Anke Kranendonk
Ik word nooit normaal
Lemniscaat
Rotterdam
Vierde, herziene druk, Omslagfoto: Getty Images © Lemniscaat b.v. Rotterdam , Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Druk en bindwerk: Drukkerij Haasbeek b.v., Alphen aan den Rijn Dit boek is gedrukt op milieuvriendelijk, chloorvrij gebleekt en verouderingsbestendig papier en geproduceerd in de Benelux, waardoor onnodig en milieuverontreinigend transport is vermeden.
‘Hebt u dit speciaal voor mij gemaakt?’ vraag ik aan oma, als ze een bord eten voor me opschept. ‘Helemaal alleen voor jou,’ antwoordt ze. ‘De hele dag?’ ‘Ja, de hele dag sudderen.’ ‘Ik krijg dit thuis nooit.’ ‘Nee, dat duurt te lang.’ ‘Maakte u dat vroeger ook voor mama en Michiel?’ ‘Elke zaterdag, en dan voor het hele weekend. Opa kon er niet genoeg van krijgen. Zo ging dat, elke zaterdag suddervlees, woensdag gehakt en vrijdag vis.’ ‘Hoe vond u dat?’ ‘Wat?’ ‘Altijd hetzelfde.’ ‘Lekker rustig, hoefde ik niet na te denken,’ antwoordt oma. ‘Maar ja, ik piekerde wel veel. Misschien daarom, omdat ik niet over het vlees hoefde na te denken.’ ‘Waar piekerde u dan over?’ ‘Of ik wel lief genoeg was voor je moeder, en Michiel, en voor opa. Of ik mijn kinderen wel begreep en hoe het allemaal moest. Hoe het zat met God en geboden, ga maar door.’ ‘En toen u jong was?’
‘Wat bedoel je?’ ‘Zo oud als ik?’ ‘Altijd denken.’ ‘U? En u bent zo vrolijk?’ Oma schuift voorzichtig wat vlees op haar vork. Ik eet lekker door. ‘Weet u nog wat u dacht toen u twaalf was?’ Ik zie haar denken. ‘Ik kwam een keer op school, het was middag, toen kwam er een meisje uit mijn klas op me af. Ze zei: “Wies is niet meer jouw vriendin, want je hebt tegen haar gelogen.” Ik vroeg wat ze bedoelde. Ze zei: “Van die geit in de gang.” Ik zei: “Dat wás zo.” “Nee,” zei het meisje; ze draaide zich om en liep weg. Raar hè?’ ‘Bent u niet naar die Wies gegaan?’ ‘Jawel, maar die draaide zich ook om, en liep met haar neus omhoog weg. Ze heeft nooit meer met me gespeeld. Ik heb van alles geprobeerd en bedacht. Als ik haar nu zou tegenkomen, is dat het eerste dat ik haar zou vragen, waarom ze zo deed. Dat doe je toch niet? Je laat toch niet zomaar iemand in de steek?’ ‘Waarom stond die geit eigenlijk in de gang?’ ‘Och, dat weet ik niet meer, hij was een beetje gek, hij heette Appie. Waarom zou iemand niet meer met je willen spelen?’ ‘Misschien was ze jaloers.’ ‘Op mij?’ ‘Omdat u een geit had.’ ‘Iedereen had geiten, Wiesje had er wel vijf.’ ‘Misschien vond ze u wel té leuk.’
‘Té leuk?’ Oma neemt een hap. ‘Ja,’ zegt ze. ‘Ja.’ En ze staart voor zich uit. ‘Oehoe, oma! Nu niet weer gaan piekeren.’ ‘Nee, nee. Vertel eens, heb je al uitslag van je -toets?’ ‘Allang, dat wist u toch?’ ‘O ja, maar help me even. Hoe was het ook alweer?’ ‘Heel goed.’ Mijn bord is inmiddels leeg. Oma eet alsof ze alle tijd heeft. ‘Kijk eens bij het raam, wat een leuk vogeltje,’ zegt ze als ze de laatste hap heeft doorgeslikt. Ik weet wat er gaat gebeuren, maar ik draai me om en kijk uit het raam. Als ik weer terugdraai, is oma’s bord schoongelikt. Oma’s gerimpelde handen vouwen zich om de borden. ‘Zal ik helpen afruimen?’ vraag ik. ‘Nee, blijf jij maar lekker zitten. Heb je nog plek voor een toetje?’ Bij oma altijd. Ze loopt een paar keer op en neer om de borden en schalen af te ruimen. Ik kijk naar haar en denk: hoe kan ik hier nu zitten? Oma is zo lief voor mij. En als ik naar school loop met de jongens, gedraag ik me als een klein kind. Een gemeen klein kind. Mijn ellebogen kriebelen. Ik haal ze van de tafel af en zie de kuilen in het tafelkleed met daaronder het Perzische tapijtje. Als ik hier met mijn vader en moeder en Laura ben, vind ik het Perzische tapijt stom, en het tafelkleed ook. Maar niet met oma alleen. Daar komt ze, met de schaal hopjesvla.
