Amerikaans unilateralisme en de actualisering van de bellum iustum-theorie J.V.A.G. Piret
1. Inleiding Dramatische politieke ervaringen geven soms aanleiding tot het in vraag stellen van de dominante juridische en rechtsfilosofische denkkaders. Dat gebeurde bijvoorbeeld na de tweede wereldoorlog, toen Gustav Radbruch het rechtspositivisme de rug toe keerde en de gangmaker werd van de heropleving van het natuurrecht.1 Na 11 september maken we, vooral in de VS, een zeer ingrijpende in vraag stelling mee van het multilaterale karakter van het internationaal publiekrecht zoals dat na de tweede wereldoorlog gegroeid is. En dit gaat gepaard met een nooit geziene revival van de theorie van de rechtvaardige oorlog. Wie op Google een zoekactie start met de termen ‘just war’, ‘gerechter Krieg’, ‘guerre juste’ of ‘rechtvaardige oorlog’ krijgt een niet meer te overzien aantal treffers, een aantal dat ook nog onbehandelbaar blijft als men een poging doet om de oppervlakkigste en minst interessante er uit weg te selecteren. Het bellum justum-denken is bijna zo oud als het Christendom zelf. Het vormde het dominante ethische paradigma met betrekking tot de oorlog vanaf de vierde eeuw, tot in de late zestiende en in de zeventiende eeuw het soevereiniteitsdenken dominant werd ten gevolge van de ineenstorting van de geloofseenheid. Het denkkader van de res publica christiana, waarin de theorie van de rechtvaardige oorlog een centrale rol speelde, werd toen gaandeweg vervangen door de opvatting dat oorlog voeren eenvoudig het prerogatief van soevereine staten was en dat het recht om ten oorlog te trekken geen verdergaande rechtvaardiging behoefde.2 Met de vrede van Westfalen wordt deze opvatting van de statelijke soevereiniteit, die haar theoretische fundering in het werk van Bodin en Hobbes vond, ook in de politieke en diplomatieke werkelijkheid tot de heersende Europese leer. En dat zal ze blijven tot na de eerste wereldoorlog, wanneer met het verdrag van Versailles, de oprichting van de Volkenbond (1919) en het Briand-Kellog verdrag (1928) de eerste volkenrechtelijk bindende overeenkomsten zullen tot stand gebracht worden waarin de aanvalsoorlog (begrepen als militaire agressie) volkenrechtelijk illegaal verklaard wordt.3 Na het debacle van de Volkenbond en de catastrofe van de tweede wereldoorlog, zal in de internationale gemeenschap het besef doordringen dat het tijdperk van het liberum ius ad bellum, het vrije recht van elke soevereine staat om ten oorlog te trekken, definitief voorbij is. Met de oprichting van de VN zal dit besef omgezet worden in de volkenrechtelijk bindende norm die bepaalt dat het gebruik van geweld om internationale geschillen op te lossen in beginsel verboden is, tenzij het om zelfverdediging gaat. De volkenrechtelijke bevoegdheid om te beslissen over het recht tot oorlog kwam zo bij de VN en de veiligheidsraad te liggen. Maar alle kantiaanse Verlichtingsidealen over een eeuwige vrede onder de vleugels van een gejuridiseerde wereldgemeenschap ten spijt, zijn de VN
1 2 3
G. Radbruch (1946). C. Schmitt, (1950). Art. 1 van het Briand-Kellog verdrag stelt: ‘The High Contracting Parties solemnly declare in the names of their respective peoples that they condemn recourse to war for the solution of international controversies, and renounce it, as an instrument of national policy in their relations with one another’ en art. 2 drukt hetzelfde idee positief uit door te stellen dat de verdragsluitende partijen overeenkomen dat ‘the settlement or solution of all disputes or conflicts of whatever nature or of whatever origin they may be, which may arise among them, shall never be sought except by pacific means.’
346 A merikaans
unilateralisme en de actualisering van de bellum iustum - theorie
een hybride constructie gebleven waarin enerzijds de nationale bevoegdheid om geweldmiddelen in te zetten normatief is ingeperkt, terwijl anderzijds het principe van de gelijke soevereiniteit van de lidstaten nog steeds de grondslag vormt van het multilaterale model.4 Daarenboven hebben de permanente leden van de veiligheidsraad met hun vetorecht een disproportionele macht die er toe leidt dat geostrategische en economische belangen – op enkele uitzonderingen na – de bovenhand hebben op het afdwingen van internationaal-rechtelijke en humanitaire waarden. Ondanks dat de VS in de geschiedenis van de totstandkoming van multilaterale organisaties een belangrijke rol gespeeld hebben, is het evenzeer onomstreden dat de Amerikaanse buitenlandse politiek sinds de ontwikkeling van de Monroe-doctrine heen en weer pendelt tussen isolationisme en imperiale machtshonger.5 Sinds de ineenstorting van het communistische imperium kunnen de VS als de enige nog overgebleven grootmacht het zich veroorloven om telkens wanneer hun vitale belangen in het geding zijn, en er via de VN geen voor hen bevredigende oplossingen haalbaar blijken, verregaande unilaterale stappen te ondernemen, al dan niet met steun van hun regionale bondgenoten. De inval in Irak van mei 2003 is daar een eclatant voorbeeld van.6 Wat bovendien opvalt is dat de Bush-administratie zich bij haar beslissing om Afghanistan en daarna Irak binnen te vallen, gesteund wist door een aantal denktanks waarin politicologen, theologen, ethici, politieke filosofen, sociologen, juristen en andere universiteitsprofessoren voor de nodige intellectuele flankendekking zorgden.7 Dat gebeurde zoals reeds gezegd op grond van een ongelooflijk succesvolle revival van de theorie van de rechtvaardige oorlog. De verklaring daarvoor is dubbel. Enerzijds biedt deze traditierijke theorie aanknopingspunten voor een intellectueel ambitieuze ethische rechtvaardiging van de oorlog buiten het internationaal-rechtelijke referentiekader om; en anderzijds is binnen dit referentiekader de aanvalsoorlog niet per definitie illegitiem.8 Wanneer men echter een minutieuze analyse doorvoert van de argumentaties van sommige intellectuelen die de theorie van de rechtvaardige oorlog actualiseren ten behoeve van een rechtvaardiging van de invasie van Irak, blijkt dat hun argumentaties drogredenen en inconsequenties bevatten. Men gaat impliciet al uit van de conclusie die men beweert te bewijzen; men redeneert naar het gewenste resultaat toe, men overaccentueert (vaak onbewezen en dus vermeende) empirische gegevens terwijl men er andere verdoezelt; en ten slotte herinterpreteert men de criteria van de ethische theorie en past deze op selectieve wijze toe.
