R. Bakker
Alternatieve verkeersplannen
Eerst een Amerikaanse ervaring: in San Francisco is men enige tijd geleden begonnen met de aanleg van een nieuwe stadsspoorweg met viaducten, tunnels, etc. Dit plan moest door de burgerij bij referendum worden goedgekeurd; wie 'voor' stemde, keurde tevens een extra-belasting goed ter financiering van het project. Nadat het plan de steun van een onverwacht grote meerderheid had gekregen, heeft men bij de kiezers een motievenonderzoek ingesteld. Wat bleek? Vele automobilisten hadden wel 'voor' gestemd, maar waren niet van plan ooit van de nieuwe stadsspoorweg gebruik te maken. Zij waren bereid die extrabelasting te betalen in de hoop dat andere automobilisten te zijner tijd wél de stadsspoorweg zouden gaan gebruiken; voor hen zelf zouden er dan meer mogelijkheden komen om per auto te blijven reizen. Vaak denk ik aan deze Amerikaanse ervaring als ik lees wat autoriteiten te berde brengen over de bevordering van het openbaar vervoer. B.v. in het voorlopig vers,lag van de commissie van rapporteurs uit de Eerste Kamer over de begroting 1966 van Verkeer & Waterstaat. Daarin staat o.a.: 'Nu met het oog op de voortschrijden de uitbreiding van het gemotoriseerde verkeer en voorts in verband met hetgeen ter zake van de ruimtelijke ordening in ons land aan de orde is, het vraagstuk van het openbaar vervoer steeds meer actueel wordt, is het, aldus deze leden, dringend noodzakelijk een op korte termijn te realiseren beleid uit te stippelen, dat gericht zal dienen te zijn op stimulering, uitbreiding, rationalisering en coördinatie van het openbaar vervoer.' Inderdaad hebben deze leden gelijk als zij stellen dat er een duidelijk beleid moert komen. Maar tori: op heden is nog nauwelijks over de inhoud en het doel van zulk een beleid in het openbaar gediscussieerd. Minister Suurhoff heeft in de toelichting op zijn begroting voor 1966 een zeer prijzenswaardige poging daartoe gedaan: '... als Nederland rond de komende eeuwwis•seling 20-21 miljoen inwoners heeft, elk gezin één en vele gezinnen 2 of 3 auto's bezitten,
753
afgezien van de miljoenen motorrijwielen, scooters en brommers, dan zou bij een ongelimiteerd gebruik van al deze verkeersmiddelen vrijwel geen stadscentrum, geen recreatie-gebied, geen woon- of werkgebied meer voor geweldige doorbraken en inperkingen ten behoeve van wegenaanleg en wat daarbij hoort, gespaard kunnen blijven. En dan nog is de vraag, of men chaotische verkeerstoestanden en de verkeersonveiligheid de baas zou kunnen blijven. Houdt men voorts rekening met de enorme financiële offers, welke het 'ruim baan' laten aan het particuliere vervoer vereisen zou, dan is wel duidelijk, dat onze volksgemeenschap in de toekomst voor een uiterst moeilijke keuze zal worden geplaatst. Zal het verkeer ons of zullen wij het verkeer beheersen? Zullen wij de thans duidelijk te onderkennen ontwikkeling haar beloop laten, hopende of vrezende, dat op den duur de wal het schip wel keren zal?' De leden van de Tweede Kamer hebben deze kans helaas niet benut om de grote lijnen van het beleid met 'de minister te bepraten. Op één punt was men het algemeen met de minister eens: er moet wat gebeuren. Bevordering van het openbaar vervoer ... en verder maar net zo denken als in San Franciseo? Op die manier zal bevordering van het openbaar vervoer weinig effect sorteren. Bij een werkelijk beleid inzake vervoer en verkeer zal men niet kunnen ontkomen aan een keuze tussen volledige motorisering, maar dan ook met alle daaraan verbonden consequenties, of beperking van het gebruik van de personenauto. Een kunstmatige beperking wel te verstaan, want vrijwillig is het nog nergens gelukt. De Dr. Wiardi Beekman Stichting heeft enkele maanden geleden onder de titel 'Voorsorteren' een rapport over verkeersen vervoersvraagstukken gepubliceerd. Daar ik het met een aantal fundamentele punten van dit rapport oneens ben, zal ik hier en daar in dit artikel mijn visie plaatsen tegenover die van 'Voor· sorteren'. In 'Voorsorteren' staat o.a.: 'Hoe redden wij onze binnensteden van de verstikkingsdood, zonder ze af te sluiten voor het particuliere verkeer waardoor ze economisch in verval raken, en zonder ze open te breken ten behoeve van alle verkeer, waardoor ze in stedebouwkundig opzicht verkommeren? ... Hoe kunnen wij de toegankelijkheid van onze steden behouden, zonder hun leefbaarheid aan te tasten?' (blz. 51/52) Hoe onaangenaam ook, het zal niet mogelijk zijn. Al steken we ons hoofd in het zand, de keuze is niet te ontlopen: óf we
754
behouden de steden van gisteren en beperken zeer drastisch onze verlangens op het gebied van verkeer, óf we laten in steden van morgen die verlangens ongebreideld de vrije loop. De tussenweg leidt onvermijdelijk tot verkeerschaos, tot verstikkende en verkommerende steden. 'Voorsorteren' voelt deze tweeslachtigheid wel, maar weet er kennelijk niet goed raad mee. 'Zijn wij bereid om ons wegen- en stratenstelsel zodanig uit te breiden, dat het massaverkeer anno 2000 onbelemmerd zijn gang kan gaan, ook al gaat dat in ons met ruimtegebrek kampende land ten koste van natuur- en 1·ecreatiegebieden, landschappelijk en architectonisch schoon?' (blz. 14) Neen, die bereidheid is er niet. Wel is men bereid het openbaar vervoer te bevorderen (San Franciseo!), maar kom niet aan onze steden. In Amsterdam mogen geen grachten gedempt worden. Utrecht trekt een Duitse professor aan om op grond van een door hem opgesteld en wetenscihappelijk gefundeerd plan de verkeersvoorzieningen te kunnen verbeteren. Dat kan, maar er moet een singel gedempt worden. Onaanvaardbaar! De professor wordt bedankt. Een andere verkeersdeskundige wordt na lang zoeken bereid gevonden een nieuw plan te ontwerpen.Hij kan die ene singel sparen, doch er moet dan wel een andere singel geofferd worden. Dit laatste plan wordt uiteindelijk aanvaard. Onmiddellijk komen er weer protesten uit de burgerij, aan Gedeputeerde Staten wordt verzocht het raadsbesluit te vernietigen en aldus de mooie singel te sparen. Begin 1966 was te Rotterdam in discussie het plan om tramlijn 2 op bepaalde punten een ongelijkvloerse kruising te geven en zo vertragingen te vermijden. Tegen een tunnel had men geen bezwaar, maar wel tegen een viaduct. Zoals men daar ook bezwaar had tegen het metroviaduct Men vergeet bij dit alles steeds, dat, indien men geen chaos wenst, het alternatief van verkeersbeperking ligt in de aanpassing van de capaciteit der stedelijke wegennetten aan een ongelimiteerde groei van het autoverkeer; en dit zal leiden tot veel meer en veel lelijker viaducten - wellicht twee of drie verdiepingen hoog.
Het huidige overheidsbeleid Voor zover ik daarin een lijn heb kunnen ontwaren, berust het beleid van onze o'ferheid op het gebied van het personenvervoer o.a. op het volgende: Men ziet in dat de groei van het verkeer van personenauto's weldra een halt moet worden toegeroepen,
755
maar dat mag pas als eerst het openbaar vervoer vwbeterd is. Men streeft dus naar verbetering van het openbaar vervoer, en tegelijkertijd naar verbetering van de vootrZieningen voor het autoverkeer. Een ander uitgangspunt is dat het openbaar vervoer zó aantrekkelijk moet worden dat automobilisten vrijwillig hun auto thuis laten. Daarom moet het openbaar vervoer relatief goedkope tarieven hebben; de eventuele tekorten moeten aanvaard worden. Immers, zou men de tarieven van het openbaar vervoer verhogen om tot een sluitende exploitatie te komen, dan zou dit leiden tot reizigersverlies ten gunste van de auto; de overheid zou dan verplicht zijn inves,teringen te verrichten die een veelvoud vergen van de tekorten op het openbaar vervoer. Dit zijn, lijkt mij, twee markante uitgangspunlten van het overheidsbeleid ten aanzien van het personenvervoer. De NRC van 9 december 1965 brengt op één en dezelfde pagina: een overzicht van de enorme groei van het autoverkeer tussen de beide Maasoevecrs te Rotterdam sinds het openen van de Van Brienenoordbrug, en een verslag van een commissievergadering van de gemeenteraad waarin B. & W. aankondigden dat begonnen zal worden met de voorbereiding voor de bouw van een Willemstunnel, zonder te wachten op hetgeen de spoorwegen besluiten ten aanzien van een eventuele vervanging van de spoorbrug door een tunnel. Maar kan een Willemstunne'l in Rotterdam eigenlijk wel bijdragen tot verbetering van de verkeersstituatie? In de eerste plaats zal, tegen de tijd dat de nieuwe tunnel gereed is, het autobezit hoogstwaarschijnlijk op zijn minst verdubbeld zijn; de nieuwe tunnel zal dus een druppel op een gloeiende plaat zijn. Maar zelfs als - een onwerkelijke veronderstelling - het autobezit niet meer zou toenemen, kan die tunnel velen ertoe brengen ook per auto naar de Rotterdamse binnenstad te gaan. Daardoor komen er minder reizigers in de metro (d.w.z. neemt het exploi· talietekort toe) en worden de verkeers- en parkeerproblemen alleen groter. Als ergens bewezen kan worden dat aanvaarding van tekorten op het openbaar vervoer leidt tot 'besparingen' op investeringen in andere verkeersvoorzieningen, dan toch in Rotterdam! De metro had dan de 'houw van de Willemstunnel overbodig moeten maken of vele jaren kunnen uitstellen. Ik geloof dus niets van die bewering, als stelling geponeerd en door velen als' zodanig aanvaard, maar nimmer bewezen. Want de druk van het publiek .op de overheid om meer verkeersvoorzieningen voor het auto-
756
verkèer, is zo groot, dat alle werken die op dit gebied uitgevoerd en beta!cld kunnen worden, inderdaad zonder uitstel worden verricht. Grote bedragen voor verkeersvoorzieningen worden meestal met enthousiasme en vol verwachting door parlement en gemeenteraden beschikbaar gesteld, vaak zonder een duidelijk omschreven verkeersbeleid en meestal ten koste van vele andere - wellicht nuttiger - za:ken. Het pubHek redeneert simpel: 'De verkeersproblemen ontstaan doordat de groei van het wegennet geen gelijke tred heeft gehouden met de groei van het autopark. Dus ... meer wegenbouw'. Minister Suurhoff, sprekende over personenauto~s, heeft eens gezegd: 'Wij moeten oppassen dat deze nieuwe welvaart niet de vijand wordt van ons welzijn.' Op diezelfde pagina van de NRC werd ook bericht over een achterstand op het Rotterdamse tienjarenplan voor recreatieve voorzieningen . . . wegens geldgebrek. In de vergaderingen van de Federatie Rotterdam van de PvdA, waarin over het beleid van de gemeenteraadsfractie wordt geoordeeld, is het nu al vele jaren een tra,ditie om te vragen waar het overdekte zwembad blijft dat bij Spangen gebouwd zou worden, ter vervanging van een in 1940 in de binnenstad verwoest zwembad. Vroeger was het antwoord van de desbetreffende wethouder negatief, omdat er geen bouwvergunning afkwam, de laatste jaren is geldgebrek de reden. Velen beseffen dat de groei van het autoverkeer zo niet door kan gaan maar het ingrijpen schijnt pas te mogen plaatsvinden als eerst het openbaar vervoer is verbeterd. In 'Voorsorteren staat hierover: En toch ontkomt men er niet aan om voor wat het woon-werkverkeer betreft in de toekomst prioriteit te geven aan het openbaar vervoer. Maar enkele regels verder staat: Uiteraard mag een dergelijk beleid geen geforceerd karakter krijgen. Prioriteit geven aan het openbaar vervoer mag niet betekenen, dat men de overige verkeersvoorzieningen laat verkommeren, bestaande parkeergelegenheden slecht en het autoverkeer overal met een reeks van stop- en wachtverboden in feite geheel aan banden legt. (blz. 22) Het openbaar vervoer wordt steeds slechter als gevolg van door personenauto's veroorzaakte verkeersopstoppingen - vaak in strijd met de verkeersregels (artt. 25 en 27(3) W.V.R.) en daarom meent men nu een verbetering van dit euvel te moeten zoeken in 'vrije banen'. Deze zijn echter bijzonder kostbaar en 757
