Vragen
Ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie, Liesbeth van Beemen (ISBN 9001066313, tweede druk, 2001) 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) 15) 16) 17) 18) 19) 20) 21) 22) 23) 24) 25) 26)
Een kind is vanaf een jaar of 2 al in staat om met een andere kind samen te spelen. (19) Net als de filosoof Rousseau zag Piaget het kind als een actief en onderzoekend wezen, met een sterke wil om grip op de realiteit te krijgen. (21) Falsificeerbaar wil zeggen dat een wetenschappelijke uitspraak weerlegd moet kunnen worden. (22) De vreemde-situatietest van Ainsworth is een vorm van een natuurlijke observatie. (25) Bij een longitudinaal onderzoek wordt het cohorteffect vaak onderschat. (30) Bij een gesloten interview zijn vragen gebaseerd op eerder gegeven antwoorden. (27) Een discontinu ontwikkelingsproces is een ontwikkeling in stadia, waarbij een volgend stadium kwalitatief verschilt van het vorige stadium. (37) De ‘latentiefase’ in de psychoseksuele ontwikkelingstheorie (Freud) is te vergelijken met de ‘fallische fase’, in die zin dat de erogene zone in beide stadia het genitale gebied is. (38) Piaget hield zich bezig met de oorsprong van het weten, de ontwikkeling van het denken en sociale cognitie. (41) Volgens de leertheorie neemt gewenst gedrag langzaam af indien ze slechts incidenteel beloond wordt. (47) In de ethologie wordt gedrag verklaard vanuit sociaal perspectief. Het is voor een individu belangrijk om binnen een sociale eenheid te horen en geaccepteerd te worden. (49) Net als in de hechtingstheorie van Bowlby worden er binnen de ethologie ook sensitieve periodes benoemd waarbinnen een bepaalde ontwikkeling moet plaatsvinden voor een optimaal resultaat. (49) Het fenotype is het erfelijke materiaal en het genotype is de wijze waarop het fenotype zich in waarneembare eigenschappen manifesteert. (59) Een mens met een heterozygoot genotype van de ziekte X, waarbij een recessief gen de ziekte X veroorzaakt, zal zelf ook ziek worden. (62) De hersenen van de foetus ontwikkelen zich voornamelijk al in de 3de en 4de maand van de zwangerschap. (65) Het grootste probleem bij premature baby’s is de ademhaling, daar de longen dan nog vaak niet volledig ontwikkeld zijn. (66) Vanuit de buitenste cellaag ectoderm wordt het skelet ontwikkeld. (64) De prenatale ontwikkeling wordt volledig door biologische processen gestuurd. (66) Volgens de Neonatal Behavioral Assessment Scale (NBAS) van Brazelton behoort een baby die een hoge habituatie vertoond tot een risicocategorie. (73) Bij pasgeborene bestaat de totale slaaptijd uit 50% REM-slaap, een relatief actieve periode en een belangrijke periode voor de (verdere) ontwikkeling van de hersenen. (74) Door onderzoek is aangetoond dat dysmature baby’s binnen 2 jaar geen problemen (meer) ondervinden ten gevolge van hun dysmaturiteit. (75) Met het cefalocaudale groeipatroon wordt bedoeld dat de centrale lichaamsdelen eerder groeien dan de extremiteiten. (76) Met lateralisatie wordt de specialisatie van de linker- en rechter hersenhelft bedoeld. (82) De motorische ontwikkeling van een kind (zitten, staan, lopen) wordt voornamelijk bepaald door biologische rijping. (85) Leren zitten (6 mnd), lopen (9-20 mnd) en de pincetgreep (9 mnd) zijn allemaal vormen van mastery. (84) Doordat de taalontwikkeling relatief los staat van de omgeving kunnen ook dove kinderen gemakkelijk een taal leren. (93)
Rob Gommans – januari 2006 –
[email protected]
1
Vragen
Ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie, Liesbeth van Beemen (ISBN 9001066313, tweede druk, 2001) 27) 28) 29) 30) 31) 32) 33) 34) 35) 36) 37) 38) 39) 40) 41) 42) 43) 44) 45) 46) 47) 48) 49) 50) 51) 52)