‘Moet ik het in kleine schaaltjes doen?’ vraagt ze, maar ze schudt haar hoofd al. ‘Nee, hè.’ Ze heeft twee lepels bij zich. Eén voor haar, en mijn oude kabouterlepel. Samen eten we uit de schaal. Maar we doen geen wedstrijdje meer, zoals vroeger. Ik zou meteen winnen. ‘We gaan niet afwassen hoor,’ zegt oma, als we klaar zijn met de vla. ‘Spelletje?’ Het is scrabble of memory. Dus wordt het scrabble. Oma is aan de beurt. Ze legt een woord en telt de punten. ‘Twaalf,’ zegt ze. ‘Nee oma, acht.’ ‘O ja,’ giechelt ze. Na een tijdje telt ze weer te veel punten. ‘Oma!’ ‘O ja, kind, ik word moe, dat zal het zijn.’ Maar haar ogen vertrouw ik niet. Ik leg het woord neer. ‘Mooi, mooi. Maar jij bent ook zo slim. Heb je al uitslag van je -toets?’ Maakt oma nou een grapje? Het duurt steeds langer voordat ze een woord heeft gelegd. Ik zie haar turen op de letters en het bord. ‘Zullen we stoppen?’ vraag ik na een poosje. ‘Ja, jij hebt gewonnen hoor.’ Ik kleed me uit en oma ook. Ik poets mijn tanden en oma doet de hare in een glaasje. In de spiegel van de wasbak zie ik ze drijven als te dikke zeehonden in een badje. Voorzichtig
kruip ik onder de gladgestreken lakens in het opklapbed. Oma loopt in nachtpon. Ze lijkt net een trollenmannetje, met haar ingevouwen mondje. Ik wacht tot ze alle lichten heeft uitgedaan en naast me in haar bed is gekropen. ‘Welterusten meisje.’ ‘Welterusten oma.’ ‘Anne… slaap je?’ ‘Nee.’ ‘Lig je te denken?’ Ja, maar ik zeg het niet. ‘Nee, en u oma?’ ‘Nee. Ga je slapen?’ ‘Ja.’ ‘Welterusten.’ ‘Ja, oma.’
Ik moet het niet meer doen. Ik lijk wel gek. Het is zo vals. Ik moet sterk zijn, me niet laten meeslepen. Zou iemand het weten? Heeft iemand het ooit gezien? Wie? Weet mijn moeder het? Maar ze zegt niks. Wacht ze ermee totdat er een ‘geschikt moment’ komt? Ik moet het een keer vertellen, gewoon opbiechten. Nee, dat doe ik niet, ik kan het niet. Ik vind het te gemeen van mezelf. Ik word er misselijk van. ‘Eet eens door,’ zegt mijn moeder. ‘Hoe was het bij oma?’ ‘Goed.’ ‘Is dat alles?’ ‘Ja.’ Waarom doe ik dat bij die oude vrouw? Heeft zij kleinkinderen? Komt er bij haar wel eens iemand logeren, net als ik bij oma? Vast niet, ze ziet er eenzaam uit. Het brood komt niet verder dan mijn wangen. Mijn buik lijkt een opgeblazen bal. ‘Word je misschien ook ziek, net als je zusje?’ vraagt mijn moeder. ‘Nee, nee.’ ‘Het is anders niks voor jou om zo lang aan tafel te blijven zitten als je zus niet meegaat. Kom meisje, je moet echt weg.’
Ik moet net zo lang treuzelen tot ik geen tijd meer heb en naar school moet rennen. Langzaam mijn schoenen aan, rustig mijn jas. ‘Dag mam, tot vanmiddag.’ Zal ik een andere weg naar school nemen? Nee, flink zijn, en sterk. Gewoon langs haar huis gaan zonder te kijken. Ik loop er nu langs, maar kijk recht vooruit. Is ze thuis? Ja natuurlijk. Zij komt haar huis niet uit. Ik kijk toch. Niet doen. Ik kijk weer. Niet doen. Ik hoor de mannen van de fabriek naast het huis van de vrouw lachen. Ze zitten buiten met hun lunchpakketje op schoot. Gelukkig dat ze er zijn, nu kan ik echt niets doen. Waarom zitten jullie niet altijd buiten in het zon, mannen? Dan zal het nooit meer gebeuren. Laura, mijn kleine zusje, denkt dat júllie stinken. Ik vind het wel lekker, zo’n sambalfabriek op weg naar school. Toch heb ik het idee dat die mannen weten wat ik heb gedaan. Ze voelen het. Zie je wel, ik moet het nooit meer doen. Het is warm in de klas. Goh meester, je probeert er echt een leuke middag van te maken. Een beetje rommelen, schriften en boeken uitzoeken. Want wij gaan bijna naar de middelbare school. We zijn zo groot, vindt de meester. Maar mijn T-shirt plakt. En ik ben niet blij.
