Anke Kranendonk
Daar gaan we weer
Lemniscaat
Rotterdam
Omslagfoto: Getty Images © Anke Kranendonk Nederlandse rechten Lemniscaat b.v. Rotterdam Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Druk en bindwerk: Drukkerij Haasbeek b.v., Alphen aan den Rijn Dit boek is gedrukt op milieuvriendelijk, chloorvrij gebleekt en verouderingsbestendig papier en geproduceerd in de Benelux, waardoor onnodig en milieuverontreinigend transport is vermeden.
‘Zo krijg je nooit goed vuur.’ Mijn vader luistert niet. Hij zit op zijn hurken voor een zelfgefabriceerde vuurplaats. Met een kleine lucifer probeert hij de stukjes hout aan te steken die hij er zojuist op heeft gelegd. De wind waait de vlam steeds uit. ‘Kansloos,’ zeg ik. ‘Dat zie je toch.’ Ik ben met mijn ouders en broertje op een minicamping ergens in de Vogezen. We staan met twee stinktenten op een terras, in de uiterste uithoek. Voor een van de tenten zit mijn moeder op een laag stoeltje een boek te lezen, mijn vader is dus met dat vuurtje bezig en mijn broertje is de hort op, met andere kinderen mee. ‘Kansloos,’ zeg ik nog een keer, als mijn vader hijgend en puffend naast het bakje met kleine stokjes en krantensnippers gaat zitten. ‘Pfff,’ zegt mijn vader tegen mijn moeder. ‘Ik heb het weer, dat brandende maagzuur.’ ‘Loser,’ zeg ik. Er is geen moer te beleven hier, het enige leuke van de camping is het zwembad, en dat onze hond los mag lopen. Tot gisteren – toen heeft hij alle vuilniszakken aangevreten op zoek
naar botten en werd het overal zo’n zooitje dat hij voorlopig aan de lijn in de tent ligt. De tent stinkt niet omdat Sjim er ligt, maar omdat hij vijftig jaar oud is. Mijn moeder deed er als kleuter een dutje in als haar vader hem had opgezet op het strand. Nu is haar vader dood en vindt ze het ‘enig!’ dat die tent nog te gebruiken is. De tent waar mijn broer en ik in slapen stinkt nog harder. De binnentent is volkomen uitgelubberd. Als je in je slaapzak ligt, hangt die binnentent dus over je wangen te kietelen. Mijn moeder vindt ook dat ‘enig!’. Die tent kocht ze samen met haar vader toen ze voor het eerst op vakantie ging. Die is dus vijfendertig jaar oud; hij is gebruikt totdat mijn zus Mischa werd geboren en heeft zestien jaar ergens op een klamme zolder gelegen. Nu mijn zus is thuisgebleven, zijn wij niet met onze immense gezinstent op stap, maar met die twee oude tenten. Twee verlepte oranje tenten. Ik schaam me dood. ‘Hou op met je commentaar,’ zegt mijn vader, nog steeds zittend op de grond. ‘Hoezo?’ vraag ik. ‘Het is toch zo.’ ‘Wat is zo?’ ‘Dat je een loser bent, je kunt niet eens een vuurtje maken.’ ‘Sean!’ Mijn moeder legt haar boek naast haar lage kampeerstoel op het gras en schuift haar bril omhoog. Het is geen gewone bril, maar een halve leesbril met paarse glazen tegen de zon. In één beweging heeft ze haar petje achter op haar hoofd gezet en de bril ervoor geschoven. ‘Zo praat je niet over je vader. En doe je handen uit je zakken.’
‘Waarom mag ik niet met mijn handen in mijn zakken?’ Plotseling kookt er iets vanbinnen. Waar bemoeien ze zich mee? Wat hebben zij te maken met handen die in mijn zakken zitten? ‘Nou?’ vraag ik. ‘Wat is er mis mee?’ Ik schop een verloren eikeltje weg. Precies tegen de leesbril van mijn moeder. Briesend staat ze op en stampt als een klein kind op de grond. ‘Sean, ik word stapel van je. Hoepel op, ga wat doen, hou op met je commentaar!’ ‘Sorry!’ wil ik zeggen. Maar het komt mijn mond niet uit. Niets komt er mijn mond meer uit. Ik sta voor mijn moeder en kijk haar aan. Op het ongelijke grasveld, met rechts van mij de twee hangtenten, achter mij het bos en het vuurplaatsje op de grond. Boven mij op de hoger gelegen terrassen staan een paar tenten, links de auto en daarachter een paar jongetjes die op de grond zitten. Voor mij, puffend in een stoel, mijn vader. Mijn moeder blijft staan en ik ook. Ik kijk naar haar. Ze draagt een bikini en is gebruind. In lagen. Doordat ze vaak ineengedoken in een klein stoeltje in de zon zit, rimpelt haar buik en blijven er randen blank. ‘Mam, het is hier wit,’ zeg ik en wijs bij mezelf op de hoogte waar bij vrouwen borsten zitten. Maar dan dus wat lager. Ze kijkt naar beneden, pakt haar twee borsten vast, trekt ze omhoog en ziet de twee witte plekken eronder. Met de borsten nog in haar handen kijkt ze weer naar mij. ‘Kras op,’ zegt ze met ingehouden woede. Ik trek mijn schouders op en loop weg.