alleen verantwoord voor routes waarop veel reizigersvervoer is. Die vrije banen zijn er in ons land nauwelijks; enkele in de grote steden. De overige routes blijven aangewezen op bussen en trams die zich tussen het overige verkeer bewegen en dus een steeds slechtere dienst zullen gaan verlenen. Wat betekent het wanneer men zo'n kostbare vrije baan maakt voor het openbaar vervoer? Door de grote investering stijgt de kostprijs van de reizigerskilometer, tenzij er dan (veel) meer reizigers over die lijn vervoerd worden. Maar als tevens voor het autoverkeer investeringen worden verricht met het doel verkeer van meer auto's mogelijk te maken, betekent dit dat er minder reizigers voor het openbaar vervoer zullen overblijven. Dus: nog grotere tekorten voor het openbaar vervoer. Men hoopt echter en op die hoop is het gehele beleid gebaseerd! - dat dit nieuwe openbare vervoer zo aantrekkelijk zal zijn, dat automobilisten vrijwillig hun auto thuis laten. Het is inderdaad mogelijk dat sommige automobilisten dit zullen doen. Maar als het er zoveel worden, dat de verkeerschaos merkbaar afneemt - en ook dat hoopt men - dan zullen diezelfde personen of anderen daarin een reden zien (weer) per auto te gaan reizen, en wel zolang totdat de chaos het verkeer weer brengt op de rand van het nog-netniet-geheel-stilstaan. Daar het grootste gedeelte van het openbaar vervoer niet op vrije banen gebracht kan worden, betekent dit voor de meerderheid van de bevolking het onvrijwillig lot van dezelfde verkeersknopen die een minderheid bewust gekozen heeft. Een groot vraagteken zet ik dus in 'Voorsorteren' als ik lees 'bevordering van het openbaar vervoer betekent, wanneer dit beleid slaagt, een verlichting voor het overige verkeer.' (blz. 71). 'Voorsorteren' geeft ook een voorbeeld dat de aantrekkelijkheid van het openbaar vervoer moet bewijzen, nl. dat volgens een onderzoek 2 /3 van de ondervraagde huisvrouwen in Den Haag bij het winkelen in de binnenstad van het openbaar vervoer gebruik maken (blz. 34). Dat zal best waar zijn, maar waarom doen die huisvrouwen dat? Naar mijn mening niet omdat het openbaar vervoer zo aantrekkelijk is, maar om een van de volgende redenen: l. ze hebben geen auto; 2. het gezin heeft er wel een, maar de man is er mee weg; 3. ze hebben wel een auto, maar kunnen er in de binnenstad geen parkeerplaats voor vinden. In maal't 1965 heeft de Noord-Zuid-Hollandse Vervoer Maatschappij een onderzoek laten verrichten naar de samenhang
758
tussen vervoermiddel en winkelbezoek in het centrum van Haarlem. De helft van degenen die een auto hadden, kwam per bus, omdat zij voor hun auto geen parkeerplaats konden vinden. Bijna 65 pct. van de busreizigers had geen keuze; er kwam voor hen geen ander voertuig in aanmerking. In steden als Londen en New York reist ongeveer 90 pdt. van de werkers in de oity met het openbaar vervoer. Omdat ze dat zo prettig vinden? Er is voor hun auto geen parkeerplaats. Men heeft het vaak over relatief goedkoop openhaar vervoer. Relatief ten opzichte van wat? Van de personenauto. Inderdaad, wanneer men de tarieven van het openbaar vervoer nu verder zou verhogen, dan zal het verschil met de toch nog duurdere auto wel zeer klein worden. En is er parkeergelegenheid te vinden, dan is de eigen auto even vlug of langzaam als het openbaar vervoer en in ieder geval wel zo gerieflijk. De omgekeerde redenering waarop een deel van het beleid berust - is m.i. niet waar. Wie eenmaal een auto heeft aangeschaft, calculeert in het algemeen niet meer of alleen met variabele kosten. En hij laat zijn auto niet thuis, omdat tram of bus enige centen goedkoper zouden zijn. Volgens Amerikaanse onderzoekingen zouden automobilisten geld toe moeten hijgen aleer ze vrijwillig hun auto thuis laten. Het vreemde bij dit alles is, dat men steeds uitgaat van de huidige kosten van het gebruik van een personenauto en de tarieven van het openbaar vervoer daarmee vergelijkt. Men kan met evenveel recht uitgaan van de huidige tarieven van het openbaar vervoer en de fiscale lasten op het gebruik van de personenauto verhogen. Ook in zo'n situatie zouden ·tram en bus relatief goedkoop zijn, maar dán kan de overheid het fiscale werktuig gebruiken om de vraag naar en het aanbod van wegcapaciteit in evenwicht te brengen.
De keuze Ruw geschetst - eventuele verschillen van een paar percent mag ik wel buiten beschouwing laten - is het zo dat in onze grote steden ongeveer 10 pct. van het woon-werkvervoer plaatsvindt in personenauto's. De overige 90 pct. van dit vervoer geschiedt te voet, per (brom)fiets, met tram of bus. Wat gebeurt er nu? Men probeert ruimte te scheppen voor meer auto's. Dat is inderdaad mogelijk, zij het in beperkte mate en tegen uitzonderlijk hoge kosten. Maar laten we eens aannemen dat daardoor die 10 pct. kan toenemen tot 15 of zelfs tot 20 pct. Voor de overige 85 à 80 pct. zal vervoer per auto niet mogelijk zijn, noch kunnen worden;
759
als zij geen gebruik kunnen maken van openbaar vervoer op vrije baan, betekent het voor hen tevens slecht vervoer en toeneming van de verkeersonveiligheid. Maar voor hen die wel per auto kunnen reizen, en ook voor het goederenvervoer over de weg (o.a. lokale besteldiensten), zullen de vel'keersopstoppingen blijven bestaan en steeds groter worden. Dit is de prijs voor die additionele 5 of 10 pct. automobilisten! Indien men daarentegen die 10 pct. automobilisten zou verminderen tot b.v. 7 of 5 pct. - en vervolgens hun aantal (dus niet hun percentage) constant zou houden - dan behoeft men vrijwel niets te investeren, dan worden de verkeersomstandigheden zowel voor het 'automobilistenpercentage' als voor de overigen beter, dan kan tevens de verkeersveiligheid verminderen en dan wordt het openbaar vervoer van veel vertragingen verlost en ook van een meer of minder groot deel van de tekorten. Naar men mening is d:it de kern van het probleem: een paar percent meer of een paar percent minder automobilisten. Dat is waarvoor elke gemeenteraad en bovenal de Staten-Generaal bewust zal moeten kiezen.
De parkeerkraan Stel dat men inderdaad die keuze heeft gemaakt, en dat men het aantal automobilisten wil beperken, hoe kan dat? Het meest eenvoudige en het minst onbillijke lijkt mij voorlopig het hanteren van de 'parkeerkraan'. Hoe minder parkeergelegenheid in de werkgebieden, hoe meer mensen gebruik zullen (moeten) maken van andere vervoermiddelen. Dit kunnen dan fietsen, bromfietsen of motorfietsen zijn, dan wel de tram, de bus of zelfs een taxi; alle vervoermiddelen die per vervoerde per,soon minder wegoppervlakte nodig hebben dan een personenauto. \Nat zien we echter thans in onze steden gebeuren? Hetzelfde als enige decennia geleden in Amerika: toeneming van het aantal auto's leidde tot schaarste aan parkeerruimte in de stadscentra. Hierop reageerde men - schijnbaar logisch - met het scheppen van additionele parkeerruimte waar het publiek dat wenste. Hierdoor werd mogelijk gemaakt dat nog meer auto's naar de centra reden, met als gevolg opstoppingen op de wegen naar en van die centra. Ook hierop reageerde men - eveneens schijnbaar logisch - met het bouwen van nieuwe wegen met grote capaciteit (freeways, throughways e.d.). Dit had nogmaals tot resultaat dat er meer auto's naar de steden konden komen, waar de verkeersproblemen en het tekort aan parkeerruimte steeds
760
groter werden. Nu schijnt men in verschillende Amerikaanse steden langzamerhand tot het inzicht te geraken, dat dit een weliswaar begrijpelijk maar heilloos beleid is geweest. De moeilijkheden worden alleen groter en er is geen kans op een duurzame oplossing. De freeways afbreken is een moeilijk haalbare kaart. Dus blijft als enige mogelijkheid het verminderen van het aantal parkeerplaatsen. De Amerikaanse fout kunnen wij vermijden. De stad die nu in het centrum of in andere werkgebieden het aantal plaatsen voor langparkerende personenauto's uitbreidt, snijdt zich met een tweesnijdend mes in eigen vlees. Enerzijds zullen meer auto's naar die gebieden komen, waardoor de verkeersknopen steeds groter worden. Anderzijds betekent dat meer vertragingen voor trams en bussen, dus toeneming van het tekort op het openbaar vervoer, ook al omdat een vermindering van het dienstbetoon leidt tot klantenverlies (= inkomstenverlies). Een gemeentebestuur zal dus GEEN medewerking moeten verlenen aan de bouw van parkeergarages. De nu in onze stadscentra beschikbare parkeerruimte zal, indien uitsluitend ter beschikking van kortparkeerders, voorlopig wel voldoende zijn; parkeergarages zijn dus voor kortparkeerders niet nodig. Nu is het zo dat de langparkeerders - die vrijwel alle problemen veroorzaken - gratis in de centra kunnen parkeren; de kortparkeerders moeten bij parkeermeters of in garages betalen. Met uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen staat gelijk een lankmoedig optreden van de politie ten aanzien van het parkeren op verboden plaatsen. Zulk een beleid dient afgekeurd te worden: die soepelheid is onbillijk tegenover goedwillenden; bovendien betekent parkeren op verboelen plaatsen in veel gevallen toeneming van de verkeersonveiligheid voor fietsers of hinder voor voetgangers. Natuurlijk is het voor een gemeentebestuur moeilijk om van bestaande parkeerplaatsen trottoirs of plantsoenen te maken. Wel zal het mogelijk zijn parkeerplaatsen te reserveren voor kortparkeren. Een oplossing die eenvoudig conh·oleerbaar is, alleen de langparkeerder h·eft en de overigen geheel vrij laat, is het instellen van een algemeen parkeerverbod tussen b.v. 8 en 9 uur 's morgens in het centrum en in andere werkgebieden.
