Antwoorden
Ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie, Liesbeth van Beemen (ISBN 9001066313, tweede druk, 2001) 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16) 17) 18) 19) 20) 21) 22) 23) 24) 25)
Nee, de peuter (1-4 jaar) speelt liever naast dan met een ander kind. Pas vanaf de kleutertijd (4-6 jaar) is het kind meer gericht op andere kinderen. Samen spelen ten koste van eigen belang zal echter nog altijd niet zomaar gaan. Ja, naast Rousseau heeft de filosoof Locke (tabula-rasa principe; voorloper behaviorisme) ook een grote invloed op het denken over kinderen gehad, maar dan meer pleitend voor een strikte opvoeding, resulterend in een optimale zelfdiscipline. Ja, absolute waarheid bestaat niet. Uitspraak is waar zolang tegendeel niet bewezen is. Nee, dit is een gestructureerde observatie. Nee, het cohorteffect wordt niet over- of onderschat, maar is ook niet los van de individuele ontwikkeling te nemen. Bij een dwarsdoorsnede onderzoek tussen verschillende individuen is het cohorteffect bijna altijd verschillend. Nee, bij een open interview. Een gesloten interview zijn een vaste reeks vragen. Ja, vooral nativistisch georiënteerde theorieën (Freud, Piaget). Nee, de latentiefase is een periode van onderdrukking van seksuele gevoelens. De genitale fase (na 12 jaar) is juist te vergelijken met de fallische fase (3-6 jaar). Ja Nee, juist niet vanuit de gedachte dat je nooit zeker ‘weet’ of en wanneer beloning optreed, denk aan een gokautomaat. Nee, het kijkt juist vanuit biologisch perspectief. Bedrag is gericht op het individuele voortbestaan en/of het doorgeven van erfelijk materiaal aan nieuwe generaties (overleven). Ja, denk aan inprenting (instinctief volggedrag aan eerste bewegende object, verzorger) bij jonge eendjes. Nee, juist andersom. Nee, als een recessief gen de ziekte veroorzaakt zullen alleen de personen met een homozygoot genotype met twee recessieve genen de ziekte zelf krijgen. In alle andere gevallen speelt het niet-zieke dominante gen namelijk een rol. Nee, de hersenen ontwikkeling zich juist voornamelijk in de laatste drie maanden van de zwangerschap. Ondervoeding bij de moeder heeft in die periode dan ook grote gevolgen. Ja Nee, vanuit het mesoderm wordt het skelet ontwikkeld. Vanuit het ectoderm wordt huid, haar, zintuigen, zenuwstelsel, e.d. ontwikkeld. Nee, ook invloeden van buitenaf bepalen de prenatale ontwikkeling, bijvoorbeeld medicijnen, alcohol- en drugsgebruik door de moeder. Nee, juist bij een geringe habituatie omdat niet gewend raken aan prikkels voor verhoogde stress zorgt. Ja Nee, onderzoek heeft juist aangetoond dat een deel van de kinderen er niet ‘overheen’ groeien en ook op latere leeftijd problemen ondervinden of een ontwikkelingsachterstand hebben. Nee, met proximodistale groei. Cefalocaudale groei betekend ‘van kop tot staart’ groei, lichaamsdelen dichter bij het hoofd groeien aanvankelijk eerder en harder. Ja, bijvoorbeeld handvoorkeur en taalcentrum. Ja, denk aan het sterker worden van botten, spieren, differentiatie en specialisatie. Omgevingsinvloeden (exploratiedrang stimulerend, gericht oefenen, verwaarlozing, lusteloosheid) kunnen het behalen van motorische mijlpalen wel versnellen of vertragen. Ja, de plezierige ervaring van een gewenste vaardigheid onder de knie te krijgen.
