Andy McDermott
De jacht op Atlantis
Proloog Tibet e zon was nog niet opgekomen boven de toppen van de Himalaya, maar Henry Wilde was al wakker. Hij was al meer dan twee uur wakker en wachtte op het moment dat het licht van de vroege morgen de bergen in een gloed zou hullen. Meer dan twee uur, bedacht hij. Het leken wel jaren, het grootste deel van zijn leven. Wat begonnen was als jongensachtige nieuwsgierigheid was gaandeweg een… hij aarzelde om het woord ‘obsessie’ te gebruiken, maar dat was het wel. Een obsessie die hem spot en hoon van de academische wereld had opgeleverd; een obsessie die hem het grootste deel van het geld had gekost dat hij in zijn loopbaan verdiend had. Maar, bedacht hij, het was ook een obsessie die hem in contact had gebracht met een van de twee uitzonderlijkste vrouwen die hij ooit gekend had. ‘Hoe lang nog voor de zon opkomt?’ vroeg Laura Wilde, met wie hij al bijna twintig jaar getrouwd was en die in haar dikke parka ineengedoken zat. Ze hadden elkaar ontmoet toen ze aan de Columbia-universiteit in New York studeerden. Al hadden ze elkaar al wel in het oog gehad – Henry was platinablond, één meter negentig lang, en Laura had zulk felrood haar dat het bijna onnatuurlijk leek, zodat ze wel moesten opvallen – ze spraken elkaar pas nadat Henry een verhandeling had gehouden over het onderwerp dat hem fascineerde, maar waarmee hij door de hoogleraar tegenover al zijn medestudenten belachelijk was gemaakt. Bij de eerste woorden van Laura was Henry ogenblikkelijk verliefd geworden. ‘Ik geloof je,’ had ze gezegd. ‘Het kan nu elk moment gebeuren,’ zei Henry met een blik op zijn horloge, en hij sloeg liefdevol een arm om haar heen. ‘Ik wilde alleen dat Nina erbij was om het ook te zien.’ Nina, hun dochtertje, was de andere uitzonderlijke vrouw in zijn leven.
D
7
‘Dat krijg je ervan als je in haar examentijd op expeditie gaat,’ zei Laura op licht verwijtende toon. ‘Je moet mij de schuld niet geven, maar de Chinese regering! Ik wilde volgende maand gaan, maar ze gaven geen krimp, ze zeiden: nu of nooit.’ ‘Liefste?’ ‘Ja?’ ‘Ik maak maar een grapje. Ik neem het jou niet kwalijk. Ik wilde deze kans ook niet missen. Maar ja, ik zou ook willen dat Nina erbij was.’ ‘Een briefkaart uit Xulaodang maakt niet veel goed, hè?’ zuchtte Henry. ‘We slepen haar de hele wereld over, van de ene misser naar de andere, en als we eindelijk een echt aanknopingspunt hebben, kan ze niet mee!’ ‘We dénken dat we een echt aanknopingspunt hebben,’ verbeterde Laura hem. ‘Daar zullen we vlug achter komen, hè?’ Hij wees op het uitzicht vóór hen. Drie besneeuwde toppen, ongeveer even groot, verhieven zich boven de ruige vlakte waar ze hun kamp hadden opgeslagen. Op dit moment lagen die in de schaduw van de hogere keten in het oosten, maar als de zon daarbovenuit zou komen, werd dat anders. En als de verhalen die ze vergaard hadden op waarheid berustten, kon dat wel eens spectaculaire gevolgen hebben… Henry stond op en stak zijn hand uit om Laura overeind te trekken. Toen ze opstond, blies ze een wolkje damp uit; de rotsvlakte was meer dan drieduizend meter boven de zeespiegel en de lucht was zo ijl en koud als ze geen van beiden ooit hadden meegemaakt. Maar hij was ook zuiver en helder. Henry wíst gewoon dat ze zouden vinden waar ze naar zochten. Het eerste ochtendlicht viel op de toppen. Of eigenlijk op één ervan: een schitterend gouden licht ontbrandde op de smetteloos witte sneeuw boven op de middelste spits. Het zonlicht droop bijna als vloeistof traag neer van de top. De twee bergen aan weerskanten bleven in de schemering, de hogere keten schermde het ochtendgloren af. ‘Het is waar,’ zei Henry zachtjes, zijn stem vol ontzag. Laura was wat prozaïscher. ‘Dat ziet er echt wel uit als een gouden spits.’ Hij glimlachte naar haar voor hij zijn blik weer richtte op het uitzicht. De berg gloeide bijna in het morgenlicht. ‘Ze hadden het bij het rechte eind. Ze hadden gelijk, godverdomme.’ ‘Het is eigenlijk best wel pijnlijk,’ zei Laura, ‘dat een troep nazi’s er meer dan vijftig jaar geleden van hoorde en het bijna gevonden had.’
