Angststoornissen van ouder op kind: Opvoedingsstijl als mediator?
Universiteit van Amsterdam Bachelorthese Ontwikkelingspsychologie Datum: mei 2007 Naam: Karine Hornain Coll.nr.: 0121452 Begeleider: Dr. Pier Prins Aantal woorden: 6138 1
Samenvatting Angststoornissen komen veel voor binnen gezinnen. Genetische onderzoeken ondersteunen een erfelijke factor in de transmissie van angststoornissen van ouder op kind. Hoewel de erfelijke factor groot is, biedt deze geen complete verklaring. Een huidige lijn van onderzoek onderzoekt of opvoeding een mediator is in de transmissie van angststoornissen van ouder op kind. In deze literatuurstudie wordt deze vraag beantwoord aan de hand van een kritische blik op onderzoeken die gebruik hebben gemaakt van vragenlijsten en observaties. De voor en nadelen van deze methodes worden besproken en deze lijn van onderzoek wordt getoetst aan de criteria van Rutter (2005) voor 'nature versus nurture' onderzoek. Samengevat kan gesteld worden dat er in deze literatuurstudie een verband is aangetoond tussen een controlerende en afwijzende opvoedingsstijl van angstige moeders en angst bij hun kinderen. De besproken onderzoeken ondersteunen de theorie van opvoeding als mediator bij de transmissie van angststoornissen tussen ouder en kind. Voorstellen voor verder onderzoek worden besproken.
2
Inhoudsopgave
1. Inleiding
4
2. Opvoedingsstijlen
5
3. Vragenlijsten
6
4. Observatie
9
5. Conclusie
13
Literatuurlijst
14
3
1. Inleiding Angst is een gezonde emotie. Het zorgt ervoor dat we voorzichtig zijn en dat we in gevaarlijke situaties snel kunnen reageren. Sommige mensen worden echter in hun dagelijks leven belemmerd door excessief veel angst of continue angst. De angst die deze mensen voelen is niet gezond meer en zorgt ervoor dat ze niet mee kunnen draaien in de maatschappij. In deze situaties spreekt men van een angststoornis. Angststoornissen zijn een van de meest voorkomende stoornissen bij kinderen en adolescenten (Pennington, 2002). De DSM-IV-TR maakt onderscheid tussen negen soorten angststoornissen: separatie angststoornis, gegeneraliseerde angststoornis, specifieke fobie, sociale fobie, obsessief-compulsieve stoornis, paniek stoornis, paniekstoornis met agorafobie, posttraumatische stress stoornis en acute stressstoornis (NVP, 2002; Pennington, 2002). In dit artikel wordt er gekeken naar angststoornissen in het algemeen. Uit de literatuur over angststoornissen komt naar voren dat angststoornissen veel voorkomen binnen familes en deels erfelijk zijn (Pennington, 2002). Bij kinderen van ouders met een angststoornis wordt zeven maal vaker een angststoornis gediagnosticeerd dan bij kinderen van ‘normale’ ouders (Woodruff-Borden, Morrow, Bourland & Cambron, 2002). Pennington (2002) benadrukt dat zowel genetische als omgevingsfactoren een invloed hebben op het ontstaan van angststoornissen. Naar de genetische factor van angststoornissen is al redelijk wat onderzoek gedaan. In verschillende studies naar de erfelijkheidsfactor van angststoornissen komen hoge erfelijkheidscoëfficiënten naar voren zoals .65 (Beatty, Heisel, Hall, Levine en La France, 2002) en .59 (Boomsma, van Beijsterveldt en Hudziak, 2005). Genetische studies ondersteunen een erfelijke factor in de transmissie van angststoornissen van ouder op kind. Hoewel de erfelijke factor groot is, biedt deze geen complete verklaring. Om de transmissie van angststoornissen van ouder op kind te kunnen verklaren zullen er omgevingsfactoren moeten worden benoemd. Een huidige lijn van onderzoek naar omgevingsfactoren in de transmissie van angststoornissen betreft de opvoedingsstijl van angstige ouders. Men denkt dat angstige ouders er een andere opvoedingsstijl op nahouden waardoor de kinderen een angstige dispositie wordt aangeleerd. In deze lijn van onderzoek is er nog niet veel consensus over welke opvoedingsstijlen hier van invloed zijn. Er wordt in de verschillende onderzoeken een verscheidenheid aan opvoedingsstijlen genoemd met elk weer een andere naam. Om een duidelijk beeld van deze lijn van onderzoek te verkrijgen wordt het eerste hoofdstuk aan het uiteenzetten van de verschillende onderzochte opvoedingsstijlen gewijd. Het onderzoeken van opvoedingsstijl als mediator op de transmissie van angststoornissen van ouder op kind heeft een aantal moeilijkheden. Rutter (2005) geeft in zijn artikel een kritische kijk op onderzoeken naar dit soort nature-nurture kwesties. Zo noemt Rutter drie problemen waar dit soort onderzoek tegen oploopt. Het eerste probleem is dat bij deze lijn van onderzoek er vaak van uit wordt gegaan dat de ouders met hun opvoedgedrag invloed uitoefenen op het kind, maar het kan net zo goed zijn dat het kind met zijn temperament en gedrag een bepaald gedrag uitlokt van de ouders. Het is een wederzijdse interactie. Het tweede probleem is dat ook het gedrag van de ouders misschien wel genetisch gemedieerd wordt. De ouders die de genen met de dispositie voor de psychopathologie doorgeven aan het kind zijn ook de ouders die door die genen een riskante opvoedingsstijl er op nahouden. Dan valt alles terug op de invloed van de genen en niet de omgeving. Het derde probleem zit in de methodiek. Veel onderzoek maakt gebruik van dezelfde informant voor zowel de afhankelijke als de onafhankelijke variabelen. Dit geeft onbetrouwbare resultaten. In deze lijn van onderzoek wordt ook veel gebruik gemaakt van retrospectieve metingen. Bij retrospectieve metingen is 4