2. Criteria voor een rechtvaardige oorlog Welke zijn nu de criteria die binnen de traditie van de bellum iustum-theorie ontwikkeld werden om een oorlog als rechtvaardig te kunnen bestempelen? Dat zijn er initieel drie; ze vinden hun oorsprong in het werk van Augustinus en Thomas van Aquino. Het eerste criterium is dat de beslissing ten oorlog te trekken dient uit te gaan van de legitieme autoriteit, of in scholastische terminologie: van hem die de morele verantwoordelijkheid draagt voor het gemeenschappelijk
4 5 6 7 8
Zie respectievelijk art. 2,1; en 2,7 Handvest van de Verenigde Naties, waar het klassieke, aan het soevereiniteitsdenken gekoppelde verbod op interventie in de interne aangelegenheden van de lidstaten geformuleerd wordt. Schmitt; (1950), p. 226 e.v. ; p. 256 e.v. Habermas (2004). Over de rol van denktanks in de Amerikaanse buitenlandse politiek, zie het voortreffelijke dossier uitgegeven door het U.S. Department of State (2002). In het Handvest van de VN is het agressieverbod enerzijds duidelijk gepositiveerd, maar anderzijds blijft volstrekt onduidelijk wat er precies onder het recht op zelfverdediging verstaan dient te worden en wat de reikwijdte ervan is. Deze onduidelijkheid vormt de bres waarlangs de argumenten van de apologeten van preventieve zelfverdediging het intellectuele debat over de compatibiliteit van de Irak-oorlog met de normen van het internationaal publiekrecht zullen binnenstromen.
J.V.A.G. P iret
347
welzijn.9 Daarop berust ook het onderscheid tussen oorlog en privaat geweld (bellum en duellum) dat later, in het tijdperk van de opkomende territoriale staten enkel maar aan belang zal winnen. Dat Thomas het criterium van de legitieme autoriteit als eerste noemt, is dan ook niet toevallig: enkel geweld dat uitgaat van een dergelijke instantie komt potentieel in aanmerking om als rechtvaardige oorlog gelegitimeerd te worden. Bovendien is het ook de legitieme autoriteit die zal moeten afwegen of de eventuele inzet van geweldmiddelen de toets van het tweede criterium doorstaat.10 Het tweede criterium is dat een rechtvaardige oorlog enkel kan gevoerd worden voor een rechtvaardige zaak (justa causa). Thomas citeert in dit verband Augustinus die twee varianten van de rechtvaardige zaak onderscheidt: het terugnemen van wat ten onrechte afgenomen werd en het bestraffen van een kwaad, beide varianten van wat men als het herstel van een gedaan onrecht kan kwalificeren. De canonisten zullen dit ook expliciet betrekken op de zelfverdediging, die eveneens kan gezien worden als een vorm van herstel van een gedaan onrecht.11 Het derde criterium dat door Thomas genoemd wordt, is de rechtgeaarde intentie (recta intentio). Negatief begrepen betekent dit dat kwade bedoelingen om ten oorlog te trekken, zoals wraaklust, machtshonger, gebiedsuitbreiding e.d. uitgesloten dienen te worden. Positief impliceert het vereiste van een rechtgeaarde intentie de gerichtheid op bestraffing van het kwaad en op het instellen of het herstellen van een rechtvaardige vrede. Dat laatste impliceert dat de verantwoordelijkheid van een oorlogvoerende staat niet ophoudt als hij de oorlog gewonnen heeft, maar dat daarna een rechtvaardig bestuur moet ingesteld worden.12 In de loop der eeuwen is er een drietal criteria toegevoegd aan de drie genoemde oorspronkelijke criteria. Het betreft vooreerst de overkoepelende proportionaliteit van de oorlogsonderneming: het kwaad en de schade die onvermijdelijk worden aangericht in een oorlog mogen niet groter zijn dan het herstelde goed.Voorts moet de beslissing ten oorlog te trekken het laatste redmiddel zijn, in hedendaagse terminologie: alle onderhandelingen, diplomatieke middelen en pressie moeten vruchteloos gebleken zijn. En ten slotte dient de oorlog een gerede kans op succes te hebben; een hopeloze oorlogsonderneming starten of een conflict zonder uitzicht op een afzienbaar einde, zijn niet rechtvaardig.13 Samengenomen vormen deze zes criteria de traditionele normen van het ius ad bellum, het recht ten oorlog te trekken. Daarnaast werden ook een reeks criteria ontwikkeld ter normering van de krijgshandelingen zelf; dat zijn de normen van het ius in bello, waarvan de immuniteit van non-combattanten en burgerdoelwitten en de menselijke behandeling van krijgsgevangenen de bekendste zijn. Deze normen hebben mede voeding gegeven aan het ontstaan van het internationale humanitaire recht. 9
10 11 12 13
Zie in plaats van vele anderen James Turner Johnson (2005), p. 6. Dat de grootste hedendaagse historicus van de theorie van de rechtvaardige oorlog de term ‘sovereign authority’ in de mond van de dertiende eeuwse Thomas van Aquino legt, is niet enkel teleurstellend want anachronistisch, maar het is bovendien ook niet helemaal onschuldig zoals we verder zullen zien. Ibid. J. Turner Johnson (1975). J. Turner Johnson (2005), p. 7. James Turner Johnson stelt dat de drie extra criteria in vergelijking met de oorspronkelijke drie morele criteria slechts prudentieel zijn en bijgevolg secundair t.o.v. de oorspronkelijke drie. Het is immers de soeverein die moet oordelen of er sprake is van overkoepelende proportionaliteit, of oorlog het laatste redmiddel is en of het plan een redelijke kans op welslagen heeft. Daar zitten natuurlijk overduidelijk ‘prudentiële’ kanten aan, dat wil zeggen dat de deugdelijkheid van de beslissing afhangt van het oordeelsvermogen, van de wijsheid en de staatsmanskunst van het politieke gezag. Dat laat echter onverlet dat de vraag of aan het vereiste van overkoepelende proportionaliteit is voldaan, in de eerste plaats een intrinsiek moreel probleem is en niet slechts een prudentiële kwestie. Analoog kan ook een misrekening met betrekking tot de succeskansen van een oorlog ingrijpende morele consequenties hebben, zoals de Irak-oorlog illustreert waar een land in chaos gestort wordt en het aantal slachtoffers na de officiële ‘beëindiging van de krijgshandelingen’ nog steeds blijft stijgen.Turner Johnsons bagatellisering van de drie recentere criteria is niet onschuldig; ze schrijft zich in dezelfde argumentatiestrategie in als die van Weigel (zie infra) en is er op gericht om de grootste aandacht te laten verschuiven naar de vraag wie de bevoegde autoriteit is om een oorlog te beginnen.
