdat de ed.-F.A.F. een onjuiste passage over Padua schrapt. (Ferguson lin. 920) (Ook de ed.-Martens heeft echter deze passage niet! Stange beschouwt de ed. F.A.F. als ed.-princeps; voor hein is de passage dus toegevoegd. Bainton, die Ferguson volgt inzake de volgorde der edities, spreekt van schrappen en corrigeren) A. Renaudet, Etudes érasmiennes, Paris 1939, 85: de ed. princeps kwam uit bij Froben, Basel 1516. 1 Zo bijv. A II. 502 intr. Cf. Sowards, Julius, n. 11—13. 2 More in zijn brief aan een monnik, nr. 83 van Elizabeth F. Rogers, The correspondence of Sir Thomas More, New-Haven/London 1961. In deze brief duidt More paus Leo aan als „Pontifex Maximus, panter et optimus”, vig. Iulius Exclusus, ed. Ferguson lin. 45—47. 3 A. III. 961. 58. Reedijk Ser. II, 375. Campegio’s antwoord. A IV 995. 59—60 kan Erasmus nauwelijks hebben gerustgesteld. 4 Bainton, Festschrift 3: er is geen bewijs dat de F.A.F.-ed. of in druk of zelfs in manuscript eerder was dan de dood van Faustus, 25 febr. 1518. En: mogelijk heeft, „when Faustus was no longer at hand to protest”, een Parijse uitgever de verkoop willen stimuleren onder de aegis van Faustus’ initialen en titel.
260
wil veronderstellen, dat deze editie na de dood van Faustus (febr. 1518) zou zijn uitgebracht.l Het komt mij nu voor, dat er nog een derde mogelijkheid is. En wel deze: de camouflage doelt slechts schijnbaar op Faustus. In feite echter, en dat maakt haar brillant — wil men: geraffineerd —, wijst ze voor de ingewijden op de werkelijke auteur: Erasmus. Quod est demonstrandum. Meermalen uiteraard, het laatst door Sowards 2, Reedijk 3 en Mme Godelieve Tournoy-Thoen 4, zijn de brieven besproken waarin van de IE sprake is. Als Erasmus eind mei 1516 uit Basel naar Vlaanderen komt, treft hij in Brussel de eenoog aan, die in de correspondentie unoculus, monoculus, monophthalmus, Cocles dan wel Cyclops heet, ofwel eenvoudig Petrus: Peter Meghen, die als afschrijver voor Colet werkte, en nu optreedt als brievendrager. In Brussel en St. Omer schrijft Erasmus dan een aantal brieven, die Meghen daarop naar Engeland overbrengt. Op 9 juli ontvangt Erasmus in Antwerpen antwoord van o.a. More, Colet, Sixtinus, Lupset en Ammonius. Ammonius stuurde zelfs twee brieven. In de eerste, die door een vriend werd overgebracht, schrijft hij dat Leo X vriendelijk heeft geantwoord; dit staat wel in verband met de aanvrage om dispensatie.5 In de tweede, die Erasmus via Meghen ontving, heet het: „Larchus heeft een geschenk ter gelegenheid van Uw komst voor U klaarliggen,,,ceterum cura, te amabo, diligenter”: maar draag er alstublieft nauwgezet zorg voor!” Ammonius dateert deze laatste brief „Sexto Calendas Quintiles: odi enim Julianum nomen.”6 Allen merkt op: „Probably a reference to Julius II. Ammonius may have had expectations from him, which had not been fulfilled.” Maar de eerste brief is nog gewoon ge1 Stange 207 n. 4 gaat ervan uit, dat Erasmus tegen Campegio „Faustus poeta” kon noemen als door anderen wel aangeduid als auteur, omdat deze is gestorven en geheimhouding dus niet meer nodig is. (Reedijk, Ser. II, 373 minder nauwkeurig: „Erasme nomme comme auteurs possibles”). Erasmus was even voorzichtig als Stange naïef. 2 Sowards, Moreana. 3 Reedijk, Scr. II. 4 Godelieve Tournoy-Thoen, „Deux épitres inédites de Fausto Andrelini et l’auteur du Iulius Exclusus”, in: Humanistica Lovaniensia 18 (1969) 43—75., speciaal p. 49—50, waar zij het „peccavi” van Lupset van A II. 431 vergeet en dus het „peccatum” van Lupset van A. III 664 ten onrechte laat slaan op de parijse ed. van de IE met F.A.F., die zij stelt in 1517. Zij meent: „On peut se demander . . . si ces initiales ne sont pas introduites à bon escient par Fausto lui-même; . . . il avait (a Paris) carte blanche et pouvait secourir à son ami, qui craignait de se compromettre”, p. 50. 5 A II. 427. 6 A II. 429.