het de vraag of je wel meet wat je wilt meten. Dit is speciaal het geval bij opvoeding omdat die voor volwassenen lang geleden is en hun beeld hierop door eigen ervaringen veranderd is. Rutter noemt in zijn artikel zes eisen waaraan onderzoeken naar nature-nurture kwesties moeten voldoen om deze problemen te overkomen. Ten eerste moet het onderzoek in staat zijn om variabelen die normaal samen gaan uit elkaar te trekken. Zo zijn tweelingstudies in staat om voor de erfelijkheidscomponent te controleren zodat de omgevingsinvloed naar voren komt. Ten tweede moet het onderzoek passend gebruik maken van longitudinale data om zo veranderingen binnen de proefpersoon te bestuderen. Dit is nodig omdat vergelijkingen tussen groepen het probleem hebben dat het vele verschillen meet en het de vraag blijft of het gevonden verschil niet door een ongemeten variabele komt. “Within-subject designs” kunnen meteen de effecten van omgevingsveranderingen meten en een richting geven aan de samenhang. De derde eis is voor sensitieve en discriminerende maten voor zowel het risico factor als de uitkomst. De vierde eis stelt dat de steekproeven groot genoeg zijn voor een adequate statistische power. Ten vijfde is het altijd nodig om alternatieve hypotheses te kunnen uitsluiten. De laatste eis is dat de assumpties (en daarmee beperkingen) waarop men test expliciet worden uiteengezet, zodat men geen verkeerde conclusies trekt. In dit artikel wordt de vraag onderzocht of opvoedingsstijl als mediator dient bij de transmissie van angststoornissen van ouder op kind. Deze vraag wordt beantwoord door recente onderzoeken kritisch te bekijken aan de hand van Rutters eisen. Eerst zal er besproken worden welke opvoedingsstijlen een rol zouden kunnen spelen in de transmissie van angststoornissen van ouder op kind. In deze lijn van onderzoek is er een grote verscheidenheid aan opvoedingsstijlen onderzocht. Na het uiteenzetten van de onderzochte opvoedingsstijlen, worden de onderzoeken die gebruik maken van zelfrapportage besproken waarna de onderzoeken die gebruik maken van observatie worden besproken. 2. Opvoedingsstijlen De derde eis van Rutter (2005) stelt dat nature-nurture onderzoek sensitieve en discriminerende maten voor zowel de risicofactor als de uitkomst moet gebruiken. Voor een sensitieve en discriminerende maat is een heldere definitie van de risicofactor nodig. De risicofactor die hier onderzocht wordt is opvoedingsstijl. Dit is een brede term die veel omvat en daardoor ook tot verschillende invullingen leidt. In onderzoeken naar de rol van opvoedingsstijlen op de transmissie van angststoornissen van ouder op kind wordt een breed bereik aan opvoedingsstijlen en gedragingen gemeten. Zo onderzochten Muris en Merkelbach (1998) emotionele warmte, afwijzing, controle en angstig opvoeden. Terwijl Whaley, Pinto en Sigman (1999) onderzoek deden naar controle en warmte/affectie. Deze grote verzameling van termen en labels kan heel verwarrend zijn, maakt het moeilijk om onderzoeken met elkaar te vergelijken en bemoeilijkt het om systematische conclusies te trekken over de invloed van opvoedingsgedrag. Rapee (1997) doet in zijn literatuuroverzicht een poging om de grote verzameling onderzochte opvoedingsstijlen en gedragingen te verkleinen tot een paar factoren. Rapee merkt op dat het aantal onderzochte opvoedingsstijlen voortkomt uit de beschikbare meetinstrumenten op dit gebied. Er worden verschillende meetinstrumenten gebruikt voor het meten van opvoedingsstijl en elk meetinstrument meet weer andere opvoedingsstijlen of gedragingen. Rapee bekeek meerdere onderzoeken die de opvoedingsstijlen die de instrumenten beoogden te meten in een factoranalyse hadden gezet. Hieruit komt naar voren dat er drie factoren zijn die opvoedingsstijl beschrijven, namelijk afwijzing, controle en 5
straf/discipline. De derde factor is over de studies heen vrij inconsistent en wordt derhalve weggelaten. Afwijzing en controle zijn echter over de studies heen consistent. De factor afwijzing omvat zowel termen die positief op de factor laden als termen die negatief op de factor laden: lage acceptatie, lage warmte en hoge kritiek. De factor controle omvat ook termen die zowel positief als negatief op de factor laden: hoge ouderlijke controle, hoge bescherming en lage autonomie. Wanneer men naar de verschillende gemeten opvoedingsstijlen gaat kijken valt op dat ze vaak in de twee factoren onder te verdelen zijn. Zo onderzochten McClure, Brennan, Hammen en Le Brocque (2001) waargenomen ouderlijke controle en acceptatie. Waarbij ze onderscheidt maken tussen twee soorten controle, namelijk psychologische controle ('vertelt mij altijd hoe ik me zou moeten gedragen') en strikte controle ('staat erop dat ik precies doe wat mij gezegd wordt'). Turner, Beidel, Roberson-Nay en Tervo (2003) onderzochten alleen of de ouders overbeschermend waren door hun kinderen te beperken in risicovol gedrag. Dit valt onder de factor controle. Het nadeel van de twee overkoepelende termen van Rapee (1997) is dat ze niet specifiek genoeg zijn. De twee termen omvatten veel verschillende gedragingen. Onderzoeken naar deze opvoedingsstijlen hebben nog te veel ruimte om dit zelf in te vullen, waardoor er alsnog veel verschillen zullen zijn tussen gemeten opvoedingsstijlen en gedragingen. 3. Vragenlijsten Een veelgebruikte methode om opvoedingsstijl te meten is door middel van vragenlijsten. Deze lijsten worden afgenomen bij kinderen of volwassenen, die vragen invullen over het opvoedgedrag van hun ouders. Het voordeel van zelfrapportagelijsten is dat het minder tijd en geld kost, waardoor grotere aantallen proefpersonen mogelijk zijn. Ook is voor de proefpersonen de drempel lager om mee te doen aan het onderzoek. Vanwege de subjectieve aard van deze lijsten wordt er gesproken van waargenomen opvoedgedrag in plaats van feitelijke opvoedingsstijl. Hiermee wordt gelijk de beperking van deze methode aangegeven. Het is de vraag of de daadwerkelijke opvoedingsstijl gemeten wordt, het beeld van het opvoedgedrag van ouders verandert door ervaringen en tijd. Een manier om deze vertekening zoveel mogelijk tegen te gaan is de lijsten af te nemen wanneer de kinderen nog jong zijn en onder directe toezicht van de ouders staan. Zo hebben Muris en Merckelbach (1998) de Egna Minnen av Barndooms Uppfostran (EMBU) afgenomen bij 45 schoolkinderen tussen de acht en twaalf jaar oud. De EMBU is een vragenlijst waar de schalen emotionele warmte, afwijzing, controle