348 A merikaans
unilateralisme en de actualisering van de bellum iustum - theorie
3. Waar Amerikanen voor vechten (Afghanistan) Vlak na 11 september werd de discussie over de rechtvaardige oorlog in de VS aangezwengeld door het Institute for American Values onder het directeurschap van David Blankenhorn. Deze denktank geeft de aftrap voor een weldra intercontinentale publieke discussie over de betekenis van de Al Qaida-aanval en de vraag hoe deze aanval legitiem kan beantwoord worden. Het resultaat is een collectief document, een lange publieke brief onder de titel What we’re fighting for? Dit document werd ondertekend door een zestigtal intellectuelen waaronder enkele ook in Europa bekende namen zoals Francis Fukuyama, Amitai Etzioni, William Galston, Samuel Huntington, Daniel Patrick Moynihan, Michael Novak, George Weigel, James Turner Johnson en Michael Walzer.14 Het document begint met de veelzeggende zin ‘At times it becomes necessary for a nation to defend itself through force of arms.’ De ondertekenaars beginnen met het onderstrepen van enkele waarheden en waarden waarvan zij vinden dat ze universele gelding bezitten: de waarde van de menselijke persoon, de plicht van de overheid haar burgers te beschermen, vrijheid en gelijkheid van alle mensen, vrijheid van geweten en van godsdienst, en de stelling dat doden in naam van God een onaanvaardbare instrumentalisering van de godsdienst inhoudt. Verder stellen zij vast dat uit de Al Qaida-communiqués blijkt dat de terroristen niet enkel de Bush-regering viseerden, maar Amerika als geheel en meer bepaald de Amerikaanse identiteit als verpersoonlijking van het kwaad. Dat aan de American way of life ook een aantal kwalijke kanten zitten, geven ook de auteurs van de brief ruiterlijk toe, maar dat laat voor hen de geldigheid van de fundamentele waarden waar de Amerikaanse natie op gegrondvest is onaangetast. De kritiek dat deze waarden van democratie, menselijke waardigheid, mensenrechten, et cetera. in feite alleen maar etnocentrisch en westers zijn, verwerpen zij. Verder verwerpen de ondertekenaars van het document alle vormen van heilige oorlog, zowel in de westerse gedaante van de historische kruistochten en godsdienstoorlogen als onder de vorm van de islamitische jihad. Maar totalitair-ideologisch antigodsdienstige staten vinden in hun ogen even weinig genade als theocratische regimes. De specificiteit van de Amerikaanse versie van de scheiding van kerk en staat bestaat er dan ook in de maatschappelijke vrijheid van godsdienst eerder te bevorderen dan te beteugelen. Vervolgens benadrukken zij dat, hoewel vrede de norm is, er momenten zijn waarop de enige uitweg erin bestaat het kwaad een halt toe te roepen en waarop een oorlog voeren niet enkel toegestaan, maar zelfs verplicht is. Dat is het punt in het document waar de ondertekenaars expliciet aansluiting zoeken bij de Just War-traditie en in verspreide slagorde enkele van de eerder besproken centrale criteria van de rechtvaardige oorlog noemen. In een belangrijke noot van het document onderscheiden de ondertekenaars vier mogelijke houdingen met betrekking tot de oorlog: het realisme dat amoreel is en in de oorlog louter een zaak van macht, nationaal eigenbelang en noodzaak ziet; de positie van de heilige of ideologische oorlog die er van uit gaat dat de godsdienst of de totalitaire ideologie mag oproepen tot het doden van ongelovigen en afvalligen; het pacifisme dat elk gebruik van geweld principieel als immoreel ziet; en ten slotte, de just war-theorie die er van uit gaat dat de oorlog gemoraliseerd kan worden op grond van universele morele beginselen. De eerste twee posities verwerpen zij resoluut; terwijl zij het met het pacifisme op een respectvolle wijze oneens zijn: ‘As a group, we seek largely to embrace and build upon the fourth school of thought’, de denktraditie van de rechtvaardige oorlog.15 In de collectieve brief gaat ook heel wat aandacht uit naar het in bello-onderscheid tussen combattanten en niet-combattanten en dit zowel vanwege de doelbewuste aanval op burgers
14 James Turner Johnson en Michael Walzer zijn beiden specialisten van het thema van de rechtvaardige oorlog, de eerste als historicus en geëngageerd conservatief politiek denker en de andere als filosoof en ethicus. Cf. M. Walzer, (1977). 15 What We’re Fighting For. A Letter from America, p.17 (noot).
J.V.A.G. P iret
349
door de Al Qaida-aanslag op de Twin Towers, alsook om de militaire reactie daarop te toetsen aan algemeen aanvaarde humanitaire waarden. Burgerslachtoffers, aldus de ondertekenaars, kunnen binnen het just war-denkkader enkel geaccepteerd worden op voorwaarde dat ze het weliswaar voorzienbare, maar niettemin niet-beoogde gevolg zijn van het aanvallen van militaire doelwitten. Kortom zij accepteren het idee van burgerslachtoffers enkel als collateral damage, die zo goed als mogelijk dient vermeden te worden. De weloverwogen wil tot massavernietiging van burgers in de Al Qaida-aanval was voor de ondertekenaars dan ook een voldoende reden om de toenmalige regeringsplannen te steunen om het Afghaanse Taliban-regime dat onderdak bood aan de Al Qaida-strijders aan te vallen. Een dergelijke oorlog is volgens de ondertekenaars niet alleen een defensieve oorlog die beantwoordt aan de klassieke just war criteria, maar is bovendien een oorlog ter verdediging van de menselijke waardigheid en ten gunste van universele mensenrechten.
4. Scheiding der geesten (Irak) What We’re Fighting For is in februari 2002 meteen de hele wereld rond gegaan en heeft zeer veel reacties en kritiek losgeweekt, niet alleen van kritische Amerikanen en Europeanen, maar zelfs ook van Bin Laden zelf.16 Vooral de intercontinentale discussie met een groep Duitse intellectuelen die zich ontspon nadat deze een collectieve kritische reactie op het Amerikaanse document hadden gepubliceerd, is buitengewoon boeiend, maar kan ons hier, gelet op de beschikbare ruimte, niet verder bezig houden.17 In plaats daarvan wil ik wat verder vooruit spoelen in de tijd en de aandacht richten op de lotgevallen van de just war-discussie in de aanloop naar de invasie van Irak van mei 2003. De gelijkgestemdheid van de ondertekenaars van de brief brokkelde tegen de achtergrond van de kwestie Irak immers dramatisch af.Walzer, Galston en Etzioni keerden zich tegen de oorlog in Irak en vooral Galston en Walzer argumenteerden op genuanceerde wijze dat de geplande veldtocht tegen Irak niet aan de criteria van de rechtvaardige oorlog voldeed.18 Walzer vond dat Saddam diende gedwongen te worden een laatste restrictieloze wapeninspectieronde door het team van Hans Blix te aanvaarden en hij wees in dat verband (mijns inziens terecht) op de inconsequentie van de Europeanen die weliswaar ook vonden dat de inspecties verder doorgezet moesten worden, maar niet bereid waren om de nodige dreigementen tegen Saddam ook daadwerkelijk uit te voeren indien deze de inspecteurs opnieuw de toegang tot bepaalde sites zou weigeren. De Europeanen, Frankrijk voorop, zijn volgens Walzer in niet onbelangrijke mate verantwoordelijk voor het verlies aan credibiliteit van de VN; zij hebben de mond vol over het internationaal recht, maar zijn niet bereid om dat recht ook af te dwingen. Jean Bethke Elstain, een theologe en specialiste van het just war-thema19, James Turner Johnson, de meest vooraanstaande historicus van de theorie van de rechtvaardige oorlog, maar ook de
16 Bin Laden (2002). 17 Het antwoord van 90 Duitse academici, kunstenaars en publicisten op What we’re fighting for? werd oorspronkelijk gepubliceerd in de ‘Frankfurter Allgemeine Zeitung’ in mei 2002. De vertaling van deze tekst en van heel de daarop volgende discussie is te vinden op de internetsite van de denktank Institute for American Values, www.americanvalues. org. 18 Zie de argumenten van W. A. Galston en M.Walzer op het symposium over ‘Iraq and Just War’ georganiseerd door het Pew Forum on Religion and Public Life (2002). Galston wees er niet enkel op dat het punt waarop men kon spreken van oorlog als laatste redmiddel nog niet bereikt was, maar benadrukte tevens dat het gevaar voor chaos en burgeroorlog reëel was en dat op de VS een zware verantwoordelijkheid rustte om het institutioneel en normatief systeem van het internationaal recht te helpen overeind houden. 19 J. B. Elsthain, (2003).
