Nieuws van nergens
Anna Enquist Nieuws van nergens Gedichten
g ro t e letter
Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam · Antwerpen
Eerste druk 2010 Tweede druk Copyright © 2010 Anna Enquist Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370372, 1016 ch Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. Omslagontwerp: Marjo Starink Omslagillustratie: © Odilon Dimier/ ZenShui/Corbis isbn 978 90 295 7278 1 / nur 306 www.arbeiderspers.nl www.groteletterboeken.nl www.annaenquist.nl
Inhoud 1 ‘ademloos razen’ Januari i Tussen vuren 11 ii Tussen oevers 12 iii Tussen talen 14 iv Tussentijds 15 Uitnodiging om te schaatsen 17 Afsluitdijk 18 Meisje aan het raam 19 Beeldspraak 20 2 ‘ga je verzitten ben je verloren’ Wagenspel 23 Winter in Watou 24 De straatstenen van Amsterdam 25 Van verre 26 Boordevol 27 Hier 28 Fantoom 29 Pauze 30
3 ‘met esdoornhout en paardenhaar’ Kwartet 33 Primarius 34 Alt 35 De andere viool 36 Cello 37 Vraag, antwoord, vraag 38 Julius Röntgen vanuit zijn laatste huis 39 Een dikke jager 40 4 ‘leegte, krijtlijnen’ Keizer 43 Oud 44 Woordenboek 45 Rembrandt en Saskia 46 Kampioenskansen 47 Als 48 1974 49 En toch 50 5 ‘stoep noch plaveisel’ Nieuws van nergens 53 Saline 54 Een lied voor de wasvrouw 56
Sneeuw i We stapten naar buiten in een nieuwe 57 ii Er viel sneeuw zoals Spelbos sneeu w zei: 58 iii Om over naar huis te schrijven niets 59 Aantekeningen 61
1 ‘ademloos razen’
Januari 1 Tussen vuren Van het tweevoudig gezicht de nachtkant; ik reed met haar weg langs laaiend paasvuur, het schemerde, wij baadden in mijn ongeduld, haar pesthumeur, op weg naar taken, lijsten, naar verlangens en de muur waartegen zij te pletter slaan. Naar huis. Haar elleboog vergrendelde de deur. Ze zweeg. We bliezen blauwe rook de auto in. Ze keek opzij, ze zag twee zwanen die zich schurkten in het gras voordat ze samen zouden slapen gaan. We stonden stil in sneltreinvaart, ik hoorde dat ze langzaam zuchtte, lucht verliet haar en wij zweefden langs de vuren in de avond, rokend, er was geen ontkomen aan.
11
ii Tussen oevers Januari zegt voorwaarts, bij nacht, en de auto slist over asfalt langs bochten als van een jonge rivier. Naast je de lege stoel met het kind zonder rijbewijs, ouder dan ze ooit was, ernstig profiel, dit uit ooghoek. Kijk voor je, uitzicht op zwart, in de snelweg een lus rond een oksel van raadsels; regen vangt trillend de lichten. Boomstammen glimmen terzijde, ertussen het glanzend gebit van de wolf die gulzig alsem en honing van haar middenjaren opschrokt, zonder te proeven. Je zal haar rimpels
12
nooit zien, je doet het zonder haar snuiven en zingen, walging en zaligheid. Zonder. Je stuurt door de nacht, strekt je hand uit naar rechts en tast in vertrouwde, in bittere leegte. Voorwaarts, het is januari.
13
iii Tussen talen Hoe kan je dat leven vol vaart en rumoer, die uitroepen, zuchten, vertalen in stilstand? Onwrikbaar, een kunstwerk, een vlammende goudvis gevangen in glas. Het begint met de foto’s, gestold in hun lijst. Dan: wat zij niet meer ter hand neemt, serviesgoed, de jurken, klein puin in haar tas. Na zes jaar moet zelfs de taal van gemis omgezet, je grijpt naar het woordenboek, zoekt naar het stilstaande beeld. Een tafel, waar ook ter wereld, drie plaatsen gedekt en één lege stoel. Dat zielig embleem van verlangen is na vertaling alleen maar aanwezig, de droom van bezetting voorbij.