en angstig opvoedgedrag uitkomen. De EMBU heeft goede betrouwbaarheid en validiteit (Rapee, 1997). In hun onderzoek kijken Muris en Merckelbach (1998) alleen naar opvoeding bij angstige kinderen, naar de angst van de ouders wordt niet direct gekeken. In plaats daarvan wordt door middel van de afname van de EMBU gekeken naar angstig opvoedgedrag van de ouders. Deze schaal beslaat items als 'Je ouders zijn bang wanneer je iets alleen doet'. De steekproef bestaat uit normale schoolkinderen. De onderzoekers zijn echter geïnteresseerd in angstige kinderen. Angststoornissen zijn een van de meest voorkomende stoornissen bij kinderen, derhalve namen de onderzoekers aan dat wanneer zij de schoolkinderen zouden screenen voor angststoornissen, er angstige kinderen tussen zouden zitten. De mate van angst bij de kinderen werd gemeten met een vragenlijst. Een index van de DSM-gedefinieerde angststoornis symptomen. Over de resultaten op de verschillende lijsten zijn correlaties berekend. Hieruit komt een significante positieve relatie naar voren tussen angstig opvoedgedrag en controle 6
aan de ene kant en angstig opvoedgedrag en angstsymptomen bij het kind aan de andere kant. De correlatie tussen angstig opvoedgedrag en angstsymptomen bij het kind zou gezien de inhoud van de items verklaard kunnen worden uit het gegeven dat angst familiaal is. Het angstige kind heeft meer kans om ook angstige ouders te hebben dan niet angstige kinderen. Verder komt uit het onderzoek naar voren dat moeders hoger op angstig opvoedgedrag, controle en afwijzing scoren dan vaders. Interessant is dat de schalen afwijzing en emotionele warmte geen relatie hadden tot angst van het kind. Costa en Weems (2005) vonden vergelijkbare resultaten in hun onderzoek naar de rol van moederlijke controle en hechting bij de transmissie van angststoornissen van ouder op kind. Bij 88 kinderen en hun moeders werden vragenlijsten afgenomen. Deze werden gerekruteerd via verschillende kanalen zoals basisscholen maar ook opvoedingscentra. Het hechtingvraagstuk zullen we hier achterwege laten. De kinderen vulden de controle schalen van de CRPBI in (opvoedingsvragenlijst). De Children's Report of Parental Behavior Inventory (CRPBI) is een vragenlijst die op de schalen controle (psychologische en strikte) en acceptatie scoort. De CRPBI heeft een goede betrouwbaarheid en validiteit (Rapee, 1997). Ook hier werd aan de hand van vragenlijsten de mate van angst bij moeder en kind gemeten. De mate van angst van het kind werd met twee informanten gemeten (moeder en kind zelf) en de mate van angst van moeder werd bij een informant gemeten (moeder zelf). Het design van dit onderzoek (correlationeel) maakt geen uitspraken mogelijk over de rol van moederlijke controle bij de transmissie van angststoornissen van ouder op kind. Het enige wat er kan worden vastgesteld is dat er een samenhang is. Uit de resultaten op deze vragenlijsten komt een significante positieve correlatie naar voren tussen moederlijke controle en de mate van angst van het kind. Interessant genoeg werd er geen correlatie gevonden tussen moederlijke controle en angst van de moeder. Er is in dit onderzoek gebruik gemaakt van een steekproef uit de 'normale' populatie. Er wordt in het onderzoek niet ingegaan op welke mate van angst er bij de moeders is gevonden. Het ontbreken van een correlatie tussen moederlijke controle en angst van moeder zou kunnen worden verklaard door een te laag angstige steekproef. Hier haken McClure, Brennan, Hammen en Le Brocque (2001) op in. In hun onderzoek naar de medierende rol van waargenomen opvoeding bij de transmissie van angststoornissen van ouder op kind, maakten zij gebruik van een steekproef met een hoog risico voor angststoornissen. Vanuit de theorie dat depressie en angststoornissen een hoge comorbiditeit hebben, werd er een steekproef getrokken uit een al bestaand longitudinaal onderzoek naar depressie. Om in aanmerking te komen voor dit onderzoek moesten de ouders hoog scoren op depressie (twee tot drie symptomen vertonen). Aan het onderzoek deden 816 vijftienjarige kinderen en hun vader en moeders mee. Bij de kinderen werd de CRPBI afgenomen om de opvoedingsstijlen controle, opgedeeld in psychologische controle en strikte controle, en acceptatie te meten. De mate van angst werd gemeten aan de hand van gestructureerde interviews afgenomen door getrainde diagnostische interviewers. Zoals voorspeld werd er bij 25 procent van de proefpersonen een angststoornis geïndiceerd. Dankzij de grote steekproef konden er verschillende groepen tegen elkaar worden afgezet, ouders met angst en zonder depressie, ouders met angst en depressie en ouders zonder angst of depressie (klinisch). In de volgende resultaten is steeds gecontroleerd voor de depressie bij ouders. Uit de resultaten van een logistische regressie komt naar voren dat angst van moeder een goede voorspeller is voor angst van kind. Kinderen met een angstige moeder lopen twee keer zoveel kans om zelf een angststoornis te ontwikkelen. De opvoedingsstijl psychologische controle van moeder is een goede voorspeller van angst bij het kind. Alleen de angst van moeder voorspelt niet de opvoedingsstijl controle bij de moeder. Dit wil zeggen dat kinderen meer kans lopen om een 7