350 A merikaans
unilateralisme en de actualisering van de bellum iustum - theorie
godsdienstwetenschapper John Kelsay en de jurist Gerard Bradley20, stuk voor stuk vooraanstaande professoren in hun vakgebied, schaarden zich achter de plannen van de regering Bush. Sommigen, waaronder Elstain, hebben inmiddels toegegeven dat ze zich vergist hebben. Onder de meest rabiate intellectuele verdedigers van de invasieplannen waren twee conservatieve katholieken: de filosoof en diplomaat Michael Novak21 van de denktank The American Enterprise Institute en George Weigel, vooraanstaand lid van het Ethics and Public Policy Center. De rest van mijn referaat zal gewijd zijn aan een kritische bespreking van het standpunt van Weigel, waarbij ik mijn aandacht vooral zal richten op de bijzonder geraffineerde opbouw van zijn argumentatie. Weigels – overigens interessante – polemiek tegen het standpunt van zijn eigen kerk, zoals dat bij monde van de Amerikaanse bisschoppenconferentie is uitgedragen, laat ik daarbij terzijde.22
5. Weigels pleidooi voor morele duidelijkheid in tijden van oorlog Weigel heeft zich in deze hele discussie vooral in de kijker gewerkt door zijn artikel ‘Moral Clarity in a Time of War’23, verschenen in januari 2003, een vijftal maanden voor de invasie van Irak van start ging. Weigel begint zijn artikel met de voor de bellum iustum-theorie klassieke claim dat de oorlog geen gebied van menselijke activiteit is dat zich principieel aan morele normering onttrekt. Weigel is het eens met de beroemde uitspraak van Clausewitz dat de oorlog de voortzetting van de politiek is met andere middelen, maar dan met dien verstande dat men daarmee de moraliteit niet per definitie de rug toekeert; een rechtvaardige oorlog is immers een morele categorie. In zoverre het voeren van een rechtvaardige oorlog een zaak is van de publieke autoriteit die de verantwoordelijkheid draagt voor het algemeen welzijn, behoort ze tot de politiek begrepen als staatsmanskunst. Na de criteria van de rechtvaardige oorlog in herinnering te hebben gebracht, benadrukt Weigel dat deze theorie impliceert dat het klassieke ius ad bellum dient aangevuld te worden met een ius ad pacem; het doel van een rechtvaardige oorlog dient immers een rechtvaardige vrede te zijn. Inmiddels is dit aspect ook benadrukt door Walzer, die er de term ius post bellum voor gebruikt. 24 Een rechtvaardige vrede, zo betoogt Weigel verder, dient opgevat te worden in de zin van Augustinus als tranquilitas ordinis, het in zichzelf rustende evenwicht van een rechtvaardige politieke ordening. Weigel actualiseert deze Augustiniaanse vredesconceptie verder door haar te interpreteren als een ordening van vrijheid en rechtvaardigheid; kortom een ordening zoals die verwezenlijkt wordt in een democratische rechtsstaat. Gezien de grote verantwoordelijkheid 20 Op het in noot 18 geciteerde symposium doet de staatsrechtsgeleerde G. Bradley i.v.m. de vraag naar de bevoegde autoriteit de voor een jurist opmerkelijke uitspraak dat indien vast staat dat Saddam over nucleaire wapens beschikt, simpelweg diegene die hem kan uitschakelen de legitieme autoriteit is, ‘regardless (...) of what the international positive law says’. 21 M. Novak (2003). 22 De standpunten van de verschillende christelijke kerken en theologen is een studie op zichzelf waard. De katholieke kerk is grotendeels afwijzend geweest tegenover de plannen voor een invasie van Irak. In de VS heeft de Amerikaanse bisschoppenconferentie zich herhaaldelijk uitgesproken tegen misbruik van de just war theorie om die plannen te legitimeren. Des te opvallender is de heftige onenigheid van sommige conservatieve katholieke intellectuelen zoals J.T. Johnson, M. Novak en G. Weigel met hun kerk. Een nog ingewikkelder beeld vertoont de veelheid van protestants christelijke kerken in de VS. M.n. de polemiek tussen Richard Land van de Southern Baptist Church (pro) en Jim Winkler van de United Methodist Church (contra), is interessant maar bij wijlen ook hilarisch. Land verweet de Methodisten überhaupt geen orthodoxie meer te hebben en eigenlijk helemaal geen christenen meer te zijn, en Winkler verweet Land de leider van een warchurch te zijn! Het feit dat Bush tot de kerk van de Methodisten behoort en bijgevolg door hen scherp bekritiseerd wordt, illustreert overigens dat de verhoudingen in de VS gecompliceerder liggen dan sommige in Europa circulerende stereotype opvattingen over het ‘neoconservatisme’ en ‘christelijk-evangelisch’ fundamentalisme laten uitschijnen. 23 G. Weigel (2003). 24 Zie voor een bespreking en verdere uitwerking van de eerste aanzetten van Walzer: Bosanquet (2007).
J.V.A.G. P iret
351
van de VS als enige overgebleven grootmacht, bestaat er voor Weigel echter ook een duidelijk verband tussen de vredesconceptie begrepen als peace of order en de buitenlandse verplichtingen van de VS. Amerika’s national interests omvatten immers alle aspecten van de veiligheidszorg met inbegrip van haar internationale implicaties. Amerika’s security concerns hebben dan ook van nature implicaties voor haar buitenlandse verantwoordelijkheden: ‘Those responsibilities include the obligation to contribute, as best as we can, to the long, hard, never-to-be-accomplished domestication of international public life: to the quest for ordered liberty (...)’.25 Deze zorg voor de domesticatie van de internationale publieke orde omvat voor Weigel primair ook de wereldwijde strijd tegen het terrorisme en het exporteren van de democratie. Wat Weigel hier kennelijk op een bijzonder gewiekste manier doet, is de Augustiniaanse vredesconceptie als tranquilitas ordinis gradueel en progressief identificeren met de Pax Americana, zonder ook maar één moment stil te staan bij de vraag of de zogenoemde ‘domesticatie van de internationale publieke orde’ niet via de VN dient te lopen.