Er is iets binnen in mij dat ik wil pakken. Maar ik weet niet precies wat het is, en waar het zit. Dus het lukt me niet. Het glipt steeds weg. Gisteren, toen ik bij oma zat, had ik dit gevoel niet. Maar ik kan toch niet altijd als een klein kind met een kabouterlepeltje bij oma hopjesvla zitten eten? Er komt geen eind aan de middag. ‘Loop je met ons mee?’ vraagt Leo. We zijn de klas nog niet uit of hij staat al naast me. Moet je die blik in zijn ogen zien, ik weet al wat hij van plan is. Wat ben je toch een naar geniepig rotjong. En je dikke broer erbij. ‘Nee, ik moet de andere kant op.’ Het is niet waar, maar ik wil niet met Leo en zijn nare broer mee. Hebben zij nooit spijt van wat ze die oude vrouw aandoen? Durven ze het alleen als ik erbij ben, of doen ze het altijd? Waarom pest ik die broers niet in plaats van dat oude mens? Als ik nu de hele weg naar huis de hink-spreid-sluit stap doe, en er goed bij nadenk, dan lukt het me misschien, dan hoef ik niet te pesten. Nee, want dan kom ik de jongens tegen. Ik ren zo hard als ik kan naar huis. ‘Oma zal het wel vergeten zijn, maar hier is de tas met verstelgoed,’ zegt mijn moeder de volgende ochtend. ‘Waarom vergeten?’ zeg ik geërgerd. ‘Ik ga elke dinsdag naar haar toe. Oma vergeet mij niet hoor!’ ‘Ach nee, maar…’ ‘Maar wat?’ ‘Niets.’
‘Is Laura nog ziek?’ ‘Ja.’ ‘Blijft ze thuis? Alleen? Moet jij werken?’ ‘Ja.’ ‘Wat ben je toch gemeen,’ murmel ik. ‘Wat zeg je?’ ‘Niets.’ Nu Laura ziek is, moet ik weer alleen naar school. Ik ga heel vroeg van huis, zodat ik de jongens niet tegenkom en de oude vrouw nog slaapt. Als ik langs haar huis ren, kijk ik even opzij. De gordijnen zijn gesloten. Aan het eind van de straat ga ik langzamer lopen. Maar vanbinnen ren ik door. Het is alsof er een bal in mij doorrolt, terwijl ik wandel. Op school wordt de bal in mijn buik groter. Ik moet het gewoon tegen iemand zeggen, maar ik durf het niet. Ja, jongens uit de achterbuurt die oude vrouwen afpersen, of kinderen die thuis geslagen worden, of op school gepest worden – dat die zoiets doen… maar ik! Met mij is niets aan de hand, en ik doe het toch! ‘Loop je met ons mee?’ vraagt Leo ’s middags. Daar is hij weer met zijn gluiperige koppie. ‘Nee.’ Oma wacht me op in de deuropening. Zie je wel dat ze me niet vergeten is. ‘Dag lieverd, fijn dat je er bent.’
Zo lief ben ik niet, oma, denk ik bij mezelf. Mijn oom Michiel is er ook. Hij zit in het Dagobertje, een antiek houten stoeltje. De leeuwenkoppen in de rugleuning kijken over zijn schouders mee. Als Michiel er is, ruikt het huis lekker, en lijkt iedereen gelukkig. ‘Kijk eens, voor jou,’ zegt oma. ‘Ze zijn nog warm.’ Ze zet een schoteltje gekookte melkvellen voor me neer. De suiker erop glinstert. Heerlijk. Niemand op school die weet dat ik dit lekker vind. Oma gaat in het andere krakende Dagobertje zitten en pakt een sok. ‘Ik zal een beetje voortmaken,’ zegt ze. ‘We hebben alleen maar zitten kletsen.’ Ze geeft Michiel een knipoog. ‘Geef mij eens een sok,’ zegt Michiel. Laat toch zitten, Michiel, denk ik. Denk je dat er iemand bij mij op school met gestopte sokken loopt? Tuurlijk niet! ‘Sjoerd dus,’ zegt Michiel. ‘Wat?’ vraagt oma. ‘Sjoerd, mam. U moet wel luisteren.’ ‘Dat doe ik ook.’ ‘Waar was ik gebleven?’ zegt Michiel. ‘Dat jullie een keer geweest waren.’ ‘Wat?’ vraag ik. ‘We waren een keer in de stad, toen stond daar een groep mensen te zingen. Eigenlijk voor de lol bleven we staan luisteren. Sjoerd en ik dansten wat op de muziek. Het bleek een groep mensen van de pinkstergemeente te zijn. Eén van die mensen begon tegen ons te praten, en waarom we niet een
keer naar een dienst kwamen. We beloofden dat we zouden gaan. Het was een geintje.’ ‘Ben je geweest?’ ‘Ja.’ ‘Je bent niet wijs,’ zegt oma. ‘Of ik nou in de disco sta te dansen, of in de pinkstergemeente.’ ‘Wat is dat, pinkstergemeente?’ vraag ik. ‘Dat weet ik nog niet precies, maar het is daar een vrolijke boel, veel zingen. Iedereen kent elkaar. Alleen zijn ze tegen homo’s.’ ‘Dan is het toch niets voor jullie?’ vraagt oma. ‘Laat me nou, mam.’ ‘Ach ja, je hebt gelijk.’ Ondertussen doet oma niets met die sok die ze aan het maken was. ‘Hoe was die bijeenkomst?’ vraagt ze. ‘Dat is het rare, ik weet het niet. Het was vreemd, vrolijk. Mensen vertelden over hun problemen, er werd naar hen geluisterd, er was aandacht.’ ‘Ga je er nog eens heen? Wat vond Sjoerd ervan?’ ‘Sjoerd wil nog wel een keer gaan. Gaan jullie dan mee?’ ‘Hemeltjelief,’ zegt oma. Ze heeft de hand met de sok in haar schoot. Michiel frunnikt aan de zijne. Zouden zij wel eens iemand hebben gepest, net als ik? Nee toch? Dan zou ik het geweten hebben. Of niet, als zij het ook nooit verteld hebben. ‘Hebben jullie wel eens iemand gepest, vroeger?’ Het flapt eruit. Oma en Michiel kijken op.