261
dateerd „X Kalendas Julias”. Een verwijzing naar de IE komt me daarom waarschijnlijker voor. Tussen de eerste en de tweede datum zal Meghen, die (A. ep. 427) ook wel mondeling berichten overbracht, Ammonius hebben verteld over de bij Lupset achtergebleven manuscripten van Erasmus. Daaronder bevond zich blijkens een latere brief van More een „prima scriptie”, in Erasmus’ hand, van de „Iulii Genius”. Daarmee was iets gebeurd, dat Erasmus danig in de war had gebracht.1 Vandaar, lijkt me, met een knipoog naar de bange Erasmus misschien, de vervanging van Calendas Iulias door Calendas Quintiles. Betrof het bericht, dat Meghen mondeling van Sixtinus overbracht, dezelfde zaak?2 En heeft de vermaning ,,cura . . . diligenter” inzake het gesclienk van Larchus — kapelaan van Henry VIII — te maken met de achteloosheid voor wat zijn manuscript van de IE betreft, waarvan Erasmus niet geheel viel vrij te pleiten? Wat was dit voor een geschenk? Stond het in verband met de dispensatie? Of met het manuscript van de IE? Allen verklaart niets en ik tast dus in het duister! Lupset, Erasmus’ ex-famulus, die tijdens Erasmus’ verblijf in Basel zelf naar Italië is geweest, had van Erasmus vanuit Vlaanderen de wind van voren gekregen. Trouwens ook van Colet, op grond van een mededeling van Meghen waarschijnlijk.3 Waarin Lupset’s fout bestond, is niet geheelduidelijk. Hij zou betrokken zijn bij „illius libelli proditio”, bij het verraderlijk bekend maken van dat geschrift, de IE zonder twijfel. Of dit „une divulgation sous forme imprimée ou bien manuscrite” is geweest, weten we niet.4 Nog in sept. 1517 ontkent Lupset in een brief aan Erasmus schuld; in zijn eerste brief gaf hij toe in onbezonnenheid te hebben gehandeld, zonder boosaardig opzet echter.5 De kwestie eindigt op 26 Oct. 1517 met een brief van Erasmus aan Lupset, waarin Erasmus opgelucht lijkt over geweken gevaar: ,,Hoe kwam je erbij, te denken dat ik boos op je was?” En , laconiek, over het corpus delicti, het manuscript van de IE: ,,A Moro recepi 1 A II. 502, Bainton, Festschriftl acht mogelijk, dat Erasmus zelf de Iulius copieerde; zo ook Stange 204, 201. Echter, „prima scriptio” maakt dit onmogelijk — Reedijk, Ser. II, 371 „des brouillons” m.i.; wel niet veel verschillend van de definitieve versie. In A III. 961 aan Campegio doelt Erasmus m.i. met „ante quinque annos degustavi potius quam legi” op zijn ms; Bainton wel ten onrechte: „presumably a printed copy” — een druk zou nl. direct door vele andere zijn gevolgd; Erasmus noemt echter manuscripten die hij in Duitsland zag: „descriptum”. 2 A II. 430. 21. 3 Sowards, Moreana n. 48 achtte het, m.i. ten onrechte, minder waarschijnlijk dat Colet niets van de IE wist. 4 Reedyk, Ser. II, 371. (Zie ook noot 1 op pag. 265.) 5 A III 664; II 431.