8
‘Maar ze hébben het niet gevonden.’ Henry liet zich niet kennen. ‘Wíj gaan het vinden.’ De Gouden Spits – tot op de dag van vandaag niet meer dan een mythe, een stuk oeroude folklore – was het laatste stukje van de puzzel waar Henry heel zijn leven aan had gewerkt. Wat hij daar precies zou vinden, wist hij niet. Maar wel wist hij dat dit hem alles zou brengen wat hij nodig had om zijn uiteindelijke doel te bereiken. De moeder van alle mythen: Atlantis. Het schitterende lichtspel op de Gouden Spits duurde nauwelijks een minuut voor de zon zo hoog stond dat zij ook de twee andere toppen bescheen. Toen de groep de oostelijke helling van de bergtop ging bestijgen, stond de zon al hoog aan de hemel. Nu de andere bergen uit de schaduw waren, was deze in het felle daglicht niet van de omliggende te onderscheiden. De expeditie bestond uit zeven man, drie Amerikanen en vier Tibetanen. De laatsten waren ingehuurd als dragers en gidsen; al kenden ze de omgeving, ze waren even verbaasd geweest als hun buitenlandse bezoekers dat het volksverhaal op waarheid berustte. Zelfs naar Tibetaanse normen was de streek somber en eenzaam en Henry besefte dat zij misschien de enige westerlingen waren die getuige waren geweest van wat zij deze morgen gezien hadden. Afgezien dan van de mensen die hun de weg hierheen hadden gewezen. Henry liet de groep halt houden. Terwijl de anderen dankbaar sneeuw van de rotsen veegden en gingen zitten, deed hij zijn rugzak af en haalde voorzichtig een documentenmap uit een van zijn zakken. Laura kwam naar hem toe nu hij de bladzijden tussen de plastic schutbladen doorbladerde. ‘Nog weer eens controleren?’ vroeg ze plagerig. ‘Ik dacht dat je ze zo langzamerhand wel vanbuiten kende.’ ‘Duits is niet mijn sterkste punt,’ zei hij – maar dat wist ze al – en hij vond de bladzijde die hij zocht. Het papier was verkleurd, vlekkerig door het vocht en de tijd. De geheime documenten van het Ahnenerbe – het Duitse Voorouderlijke Erfgoedgenootschap, een onderdeel van Hitlers SS onder rechtstreeks gezag van Heinrich Himmler – waren gevonden achter bakstenen in een kelder van het slot Wewelsberg in Noord-Duitsland. Wewelsberg was het hoofdkwartier van de SS geweest en het centrum van de nazistische bezetenheid voor mythologie en occulte zaken. Aan het eind van de oorlog was bevel gegeven het kasteel en de daarin bij-
9
eengebrachte kennis te vernietigen. Iemand had er de voorkeur aan gegeven dat bevel te negeren en de documenten juist te verbergen. En nu hadden Wilde en zijn vrouw ze. Het jaar tevoren had Bernd Rust, een oude vriend en collega van Henry, hem van die ontdekking op de hoogte gesteld. De meeste herontdekte SS-documenten waren overgedragen aan de Duitse regering, maar in het besef van belangstelling van de Wildes had Rust – die daarmee een groot beroepsrisico liep – een aantal bijzondere pagina’s heimelijk achtergehouden: die waar Atlantis in vermeld stond. Zelfs van zijn vriend had Henry ze niet cadeau gekregen, maar hij wist dat ze het geld dubbel en dwars waard waren. Al voelde hij zich niet lekker bij het gebruik van nazimateriaal voor zijn zoektocht – zozeer dat hij er zijn dochter niets over had gezegd en het alleen aan Laura en de andere Amerikaan van hun groep had laten weten – hij wist ook dat hij zonder die documenten Atlantis nooit zou vinden. De nazi’s hadden een halve eeuw tevoren op een of andere manier iets ontdekt, waarmee ze ineens bijna het doel bereikt hadden. Het Ahnenerbe had in de jaren dertig, en zelfs tot in de jaren veertig, toen in Europa de oorlog woedde, expedities naar Tibet georganiseerd. In opdracht van vooraanstaande nazi’s, leden van het ongure Thule-genootschap, onder wie Himmler, waren drie expedities naar Azië uitgezonden. Het Thule-genootschap geloofde dat onder de Himalaya ondergrondse steden lagen, gebouwd door de legendarische nakomelingen van de Atlantiërs, die hun afstamming gemeen hadden met het Arische Herren-ras. Al deden de onderzoekers heel wat ontdekkingen over de geschiedenis van Tibet, over de Atlantiërs vonden ze niets en ze kwamen onverrichter zake terug. Maar uit de papieren die Henry nu in zijn bezit had, bleek dat er een vierde expeditie geweest was, die zelfs voor Hitler geheim was gehouden. De Führer was minder geneigd om in mythen te geloven dan zijn volgelingen. Toen de oorlog escaleerde, besloot hij – praktisch als hij was – dat de middelen van de staat beter besteed konden worden aan de oorlogsinzet van de nazi’s dan aan het sturen van expedities naar de andere kant van de aardbol om een mythe na te jagen. Maar Himmler geloofde er heilig in. En de ontdekkingen van het Ahnenerbe hadden hem ervan overtuigd dat de mythe binnen zijn bereik lag. Tot Henry’s ontsteltenis merkte hij dat Laura en hij op dezelfde weg waren… maar een halve eeuw te laat. Ze hadden uit tientallen, honderden historische bronnen aanwijzingen bijeengezocht, stukjes bewijs-
10
materiaal die gaandeweg een beeld vormden als van een legpuzzel. Tien jaar tevoren waren ze met Nina naar een plek gegaan aan de kust van Marokko. Tot Henry’s verrukking hadden ze sporen gevonden van een oeroude nederzetting, verborgen onder het Afrikaanse zand… maar de vreugde sloeg om in wanhoop toen ze ontdekten dat iemand ze voor was geweest. Afgezien van een paar waardeloze resten was de vindplaats totaal geplunderd. Nu wist Henry door wie. De nazi’s hadden dezelfde puzzelstukjes in elkaar gepast en een expeditie naar Marokko gestuurd. Het handjevol Ahnenerbe-documenten dat hij nu had, gaf enkel vage aanwijzingen over wat ze gevonden hadden, maar op grond van die ontdekkingen was er een expeditie naar Zuid-Amerika gestuurd. Wat ze daar hadden aangetroffen, bleek niet uit de documenten – maar wel wat het eindresultaat van dit onderzoek was geweest. Dit had de nazi’s de weg gewezen naar Tibet, naar de Gouden Spits. Naar híér. ‘Ik wou dat we meer gegevens hadden,’ klaagde Henry. ‘Ik zou graag willen weten wat ze in Zuid-Amerika hebben gevonden.’ Laura sloeg een bepaalde bladzijde op. ‘We weten genoeg. Ze hebben ons tot hier gebracht.’ Ze las één zin op van het verweerde, vlekkerige papier. ‘“De Gouden Spits, waarvan wordt gezegd dat hij bij de dageraad opgloeit tussen twee donkere bergen.” Ik zou zeggen’ – ze keek op naar de omhoog torenende berg – ‘dit klopt precies.’ ‘Tot dusver.’ Henry bekeek de tekst aandachtig. Ook al had hij hem honderd, duizend keer gelezen, hij controleerde hem nog eens om zichzelf ervan te overtuigen dat hij geen vertaalfout had gemaakt. Dat was niet het geval. Dít was de plek. ‘De toegang moet dus aan het eind van het Pad van de Maan zijn… wat dat ook betekent.’ Hij bekeek het landschap dat voor hem oprees door zijn verrekijker, maar zag alleen rotsen en sneeuw. ‘Waarom gebruiken ze in mythen altijd zulke cryptische namen? Lijkt het naar de maan te leiden, volgt het de baan van de maan, of wat?’ ‘Ik denk dat het eruitziet als de maan,’ zei Laura gewichtig. ‘In de vorm van een sikkel.’ ‘Waarom denk je dat?’ Er was, nu hij de berg nauwlettend bekeek, nog steeds niets in zicht wat ook maar in de verste verte aan de maan deed denken. ‘Omdat,’ antwoordde ze, terwijl ze een hand op de verrekijker legde en die rustig van zijn gezicht wegtrok, ‘ik het recht voor mijn neus zie.’ Henry keek verbaasd en vroeg zich af waar ze het over had – tot hij het zelf zag.