Enige andere problemen Het wordt nog triester: 'Voorsorteren' stelt dat de au~obezitter van morgen in veler gevallen slechts zal kunnen worden
761
bewogen door de week van het openbaar vervoer gebruik te maken, als hem vomal tijdens het weekend voldoende mogelijkheden worden
geboden er per auto op uit te trekken.' (blz. 39). Afgezien van de vraag of de autobezitter inderdaad zo reageert hetgeen ik sterk betwijfel - tonen de statistieken aan dat op de grote hoofdwegen het verkeer op mooie zomerse zon- en feestdagen (ca. 20 per jaar) het twee- of drievoudige is van dat gedurende een gemiddelde werkdag. Daar is nooit tegenop te bouwen, vooral niet ais men bedenkt, dat juist dit recreatieverkeer de grootste groeimogelijkheid heeft. Toch wordt de kiezer door de regering en door de politieke partijen wijsgemaakt, dat de verkeersproblemen zich vanzelf oplossen als de overheid maar genoeg wegen kan bouwen. Het gering soelaas dat de Van Brienenoordbrug, één jaar na de opening, geeft voor de overige oeververbindingen in Rotterdam, is een goed voorbeeld van de redenen voor twijfel aan de resultaten van het bouwen van meer wegen. Het zal iedere Nederlander duidelijk zijn, dat in ons volle landje niet elk gezin een eengezinswoning-met-tuintje kan bewonen; het is onontkoombaar dat een groot gedeelte van de bevolking in flat- of etagewoningen moet wonen. De zeilsport en het hengelen zijn in ons land alleen maar mogelijk voor een kleine groep. Er is weinig fantasie voor nodig om in te zien dat, wanneer elk gezin zich op die manier zou ontspannen, er zeïfs in ons waterrijke landje te weinig vaar- en viswater, te weinig ligplaatsen, en te weinig vissen zouden zijn. Daarentegen gelooft - of hoopt - men dat voor elk gezin een auto wel mogelijk zal zijn. Een geheel ander en veel groter probleem dat meestal over het hoofd gezien wordt, vormt het parkeren in woonwijken. Binnen twee of drie jaren zullen de meeste van onze woonstraten vol zijn, terwijl vele gezinnen dan nog geen auto bezitten. Voor hen is er geen mogelijkheid elders te parkeren, want een volgende straat zal eveneens vol zijn. Dat wordt moord en doodslag; in Parijs is vorig jaar in een ruzie om een parkeerplaats al iemand doodgeslagen! Vermelding vcrdient ook het vreemde verschijnsel, dat velen grote verwachtingen hebben van plannen gebaseerd op verkeersonderzoekingen. Als hierbij bovendien nog een computer gebruikt wordt, verwacht men helemaal wonderen. Vergeten wordt dat al
762
deze mooie onderzoekingen en plannen niet kunnen verhinderen datt bij de huidige ontwikkeling de verkeerssituatie toch steeds slechter wordt. Ook de computer kan er niet voor zorgen dat allen in het westen des lands met een auto kunnen rijden. Deze zelfde opmerking geldt voor de opleiding van meer en betere verkeersdeskundigen.
Goederenvervoer en vrachtautoverkeer Ik heb sterk de indruk gekregen dat men bij het bepalen van het beleid ten aanz,ien van het goederenvervoer in ons parlement en in andere parlementen (het Europese bij voorbeeld), is uitgegaan van de volgende gedachten: 1. de spoorwegtekorten ontstaan als gevolg van de concurrentie van de vrachtauto; 2. de vrachtauto's dragen te weinig bij in de aan hen toerekenbare kosten van het weggebruik; 3. de drukte op de wegen zal verminderen als het vrachtautoverkeer beperkt wordt. Volgens deze gedachtengang is de oplossing van het probleem eenvoudig: men verhoge de belastingen e.d. op vrachtauto's, daardoor zal het goederenvervoer over de weg verminderen en in plaats daarvan per spoor afgewikkeld worden. Enerzijds zullen op die manier de spoorwegtekorten verdwijnen en anderzijds zal de verkeersdrukte op de wegen verminderen. Zij die zo redeneren, denken: als dat gebeurt, komt er op de wegen meer ruimte voor mij en mijn auto. De waarheid is anders. De N.V. Nederlandse Spoorwegen publiceert elk jaar een omvangrijk jaarverslag. Maar daarin ontbreken essentiële cijfers, nl. de resultaten der verschillende bedrijfsonderdelen, zoals b.v.: personenvervoer, goederenvervoer in wagenladingen, stukgoederenvervoer en expresgoederenvervoer. Ik weet dat een dergelijke splitsing alleen mogelijk is dank zij een min of meer arbitraire verdeling van de gemeenschappelijke kosten. Maar een arbitraire verdeling is beter dan helemaal geen; bovendien moet men interrn bij de NS over dergelijke cijfers beschikken, ander.s is een goede bedrijfsvoering immers onmogelijk. Door de huidige wijze van verslaggeving is het mogelijk dat velen niet beter weten of de spoorwegtekorten ontstaan in het goederenvervoer. Het tegengestelde is waar. Het is ollJbegrijpelijk dat de regering, die de laatste tijd terecht aandringt op meer openheid in de verslaggeving der particuliere
763
ondernemingen, toestaat dat de NS het schoolvoorbeeld geeft hoe men de essentialia kan verbergen. Het jaarverslag van PTT verdient (ook al is PTT verder niet vergelijkbaar met NS) juist wel lof, omelat daar de resultaten afzonderlijk worden vermeld van: posterijen, postcheque- en girodienst, telegrafie, telefonie en draadomroep. In mijn vorige artikel in S & D vermeldde ik een naar bedrijfsonderdelen gesplitste resultatenrekening der Duitse spoorwegen. Daar werd in 196.3 een totaal verlies geleden van DM 400 miljoen, doch het verlies op het personenvervoer over afstanden van minder clan 50 km bedroeg ruim DM 900 miljoen. Het vervoer van expres- en stukgoederen leverele een verlies op van ruim DM 400 miljoen, doch het wagenladingvervoer een winst van bijna DM 700 miljoen. Hoogstwaarschijnlijk hebben de resultatenrekeningen van de meeste spoorwe?,maatschappijen in V/est-Europa een overeenkomstige structuur. Het is onwaarschijnlijk dat bij NS het goederenvervoer in wagenlaclin.r;cn verliesgevend is. \Vel is het totale tonnage van de door de NS vervoerde goederen de laatste jaren ongeveer gelijk gebleven, terwijl dat van het wegvervoer gestadig toeneemt. Afgaande op de totaalcijfecrs alleC'n zou men kunnen veronderstellen dat er veel vervoer verschuift van spoorweg naar weg. Natnnrlijk zal dat in zekere mate het geval zijn, maar het is niet zo dat dá:u·door het totale goederenvervoer per spoor vermindert. De belangrijkste oorzaak van deze vermindering is het steenkolenvervoer. In 19.59 had 51 pct. va•1 het totaal vervoerde tonnage hetrekking cp vaste brandstoffen; in 1965 was dit percentage ternggelopen tot 3.5. Het is duidelijk wat dit verlies betekent. De toeneming van het goederenvervoer, nieuw vervoer dus, komt in grote mate ten g~ecle aan het wegveTvoer, dat is waar. Het is evenwel onjuist te concluderen dat dit een gevolg is van 'te lage belastingen voor de vraohtauto. Veel van de toeneming van het wegvervoer heeft geheel andere oorzaken. Het vervoer van b.v. verse groenten is bij de spoorwegen bijna geheel verdwenen; versheid eist snelheid en de vTachtauto is veel sneller; het is daarbij nauwelijks interessant of de trein al of niet goedkoper is. Men denke voorts aan de structurele veranderingen in de distributieve handel. Volgens een bericht in het Algemeen Dagblad van 1.5 maart 1966 is in 1965 het aantal winkels in Nederland met 3600 verminderd. Dit proces is al jaren aan de gang, niet alleen in de detailhandel, maar op overeenkomstige wijze in de groothandel. Dit betekent dat bij een groeiende 764
bevolking met een stijgende koopkracht de omzetten van de
overblijvende verkooppunten versterkt toenemen. Doordat de stijging der lonen de overlading steeds duurder maa'l~t, wordt het daarentegen voor steeds kleinere ladingen lonend om direct per vrachtauto van fabriek tot klant te vervoeren. Ten slotte is er de omstandigheid dat wegvervoer zich hoofdzakelijk .afspeelt over zeer korte afstanden (gemiddeld 30 à 40 km), waarvoor de spoorwegen nimmer in aanmerking kunnen komen. Neen, zelfs aanzienlijke verhogingen van de fiscale lasten op vrachtauto's zullen wel het wegvervoer duurder maken, maar betrekkelijk weinig vervoer naar de spoorwegen doen afvloeien. Interessant is in dit verband te vermelden dat van het tonnage dat in Engeland in totaal over de weg wordt vervoerd, slechts ongeveer 6 pct. in aanmerking komt om per spoor te worden vervoerd, aldus een verklaring van de directie van de Britse Spoorwegen zelf. 'Voorsorteren' vermeldt niet dat verschillende middelen van vervoer nu eenmaal voor verschillende doeleinden geschikt zijn; soms is het wegvervoer geschikter, soms het spoor. Vervoorsdiensten hebben niet alleen een prijs, maar ook een kwaliteit. Bij de keuze tussen vrachtauto of spoor spelen voorts vele factoren als partijgrootte, vervoerssnelheid, de aard en ligging van de plaatsen van verzending en bestemming een rol. Het verkeer op interlokale wegen bestaat op werkdagen gemiddeld voor ca. 25 pct. uit vrachtvoertuigen en voor ruim 70 pct. uit personenauto's, aldus 'Geregelde en andere verkeerstellingen van de Rijkswaterstaat 1961-1963', een publikatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Van deze vrachtvoertuigen zal naar schatting ongeveer 80 pct. bestaan uit voertuigen die korte ritten maken. Van die overige 20 pct. zal, zelfs bij drastische verhoging der fiscale lasten op het wegvervoer, slechts een zeer gering deel verdwijnen als gevolg van vervoorsverschuiving naar het spoor. We laten daarbij dan nog in het midden of dit voor de 'Spoorwegen winstgevend vervoer wordt. Uit de cijfers blijkt, dat een versolmving van weg naar rail tot een vermindering van het totale wegverkeer kan leiden van hoogstens enkele percenten; dus nauwelijks merkbaar in het van jaar tot jaar zeer sterk toenemende verkeer van personenauto's. Ten slotte nog dit: de percentages van 70 en 25 zijn gemiddelden van een geheel etmaal. Dit betekent dat er perioden zijn waarin het aandeel der vrachtauto's groter is dan 25 pct. dat zal overdag zijn TUSSEN de spitsuren - en perioden waarin