angststoornis te ontwikkelen als de moeder een psychologisch controlerende opvoedingsstijl hanteert, maar dat deze opvoedingsstijl niet speciaal voorkomt bij angstige moeders. In dit onderzoek werd ook naar vaders gekeken. Uit de resultaten komt naar voren dat angst van vader geen voorspeller is voor angst bij het kind en dat opvoedingsstijl van vader geen voorspeller is voor angst bij het kind. In de voorgaande onderzoeken is waargenomen opvoedingsstijl steeds via het kind gemeten. Het volgende onderzoek probeert de beperking van een subjectieve vragenlijst nog verder in te perken door gebruik te maken van meerdere informanten. Bogels en Melick (2004) rekruteerden 75 kinderen en hun beide biologische ouders via scholen. De kinderen hadden een leeftijd tussen de 8 en 13 jaar. De mate van angst bij kind en ouders werd gemeten aan de hand van een vragenlijst voor het kind en deze lijst heeft men aangepast voor de ouders. Ouders en kind vulden de lijst in over zichzelf en elkander. Opvoeding werd gemeten aan de hand van twee vragenlijsten. De eerder genoemde controle schaal van de CRPBI en de MFP (Mother-Father-Peer Inventory) die de schalen autonomie-overbescherming en acceptatieafwijzing meet. Hoewel de CRPBI als doelgroep kinderen en jongeren heeft, zijn de twee vragenlijsten door kind en ouders ingevuld voor beide ouders. Uit de resultaten komt een significante positieve correlatie naar voren tussen autonomie-overbescherming en angst bij het kind en angst bij ouders. Waarbij de correlatie groter is voor moeders dan voor vaders. De angst van moeder hangt samen met angst van kind. Interessant genoeg wordt hier geen correlatie gevonden tussen controle en angst van kind en geen correlatie tussen acceptatieafwijzing en angst van het kind. Wanneer men de twee factoren van Rapee (1997) ernaast legt, ziet men dat de schaal autonomie-overbescherming binnen de factor controle valt. De verschillende resultaten tussen deze schaal en de schaal controle van de CRPBI zou kunnen betekenen dat beide lijsten een andere vorm van controlerende opvoedingsstijl meten. Dit benadrukt nogmaals de noodzaak om heldere specifieke definities te hanteren van welke opvoedingsstijl onderzocht wordt. Het gebruik van meerdere informanten maakte het verder mogelijk om de stijl van rapporteren te bekijken, hieruit komt naar voren dat moeders geneigd zijn om hun en hun partners opvoedingsgedrag positiever te rapporteren dan de kinderen en vaders doen. Dit ondersteunt de keus om opvoedingsstijl te meten d.m.v. vragenlijst afname bij het kind. Er zijn nu vier onderzoeken besproken die de vraag of opvoeding een rol speelt bij de transmissie van angststoornissen van ouder op kind pogen te beantwoorden. Vanwege de aard van het onderzoek, namelijk correlationeel d.m.v. vragenlijst afname, wordt aan de eerste twee eisen van scheiding tussen genetische en omgevingsfactoren en causaliteit van Rutter (2005) niet voldaan. De eerste eis kan eigenlijk alleen echt aan voldaan worden door tweeling onderzoek. Dan is de scheiding tussen genen en omgeving goed te meten. McClure et al. (2001) komen wel dichtbij de tweede eis voor causaliteit door de verschillende groepen die zij tegen elkaar hebben uitgezet. Uit hun onderzoek komt naar voren dat psychologische controle opvoedingsstijl van moeder angst bij het kind voorspelt en dat angst van moeder niet de controle opvoedingsstijl voorspelt. Longitudinaal onderzoek zou een nog betrouwbaarder antwoord kunnen geven op de vraag naar causaliteit. De eis van sensitieve en discriminerende maten voor de risicofactor en de uitkomst wordt deels aan voldaan. Zo wordt er gebruik gemaakt van goed gevalideerde en betrouwbare instrumenten voor de mate van angst bij het kind en ouders. Alleen Bogels et al. (2004) hebben vragenlijsten aangepast zodat het bij zowel ouders als kind kon worden afgenomen. Hierdoor kan de betrouwbaarheid en validiteit van het oorspronkelijke instrument niet worden gewaarborgd. Het gebruik van de CRPBI en EMBU als maat voor opvoeding voldoet aan de eis voor sensitieve en discriminerende maten. 8
Alleen zijn de twee vragenlijsten niet direct vergelijkbaar en blijft het de vraag of je niet alleen de waargenomen opvoeding meet. Zo komt uit het onderzoek van McClure et al. (2001) naar voren dat van de CRPBI alleen de schaal psychologische controle angst bij het kind voorspelt en in het onderzoek van Muris et al. (1998) de schalen angstige opvoeding en controle angst van het kind voorspelt. Het grote voordeel van vragenlijsten is dat het minder tijd en moeite kost wat grotere steekproeven mogelijk maakt, hiermee wordt door deze onderzoeken wel aan de vierde eis van Rutter voldaan. Aan de hand van deze onderzoeken kan met voorzichtigheid gesteld worden dat een controlerende opvoedingsstijl van moeder samenhangt met angst bij het kind. Waarbij de controlerende opvoedingsstijl niet samenhangt met angst bij moeder. Uit het onderzoek van Bogels et al. (2004) blijkt dat opvoedingsstijl van vader geen invloed heeft op angst bij het kind. 4. Observaties Een groot voordeel van vragenlijst onderzoek zijn de grote steekproeven. Een nadeel is echter de subjectieve aard van de instrumenten. Om aan te sluiten op het eerdere onderzoek zijn er objectieve maten gezocht in de hoop dezelfde resultaten te repliceren. De objectieve maten die zijn gebruikt bestaan uit observaties. Deze observaties worden door 'blinde' getrainde observatoren volgens een vast protocol gescoord op verschillende gedragingen. Daaruit wordt berekend of er sprake is van een bepaalde opvoedingsstijl en in welke mate. Op deze manier wordt een objectieve maat van opvoeding verkregen. In deze tak van het onderzoek naar de medierende rol van opvoeding bij de transmissie van angststoornissen van ouder op kind wordt er onderscheid gemaakt tussen twee soorten onderzoek, namelijk onderzoek dat gebruik maakt van een conflict situatie en onderzoek dat gebruik maakt van een non-conflict situatie. Whaley, Pinto en Sigman (1999) maakten gebruik van een observatie waarbij 36 moeder-kind koppels drie taken kregen. Eerst werd de opdracht gegeven om samen tot een beschrijving te komen van een ideale persoon, daarna moesten moeder en kind over een onderwerp praten waar ze het oneens over waren met de opdracht tot een oplossing te komen en als derde moesten moeder en kind praten over een onderwerp waar het kind bang voor is. Iedere taak duurde vijf minuten. Deze observaties vallen onder de noemer conflict situatie, gezien de gesprekken over een conflict onderwerp en over een angstig onderwerp. Het idee hierachter is dat angstige ouders of ouders van angstige kinderen zich juist in deze situaties