Anna Enquist Door: Trude Schmidt 'Vormgeven is schoonheid halen uit verlies, dood en verval' Decemberoffensief Alleen de allerergste wanhoop is zo koud als deze slotgracht, dit verdraagt geen mens die niet bevroren is. Soldaten hebben pijn die zij niet voelen, bloed dat niet vloeit, grimmig gevecht met slechts een schijn van woede. Krakend verscheurt een paard het ijs, galop gestold. Alles zit klem en nooit komt het meer goed. Zie het vuur verwaaien zonder warmte op de torentrans. Rug tegen kale muur, van voor de vijand, voeten op bevroren grond, de wind een zweep. Met dit gedicht opent de tweede afdeling van Anna Enquists spraakmakende debuutbundel Soldatenliederen (1991). Die martiale titel relativeert ze in een interview met de uitspraak: De titel 'Soldatenliederen' is een beetje ironisch bedoeld, in de trant van Reve die aan Carmiggelt schreef 'Het leven is een strijd'. (De Telegraaf, 3 januari 1992) Uit het gedicht spreekt een kille wanhoop over de vergeefsheid van de strijd die dagelijks geleverd moet worden tegen de aan het leven vijandige machten. Gedichten met titels als: 'Stormenderhand', 'Invasie', 'Capitulatie' en 'De veldtocht' getuigen van die strijdbaarheid. De toon van haar gedichten is meestal ernstig en vaak zelfs somber. Het gedicht vindt z'n oorsprong meestal in het dagelijks leven van de dichteres. Een gesprek met haar kinderen aan tafel of een bezoek aan de Hortus om de Victoria Regia te bewonderen, vormen de anekdote voor onderliggende thema's als onveiligheid, afscheid, wanhoop en eenzaamheid. De gezinssituatie met opgroeiende kinderen die weldra het huis zullen verlaten, het ouder worden, het afstand doen van dingen die haar na aan het hart liggen, uit dat soort dagelijkse ervaringen put zij haar inspiratie. Altijd het eind van de middag. O, laat de avond snel komen. De kinderen gingen het huis uit; mist kruipt langs de grond. Zo, zelf, ga ik stapvoets verloren. Ook haar professie, ze is psychoanalytica, laat sporen na in haar poëzie. In het gedicht 'Spreekkamer' beschrijft ze zichzelf als de 'dijkgraaf van de werkelijkheid' die controleert 'hoe sterk de wallen, of de sluis het doet.' Ze leert haar patiënten dat het uiteindelijk 'is zoals het is'. Ze 'dienen zich te verzoenen met de tijd'. Dan 'verliest angst zijn geur, woede haar giftigheid'. In 'Tuchthuis bandeloos' houdt ze hun voor 'een draagbare pijn te kiezen boven
ramp'. Maar een enkele keer vallen patiënt en arts samen en lijden aan dezelfde kwaal, zoals in het gedicht 'Oedipus': En wij, aan wie op de bank ligt traag geneest, zijn blind voor het begin van het verhaal. Geen handboek dat vertelt hoe iemand het zojuist geboren kind heeft opgetild, op tafel heeft gelegd en met een hand de voetjes vasthield. Iemand heeft nagedacht, een priem gepakt, heeft kracht gezet. Anna Enquist, een pseudoniem voor Christa Widlund-Broer (1945), is gehuwd met een Zweedse cellist en volgde zelf een conservatoriumopleiding tot pianist. Muziek speelt een belangrijke rol in haar leven en daarvan getuigt ook haar poëzie. Enkele gedichten krijgen onderaan een vermelding van hun muzikale inspiratiebron mee, terwijl ook titels als 'Serenade', 'Strijkkwartet', 'Klein duet', 'Requiem' en 'Andante' daarnaar verwijzen. Door haar drukke bezigheden kon zij niet voldoende studeren om haar vaardigheid op peil te houden en daarom besloot ze het pianospelen op te geven. Het gat dat daardoor in haar leven ontstond, vult ze deels met het schrijven van gedichten. Een