6. De ethiek van de aanvalsoorlog als preventieve zelfverdediging Weigel pleit in dit verband verder voor een grondig opnieuw doordenken van het begrip ‘zelfverdediging’. Ten aanzien van de grootte van de orde van de destructie door een mogelijke aanval met massavernietigingswapens (MVW) is een conceptie van zelfverdediging die vereist dat men eerst daadwerkelijk aangevallen moet zijn volgens Weigel onhoudbaar en absurd. Om uit te kunnen maken of de kans op het intreden van een dergelijk risico ook daadwerkelijk groot is, dient men rekening te houden met de ‘regime factor’. In gevallen zoals die van Saddam Hoessein, waarin we te maken hebben met een gruwelijke tiran die niet alleen een schrikbewind voert, maar bovendien tegen onderdelen van de eigen bevolking massavernietigingswapens heeft ingezet en door zijn klaarblijkelijke wil om zijn arsenaal van dergelijke wapens uit te breiden, een bedreiging voor de internationale vrede vormt, dient het klassieke concept van zelfverdediging bijgesteld te worden. In de handen van bepaalde staten is het loutere bezit van MVW al voldoende om van een agressie te kunnen spreken, aldus Weigel; het gaat hier om een agressie die onderweg is. Ook al weten we niet precies wanneer we de gevolgen ervan zullen ondervinden, zeker is dat we ze zullen ondergaan indien we zelf niet eerder ingrijpen. Essentieel om tot die conclusie van de morele redenering te komen is ‘the regime factor’. De conclusie moet volgens Weigel zijn dat militair optreden tegen schurkenstaten die hun destructieve capaciteit aan het opbouwen zijn voor dat ze er gebruik van kunnen maken, beantwoordt aan het criterium van de rechtvaardige zaak. Daarmee heeft hij het concept van de ‘preventive strike’ zoals het door de Bush-administratie naar voren geschoven werd in haar National Security Strategy van 2002 ingepast in een geactualiseerde versie van de just war-theorie. Bovendien wordt daarmee de aanval omgeduid tot wat anderen, nog een stapje verder zettend in het ideologisch-semantische raffinement, ‘anticipatieve zelfverdediging’ genoemd hebben.26 En via deze conceptuele ombuiging van een aanvalsoorlog in anticipatieve zelfverdediging, slaat Weigel twee vliegen in één klap, want voor het toepassen van zelfverdediging heeft een staat, ook volgens het VN-Handvest geen voorafgaandelijk groen licht van de internationale gemeenschap nodig. Bovendien hebben de VN volgens Weigel de afgelopen decennia bewezen dat zij niet in staat zijn om ernstige internationale conflicten op een effectieve wijze aan te pakken.Verder zou het volgens hem toch ook van een bijzonder bedenkelijke morele logica zijn te beweren dat de VS hun recht op zelfverdediging tegen het internationaal terrorisme en tegen schurkenstaten in het bezit van MVW, afhankelijk dienen te maken van de real-politiek van de Franse minister van
25 Weigel, (2003), p. 7. 26 Zie o.a. J. L. Falvey (2004).
352 A merikaans
unilateralisme en de actualisering van de bellum iustum - theorie
buitenlandse zaken of van de buitenlandse politiek van een ondemocratisch regime als China, beide permanente leden van de veiligheidsraad. Op de tegenwerping dat met een preventieve militaire operatie het internationaal-rechtelijke verbod op de inmenging in de interne aangelegenheden van een soevereine staat geschonden wordt, antwoordt Weigel dat deze norm, die in het post-Westfaalse tijdperk voor relatieve internationale stabiliteit gezorgd heeft, impliceert dat de staten die van een dergelijke immuniteit kunnen genieten zelf ook een minimum aan internationale regels respecteren; zoniet hebben ze hun immuniteitsrecht verspeeld. De lessen uit de dertiger jaren hebben ons geleerd, aldus Weigel, dat de soevereiniteit van een schurkenstaat respecteren, fatale gevolgen kan hebben. Coalities zijn daarbij politiek wenselijk, maar moreel gezien niet onontbeerlijk, aldus Weigel. In dit verband is ook interessant wat Weigel zegt over het criterium dat geweld in internationale betrekkingen slechts als laatste redmiddel kan ingezet worden. Als men te doen heeft met schurkenstaten in het bezit van MVW en met internationale terroristische netwerken die op de maximalisering van het aantal burgerslachtoffers aansturen, dient het criterium ‘last resort’ begrepen te worden als ‘only resort’, zeker wanneer de betrokken actoren al ten overvloede bewezen hebben dat ze geen oren hebben naar diplomatieke en andere niet-militaire drukkingsmiddelen.
7. Amerika’s nieuwe wereldorde en het failliet van de VN In april van vorig jaar, ruim drie jaar na zijn eerste opmerkelijke stuk, recidiveert Weigel met een artikel getiteld ‘Iraq: then and now’.27 Wie gedacht had dat het in 2006 voor iedereen al geruime tijd duidelijk diende te zijn dat de Irak-oorlog een blunder van jewelste was, niet alleen omdat hij begonnen is om redenen die geheel niet bleken te kloppen, maar ook omdat de Amerikanen er verzanden in een hopeloze positie waarin ze enerzijds de gehate goddeloze bezetter zijn en anderzijds de onmogelijke rol op zich moeten nemen van ordehandhaver en ‘neutrale’ macht tussen de godsdienstige en etnische burgeroorlogpartijen, vergist zich in de vasthoudendheid van George Weigel. Voor hem is de Irak-oorlog de meest ingrijpende internationale politieke gebeurtenis sinds de koude oorlog. Door deze oorlog wordt het politieke, het psychologische en misschien zelfs het theologische landschap van het Midden-Oosten grondig gewijzigd, aldus onze auteur. De alliantie met Engeland werd er door versterkt; het besef dat er op het oude continentale Europa weinig of niet kan gerekend worden is er door aangescherpt; en in het Midden-Oosten beginnen heel wat regimes te beseffen dat er ook voor hen in de toekomst ingrijpende wijzigingen op til zijn. Ook de dominante theoretische opvattingen over de internationale betrekkingen werden flink door elkaar geschud ten gevolge van de oorlog. De passieve en conservatieve visie van de realisten op ‘containment’ en handhaving van precaire evenwichten in het Midden-Oosten is door de revolutionaire politiek van de Bush-administratie van tafel geveegd en vervangen door een ambitieuze visie op de hertekening van de wereldorde en de passie voor de democratische transformatie van de wereld. Dat een dergelijk elan zou uitgaan van neoconservatieve kringen en de Amerikaanse liberals er als passieve vertegenwoordigers van de status quo bij zouden staan, had wel niemand enkele decennia geleden kunnen bedenken, aldus Weigel. Nadat Weigel in zijn nieuwe stuk de standpunten van enkele vooraanstaande critici van de oorlog, waaronder Walzer, op de korrel genomen heeft, besteedt hij opnieuw de nodige aandacht aan het verdedigen van de oorlog, nog steeds in het licht van de just war-criteria. En daarbij vallen enkele interessante accentverschuivingen op. Een van de opvallendste punten is dat Weigel nu het criterium van de legitieme autoriteit veel sterker benadrukt. Maar hij herdefinieert het bovendien, zonder daar verder woorden aan vuil te maken, in ‘sovereign authority’ en maakt van 27 George Weigel (2006).