Rob Gommans – januari 2006 –
[email protected]
1
Antwoorden
Ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie, Liesbeth van Beemen (ISBN 9001066313, tweede druk, 2001) 26) 27) 28) 29) 30) 31) 32)
33) 34) 35) 36) 37)
38) 39) 40) 41) 42) 43) 44)
Nee, juist niet. De taalomgeving (interactie met omgeving) is belangrijk voor de taalontwikkeling. Gehoorverlies is daarom een veel voorkomende oorzaak voor een taalontwikkelingsstoornis. Ja Ja, dit is het startpunt voor de vroeglinguale periode (1-2½ jaar). Nee, beide behoren tot de vroeglinguale periode. In de differentiatieperiode is een veel gemaakte fout overregularisatie (‘de veelste appels’). Nee, het pragmatische aspect (woordkeuze & intonatie afhankelijk van ontvanger, situatie of doel) gaat al een rol spelen in de differentiatieperiode, als het kind 2-2½ jaar oud is. Ja, naast andere belangrijke leerprincipes (extinctie, reinforcement, imitatie). Ja, volgens deze theorie is het een combinatie van biologische rijping, cognitieve ontwikkeling en taalomgeving. De psycholinguistische theorie legt meer de nadruk op een aangeboren taalverwervingmechanisme, simpelweg vanwege het feit dat taal te complex is om adhv leerprincipes (bijv. imitatie) te leren. De kindertaal is volgens hun ook geen incorrecte of onvolledige imitatie van de grote mensentaal, maar een taal met eigen woorden. Ja, of anders gezegd: het kind leert in toenemende mate perspectief-nemen. Nee, dit is reeds rond de leeftijd van 1 jaar ontwikkeld in het sensomotorische stadium. Het kind kan zich dan al een mentale representatie van een object maken, zonder dat hij/zij het object ziet. Ja, door reversibiliteit (in gedachte de handeling weer omdraaien), organisatie/compensatie (meerdere aspecten bekijken) en identificatie (niks erbij, niks eraf). Nee, juist andersom. Vermogen tot herkenning en reproductie neemt in eerste 3 jaar aanzienlijke toe, periode tussen eerste kennismaking en latere herinnering kan bij driejarige al meer dan een jaar zijn. Nee, algemene kennis heeft wel degelijk invloed. Hoe meer we over x heten, hoe makkelijker we iets over x onthouden. Verder zorgen de toenemende geheugencapaciteit (van 3 naar 7,8 units) en het gebruiken van geheugenstrategieën (herhalen, categoriseren, etc.) voor een toename van ons vermogen om dingen te onthouden. Nee, dat is conservatie. Centratie is het fenomeen dat het kind zich in deze fase laat leiden door het meest opvallende aspect van het probleem. Peuters en kleuters letten vooral op de statische eindtoestand dan op het dynamische proces daar naar toe. Nee, de geheugenspan veranderd juist wel. Een kleuter kan ongeveer 3 losse informatieeenheden in het KTG onthouden, een schoolkind ongeveer 6 en een volwassene ongeveer 7 a 8. Ja, naast strategieën en generalisatie. Nee, temperament is een biologische gefundeerde individuele reactiewijze, die reeds in de vroege ontwikkeling al aanwezig is. De sociale omgeving speelt uiteraard wel een rol (transactiemodel Sameroff & Chandler). Ja, zij waren het die een 30-jaar durend longitudinaal onderzoek naar reactiepatronen bij baby’s onderzochte en die de temperamentclusters: moeilijk kind, makkelijk kind en langzame starter bedacht hebben. Ja, dwingend gedrag van kinderen met een ‘moeilijk’ temperament wordt vaak door opvoeder versterkt (om conflict te vermijden, toegeven, geen/minder eisen stellen). Nee, verschilt per temperamentvariabele, sociabiliteit het meest stabiel.