262
nescio quid”.1 Waarschijnlijk had Erasmus van het bekend worden van de IE gevaar gevreesd voor de dispensatie. Na het verlenen daarvan op 26 jan. 1517 2 kon Erasmus de zaak bagatelliseren. De verhouding tussen Lupset en Erasmus was verder goed.3 In dit verband nu zie ik F.A.F., Poeta Regius, m.i. een pseudoniem voor Erasmus. Erasmus kan met enige reden gelden als poeta regius. Men denke aan de Prosopopoeia Britanniae voor de jonge Henry VIII. En aan de laatste twee strofen van het Sapphicum voor Colet’s school. Tenslotte ook aan het epigram op de nederlaag der Fransen bij Guinegate, waarmee Erasmus, zoals Huizinga zegt, de Engelse nationale trots in het gevlei kwam.4 Inderdaad is Erasmus niet officieel tot poeta regius benoemd. Maar men kent de vrolijke sfeer in het huis van More, „a man ofmarvellous mirth”, van wie Erasmus zei: „Iam inde a pueris sic iocis est delectatus ut ad hos natus videri possit”, en : „gaudet salibus argutis et ingenium redolentibus”.5 More had voor zijn vrienden de bijnaam Rosso, die hij later voor een anoniem geschrift heeft gebruikt.6 Men denke verder aan de bijnamen van Peter Meghen, en die van Morillon (zie inl.). En aan „Grunnius”, de man aan wie Erasmus het verhaal van zijn leven deed, fictis nominibus (A. II. 447) — een pauselijk secretaris. Ik veronderstel nu, dat Erasmus in de bekende brief aan Grunnius teruggrijpt op de bijnaam die hij in huize More heeft gedragen: Florentius, wellicht naar zijn liefde voor bloemen.7 Het lijkt me mogelijk, dat men zich in de kring van More vrolijk heeft gemaakt om Faustus, de volijverige poeta regius. En dat men, toen Erasmus zijn Prosopopoeia bij Henry VIII inleverde, heeft gespot, dat Erasmus nu toch werkelijk dreigde Faustus’ Engelse evenknie te worden. Toen eenmaal, in dit vrolijk spel, „Florentius Poeta Regius”, was gevonden, heeft iemand (More? of Erasmus zelf?) gezien, dat Faustus en Florentius beide met een F. beginnen. De gelijkA III. 690. A II 517. 518. Zie nog in dit nr. p. 266 vv. Lupset’s trouw was voldoende gebleken: ondanks Erasmus’ „iniuria” heeft hij steeds met waardering over hem gesproken, A III 664. 11—13. 4 C. Reedijk, The poems of Des. Erasmus, Leyde 1956, nrs. 45. 90. 93. James H. Rieger, in: Studies in the Renaissance 9 (1962) 187. J. Huizinga, Erasmus, 4 1947. De Prosopopoeia is een lofdicht op Engeland, Huizinga a.w. 32. Het lied voor Colet*s school stelt als ideaal: opvoeding der leerlingen tot goede mensen, Christenen en Engelsen. 5 A IV 999. 113, 117. 6 Reedijk, Opst. 191 + n. 7 Cf. bijv. Coll. Poeticum. LB I 720 D. Anders Preserved Smith, Erasmus. New-York 1962. 75: Erasmus noemde zich zo naar Floris Radewijnsz, van de Broeders des Gemenen Levens te Deventer. 1 2 3
263
stelling met Faustus zou compleet worden, als men óók voor Andrelini en Foroliuiensis een equivalent kon vinden! Over zijn vader is Erasmus ongetwijfeld altijd terughoudend geweest; uiteraard bleef deze kiesheidshalve buiten het spel — Filius viel dus als mogelijkheid af. Bleef over Frater. Daarbij moest dan nog een broer met een A worden benoemd: Antonius was vlot gevonden. F.A.F., Florentius Antonii Frater, men ziet het al, — het klopt precies op de twee broers uit de brief aan Grunnius.1 De camouflage in de titel van de IE was zo voor de ingewijden even gemakkelijk te doorzien als ze voor de niet-ingewijden misleidend moest zijn — en in werkelijkheid ook is geweest. Ik voor mij heb er geen bezwaar tegen aan te nemen dat Faustus zelf van dit spel met de initialen op de hoogte is geweest. Misschien heeft hij ook erin toegestemd dat het F.A.F., Poeta Regius, werd gebruikt. Hij schreef zelf immers verzen tegen Julius II2, zijn risico kon in Parijs niet groot zijn, zijn reputatie kon er zelfs bij winnen. In dit geval zou het bezwaar dat Erasmus (of wie ook) van de initialen gebruik heeft gemaakt, vervallen. En ook de noodzaak de F.A.F.