bezigheid die haar van de ene op de andere dag tot een bekende literaire persoonlijkheid maakte toen haar debuutbundel zeer lovend werd besproken door critici van naam en bovendien nog bekroond werd met de C. Buddingh'-prijs voor debutantenpoëzie. Het juryrapport karakteriseerde haar dichterschap als volgt: Er staat wat er staat, zonder schroom, wars van elk maniërisme, eerlijk en los van elk literair dogma. Een dichteres die niet bang is haar angst, pijn, twijfel, liefde en verdriet te verwoorden in zelfzekere en beklijvende beelden. Toch zijn de loftuitingen niet unaniem. Hans Warren vindt haar vorm te 'onbeteugeld'. 'Geregeld verliest ze haar greep op de vorm' en: 'Er is veel onbedwongen emotie in deze verzen, heel wat onbeholpenheid.' Hij leest haar gedichten als ging het om het werk van een zondagsdichter. (Provinciale Zeeuwse Courant, 23 oktober 1992.) Marc Reugebrink, criticus voor De Groene Amsterdammer, moet helemaal niets van haar poëzie hebben. Woedend schrijft hij: Zal ik u eens wat zeggen? Ik zal u eens wat zeggen. Ik zeg dit: de door critici ah 'briljant', 'krachtig', 'prachtig' of gewoon 'mooi' omschreven poëzie (...) is in werkelijkheid van een pijnlijk banale hysterie vol valse en zelfs kwalijke beelden. (De Groene Amsterdammer, 16 maart 1994) Haar schatplichtigheid aan dichters als Ed Leeflang en Eva Gerlach wordt ook door haar bewonderaars erkend. Aan Neeltje Maria Mins Voor wie ik liefheb wil ik heten herinneren de slotregels van 'Ossificatie': (...) Als ik zo door verstening ben genaast, kom dan, woestijnzand, met de guurste wind en dek mij toe, vestig mijn plaats. Over de schreef gaat ze, naar mijn mening, wanneer ze voor het gedicht 'Agrarica' als openingsregel de door de dichteres Jacqueline van der Waals onvergetelijk gemaakte regel 'Sinds ik het weet' kiest. Daar rust een geestelijk octrooi op. Jachtscènes (1992) Nog geen jaar na het verschijnen van haar succesvolle eersteling, verschijnt Enquists tweede bundel. Thematisch vormen de gedichten een voortzetting van wat in
Soldatenliederen al aan de orde werd gesteld. Kenmerkend zijn opnieuw haar felle toon en de dramatische beelden die ze gebruikt. Een sprekend voorbeeld daarvan is het gedicht 'Nunc dimittis’: Nee, deze moeder maakt het niet gezellig: braakt in de thermosfles en houdt in bad een stille snoek die naar je enkels loert. Tussen het dubbel glas heeft zij een gans geplet. Oranje zijn gekraakte snavel, zijn verwrongen voet. De bundel is samengesteld uit acht thematisch geordende afdelingen van telkens vijf gedichten met onderwerpen als natuur, kunst, het gezin. Een afdeling is gewijd aan Mozarts opera Don Giovanni. Een voor een worden de hoofdrolspelers telkens in een gedicht ten tonele gevoerd. Voor haar roman Het meesterstuk kiest ze het libretto van deze opera als grondplan. Zelf karakteriseert ze het thema van deze bundel als: Je moet jagen. Je moet zien dat je krijgt wat je wil, je moet er achteraan. En je kan ook gejaagd worden. Je moet uitkijken. (De Standaard, 15 januari 1994) Ook in deze bundel wisselen geslaagde en meer geforceerde gedichten elkaar af. De criticus Jaap Goedegebuure wijt dat verschijnsel aan het feit dat ze haar voorbeelden Achterberg en Roland Holst tracht na te volgen. Juist deze navolgingen zijn te gemaakt, terwijl haar spontane opwellingen de roos treffen. (HP/De Tijd, 30 oktober 1992.) Soms verliest ze het stuur over haar woorden, zoals bijvoorbeeld in 'Het archief van vlees': (...) Verbaasd