Rob Gommans – januari 2006 –
[email protected]
2
Antwoorden
Ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie, Liesbeth van Beemen (ISBN 9001066313, tweede druk, 2001) 45) 46) 47)
48) 49) 50) 51)
52) 53) 54) 55) 56) 57) 58) 59) 60) 61) 62) 63) 64)
Nee, armoede is bijvoorbeeld een risicofactor. Rijkdom is niet per definitie een beschermende factor. Ja, bijv. in China is ‘gewetensvolheid’ belangrijker dan ‘behulpzaamheid’ (Amerika). Ja, vooral onderzoek gedaan onder weeskinderen. De afwezigheid van en gehechtheidfiguur (personeel overbelast, hoog personeelsverloop, weinig tijd voor individuele aandachtsbehoefte kind) is doorslaggevend voor het ‘onthecht’ zijn van weeskinderen. Nee, ze hebben beide wel een overlevingsfunctie, maar kunnen niet tegelijkertijd optreden. Een ‘goede’ hechting betekend een zekere balans tussen beide. Nee, een baby van 4-5 maanden nog wel, daarna ontstaat een zekere voorkeur voor de primaire opvoeder(s) en tussen 7-12 maanden wordt die voorkeur alleen nog maar sterker (vreemdenangst, eenkennig). Nee, juist een ‘ambivalent gehecht’ kind. Een ‘angstig-vermijdend gehecht’ kind reageert juist nauwelijks op de afwezigheid van de ouder en gaat vrijwel ongestoord door met zijn/haar matige, oppervlakkige exploratiegedrag (spel). Nee, juist een verstrikt werkmodel (onverwerkte emoties). Hij of zij is daardoor ook inconsequent sensitief naar het kind, wat het ‘ambivalente’ gedrag van het kind verklaart. Enerzijds wel de aandacht willen, maar tegelijkertijd de frustraties uiten voor een eerdere afwezigheid (insensitieve periode van de ouder). Ja, waar het kind achtergelaten wordt en wat de kwaliteit van de vervangende zorg is mede bepalend voor de gevolgen van de afwezigheid. De schadelijke gevolgen werden door Bowlby overschat. Ja Ja, zelfbesef is het bewustzijn van het ‘zelf’ als eenheid, los van de omgeving. Nee, niet rond de 1ste verjaardag, maar pas bij 18 maanden. De cognitieve ontwikkeling speelt hier een belangrijke rol als tussen 18-24 maanden volledig objectpermanentie bereikt wordt. Nee, een overbezorgde opvoeder belemmert het exploratiegedrag, maar een onverschillige opvoeder laat onvoldoende merken dat het exploratiegedrag van het kind de moeite waard is (extrinsieke prikkel). Nee, een kleuter is meer gericht op het hier en nu en op concrete, waarneembare aspecten (preoperationele fase; Piaget). Denk bijvoorbeeld aan uiterlijk, voorkeuren, bezittingen en activiteiten. Ja, naast het besef dat je ‘dezelfde bent, ongeacht tijd, plaats, etc.’, de veronderstelling dat andere je grotendeels hetzelfde zien en idealen en toekomstperspectieven. Ja, de andere fases zijn ‘Vertrouwen versus wantrouwen (hoop; 0-1 jaar)’, ‘Autonomie versus schaamte en twijfel (wilskracht; 1-4 jaar)’, ‘Vlijt versus minderwaardigheid (competentie; 6-12)’, ‘Identiteit versus identiteitsverwarring (loyaliteit; 12-19 jaar). Ja, de andere toestanden zijn identiteitsverwarring, foreclosure en identity achievement. Nee, dit een teken van ‘identity achievement’. Nee, de adolescent staat eerder afwijzend tegenover zijn/haar ouders en voelt zich eenzaam, stuurloos en niet ondersteund. Nee, een morele standaard is juist niet opgelegd door de omgeving. Hij is wel gebaseerd op algemeen geldende maatschappelijke waarden, maar ook bewust door het individu gekozen, samengesteld, bepaald. Ja, echter moeilijk om te beantwoorden op welk grond een morele standaard berust.