-ed. na de dood van Faustus te dateren.3 Zie hier wat uiteraard een full-dress hypothese is. Zij is echter, meen ik, niet in strijd met wat we van de sfeer bij More weten. Wellicht kan ze de eeuwenlange betovering van de „magische letters F.A.F.” doorbreken.4 En naar ik hoop, zal het mogelijk blijken ermee te werken. In dit verband waag ik nog een enkele vraag te stellen. Moet de oorsprong van de editie met F.A.F, eerder in More’s kring dan in Parijs gezocht worden? Dat sluit een druk in Parijs niet uit: ook het 1 A II. 447. 69. Zie Huizinga, a.w. 98 v. Erasmus stelde in aug. 1516 deze brief op als toelichting op zijn aanvrage om dispensatie en geeft daarin, als schreef hij die ten behoeve van een jonge vriend, Florentius, zijn eigen levensverhaal. Reg. 69 vv. luiden: „Duo fratres sunt, Florentius et hoc natu maior Antonius. Ad modum pueri matre orbati sunt; pater aliquanto post decedens exile quidem patrimonium reliquit, sed quod absolvendis studiis abunde sufficeret . . .” De brief werd in 1529 gepubliceerd. In 1533 noemt Erasmus hem „epistola de quodam”. A 10.2892,116. 2 Reedijk, Opst. 195. n. 6; Sowards, Julius 95. n. 12. 3 Zie noot 4 op pag. 260 en noot 1 op pag. 261. 4 Reedijk, Opst. geeft aan dat men Allen en Stange zou kunnen verzoenen en op grond van Stange’s tekstcritisch apparaat tot geheel ander resultaat dan dat van Stange zou kunnen komen. Daarbij zou men dan wat minder dan deze gefascineerd moeten zijn door ,,de magische letters F.A.F.” Stange 261 betoogt dat het destijds ,,schwerlich möglich war an die Verfasserschaft des Erasmus zu denken, es sei denn, dasz man das im Wege stehende F.A.F, wegzudeuten vermochte.” 5 Reedijk, Opst. 194.
264
epigram tegen Iulius was, naar de uitdrukking van Reedijk, „niet in de eerste plaats voor Engelse consumptie”.5 Tweede vraag: was dat dan een loutere indiscretie? Of is er een periode of een moment aan te wijzen waarin of waarop de uitgave aan iemand (More zelf??) opportuun heeft kunnen lijken? Dat zou voor de datering van belang kunnen zijn. Persoonlijk zou ik willen denken aan medio 1517.1 Intussen, één hypothese is voorlopig genoeg! Rotterdam, sept. 1970. Adriaen van der Doeslaan 34b
N. van der Blom
1 Leo gedroeg zich toen als Julius! Hij voerde oorlog om de stad Urbino, schond in de zaak van kardinaal Petrucci zijn erewoord en verkreeg het overwicht in het concilie. (L. von Pastor, Geschichte der Papste IV, 1, Freiburg 1906, 116—142). Erasmus’ stemming tegenover Leo wijzigt zich na het concilie van Lateranen, maart 1517 (Stange 42 n.). In juni 1517 bericht Nesen uit Parijs aan Bruno Amerbach te Basel, dat in Keulen een „libellus” op Julius II is verschenen. Zowel Amerbach (A II 502 intr.) als Nesen interesseerden zich dus voor de IE. Gezien de data van zijn naar Engeland verzonden brieven heeft Erasmus waarschijnlijk in Basel en onmiddellijk voor zijn vertrek gehoord van de „proditio illius libelli”. Bestond deze „proditio” mogelijk slechts uit het feit, dat Lupset bij zijn terugkeer uit Italië bijvoorbeeld Nesen heeft ingelicht over het bestaan van de „prima scriptio” ? (A IX 2615. 183; 185/7). Men vraagt zich overigens af, van wie de Amerbach’s het ms. (de mss?) hadden die zij in 1516 afgeschreven!! (A II 502 intr.). In okt. 1518 schrijft Erasmus aan Capito, in Basel, vanuit Leuven: „^Ο \Ιοàλιοσ iam passim vulgatus est ac sepius excusus” — het lidwaard is hier veelzeggend! Moet men misschien toch aan Keulen denken en bijv. bij de drukker Cervicornus zoeken? (A III 802, n. 8). Als de ed. princeps in Parijs zou zijn verschenen, zou een te Keulen uitgekomen druk daar toch nauwelijks meer sensatie kunnen wekken, lijkt me. Op 30 sept. 1517 — om hiermee te eindigen — zendt Scheurl een ex. van de IE aan Luther toe (Stange 248).