‘Ja, hoezo?’ zeggen ze allebei. ‘Zomaar.’ ‘Jij vraagt nooit iets zomaar,’ zegt Michiel. Nu ben ik erbij. Had ik het maar nooit gevraagd. ‘Ik heb vroeger wel eens een oud vrouwtje geplaagd. Belletje trekken, boe roepen door de brievenbus,’ zegt oma. ‘Maar ik bedoel echt treiteren.’ ‘Wat kijk je ineens bedrukt,’ zegt Michiel. ‘Dat doe jij toch niet?’ ‘Nee. Ik ga naar huis,’ zeg ik en sta op. ‘Nu ineens?’ vraagt oma. ‘Er is nog niets af.’ ‘Nee, ik moet nog wat doen. Ik kom volgende week weer.’ Bah, wat zit ik het te verknoeien. ‘Dag Michiel, dag oma.’ ‘Kom hier, lekkere griet van me.’ Michiel is opgestaan en slaat zijn armen om me heen. Hij knijpt me fijn, mijn neus drukt tegen zijn parfumborst. ‘Komen jullie gauw bij ons?’ vraag ik. ‘Sjoerd en ik? Ja hoor, schat. Doe je de groeten aan mijn lieve zus? En aan de jouwe? Doe je paps dan ook maar de groeten.’ Oma heeft twee lolly’s gepakt. Dat is eigenlijk kinderachtig. ‘Voor jou en Laura. Hoe is het met haar? Niet leuk om ziek te zijn met dat mooie weer.’ ‘Het gaat.’ Oma pakt mijn hoofd en geeft er een zoen op. ‘Maak je je niet te veel zorgen? Daar ben je te jong voor, en te lief.’ ‘Nee, dag oma. Dag Michiel.’
Terug naar huis probeer ik niet de randen van de stoeptegels te raken. Rustig lopen, echoot het. Rustig lopen. Rustig lopen. Rustig lopen. Rustig lopen. Ik moet tellen, rustig tellen. Bedaard. Een, twee, drie, vier, vijf, zes. Stop, stop, de stem in mijn hoofd telt. Ik kan het niet tegenhouden. Dertien, veertien, ho, stop, achttien. Spreek het luid en duidelijk uit, zegt de stem. Negentien. Opnieuw. Ik moet de cijfers pakken. Juist niet gaan rennen. Tel op de cadans van mijn passen. Twee, drie, vier. Opnieuw, pak de gedachten. Ze wapperen weg. Ze pesten me. Ik moet heel hard rennen. Waarom duw je mij voort, stem? Jij gaat harder dan ik kan. Je jut me op. Je bent een band die in mijn hoofd draait. Sneller, sneller, sneller. Ik kan telkens niet verstaan wat je zegt. Maar je gaat door. Ik sper mijn ogen open, ik moet je stoppen. Totdat ik eindelijk thuis ben. ‘Hoi Laura, deze krijg je van oma. Ben je nog ziek?’ Laura zit tegen haar kussen aan een stripboek te lezen. ‘Ja,’ zegt ze. Meer niet. ‘Verveel je je?’ ‘Nee, dat zie je toch.’ ‘Oké, ik ga wel. Dag.’ Ik plof op mijn bed. Wat is dat toch, dat gedoe in mijn hoofd? Waarom krijg ik het niet te pakken? Kijk recht voor je uit. Schuif dan je beide wijsvingers vlak voor je ogen langzaam naar elkaar toe. Er komt een soort worstje tussen je vingers.