Rob Gommans – januari 2006 –
[email protected]
3
Antwoorden
Ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie, Liesbeth van Beemen (ISBN 9001066313, tweede druk, 2001) 65) 66) 67) 68) 69) 70) 71) 72) 73) 74) 75)
76) 77) 78) 79) 80) 81) 82) 83)
84)
Nee, een kind van 6,7 zal dit pas hebben door zijn/haar cognitieve ontwikkeling. Ja Nee, in heteronome moraliteit speelt de intentie van het gedrag juist geen rol. Typisch moreel denken van 4-6 jarige, rechtlijnig, regels zijn regels, straf is boetedoening. Ja, naast het afnemende egocentrisme en de ontwikkeling van het perspectief-nemen. Nee, juist iemand met een conventionele moraliteit, waarbij het sociale belang boven het individuele belang staat en waarbij een sterk besef van de noodzaak van regels voor een sociaal systeem bestaat. Nee, de nadruk wordt juist gelegd op de negatieve gevolgen voor het slachtoffer. Bij een conventionele regel wordt de nadruk meer op de gevolgen voor de dader gelegd. Ja, norminternalisatie is het associeren van angst- en schuldgevoelens met normoverschrijdend gedrag. Nee, in de wetenschap heeft het woord ‘sociaal’ een neutrale betekenis. Prosociaal gedrag en agressie zijn de resp. positieve en negatieve varianten van ‘sociaal gedrag’. Ja, het uiten van emoties gaat in de volgorde: glimlachen, boosheid, verdriet, angst, schaamte en verlegenheid. Het herkennen van emoties pas bij 3 maanden, imiteren vanaf 6 maanden en gedrag afstemmen op emoties andere persoon na 12 maanden. Ja, met andere woorden het toenemend vermogen tot perspectief-nemen bij een kind vanaf 7 jaar (“Hij zal dit doen en daarom doe ik zo”). Nee, dit is een kenmerk van het ‘gereflecteerd perspectief-nemen (8-10 jaar)’. Bij het ‘subjectief perspectief-nemen (6-8 jaar)’ is het kind wel in staat om zich te verplaatsen in het standpunt van een ander, maar gaat er automatisch van uit dat de ander over andere informatie beschikt dan hijzelf. Nee, dit noemt men instrumentele agressie. De agressie is niet het primaire doel zoals dat bij vijandige agressie het geval is. Ja, de kleuter kan door onderhandeling al tot een compromis met de ander komen. Verder speelt de afkeuring op agressie van opvoeders natuurlijk ook een rol. Nee, het is onduidelijk of een verhoogd testosteron de oorzaak dan wel het gevolg van agressief gedrag is. Jongens lijken meer agressief gedrag te vertonen vooral door de verwachtingen van de omgeving, fysieke eigenschappen en de aard van het spel (stoeien). Nee, dominante leiders krijgen de populariteitsstatus ‘controversieel’, omdat ze overheersen door agressie, krijgen veel hoge en veel lage waardering van de groepsleden. Ja, onderzoek heeft aangetoond dat het kijken naar programma’s met agressief gedrag het agressieve gedrag van de proefpersonen doet versterken (imiteren). Ja, vanuit de ethologische benadering komt de theorie dat het helpen van een ander de eigen stressgevoelens verminderd of oplost (empathie). Nee, prosociaal gedrag kan niet opgelegd worden. Het moet vrijwilliger gebeuren en niet slechts om straf te vermijden. Ouders kunnen prosociaal gedrag met stimuleren en kinderen kunnen het prosociale gedrag van hun ouders imiteren. Ja, beide hebben te maken met sekseverschillen, maar niet met sekserolgedrag. De verwachtingen van de maatschappij spelen bij deze eigenschappen in eerste instantie geen rol, alhoewel de omgeving de sekseverschillen wel versterkt, meer dan dat het verschil werkelijk is (constatering uit empirisch onderzoek). Nee, jongens vertonen minder cross-sekse gedrag. Dit wordt voornamelijk verklaard door het feit dat het cross-sekse gedrag van jongens door vaders sterker afgekeurd wordt.