meer overbeschermend zouden gedragen en meer kritische opmerkingen zouden maken en minder warmte zouden tonen. De proefpersonen bestonden uit 18 angstige moeders en 18 niet angstige moeders en hun kind. De angstige moeders werden gerekruteerd via instellingen. De mate van angst bij moeder en kind werd gemeten aan de hand van gestructureerde interview en vragenlijsten. De observatie werd gescoord op de factoren controle en afwijzing van Rapee (1997). Hierbij werd de factor controle opgedeeld in het aanmoedigen van autonomie en dominantie in het gesprek. Het mooie aan dit design is dat het mogelijk maakt om naar de richting van de samenhang te kijken. De opdeling in verschillende groepen maakt het mogelijk om naar angst bij moeder en angst bij het kind afzonderlijk van elkaar te kijken. Dit maakt het mogelijk om een stap dichterbij te komen voor het beantwoorden van de vraag naar de rol van de ouderlijke opvoedingsstijl bij de transmissie van angststoornissen van ouder op kind. Uit de resultaten komt naar voren dat angstige moeders meer kritiek uiten dan niet angstige moeders, minder aanmoedigen tot autonomie en minder warmte tonen. Hierbij was angst van moeder een goede voorspeller voor het tonen van minder warmte, maar de angst van het kind was een goede voorspeller voor minder aanmoedigen tot autonomie. Dit betekent een interactie tussen angst van moeder, angst van het kind en de opvoedingsstijlen, waarbij de 9
angst van moeder voor bepaalde opvoedingsstijlen zorgt die de angst van het kind beïnvloed en de angst van het kind die bepaalde opvoedgedrag bij moeder uitlokt die zijn eigen angst versterkt. Dit design laat een transactie zien tussen opvoedingsstijl en angst bij moeder en kind. De opvoedingsstijl wordt vanuit twee richtingen beïnvloedt, dit onderstreept het belang van het goed kunnen scheiden van de verschillende factoren zoals opvoeding en angst om de richting van de mediatie naar voren te laten komen. Het probleem van observatie onderzoeken is dat het meer tijd en geld kost en dat je meer vraagt van je proefpersonen waardoor de drempel om deel te nemen aan het onderzoek verhoogt. Het verkrijgen van een groot genoeg steekproef voor adequate power voor de analyses is derhalve moeilijk. In dit onderzoek is er sprake van een kleine steekproef met maar 18 personen per groep. Vanwege deze kleine steekproef zijn deze resultaten niet geheel betrouwbaar, maar het geeft wel een indicatie voor volgend onderzoek. Vandaar dat Moore, Whaley en Sigman (2004) het onderzoek repliceerden met een grotere steekproef. De ene helft van de proefpersonen werd gerekruteerd op basis van de diagnose van een angststoornis bij moeder en de andere helft werd gerekruteerd op basis van de diagnose angststoornis bij het kind. In totaal waren er 68 moeder-kind koppels waarvan 29 koppels met beide een diagnose, 15 koppels alleen diagnose bij het kind en 16 waar beide geen diagnose hadden. Dit is weer een mooi design die het toelaat om de richting van de samenhang te bepalen. Angst bij moeder en kind werd wederom gemeten aan de hand van gestructureerde interviews en vragenlijsten. De observatie bestond uit dezelfde drie taken van het hier boven besproken onderzoek van Whaley et al. (1999). Een ideale persoon taak, een conflict gesprek en een angstig gesprek. De observaties werden gescoord op de schalen warmte, aanmoedigen tot autonomie en kritiek. Uit de resultaten van een logistische regressie komt naar voren dat de angst van het kind een lage warmte van de angstige moeder en een lage aanmoedigen van autonomie van de angstige moeder voorspelt. Interessant is dat angst van moeder het geven van meer kritiek voorspelt. Maar dat de angst van het kind ook het geven van meer kritiek zowel bij angstige moeders als niet angstige moeders voorspelt. De resultaten van het vorige onderzoek zijn niet geheel gerepliceerd. Nu wordt het tonen van minder warmte voorspeld door angst van het kind in plaats van angst van moeder zoals in het vorige onderzoek en blijkt dat de angst van het kind ervoor zorgt dat zowel angstige als niet angstige moeders meer kritiek uiten. Het idee achter dit onderzoek was om voor meer betrouwbaarheid te zorgen door een grotere steekproef. Deze steekproef is echter in meer groepen opgedeeld waardoor sommige groepen, zoals de controle groep (N=16), evenveel of minder proefpersonen had dan het vorige onderzoek van Whaley et al. (1999). Daarmee is het doel van meer betrouwbaarheid niet behaald. Hudson en Rapee (2001) hebben daarentegen in hun onderzoek een adequate steekproefgrootte. In hun onderzoek naar de medierende rol van opvoeding bij de transmissie van angststoornissen van ouder op kind wordt er vanuit het kind gekeken. Er deden 43 angstige kinderen, 20 opstandig defiante kinderen en 32 normale kinderen van zeven tot vijftien jaar en hun moeder mee aan het onderzoek. Angst en opstandig defiant gedrag werden gemeten aan de hand van gestructureerde interviews en vragenlijsten bij zowel de kinderen als de ouders. De observatie bestond uit het oplossen van twee puzzels. De kinderen kregen voor elke puzzel vijf minuten. De puzzels waren zo gemaakt dat ze te moeilijk waren voor de kinderen om in vijf minuten op te lossen. Aan ouders werd gezegd dat de vaardigheden van het kind werden getest en dat ze het kind mochten helpen als zij dit nodig achtten. Op deze manier wilden de onderzoekers een moeilijke en stressvolle situatie creëren. De observatie werd gescoord op de factoren controle en afwijzing van Rapee (1997). Controle werd 10