ontvangt hij onvoorzien bericht uit het archief van vlees dat zijn getrainde lichaam is: de geur van kleuterhaar, kind op zijn schoot, tussen zijn armen, toverhuis, het zuchten bij de oplossing van het accoord. Maar tussen die veertig gedichten bevindt zich ook een aantal trefzeker geformuleerde fragmenten, waarin ze haar temperament weet te beteugelen en weet te gieten in een vorm die nauwkeurig aansluit bij de inhoud. Zoals in 'Slaap je niet, dan lig je toch': Vraag niet hoe. Zwetend. Vol aandacht voor wat stoort. Motor op straat. Een late vogel. Geheimtaal van de verwarming, het zuchten van het huis. Keer op keer ruk ik mijzelf weg voor de poort van de slaap. Daarachter? Boze wolven die huilen om wat verloren ging, hun kaken scheurensbereid. Rusteloos rennen ze, verend, op hondevoeten. Gisse wakers over een vertrouwde diepte die zwart en gulzig is. Die alles eet. Toch lig je. Gevangen als een vogel onder het net van lakens. Naast je een die ademt en warm is. Toch de voeten verstard tegen hout. Wachten tot grauwe moeder Morgen door het raam komt en zegt: ga slapen, kind. In 1993 wordt de bundel bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs, een aanmoedigingsprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De jury prees vooral het feit dat ze zich zo gemakkellijk op het 'merkwaardig genoeg weinig betreden terrein begeeft van de "kleine kosmos van huwelijk en gezin'". Zelf verklaart ze daar niet zo blij mee te zijn omdat ze het gevaar loopt de 'Mien
Hoeksteen van de dichtkunst' te worden. Het is natuurlijk waar dat ik wel eens over mijn kinderen schrijf, maar per bundel toch niet meer dan vier van de veertig gedichten, denk ik. Om het hebben van een gezin dan het thema van mijn dichtkunst te noemen, dat gaat mij toch te ver. (de Volkskrant, 11 maart 1994) Een nieuw afscheid (1994) De derde bundel wordt, meer nog dan de beide vorige, gedomineerd door het thema van het ouder worden en het afscheid moeten nemen. Wat ouder wordt, verandert en verandering betekent altijd verlies: 'het besef dat het oude voorbij is'. Zo valt het afscheid nemen van haar kinderen die het huis verlaten, haar zwaar: Alle vlaggen. Met een gehuurde bus de dochter naar haar kamer rijden. Wind. Geen klaagrecht: die het vuur van hun liezen in aarde brengen, geen dochter hebben, een rotmeid, een rotmeid. Met bloedende vuisten op het plaveisel hiertegen zijn. Enquist neemt in deze bundel ook een drietal gedichten op dat gewijd is aan de Engelse ontdekkingsreiziger James Cook. In een interview geeft ze toe gefascineerd te zijn door deze man die keer op keer de wereld in trok, terwijl hij in zijn woonplaats Whitby een goede positie had. Dat zelfgekozen afscheid intrigeert haar. Waarom neemt iemand afscheid van iets dat plezierig is, om op zoek te gaan naar onbekende verten? 'Moedwillig afscheid waar wrok noch/zucht toe aanzet'? Ze heeft zich ook voor het eerst gewaagd aan gedichten over het dichten. 'Na twee bundels ben je dichter genoeg, dan kun je dat wel eens doen.' (de Volkskrant, 11 maart 1994.) (...) Het woordvindings-probleem heeft voorrang: wat gezegd wil worden staat daar naakt, helder omlijnd in het verstopte strottenhoofd te trappelen, omdat niets uit de klerenkast van deze taal haar past. Dat wordt onderzocht. Ook nu weer oogst ze, naast bewondering, scherpe kritiek. Hans Warren parafraseert het centrale thema van de bundel met de woorden: 'Het doet geen pijn om afscheid te nemen van deze doordeweekse bundel