14
iv Tussentijds In het heden kan ze niet ademen, tussen de gezichten niet toeven. We schrijven wat men toekomst noemt. In de auto verkruimelt het dna van de dochter in haren en huidschilfers. De moeder stuurt met stijve handen van hot naar haar. Geweld laat zich raden. Jas gestoomd en rug recht. Zij kan niet verlangen, nog niet naar een kaaklijn, een haarstreng. Zij leeft in de vaart van het voertuig, er drenst een orkest. Dan stilte. Vierstemmig koor baant de weg naar haar oor, vernielt haar gezicht, wringt haar hand van het stuur naar de radioknop, maar het duurt en het duurt; 15
zij is een sculptuur, zij reikt en raakt niet maar kan eindelijk hijgen en dromen van vuur.
16
Uitnodiging om te schaatsen Toen hier bergen waren, besneeuwde hellingen en zwarte kloven, bewogen wij tussen hoogte en diepte, hijgend, huiverend. Zuur moeras vrat de rotsen, water drong zich in groeven en gaten. Het heet modder. Groeit er gras op spreken wij van weide; plassen noemen we de rest. Onder de spiegel verzonken ministers (vermoedelijk waterstaat), theeserviezen, de brieven. Leegte daarboven. Je moet geloven dat grijs het ijs zich uitstrekt, grijp mijn gehandschoende hand. Dan ademloos razen op snijdende ijzers; we krassen de namen in sneeuw. Ik lik het gruis uit je ogen. Kom dan. Kom.
17
Afsluitdijk Voor Anton Korteweg
Wat hier wordt afgesloten kolkt briesend op in je hersens. Je loopt op water, gedenkt grootvaders, hun zandzakken en basalt, je begint een bastante dagmars naar verte, tussen tamme en wilde zee. Een stip ben je, met snelheid, verzuring en suikerspiegel, schuivend langs schapen en fuiken. Je telt de uren. Dan krimpen de kilometers, de tweeen dertig. Het uitzicht verdampt, de tijd is één machtig moment. Je voeten stampen een beurtzang van pijn en verlichting. Je bent.
18
Meisje aan het raam Voor Frans Budé, ‘iets wat niet meer loopt, oneindig af’. Uit De trein loopt prachtig binnen, Meulenhoff 2003 ‘Oneindig af’, meen je dat? Hoe dan? Aan de trein moet ik denken, roestig borend door verstard land. Maar dat bedoel je niet, of wel? Elleboogstoot voor de vraagtekens. In het looppad staat ze te turen, duwt ze haar bekken tegen de wand als de kaartenknipper langskomt. Dit dan oneindig. De trein heeft zijn beweging opgegeven. Zij houdt haar adem in voor de man in zwart. En wij voorgoed verpletterd. Af.
19
Beeldspraak Ze breken je arm met één zwaai van hun engelenvleugels, ze schelden sissend door hun snavels van vurig kraakbeen. Geen tweetal gaat vrediger liggen in het nachtblauw weiland, streelt zich zorgzamer in slaap onder maanlicht. Kerst op het land, het vriest dat het kraakt onder felle sterren. Binnen zwijgzaam en zoet. Waar wacht je op, wat houdt je tegen?
20
2 ‘ga je verzitten ben je verloren
Wagenspel De kleine krijgers beklommen de stadswal; rietpluimen hoog! In het Oosten glommen de vuren. Zonder omzien verdwenen de zonen; matrozen, oren vol westenwind, koud aan een zout lied verloren. De voorschans een oord van vaarwel; de moeders duren, zwijgend en droog. O, houd de kinderen binnen de muren.
23
Winter in Watou Voor Gwij Mandelinck Iemand moet het doen, iemand moet de schimmen van zieners en zangers de weg wijzen, iemand moet hier volharden bij bestorven regels, de deur opentrappen, licht zien door kierende daken. Iemand moet bevroren paden betreden onder schaduwregen van een vlucht spreeuwen, moet in de melkwitte winter allen gedenken die hier ooit liepen en dronken en sliepen – zodat zij blijven. Iemand moet het doen.
24