Achter de auto zit mijn broertje met drie andere jongens. Ze zitten op hun knieën en slijpen een scherpe punt aan een lange stok. Mijn broer heeft het Opinel zakmes van mijn vader gepakt. Waarschijnlijk zonder het te vragen. Met woeste gebaren raspt hij stukken van de knoestige stok. ‘Je snijdt zo in je been,’ zeg ik, nadat ik de boel een poosje heb bekeken. ‘Rot op, Sjonnie,’ antwoordt mijn kleine broertje, zonder op of om te kijken. ‘Doe even normaal,’ zeg ik. ‘Rot op.’ ‘Hoe zo, rot op? Straks heb je een jaap in je been en ga je krijsen. Kunnen we met zijn allen naar het ziekenhuis. Jij gillend in de auto, alles onder het bloed.’ ‘Rot op!’ De drie anderen, nog jonger dan Bennie, kijken verschrikt omhoog. Stelletje losers, ze zitten gewoon mijn broertje na te apen. Zijn zich totaal niet bewust van de gevaren van zo’n mes. Straks liggen er drie jongetjes dood te bloeden. ‘Weet papa dat je dat mes hebt?’ vraag ik. Mijn broertje springt op, hij doet zijn arm omhoog en zwaait met het mes voor mijn neus. ‘Waag het eens,’ zeg ik en ik voel me zo sterk worden dat ik in één keer alle bomen van deze camping uit de grond kan rukken en Bennie naar de hemel kan slaan. Ik grijp mijn broertjes arm en draai hem op zijn rug. Hij schreeuwt het uit van de pijn. Mijn moeder komt naar ons toe gelopen. ‘Weg,’ sist ze en wijst in de richting van de tenten.
‘Ik probeer alleen maar te voorkomen dat Bennie zijn leven lang in een rolstoel moet doorbrengen met anderhalf beentje,’ zeg ik, terwijl ik hem blijf vasthouden. ‘Dat is aardig van je, maar wij voeden onze zoon op. Dat hoef jij niet te doen. Weg, je tent in.’ Ik laat mijn broertje los, trek mijn schouders op en draai me om. ‘Doe het dan eens een keer,’ mompel ik. ‘Wat?’ vraagt mijn moeder. ‘Dat kind opvoeden.’ ‘Ja,’ zucht mijn moeder. ‘Dat is al net zo’n klus als jou opvoeden.’ ‘Sorry hoor,’ zeg ik. ‘Had dan niet geneukt.’ Nu weet ik dat ik heel snel moet zijn. Met een snoekduik beland ik in de hangtietentent en rits hem snel dicht. Maar wat moet ik hier doen? Ik sla met mijn hand tegen de binnentent. Hij vliegt omhoog en valt meteen naar beneden. Ik sla nog een keer, en nog een keer. Eigenlijk is het een grappig gezicht. Het gaat steeds harder: klap, klap klap. Als ik in het midden ga liggen, kan ik tegen allebei de tentdoeken slaan. Eerst tegelijkertijd, dan om de beurt. Het wordt een waar drumspektakel. Met wapperende doeken. Als ik er een lichtje op zou zetten, kan het een mooie theatervertoning worden, hier op deze saaie camping. Ik geloof dat ik op de achtergrond mijn moeder hoor roepen dat ik ermee moet ophouden. Als ik me goed concentreer op mijn drumsolo, hoor ik haar niet. Zeker niet als ik nog harder sla. Wow! De tent vliegt bijna de lucht in! Harder en nog harder!
Er hangt een hoofd boven me. Mijn moeder. ‘Hou je ermee op!’ briest ze. ‘Ben ik daar vijfendertig jaar zuinig geweest op die tent, zit jij hem in één keer naar de filistijnen te slaan.’ Van schrik hou ik op en kijk naar mijn moeder die op haar kop boven me hangt. Zo had ik haar nog nooit bekeken: haar ogen rollen zowat uit hun kassen, het vel hangt naar beneden en als ik nog meer achterover kijk, zie ik haar borsten als lege boterhamzakjes uit het bovenstukje hangen. Ik kan er niets aan doen. Ik begin onbedaarlijk te lachen. ‘O mam!’ roep ik. ‘Je hangt er zo grappig bij! Kijk eens naar jezelf!’ Op handen en knieën zit mijn moeder in de voortent, met haar hoofd door de opening. Ze kijkt naar zich zelf. Ik kom niet meer bij. Het lachen houdt niet op, ik kronkel door de tent. In tijden heb ik niet zo gelachen. Maar mijn moeder ziet de lol er niet van in. Zwijgend trekt ze haar hoofd terug en verdwijnt. Ik pak mijn iPod en stop de dopjes in mijn oren. Voor de vakantie heb ik er samen met mijn zus van alles op gezet, liedjes en leuke conferences van cabaretiers. Nu is Hans Teeuwen aan het zingen en ik zing mee: ‘Blokfluitles, blokfluitles. Debbie amputeert haar eigen borsten met een mes. Roerbakei, roerbakei. Heroïnedealer op een kinderboerderij.’ De cabaretier zingt door, maar ik maak mijn eigen tekst: ‘Hoerbakei, hoerbakei, heroïnedealer op een kinderboerderij.’ Waarbij ik ‘hoer’ lekker hard en duidelijk uitspreek. Dan verzin ik er een ter plekke: ‘Kankergezwel, kankergezwel. Ik heb het niet, maar mijn broertje heeft het wel.’