Met het semantische aspect van taalontwikkeling wordt de betekenis van woorden en woordcombinaties bedoeld. (94) Zodra objectpermanentie bereikt is komen rond de 1ste verjaardag de eerste woordjes. (96) Overextensie en onderextensie behoren tot de veel gemaakte fouten bij kleuters in de differentiatieperiode. (98) Het pragmatische aspect van taalontwikkeling wordt pas belangrijk in de schooljaren. (98) Volgens de leertheoretische verklaring vind taalverwerving plaats adhv o.a. shaping, het door de ouders stapsgewijs en selectief versterken van de vocalisaties van de baby. (101) Het interactionistisch verklaringsmodel plaatst zich tussen de leertheoretische verklaring en de psycholinguistische theorie in bij verklaren van de taalontwikkeling. (104) Egocentrisme neemt gedurende het preoperationele stadium langzaam af. (112) Objectpermanentie is pas volledig ontwikkelt in het concreet operationele stadium. (111) In het concreet operationele stadium laat een kind van 7,8 jaar zich niet meer misleiden door het conservatieprobleem. (116) Het reproduceren van geheugeninhoud is gemakkelijker dan het herkennen van opgeslagen informatie. (122) Onze algemene kennis heeft geen invloed op ons vermogen om dingen te onthouden. (123) Met ‘centratie’ bedoeld Piaget het onvermogen van het kind in het preoperationele stadium om te beseffen dat de kwantiteit van een materie niet veranderd als slechts de presentatie gewijzigd wordt. (112) De geheugenspan van een mens veranderd niet naar mate hij/zij ouder wordt. (123) Volgens de informatieverwerkingstheorie zijn ‘codering’ en ‘automatisering’ twee verwerkingsprocessen die informatie in de drie geheugenstations bewerken. (124) Temperament wordt voornamelijk door de sociale omgeving aangeleerd. (135) Met ‘Goodness of fit’ bedoelde Thomas en Chess een zekere harmony tussen gedragsstijl kind en eisen & verwachtingen omgeving, wat een gunstig effect op de ontwikkeling van het kind zou hebben. (137) Volgens de temperamentvisie van Bates leid een ‘moeilijk’ temperament tot gedragsproblemen door een gebrekkige interventie van ouders. (138) Temperament is een relatief stabiele eigenschap. (139) Voor elke risicofactor bestaat er een beschermende factor die een tegenovergesteld effect (dus positief) op de ontwikkeling zal hebben. (140) Het onderzoek naar de Big Five kindbeschrijvingen heeft aangetoond dat de vijf persoonlijkheidsdimensies per cultuur een hogere of lagere waarde kunnen hebben. (141) De kwaliteit van hechting- en exploratiegedrag wordt mede bepaald door de af- en aanwezigheid van een gehechtheidfiguur. (147) Hechtinggedrag en exploratiegedrag hebben beide een overlevingsfunctie en kunnen gelijktijdig optreden. (150) Een baby van 9 maanden kan nog makkelijk door een vreemde getroost worden doordat er nog een voorkeur voor een of enkele opvoeders bestaat. (151) Volgens Ainsworth vertoont een ‘angstig-vermijdend gehecht’ kind veel hechtingsgedrag en weinig exploratie. Het kind reageert heftig op de aanwezigheid van de ouder. (153) Een C-type moeder (kind ‘ambivalent’ gehecht) heeft een vermijdend werkmodel over haar eigen opvoedingsverleden ontwikkeld. (157) De gevolgen van het regelmatig niet beschikbaar zijn van de primaire gehechtheidfiguur worden voornamelijk bepaald door de kwaliteit van de omstandigheden. (161)
Rob Gommans – januari 2006 –
[email protected]
2
Vragen
Ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie, Liesbeth van Beemen (ISBN 9001066313, tweede druk, 2001) 53) 54) 55) 56) 57) 58) 59) 60) 61) 62) 63) 64) 65) 66) 67) 68) 69) 70) 71) 72) 73) 74)