265
Nieuw zicht op Erasmus’ geboortejaar (II en slot) Om meer dan één reden stel ik het op prijs, dat ik mijn bijdrage naar aanleiding van Koch’s The year of Erasmus’ birth (p. 99 vv.) hier mag afronden. Men herinnert zich, dat ik poogde te vinden wanneer precies Erasmus begon met het verschuiven van zijn geboortejaar, (p. 101) Mijn vraag is nu, met Mestwerdt en Preserved Smith (p. 99), of dit kan samenhangen met zijn vrees te zijn geboren als zoon van een priester. Tweemaal heeft Erasmus dispensatie gekregen en zijn de beletselen weggenomen die zijn „defectus natalium”, zijn onwettige geboorte, veroorzaakte. Eerst van paus Julius II, in 1506 — hij heet dan „ex soluto et vidua genitus”, zoon van een ongehuwde jongeman en dito jongedochter. Dan van paus Leo X, in 1517 — dan wordt hij genoemd „ex illicito et, ut timet, incesto damnatoque coitu genitus”, geboren uit een ongeoorloofde en, naar hij vreest, onkuise en verdoemelijke verbintenis. Met Vischer, Allen, en naar ik dacht ook Smith, houd ik het ervoor, dat hier met „incestus” bedoeld wordt een onheilig-onkuise verbintenis, n.l. die van een priester met zijn concubine.1 De tweede term lijkt zwaarder dan de eerste. Allen vermoedde, dat Erasmus tussen beide dispensaties nadere details over zijn ouders had vernomen. Ik acht de kans aanwezig, dat de „Hollandicae linguae”, de Hollandse lastertongen, die Erasmus in 1502 dwongen van een post in Leuven af te zien,2 in 1506 niet tot Rome doordrongen; maar dat na zijn weigering om in het klooster Steyn terug te keren zijn prior, Servatius, langs de hiërarchieke weg een actie tegen hem heeft 1 De dispensatie vanJulius: A 3. 187 A. Ik vat vidua op = soluta, cf. Du Cange s.v. Pres. Smith, Erasmus, New-York,2 1962, 6 n. zegt: a widow. De dispensatie van Leo: A 3. 517 Ut timet, se. Erasmus, niet: Leo — zo A. Hyma, The youth of Erasmus, Ann Arbor 1930, 53. Hans Redeker, De moed van een bange revolutionair, Wormerveer 1968, 15 vat incestus op als „bloedschennig”; wat een te nauwe graad van verwantschap suggereert. Smith t.a.p.: „incestueus”. En: „Erasmus was probably born after his father had been ordained”. De term stamt uit de sacrale sfeer. Speciaal priesters hebben „casti” te zijn: Verg., Aen. VI. 661 bijv. In de Reynardus Vulpes, ed. R. B. C. Huygens, Zwolle 1968, vs. 555 wordt n.a. van wat de pastoor overkomt, die niet aan zijn concubine verwant is, gezegd: ,,in hoc bene designantur mores presbiterorum qui sunt incesti”. Wanneer hier van toepassing zou zijn Isid., Differ. 502: ,,stuprum in virgine; incestum in parente aut vidua”, zou het verschil tussen de termen m beide dispensaties niet zo groot zijn; vgl. nog Papinius, Dig. 48. 5. 6: „stuprum est concubitus cum virgine vel vidua”. Ik zou dit probleem aan een specialist in het kanonieke recht uit de tijd van Erasmus willen aanbevelen! 2 A l. 171. 14 „quam conditionem . . . refutavi . . ., quod (Lovanii) tam prope absum ab Hollandicis linguis, quae plurimum nocere norunt”.