Maar als je dat worstje wilt pakken, dan is het weg. Dat ben ik. Dat worstje, dat is die stem. Ik spring op en loop naar de spiegel toe. Ik kijk heel goed, maar ik zie niets. Ook niet als ik mijn T-shirt strak trek. Nou ja, een beetje misschien? Maar met mijn vingers voel ik de steentjes. Ze doen zeer. Ik loop heen en weer en kijk naar beneden. Mijn T-shirt gaat al wel op en neer. Zou het daardoor komen? Komen mijn borstjes eraan? De anderen zijn al echte vrouwen, die kunnen zich gedragen. Janneke heeft cup B of zoiets. Is ook al ongesteld. Die meiden staan altijd te smoezen op het plein. Over bloed en bh’s. Ik weet van niks en ik zeg niks. Ze zijn zo tuttig, ze doen alsof ze volwassen zijn. Ik vind het dom geklets. Geef mij maar een bal om achteraan te rennen, dan pieker ik niet zo. Was ik maar lang, en gewoon, dan pestte ik niemand. Laura is de volgende dag nog steeds ziek. Ik pak mijn tas en gymtas en ga naar school. Lekker om alleen te zijn. Als het zo blijft, gaat het goed. ‘Hoi.’ Snel draai ik me om. Leo en zijn broer lopen achter me. Er is niemand bij hen. Was ik maar eerder van huis gegaan, of later. Was Laura maar beter. De jongens komen bij me lopen. We steken de straat over en komen langs het huis. Het is alsof een zuigende kracht me meesleept. En ik begin. Ik sluip het grindpaadje op, langs het raam. Het is donker binnen, zoals altijd. Ik loop naar de voordeur en kijk door de brievenbus. Daar staat die oude heks, in het zwart gekleed, met haar rug naar me toe.
‘!’ gil ik keihard. De vrouw schrikt, ik hoor iets kapotvallen. Op dat moment bonkt Leo op de ruit. ‘Ga weg!’ gilt het oude mens met haar knerpstem. Stom wijf, denk ik. Schrik je nou nog steeds van ons? Je weet toch zo langzamerhand dat we komen. ‘Heks!’ gil ik door de brievenbus. Mijn hart bonkt. Straks komt ze naar buiten, of is er iemand binnen die haar helpt en die nu de politie belt. Eric gooit steentjes tegen het raam. ‘Je huis fikt!’ roep ik. Leo komt naast me staan. Hij schuift een kartonnetje met een drol door de brievenbus. Het oude mens kermt. Plotseling hoor ik gestommel bij de deur. ‘Wegwezen,’ sis ik. We rennen het pad af, de straat uit. We stoppen pas als we vlak bij school zijn. In de klas merk ik dat ik alleen mijn tas bij me heb. Je bent echt gestoord, zeg ik tegen mezelf. Waarom doe je dit? Stel dat het oma was. Ja, maar het is oma niet. Zij zou niet zo dom reageren. Hoe durf je, vals kind, bij zo’n oud mens, dat nauwelijks meer kan lopen. En nu? Mijn gymtas ligt natuurlijk op haar pad. Die heeft ze nu opgeraapt en mee naar binnen genomen. Eindelijk bewijsmateriaal. Goed nadenken. Heb ik hem thuis laten liggen? Onderweg verloren? Op het schoolplein? Had ik hem nog vast toen ik het pad op ging? Wat moet ik doen? Ik kan er het beste nu meteen heen gaan.
Ik zeg gewoon tegen de meester dat ik niet goed geworden ben, dat ik naar huis wil. En dan? Niet naar huis gaan? Als mijn moeder hoort dat ik ziek ben maar niet naar huis ging? En als de tas niet op het pad ligt? Wat dan? Aanbellen? ‘Dag mevrouw, ik kom mijn verontschuldigingen aanbieden, ik zal het nooit meer doen.’ ‘Dat is aardig van je, kom maar binnen.’ Het stinkt binnen. Er staat iets aan te branden. ‘Zal ik in het vervolg boodschappen doen?’ ‘Graag, fijn.’ Maar zo gaat het niet. ‘Nu heb ik je.’ Ze grijpt me bij mijn arm en trekt me naar binnen. ‘Hoe heet je?’ Ze draait meteen het nummer van de politie. Of ze stopt me in een hok en doet de deur op slot. Niemand die ooit meer iets van me hoort. Samen gaan we dood. Mijn keel gaat dicht, mijn hoofd wordt vol, mijn handen tintelen. ‘Anne,’ hoor ik van ver. ‘Voel je je niet goed?’ ‘Nee meneer, mag ik naar huis?’ ‘Ja hoor. Wil je dat er iemand met je meegaat?’ ‘Nee!’ ‘Echt niet?’ ‘Het gaat wel.’ Ik sta op en loop zo beheerst mogelijk de klas uit. Buiten ga ik rennen tot aan de fabriek. Daar ga ik gewoon lopen, langs het huis. Vlug kijk ik naar links. De oude vrouw staat niet voor
het raam. Maar mijn tas ligt er wel, vlak bij de deur. Ik kijk nog eens om me heen, naar het raam, de deur. Heel voorzichtig loop ik het pad op, grijp mijn gymspullen en hol weg. En nu doe ik het nooit meer. Ik zit bijna op de middelbare school, en daar doe je normaal. Dat kan gelukkig, want ik kom niet meer langs haar huis. En op het lyceum zitten vast niet van die nare jongens als Leo en zijn dikke broer. Vanaf dit moment gedraag ik me niet meer als een basisschoolkind. Dit soort dom gedoe hoort niet meer bij me.