11
Het was er de hele tijd geweest, maar hij had zo gezocht naar een klein, specifiek detail dat hij het grote geheel uit het oog had verloren. Voor hen uit lag een lang kronkelpad dat afsloeg naar links, omhoog liep naar de flank van de top voor het weer naar rechts liep, en eindigde bij een brede richel een eind daarboven. In tegenstelling tot de mengeling van donkere rotsen met plekken sneeuw eromheen was het pad een bijna ononderbroken halvemaan van zuiver wit, wat wees op een vlakkere, gelijkere bodem. Hij kon niet geloven dat hij het niet eerder gezien had. ‘Laura?’ ‘Ja?’ ‘Dit is weer een van die momenten dat ik dolblij ben jou als vrouw te hebben.’ ‘Ja. Weet ik.’ Ze glimlachten allebei en kusten elkaar. ‘Nou,’ zei ze toen ze elkaar weer loslieten, ‘hoe ver denk je dat het is?’ ‘Anderhalve kilometer misschien… zo’n honderdvijftig meter omhoog. Behoorlijk steil.’ ‘Als die oude Atlantiërs op sandalen boven konden komen, lijkt me dat het ons op bergschoenen ook moet lukken.’ ‘Dat denk ik ook.’ Henry stopte de map weer in zijn rugzak en zwaaide naar de rest van de expeditie. ‘Goed! Hier is het! We vertrekken!’ Het pad bleek lastiger te beklimmen dan ze hadden verwacht. De sneeuw camoufleerde een oppervlak dat bezaaid was met los puin van grondverschuivingen, waardoor elke stap verraderlijk was. Toen ze bij de richel aankwamen, stond de zon al aan de andere kant van de bergtop, zodat de hele oostkant in de schaduw lag. Henry keerde zich om en tuurde naar de horizon terwijl hij Laura de laatste meters van het pad omhoog hielp. Uit het noorden kwamen dikke wolken aandrijven. Tijdens de moeizame beklimming had hij het niet gemerkt, maar de temperatuur was duidelijk gedaald. ‘Slecht weer?’ vroeg Laura, die zijn blik had gevolgd. ‘Het lijkt wel of er een sneeuwstorm op komst is.’ ‘Geweldig. Het is maar goed dat we al hier zijn voor die begint.’ Ze keek weer naar de richel, die zelfs op het smalste deel zeker tien meter breed was. ‘Het zal weinig moeite kosten hier ons kamp op te slaan.’ ‘Laat de gidsen de tenten opzetten voor het weer omslaat,’ zei Henry. Hier hield het pad op; boven de richel was de rotswand zo steil dat er goede klimspullen nodig waren. Dat was geen probleem, want ze hadden de vereiste uitrusting. Maar als de Ahnenerbe-documenten klopten, zou dat niet nodig zijn…
12
Laura gaf Henry’s aanwijzingen door aan de Tibetanen en kwam weer naar hem toe. ‘Wat ga jij doen?’ ‘Ik ga eens rondkijken. Als er openingen zijn waardoor je in een grot zou kunnen komen, moeten die gemakkelijk te vinden zijn.’ Laura keek bedenkelijk, met iets van vermaak in haar helgroene ogen. ‘Zolang je maar geen tent hoeft op te zetten, hè?’ ‘Nou, daar betalen we ze toch voor!’ Hij keek naar de man die in z’n eentje vlakbij op een rotsblok zat. ‘En jij, Jack? Ga je mee?’ Het derde Amerikaanse lid van de groep keek naar hem op vanuit de capuchon van zijn parka. ‘Laat me even op adem komen, Henry! Ik blijf liever hier wachten om koffie te zetten.’ ‘Je blijft verslaafd aan koffie, zelfs hier in Tibet, hè?’ Man en vrouw rolden spottend met hun ogen naar elkaar terwijl ze de helling op liepen en Jack alleen achterlieten. ‘Al die jaren blijft hij maar zeggen dat we gek zijn om naar Atlantis te zoeken. Dan komen we eindelijk aan met sterke aanwijzingen en hij sméékt praktisch om mee te mogen… en als we er dan bijna zijn, besluit hij koffiepauze te nemen!’ zei Henry. ‘Rare vogel.’ ‘Zeg dat wel. En zijn wij geen rare vogels, dat we al twintig jaar van hot naar her rennen op jacht naar sagen?’ ‘Nou, als we Atlantis eenmaal vinden, houden we daar wel mee op. Wij worden de beroemdste archeologen sinds…’ ‘Indiana Jones?’ Henry grijnsde. ‘Ik wilde zeggen Heinrich Schliemann, maar Indiana is ook goed. Denk je dat een gleufhoed mij staat?’ Laura bekeek hem zogenaamd van top tot teen. ‘Ik denk dat praktisch alles jou staat. Of juist helemaal niks.’ ‘Gedraag je, brutaaltje. Wacht maar tot we ergens komen waar centrale verwarming is. Of minstens een loeiend houtvuur.’ ‘Daar hou ik je aan. En een houtvuur klinkt veel romantischer.’ Ze gingen verder de richel op; de sneeuw knerpte onder hun schoenen. Na een paar minuten bleef Henry staan en tuurde naar de rotswand. ‘Is er iets?’ vroeg Laura. ‘Die lagen daar…’ zei hij en wees. Eeuwen en eeuwen geleden hadden de onmetelijke krachten, die de Himalaya dwongen op te rijzen op de plek waar de aardschollen van India en Azië op elkaar stootten, ook de rotsen zelf scheefgedrukt en de aardlagen zo verwrongen dat ze eerder verticaal dan horizontaal liepen. ‘Wat is daarmee?’ ‘Als je die stenen hier zou weghalen,’ zei Henry en hij liep naar een hoop bergpuin, ‘denk ik dat je een ingang zou vinden.’