266
gevoerd, tot in Rome toe. Dit zou Erasmus hebben gedwongen om in aug. 1516 in zijn aanvrage deze aantijgingen ter sprake te brengen, omzwachteld met een „ut timeo”, dat misschien bedoelde te zeggen, dat hijzelf van een en ander niet geheel zeker was. Heeft men hem toen in Rome geraden met zijn geboortejaar te gaan schuiven, om zo de reputatie van zijn vader en zo van zichzelf op den duur te beschermen? En heeft hij toen bemerkt, dat hij dan, secundair a.h.w., tevens zichzelf voor latere anni scalares zou kunnen beveiligen?1 De in deze vragen verpakte hypothese zou de kans bieden de hypothese van MestwerdtSmith te verbinden met de berekeningen van Koch. Verder zagen we, dat in het m.i. door Erasmus geïnspireerde Genethliacon Erasmi van Velius van febr. 1517 de sprong van eenjaar al is gemaakt, (p. 102)2 In dezelfde brievenuitgave, waarin dit vers is opgenomen, vinden we ook een correspondentie tussen Budé en Erasmus. Erasmus sprak over het onderscheid tussen hen beiden, dat hij weet aan beider landaard. Budé zag het meer als gevolg van hun leeftijdsverschil en van zijn eigen jonge jaren, al was hij dan dichtbij zijn 48e. Opvallend: Budé was in werkelijkheid „nearing the completion of his 49th year”. En humoristisch: terwijl Budé , naar we in deze context welhaast gedwongen zijn te denken, voor zijn 49e vlucht door zich jonger voor te doen, vlucht Erasmus de andere kant op en maakt zich ouder. Heeft nu Budé met deze brief van 26 nov. 1516 Erasmus beïnvloed? En heeft zijn aansporing dat Erasmus zich alleen met echtbelangrijk werk zal bezig houden, immers: „Quid, si tibi aliquid accident?!”, Erasmus angstig gemaakt—hoe menselijk—, dat hij wel eens plotseling kon sterven? En heeft Erasmus geweten dat Budé smokkelde?3 In dit alles ligt m.i. besloten, dat Erasmus door deze brief ertoe kan zijn gekomen te gaan schuiven, en dat hij daarna aan Velius zijn nieuwe leeftijd heeft bekend gemaakt. Het is de moeite waard, te zien wat hij, m.i. na ontvangst van Velius’ werkstuk, aan Budé antwoordt, en hoe hij dat doet. Het leeftijdsverschil valt, vindt hij, wel mee: „Haud ita multum interest, nisi aut te(!) aut me (!) fallit supputatio; Het 49e jaar was immers al voorbij. In een latere editie (H) verbeterde Velius de interpunctie. Men leze (p. 100) „. . . vigilabis ad lucernas. /Hebreae salebrosa verba linguae/ . . /Edisces.” Hiermee vervalt mijn verklaring in n. 2. Drs. H. C. Teitler maakt me erop attent dat salebrosa lastig betekent. 3 E. aan B., A 2. 480. 134 „Gallum ista decet µεγαλοφροσàνη, non Hollandum”. B. aan E,. A 2. 493. 368 Νν δb τe γκατÀσκευον το λÞγου πρeσ λικÝασ εrναι τσ νεανικσ γοµαι, etiam si anno 48° proximus esse coepi”, met noot en A 3. xxvi. De waarschuwing ibid., reg. 387. Wellicht reageerde E. daarop, toen hij, inderdaad in een stemming van „Nunc dimittis”, aan Capito schreef: „hanc lampadem a nobis traditam accipe”, A 2. 541. 96. Mme M.-M. de la Garanderie, La correspondance d’Erasme et de Guillaume Budé, Paris 1967, 113, n. 27, zegt dat Budé „s’est rajeuni de deux ans.” Een verklaring beproeft zij niet. 1 2