J.V.A.G. P iret
353
dit criterium vervolgens ‘the core ad bellum question’, wat niet onschuldig is. Dit maakt het immers mogelijk om de VN als beslissingsinstantie nog verder te diskwalificeren. Als organisatie van soevereine staten is de VN immers zelf geen superstaat, en heeft zelf geen militaire capaciteit. Ze mist dus ‘soevereine autoriteit’ Bovendien kan ze niet democratisch gecontroleerd worden door de bevolkingen die door haar beslissingen getroffen worden, maar enkel door de lidstaten. Daardoor ontbeert zij de nodige legitimiteit en het nodige gezag om bindende beslissingen te nemen over kwesties die de nationale veiligheid van bijvoorbeeld de VS betreffen. Daar komt nog bij dat de prestaties van de VN inzake vredeshandhaving na WO II ronduit bedroevend zijn: getuige daarvan de meer dan twintig miljoen doden in meer dan 150 niet door de VN toegestane gewapende conflicten. Over de exclusiviteit van de VN bevoegdheid om te beslissen over maatregelen teneinde de vrede te waarborgen en over de reikwijdte van het in artikel 51 van het Handvest vastgelegde recht op zelfverdediging, zijn specialisten van het internationaal recht het bovendien ook helemaal niet eens. En, zo vraagt Weigel retorisch, kan een dergelijk oordeel overgelaten worden aan een organisatie die niet alleen hopeloos bureaucratisch inefficiënt gebleken is, maar bovendien ook nog eens grondig verziekt door corruptie, en dan nog wel in het ‘oil for food’ programma, waardoor het regime van Saddam in staat gesteld werd om uitgerekend de door de VN opgelegde sancties en resoluties te omzeilen? De bewijslast ligt daarmee volgens Weigel overduidelijk op de schouders van die theoretici die het monopolie van de beslissing over het gebruik van geweld in internationale conflicten leggen bij een organisatie die geen soeverein gezag kan uitoefenen, grondig corrupt gebleken is en bovendien een recht van zelfverdediging aan haar leden toeschrijft. Daarmee verschuift het probleem naar de invalshoek van de just cause. Hoe komt men tot het gefundeerde oordeel dat een agressie waartegen men zich mag verdedigen effectief onderweg is? Saddam had niet enkel ettelijke VN resoluties geschonden maar bovendien zijn eigen volk op de meest gruwelijke manier onderdrukt en had in alle duidelijkheid zijn intentie bewezen om een arsenaal MVW op te bouwen en die ook in te zetten. Bewijzen van de ontmanteling van dat programma bleven uit, et cetera. Daarom concludeert Weigel dat: ‘by its international and domestic behaviour, its weapons capabilities and ambitions, and its stated intentions, the Iraq regime (..) has shown that it constituted de facto, an “agression underway”. Responding to that aggression through a proportionate and discriminate use of armed force was not only morally legitimate, according to classic just war understandings of just cause; it was (...) morally necessary.’28
Dat is een opmerkelijke uitspraak, als men er rekening mee houdt dat op het moment dat Weigel dit schrijft, al lang bekend is dat er van Saddams ‘weapons capabilities’ veel minder overschoot dan men aanvankelijk vreesde en er van MVW al helemaal geen sprake meer was. Die stand van zaken impliceert echter dat dan enkel Saddams gedrag in het verleden en zijn bewapeningsambities overblijven en men kan toch bezwaarlijk volhouden, dat dit voldoende is om ook retrospectief nog steeds vol te houden dat er een ‘agression underway’ was. Een feit is daarentegen dat het Iraakse regime voor de Amerikaanse inval in de tang van de VN sancties en wapeninspecties zat en militair geen directe bedreiging vormde voor de VS, zoals ook Walzer en anderen hebben betoogd en zoals nu ook door destijds hooggeplaatste CIA ambtenaren wordt toegegeven. Verbijsterend in Weigels argumentatie is ook dat hij in 2006 nog steeds volhoudt dat het Iraakse regime niet alleen banden onderhield met Al Qaida, maar ook duizenden Jihadi’s trainde
28 Ibid. p. 7.
354 A merikaans
unilateralisme en de actualisering van de bellum iustum - theorie
op zijn grondgebied.29 Op welke informatiebronnen hij zich daarvoor baseert is mij een volstrekt raadsel, nu gewezen CIA leden als Paul Pillar en gewezen CIA-baas Tenet in alle openheid toegeven dat ze zich vergist hebben wat betreft de MVW en daaromtrent verkeerde informatie doorgegeven hebben die geleid heeft tot de beschamende vertoning van Colin Powel in de VNvergadering, maar dat ze daarentegen op geen enkel moment een band gevonden hebben met het internationale terrorisme van het Al Qaida type en ook nooit beweerd hebben dat die band wel bestond.30 Aan het slot van zijn artikel van vorig jaar besteedt Weigel ook opnieuw aandacht aan de doctrine van de preventieve oorlog begrepen als geanticipeerde zelfverdediging, zoals deze ontwikkeld werd in The National Security Strategy - 2002. Het eerste gebruik van militair geweld, wanneer er sprake is van onmiddellijk gevaar, is een beschikbare optie die in het internationaal recht ‘al eeuwenlang’ erkend is aldus Weigel, en dat moet voor hem ook zo blijven. Wanneer men de nieuwe terminologie van ‘preemption’ vertaalt naar het klassieke begripskader van de rechtvaardige oorlog, wordt hetzelfde idee van het moreel verantwoorde eerste gebruik van militair geweld om een imminente dreiging af te weren, opeens veel overtuigender. De vraag is echter of een dergelijke semantische cosmetica waarbij men een gevaarlijke doctrine31 overgiet met de saus van de klassieke theoretische respectabiliteit, de zaak beter maakt. Correct is dat in de klassieke bellum iustum-theorie ook de aanvalsoorlog rechtvaardig kon zijn indien deze erop gericht was onrecht te herstellen of te voorkomen.
8. Conclusie Maar wanneer men dit traditierijke ethische kader wil actualiseren, dient men het ook consequent au serieux te nemen in al zijn criteria. Met name aan het vereiste dat militair geweld slechts als laatste redmiddel mag worden ingezet, was in geval van de Irak-oorlog niet voldaan, zelfs als men het met Walzer kan eens zijn, dat een laatste wapeninspectieronde gepaard had moeten gaan met ernstige dreigementen tegen Saddam in geval deze de inspecteurs zou hinderen en dat met name de Europeanen dan ook wat meer bereidheid hadden mogen demonstreren om deze dreigementen ook daadwerkelijk uit te voeren. Maar ook aan de criteria van de overkoepelende proportionaliteit van de onderneming en het vereiste dat er een gerede kans op succes dient te zijn, was niet voldaan en met name voor dat laatste is vanuit verschillende kanten tijdig gewaarschuwd. Dat er ten aanzien van de situatie in Irak, met verschillende etnische en godsdienstige bevolkingsgroepen die met getrokken messen tegenover elkaar staan, van meet af aan een groot gevaar voor een burgeroorlog zou bestaan, kon elke goed geïnformeerde mediaconsument zonder al te veel moeite voorspellen. Ondanks alle gruwel van het regime van Saddam wist dit regime op z’n minst een relatieve stabiliteit te garanderen, ook al was deze grotendeels op ter-
29 ‘(...) no serious person doubted that Saddam, (…) was still involved with terrorists, including al-Qaida terrorists. Those convictions have been amply confirmed by documents captured during and after the war, which demonstrated that Saddam trained hundreds, even thousands, of jihadist terrorists in camps around Iraq in the years immediately preceding the war.’ Cf. Weigel (2006), p. 6. 30 P. R. Pillar (2006); zie ook het lange interview met voormalig CIA-baas George Tenet op CBS news (2007). 31 Zelfs een doorwinterde realist als Henry Kissinger, waarlijk geen figuur die men er kan van verdenken een duif te zijn, heeft gewaarschuwd voor de gevaarlijke implicaties van de doctrine die preventieve militaire ingrepen poogt te legitimeren. ���������������������������������������������������������������������������������������������������������� Kissinger kwalificeerde de Bush-doctrine als ‘revolutionair’: ‘Regime change as a goal for military intervention challenges the international system established by the 1648 Treaty of Westphalia, which, after the carnage of the religious wars, established the principle of non-intervention in the domestic affairs of other states. And the notion of justified pre-emption runs counter to modern international law.’ (Het moet echter gezegd worden dat Kissinger veel minder huiverig stond tegenover een interventie op grond van het MVW-argument).