13
Laura keek over zijn schouder en zag in de geplooide aardlagen een geheel donkere strook. ‘Groot genoeg om binnen te kunnen?’ ‘Daar komen we wel achter!’ Hij trok aan de bovenste rots. Sneeuw en los gesteente viel neer toen hij hem opzij duwde. De donkere holte erachter werd dieper. ‘Help eens even.’ ‘O, dus je betaalt de plaatselijke bevolking om tenten op te zetten, maar voor het zware werk roep je je vrouw erbij…’ ‘Er moet een grondverschuiving geweest zijn. Dit is nog maar de bovenkant van de ingang.’ Hij trok met hulp van Laura meer stenen weg. ‘Pak je lamp eens, kijk of je kunt zien hoe diep het is.’ Laura deed haar rugzak af, haalde er een Maglite uit en scheen in het gat. ‘Ik zie geen achterwand.’ Ze wachtte even en riep toen: ‘Echo!’ Vanuit de donkere holte klonk een vage weergalm van haar stem. Henry keek verrast. ‘Eh, sorry…’ ‘Hij is in elk geval groot. Bijna zo groot als jouw mond.’ Laura gaf een zacht klapje tegen zijn achterhoofd. ‘Als we dit blok hier weghalen, kunnen we ons misschien naar binnen wringen.’ ‘Je bedoelt dat ík me misschien naar binnen kan wringen.’ ‘Ja, natuurlijk! Dames gaan voor.’ ‘Ja, je bent een heer,’ spotte Laura. Met z’n tweeën pakten ze het obstakel vast, ze zetten zich schrap en trokken. Even gebeurde er niets; toen schoot de rots met schrapend geknars los. De opening was nu zo’n meter hoog en iets meer dan dertig centimeter breed, naar boven toe werd de opening steeds smaller. ‘Zou je erdoor kunnen?’ vroeg Henry. Laura stak haar arm in het gat en tastte binnen rond. ‘Het wordt breder. Als ik er eenmaal door ben, moet het gaan.’ Ze tastte nog dieper en richtte de lamp naar beneden. ‘Je had gelijk met die grondverschuiving. Het is heel steil.’ ‘Ik zeker je,’ zei Henry en hij deed zijn eigen rugzak af. ‘Krijg je problemen, dan kan ik je er weer uit trekken.’ Toen het touw aan Laura’s klimgordel bevestigd was, bond ze haar haar in een paardenstaart en wrong ze zich door de opening, met haar voeten naar voren. Eenmaal binnen ging ze behoedzaam rechtop staan en voelde ze de losse bodem onder haar voeten verschuiven. ‘Wat zie je?’ vroeg Henry. ‘Tot nog toe alleen rotsen.’ Nu haar ogen aan het donker gewend waren, deed Laura de zaklamp weer aan. ‘Beneden is de bodem vlakker. Lijkt het wel…’ Ze richtte de lamp weer hoger. De lichtstraal viel op rotswanden – en daarachter was het stikdonker. ‘Er is hier een doorgang, behoorlijk breed, en ik heb geen idee hoe diep het is. Een heel
14
eind.’ Haar stem klonk opgewonden. ‘Volgens mij is het mensenwerk!’ ‘Kun je naar beneden?’ ‘Ik zal eens proberen.’ Ze deed een voorzichtige stap, haar armen gestrekt voor het evenwicht. Kleine puindeeltjes rolden de hoop af. ‘Het is wel wat los, ik moet misschien…’ Knarsend brak onder haar rechtervoet een grote steen los. Van schrik viel ze op haar rug en gleed ze hulpeloos de helling af. De lamp kletterde voor haar uit. ‘Laura! Laura!’ ‘Niks aan de hand! Ik gleed alleen maar uit.’ Ze kwam overeind. Door haar dikke kleren was er niets gekneusd. ‘Zal ik je weer optrekken?’ ‘Nee, ik red het wel. Nu ik hierbeneden ben, kan ik net zo goed even rondkijken.’ Ze bukte zich om de sterke metalen lamp op te rapen… En het drong tot haar door dat ze niet alleen was. Even verstarde ze, meer verschrikt dan angstig. Toen won de nieuwsgierigheid het en behoedzaam liet ze de lichtstraal rondzwaaien. ‘Liefste?’ riep ze. ‘Ja?’ ‘Weet je nog, die geheime nazi-expeditie naar Tibet, en dat niemand meer van ze gehoord heeft?’ ‘Tjonge, weet je, daar heb ik helemaal niet meer aan gedacht,’ riep hij terug met onverbloemde spot. ‘Hoezo?’ Laura’s stem klonk triomfantelijk. ‘Ik geloof dat ik ze net gevonden heb.’ Er lagen vijf lijken in de grot. Het werd al vlug duidelijk dat ze niet omgekomen waren door het vallend gesteente dat de toegang had geblokkeerd. Aan het bijna gemummificeerde uiterlijk van de lijken te zien, waren ze vermoedelijk bezweken aan onderkoeling en had de kou van de Himalaya de slachtoffers geconserveerd en uitgedroogd. Terwijl andere expeditieleden de rest van de grot onderzochten, richtten Henry en Laura hun aandacht op de doden. ‘Het weer moet zijn omgeslagen,’ opperde Henry die neerhurkte om de lijken bij het licht van de lamp te bekijken, ‘dus zochten ze hierbinnen beschutting… en zijn ze er nooit meer uit gekomen.’ ‘Doodgevroren, zo ga ik liever niet dood.’ Laura trok een gezicht. Sonam, een van de Tibetaanse gidsen, riep naar hen van dieper in de doorgang. ‘Professor Wilde! Er is hier iets!’ Henry en Laura lieten de lijken achter en gingen dieper de grot in. Zoals Laura al gedacht had, was de doorgang kennelijk kunstmatig, uit
15
de rotsen gehakt. Bijna honderd meter verderop verlichtten de lampen van de andere expeditieleden wat er aan het eind te zien was. Het was een tempel – of een graf. Jack was al iets aan het bekijken wat op een altaar leek, midden in een rechthoekige kamer. ‘Dit is niet Tibetaans,’ kondigde hij aan toen Henry en Laura binnenkwamen. ‘Deze inscripties… dat is Glozel, of een variant ervan.’ ‘Glozel?’ zei Henry met verbazing en blijdschap in zijn stem. ‘Ik heb altijd al gezegd dat dat een sterke kandidaat was voor de Atlantische taal.’ ‘Wel een heel eind van huis,’ merkte Laura op. Ze scheen met haar lamp langs de wanden. Van de grond tot het plafond stonden gebeeldhouwde zuilen, in hoekige stijl, bijna agressief van pure functionaliteit. De nazi’s zouden zich hier wel thuis gevoeld hebben, dacht ze. Albert Speer had de architect kunnen zijn. Tussen de zuilen zaten bas-reliëfs, afbeeldingen van menselijke gestalten. Henry ging dichter naar de grootste toe. Hoewel de vormgeving van het reliëf ongewoon was, even sterk gestileerd als de rest van de kamer, wist hij meteen wie hier uitgebeeld werd. ‘Poseidon,’ fluisterde hij. Laura kwam bij hem staan. ‘Mijn god, het ís Poseidon.’ De afbeelding van de god week af van de traditionele Griekse opvatting, maar de drietand die hij in zijn hand had, liet aan duidelijkheid niets te wensen over. ‘Nou,’ zei Jack, ‘meneer Frost zal zeker in zijn nopjes zijn dat de expeditie een succes was…’ ‘Frost kan de pest krijgen,’ snoof Laura, ‘dit is ónze ontdekking. Hij heeft alleen maar geholpen bij de financiering.’ ‘Nou nou,’ zei Henry en klopte haar plagend op haar schouder. ‘Dankzij hem hebben we niet hoeven kiezen tussen de studiebeurs van onze dochter opsouperen en onze auto verkopen!’ Hij keek om zich heen. ‘Sonam, is hier verder nog iets? Andere kamers of gangen?’ ‘Nee,’ antwoordde Sonam. ‘Hier loopt het dood.’ ‘Ach,’ zei Laura teleurgesteld, ‘is dat alles? Ik bedoel, het is een fantastische vondst, maar ik was ervan overtuigd dat er meer zou zijn…’ ‘Er ís misschien toch wel meer,’ verzekerde Henry haar. ‘Er kunnen andere graven langs de richel liggen. We blijven zoeken.’ Hij ging terug door de gang, naar de doden, en Laura en Jack gingen mee. De lijken waren gehuld in ouderwetse koude-werende kleding. Lege oogkassen staarden hen aan, omringd door donker gekleurde, perkamentachtige huid.