Ineens worden de doppen uit mijn oren getrokken. Ik draai me op mijn buik en kijk recht in het gezicht van mijn moeder. ‘Wil je daarmee ophouden,’ zegt ze. ‘Hou daar nu ogenblikkelijk mee op. Ben je helemaal gek geworden! Hoe kom je aan die gorigheid?’ ‘Dat doe ik niet,’ zeg ik. ‘Ik zing alleen maar mee met mijn muziek. Wist ik veel. Dat heeft Mischa erop gezet.’ Mijn moeders hele lijf trilt. Dat is goed te zien, met dat slappe vel van haar. Eigenlijk was het me nog nooit zo opgevallen, maar het vlees van mijn moeder is één grote drilpudding geworden. ‘Kom,’ zegt ze. ‘We gaan eropuit.’ Ah nee hè. Toch niet eropuit. Waarnaartoe? Ik ben al moe bij het idee. ‘Kom de tent uit!’ roept mijn moeder, die alweer buiten staat en haar hoofd van links naar rechts beweegt, alsof ze alle campinggasten moet verzamelen. ‘Allé, voortmaken! We gaan!’ Ik blijf liggen en kijk haar na. Ze duikt haar tent in, is even later weer terug en trekt ten overstaan van iedereen die het wil zien, haar lange broek en T-shirt aan. ‘Kom!’ roept ze ondertussen. ‘Kom Sean, kom Ben. We gaan!’ Ik weet inmiddels echt wel dat we gaan, maar ik wacht nog even. Pas als iedereen in de auto zit, kom ik. Zo langzamerhand ken ik ons gezin: het duurt minstens een halfuur voordat we vertrekken. ‘Bennie, kom!’ Mijn broertje zit nog steeds die stok te raspen. Hij schijnt niet
van plan te zijn om in de auto te stappen. Mijn moeder roept nog een keer. Ondertussen heeft mijn vader zijn hardloopschoenen aangedaan en staat bij mijn moeder. ‘Ik weet niet of het gaat lukken,’ zegt hij. ‘Ik ben alweer moe.’ ‘Waarom heb je dan je hardloopschoenen aan?’ vraag ik. Mijn vader draait zich naar me toe en kijkt me vernietigend aan, maar geeft geen antwoord. ‘Ja,’ zeg ik. ‘Je trekt voortdurend die renschoenen aan, maar je verzet geen stap.’ ‘Moet jij zeggen,’ antwoordt mijn vader. ‘Jij doet helemaal niets.’ ‘Maar ik trek ook geen renschoenen aan.’ ‘Hou je brutale snoet.’ ‘Dat is niet brutaal, dat is een constatering.’ ‘Stil!’ zegt mijn moeder door ons gesprek heen. ‘Altijd maar het laatste woord willen hebben. Hou op allebei. Kom, we gaan.’ ‘Ja,’ zeg ik. ‘Dat weet ik.’ ‘Kom dan uit die stinktent van je, trek goede schoenen aan en schiet op. Bennie!’ roept ze in één adem door. ‘Komen. Nu!’ ‘Dus jij vindt het ook een stinktent?’ vraag ik aan mijn moeder als we eenmaal op weg zijn naar iets. ‘Wat bedoel je?’ vraagt mijn moeder zonder achterom te kijken. ‘Dat zei je. Je zei: “Kom die stinktent uit”.’ Mijn moeder zucht. ‘Dat is in overdrachtelijke zin bedoeld.’ ‘O ja.’ Ik snap er geen moer van, maar laat maar zitten. Mijn
moeder is nogal flipperig de laatste tijd. Zonder dat ik snap waarom wordt ze af en toe razend op me. En alleen op mij. ‘Nou ja,’ zegt mijn moeder. ‘Het is ook een stinktent. Binnen twee dagen hebben jullie je deodorantflessen erin leeggespoten, jullie weigeren om schone sokken aan te trekken en volgens mij dragen jullie ook al dagen achtereen dezelfde onderbroek.’ ‘Ons bin zunig,’ zegt mijn broertje. Ik kijk hem aan van opzij. Zo’n klein vervelend jongetje, en dan ineens zo grappig. Mijn moeder kijkt om, ik zie een glimlach op haar gezicht. Mijn vader laat een boer. Zomaar, terwijl hij autorijdt. Zijn borstelige wenkbrauwen trillen ervan. ‘Sorry,’ zegt hij. ‘Ik heb weer maagzuur.’ ‘Frank, dit is niet goed,’ antwoordt mijn moeder. ‘Als we thuiskomen, moet je naar de dokter, misschien heeft hij er een pilletje voor. Of je gaat leren op je hoofd te staan, misschien stroomt het maagzuur dan weer terug.’ ‘Lijkt me niet verstandig,’ meng ik me in het gesprek. ‘Waarom niet?’ ‘Met zo’n buik, dan houd je nooit evenwicht.’ Alsof hij een steek in zijn zij krijgt, zo snel heeft mijn vader zich naar mij gedraaid. ‘Vind jij jezelf leuk?’ sist hij. ‘Ik krijg schoon genoeg van je opmerkingen. Wist je dat? Je lummelt de hele dag rond en kunt alleen maar op iedereen commentaar hebben. Kijk eens naar jezelf.’ Ja, dat doe ik al genoeg.