267
siquidem ego iam annum ago 51 um, tu, ut scribis(!), non procul abes a 48°”.1 Wat een ironisch spel! Mogelijk vindt men de hypothese, dat Erasmus op raad van Rome en om zijn vader met zijn jaren schuift, te fantastisch. Naar ik hoop, acht men althans aannemelijk, dat Budé een beslissende duw gaf. Dan zou Erasmus tussen eind nov. 1516 en febr. 1517, d.i. in zijn 50e jaar, met zijn kunstgrepen zijn begonnen. Verwonderlijk blijft intussen, dat hij het kon wagen in de briefuitgave van april 1517 tot tweemaal toe een te hoge leeftijd te noemen, en eenmaal te doen noemen, terwijl hij in de even druk gelezen Methodus een afwijkende opgave deed (p. 99). Heeft hij niet behoeven te vrezen dat men hierover viel? Was mogelijk in die tijd het manipuleren met zijn jaren minder opvallend dan wij denken?2 En: steekt dan in dat alles, naast angst, niet ook wat spel?3 Rotterdam, 1 jan. 1971. A. v. d. Doeslaan 34 b.
N. van der Blom
1 „Het verschil is helemaal niet groot, tenzij of U een rekenfout maakt of ik; immers, ik ben al in m’n 51e en U, zoals U schrijft, niet ver van Uw 48e!” Kohls, anders zo ruim. citerend, laat in Theol. Zeitschr. 22, 1966, 116 de woorden „haud . . . supputatio” weg en miskent daarmee de ironie van de toon waarin deze chronologische opgave is gesteld. Koch is al even kort. Het gevaar bestaat dat men bij puur-technische kwesties als deze de context van de leeftijdsopgaven niet meer ziet en dat ze een eigen leven gaan leiden. Ten onrechte heeft men bijv. zich bezig gehouden met de brieven van 1524/26, waar Erasmus zich „sexagenarius” noemt, zoals hij dat ook in 1531 doet. Het beeld van de gladiator, die men, zo oud, toch niet meer kan laten vechten, en van de „depontani” (p. 100, n. 1) beslist daar over de „leeftijd”. 2 Vgl. wat Koch (p. 40) vermeldt over Melanchthon, die, omdat 1484, op astrologische gronden, gold als het jaar waarin op religieus gebied een nieuwe periode zou beginnen, Luther’s geboortejaar, 1483, eenjaar opschoof, en de datum van 10 nov. bracht op 22 oct.; dit alles overigens tot woede van Luther. (Cf. mijn p. 101, n. l en Koch n. 123, waar wordt gedoeld op A 3. 948. 18; en A 2. 447. 312). 3 Dat Agricola in zijn brief aan Hegius (p. 104 v.) zegt: „Quod ludum literarium Daventriae aperire auspicatus es” lijkt me ook op een begin wijzen, omdat de plaatsnaam wordt genoemd; wat opvallend zou zijn als Hegius er al eerder als rector was opgetreden. Aperire lud. Ut. is verder m.i. terminus technicus voor instituere, cf. de titel van Sturm’s De ludis literariis recte aperiendis. Ik vraag me daarom af of Agricola mogelijk niet bedoelt dat met Hegius’ komst a.h.w. een nieuwe periode voor de Deventer school aanbreekt, cf. Alp. 48, 34—37: „Ea schola tunc adhuc erat barbara, nisi quod Hegius . . . coeperat aliquid melioris litteraturae invehere.” Wat A 3.940, de brief over de brug, betreft,: ook Kohls achtte, a.a., p. 111, de waarde van de gegevens dubieus,
268