Een kind wat in eerste instantie een taak zelf probeert op te lossen en indien nodig de hulp van een ouder inschakelt heeft een hoge ego-veerkracht. (162) Het fenomeen egocentrisme uit de cognitieve ontwikkelingstheorie van Piaget is een teken dat het kind een zeker zelfbesef heeft. (174) Herkenning van het eigen spiegelbeeld of van foto’s treed rond de 1ste verjaardag op. (174) Zo min mogelijk interventie van de opvoeder bevordert het exploratiegedrag. (177) Een kleuter zal zichzelf omschrijven in vergelijking met andere kinderen en in algemeen classificerende termen. (175) Zelfacceptatie is een belangrijk component van de identiteitsvorming. (178) Volgens de levenslooptheorie van Erikson is ‘doelgerichtheid’ een eigenschap die kinderen van de fase ‘Initiatief versus schuld’ op zesjarige leeftijd overhouden. (179) Een adolescent die nog niet weet wat hij/zij met zijn/haar toekomst wil en ook geen aanstalte maakt om hier duidelijkheid in te krijgen bevind zich volgens Erikson in de identiteitstoestant ‘moratorium’. (181) Uitkomen voor hun seksuele geaardheid is een duidelijk voorbeeld dat de betreffende persoon zich in de identiteitstoestand ‘foreclosure’ bevind. (181) Door onderzoek van Marcia is aangetoond dat een adolescent in ‘identiteitsverwarring’ zijn/haar opvoeders als te sturend & te bemoeizuchtig ervaart. (183) Een morele standaard is te vergelijken met algemeen geldende regels in die zin dat een morele standaard ook door de sociale omgeving grotendeels bepaald wordt. (189) Een morele standaard die zowel gebaseerd is op rationaliteit als op emotie is een krachtige morele standaard. (189) Volgens Kagan zal een kind van 3 al sommige regels in twijfel trekken en een sterke behoefte aan enige logische samenhang tussen regels hebben. (191) Met uitsteltolerantie wordt bedoeld dat een kind van 2 zich al goed in een verleidende situatie weet te beheersen, zonder vermanend door opvoeders aangesproken te moeten worden. (190) Autonome moraliteit, oftewel moreel relativisme, verschilt volgens Piaget van heteronome moraliteit door het feit dat de intentie van het gedrag in deze ‘fase’ geen rol speelt. (193) De ontwikkeling van moraliteit wordt voor een belangrijk gedeelte ook bepaald door de omgang met leeftijdsgenoten (Piaget), waarbij op eigen houtje – zonder de voorschriften van ouders – onderhandeld moet worden en comprimisen gesloten moeten worden. (193) Volgens Kohlberg zou de zin ‘stelen is altijd fout en moet bestraft worden’ door iemand met een preconventionele moraliteit gezegd worden. (195) Bij het overtreden van een morele regel wordt door opvoeders voornamelijk de nadruk op de gevolgen voor de dader zelf gelegd. (196) Door norminternalisatie worden onaangename gevoelens het sturingsmechanisme dat normoverschrijvend gedrag moet voorkomen. (197) Net als in de dagelijkse spreektaal, heeft het woord ‘sociaal’ ook in de wetenschappelijke benadering meestal een positieve betekenis. (204) Na 12 maanden is een baby prima instaat emoties te uiten, emoties van anderen te herkennen en zijn/haar gedrag op de emoties van anderen af te stemmen. (205) Het toepassen van een strategie bij een spel heeft duidelijk te maken met het toenemend vermogen van het kind om zich in het motief van de ander te verplaatsen. (206)
Rob Gommans – januari 2006 –
[email protected]
3
Vragen
Ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie, Liesbeth van Beemen (ISBN 9001066313, tweede druk, 2001) 75) 76) 77) 78) 79) 80) 81) 82) 83) 84) 85) 86) 87) 88) 89) 90) 91) 92) 93) 94) 95) 96) 97) 98)