Zwijgend rijden we verder. Bij een klimparadijs, dat ze hebben aangelegd in een ruig gedeelte van de Vogezen, parkeert mijn vader de auto. ‘Gaan we erin?’ vraagt mijn broertje, die beter als slingeraap in de rimboe geboren had kunnen worden dan als intelligent jongetje in de Randstad van Nederland. Mijn moeder knikt. ‘Daar heb ik geen zin in,’ zeg ik. Persoonlijk ben ik niet zo aapachtig aangelegd. ‘Dat hoeft ook niet, dan gaan wij een wandeling maken.’ Dat zegt mijn moeder. ‘Wie, “wij”?’ vraag ik. ‘Jij en ik.’ ‘Gaat papa dan mee klimmen?’ Mijn vader knikt. ‘Pas maar op,’ zeg ik. ‘Voor je maagzuur.’ Nog net kan hij zich inhouden, anders had hij mij een klap verkocht. Het enige dat ik doe is hen helpen. Waarom wordt iedereen dan zo snel kwaad? In wat voor een wereld leef ik? Mijn moeder en ik lopen een eindje langs de weg, naar de ingang van het bos. Bij een bord blijven we staan en kiezen een route uit die ons om een meer leidt. ‘Een uurtje, dat is te doen,’ zegt mijn moeder. ‘Kom, we gaan.’ Alsof ik dat nog niet wist, maar ik reageer niet. Zonder iets te zeggen klimmen we van de ene steen naar de andere steen, steeds hoger en hoger. Het is warm. Steeds trager beklimmen we de grote grijze keien. Soms houdt mijn moeder haar pas in
en wacht totdat ik bij haar ben, dan weer ben ik haar voor. Het pad gaat naar links. We zijn nu zo hoog en het bos is zo ondoordringbaar, dat we alleen maar over een smal paadje kunnen gaan, met links aan de rand van het ravijn een touw om niet naar beneden te kletteren. We lopen verder, mijn moeder voorop. Tijd om op de omgeving te letten heb ik niet, ik ben veel te druk met het touw en het pad. Totdat mijn moeder stilstaat en ik naast haar ga staan. Beneden ons ligt een diep, rotsig ravijn en dan een helderblauw meer. Het duurt even voordat mijn hartslag rustig wordt. Terwijl ik daarop wacht, kijk ik naar het prachtige meer in de diepte. Het is alsof de kolossale schoonheid van het hele ravijn met het meer en alle bossen in een grote golf over me heen spoelt. Ik verdwijn erin en weet niet meer waar ik ben. Met twee handen houd ik het touw vast. ‘Mooi hè,’ hoor ik mijn moeder zeggen. Ik knik. Dan blijft het stil. Geloof ik. Misschien zegt mijn moeder nog iets, maar ik hoor het niet. Ik ben in een grote donkere leegte en houd het touw vast. ‘Zullen we verdergaan?’ vraagt ze na een tijdje. Ik knik weer. Mijn moeder wacht totdat ik haar voorga over het smalle pad, me vastklampend aan het touw. We zeggen niets, mijn moeder loopt achter me. Op het ritme van onze ademhaling vervolgen we onze weg. Het bos wordt lichter en we kunnen met zijn tweeën naast elkaar lopen. Zo af en toe passeert iemand ons, dan mompelen
we ‘bonjour’, de mensen mompelen een antwoord, dan is het weer stil en lopen we verder. ‘Voel jij je soms kut?’ vraagt mijn moeder. ‘Ja, sorry voor het woord.’ Ik kijk haar even aan. Kon ze zien dat ik in die zwarte golf zat? ‘Hoezo?’ ‘Dat dacht ik, misschien. Om hoe je doet.’ ‘Hoe doe ik dan?’ ‘Bij de camping. Je staat daar maar en kijkt naar ons.’ ‘Mag dat niet?’ ‘Jawel.’ ‘Nou ja,’ zeg ik. ‘Alsof jij altijd zo leuk doet.’ Mijn moeder is even stil. ‘Zo was je vroeger niet,’ vervolgt ze. ‘Nu lever je op alles commentaar.’ ‘Ja,’ zeg ik. Ze zet haar hand op haar knie, om de beklimming wat makkelijker te maken. Ze hijgt als een gek. Bijna zijn we bij het hoogste punt gekomen. We lopen door, naar het plateau dat we boven ons zien liggen. Ik dek me vast in. Stel je voor dat ik daar straks sta en de natuur weer zo mooi vind dat ik ervan moet huilen. Niet zomaar huilen, maar diep, hartverscheurend diep. Dat kan niet. Dan ga ik stuk. Als we boven zijn, wist mijn moeder het zweet van haar voorhoofd. Ze zucht en kijkt naar beneden. ‘Pfoe,’ zegt ze. ‘Schitterend.’ Ze vraagt niet wat ik ervan vind, alsof ze al weet dat ik er on
verschillig op zal reageren. We kijken en luisteren naar de vogels die met hun gefluit kleine gaatjes in de stilte prikken. Beneden bij het meer zie ik kleine wezentjes. Het zullen mensen zijn, die op de strandjes rond het meer wandelen, het water in gaan, of er liggen te zonnebaden. We lopen weer verder. Naar beneden. ‘Soms ben je heel boos, of bang, verdrietig, of zo erg gelukkig dat het niet leuk meer is.’ Ik geef geen antwoord. We letten op onze voeten die niet moeten wegglijden over de stenen. ‘De puberteit,’ vervolgt mijn moeder als het pad niet meer zo steil is. ‘Ik heb het ook, maar dan heet het de overgang.’ ‘De overgang,’ zeg ik. Eigenlijk ben ik nu wel klaar met het hele verhaal. Maar mijn moeder gaat nog door: ‘Bij jou draaien de hormonen rechtsom en daar raakt alles van in de war. En als je dan weer ouder bent, en de hormonen eindelijk een beetje stil liggen, dan draaien ze weer terug en daar krijg je dan ook weer last van. Zeg maar. In eenvoudige zin.’ Ik sta stil, beneden op het pad langs het meer. ‘Dus dat geflip van jou?’ vraag ik. ‘Dat heet de overgang?’ Mijn moeder knikt en kijkt er een beetje beteuterd bij. ‘Hoe lang duurt zo’n “overgang”?’ ‘Ik weet niet,’ zegt ze. ‘Ik hoop niet lang. Nog een jaar of zo. Of twee.’ Ik schiet in de lach. ‘Nou, dat gaat dan een leuk jaartje worden.’