16
‘Ik vraag me af of Kraus hierbij is.’ ‘Jazeker.’ Laura wees een van de gestalten aan. ‘Dat is onze expeditieleider.’ ‘Hoe weet je dat nou?’ Ze ging met haar gehandschoende vinger naar het lijk en raakte de borst bijna aan. Henry kwam met de lamp dichterbij en zag een metalen plaatje dat aan de jas bevestigd was, een insigne… Een kortstondige kilte die niets met de kou te maken had, beving hem. Het was de gestileerde doodskop van de Schutzstaffel – de SS. Meer dan een halve eeuw geleden was die organisatie te gronde gegaan, maar toch boezemde die nog steeds angst in. Er zat een zekere poëtische ironie in het feit dat de leider van de nazi-expeditie nu leek op de schedel van zijn SS-insigne. ‘Ik had nooit gedacht je nog eens te zien. Wat kwam je hier doen?’ ‘Dat kunnen we uitzoeken,’ zei Laura. ‘Hij heeft zijn rugzak nog om, daar zullen al zijn notitieboekjes wel in zitten. Kijk je even?’ ‘Moet ík dat doen?’ ‘Ja natuurlijk! Een dooie nazi raak ik niet aan. Jakkes!’ ‘Jack?’ Jack schudde zijn hoofd. ‘Deze lijken zijn heel wat jonger dan die waar ik mee werk.’ ‘Watje,’ zei Henry met een grijns. Hij tastte rond het lijk en probeerde zo weinig mogelijk te verstoren nu hij de rugzak openmaakte. De inhoud was eerst weinig opzienbarend: een zaklamp met bobbeltjes corrosie van de lang vergane batterijen, die aan het omhulsel vraten, verfrommelde stukken vetvrij papier met daarin de laatste restjes voedsel van de expeditie. Maar onder die zielige resten werd het interessanter. Opgevouwen kaarten, in leer gebonden notitieboeken, stukken papier waarop weer Glozel-letters afgewreven waren, een gepolijste plaat koper met iets als een kaart in het oppervlak gekrast… en iets wat zorgvuldig gewikkeld was in lagen donker fluweel, zoals hij tot zijn verbazing ontdekte. Laura pakte het stuk koper aan. ‘Zandslijtage… denk je dat ze dit in Marokko gevonden hebben?’ ‘Zou kunnen.’ De notitieboekjes zou Henry eigenlijk het eerst moeten bekijken, maar hij was zo geïntrigeerd door het mysterieuze voorwerp – plat, nog geen dertig centimeter lang en verbazend zwaar – dat hij het voorzichtig bij de lamp op de grond legde en de stof eraf trok. ‘Wat is dat?’ ‘Geen idee. Maar ik denk iets van metaal.’ Het fluweel, stijf geworden door de tijd en de kou, gaf onwillig zijn inhoud prijs nu Henry de laatste laag eraf trok.
17
‘Hè?’ Laura’s adem stokte. Jacks ogen werden groot van verbazing. In de fluwelen wikkels lag een metalen staaf, vijf centimeter breed, met één afgerond uiteinde en voorzien van een pijlpunt die in het oppervlak geperst was. Zelfs in het koude blauwe licht van de lamp leek het voorwerp te stralen, fonkelde het met een roodachtige gouden gloed die nergens anders in de natuur voorkwam. Henry, als aan de grond genageld, boog zich om het beter te zien. In tegenstelling tot het stuk dat Laura in haar handen had, toonde de staaf geen tekens van ouderdom of verwering en leek hij pas gepoetst. Het metaal was geen goud of brons, maar… Ook Laura boog zich erover; haar adem sloeg even neer op het koude oppervlak. ‘Is dat wat ik denk dat het is?’ ‘Het lijkt van wel. Mijn god, niet te geloven! De nazi’s hebben echt een voorwerp gevonden van orichalcum zoals Plato het beschreven heeft. Een echt oprecht Atlantisch artefact! En zij hadden het vijftig jaar geleden al!’ ‘Je mag Nina wel je excuses maken als we terug zijn,’ snibde Laura. ‘Ze heeft altijd al gedacht dat dat stuk dat ze in Marokko vond, orichalcum was.’ ‘Daar heb je gelijk in,’ zei Henry, die de staaf voorzichtig oppakte. ‘Dit kan onmogelijk gewoon brons van een andere tint zijn.’ Hij zag dat de onderkant niet vlak was: er zat een rond uitsteeksel aan het afgeplatte uiteinde. Op dezelfde hoogte aan het boveneind zat in een hoek van vijfenveertig graden een holletje. ‘Mij lijkt dat dit een onderdeel was van iets groters,’ merkte hij op. ‘Alsof het bedoeld was om ergens aan te hangen.’ ‘Of te draaien,’ opperde Laura. ‘Zoals de arm van een slinger.’ Henry ging met zijn vinger langs de ingeperste pijl. ‘Een wijzer?’ ‘Wat zijn dat voor tekens?’ vroeg Jack. In de lengte van het voorwerp liep een dunne lijn waarlangs aan beide kanten al even vage symbolen gekrast waren. Een reeks puntjes, gerangschikt in groepjes van acht of minder. Ook zichtbaar waren… ‘Alweer Glozel-lettertekens,’ zei Henry. ‘Maar niet echt dezelfde als die in de graftombe. Kijk, sommige lijken meer op hiërogliefen.’ Hij vergeleek ze met die van de afwrijfsels. Ze waren van hetzelfde type. ‘Het wordt vreemder en vreemder.’ Jack keek eens wat beter. ‘Het lijkt wel sterk op Olmec, of iets daaraan verwant. Merkwaardige mengeling…’ ‘Wat staat er?’ vroeg Laura. ‘Geen idee. Het is niet direct een taal die ik vloeiend spreek. Nog niet tenminste.’ Een bescheiden kuchje.