van een zondagsdichteres.' (Provinciale Zeeuwse Courant, 29 april 1994.) Hij noemt haar poëzie Vol van clichés en loodzwaar met een beperkte dichterlijke woordenschat'. Topzwaar worden de gedichten als ze het ene beeld op het andere stapelt, zoals in het gedicht 'Artis': (...) De ouders staan terzijde, zwaar van denken, lachen, taal. Hun schuldbeladen aapgedachten vliegen blozend uit: de laborant voert het fatale virus aan de vreugde van de orgelman; roemruchte overwinnaar van de knekelgeest, (...) Tussen de wal van reflectie en het schip wellust hoeft het kind niet te kiezen en rijst schaamte op als een dieproze bloem. Dat ze het zonder al die verbale overdaad ook heel goed kan stellen bewijst het prachtige gedicht 'Winterdag'. Een sober miniatuur tussen al dat barokke geweld:
Mijn zoon was zeven jaar, zijn schaatsen waren veelte groot. Wij zagen vissen en een kikker onder het ijs, suisden langs riet, langs elf verzonnen steden, aten bevroren chocola en zaten op de wal. Wij vonden in het veen een potscherf. Heel de wereld lag helder en droog aan onze voeten. Klaarlichte dag (1996) Haar meest recente bundel toont geen verrassend nieuwe aspecten van Enquists dichterschap. Wel lijkt het of de heftige toon wat milder is geworden, dat er 'meer evenwicht tussen opstand en overgave' is (Trouw, 5 april 1996). Opnieuw pakt ze de thema's van afscheid en verlies op. Dat maakt deze bundel tot een regelrechte voortzetting van Een nieuw afscheid. Zo bepaalt bijvoorbeeld haar onmacht om het uitvliegen van haar kinderen te accepteren, de toon en de inhoud van de afdeling 'Heimwee'. Hij ziet ons zitten bij de vijgeboom wij lieten het konijn los in de tuin. Het kind is achttien, wringt zijn hart uit van verlangen en begrijpt niet hoe hij hier kan blijven, hoe hij hier is losgeraakt. In haar voorheen zo overdadig beeldgebruik lijkt een versobering te zijn opgetreden. De gedichten zijn strakker geworden en ontsporingen komen minder vaak voor. Woede en verzet blijven de onderliggende emoties van haar poëzie, maar ze leiden bij haar niet meer noodzakelijk tot gezwollen taalgebruik en heftige beeldspraak. Een mooi voorbeeld van die functionele eenvoud is het gedicht 'Het kind uit vijfenveertig': Mijn vader had twee levens. Eén kon en vlammend, zonder mij. En één daarna. Mijn vrijheid was een plicht. Ik speelde in een pasgeboren luwte; wat ik voor vol aanzag was innerlijk ontwricht. Verhalen gingen onvoorspelbaar dicht en vragen ketsten terug. Ik zweeg. Ah ik aan tafel zat stond er een horde hol van honger in mijn rug. Ik at. Hij nam een boot. Geen vijand kan op open water schuilen. Mijn vader klemde in zijn vuisten schoot en roet Gevangen in een cel van hout dwong hij de vrede af. Hij vocht met storm. Opluchting dreigde ah een tweede dood. Mijn vader had twee levens: één sloeg zijn brandmerk in het ander en het ander joeg een schaduw over mij. Ik ging aan land, ik voelde wind en in die schaduw ben ik vrij. De bundel kan een kentering betekenen in de richting van een dichterschap waarin het theatrale en het pathetische wat meer naar de achtergrond gedrongen wordt. Dat zullen haar bewonderaars die met name door dat aspect van haar poëzie worden aangesproken, haar niet in dank afnemen. Het meesterstuk (1994) Nog voor het prozadebuut van Anna Enquist verscheen, waren de verwachtingen al