765
dit aandeel kleiner is dan het gemiddelde. Dit laatste zal het geval zijn TIJDENS de spitsmen, wanneer personenauto's meer dan 70 pct. van het verkeer uitmaken. Maar wanneer ervaart men een weg als 'vol'? Als regel niet 's morgens om b.v. 11 um, maar wel tijdens de spitsmen, of op zondagen, wanneer krachtens het 'Rijtijdenbesluit 1960' het goederenvervoer over de weg verboden is. In 'Vo01·sorteren' staat: 'In dit verband speelt ook de omstandigheid een rol, dat de betekenis van het goederenvervoer per rail sterk kan worden bevorderd, hetgeen, zoals we reeds zagen, een aanmerkelijke verlichting van de wegencapaciteit, zowel buiten als binnen de bebouwde kom zou betekenen.' (blz. 59). Na lezing van het bovenstaande zal het duidelijk zijn dat deze stelling bij voorbaat door de feiten wordt weerlegd. Het gaat hier dan ook om een zwak hoofdstuk van 'Voorsorteren' vol met tegenstellingen. Enerzijds toont men begrip voor de betekenis van het wegvervoer, dat men als een belangrijke deviezenbron beschouwt, anderzijds poogt men dit vervoer de nek om te draaien om meer ruimte op de wegen te krijgen voor personenauto's. Voor een werkelijke vergroting van de capaciteit van het bestaande wegennet zijn er andere mogelijkheden. Prof. ir. G. J. van der Burgt opperde in zijn oratie op 19 januari 1966 te Delft de mogelijkheid om op de autowegen de snelheid te fixeren, want het principe van de VIije snelheidskeuze voor automobilisten leidt niet alleen tot toeneming van de verkeersonveiligheid, maar ook tot een vermindering van de wegcapaciteit. Er is eens berekend dat een weg zijn m~'(imale capaciteit heeft als alle voertuigen ca. 50 km/u rijden. De vrije snelheidskeuze is een kostbare en riskante vrijheid, die overigens meer en meer een fiktie wordt. Bovendien is ons land zo klein dat voor de overgrote meerderheid der ritten bij een constante snelheid van 50 km/u de totale reistijd weinig verschilt met één waarin snelheden variëren tussen bij voorbeeld 30 en 160 km/u.
Dienstverlenend verkeer Het gelijknamige hoofdstuk van 'Voorsorteren' is eveneens vol tegenstellingen. 'Het spreekt wel haast vanzelf, dat aan het dienstverlenend verkeer moeilijk beperkingen kunnen worden opgelegd. De functionering van de locale economie, de service aan de consument, maar ook de uitvoering van diverse overheidstaken (postbestelling, vuilophaaldienst, 766
enz.) maakt het, integendeel, noodzakelijk dat het dienstverlenend verkeer waar mogelijk wordt bevorderd.' (blz. 37) Klar1e taal, waar men volledig mee kan instemmen en waar menig gemeentebestuur nog wat van kan leren. Op diezelfde bladzijde worden evenwel met losse hand laad- en losverboden rondgestrooid. Voorgesteld wordt dat besteldiensten en winkeliers een gezamenlijk wagenpark organiseren ... mooie woorden uit de studeerkamer, doch niet op de praktijk afgestemd. In de eerste plaats is het verkeer van vracht- en bestelauto's in verhouding tot het personenautoverkeer :z;o gering, dat zelfs een algehele verwijdering van eerstgenoemde categorie nauwelijks enige merkbare vermindering van de verkeerschaos zal betekenen. Verder wordt de hinder die men van bestelauto's ondervindt, als zij b.v. in smalle straten of langs de Amsterdamse grachten staan te laden of te los,sen, veroorzaakt door het feit dat de rest van de straat in beslag wordt genomen door geparkeerde personenauto's. Als men in het begin van het hoofdstuk in kwestie stelt dat een onbelemmerde aan- en afvoer van goederen essentieel is voor de lokale economie, dient men daar ook de consequenties uit e h·ekken, Ministers, kamerleden, burgemeesters, wethouders, gemeenteraadsleden e.d. zonden eens een dag in een grote stad mee moeten rijden met een bestelauto van b.v. Van Gend & Loos. Na afloop zou men hun kunnen vragen of zij de verantwoordelijkheid willen dragen voor een beleid waarbij chauffeurs van bestelauto's, taxi's e.d. alleen hun dagelijks werk kunnen verrichten als zij vele malen per dag bewust de verkeersregels overtreden (dubbel parkeren) en daarbij andere weggebruikers (vooral fietsers) ernstig in gevaar brengen. Soortgelijke levensgevaarlijke situaties zouden in een fabriek door de Arbeidsinspectie niet worden toegestaan. Ook samenvoeging van besteldiensten (of soortgelijke plannen) zal geen enkel resultaat hebben. In de eerste plaats is dit slechts mogelijk voor de bestel- en aEhaaldiensten der bodecentra en daar is zulks in vele gevallen al gebeurd. In de tweede plaats zal de resulterende verkeersvermindering nauwelijks merkbaar zijn. Ten slotte is een pooling in veel gevallen onmogelijk of denkt de WBS dat de besteldiensten van De Bijenkorf en Vroom & Dreesmann, om een willekeurig voorbeeld te grijpen, gecombineerd kunnen worden? Het goederenvervoer in de steden betreft niet alleen de bevoorrading van winkels e.d., maar is ook voor kantoren
767
essentieel. Het kantoorgebouw waar schrijver dezes overdag pleegt te verblijven en waar omstreeks 1600 andere personen hetzelfde doen, wordt dagelijks door ruim 60 vracht- en bestelauto's bezocht; daarvan zijn er ongeveer 25 van PTT en de eigen postcliemt. De rest verzorgt vervoer van kantombehoeften, meubilair, limonade, monsters, chemicaliën voor de fotokamer, ponskaarten, enz., te veel om op te noemen. Uiteraarel zou het in theorie mogelijk zijn deze besteldiensten een beetje te reorganiseren, zodat er misschien maar veertig per dag komen, maar men moet zich niet afvragen wat dit voor extra-kosten met zich meebrengt en hoe clroarcloor sommige ondernemingen ernstig worden belemmerd in een soepele bedrijfsuitoefening. Bovendien zou zulks bij een volledige vrije groei van het personenautoverkeer geen enkele verlichting van de verkeersproblemen geven. Vracht- en bestelauto's zijn immers geen langparkeerders. De iaarlijkse toeneming van het aantal personenauto's - ruim 200.000 sh1ks - is ongeveer evenveel als er in totaal vracht- en bestelauto's zijn. Het verbieden van grote vrachtauto's in de stadscentra zowel als de verplaatsing van bodehuizen e.d. naar de buitenwijken zal geen merkbaar effect hebben. De lading moet toch te bestemder plaatse komen. In plaats van één grote vrachtauto komen er dan misschien drie of vier bestelauto's. Het middel kan erger zijn clan de kwaal. En wie zal dat allemaal betalen? Het voorstel om bepaalde winkelstraten geheel voor het verkeer af te sluiten en daar voetgangersdomein van te maken, staat eveneens op gespannen voet met de werkelijkheid, tenzij men voor vracht- en bestelauto's een uitzonelering maakt. Deze voetgangers willen in die winkels toch iets kopen? Hoe moet dat er komen ? De Lijnbaan in Rotterdam en enkele andere moderne winkelcentra hebben aan de achterzijde der winkeis zg. expeditiestraten. Een prachtig idee, maar in de praktijk wordt daar de aanen afvoer der goederen en het manoeuvreren met bestelauto's ernstig belemmerd door geparkeerde personenauto's. Soms wordt voorgestelel de bevoorrading der winkels 'a avonds en 's nachts te laten geschieden. Nog afgezien van het reeds vermelde feit, dat daardoor overdag de verkeersproblemen niet zullen verminderen, kan men zich afvragen wie daar de extrakosten van betaalt. Een geheel ander facet van dit voorstel is, dat het voor de meeste grote ondernemingen (vervoerders, winkeliers en grossiers) nog wel uitvoerbaar zou zijn, maar niet of nauwelijks voor de kleinere en zeker niet voor de kleine winkeliers die niet op
768
het zakenadres wonen. Grootwinkelbedrijven en supermarkets
kunnen zich desnoods veroorloven 's nachts iemand in de zaak te laten om goederen aan te nemen. Hij kan dan tevens de schappen vullen, artikelen prijzen, enz. Voor de kleine winkeliers, grossiers, e.d. betekent zo'n regeling een aanzienlijke verslechtering van hun vaak toch al moeilijke positie (in 1965 sloten 3600 winkels!). En moeten dan ook alle grote en kleine kantoren 's nachts bevoorraad worden? Het is overigens vreemd te constateren hoe winkeliers als een blad aan de boom omslaan wanneer degenen die betrokken zijn bij het goederenvervoer in de steden, met hen spreken over mogelijkheden tot verbetering als b.v. het verbieden van langparkeren voor winkels. De winkelier verandert ineens in personenautobezitter, die zich in zijn vrijheid bedreigd voelt. De meeste winkeliers schijnen het belangrijker te vinden dat hun eigen auto voor de winkel staat dan die van een klant. Het is mij gebleken dat op de Nieuwe Binnenweg te Rotterdam, aan beide zijden bebouwd met een aaneengesloten rij winkels en woningen daarboven, ongeveer 80 pct. van de aldaar geparkeerde auto's langparkeerders zijn (van bewoners of van winkeliers die daar wonen). Van de overige 20 pct. zal nog een gedeelte zijn van winkeliers die elders wonen. In de Parijse binnenstad, waar men het goederenvervoer ernstig beperkt, is volgens een recent rapport van de Parijse Kamer van Koophandel het rendement van bestelauto's gedurende de laatste vijf jaar met 30 à 40 pct. verminderd. Ondanks deze beperkingen wordt het Parijse verkeer met de dag ehaotischer.