J.V.A.G. P iret
355
reur gebaseerd.32 Wat dat betreft is de situatie heden voor de bevolking globaal genomen eerder slechter dan beter. Het meest navrante aan de argumentaties van de hedendaagse herauten van de rechtvaardige oorlog is nog dat ze voortdurend de ethische criteria naar hun hand zetten en niet zelden van perspectief veranderen. Zo hebben we gehoord dat er sprake was van een rechtvaardige zaak en van zelfverdediging omdat Saddam een acute bedreiging vormde. Toen dat niet bleek te kloppen ging het om ontwapening van een tiran die over MVW beschikte; toen ook dat laatste niet bleek te kloppen ging het om een humanitaire interventie ten gunste van de koerden en Sjiieten33 en om het brengen van democratie in de regio, et cetera. Nog afgezien van het cynisme van het scenario van de humanitaire interventie als men de hele voorgeschiedenis van de Amerikaanse verhouding tot het regime van Saddam in het achterhoofd heeft, wijzen de veranderende versies er op dat men de beslissing ten oorlog te trekken koste wat het kost wil legitimeren als een rechtvaardige oorlog, zelfs als men moet toegeven dat hij niet meer als dusdanig zou kunnen omschreven worden als men toen geweten had wat men nu weet.
BIBLIOGRAFIE Bin Laden (2002). Full text: bin Laden’s ‘Letter to America’, http://observer.guardian.co.uk/worldview/story/0,11581,845725,00.html. C. Bosanquet (2007). ‘Refining jus post bellum.’ International Symposium for Military Ethics, http://www.usafa.af.mil/jscope/ISME2007/Papers/Refining%20Jus%20Post%20Bellum%20by %20LT%20Camilla%20Bosanquet%20USCG.doc. CBS news (2007). Interview met voormalig CIA-baas George Tenet; http://www.cbsnews.com/ stories/2007/04/25/60minutes/main2728375.shtml. J. B. Elsthain (2003). Just War Against Terror: The Burden of American Power in a Violent World. NewYork: Basic Books. J.L. Falvey (2004). ‘Our cause is just: an analysis of operation Iraqi freedom under international law and the just war doctrine.’ In: Ave Maria Law Review, 2004; http://www.nd.edu/~trimil/ Falvey.pdf. J. Habermas (2004). Der gespaltene Westen.Kleine politische Schriften X. Frankfurt a.M.: Suhrkamp. The National Security Strategy. September 2002; http://www.whitehouse.gov/nsc/nss/2002/ index.html. M. Novak (2003). ‘Asymetrical Warfare and Just War. A Moral Obligation.’ In: National Review on Line; http://www.nationalreview.com/novak/novak021003.asp. Pew Forum on Religion and Public Life (2002); ‘Iraq and Just war.’, http://pewforum.org/events/ index.php?EventID=36. P. R. Pillar (2006). ‘Intelligence, Policy, and the War in Iraq’, in Foreign Affairs, March/April 2006, http://www.foreignaffairs.org/20060301faessay85202/paul-r-pillar/intelligence-policy-and-thewar-in-iraq.html. G. Radbruch (1946). ‘Gesetzliches Unrecht und übergesetzliches Recht’. In: Radbruch, Rechtsphilosophie, 8e Aufl., 1973. Stuttgart: K.F. Koehler Verlag, pp. 339-350.
32 De beslissing van de regering van Bush senior, toen deze tijdens operation desert storm generaal Schwartzkopf bevel gaf zijn troepen halt te laten houden en Bagdad niet in te nemen, was mede ingegeven door het besef dat er een burgeroorlog zou kunnen uitbreken. Schwartzkopf was toen woedend, maar heeft later toegegeven dat Bush-senior gelijk had. 33 Ook hier kan er op gewezen worden dat het efficiënt handhaven van de no-fly zones door de VS feitelijk al een redelijk effectieve humanitaire interventie vormde ter voorkoming van hernieuwde gruwelijkheden van Saddam tegen de koerden in het noorden en de Shiiten in het zuiden.
356 A merikaans
unilateralisme en de actualisering van de bellum iustum - theorie
C. Schmitt (1950), Der Nomos der Erde im Völkerrecht des Jus Publicum Europaeum. Berlin: Duncker & Humblot. J. Turner Johnson (1975). Ideology, Reason, and the Limitation of War. Religious and secular concepts, 1200-1750. Princeton University Press. J. Turner Johnson (2005), ‘Just war, as it was and is.’ In: First Things, 149, January 2005; www.firstthings.com/ftissues/ft0501/articles/johnson.htm. U.S. Department of State (2002): ‘The role of think tanks in U.S. foreign policy.’ In: Electronic Journal of the U.S. Department of State – Volume 7, number 3, November 2002; http://usinfo.state.gov/journals/itps/1102/ijpe/ijpe1102.htm. G. Weigel (2003). ‘Moral Clarity in a Time of War.’ In: First Things, The Journal of Religion, Culture and Public Life, (128), January 2003, pp. 20-27; www.firstthings.com/article.php3?id_article=426. G. Weigel (2006). ‘Iraq: Then and now.’ In: First Things, (162), April 2006, pp. 34-42; http://www. firstthings.com/article.php3?id_article=115. M. Walzer (1977 – 4th ed. 2006). Just and Unjust Wars. A moral Argument with Historical Illustrations. New York: Basic Books. What We’re Fighting For. A Letter from America (februari 2002); www.americanvalues.org/html/ wwff.html. Alle internetadressen in deze bibliografie werden bij het afronden van deze bijdrage (1 juni 2007) door de auteur getest. Ze gaven op dat moment alle rechtstreeks toegang tot de geciteerde artikelen.