Rob Gommans – januari 2006 –
[email protected]
4
Antwoorden
Ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie, Liesbeth van Beemen (ISBN 9001066313, tweede druk, 2001) 85) 86) 87) 88) 89) 90) 91) 92)
93) 94) 95) 96) 97) 98)
99)
100)
Ja, volgens het biosociale model van Money en Ehrhardt die de eerste drie jaar de periode waarin ‘het ontstaan van de geslachtsidentiteit’ noemde. Nee, dit noemt men zelfsocialisatie. Met seksesocialisatie wordt de wijze waarop de omgeving reageert op en omgaat met de jongen of het meisje bedoeld. Het geeft de invloed van de omgeving op het sekserolgedrag van het kind aan. Nee, kinderen groeien voor een groot gedeelte in een vrouwelijke omgeving op (vader werken, moeder thuis, vrouw als juf, vrouw als kinderleidster). Ja, de grootste kritiek op dit cognitieve verklaringsmodel is het feit dat sekserolgedrag al veel eerder begint in plaats van pas op het moment dat geslachtsconstantie bereikt is. Ja, dus op 3-jarige leeftijd begint seksespecifieke kenniswerving en toepassing. Ja, in het microsysteem zit de directe omgeving (school, ouders, etc.). In het mesosysteem wordt de interactie tussen bijv. ouders onderling of tussen ouders en school benoemd. Nee, het onwankelbare geloof in de autoriteit van de ouders is wel verdwenen, maar de ouders spelen wel degelijk nog altijd een hele belangrijke rol, vooral met betrekking tot toekomstgerichte keuzes. Nee, een autoritaire opvoedingsstijl (sterke controle) levert nog een betere ontwikkeling op dan een permissieve stijl (geringe controle). Een ondersteunde opvoedingsstijl (sterke controle, maar gelijkwaardige behandeling) heeft nog de beste papieren. (onderzoek naar cognitieve en sociale competenties op 8-9 jarige leeftijd). Ja, waardering voor de ene ouder impliceert tegelijkertijd een ongewenste afwijzing voor de andere ouder. Kinderen worden ook vaak gebruikt als ‘middel’ in de strijd tegen de partner. Nee, juist niet. Het is een goede plaats om te leren om te gaan met agressie, grenzen verkennen, imitatie en prestatiedrang neemt toe, individualisatie. Ja, alhoewel de ontwikkeling nog altijd minder goed zal verlopen dan bij de kinderen waar de ouders nog bij elkaar zijn. Ja Nee, meestal wel van hetzelfde geslacht, maar niet van perse van dezelfde leeftijd of vrienden van elkaar. Peers zijn gelijkwaardig, geen machtsverschil, ondersteund naar elkaar toe, kweekvijver voor sociale vaardigheden aan te leren. Nee, associatief wil zeggen “samen spelen, activiteiten op elkaar afstemmen, gezamenlijk doel”. Een peuter, door egocentrisme, zal eerder toekijkend (naar spel van een ander), solitair (alleen spelen) of parallel (naast een ander spelen met hetzelfde materiaal) spelgedrag vertonen. Ja, longitudinaal onderzoek zou meer inzicht in gevolgen peercontacten kunnen brengen, alleen resultaten zouden moeilijk te interpreteren zijn vanwege de vele andere factoren die invloed hebben op later probleemgedrag en op de kwaliteit van de peercontacten (gehechtheid, temperament, etc.) Ja, in een vriendschap is er meer wederzijds begrip en respect, worden conflicten eerder opgelost en durft men zich kwetsbaarder naar elkaar toe op te stellen dan naar peers.
Rob Gommans – januari 2006 –
[email protected]
5