Kostentoerekening Soms lijkt 'Voorsorteren' op de goede weg te zijn bij voorbeeld als gesteld wordt dat 'het er na afweging van alle kosten en andere aspecten van de verschillende verkeersmogelijkheden om gaat een keuze te doen en daarbij de belasting van de wegen, speciaal in de steden te beperken.' (blz. 31). Maar waar men dit principe niet consequent wil toepassen op de personenauto's, heeft men aan die mooie zinnen weinig. Enerzijds wil men voor het goederenvervoer diep ingrijpende, beperkende en anti-economische maatregelen en een volledige doorbelasting van de aan dat vervoer toe te rekenen kosten van het weggebruik; anderszijds wil men voor het personenautoverkeer een vrijwel volledige vrijheid. Toch geven de samenstellers van
769
het rapport wel degelijk blijk te vermoeden waar de schoen wringt. In de conclusies wordt gesteld dat het aandeel van de particuliere weggebruiker (i:k neem aan dat daarmee de personenautogebruikers worden bedoeld) in de maatschappelijke kosten van het wegverkeer dient te worden verhoogd. 'Voor het particuliere wegverkeer betekent dit, dat naar wegen gezocht moet worden om het aandeel van de weggebruiker in de totale kosten die hij veroorzaakt te vergroten. Het zou redelijk zijn om daarbij met name aan die categorie automobilisten te denken die verhoudingsgewijs de hoogste maatschappelijke kosten veroorzaken, namelijk zij die zich tijdens de spitsuren in de stedelijke rentra begeven. Als bijzondere heffingen kan worden gedacht aan een drastische verhoging van de parkeertarieven of aan een zgn. congestiebelasting. (blz. 67) Op 28 oktober 1964 is in de Amsterdamse gemeenteraad voorgerekend dat iedere auto die tijdens een spitsuur in Amsterdam op weg is, het Amsterdamse openbare vervoersbedrijf gemiddeld f l,- kost aan veroorzaakte vertragingen (dat is f 500,- per jaar!). Het zou nuttig zijn om voorlopig geen moeite meer te verspillen aan het zoeken naar methoden om het interlokale goederenvervoer over de weg zwaarder te kunnen belasten. Hiervan is immers, zo hoop ik duidelijk te hebben gemaakt, weinig effect te verwachten. Meer effect daarentegen zal te verwachten zijn van een onderzoek waarin berekend wordt of de personenauto die tijdens het spitsuur in de stad wordt gebruikt, voldoende bijdraagt in de kosten. Wat zal het effect zijn als de gebruiker van de personenauto een flinke kostenverhoging krijgt? Het zal kunnen leiden tot een merkbare vermindering van het personenautoverkeer tijdens de spitsuren. Dat betekent minder vertragingen voor het openbare vervoer, dus een vermindering der kosten van de daarbij betrokken ondernemingen. Voorts meer reizigers voor het openbaar vervoer, dus meer inkomsten. Omdat hun concurrent duurder is geworden, kunnen vervolgens' indien nodig - de tarieven van het openbaar \'ervoer wat opgetrokken worden, zodat de tekorten kunnen verdwijnen. Tevens kunnen dan de spoonvegen hun forensentarieven verhogen, zodat daarmee ook de belangrijkste oorzaak der spoorwetekorten kan worden opgeheven. Ik geef toe dat dit gemakkelijker geschreven is dan gedaan, maar toch is dit de richting waarin men naar een oplossing dient te zoeken. Beperkingen van het vrachtautoverkeer of het voorstel, gedaan tijdens de jongste begrotingsdebatten in de Amsterdamse gemeenteraad, om de werkgevers voor de tekorten van het
770
Amsterdamse tram- en busbedrijf te laten opdraaien, getuigen van weinig werkelijkheidszin. Het is knoeien aan gevolgen, terwijl de wortel van het kwaad onaangetast blijft. Natuurlijk zal het voor velen zuur zijn als het gebruik van een personenauto duurder wordt. Belastingen zijn nu eenmaal altijd te hoog. Maar waarop berusten de huidige fiscale lasten voor een personenauto? De ~tarieven voor de motorrijtuigenbelasting zijn jaren geleden vastgesteld. Men vond toen een differentiatie naar gewicht blijkbaar :r1edelij1k (d'e breedte zou m.i. een betere maatstaf zijn). Sindsdien zijn die tarieven verhoogd als de schatkist geld nodig had, maar er is geen enkele objectieve maatstaf om te beoordelen of ze nu juist, te hoog of te laag zijn. Ik weet dat hogere belastingen op bepaalde bevolkingsgroepen relatief zwaarder drukken dan op andere. Daarom zal men dienen te beginnen met het hanteren van de parkeerkraan, hetgeen het minst moeilijk en het minst onbillijk is; de parkeerkraan maakt geen onderscheid naar rang of stand.
Grondslagen voor een beleid In di:t artikel heb ik gepoogd aan te geven dat m.i. het huidige overheidsbeleid inzake verkeer en vervoer voor een groot deel berust op veronderstellingen. Het zou bijzonder nuttig zijn als men eerst deze veronderstellingen eens aan de werkelijkheid toetst. Ik hoop dat de PvdA zich nog nader zal beraden, voordat zij de grondslagen voor een verkeersbeleid, zoals haar wetenschappelijk insWuut dat in hoofdstuk 10 van 'Voorsorteren' aangeeft, overneemt. Ik geloof niet dat het de overheid moet zijn die het beleid in dezen bepaalt. De burgers van een vrije democratische maatschappij zullen zelf de keuze moeten maken. Het is alleen de taak van de overheid om de burgers, de kiezers, zo objectief mogelijk de alternatieven te presenteren. Juist daarom stel ik voor dat de overheid 'alternatieve verkeersplannen' laat maken: ene!fzijds plannen waarin de stad aan het verkeer is aangepast en anderzijds plannen waarin het verkeer aan de staJd is aangepast. Uiteraard in beide gevallen met de consequenties, als kosten leefomstandigheden e.d. en met opgave van de kans op een werkelijk duurzame oplossing voor de toekomst. Zou de meerderheid van de volksvertegenwordiging voor het eerste alternatief kiezen, dus voor een volledige motorisering, dan dient men ook alle gevolgen zonder morren te aanvaarden Dit zou o.a. kunnen betekenen dat al onze steden gesloopt en binnen zeg tien jaar 771
herbouwd moeten worden; tot op heden zijn alleen de op papier bestaande steden Nieuw-Zoetermeer, Bijhnermeer en Lelystad in hoge mate aan het verkeer aangepast, hoewel ook daar een volledige motorisering waarschijnlijk niet mogelijk zal zijn. Voorts zal men een veelvoud aan belastingen moeten gaan betalen, terwijl ons welzijn er niet beter op zal worden. Wel zullen de straten nog erger vervuilen dan nu. Aan het slot van dit artikel zal ik mijn gedachten omtrent 'alternatieve verkeersplannen' nader uitwerken. Deze plannen behoeven voorlopig niet in detail te gaan, het gaat er slechts om een orde van grootte aan te geven. vV el is het nodig den volke een en ander duidelijk te maken aan de hand van maquettes e.d., die plaatselijk tentoongesteld dienen te worden. Het verkeer draait nu in een vicieuze cirkel rond: hoe meer het aantal auto's toeneemt, hoe chaotischer de verkeerstoestand wordt. De noodzaak van beperkende ( = impopulaire) maatregelen wordt steeds dwingender. Maar tegelijk groeit het aantal opposanten ( = automobilisten) tegen zulke maah·egelen. De 'alternatieve verkeersplannen' zijn een middel om zonder dictatuur deze vicieuze cirkel te doorbreken. Ik heb de in 1958 door de WBS gepubliceerde brochure 'Weggebruiker en openbaar vervoer' nog eens nagelezen. Er staan een aantal uitspraken in die nu nog verrassenel juist zijn, doch bij het .schrijven van 'Voorsorteren' blijkbaar zijn vergeten. In 1958 bleek prof. H. W. Ouweleen in deze brochure de toekomst als volgt te zien: Uitbreiding van de parkeerruimte in de binnenstad. In deze richting is een definitieve oplossing zeker niet te vinden. Gezien de toename van het aantal auto's betekent dit slechts uit<;tel van executie. Verder: Aantrekkelijker maken van het openhaar vervoer. Is het gebruik hiervan ook voor de autobezittor zo aantrekkelijk te maken, dat hij in vele gevallen het openbare vervoermiddel zal verkiezen boven zijn eigen auto? ... Zolang men ervan verzekerd kan zijn dat er een parkeergelegenheid bestaat, zal het gebruik van de eigen auto in een zeer groot aantal gevallen het doelmatigst zijn. Dit laatste is dan ook de reden dat de vorig jaar in Amsterdam genomen proeven met een watertaxi mislukten. Om dezelfde reden mislukten in diverse steden de pogingen om automobilisten
772
aan de rand van de stad te laten parkeren en vandaar met speciale busjes naar het centrum verder te laten rijden. Elke automobilist denkt 'er zal heus nog wel één parkeerplaatsje in het centrum te vinden zijn'; zolang dat inderdaad het geval is, zullen allen daarheen blijven doorrijden. Een bladzijde verder schreef men in 19.58: 'V anuit het psychologische gezichtspunt ziet de toekomst er somber uit wanneer men deze ontwikkeling zonder meer zijn beloop laat. Een steeds groeiend aantal automobilisten zal trachten met de eigen auto zijn bestemming in de binnenstad te bereiken. Er zal wel een verzadigingspunt komen, maar gezien het algemeen welzijn zal dit Pen minder gewenste toestand zijn, omdat grotendeels de 'verkeerde' auto's de straten zullen vullen en de parkeerplaatsen bezet houden. Breken en dempen geeft slechts korte tijd lucht en ondanks de grote offers die dit meebrengt, wordt het vastlopen slechts korte tijd uitgesteld. Verbetering van het openbaar vervoer zonder meer kan ook de oplossing niet brengen. Mijns inziens kan slechts een beperking van het vcrkeer in de binnenstad door rij- en parkeervcrboden uitkomst brengen. Men kan deze verboden differentiëren naar tijden, plaatsen en categorieën, om ze zo doelmatig mogelijk te maken. Het zal hierbij gaan om het afwegen van de belangen van verschillende groepen. Het zal moeilijk zijn, maar het lijkt onontkoombaar.' In 19.58 waren er in Nederland 421.000 personenauto's. Eind 1966 zal de stand ongeveer 1..500.000 zijn. Als dit zo doorgaat, zijn er in 1970 twee keer zuveel als nu en in 1980 vier maal zoveel. \Vie gelooft nog in het sprookje van 'als u de overheid maar geld genoeg geeft om voldoende wegen te bouwen, komt er binnenkort een tijd dat de verkeersmisère tot het verleden behoort'? Vaak wordt gesteld dat men een 'natuurlijke' ontwikkeling als de toeneming van het aantal auto's toch niet kan afremmen. De groei van de verkoop en het gebruik van een bepaald artikel (de personenauto) worden met subsidies door de overheid gestimu1eerd; tevens wordt een concurrerend artikel (het openbaar vervoer) gesubsideerd; van een natuurlijke ontwikkeling kan men dus hoe dan ook niet spreken. (Zie mijn vorig artikel 'Subsidiëring van verkeer en vervoer', inS. & D. van juni 196.5). Ik geloof niet dat we de capaciteit van onze lokale en interlokale wegennetten en van de pai'keerruimte in de woonwijken kunnen verdrie- of verviervoudigen. Maar stel dat het wel zou kunnen, kan het dan op tijd - d.w.z. in 1970 resp. 1980 -
773
klaar zijn? Ook dat geloof ik niet, maar laten we eens aannemen
dat het wel zou kunnen. Wat dan na 1980? Hoe moeten onze kinderen leven in 1990 en onze kleinkinderen in 2020? Als niet snel en hardhandig wordt ingegrepen, is de tijd niet meer ver weg, dat men noch in het spitsuur, noch overdag, noch in het weekend iets heeft aan het bezit van een auto. Om de kwaliteit van ons bestaan zullen we moeten kiezen tussen welvaart met welzijn of welvaart met auto's, maar zonder welzijn.