‘Kom op Sean, je moet wel wat doen.’ Mijn moeder zit tegenover me. De grote eettafel ligt vol met boeken. Schoolboeken. Vanochtend hebben we ze gehaald. In de grote lege school. We moesten op de tweede verdieping zijn, in lokaal . Toen ik één trap op liep, was ik al moe. Er waren meer kinderen in het lokaal. Blonde, donkere, met beugels, zelfs een met een buitenboordbeugel, lange, kleine, met sneakers aan, op slippers. Rare kinderen. Allemaal. En die komen bij mij in de klas. Beneden in de hal liepen oudere leerlingen die elkaar enthousiast begroetten. Zal mij dat ooit lukken? Kan ik ooit zomaar door gangen lopen en blij ‘hallo’ roepen? ‘Sean, vouw op zijn minst die randjes om. Je kunt toch wel íets?’ Voor me ligt kaftpapier. Mijn moeder rolt een rol open en legt er een boek in. Ze meet hoeveel papier het boek nodig heeft, zet een streepje, haalt het boek weg en vouwt het kaftpapier dubbel. ‘Zo. Nu knip jij het af. Dat moet toch lukken.’ Ze schuift de rol naar mij toe. Nu moet ik knippen. Een schaar pakken. Hoe moet ik dat maandag doen? Het rooster
halen. Eerst in de aula. Honderden kinderen, want het is een grote school. Honderden kinderen die ik niet ken. Net als twee jaar terug. Toen kende ik ook niemand. We verhuisden en ik kwam in groep vijf terecht bij allemaal kinderen die elkaar vanaf de peuterklas kenden. ‘Zeg mam,’ vraag ik. ‘Die juf Joke van mijn eerste school, was dat soms een alcoholist?’ Mijn moeder stopt met vouwen en kijkt me aan. ‘Wie?’ ‘Juf Joke, weet je wel, de directrice van de Vloedgolf.’ ‘Waarom denk je dat?’ ‘Ze stonk.’ ‘Daarom ben je nog geen alcoholist.’ ‘Ze had rode wangen.’ ‘Dan ben je ook nog geen alcoholist.’ ‘Ik vond haar altijd net een kip.’ ‘Een kip?’ Mijn moeder doet iets met het boek dat ze in haar handen heeft, schuift het weg en grist de rol, waar ik nog niets mee heb gedaan, bij me weg. ‘Zo kwam ze altijd uit de school gerend. Alsof ze op de vlucht was voor de haan. Haar hoofd vooruit. En dan met rode wangen.’ Mijn moeder schiet in de lach, maar geeft me geen antwoord. ‘Een alcoholist is toch iemand die veel alcohol drinkt, wijn of bier?’ Mijn moeder knikt. ‘Hoe weet je dat?’ vraagt ze. ‘Je was acht jaar toen je daar van school af ging.’ ‘Ik dacht het toen niet, ik denk het nu, nu ik eraan terugdenk.’ Mijn moeder knikt. ‘Zo jong,’ zegt ze. ‘En dan al gelijk heb
ben. Maar vooruit, schiet eens op met die boeken. Plak dit even vast.’ Ze schuift me het volgende boek toe. Hoe krijgt ze het zo snel gedaan? Draai, draai, knip, knip en het boek is gekaft. Nu moet ik de hoeken vastplakken. En toen ging ik op een nieuwe school. Bij een strenge juf. Ik moest verschrikkelijk hard werken. Elke dag spoorde ze me aan. ‘Vooruit Sean, doorwerken. Vooruit Sean, volgende taakje.’ Tijd om na te denken had ik niet. Dan kwam juf Anneke, die met me ging lezen. Iedere week een test. ‘Die juf Anneke, had die wel geleerd?’ vraag ik. Mijn moeder kijkt op. Al die boeken. Moet ik ze allemaal leren? Hoe weet ik welk boek ik moet meenemen? Hoe weet ik naar welk lokaal ik moet? Met al die kinderen door de gang. ‘Hoezo?’ vraagt mijn moeder. Even moet ik nadenken wat ik ook alweer had gezegd. Juf Anneke. ‘Ze was altijd zenuwachtig. Alsof ze niet goed wist of ze het goed deed. Terwijl ze zelf kinderen had!’ Mijn moeder schiet in de lach. ‘Dat garandeert nog niet dat je weet hoe je met kinderen moet omgaan. Kom op vent, knip dat papier af.’ Ik vouw de rol open, maar meteen rolt hij weer in elkaar. Ik probeer het nog een keer, maar dat stomme ding schiet meteen terug. ‘Ik moest de hele tijd testjes doen. Het was net alsof ze me leeg wilde schudden.’ Verdorie, weer draait die rol in elkaar. Ik kan het niet hoor.
Waarom moeten we eigenlijk die stomme boeken kaften, terwijl ik niet eens zin heb om eruit te leren? ‘Wat dacht je dan?’ vraagt mijn moeder, die onverstoorbaar doorgaat. Alsof ze haar leven lang boeken kaft en ondertussen praat. ‘Ik dacht, het leek net alsof ik dyslectisch móest zijn om de juf blij te maken. Alsof ze dan een streepje in een schrift kon zetten: zo, dit weten we dan. Weer een kind dyslectisch.’ ‘Maar je bent het niet,’ zegt mijn moeder. Ze kijkt me aan. Ik zie een glimlach om haar mond. ‘Je hebt het goed gezien,’ zegt ze. ‘Die juf was erg onzeker. Dat vond ik ook.’ Ik zucht. Hoe oud was die juf? ‘In de vijftig,’ antwoordt mijn moeder. ‘Vijftig jaar. En nog steeds onzeker.’ ‘Plak dan de etiketten erop,’ zegt mijn moeder, als ze ziet dat er geen moer van mijn kafthulp terechtkomt. Etiketten plakken. Waarom? ‘Voor je naam en het vak. Anders moet je steeds het boek openslaan om te kijken welk boek het is.’ ‘We hadden beter niet kunnen kaften,’ zeg ik. ‘Dan had je het zo kunnen zien.’ Mijn moeder zucht. ‘Doe het nou maar,’ zegt ze. Het gaat niet, al dat papier om de boeken. Het is net alsof er zeepsop in mijn hoofd zit. Er is een druppeltje Dreft in mijn hersenpan gekomen en dat vermengt zich nu met mijn hersenvocht.
‘Dit schiet niet op,’ zegt mijn moeder, nadat ik een tijd met een schaar in mijn hand heb gezeten. ‘Ga de hond maar uitlaten.’ Ik sta in de hal met de hond en de riem in mijn hand en doe niets. Het hoofd blijft vol sop. Mijn vader komt de trap af gelopen, met een doos onder zijn arm. Als hij me in het halletje ziet staan, komt hij naar me toe. ‘Gaat het niet?’ vraagt hij. Ik schud mijn hoofd. En het gaat vanzelf. Als een lappenpop sta ik te janken. Ik. Een jongen van dertien.