‘Oma belde vanochtend al vroeg,’ zegt mijn moeder aan de ontbijttafel. ‘Ze vroeg waar haar sleutels waren. Dat kan ik natuurlijk niet zeggen op een afstand. Loop jij even bij haar binnen voordat school begint?’ ‘Waarom ga je zelf niet?’ ‘Ik moet werken.’ ‘Handig hè, zo’n klusjesdochter.’ ‘Hou eens op.’ ‘Het is toch zo? Waarom vraag je Laura niet? Maar ik ga wel.’ ‘Goeiemorgen,’ zegt mijn vader met een rauwe stem. Hij is nog niet binnen of hij heeft koffie ingeschonken, een boterham gesmeerd, de voorpagina van de krant omgevouwen en met zijn mouw in de boter gehangen. ‘Moeder belde, ze kon haar sleutels niet vinden.’ ‘Ja, zo gaat dat met oude mensen.’ Mijn ouders kletsen. En ik sta op. Ik hoef mijn brood niet meer. ‘Waar ga je heen?’ vraagt mijn moeder. ‘Naar mijn laatste schooldag,’ antwoord ik. ‘O kind wat vreselijk, dat ik dat vergeet. Ik ben ook zo druk met mijn werk en die verbouwing die bijna start. Had jij er niet aan gedacht, Bram?’
‘Ja,’ zegt mijn vader. ‘Kleine meisjes worden groot.’ En hij knijpt in mijn wang. ‘Dan gaan we vanavond iets leuks doen,’ zegt mijn moeder. ‘Met elkaar.’ ‘Michiel en zijn nichtje zouden toch komen?’ vraagt mijn vader. ‘Bram! Sjoerd is gewoon zijn vriend. Hou ermee op. Als je zo flauw blijft doen, komen ze nooit meer.’ ‘Ach gossie,’ zeurt mijn vader. ‘Dag Anne, veel plezier vandaag, ik zal zorgen dat ik op tijd thuis ben, vanmiddag,’ zegt mijn moeder en geeft me een kus. Snel draai ik mijn hoofd weg. Oma doet open. ‘Heeft u de sleutels weer?’ vraag ik. ‘Welke sleutels?’ ‘U was ze toch kwijt?’ ‘Ik? Nee hoor. Kom verder. Ach, ik ben vergeten hopjesvla te kopen.’ ‘Geeft niet oma, u wist niet dat ik kwam.’ ‘O nee? Wist ik het niet? Ga je nu naar school?’ ‘Ja, de laatste dag, nog één ochtend.’ ‘Meisje, wat spannend. Dag hoor!’ ‘Heeft u de sleutels nu?’ ‘Natuurlijk, hoezo?’ ‘Omdat u ze soms vergeet.’ ‘Je hebt gelijk. Ik leg ze op een veilige plaats. Kijk, hier, in dit tasje aan de kapstok. Dag lieve kind, dank je wel hoor. Als ik jou niet had. Wacht even.’ Oma komt terug met twee lolly’s.
‘Voor jou en Laura, in de pauze. Is ze weer beter?’ Ik knik en geef haar een kus. ‘Dag oma.’ We zitten op onze plek. De zon schijnt naar binnen. Ik denk dat we allemaal moe zijn, iedereen zit onderuitgezakt. ‘Wat zal ik huilen deze vakantie,’ zegt de meester. ‘Het idee dat ik jullie nooit meer zie. Het ga jullie allemaal goed, en kom nog eens langs. Vergeet niet al jullie rotzooi, pardon, spullen mee te nemen, anders neemt de schoonmaker het mee.’ Het is warm in de klas en aan mijn lijf. Ik pak mijn spullen. Ik zou opgelucht moeten zijn, maar ik ben niks. Met de tas over mijn schouder loop ik naar buiten. Bij de deur geeft de meester mij een hand. ‘Succes op je nieuwe school, dat zal wel lukken met jou. Klein maar dapper.’ Ik voel mezelf glimlachen. ‘Ja meester, dag. Dank u wel.’ Ik loop over het plein naar het hek van de school. Janneke loopt met me mee. Ze vraagt wat ik ga doen. ‘Nu?’ vraag ik. Maar ze bedoelt in de vakantie. Ik weet het niet. Ik weet even helemaal niets. Iemand roept mijn naam. Ik kijk om me heen en zie oma bij het hek. ‘Je bent toch klaar nu?’ vraagt ze, als ik bij haar sta. ‘Ja!’ ‘Ga je mee ijs eten? Waar is Laura?’ ‘Die blijft over, wij zijn eerder vrij, omdat we achtstegroepers zijn.’ ‘Kom.’ Janneke groet me en loopt verder.