gemeten op de schaal overbetrokkenheid en afwijzing werd gemeten op de schaal negativiteit. Uit de resultaten komt naar voren dat moeders van angstige en opstandig defiante kinderen zich meer overbetrokken gedragen en dat moeders van angstige kinderen zich meer negatief uiten dan moeders van opstandige defiante of normale kinderen. Beide factoren lijken een rol te spelen in de ontwikkeling van angst bij kinderen. Deze onderzoeksopzet kan hier echter geen richting aan geven. Het kan zijn dat de overbetrokken en negatieve opvoedingsstijl van de moeder het kind meer angstig maakt, maar het kan ook zijn dat de angstige dispositie van het kind een overbetrokken en negatieve opvoedingsstijl bij de moeder oproept. Hierop bedachten de onderzoekers het volgende. In een tweede onderzoek vergeleken Hudson en Rapee (2002) 37 families bestaande uit twee kinderen, waarvan een kind een angststoornis diagnose heeft, en beide biologische ouders met 20 families zonder diagnoses. Ouders en kinderen uit beide groepen werden gescreend op angst en depressie door middel van vragenlijsten. De observatie bestond uit dezelfde puzzeltaak als in het voorgaande onderzoek van Hudson en Rapee (2001). Beide kinderen deden de taak eenmaal met moeder en eenmaal met vader. De observatie werd gescoord op betrokkenheid (controle). Uit de resultaten komt naar voren dat moeder en vader van de angstige families even betrokken zijn zowel bij het angstige kind als bij de niet angstige broer of zus. De moeders van angstige kinderen zijn meer betrokken dan moeders van niet angstige kinderen en zijn hierbij even betrokken tegen het angstige kind als tegen de niet angstige broer of zus. Dit zou kunnen betekenen dat moeders van angstige kinderen er een andere opvoedingsstijl op nahouden en dat dit tezamen met een angstige dispositie bij het kind voor de ontwikkeling van een angststoornis zorgt. In deze onderzoek is er echter niet gekeken naar de angst van ouders. Er kan dus niks gezegd worden over de transmissie van angst van ouder op kind. Wel komt naar voren dat angst bij het kind samenhangt met een ongedifferentieerde betrokken opvoedingsstijl van moeder. Woodruff-Borden, Morrow, Bourland en Cambron (2002) keken in hun onderzoek juist naar angst bij moeders. Zo vergeleken zij 26 angstige moeders en hun zes tot twaalfjarige kind met 25 niet angstige moeders op een observatie taak. Angst bij moeder en kind werd gemeten aan de hand van gestructureerde interviews en vragenlijsten. De taak bestond uit een puzzel en het voorbereiden van een toespraak over zichzelf. De puzzel was zo gemaakt dat het te moeilijk was voor het kind om in 10 min op te lossen en bij het voorbereiden van de toespraak werd gezegd dat de uiteindelijke toespraak voor een camera moest worden gehouden. Voor beide taken kreeg het kind begeleid door moeder 10 minuten. Hiermee wilden de onderzoekers een mild-stressvolle situatie creëren. De observatie werd gescoord op overcontrole, productieve betrokkenheid, negatieve interacties en terugtrekken/onbetrokken. Uit de resultaten komt naar voren dat angstige moeders zich meer teruggetrokken/onbetrokken en minder productief betrokken gedragen in de interactie met hun kinderen dan niet angstige moeders. Interessant is dat er geen effect werd gevonden op overcontrole in tegenstelling tot voorgaande onderzoeken. De onderzoeken die tot nu toe zijn besproken hebben zich gericht op conflict situaties als observatie. Het volgende onderzoek probeert dit uit te breiden met een nonconflict situatie. Turner, Beidel, Roberson-Nay en Tervo (2003) creëerden een non-conflict observatie door een 'risk room' te maken waar de kinderen onder toezicht van een ouder vrij konden spelen op speeltoestellen gedurende vijf minuten. 43 angstige ouders werden gerekruteerd op basis van hun diagnose en 38 ouders zonder diagnose werden gerekruteerd via de krant. Angst werd gemeten aan de hand van gestructureerde interview en vragenlijsten. Verder werd er gekeken naar de sfeer thuis aan de hand van een vragenlijst die onder andere de mate van expressiviteit 11
van emoties thuis meet. De gedachte hierachter is dat angstige ouders thuis een klimaat creëren waar het kind zijn emoties niet kwijt kan. In de observatie werd een hele lijst aan ouder en kind gedragingen gescoord. De oudergedragingen staan voor een overbetrokken opvoedingsstijl, staat te dichtbij, dirigeert het kind naar veiligere toestellen, vertelt het kind voorzichtig te zijn, etc. De kindgedragingen staan voor angstig onzeker gedrag, zegt bang te zijn, klaagt, zoekt hulp, klinkt bang, etc. Na de observatie moesten de ouders aangeven op een vragenlijst hoeveel stress ze ervaart hadden. Uit de resultaten kwam geen verschil naar voren tussen angstige en niet angstige ouders en kinderen op het gedrag tijdens de observatie. Wel rapporteerden angstige ouders iets meer stress en minder expressiviteit van emoties thuis. In tegenstelling tot de andere observatie onderzoeken is er hier maar een activiteit gemeten en voor een korte tijd (5 min). De 'risk room' werd als een non-conflict situatie beschouwd. De onderzoekers hebben echter niet gecontroleerd of dit door de ouders ook daadwerkelijk als een conflict-loze situatie werd ervaart. Gezien de stress die angstige ouders aangaven is dit een relevante vraag. Ginsburg, Grover en Ialongo (2004) maakten in hun longitudinaal onderzoek naar de medierende rol van opvoeding bij de transmissie van angststoornissen van ouder op kind gebruik van een langere observatie. 