hoog gespannen. De uitgever had de Duitse vertaalrechten op voorhand al verkocht en er werd een flinke oplage gedrukt. Toen het boek eenmaal gepubliceerd was, bleken de critici het nu een keer met elkaar eens te zijn: Enquist kon ditmaal niet aan al die hoge verwachtingen beantwoorden. Het publiek trok zich echter van de negatieve kritieken niets aan en binnen drie maanden was de eerste oplage van 20.000 exemplaren uitverkocht. In 1995 kreeg ze voor haar roman de Debutantenprijs 1994 uitgereikt. Het boek is geïnspireerd op de opera Don Giovanni van Mozart. Al in de bundel Jachtscènes publiceerde ze vijf gedichten over de hoofdfiguren uit de opera. Maar het thema bleef haar bezighouden. Wat me vooral aanspeekt is de heftige dramatiek. Don Giovanni steekt tijdens een duel de Commendatore dood. Op het toneel zie je een gevecht, maar in de muziek hoor je een liefdesduet. (...) Aan het eind draagt het tot leven gekomen standbeeld van de Commendatore Don Giovanni ah een klein jongetje over zijn schouder weg. (Trouw, 25 augustus 1994) Alle figuren uit de opera komen, zij het in aangepaste vorm, terug in de roman. De rol van Don Giovanni wordt in Het meesterstuk vertolkt door Johan Steenkamer, een getalenteerd kunstschilder, die echter net zomin als zijn voorbeeld in staat is relaties in stand te houden. Zijn vrouw Ellen heeft heel wat van hem te verduren, maar er is een catastrofe voor nodig om haar ertoe te brengen hem los te laten. Ellen wordt terzijde gestaan door haar vriendin Lisa, die, evenals Enquist, in de psychiatrie werkzaam is. Dankzij de stokerijen van hun moeder Alma, leeft Johan Steenkamer op voortdurende voet van oorlog met zijn broer Oscar, die kunsthistoricus is. Alma is dertig jaar geleden door haar man in de steek gelaten en heeft hem sindsdien uit haar leven en dat van haar kinderen gebannen. Deze Charles Steenkamer, de Commendatore in Mozarts opera, is de grote afwezige in de roman. Over het belang van deze figuur zegt Enquist: Ik denk dat de vader voor iedereen heel belangrijk is. Maar voor mij gaat het er vooral om dat ik Mozarts opera pas goed kan begrijpen wanneer ik herken dat Don Giovanni en de Commendatore tot elkaar de relatie hebben van zoon tegenover vader. De Commendatore is niet Giovanni's vader, maar voor hem krijgt hij die betekenis. (Algemeen Dagblad, 25 augustus 1994) In de roman staat de overzichtstentoonstelling van het werk van Johan centraal. Het moet voor hem de grote doorbraak worden. Hij nodigt daarom iedereen uit voor de opening. Zelfs zijn vader, van wie hij nooit meer iets heeft gehoord, krijgt via-via een uitnodiging. Tot zijn grote woede leest hij, bij een bezoek aan zijn moeder, het artikel dat zijn broer heeft geschreven. Daarin rekent Oscar af met de figuratieve kunst en daarmee impliciet met Johan, die de abstracte kunst de rug heeft toegekeerd. Uit rancune vertelt hij zijn moeder - die hij ervan verdenkt hierin de hand te hebben gehad - van de uitnodiging aan zijn vader. Daarmee veroorzaakt hij bij haar een grote verwarring. Ondertussen ontdekt zijn broer Oscar vier schilderijen van zijn vader op de zolder van het museum waar hij werkt. Tijdens de openingsreceptie veroorzaakt hij grote commotie door met een van de schilderijen te komen aanzetten. Het lijkt als twee druppels water op een schilderij dat Johan heeft geschilderd en dat hij als zijn meesterstuk betitelt. In de chaos die daarna ontstaat verdwijnen de spelers een voor een van het toneel, totdat ten slotte Johan alleen achterblijft. Vriendin Lisa heeft zich verstopt onder de tafel, zoals Leporello de dienstknecht dat deed in Mozarts verhaal.