Schema van opzet en uitvoering van 'alternatieve verkeersplannen'. Voorlopig kan men, bij wijze van proef, beginnen met de volgende drie deelstudies. Zo nodig kan men daarna groter opgezette studies maken, waarin de stad aan het verkeer wordt aangepast en omgekeerd.
1. Parkeren in woonwiiken Vergelijk de thans beschikbare parkeerruimte met de parkeerbehoefte in een situatie waarin er één auto per gezin is. a. Bereken de nodige additionele parkeerruimte. Bereken, voor zover deze niet meer aanwezig is, de kosten van parkeergarages en houdt daarbij rekening met de kosten van sloop van bestaande panden en de herbouw elders. Op deze wijze kan men de kosten van het parkeren in de toekomst berekenen (de auto's die buiten op straat staan, zullen dan uiteraard ook moeten meebetalen). Plantsoenen, speelterreinen e.d. mogen niet worden aangetast; wanneer er geen braakliggende grond meer is, zullen woningen gesloopt moeten worden. b. Men kan ook rekenen met volledig parkeren op straat. Nu wonen er x mensen met y auto's op z km 2 . Dan is er voor x mensen met y +? auto's z +? km 2 nodig. Dit betekent dat de huishuren gemiddeld ... pct. zullen stijgen. Er is uiteraard ook een berekening t!e maken voor een situatie waarin er gemiddeld één auto per twee gezinnen is.
2. Parkeren in het stadscentrum Als stadscentrum van Rotterdam zou men b.v. kunnen rekenen het gebied dat begrensd wordt door: Statentunnel - Diergaardesingel - Westersingel - Westzeedijk - Kievitslaan - rivier Oostplein - Goudsesingel - Hofplein - spoorbaan. a. Bepaal de thans beschikbare parkeerruimte voor langpar-
774
keerders in dit gebied en bereken de toekomstige parkeerbehoefte voor de in dit gebied werkzame personen. Nu neemt ... pct. van de werknemers deel aan het woon-werkvervoer in auto's (met een gemiddelde bezetting van b.v. l)~ persoon), de rest komt te voet, per fiets, tram, bus, e.d. Dan 100 pct. in auto's met dezelfde gemiddelde bezettingsgraad. Bereken de behoefte aan additionele parkeerruimte voor de in dit gebied werkzamen, waarbij verondersteld wmdt dat dit allen langparkeerders zijn. Neem aan dat de huidige parkeerruimte voor b.v. 80 pct. wordt benut door langparkeerders. Voer nu soortgelijke berekeningen uit als onder la en lb. b. Bepaal de thans beschikbare parkeerruimte en de toekomstige parkeerbehoefte voorr bezoekers van dit gebied, d.w.z. de kortpa;rkeerders. Ga ervan uit dat alle bezoekers in de toekomst per auto zullen reizen. Men zou ook kunnen veronderstellen dat b.v. 50 pct. van de werkers en van de bezoekers per auto reist. Dan moet men het verlies aan inkomsten van het gemeentelijk openbaar vervoersbedrijf meerekenen, dat veroorzaakt wordt door vermindering van het aantal reizigers en door vertragingen die het toegenomen autoverkeer veroorzaakt. Bij 100 pct. autoverkeer kan het gemeentelijk vervoersbedrijf uiteraard verdwijnen.
3. Waan-werkverkeer tussen waanwiiken en stadscentrum Eerreken bij 100 pct. woon-werkverkeer in auto's de noodzakelijke capaciteitsvergroting en de kosten daarvan, voor een aantal hoofdaders, in Rotterdam b.v.: W eena - Beukelsdijk - Beukels brug, enz. 0 Kruiskade Middellandstraat - Mathenesserbrug - Mathenesserweg, enz. O Goudsesingel - Oostzeedijk, enz. O Blaak - Roebussenstraat - Schiedamseweg enz. Q Maastunnel, Maasbrug en Van Brienenoordbrug Q Tunneltraverse van Stadhoudersweg tot Breeweg. Doe hetzelfde bij 50 pct. woon-werkvervoer in auto's. Dan verder de consequenties voor het openbaar vervoer berekenen als aangegeven in de laatste alinea van punt 2. De onder 1, 2 en 3 genoemde berekeningen kunnen geheel los van elkaar en zonder wederzijdse consequenties verricht worden. Het gaat er voorlopig om op deze wijze het publiek te confronteren met de gevolgen van zijn wensen.
775
Ed. van Thijn
De achillespees van ons parlementaire stelsel Prof. •mr. F.]. F. M. D11ynstce: 'De Kabinetsformaties 1946-1965'. Deventer 1966. Het is in ons politieke wereldje altijd een hachelijke zaak om het Engelse twee-partijensysteem ten tonele te voeren als een goed functionerend politiek systeem. Sedert Thorbecke dit systeem gekarakteriseerd heeft als een 'gruwel', is het een goedvaderlandse gewoonte om bij verwijzingen naar de bakermat van het parlementaire systeem meewarig te glimlachen. Zo'n stelsel past immrèrs niet op onze 'politieke legkaart'; is in strijd met onze 'volksaard'; 'wat wenselijk is, is niet altijd practisch mogelijk', enz .... 1 Homme deed dergelijke verwijzingen gewoonlijk af met de diagnostische constatering dat de geachte afgevaardigde wederom een aanval van Engelse ziekte had gekregen. Na lezing van prof. Duynstee's 'De kabinetsformaties 19461965' kan ik toch niet naiatcn deze recensie te beginnen met een weemoedig woord over de aantrekkelijke simpelheid van de pendule-democratie aan de overzijde van de Noordzee op gevaar af mijn lichamelijk welzijn in opspraak te brengen. Het aantrekkelijke van een Engelse verkiezing is, dat de uitslag een 'prime minister' produceert. De marathon-uitzendingen van radio en t.v. tijdens een Engelse verkiezingsnacht beginnen in een district met de beste sneh·ekenaars en eindigen onverbiddelijk in Downingstreet 10. Daar verschijnt onvermijdelijk de winnaar van de verkiezingen, op het moment dat één van beide grote partijen haar 316e district heeft binnengehaald. De strijd is gestreden, het kiezerskorps heeft gesproken, een nieuwe periode begint. Van de uitslag is geen beroep mogelijk. De meerderheid is voldaan, de minderheid legt zich bij de gang van zaken neer, wetend dat er binnen vijf jaar een nieuwe kans komt 'to turn the rascals out'. Hoe anders gaat het echter toe bij verkiezingen in Nederland. Vgl. b.v. het kamerdebat over de regeringsverklaring op 23 okt. 1965.