25 angstige moeders werden vergeleken met 25 niet angstige moeders op een observatie taak waarin ze samen met hun kind met een 'etch-asketch' een complexe tekening moesten natekenen. Dit vereist een goede samenwerking van ouder en kind. De ouder-kind koppels kregen drie tekeningen die nagetekend moesten worden en voor elke tekening kreeg men vijf minuten. De observatie werd op zesjarige leeftijd van het kind gedaan. Zes jaar later vond de follow-up meting plaats. Tijdens beide meetmomenten werd angst bij moeder en kind gemeten aan de hand van vragenlijsten. De observatie werd gescoord op overcontrole, negatieve affect, angstig gedrag, kritiek, aanmoedigen van autonomie en positieve affect. Uit de resultaten komt naar voren dat er op het eerste meetmoment geen verschil tussen angstige moeders en niet angstige moeders op de opvoedinggedragingen en geen relatie tussen de gedragingen en angst bij het kind. Wel kwam uit de follow-up een samenhang van meer kritiek en minder aanmoedigen van autonomie met de angst bij kinderen van angstige moeders. Dit onderzoek geeft door het longitudinaal opzet een antwoord op de richting van de rol van opvoeding. Zo ziet men hier dat de opvoedingsstijl pas over een langere tijd voor angst bij het kind zorgt. Als de opvoedingsstijl een reactie is op angst van het kind zou dit al bij de eerste meting naar voren moeten komen. De hier besproken observatie onderzoeken komen weer een stap dichterbij aan het voldoen aan de eisen van Rutter (2005). De eis van de grootte van de steekproef wordt door vijf van de zeven besproken onderzoeken behaald. De eis van causaliteit wordt aan voldaan door de experimentele opzet van de onderzoeken waarbij angst van ouder en angst van kind kan worden vergeleken en het longitudinale onderzoek van Ginsburg et al. (2004). Hieruit komt naar voren dat het meer kritiek geven (factor afwijzing) en het minder aanmoedigen van autonomie (factor controle) door angstige moeders de mate van angst bij het kind versterken. Verder laat het onderzoek van Hudson en Rapee (2002) zien dat de overbetrokken opvoeding van angstige moeders zich niet beperkt tot hun angstige kind, maar zich ook voordoet bij de niet angstige broer of zus. Dit is nog een indicatie voor de richting van de medierende rol van opvoeding. De eis van sensitieve en discriminerende maten voor de risicofactor en de uitkomst wordt geprobeerd aan te voldoen door gebruik van geprotocolleerde scoringsmethodes van de observaties. Wel verschillen de inhoud van de observaties tussen de studies veel en de gedragingen waarop gescoord wordt ook. De eerste eis kan eigenlijk alleen echt aan voldaan worden door tweeling onderzoek. Samengevat komt uit bovenstaand 12
onderzoek naar voren dat angstige moeders er een meer controlerende opvoedingsstijl op nahouden die samenhangen met de angst van het kind, namelijk: aanmoedigen van autonomie en overbetrokken (Hudson en Rapee, 2002; Hudson en Rapee 2001; Ginsburg et al. 2004; Moore et al. 2004; Whaley et al 1999). Daarnaast hebben angstige moeders een meer afwijzende opvoedingsstijl: kritiek, negativiteit, teruggetrokken/onbetrokken en minder warmte (Moore et al. 2004; Whaley et al. 1999; Hudson en Rapee, 2001; Ginsburg et al. 2004; Woodruff-Borden et al. 2002). De richting van de samenhang tussen de opvoedingsstijl van angstige moeders en angst van het kind, lijkt een medierende rol te hebben waarin de angstige moeder de opvoedingsstijl erop nahoudt die de angst van het kind versterkt. Uit het onderzoek van Hudson en Rapee (2001) blijkt verder weer dat de opvoedingsstijl van vader geen invloed heeft op angst bij het kind. 5. Conclusie Dit literatuuronderzoek stelt zich de vraag of opvoeding een medierende rol heeft bij de transmissie van angststoornissen van ouder op kind. Om deze vraag te beantwoorden werd gekeken naar onderzoeken die vragenlijsten en observaties hanteerden als meetinstrument voor opvoeding. Deze onderzoeken werden daarna getoetst aan de eisen voor nature-nurture onderzoek van Rutter (2005). Ten eerste moet kort benoemt worden dat het onderwerp van interesse hier namelijk opvoeding een lastig te operationaliseren en definieren concept is. Mede door de verscheidene beschikbare meetinstrumenten die op verschillende opvoedingsstijlen scoren en door de brede termen die vele gedragingen omhelzen is het lastig om resultaten met elkaar te vergelijken. Rapee (1997) heeft een suggestie gedaan om de opvoedingsstijlen binnen twee factoren te bekijken, namelijk afwijzing en controle. Het samengooien van gedragingen binnen deze twee factoren maakt het makkelijker om onderzoeken te vergelijken. Bij de onderzoeken die gebruik maken van vragenlijsten als meetinstrument voor opvoeding komt de factor controle sterk naar voren als “kandidaatmediator” in de transmissie van angststoornissen van ouder op kind. Zo komt uit het onderzoek van McClure et al. (2001) naar voren dat de schaal psychologische controle angst bij het kind voorspelt en in het onderzoek van Muris et al. (1998) de schalen angstige opvoeding en controle angst van het kind voorspelt. Voornamelijk de angst van het kind hangt het sterkst samen met de controle opvoedingsstijl en niet de angst van de ouder. De factor afwijzing komt niet naar voren uit de onderzoeken. Wat de ouders betreft worden de samenhang tussen opvoeding en angst bij het kind alleen bij moeders gevonden en niet bij vaders. De vragenlijst onderzoeken hebben grote steekproeven, maken gebruik van gemengde en controle groepen wat de mogelijkheid bied een richting aan de relatie te geven. Er wordt gebruik gemaakt van valide en betrouwbare vragenlijsten. Alleen meet men hier waargenomen opvoeding en niet daadwerkelijke opvoeding. De samenhang die hier wordt gevonden kan een product zijn van een vertekend beeld door de angst van het angstige kind. Het gebruik van observaties als meetinstrument voor opvoeding biedt hier een oplossing voor. Het is een objectieve maat van opvoeding. Het is alleen een kort meetmoment, tegenover de jaren ervaring waar een vragenlijst op aanspreekt. De onderzoeken die zijn besproken beslaan een variëteit aan situaties, zoals samenwerk taken, moeilijke puzzels, gesprekken over beladen onderwerpen en vrije spel. Uit deze lijn van onderzoek komt weer de factor controle sterk naar voren. Angstige moeders houden een meer controlerende opvoedingsstijl op na die samenhangt met de angst van het kind. Daarnaast komt de factor afwijzing hier wel naar 13