Is de actualisering van de theorie van de rechtvaardige oorlog zinvol? Commentaar van R. Janse bij J.V.A.G. Piret
Jean-Marc Piret heeft zich toegelegd op scherpzinnige en soms tegendraadse analyses van actuele rechtsfilosofische vraagstukken tegen hun ideeënhistorische achtergrond. Ook zijn bijdrage over Amerikaans unilateralisme en de actualisering van de bellum iustum-theorie in de bundel getuigt hiervan. Hij laat zien hoe Weigel, een van de leidende neoconservatieven (als dat het goede woord is voor intellectuelen met een onbegrensd vertrouwen in de maakbaarheid van de wereld naar Amerikaans model)1 achter de oorlog in Irak, het gedachtegoed van de al oude traditie van de bellum iustum-theorie aanwendt om een onrechtmatige oorlog goed te praten en hoe daarbij deze traditie wordt gemanipuleerd en de feiten geweld wordt aangedaan. Ik ben het volstrekt eens met Piret’s kritische bespreking van Weigel’s ideeën. De zaak is te ernstig om for the sake of argument advocaat van de duivel te spelen door Weigel te verdedigen. In plaats daarvan zou ik twee opmerkingen willen maken over de relatie tussen de bellum iustumtheorie en het volkenrecht. De eerste is dat Weigel uitgaat van een veel te simpel beeld van het volkenrecht. De tweede is dat de actualisering van de bellum iustum-theorie mij slechts zinvol lijkt wanneer daarmee een constructieve bijdrage aan de discussie over het volkenrecht wordt geleverd en dat beschouwingen à la Weigel niet aan deze maat voldoen. Volgens Weigel wordt het volkenrecht gekenmerkt door het ‘principe van de gelijke soevereiniteit van lidstaten’; het algemene geweldsverbod van artikel 2(4) van het Handvest, met een beperkt opgevat recht op zelfverdediging; en pluralisme, in de zin dat het volkenrecht neutraal is ten aanzien van de interne politieke orde van staten. Voor een ruim opgevat recht op zelfverdediging, waarin preventieve of pre-emptieve zelfverdediging geoorloofd is, is in het volkenrecht geen plaats, noch voor het idee dat staten dienen te worden ingericht volgens de beginselen van de democratische rechtsstaat. Dit beeld van het volkenrecht, waarvan Piret geen afstand neemt, is veel te zwart-wit. In zijn in 2004 verschenen Great Powers and Outlaw States; Unequal Sovereigns in the International Legal Order heeft Gerry Simpson getoond dat het volkenrecht zich sinds het begin van de negentiende eeuw beweegt tussen twee uitersten, waarbij de slinger nu eens hier is, dan weer daar, zonder dat een van beide polen ooit helemaal wordt bereikt. Aan de ene kant geldt dat staten gelijke rechten en plichten onder het volkenrecht hebben, ongeacht de wijze waarop zij hun politieke orde hebben ingericht, en ongeacht de omvang van hun macht, territoir of bevolking. Dit is het beginsel van de formele gelijkwaardigheid van staten: hoezeer sommige staten andere domineren dankzij de kracht van hun economie en leger, in het volkenrecht zijn machtigen en zwakken aan elkaar gelijk. Bijvoorbeeld: zowel Malta als de Verenigde Staten hebben onder het VN Handvest een recht op territoriale integriteit en politieke onafhankelijkheid en voor beide staten geldt een algemeen geweldsverbod met de bijbehorende uitzondering van zelfverdediging. Aan de andere kant geldt dat sommige staten, de grootmachten, meer regelgevende rechten bezitten en dat andere staten een mindere of zelfs helemaal geen status in het volkenrecht genie-
1
Francis Fukuyama heeft er in zijn in de zomer van 2004 in de National Interest gepubliceerde essay ‘The Neoconservative Moment’ op gewezen dat dezelfde neoconservatieven die in de jaren zeventig fel gekant waren tegen het maakbaarheidsideaal in de binnenlandse context nu dit ideaal in de buitenlandse context aanhangen. In die zin zijn zogenaamde neoconservatieven bijna radicaler in hun maakbaarheidsgeloof dan oude progressieven.
358
C ommentaar
van
R. J anse
bij
J.V.A.G. P iret
ten, omdat zij onbeschaafd zijn. Dit zijn in de woorden van Simpson de beginselen van, respectievelijk, regelgevende hegemonie en anti-pluralisme. Het meest bekende hedendaagse voorbeeld van regelgevende hegemonie is het vetorecht van de vijf permanente leden van de Veiligheidsraad onder hoofdstuk 7 van het VN Handvest. Het meest uitgesproken voorbeeld van anti-pluralisme is het feit dat het volkenrecht tijdens de negentiende eeuw een vrijwel exclusief Westerse aangelegenheid was, zoals Gerrit W. Gong prachtig heeft beschreven in zijn in 1984 verschenen The Standard of Civilisation in International Society: de rest van de wereld was niet beschaafd en kon derhalve onmogelijk als subject van volkenrecht worden beschouwd. Vandaag de dag heten onbeschaafde staten schurkenstaten. Ik denk dat dit (kort en onvolledig weergegeven) conceptuele kader veel adequater is dan het stereotype beeld van de gelijkwaardigheid en het pluralisme dat Weigel hanteert. Ik denk ook dat het volkenrecht veel meer tegemoet komt aan de wensen van Weigel dan hij zelf doet voorkomen –waarbij ik in het midden laat of dat nu wenselijk is of niet. Om het ook door Piret besproken voorbeeld van Afghanistan te nemen: het feit dat deze aanval door staten algemeen als rechtmatig is aanvaard met een beroep op de zelfverdediging van artikel 51 van het Handvest, mag opmerkelijk heten, gelet op het feit dat het een reactie was op de aanval op het Wereldhandelscentrum door een terroristische organisatie. Een dergelijk opgerekt recht op zelfverdediging is niet universaliseerbaar: het komt alleen toe aan een grootmacht als de Verenigde Staten, niet aan een eveneens door verwoestende terroristische aanvallen geteisterde staat als India dat Pakistan als gastland van de terroristische groepen binnen zou vallen. Het is een voorbeeld van regelgevende hegemonie. Een voorbeeld van hedendaags anti-pluralisme kan gevonden worden in vele humanitaire interventies sinds het einde van de koude oorlog. De rechten op territoriale integriteit en politieke onafhankelijkheid zijn onder het volkenrecht al lang geen schild meer waarachter staten zich kunnen verschuilen die mensenrechten op grove wijze geweld aan doen. In het geval van Haïti was zelfs het herstel van een gekozen president, het behoud van de democratie dus, reden voor een interventie. Een ander voorbeeld van hedendaags anti-pluralisme is het verschijnsel van het internationale bestuur dat door de Verenigde Naties over gebieden als Kosovo en Oost-Timor wordt gevoerd. Alsof het de normaalste zaak van de wereld is wordt daar met een beroep op hoofdstuk 7 van het Handvest getracht een politieke orde tot stand te brengen die voldoet aan de beginselen van de democratische rechtsstaat. Met andere woorden: het volkenrecht staat veel meer ten dienste van de door Weigel bepleite ‘ordening van vrijheid en rechtvaardigheid’ dan hij wil doen voorkomen. Uiteraard is het volkenrecht wel een knellend keurslijf als het gaat om de oorlog tegen Irak, die zonder twijfel onrechtmatig was en is. Dit verklaart ongetwijfeld waarom Weigel zijn toevlucht neemt tot een actualisering van de bellum iustum theorie. Maar wat is het nut van een actualisering van deze theorie? Het volkenrecht is redelijk succesvol gebleken in de verwezenlijking van doelstellingen als het behoud van pluralisme in de gemeenschap van staten en het behoud van vreedzame interstatelijke betrekkingen. Aan dat pluralisme heeft Weigel ongetwijfeld geen boodschap, maar die vrede kan hem niet onverschillig laten. Het is echter volkomen onduidelijk hoe de theorie van de rechtvaardige oorlog van Weigel een vergelijkbare basis voor vrede kan zijn. Mij lijkt dat de theorie van de rechtvaardige oorlog een van de tradities is waarvan men gebruik kan maken als men discussieert over de wenselijkheid van het huidige volkenrecht inzake, bijvoorbeeld, de reikwijdte van het recht op zelfverdediging. Maar voorstellen voor aanpassingen van dat recht of voor extensieve interpretaties van dat recht moeten wat mij betreft constructief zijn in de zin dat zij aannemelijk maken dat kerndoelstellingen van het volkenrecht als het behoud van de internationale vrede onder die voorstellen behouden blijven. Dat op deze wijze met de theorie van de rechtvaardige oorlog kan worden omgegaan, bewijzen Just and Unjust Wars uit 1977 en Arguing about War uit 2004 van Michael Walzer.
R. J anse
359
BIBLIOGRAFIE G. Gong (1984). The Standard of Civilisation in International Society, Oxford: Clarendon Press. G. Simpson (2004). Great Powers and Outlaw States. Unequal Sovereigns in the International Legal Order, Cambridge: Cambridge University Press. M.Walzer (2000). Just and Unjust War. A Moral Argument with Historical Illustrations, New York: Basic Books (3rd edition). M. Walzer (2004). Arguing About War, New Haven: Yale University Press.