776
Een verkiezingsuitslag bij ons produceert slechts tabellen en statistieken. De reportages op de uitslagenavond brengen een aaneenschakeling van nietszeggende commentaren. In plaats van een zegevierende premier aanschouwen de Nederlandse kiezers een veelkoppig monster dat termen als 'teleurstellend', 'niet ontevreden', 'had meer verwacht', 'verhoudingsgewijs niet slecht', afwisselt met 'zeer voldaan', 'opgaande lijn', en 'een duidelijk vertrouwensvotum'. Erger is dat met de verkiezingsuitslag de strijd nog allerminst is gestreden. Integendeel. Terwijl in Engeland daags na de verkiezingen een versterkte of een totaal nieuwe regeringsploeg de teugels in handen neemt en de oude koers vervolgt, resp. een nieuwe koers inslaat, slaan bij ons na de uitslag de politieke paarden pas goed op hol. Op een verkiezing volgt onvermijdelijk een lange periode van onbestuurbaarheid. Een periode van onderhandelingen en touwtrekkerij waarvan de beste verkiezingsanalist onmogelijk tevoren de uitkomst kan voorspellen. Dat zijn dan de kabinetsf01maties waarover Duynstee ons nu voor zover zij zich in de periode 1946-1965 hebben afgespeeld, rapport heeft uitgebracht. Het is geen fraai beeld van de naoorlogse Nederlandse politieke verhoudingen dat Duynstee ons in 432 pag. voorhoudt. Dat ligt niet in de eerste plaats aan de schrijver, maar aan de acteurs in het drama dat door hem beschreven is. Men vraagt zich af, wanneer men al op pag. 157 de verzuchting van Drees leest na de slepende formatie van 1956: 'Het verloop der kabinetsformaties is een zwakke stee geworden in ons staatsbestel' - een constatering die door niemand bestreden wordt hoe het in hemelsnaam mogelijk is dat de heren politici sedertdien nog voor zo'n kleine 300 pag. stof hebben kunnen aandragen, zonder ook maar in al die tijd één serieuze poging te hebben ondernomen om tot een meer aanvaardbare procedure te geraken. Zelfs wanneer men aanvaardt dat ons land nu eenmaal geen Engeland is en nu eenmaal een verscheidenheid van opvattingen herbergt die nu eenmaal in een meer-partijenstelsel tot uiting moeten komen, hetgeen nu eenmaal het beste geschiedt met behulp van de evenredige vertegenwoordiging, zodat nu eenmaal een kabinetsformatie nodig is om na de verkiezingen een regering samen te stellen, dan nog rijst de vraag of het per se noodzakelijk is dat de enige wet waaraan de partijen na de verkiezingen gebonden zijn de wet van de jungle moet zijn? 777
Zou het niet eleganter zijn tegenover het kiezerskorps - een bescheiden eis in een democratie - om althans een minimum aan spelregels te ontwerpen, die de spelers (formateurs, informateurs, adviseurs, fractievoorzitters, aspirant-ministers, enz.) bij een kabinetsformatie in acht moeten nemen? Wanneer men de geschiedenis der naoorlogse kabinetstormaties overziet, blijkt er vrijwel geen onderdeel van de te volgen procedure vast te staan. Elk element kan op zich zelf tot onderhandelingsobject worden gebombardeerd. Het begint al met het mysterie van de opdrachten. Doorgaans worden formuleringen als de vorming van een kabinet, dat geacht mag worden het vertrouwen van de Tweede Kamer te genieten' of 'dat kan rekenen op een vruchtbare samenwerking met de volksvertegenwoordiging' gehanteerd. Soms wordt volstaan met de opdracht 'een kabinet te vormen'. Verschillende malen is er echter gewaagd van: 'een zo groot mogelijk vertrouwen', 'een zo breed mogelijke steun', of 'een ruime steun in het parlement'. Eén keer (1963) kreeg de informateur tevens de opdracht 'te letten op de uitslag van de verkiezingen', een aantrekkelijke gedachte. Uitgerekend deze opdracht werd gevolgd door de fameuze pogingen van informateur Rommc en formateur De Kort om ... tot een vijfpartijenkabinet te geraken. Ook met de aanwijzing van een informateur of formateur kan men alle kanten op. In de periode 1946-1958 werden de eerste formatiepogingen ondernomen door 'praktizerende politici'. Pas als die de zaak in het honderd hadden laten lopen haalde men routinees of outsiders van stal. Na 1958 leek plotseling het omgekeerde regel te worden. De formatiebesprekingen van 1959 en 1963 werden geopend door de inmiddels tot de veteranen te rekenen Beel en Romme. In 1965 beten echter weer de praktizanten Schmelzer en Cals de spits af. Eenzelfde verwarrend beeld levert de politieke kleur van de (in)formateur op. De formatiebesprekingen van 1952 en 1956, waaraan de PvdA als grootste partij deelnam, telden 12 (in)formateurs van vier politieke richtingen. De besprekingen van 1959, 1963 en 1965, waaraan de KVP als grootste partij deelnam, werden geleid door 11 (in)formatems van één politieke richting. Ronduit chaotisch is de gevolgde werkwijze. Er komt altijd wei
778
op een gegeven moment een concept-program aan te pas, maar de wijze waarop daarmee wordt gemanipuleerd varieert per formateur. Soms is het heel kort (de 7 punten van Drees en Van Schaik in 1951), soms zeer uitvoerig (Rommes 38 bouwstenen in
1963). De ene keer vormt het program het uitgangspunt alvorens tot een partnerkeuze te geraken (de artisjokkenmethode van Romme en De Kort in 1963), de andere keer kiest men eerst zijn partners alvorens tot besprekingen over het program te komen (intentieverklaring van Cals in 1965). Soms vormt het program de inzet van zware besprekingen tussen de gezamenlijke fractievoorzitters (1963 en 1965), dan weer wordt de omwegprocedure gekozen waarbij de fractievoorzitters slechts wordt gevraagd eventuele kandidaatministers in positieve zin te willen adviseren (1951, 1952 en 1956). Ook de bindingen aan zo'n program staat voortdurend in discussie. Bij de kabinetscrisis van 1958 speelde het verschil in zienswijze over de mate waarin het regeringsprogram 1956 als bindend moest worden beschouwd een belangrijke rol. Bij de formatie van 1959 bleek de eis van Burger dat een toekomstig regeringsprogram bindend diende te zijn, een breukpunt. Maar in 1963 sloten dezelfde partijen die in 1959 van een binding niets wilden weten, het zgn. Akkoord van Wassenaar. Zo kan men nog wel een poosje doorgaan. De basis van een kabinet, de omvang, de formule, de portefeuilleverdeling, ook deze elementen vormen weer stuk voor stuk de inzet van eindeloze onderhandelingen. Vooral de onenigheid over de portefeuilleverdeling heeft er nog menigmaal toe geleid, dat in een vergaand stadium verkerende formatiepogingen toch nog moesten worden afgebroken of gestaakt. Ook hierbij is maar weinig lijn te ontdekken in de opstelling van de verschillende onderhandelingspartners. In 1956 verweet de KVP de PvdA dat zij haar beschikbare ministers uit het vorige kabinet zonder meer wenste te handhaven. In 1965 was dat een grief die de PvdA tegen de houding van de KVP inbracht. Fraai is ook deze gril der formatiegeschiedenis: in 1965 torpedeerde de KVP een formatiepoging (Lieftinck) omdat o.a. haar claim op het departement van financiën niet werd gehonoreerd. In 1965 dreigde de formatie-Cals te mislukken omdat de KVP niet in staat (lees: niet bereid) was dat departement te bezetten.
779
Buitengewoon ergerlijk ten slotte is het langdurig gescharrel met personen tijdens de verschillende formatiebesprekingen. Men kan zo langzamerhand enkele zeewaardige plezierjachten vullen met zgn. ministeriabelen die gepolst zijn maar geweigerd hebben, aanvaard hebben maar in een later stadium weer uitvielen, gekandideerd zijn maar door de partners afgewezen of door anderen naar voren geschoven en door hun eigen partij geweigerd. En de inventiviteit van de onderhandelaars bij het bedenken van minister-presidenten kent geen grenzen. Dit alles nu is, getoetst aan de moderne opvattingen over de functionering van de democratie, niet langer aanvaardbaar. Zelfs degenen die weinig heil zien in radicale wijzigingen in ons parlementaire systeem, zullen moeten toegeven dat toekomstige kabinetsformaties aan bepaalde regels dienen te worden onderworpen. Wanneer iets mij heeft teleurgesteld in het boekwerk van Duynstee, dan is het wel, dat hij, na 11 formatiepogingen te hebben verslagen, geen poging heeft ondernomen het beschikbare materiaal enigermate te ordenen. 2 Van een staatsrechtsgeleerde als Duynstee, die meermalen blijk heeft gegeven van een oorspronkelijke kijk op ons staatsbestel, had men toch mogen verwachten dat hij niet zou volstaan met een pure beschrijving van al wat gebeurde, maar dat hij toch op zijn minst een poging zou ondernemen om tot een analytische samenvatting te geraken. De beknopte inleiding die aan zijn relaas voorafgaat, kan men toch moeilijk als zodanig aanmerken. Dat is vooral daarom zo jammer, omdat hij in deze inleiding toch een belangwekkende suggestie doet zonder deze overigens nader uit te werken. De suggestie luidt als volgt: 'Na een algemene oriëntatie maakt de formateur een keuze met welke partijen hij in zee wil gaan en, als hiertoe in beginsel bij de fracties der hierbij betrokken partijen bereidheid bestaat, vraagt hij advies omtrent een geëigende zetelverdeling en hiertoe zich aandienende personen; hij nodigt dan deze personen uit en maakt tezamen met hen een regeringsprogram; dan kan dit program aan de fractieleiders worden aangeboden; achter het program staat dan de volledige ministersploeg' (p. XLII). Schamper vraagt Duynstee zich af of dit rationele procédé 2 Vgl. G. Ringnalda: Formateur en Informateur in 'Acta Politica', Tijdschr. voor politicologie, jaargang l, afl. l/4 1965/1966, pg. 77 e.v.
780
alleen daarom niet gevolgd kan worden, omdat de KVP niet graag wil, dat met een keuze wordt begonnen? Voor deze schamperheid lijkt mij alle reden. Een navolging van deze suggestie zou stellig een verbetering betekenen ten opzichte van de huidige situatie. Mij gaat zij echter lang niet ver genoeg. Ook bij deze procedure wordt te veel aan het toeval overgelaten. Bovendien komt het regeringsprogram min of meer in de lucht te hangen, doordat van een binding der fracties geen sprake behoeft te zijn. Daarbij riist dan nog de vraag of het niet wenselijk zou zijn, nog afgezien van het feit dat een centrumgroep als de KVP niet graag met een keuze begint, om de keuzevrijheid van de KVP zoveel als maar mogelijk is in te perken. Ten slotte is het uit een oogpunt van democratie te prefereren dat de kiezers de KVP in dit opzicht zoveel mogelijk werk uit handen nemen. Samenvattend: als wij aannemen dat de formatieprocedure een onmisbaar element in ons parlementair bestel is, dan moet toch worden vastgesteld dat het uit een oogpunt van democratie bittere noodzaak is dat een serieuze poging wordt ondernomen onze kabinetsformaties aan bepaalde spelregels te onderwerpen. Een recensie is niet de plaats om een volledige blauwdruk voor zo'n reglementering op schrift te stellen, laat staan te motiveren. Toch kan ik niet nalaten deze bespreking af te sluiten met enkele speelse, niet nader uitgewerkte, suggesties, bedoeld om de discussie los te maken. leDe lijstaanvoerder van de partij die na verkiezingen als grootste uit de bus komt, krijgt een formatieopdracht (Het voordeel van deze premie op de omvang is, dat de verkiezingen een reële inzet krijgen en de uitslag consequenties heeft voor de regeringssamenstelling. De formateur wordt premier. 3 2e De formatieopdracht wordt in tweeërlei opzicht aan beperkingen onderworpen. Enerzijds dient een kabinet gevormd te worden dat het vertrouwen van de Kamer geniet (d.w.z. kan rekenen op de steun van 76 leden). Anderzijds dient de aanwezigheid van een sterke oppositie veilig gesteld te worden, d.w.z. dat de parlementaire steun van het kabinet aan een maximum (b.v. 90 of 3 Deze suggestie rs een variant op het voorstel van prof. mr. J. F. Cbstra van Loon om de minister-president te kiezen. 'Kiezen of delen', Ned. Juristenblad 12, 19/26 dec. 1964.