18
‘Ze zien eruit alsof ze erop zijn gezet nádat het ding gemaakt was,’ merkte Henry op. ‘De inscriptie is veel ruwer dan de pijlpunt.’ Hij legde het mysterieuze voorwerp terug in het fluweel. ‘Alleen hierom al is onze reis de moeite waard!’ Hij sprong overeind en uitte een triomfantelijke kreet; toen omhelsde hij Laura. ‘We hebben het geflikt! We hebben echt bewijs gevonden dat Atlantis niet alleen maar een mythe was.’ Ze kuste hem. ‘Nu hoeven we alleen nog maar Atlantis zelf te vinden, hè?’ ‘Nou… stap voor stap.’ Geroep van dieper in de grot trok hun aandacht. ‘Professor, er is hier iets!’ riep Sonam. Henry en Laura lieten de staaf op de grond achter en gingen gehaast naar de Tibetaan. ‘Kijk hier eens,’ zei Sonam, terwijl hij met zijn licht de wand van de tombe bescheen. ‘Ik dacht dat het gewoon een scheur in het gesteente was, maar toen viel me iets op.’ Hij trok één handschoen uit, stak het topje van zijn pink in de verticale spleet en ging er langzaam mee naar boven. ‘Hij is over de hele lengte even breed. En hier zit nog net zo’n zelfde kier.’ Hij wees naar een plek op de wand, nog geen drie meter daarvandaan. ‘Een deur?’ vroeg Laura. Henry volgde met zijn zaklamp de breuklijn naar boven en vond een nauwelijks zichtbare lijn die bijna tweeënhalve meter boven de bodem horizontaal liep. ‘Een gróte deur. Dit moet Jack zien.’ Hij riep hard: ‘Jack? Jack!’ Er kwamen alleen echo’s terug. ‘Waar is hij?’ Laura schudde haar hoofd. ‘Wel een stom moment om een plas te gaan doen. De belangrijkste archeologische vondst van de eeuw en…’ ‘Professor Wilde!’ Een van de andere Tibetanen. ‘Daar is iets! Buiten! Hoor dan!’ De groep werd stil, ademde nauwelijks. Er werd een zwaar geklapper hoorbaar, snelle slagen, versterkt door een heftig gieren. ‘Een helikopter?’ riep Laura ongelovig. ‘Hier?’ ‘Kom mee,’ zei Henry kortaf en holde naar de ingang. Buiten was de lucht veel donkerder geworden. Aan het touw trok hij zich tegen de hoop rotspuin omhoog; Laura kwam achter hem aan. ‘Chinese militairen?’ vroeg Laura. ‘Hoe wisten die waar wij waren? Zelfs wíj wisten, voor we in Xulaodang kwamen, niet eens waar we naartoe gingen.’ Henry wrong zich door de ingang en stapte de brede richel op. Het weer werd beslist slechter, de wind was aangewakkerd. Maar dat was op dit moment niet zijn grootste zorg. Hij zocht naar de helikopter. Het geluid werd sterker, maar hij was nergens te zien.
19
En Jack ook niet. Laura kwam achter hem staan. ‘Waar is-ie?’ Dat ontdekten ze een paar seconden later, toen de helikopter in zicht kwam. Geen Chinese, zag Henry meteen. Geen rode ster erop. Helemaal geen kentekens, zelfs geen staartnummer. Gewoon een dreigende donkergrijze beschildering die hem meteen deed denken aan commando’s. Maar van welk land? Hij wist niet genoeg van toestellen om het type te herkennen, maar het was groot genoeg om in de passagierscabine een stel mannen mee te voeren. Achter de cockpitruiten zag hij de piloten, die hun hoofd heen en weer draaiden alsof ze ergens naar zochten. Of naar íémand. Naar hen. ‘Terug de grot in!’ schreeuwde hij Laura toe. Met een ongerust gezicht verdween ze in het donker. De helikopter kwam dichterbij. Een sneeuwstorm vloog op van de grond, sneeuw gevangen in zijn zog. Henry liep achteruit naar de ingang van de grot. Een van de piloten wees naar de grond. Naar hém. Het toestel draaide rond als een reusachtig buitenaards insect, de cockpitramen enorme ogen die hem eens beter opnamen; toen keerde het weer om. Aan de zijkant schoof een deur open. Even later vielen er twee opgerolde touwen naar buiten, ze zwiepten als slangen naar de grond. Een tweetal donkere gestalten zakte uit de deinende helikopter en daalde af. Henry zag onmiddellijk dat ze gewapend waren: ze hadden een machinepistool over hun rug hangen. Het enige wapen waar de expeditie over beschikte was een eenvoudig jachtgeweer, dat meer gebruikt werd om wilde dieren af te schrikken dan om gericht mee te schieten. Ze hadden het nu niet eens bij zich. Het was in het kamp achtergebleven. Nauwelijks een seconde nadat de eerste twee mannen op de grond waren, begonnen er weer twee af te dalen. Ook die waren bewapend. Henry sprong achterwaarts door de spleet en gleed de steenhoop af, waarbij hij hard de grotvloer raakte. ‘Henry!’ riep Laura. ‘Wat is er aan de hand?’ ‘Ze hebben niet veel goeds in de zin,’ zei hij met een somber gezicht. ‘Minstens vier man en ze zijn gewapend.’ ‘O mijn god. En Jack?’ ‘Ik weet het niet, ik heb hem niet gezien. We moeten die deur open
20
zien te krijgen. Kom mee.’ Terwijl Laura zich naar de tombe haastte, graaide Henry in een opwelling het artefact mee en wikkelde het al lopend in het fluweel. De vier Tibetanen onderzochten verwoed de wanden van de tombe. ‘Er is hier niets te zien!’ ‘Er moet íéts zijn!’ riep Henry. ‘Een knop, een sleutelgat, wat dan ook!’ Hij keek achterom. Tegen de grotingang tekende zich een gestalte af. Meteen daarop viel deze neer, als door de grond verzwolgen, en werd hij vervangen door een andere. ‘Verrek! Ze zijn in de grot!’ Laura pakte hem bij zijn arm. ‘Henry!’ Weer een silhouet, en nog een, en nóg een… Vijf mannen. Allemaal gewapend. Ze zaten in de val. Rode strepen doorsneden het donker. Laservizieren, en daarna de felle stralen van halogeenlampen. Het verblindende licht ging heen en weer voor het bleef rusten op het groepje mensen in de tombe. Henry verstarde, bijna verblind door de stralen. Hij wist niet wat hij moest doen. Ze konden nergens heen vluchten en de laservlekken die over hun lichaam dansten betekenden dat ze ook niet konden vechten. ‘Professor Wilde!’ Henry was verbijsterd. Ze kenden hem dus bij naam! ‘Professor Wilde!’ riep de stem weer. Donker en warm, met een accent – Grieks? ‘Blijf waar u bent. U ook, doctor Wilde,’ riep hij naar Laura. De indringers kwamen naar hen toe gelopen. ‘Wie zijn jullie?’ vroeg Henry streng. ‘Wat willen jullie?’ De mannen die de lampen droegen, bleven staan; één lange gestalte bleef op de expeditieleden toe lopen. ‘Ik ben Giovanni Qobras,’ zei de man. Van de wanden van de tombe weerkaatste genoeg licht om zijn gelaatstrekken te kunnen onderscheiden. Een hard, hoekig gezicht met een opvallende Romeinse neus, donker haar, glad naar achter geplakt, bijna als een kapje. ‘Het spijt me het u te zeggen… maar ik zoek júllie.’ Laura staarde hem ontzet aan. ‘Wat bedoelt u?’ ‘Ik bedoel, ik kan niet toestaan dat u uw zoektocht voortzet. Het risico voor de wereld is veel te groot. Mijn excuses.’ Even boog hij zijn hoofd, toen stapte hij achteruit. ‘Het is niets persoonlijks.’ De laserstrepen richtten zich op Henry en Laura. Henry deed zijn mond open. ‘Wacht…’ Binnen de begrenzingen van de tombe was het lawaai van de automatische wapens oorverdovend. Qobras keek naar de zes met kogels doorzeefde lijken terwijl hij
21
wachtte tot de echo’s van de salvo’s weggestorven waren; toen deelde hij snel bevelen uit. ‘Zoek alles bij elkaar wat te maken heeft met hun expeditie: kaarten, aantekeningen, alles. En doe hetzelfde met die lijken daarginds.’ Hij wees naar de omgekomen nazi’s. ‘Ik neem aan dat dat de resten zijn van de Krauss-expeditie. Eén historisch mysterie opgelost…’ voegde hij eraan toe, terwijl de mannen uiteengingen om de lijken te inspecteren. ‘Giovanni!’ riep een van de mannen een minuut later. Hij stond over het lijk van Henry gebogen. ‘Wat is er, Yuri?’ ‘Je moet dit even zien.’ Qobras kwam aangelopen. ‘Mijn god!’ ‘Dat is orichalcum, is het niet?’ vroegYuri Volgan, die zijn lamp richtte op het voorwerp dat hij net had uitgepakt. Een donkeroranje gloed weerkaatste op het gezicht van de twee mannen. ‘Ja… maar ik heb nog nooit een voorwerp gezien dat er helemaal van gemaakt was – alleen maar fragmenten.’ ‘Het is prachtig… en het moet een vermogen waard zijn. Miljoenen dollars, tientallen miljoenen!’ ‘Minstens.’ Qobras bleef een hele tijd naar het voorwerp kijken; hij zag zijn eigen ogen weerspiegeld in het metaal. Toen stond hij opeens recht overeind. ‘Maar dat moet verborgen blijven.’ Hij haalde een zaklamp tevoorschijn en onderzocht de wanden van de tombe, maar zag alleen maar bas-reliëfs van oeroude goden. Hij keerde zich naar het altaar en bekeek vlug de inscripties. ‘Glozel… maar niets over Atlantis.’ ‘Misschien zouden we de tombe moeten doorzoeken,’ opperde Volgan. Hij keek nog een keer goed naar het artefact voor hij het weer voorzichtig in het fluweel wikkelde. Qobras dacht daarover na. ‘Nee,’ zei hij ten slotte. ‘Er is hier niets, hij moet leeggeplunderd zijn. Ik dacht echt dat Wilde en zijn vrouw ons verder zouden brengen op het spoor van Atlantis zelf, maar het is gewoon weer een doodlopende weg. We moeten hier weg zien te komen voor het noodweer begint.’ Hij keerde zich om en stapte terug naar de ingang van de grot. Achter hem keek Volgan over zijn schouder om er zeker van te zijn dat niemand hem zag. Toen liet hij het omwikkelde voorwerp in zijn dikke jas glijden. Qobras stond aan de rand van de richel met een signaallamp te zwaaien om de rondcirkelende helikopter te waarschuwen. Toen ging hij terug naar de man die bij het kamp van de rampzalige expeditie stond.
22
‘Het was goed wat je gedaan hebt.’ Jacks gezicht was verborgen in zijn capuchon. ‘Ik ben hier niet trots op. Het waren mijn vrienden – en hoe zal het hun dochter vergaan?’ ‘Het moest gebeuren,’ zei Qobras. ‘De Broederschap kan nooit toestaan dat Atlantis gevonden wordt.’ Hij keek bedenkelijk. ‘En zeker niet door Kristian Frost. Dat hij tussenpersonen financiert zoals de Wildes… Hij weet dat we hem in de gaten houden.’ ‘En… en als Frost vermoedt dat ik met jullie samengewerkt heb?’ vroeg Jack zenuwachtig. ‘Dan moet je hem ervan overtuigen dat het een ongeluk was. We kunnen je tien kilometer van Xulaodang afzetten – de kans is minimaal dat je samen met ons gezien wordt. Dan loop je terug naar het dorp, je neemt contact op met Frost en brengt hem het slechte nieuws: dat jij de enige overlevende bent van een lawine, een grondverschuiving of wat je maar wilt.’ Qobras stak zijn hand uit. ‘De portofoon?’ Jack groef in zijn rugzak en gaf het kleine zendertje terug dat hij had gebruikt om de groep van Qobras de plek van de Gouden Spits door te geven. ‘Ik zal ook met andere mensen moeten praten. De Chinese autoriteiten, de ambassade van de Verenigde Staten…’ ‘Hou je verhaal alleen consequent, en als je terug bent in Amerika, ligt het geld op je te wachten. Mocht je later ontdekken dat iemand probeert de route van Wilde te volgen, dan breng je me natuurlijk meteen op de hoogte, toch?’ ‘Daar betalen jullie me voor,’ zei Jack nors. Een koude glimlach. Toen keek Qobras op en zag hij de helikopter naderen, de navigatielichten staken hel af tegen de donker wordende hemel. Vijf minuten later vertrok hij en liet alleen lijken achter.
23