voren. Angstige moeders hebben een meer afwijzende opvoedingsstijl. Dankzij een longitudinaal onderzoek van Ginsburg, Grover en Ialongo (2004) kan er een richting worden gegeven aan deze samenhang. De richting van de samenhang tussen de opvoedingsstijl van angstige moeders en angst van het kind lijkt vanuit de angstige moeder te komen die en een controlerende en afwijzende opvoedingsstijl op nahoudt die de angst van het al erfelijk belaste kind versterkt. Uit het onderzoek van Hudson en Rapee (2001) blijkt verder weer dat de opvoedingsstijl van vader geen invloed heeft op angst bij het kind. Deze lijn van onderzoek bestaat uit grote steekproeven, maken weer gebruik van gemengde en controle groepen en de observatie wordt volgens vaste protocollen gescoord wat de betrouwbaarheid en validiteit hiervan verhoogd. De eis van Rutter om genen en omgevingsfactoren te scheiden is hier eigenlijk niet van belang. De erfelijkheid van angststoornissen is bekend. Deze erfelijkheid alleen kan echter niet de hoge mate van transmissie van angststoornissen tussen ouder en kind verklaren. De theorie is echter dat deze erfelijkheid gemedieerd wordt door opvoeding van de angstige ouder. Deze theorie gaat er dus al vanuit dat de opvoeding een product is van de angst van de ouder, dezelfde angst die genetisch wordt doorgegeven aan het kind. De theorie stelt alleen dat de opvoeding van de angstige ouder deze transmissie medieert en zo het hoge voorkomen van angststoornissen binnen families verklaart. Samengevat kan gesteld worden dat er een verband is aangetoond tussen een controlerende en afwijzende opvoedingsstijl van angstige moeders en angst bij hun kinderen. De besproken onderzoeken bieden 'kandidaatmediatoren' voor de theorie van opvoeding als mediator bij de transmissie van angststoornissen tussen ouder en kind. Door de gebruikte designs, correlationeel en logistische regressie, kan er nog geen richting worden gegeven aan de rol van opvoeding in de transmissie van angststoornissen van ouder op kind. Er zijn al een paar onderzoeken die een stap in de goede richting zetten, zoals het onderzoek van Whaley, Pinto en Sigman (1999) en van Moore, Whaley en Sigman (2004). Waar gebruik wordt gemaakt van mooie designs met meerdere groepen en controle groepen, die het al meer mogelijk maken om een richting te bepalen. Er is meer onderzoek gewenst om deze theorie te specificeren. Advies voor verder onderzoek zou zijn om de opvoedgedragingen specifiek te definieren binnen de twee factoren. Zodat replicatie onderzoek mogelijk is. Om een richting te geven aan deze samenhang is meer longitudinaal onderzoek nodig, waarbij de combinatie met interventie onderzoek de theorie naar de praktijk kan brengen. In kort longitudinaal interventieonderzoek kan de vraagstuk naar de medierende rol van opvoedingsstijl in de transmissie van angststoornissen van ouder op kind worden meegenomen. Zo kan men ook kijken of interventies gericht op opvoedingsstijl van de ouder, de angst bij het kind vermindert.
Literatuurlijst Beatty, M. J., Heisel, A. D., Hall, A. E., Levine, T. R. & La France, B. H. (2002). What Can We Learn from the Study of Twins about Genetic and Environmental Influences on Interpersonal Affiliation, Aggressiveness, and Social Anxiety?: A Meta-Analytic Study. Communication Monographs, 69 (1), 1–18 Bögels, S.M. & van Melick, M. (2004). The relationship between child-report, parent selfreport, and partner report of perceived parental rearing behaviors and anxiety in children and parents. Personality and Individual Differences, 37, 1583-1596 14
Boomsma, D.I., Beijsterveldt, C.E.M. & Hudziak, J.J. (2005). Genetic and environmental influences on Anxious/Depression during childhood: a study from the Netherlands Twin Register. Genes, Brain and Behavior 4, 466–481 Costa, N.M. & Weems, C.F. (2005). Maternal and child anxiety: do attachment beliefs or children's perceptions of maternal control mediate their association? Social Development, 14 (4), 575-590 Ginsburg, G.S., Grover, R.L. & Ialongo, N. (2004). Parenting behaviors among anxious and non-anxious mothers: Relation with concurrent and long-term child outcomes. Child & Family Behavior Therapy, 26 (4), 23-41 Hudson, J.L. & Rapee, R.M. (2001). Parent-child interactions and anxiety disorders: an observational study. Behaviour Research and Therapy, 39, 1411-1427 Hudson, J.L. & Rapee, R.M. (2002). Parent-child interactions in clinically anxious children and their siblings. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 31 (4), 548-555 McClure, E.B., Brennan, P.A., Hammen, C. & Le Brocque, R.M. (2001). Parental anxiety disorders, child anxiety disorders, and the perceived parent-child relationship in an australian high-risk sample. Journal of Abnormal Psychology, 29 (1), 1-10 Moore, P.S., Whaley, S.E. & Sigman, M. (2004). Interactions between mothers and children: impacts of maternal and child anxiety. Journal of Abnormal Psychology, 113 (3), 471-476 Muris, P. & Merckelbach, H. (1998). Perceived parental rearing behaviour and anxiety disorders symptoms in normal children. Personality and Individual Differences, 25, 11991206 NVP, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (2de druk 2002). Beknopte handleiding bij de Diagnostische criteria van de DSM-IV-TR. Harcourt Book Publishers, 2002. 255-276 Pennington, B.F. (2002). The development of psychopathology: nature and nurture. The Guilford Press, 2002. 125-142 Rapee, R.M. (1997). Potential role of childrearing practices in the development of anxiety and depression. Clinical Psychology Review, 17 (1), 47-67 Rutter, M. D. (2005). Environmentally Mediated Risks for Psychopathology: Research Strategies and Findings. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 44 (1), 3-18 Turner, S.M., Beidel, D.C., Roberson-Nay, R. & Tervo, K. (2003). Parenting behaviors in parents with anxiety disorders. Behaviour Research and Therapy, 41, 541–554 Whaley, S.E., Pinto, A. & Sigman, M. (1999). Characterizing interactions between anxious mothers and their children. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 67 (6), 826-836 15
Woodruff-Borden, J., Morrow, C., Bourland, S. & Cambron, S. (2002). The behavior of anxious parents: examining mechanisms of transmission of anxiety from parent to child. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 31 (3), 364-374
16