Zich kunnen verplaatsen in het standpunt van een ander, maar dit perspectief nog niet tezamen met hun eigen perspectief kunnen laten meewegen in de beslissing is volgens Selman een kenmerk van het ‘subjectief perspectief-nemen (6-8 jaar)’. (209) Peuters vertonen voornamelijk vijandige agressie naar andere peuters, bijvoorbeeld in de vorm van het afpakken van speelgoed. (211) De afname van fysieke agressie in de kleutertijd is te verklaren aan de hand van het afnemende egocentrisme en het toenemende vermogen tot perspectief-nemen. (211) Onderzoek heeft aangetoond dat jongens meer agressie vertonen dan meisjes door hogere concentraties van het mannelijke hormoon testosteron. (212) Volgens sociometrisch onderzoek zijn dominante leiders binnen een groep populair. (215) Door televisie, e.d. wordt de drempel om agressief gedrag te vertonen verlaagd. (217) Het feit dat een kind van 20 maanden al prosociaal gedrag vertoond, ondanks het onvermogen tot perspectief-nemen en het eigen egocentrisme, heeft te maken met het bevredigen van het eigen belang. (220) Prosociaal gedrag wordt aangeleerd door het, net als straf, bij het kind af te dwingen. (221) Dat meisjes beter zijn in taal en jongens beter in ruimtelijk inzicht heeft niets met sekserolverschillen te maken. (227) Tot aan adolescentie vertonen jongens en meisjes even veel of even weinig cross-sekse gedrag. (228) Een peuter van 3 beseft al dat hij/zij een jongen of een meisje is en vertoont al stereotiep gedrag behorende bij zijn/haar geslacht. (234) Seksesocialisatie betekend volgens Maccoby & Jacklin dat sekserolgedrag door complexe cognitieve processen binnen het individu ontstaat, op basis van de sekserolverwachtingen die de maatschappij heeft. (235) De omgang met seksegenoten bepaald de mate waarin sekse-stereotiep gedrag wordt vertoond. Hoe meer omgang met seksegenoten hoe meer sekse-stereotiep gedrag. (237) Volgens Kohlberg is het ontwikkelen van een geslachtsconcept, en dan voornamelijk het bereiken van geslachtsconstantie bij 6-7 jaar, de oorzaak van sekserolgedrag. (238) Het verschil tussen de theorie van Kohlberg en die van Martin & Halverson, is dat deze laatste de basisgeslachtsidentiteit als startpunt voor de ontwikkeling van sekserolgedrag neemt. (239) Met het mesosysteem uit het schema van Bronfenbrenner wordt de interactie tussen componenten uit het microsysteem bedoeld. (247) De invloed van ouders op het kind is in de adolescentie grotendeels verdwenen. (249) Volgens de opvoedingsstijlen van Baumrind heeft een permissieve opvoedingsstijl de beste papieren voor een goede ontwikkeling van het kind. (251) Kinderen van gescheiden ouders komen vaak in een loyaliteitsconflict wat een negatief effect op de ontwikkeling van het kind kan hebben. (253) Agressie binnen een sibling-relatie heeft meestal grote gevolgen voor de relatie. (257) De afname van het aantal conflictsituaties tussen gescheiden ouders kan als een positief effect op de ontwikkeling van het kind gezien worden. (254) Een toegankelijke sibling is vaak van hetzelfde geslacht, van ongeveer dezelfde leeftijd en de relatie heeft meestal een nogal ambivalent karakter. (257) Peers in een peer-groep zijn meestal van hetzelfde geslacht, hebben dezelfde leeftijd en hebben een innige vriendschappelijke band. (267) Het spelgedrag van een peuter is voornamelijk associatief te noemen. (268).
Rob Gommans – januari 2006 –
[email protected]
4
Vragen
Ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsychologie, Liesbeth van Beemen (ISBN 9001066313, tweede druk, 2001) 99) 100)
Onderzoek heeft aangetoond dat de kwaliteit van peercontacten belangrijker is dan de kwantiteit van peercontacten. (270) Vriendschappen zijn intiemer dan peercontacten en bestaan meestal uit personen van dezelfde leeftijd, met dezelfde interesses en opvattingen, wat bij peercontacten niet perse noodzakelijk is. (272).
Rob Gommans – januari 2006 –
[email protected]
5