Oma en ik gaan naar de winkelstraat waar de ijssalon is. We gaan op het terrasje zitten en oma bestelt de sorbets. We zitten, lepelen het ijs, en kijken naar de mensen die voorbij wandelen. Hoe langer ik over mijn ijs doe, hoe langer wij hier samen blijven zitten. We zeggen niets, maar we zijn er wel.
De keuken wordt verbouwd. Het is warm en stoffig, de hele vakantie door. Laura rijdt elke dag paard, en ik zwem. Het is altijd druk in het bad. Maar Janneke en Marion zie ik nooit. En Koen, mijn zwemjongen uit de straat, is ook al weg. Nog tien dagen, dan ga ik naar school. Hoe zal het zijn? Zou ik verlegen zijn? Hoe weet ik de weg in het gebouw? Moet je meteen het lesrooster uit je hoofd leren? Zou oma het weten? Oma zet koffie, en ik kook de melk voor haar, met veel vellen. ‘Ik ga bijna naar school,’ zeg ik als we in de Dagobertjes zitten. ‘O ja?’ ‘Dat weet u toch wel, oma.’ ‘Nou en of. En ben je al helemaal op orde?’ ‘Wat bedoelt u?’ ‘Boeken, tas, kleren.’ ‘De boeken gaan via school, dat heeft papa geregeld. Hoop ik.’ Oma lacht, mijn vader is niet zo’n boekenregelaar. ‘En de andere spullen?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Moet je toch maar vragen aan je moeder of ze een keer met je gaat winkelen.’
‘Goed oma.’ ‘Zullen we scrabbelen?’ Ik leg het eerste woord, oma sluit aan. Maar het gaat langzaam. ‘Oma!’ ‘Ja, ja,’ en ze legt weer een woord. Ze tuurt naar buiten. Het schiet niet op. ‘Zullen we stoppen?’ vraag ik na een tijdje. ‘Nee, o nee. Schaap,’ zegt oma, en ze legt de letters neer. ‘Wij hadden vroeger een geit in de gang.’ ‘Dat weet ik.’ ‘O ja? Had ik dat al verteld? Ooh, ik word oud.’ Ik moet alles nieuw. Ik moet alles nieuw. Dat zegt oma. Dat zegt oma. Ja stem, nu weet ik het wel. ‘Hoi Anne.’ ‘Hoi.’ Koen hangt op de fiets voor zijn huis. ‘Ben je weer terug?’ ‘Zo te zien wel. Ben jij nog weg geweest?’ vraagt hij. ‘Nee, de keuken wordt verbouwd.’ ‘Wat is dat nu sneu voor je. En? Ben je er al klaar voor?’ ‘Waarvoor?’ ‘School uiteraard.’ Koen met zijn moeilijke woorden. ‘Uiteraard ja. En jij?’ ‘Nog een paar nieuwe kleren, ga ik vanmiddag kopen.’ ‘Alleen?’ ‘Uiteraard. Nou, ik ga, succes.’
‘Ja.’ Ik moet dus alles nieuw hebben, ik moet dus alles nieuw. Ik moet dus alles nieuw. Ja stem, ik weet het nu wel. Mijn moeder is druk bezig in haar geïmproviseerde keuken. Vlees in marinades. Lappen vlees. Wie eet dat? Spiesen vol paprika en ananas. ‘Ik moet alles nieuw,’ zeg ik. ‘Nu niet.’ ‘Dat begrijp ik, met je ketjaphanden.’ ‘Hoe was het bij oma?’ ‘Goed. Voor wie is al dat vlees?’ ‘Michiel en Sjoerd komen eten.’ Leuk! Ik heb zin om mijn moeder te helpen, en toch weer niet. Laat ik haar maar wel helpen. ‘Doe maar niet.’ Ze maait met haar arm een sliert haar uit haar gezicht. ‘Het is hier zo behelpen.’ Ik blijf staan en kijk, wil iets zeggen, maar weet niet goed wat. ‘Ga maar helemaal weg, het is zo krap.’ ‘Ja.’ Ik loop de tuin in, ga in een ligstoel liggen. Met gesloten ogen probeer ik aan niets te denken. Helemaal niets. Dat is best moeilijk. Steeds komen er gedachten als pop-upjes in mijn hoofd. Plop, nieuwe schriften. Plop, nieuwe kleren. Plop, mijn moeder in de keuken. Er komen voetstappen over het grindpad. Ik open één oog en zie mijn oom met zijn vriend.