In een droomscène ontmoet hij zijn vader, en na diens goedkeurende: 'Zo m'n jongen. Je hebt het gedaan. Heel erg mooi. Je meesterstuk', klimt hij als een kleine jongen bij hem op schoot. Hij ruikt een lucht van terpentijn en tabak. Nu je hoofd laten zakken tegen de wollen trui, de stevige armen staan als een haag om waar jij net nog was; nu langzaam opgaan in de heerlijke leegte, vervloeien in hem die je zo hebt gemist. Op schoot. Alles is goed. Alles is afgelopen, (blz. 313) De ontmoeting met zijn vader kan beschouwd worden als het belangrijkste moment in het boek. Die confrontatie betekent zijn ondergang, maar tegelijk vindt hij zijn vader terug en daarom ervaart Johan het ook niet als een nederlaag. Een tweede verhaallijn wordt gevormd door de relatie tussen Johan en Ellen. Als zijn vrouw krijgt ze geen enkele ruimte om zich te ontplooien. Haar leven staat in dienst van zijn allesopeisende kunstenaarschap. Met zijn talloze erotische escapades stelt hij bovendien haar incasseringsvermogen zwaar op de proef. In het middengedeelte van de roman, het gedeelte dat geen parallel heeft in de opera, beschrijft Anna Enquist op aangrijpende wijze de dood van hun dochtertje Saar. Het verdriet van Ellen wordt bijzonder goed beschreven en maakt het aannemelijk waarom ze pas als ze op de bodem van haar bestaan is beland, een eind maakt aan haar huwelijk met Johan. Op de planken vloer van hun onttakelde huis nemen ze op een wanhopig hartstochtelijke wijze afscheid van elkaar. Enquist geeft van deze scène een beschrijving die meer dan eens gevaarlijk balanceert op de rand van het melodramatische: Bloed proeven ze in de kus. Bloed aan de handen. Ellen omvaangt hem met armen en benen als ze voor het laatst samen de lucht in gaan. Bliksem en vallende sterren voor hem, verzwelgende golven met opspattend schuim voor haar. (...) Over. Aangespoeld op het strand. Verloren. Los. Tussen zijn handen neemt hij haar gezicht, hij duwt met zijn tong haar ogen dicht en drinkt haar tranen. Voorbij. Vaarwel, (blz. 213) Op een aantal plaatsen in haar roman stapt ze echt in de valkuil van vals sentiment en goedkope effecten. Zoals bijvoorbeeld wanneer ze het lot van Oscar na zijn vlucht uit het museum beschrijft. Hij kan nergens meer naartoe en belandt al snel bij een groep zwervers, die hem zonder vragen direct opnemen in hun gelederen. En passant wordt het wezen van het zwerverdom nog even gekarakteriseerd: Hij kijkt de kring rond en ziet verwezen, half slapende gezichten. Niemand is hier nieuwsgierig. Hier kijken ze misschien op bij een nieuw geluid, maar nooit om. Wat voorbij is is weg. Er is hier geen geschiedenis en geen toekomst. Er is flakkerend vuur, er is te drinken. Wie hier weggaat is er al snel nooit geweest, (blz. 289) Door een ongelukkige manoeuvre raakt hij te water en verdrinkt. De lezer wordt op geen enkele wijze in het ongewisse gelaten over het lot van Oscar. In een tijdsbestek van enkele bladzijden wordt deze verhaaldraad met een ferm gebaar afgehecht. Het overal te pas en te onpas opduikende vissenmotief levert tot vervelens toe allerlei metaforen op: de goudvissen op de eerste bladzij hebben hun jongen opgevreten, regelmatig wordt er 'bijna' vis gegeten in De verloren karper, Ellens meisjesnaam is Visser, de vrouw op het schilderij houdt een levensgrote gestoomde makreel als een baby in haar armen enzovoort. Een waarlijk 'hoogtepunt' vormt de overpeinzing van Lisa terwijl ze vanonder de tafel het gesprek tussen Johan en Ellen
volgt: Ze luistert naar de afwisseling tussen stiltes en oplaaiende spraak uit de zaal. Ouders en kinderen. Het kind moet de vader vermoorden en de moeder neerslaan, wegduwen, verlaten. (...) Maar hoe staat het met de kindermoord? Wat voelt het kind dat bestemd is om voedsel voor zijn ouders te zijn? Wat voelt het jonge visje als het water achter hem wordt opgeduwd door de nadering van de grote gouden moedervis? Niets. Zwemmen, een oorverdovend slurpen, niet meer zwemmen. Maar een kind? Als mes en vork op tafel worden gelegd? Als de ouders vol verwachting hebben plaats genomen? Dan gaat het kind gehoorzaam tussen het mes en de vork liggen, gekromd ah een