Het gaat wel weer. Ik ben met de hond buiten, op het pleintje, bij de vijver. Sjim heeft ergens gepoept, ik weet natuurlijk niet waar, anders moet ik het opruimen met zo’n vies papieren zakje. Sjim snuffelt rond, terwijl ik op een bankje met mijn kop in de zon zit. Ik pak de opgevoerde aansteker uit mijn broekzak. Als je het metalen hulsje van een aansteker haalt, kun je het palletje waarmee je de hoogte van de vlam instelt, verder naar links of rechts schuiven. Ik heb het natuurlijk zo ver mogelijk naar rechts geschoven. Een vlam van een halve meter springt uit het kleine ding tevoorschijn. Kijk, er zijn dingen die je aan je moeder kunt vertellen, en er zijn dingen die je maar beter niet kunt vertellen. Na drie keer ontvlammen is de aansteker leeg. Dat is dan weer jammer. Als ik thuiskom, zit mijn zus achter de piano een eigen improvisatie van een funkyjazznummer te spelen. Het klinkt goed, maar wel hard. Mijn vader zit op de grond voor de televisie het snoer van de nintendo uit elkaar te halen. Ik kniel naast hem neer om te helpen. ‘Leuk,’ zeg ik.
‘Ja,’ antwoordt mijn vader. ‘Ik dacht: kom, laat ik die oude spelcomputer weer eens voor de dag halen.’ ‘Nintendo,’ snuift mijn moeder, die nog met mijn boeken bezig is. ‘Mijn man van vijftig zit nintendospelletjes te spelen.’ Ik kijk mijn vader even aan. Die geeft me een knipoog. Ik weet wat dat betekent: niets antwoorden, gewoon doorgaan met waar je mee bezig bent. Mijn zus gaat harder spelen. Het is drie uur in de middag, maar zij is net haar bed uit en haar krullen zitten als een grote dreadlock achter op haar hoofd geplakt. Dan zwaait de deur open en stapt mijn broertje naar binnen. Van top tot teen zwart van de modder. ‘Mam!’ vraagt hij. ‘Mag ik naar Ajax? We gaan met zijn allen. Vanavond. Het kost veertig euro.’ ‘Ajax? Wat krijgen we nu weer?’ ‘Ja! De hele straat gaat, dus ik moet mee. Alleen, ik kan niet met ze meerijden, dus wil jij rijden? Of papa, maar die zal wel moe zijn. Dus wil jij rijden?’ Mijn vader rukt het snoer, dat hij zojuist in de televisie had gedaan, er weer uit. Een dikke vloek ontsnapt zijn mond. ‘Hou op!’ roept mijn moeder. ‘Vloeken om een nintendo is wel het laatste dat je moet doen.’ ‘Mam? Kan het? Jawel hè, dan ga ik het even zeggen.’ Ondertussen speelt mijn zus iets harder haar funky nummer. Dan staat mijn moeder op. Ze pakt een rol kaftpapier en slaat er zo hard mee op de tafel dat hij doormidden knakt. ‘Zijn jullie gek hier met zijn allen? Mischa, hou op met spelen, Ben, zit niet zo te drammen! Frank, berg alsjeblieft die nintendo weer op!’
Ze legt de geknakte rol op de tafel, heft haar armen in de lucht en zucht. Ik sta op, loop naar haar toe en ga naast haar staan. ‘Mam,’ fluister ik. ‘Ben je soms even in de overgang?’ Mijn moeder laat haar armen zakken, kijkt me aan met donkere, fonkelende ogen. ‘Nee,’ sist ze. ‘Kras op.’ Ik loop de kamer uit, naar mijn kamer, waar mijn portemonnee ligt. Ik ga weer naar beneden en piep het huis uit. Te midden van dit gezin moet ik naar de middelbare school. Een reep chocola zal me goed doen.
De volgende ochtend word ik wakker. Meteen is het er: school. Hoe kan het dat ik op goeie dagen wakker word zonder aan iets te denken, terwijl mijn hersens meteen als een wilde tekeergaan als er iets verschrikkelijks aan de hand is? Het lijkt alsof ik met mijn hoofd in een bloemenpers lig: twee houten vierkantjes met op iedere hoek een schroef. Als je een bloemetje hebt gevonden, draai je de schroeven los, legt de bloem tussen de twee houtjes en draait de schroeven weer vast. Nadat het bloempje een jaar of wat vastgekneld heeft gelegen, haal je het verdord en geplet tevoorschijn en heb je iets moois in je handen! Zal dat met mij ook zo gaan? Het is bijna twaalf uur. De zon schijnt door een kier van het gordijn, een akelig vrolijke, scherpe lichtgloed knalt de kamer in. Nog een halve dag en een avond. Wat moet ik doen? En daarna is het zondag. En dan maandag. Maandag. Stop. Niet aan denken. Ik draai me om, sluit mijn ogen en klem mijn armen om het kussen waar ik mijn gezicht in duw. Zo lig ik. Een kwartier, een uur. Ontzettend aan niets te denken.