‘Dag lieverd!’ Michiel trekt me uit de stoel, kijkt naar me en slaat dan zijn armen om me heen. ‘Wat zie je er weer prachtig uit vandaag, mooie Anne.’ ‘Doe niet zo gek,’ fluister ik. ‘Ga lekker zitten,’ zegt Michiel tegen zijn vriend, ‘ik ga even binnen drank bestellen.’ Hij draait zich om en loopt weg. Huppelend, haast. Sjoerd gaat in de stoel naast mij zitten. Ik weet niet zo goed wat ik moet zeggen. Hij zegt ook niets. We staren voor ons uit. Ik zoek een goede zin, maar vind hem niet. ‘Mooie tuin,’ zegt hij na een poosje. ‘Ja.’ ‘Is je zus er niet?’ ‘Nee. Ze is paardrijden.’ ‘Leuk.’ ‘Ja.’ ‘Rijd jij eigenlijk paard?’ ‘Nee!’ Gelukkig komt Michiel met de drankjes. ‘Hoe gaat het schat?’ vraagt hij. ‘Ben je al helemaal klaar voor de school? Nieuwe tas? Kleren?’ ‘Nee.’ ‘Heeft je moeder er weer eens niet aan gedacht? O o, ze werkt ook veel te hard. Ik zal eens een hartig woordje met haar spreken.’ Ons gesprek wordt ruw verstoord door mijn vader die de tuin in komt lopen. In zijn ene hand draagt hij een flesje bier, met de andere rukt hij zijn stropdas los. Zwaar ploft hij naast Sjoerd neer.
‘Hoe gaat het?’ ‘Goed,’ antwoordt Sjoerd. ‘En bij de pinkstergemeente? Tja zeg, wat hoor ik nou? Gaan jullie daarnaartoe?’ ‘Goed,’ zegt Sjoerd. ‘Ik zal eens kijken of ik al iets aan het vuur kan doen,’ zegt Michiel. Hij loopt naar de schuur, haalt de barbecue en de zak met houtskool tevoorschijn. Sjoerd en ik kijken hoe hij het vuur aanwappert. ‘En met de huizenkoperij? Hebben jullie al iets gevonden?’ ‘Goed,’ zegt Sjoerd. ‘Kijk eens aan,’ zegt mijn moeder, die met een schaal vol spiesen aankomt. ‘Als Laura komt, kunnen we beginnen.’ Als Laura er eindelijk is, vraagt ze verbaasd waarom iedereen zo naar haar kijkt. ‘Omdat je nogal laat bent, liefje,’ zegt mijn vader. Hij is druk, praat maar door, terwijl we de spiesen op het vuur leggen en ernaar kijken. ‘Hoe zit het nu met die pinkstergemeente?’ vraagt mijn vader. ‘Vertel eens.’ ‘Het hoeft niet hoor,’ flap ik eruit. Ik wil het ook weten, maar niet waar mijn vader bij is. ‘Ik wil het wel weten,’ zegt mijn vader. ‘Waarom?’ vraag ik. ‘Ik kan er niet zoveel over vertellen,’ zegt Michiel. ‘We zijn er maar één keer geweest.’ ‘Maar waarom in godsnaam?’ zegt mijn vader. ‘Om te kijken.’ ‘Hebben we net massaal de kerken afgeschaft, begin jij met
een pinkstergemeente. Waarom ga je niet gewoon mediteren of sai si doen?’ ‘Tai chi,’ zegt Michiel. ‘Ja,’ zegt mijn vader. ‘Als ik dit nu toevallig tegenkom, dan kan ik dat toch onderzoeken? Daar is toch niets mis mee? Waarom mag dit niet, en wel mediteren, naar kuuroorden, weet ik veel wat. Omdat het mode is? Laat me toch, ik doe er niemand kwaad mee, hè Sjoerd?’ ‘Ga eens mee,’ lacht Sjoerd. ‘Mij niet gezien,’ mompelt mijn vader. ‘Ik hoorde dat Anne nog geen goeie spullen heeft?’ vraagt Michiel. ‘Wanneer zei ze dat?’ vroeg mijn moeder. ‘Net, toen jij nog in de keuken was.’ ‘Wat moet je dan nieuw?’ vraagt mijn vader. ‘Een tas.’ ‘Ja inderdaad, je moet een goeie tas. Ik neem er wel een mee van de zaak.’ ‘Ik wil een leren schoudertas.’ ‘Moet je niet doen, die had ik vroeger ook, dat is heel onhandig. Ik heb nog steeds een afhangende schouder.’ ‘En wat nog meer?’ vraagt mijn moeder. ‘Kleren,’ zegt Michiel. ‘Kleren?!’ roept mijn vader. Ik sta op. ‘Ik ga naar bed,’ zeg ik. ‘Maar we zijn net begonnen,’ stamelt mijn moeder. ‘Ik ben misselijk.’
Ik loop naar binnen. Ik hoef geen tas meer, en kleren. Ik wil niet meer naar school.