forel. Dan wacht het kind stil af tot het vlees vezel voor vezel van zijn botten wordt getrokken, (blz. 302) De hoofdstukken waarin de dood van Saar wordt beschreven vormen de indrukwekkendste gedeelten van de roman. Het keelsnoerende verdriet van Ellen wanneer ze de kleren bij elkaar zoekt waarin ze Saar voor de laatste maal zal kleden, beschrijft Enquist op poëtische wijze: Ze vouwt alles op en pakt het in een plastic zak. Bovenop legt zij een kleine verfdoos, een cadeau van Johan voor Saars achtste verjaardag, en een beertje dat de jongens voor Saar kochten toen ze één werd. Ik ga mijn dochter begraven, denkt Ellen. Het voelt of haar beide handen zijn afgehakt, een pijn die niet te beschrijven is, gemengd met de ontzetting over botsplinters tussen bloed, met het besef voor altijd onherstelbaar verminkt te zijn en nooit meer, nooit meer iets vast te kunnen houden, (blz. 155) Met klinische precisie beschrijft ze vervolgens het moment waarop de moeder haar dode kind bekijkt: Het laken pakken en voorzichtig oplichten, terugvouwen, weghalen. Het blote kind zien. Het kind zien. Het dode kind zien. Zelf kijken naar het kind, naar het dode kind. Een wandje op de knie van de gymnastiekles van vorige week. Voetzolen met eelt. Dood betekent gelige wasachtige huid waarachter geen bloed meer stroomt. Onbegrijpelijk dat mensen bang zijn om ten onrechte als gestorven te worden beschouwd, dood is met niets anders te verwarren als je kijkt naar het blote, dode kind. (blz. 157) In deze gedeelten bereikt de schrijfster een kwaliteit die vergelijkbaar is met die van het eerder geciteerde gedicht 'Winterdag'. Ze formuleert naaldzuiver en trefzeker krijgt elk woord de plaats toegewezen die het toekomt. Hier geen hinderlijke uitleg, geen gepsychologiseer, geen overtollig woordgebruik, geen theatrale beschrijvingen, maar pure eenvoud. Het meesterstuk is geen meesterwerk geworden. Er wordt te veel in uitgelegd en benoemd en te weinig overgelaten aan de verbeelding van de lezer. Alle vragen die in de roman worden opgeroepen, en dat zijn er nogal wat, worden nog voor het einde stuk voor stuk beantwoord. Met name Lisa, het alter ego van de auteur, heeft er een handje van om van de zijlijn alle gebeurtenissen als een soort alwetende verteller van een psychologiserend commentaar te voorzien. Toch slaat de balans niet door. Daartegenover staan immers de prachtige hoofdstukken uit het middengedeelte en de laatste tien bladzijden, waarin de apotheose van het verhaal op heldere wijze beschreven wordt. Uit verlies, dood en verval weet Anna Enquist veel te halen en soms is dat van een ontroerende schoonheid.
Bibliografie Primaire literatuur Soldatenliederen. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1991. Jachtscènes. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1992. Een nieuw afscheid, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1994. Het meesterstuk. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1994. Klaarlichte dag. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1996. Secundaire literatuur I. Sitniakowsky, '"Soldatenliederen" briljante dichtbundel van 46-jarige debutante Anna Enquist alias Christa Widlund'. In: De Telegraaf, 3 januari 1992. Marc Reugebrink, 'Draagbare pijn'. In: de Volkskrant, 31 januari 1992. Hans Warren, 'Onbeteugelde poëzie van Anna Enquist'. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 23 oktober 1992. Jaap Goedegebuure, 'Muurvaste poëzie'. In: HP/De Tijd, 30 oktober 1992. Lisette Keustermans, 'De muze op de divan'. In: De Standaard, 15 januari 1994. Marc Reugebrink, 'Anna Enquist. Het omgekeerde doelpunt van de geboorte'. In: De Groene Amsterdammer, 16 maart 1994. Michel Maas, 'Niets dat past in de klerenkast van de taal'. In: deVolkskrant, 11 maart 1994. Hans Warren, 'Gezwollen hartekreten'. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 29 april 1994. Hanneke Wijgh, 'Anna Enquist: "Uiteindelijk willen we bij vader op schoot, voorgoed, voor altijd'". In: Trouw, 25 augustus 1994. L. Oomens, 'Anna Enquist'. Algemeen Dagblad, 25 augustus 1994. Peter de Boer, 'Meer evenwicht tussen opstand en overgave'. In: Trouw, 5 april 1996.