Maar ja, dat schiet niet op. Als ik mijn ogen opendoe, ben ik er weer. Ik graai over de plank die aan het hoofdeinde van mijn bed hangt en pak het boekje. Het ligt er al sinds ik drie ben, of twee, of een. Ik weet het niet. Mijn ouders lazen het me voor, dag in, dag uit. En nu lees ik het zelf. Niet dat ik zo’n lezer ben. Maar dit boekje wel, omdat ik het ken. Paultje en het paarse krijtje. Ik kan het boekje dromen: Op een avond dacht Paultje: Weet je wat, ik ga een eindje wandelen in de maneschijn. Ik maak er mijn eigen verhaal van: Op een ochtend dacht Sjonnie: Weet je wat, ik ga een eindje rijden op mijn motor. Hij had nog geen motor, dus moest Sjonnie een motor hebben om op te rijden en hij moest ook iets om op zijn hoofd te zetten. Automatisch, zoals Paultje met zijn paarse krijtje vanuit een wirwar van lijnen een maan tekent, teken ik in mijn hoofd een motor, een streep als weg, en alles wat ik nodig heb. Sjonnie maakte een lange weg, want op een lange rechte weg kon je flink gas geven. En nu ging hij rijden. Zijn paarse krijtje nam hij mee. Hij reed en reed, zo af en toe maakte hij een wheelie, maar de weg was zó saai en daarom maakte hij een bocht en racete met zijn knie over de grond door de bocht heen. En de zon ging met hem mee. Na een poosje kwam Sjonnie bij een groot crossterrein, dat er nog niet was, maar dat er echt wel hoorde te zijn. Hij had geen zin om sloom over kleine bultjes te rijden, dus maakte hij meteen grote hoge bergen waar hij als een idioot overheen kon crossen. En jawel, het ging reuze goed. Ik word later motorcrosser, dacht Sjonnie. En hij gaf nog een dot gas. Wat een vette heuvels, maar er moesten nog wat plassen bij,
zodat het een grote modderpoel werd. Het was een érg grote modderpoel. Zelfs Sjonnie vond het een beetje eng, maar hij gaf gas. Zijn motor begon ervan te schudden. Plotseling begreep hij wat er gebeurde, maar toen was het te laat. Hij gleed onderuit. De deur gaat open en mijn moeder komt binnen. ‘Ben je wakker?’ vraagt ze en komt op de rand van het bed zitten. Ik geef geen antwoord, ze kan zelf zien dat ik wakker ben. ‘Zit je te lezen?’ vraagt ze, terwijl ze ziet dat ik lig te lezen. Ik zeg niets terug, ik moet me even uit de netelige positie in mijn verhaal verlossen: Sjonnie gleed onderuit. Hij stuurde bij en dacht heel snel na en even later reed hij alweer over de volgende heuvel heen. ‘Sorry,’ zegt mijn moeder. ‘Je had gelijk.’ Ik kijk op van mijn boek. ‘Gisteren,’ zegt mijn moeder. ‘Je had gelijk.’ Het zal wel. ‘Ik was weer even in de overgang. Ik ging als een idioot tekeer.’ Ik knik. ‘Je flipte om niets.’ ‘Maar ja,’ zegt mijn moeder. ‘Het is nogal wat: je zus die haast nooit meer thuiskomt, je vader die zo moe is dat hij alleen nog maar op de bank hangt, jij naar de middelbare school, je broertje die naar Ajax moet. Hij heeft zijn hele leven nog nooit over één voetbalclub gerept, en nu moest hij ineens naar Ajax.’ ‘Mam, pas op,’ zeg ik. Mijn moeder stopt met praten en kijkt me aan. ‘Je flipt bijna weer.’
Ze springt op. ‘Dat wou ik alleen maar even zeggen. Sorry. Nu ga ik naar je zus, de anderen heb ik al gehad.’ Mijn moeder loopt de kamer uit, op weg naar de volgende. Zo gaat het nu al maanden achter elkaar. En ze schijnt het niet te leren. Ik roep haar achterna. Ze komt terug en blijft bij de deur staan. ‘Wat is er met pa aan de hand?’ vraag ik. Mijn moeder komt weer bij me op bed zitten. ‘Ik weet het niet. Hij is moe, té moe.’ ‘Ja, dat weet ik. Maar verder?’ ‘Gisteren is er bloed geprikt. We moeten zien. Voorlopig gaat hij niet werken.’ ‘Gaat hij dood?’ Mijn moeder schudt haar hoofd. ‘Nee,’ zegt ze. ‘Dat is niet de bedoeling.’
Het is maandagochtend en ik zie eruit als een schildpad. Mijn rugzak is vol, ik kan met moeite rechtop blijven lopen. Zo moet ik door de gang met al die kinderen. ‘Brugger, brugger,’ zullen ze me nasissen, vijftienhonderd middelbare scholieren. Vijftienhonderd. Mijn vader en moeder staan allebei in het gelid als ik beneden kom. ‘Kijk jongen,’ zegt mijn moeder. ‘Een glaasje jus d’orange en een gloednieuwe vitaminepil. Eentje voor pubers, het staat erop.’ ‘Pubers?’ vraag ik. ‘Wat is het verschil?’ ‘De prijs. Ze zijn duurder. Maar vooruit, slik door, het zal je goed doen.’ Ik snap niet waarom ik opeens andere vitaminen moet slikken dan die van de basisschool. Maar ik zie allang dat ik mijn moeder er een groot plezier mee doe. Mijn vader staat bij het aanrecht. Hij draagt een lang T-shirt. Zijn blote benen steken er raar onderuit. Voor hem ligt een stapel boterhammen, en broodbeleg. Ik ga aan tafel zitten, drink mijn verse jus, lees een foldertje van een supermarkt, in de hoop dat er zakken chips in de
aanbieding zijn, of varkensschnitzels. Vanaf de kop van de tafel zit mijn moeder naar me te turen, ik voel het wel. Maar ik lees gewoon verder in het blaadje. Ha! Er zijn kitkat white chunky’s in de aanbieding. Vier voor de prijs van drie, plus een gratis. Dat zijn er dan toch vijf voor de prijs van drie? ‘Ma?’ vraag ik, zonder op te kijken. ‘Mag ik mijn zakgeld?’ ‘Nu?’ vraagt mijn moeder, maar ik hoor in haar stem dat ze me deze ochtend in alles tegemoet wil komen. ‘Ja nu.’ ‘Mag jij een muts op?’ vraagt mijn moeder. Ik kijk haar aan. Waarom zou ik geen muts op mogen? Ik loop al drie jaar met een muts, ze heeft er nooit wat van gezegd. Uit de keuken komt een rauwe kreet. ‘Alles door de war!’ roept mijn vader. ‘Drie boterhamzakjes, alles door elkaar. Kaas voor Sean, worst voor Ben en chocoladehagel voor Mischa!’ ‘Och,’ zegt mijn moeder. Er volgt nog een schreeuw. ‘En nu scheuren die rotdingen ook nog eens!’ Ik draai me om. Mijn vader staat wijdbeens te kijken naar de vier boterhammen op de keukenvloer. Het opengescheurde zakje houdt hij in zijn hand. De hond schrokt met grote happen de boterhammen naar binnen. Mijn vader heft zijn armen in de lucht. ‘Toe maar,’ sust mijn moeder, alsof ze het tegen een klein kind heeft. ‘Het is niet zo erg, het zijn maar boterhammen.’
Ik schuif mijn stoel naar achteren. ‘Ik ga,’ zeg ik. ‘Maar je boterhammen!’ roept mijn vader. Ik kijk naar hem. Die grote man die anders altijd zo kalm is. In de war van drie boterhamzakjes. ‘Laat maar,’ zeg ik. ‘Ik eet wel…’ Nog net op tijd weet ik mijn woorden binnen te houden. Ik gris het reclamefoldertje van de tafel en loop de kamer uit. Mijn moeder volgt me, tot aan de voordeur. ‘Nu heb je geen brood,’ zegt ze. ‘Sorry van papa, ik weet ook niet wat er aan de hand is en hoe ik erop moet reageren.’ Ik hijs de tas op mijn rug en kieper zowat achterover. ‘Niet normaal,’ zeg ik. ‘Zo zwaar.’ ‘Nee, niet normaal. Wil je misschien met mijn fiets? Dan kun je de boeken verdelen.’ Ik zie me aankomen, als een postbode met verlepte fietstassen. ‘Bind hem dan vast met een snelbinder.’ Ja hallo, wat denkt ze wel? Nee, ik ga. Naar school. Naar ruim zestienhonderd kinderen in de gangen die allemaal naar hun lokalen moeten. Zestienhonderd kinderen die ook nog eens allemaal met een rugzak door de gangen lopen. ‘Hallo, hoi, hai.’ Het suist en echoot in mijn hoofd. ‘Vooruit,’ zegt mijn moeder. ‘Als je hier zo blijft staan, kan ik ook nog wel brood voor je klaarmaken.’ ‘Nee, ik ga.’ Ik maak de voordeur open, loop naar buiten en haal de fiets van het slot. ‘Je muts!’ roept mijn moeder me na.
Ja, mijn muts. Laat me. Mijn vader komt de voordeur uit en duwt me een zakje in mijn hand. ‘Je boterhammen!’ zegt hij. Wat moet ik daar nu mee? Met dat zakje in mijn handen wegfietsen? ‘Laat maar zitten,’ zeg ik en duw de boterhammen weer terug in zijn hand. ‘Je moet eten,’ zegt mijn vader. ‘Boeie.’ Snel draai ik mijn fiets om en stap op. Mijn vader loopt me achterna, maakt de rugzak open, propt de boterhammen erin en maakt de tas weer vast. Terwijl ik al wegfiets en ik vanuit mijn ooghoeken zie dat mijn moeder me staat uit te zwaaien. Totdat ik de bocht om ben en niemand me meer kan zien. Ik fiets het lange rechte stuk langs de tuinderijen. Er is wind. Tegenwind. Heb ik dat. Voor het stoplicht vlak bij school staan veel vreemde kinderen. Ze praten met elkaar, kijken me aan en denken waarschijnlijk: die jongen is een brugger. Maar ik doe alsof ik het niet zie, trek eens flink aan de handvatten van het stuur, en blijf recht voor me uit kijken. Als het stoplicht op groen springt, fiets ik als eerste weg. Of had ik dat niet moeten doen? In de gang van de school is het zoals ik het me had voorgesteld. Honderden kinderen lopen langs me heen, kijken me aan, zien dat ik een brugger ben en zeggen niets. Ze botsen tegen mijn rugzak op, lopen rakelings langs me heen. Van
links naar rechts, van voor naar achteren. En ik? Waar moet ik heen? Er botst weer iemand tegen mijn rugzak op. Ik draai me boos om, maar dan loopt er weer iemand tegen me aan. Wat een rotschool. Ik hoor mijn naam roepen. Ik draai me om en zie over de hoofden van de kinderen de krullenkop van mijn zus. Waar komt zij zo snel vandaan? Ze lag net nog in haar bed. ‘Kun je het vinden?’ vraagt Mischa, als ze bij me staat. Ik schud mijn hoofd. ‘Waar is je lesrooster?’ Uit mijn zak haal ik een in elkaar gefrommeld stukje papier. Mijn rooster. ‘N-e, L-o, ,’ zeg ik. Mijn zus schiet in de lach. ‘Nederlands van mevrouw Van Loosduinen, op de tweede verdieping, lokaal .’ Ik frommel het papiertje in elkaar en duw het in mijn broekzak. Mijn zus lacht weer. En ondertussen zwaait ze naar iedereen. ‘Je moet het rooster in je agenda plakken,’ zegt ze. ‘Anders ben je het zo kwijt.’ Ik trek mijn schouders op. Zo kan het toch ook? ‘Kom,’ zegt ze. ‘Ik loop met je mee.’ De deur van het lokaal staat open en er krioelen kinderen. Allemaal praten ze luid tegen elkaar. In de deuropening blijf ik staan, mijn zus is al weg. Er is een jongen met een dikke bos halflang blond haar en een beugel in, die luid praat en hevig gebaart. Een andere jongen,