781
100 zetels) zou moeten worden gebonden. Een dergelijk kwantitatief criterium biedt meer houvast dan de wat vage weerstanden bij enkele partijen tegen een kabinet op al te brede basis (b.v. een vijfpartijenkabinet). Ervan uitgaande, dat een sterke oppositie (d.w.z. een oppositie die reële kansen heeft na de volgende verkiezingen een meerderheid te behalen c.q. op eigen kracht of eventueel door lijstenbinding de eretitel 'grootste partij' in de wacht te slepen) een levensvoorwaarde is voor onze democratie, is een dergelijke maximum formule - met alle daaraan ook verbonden nadelen de moeite van het overwegen waard. 3e De formateur kiest vervolgens in overleg met zijn fractie één of meerdere partners. Als het zeteltal van de beide grootste partijen de 90 of 100 niet overschrijdt, kan de formateur de tweede partij tot onderhandelingen uitnodigen, echter in de wetenschap dat een verbreding van de basis niet meer mogelijk zal zijn. Als het zeteltal van beide partijen de 90 of 100 overschrijdt zal de keuze moeten vallen op de partijen 3, 4, 5 of 6 of combinaties van deze partijen. Partijen met minder dan 10 zetels kunnen niet voor regeringsdeelneming in aanmerking komen. 4e De onderhandelingen over de portefeuilleverdeling behoeven niet lang te duren. De omvang van het kabinet, alsmede het aantal staatssecretarbten, behoren bij voorbaat vast te staan. Wijzigingen in omvang en departementale indeling kunnen voortaan slechts bij wet worden ingevoerd. De toepassing geschiedt dan in een volgende periode. De minister zonder portefeuille wordt naar de geschiedboeken verwezen. De ~etals verhoudingen in het kabinet dienen evenredig te zijn met de krachtsverhoudingen van de partners in het parlement. De keuze der departementen geschiedt bij twee partners om en om; bij drie partners (als de grootste partij meer zetels krijgt dan de andere samen) volgens de fmmule 2 : 1 : 1. Krijgt de grootste partij minder dan de andere partners samen, dan kan de formule 1 : 1 : 1 - 2 : 1 : 1 enz. worden gehanteerd. Hoe het ook zij, de portefeuilleverdeling laat zich tevoren volledig objectiveren. Voor de keuze van de staatssecretariaten wordt een analoge werkwijze toegepast. Se Ook de bezetting van de aldus verkregen departementen
782
behoeft weinig van de onderhandelingsbekwaamheid der betrokkenen te vergen. Elke partij heeft nog voor de verkiezingen de namen genoemd van haar ministeriabelen. Voor elk departement moet een kandidaat aanwezig zijn. Deze kandidaten moeten ook voorkomen op de kandidatenlijst voor de komende kamerverkiezingen. De personele compositie van een kabinet vloeit dan automatisch voort uit de portefeuilleverdeling. Voor de staatssecretarissen wordt een keuze gedaan uit de kandidatenlijsten. 6e De moeilijkste fase is die van de opstelling van een regeringsprogram. Maar ook deze fase is te objectiveren. Elke partij heeft haar verkiezingscampagne gevoerd aan de hand van een urgentieprogram. Dat urgentieprogram dient te zijn ingedeeld overeenkomstig de departementale indeling in het toekomstig kabinet. Per departement worden enkele programpunten genoemd, die door een toekomstig minister in de komende periode gerealiseerd dienen te worden. Elke kandidaat-minister kan nu tijdens de constituerende vergadering twee of drie of vier (ook dat kan worden gereglementeerd) op zijn departement betrekking hebbende punten inbrengen. De formateur kan het aldus verkregen concept-regeringsprogram nog aanvullen met punten die in de verkiezingsprograms van alle partners voorkomen en niet door één der kandidaat-ministers zijn ingebracht. Het regeringsprogram bindt de fracties. 7e Wanneer de onderhandelingen in één der genoemde stadia toch mochten vastlopen, mag dezelfde formateur nog één poging ondernemen met alternatieve partners. Wanneer ook in dat geval de onderhandelingen op niets uitlopen of wanneer de aangezochte partijen weigeren een bereidverklaring af te geven, geeft de formateur zijn opdracht terug en worden er nieuwe verkiezingen uitgeschreven. Dat is op zich natuurlijk een onaantrekkelijke gang van zaken, omdat het regeringsloze tijdperk dan aanzienlijk wordt verlengd. Maar juist deze onaantrekkelijkheid zal de onderhandelende partijen er wel van weerhouden de besprekingen te laten mislukken. Zij zouden niet graag een nieuwe verkiezingsstrijd ingaan, terwijl zij de verantwoordelijkheid dragen voor het voortduren van de crisis.
Augustus - 1966
783
G. Geismann
Het Duitse kiesstelsel De laatste tijd in het bijzonder is het in Nederland bestaande kiesstelsel van verschillende kanten aan scherpe critiek onderworpen. Soms ging dat gepaard met de suggestie daarin veranderingen aan te brengen. Menigeen bleek zijn hoop te hebben gevestigd op de eventuele invoering van een 'gemengd systeem,' lijkend op wat in de Duitse Bondsrepubliek van kracht is. Het lijkt echter twijfelachtig of zij, die een voorliefde voor het Westduitse stelsel aan de dag leggen, wel altijd over de vereiste kennis van zaken beschikken. In ieder geval kan het zijn nut hebben in het kort aan te geven, hoe de betreffende wetsbepalingen - namelijk die van het 'Bundesw:-.hl::;esctz' (BWG) - luiden en wat ze praktisch te betekenen hebben. Vooraf lijkt Pen terminologische opmerking op haar plaats. In Nederland worden in het algemeen de begrippen 'evenredige vertegenwoordiging' en 'districtenstelsel' tegenover elkaar gesteld. Het lijkt dat het gebruik van deze twee begrippen veel heeft bijgedragen tot de vaak te constateren ve[·warring in de discussies over het kiesstelsel, omdat de term 'districtenstelsel' de eigenlijke inhoud van het begrip niet tot uitdrukking brengt. Meestal wordt onder 'districtenstelsel' in tegenstelling tot de 'evenredige vertegenwoordiging' een stelsel van (volstrekte of relatieve) meerderheid verstaan. Door echter 'districtenstelsel' met 'meerderheidsstelsel' te identificerren ziet men over 't hoofd dat men ook onder het meerderheidsstelsel gebruik kan maken van lijsten en van districten afstand kan doen, zoals omgekeerd ook onder evenredige vertegenrwoorrdiging verkiezing van personen in dish·icten mogelijk is. Kenmerkend voorr ieder meerderheidsstelsel - in tegenstelling tot de evemedige vertegenwom·diging - is alleen het feit dat de zetels verdeeld worden op grond van een bepaalde (volsh·ekte of relatieve) meerderheid en niet overeenkomstig het beginsel van evenredigheid. Met opzet wordt dus in het volgende niet van 'distridtenstelsel,' maar van 'meerderheidsstelsel' gesproken.
784
Wanneer de 22 afgevaardigden van Berlijn, waarvooc bijzondere bepalingen gelden 1 buiten beschouwing blijven, beloopt het zogenaamde 'wettelijk ledental' van de Bondsdag: 494. § 1 B.W.G. schrijft voor, dat d!eze worden gekozen overeenkomstig de beginselen van persoonskeuze verbonden met evenredige vertegenwoocdiging en wel 247 in evenzoveel kiesdistricten, waarin de Bondsrepubliek zonder Berlijn ingedeeld is, en 247 via de zogenaamde 'landelijke lijsten' (Landeslisten). Elke kiezer hesehikt over twee stemmen. De eerste brengt hij uit op een persoon, namelijk op een candidaat van zijn kiesdistrict; de tweede op de landelijke lijst van de partij van zijn voorkeur. Hij kan die twee stemmen volstrekt onafhankelijk van elkaar uitbrengen, :b.v. de eerste ten gunste van een candfdaat der CDU, de tweede ten gunste van een landelijke SPD-lijst. In de 247 kiesdistridten wordt dié candidaat verkozen verklaard, die het grootste aantal stemmen op zich verenigt (die dus de relatieve meerderhefd behaalt). Als de stemmen staken, beslist het lot. In de kiesdistricten kunnen zowel partijen als van de partijen onafhankelijke 'groeperingen van kiezers' (Wählervereinigungen) candidaten stellen. Bij de zetelverdeling voor de landelijke lijst moeten volgens § 6 BWG eerst alle op iedere afzonderlijke lijst uitgebrachte tweede stemmen worden opgeteld. Hierbij tellen niet mee de tweede stemmen van kiezers, die hun eerste stem hebhen uitgebracht op een candidaat, die persoonlijk in hun kiesdistrict een zetel heeft vero~crd, nadat hij daar was voorgedragen hetzij buiten de pal'tijen om, hetzij door een partij, waarvoo'r in het betrokken land geen landelijke lijst was toegelaten. 2 Bij de verdeling der lijstzetels komen alleen die partijen aan bod, waarvoor in het betreffende land een lijs,t was toegelaten. Voocwaarde is bovendien, dat zij ofwel tenminste 5% van het totaal der in het verkiezingsterritoir (d.w.z. de Bondsrepubliek zonder Berlijn) uitgebrachte geldige s1temmen ofwel in tenminste drie kiesdistricten een mandaat wisten te behalen. Aldus wordt op het geheel van het wettelijk aantal afgevaardigden (494) de som van de tot de volgende drie categorieën behorende gekozen districtscandidaten in mindedng gebracht: ten eerste zij, die niet door een partij, doch door een ad hoc"groepeVgl. $ 54 BWG. Vgl. Karl-Heinz Seifert. Das Bundeswahlgesetz, Bundeswahlordnung und wahlrechtliche Nebengesetze, Berlin-Ffm. 1957 blz. 67.
1
2
785
ring waren voorgedragen; ten tweede zij, die behoren tot een
partij, waarvan in het betrokken land geen lijst was toegelaten en ten derde zij, wier partij er niet in is geslaagd tenminste 5% van alle stemmen of 3 districtsmandaten in de wacht te slepen. a De na deze aftrekking resterende zetels 4 worden over de landelijke lijsten der partijen verdeeld naar rato der totalen van de in aanmerking komende tweede stemmen. Zulks gebeurt met toepassing van de methode d'Hondt, d.w.z. op grondslag van de grootste gemiddelden 5 . Van het aldus voor iedere landelijke lijst berekende aantal afgevaardigden worden de door de partij reeds in de kiesdistricten van het betrokken land behaalde mandaten afgetrokken. 6 Met betrekking tot de bezetting van de overige zetels geldt de rangorde van de lijst. Buiten beschouwing blijven de op een landelijke lijst voorkomende candidaten, die persoonlijk al in een kiesdistrict zijn gekozen. 7 Staan op enige lijst minder candidaten vermeld dan haar zetels toekomen, dan blijven de boventallige zetels onbezet. Verkrijgt een partij meer districtszetels dan haar volgens de berekeningsmethode d'Hondt toekomt, dan behoudt ze deze met het gevolg, dat het totale aantal afgevaardigden in de Bonds-
a Voorbeeld: Partij A heeft in Beieren geen landelijke lijst ingediend, maar 6 districtszetels veroverd. Partij B heeft 2 districtszetels behaald, echter niet 5 % van het totaal der uitgebrachte geldige stemmen. Tenslotte worden nog 4 partijloze candidaten in districten gekozen. In dat geval vindt een aftrek plaats van 12 zetels van het wettelijk totaal der zetels (494). 4 Volgens het voorbeeld dus: 482. 5 Bij toepassing van deze methode rekent men het aantal stemmen uit, die per mandaat ten gunste ener lijst zouden zijn uitgebracht, wanneer men aan die lijst 1.2.3 enz. zetels zou toewijzen. De alelus gevonden quotiënten worden naar gelang hunner hoegrootheid gerangschikt. Dienovereenkomstig wordt clan per quotiënt een mandaat toegekend. 6 Voorbeeld: Voor de in Hessen toegelaten landelijke lijst van partij A werd een zeteltal van 16 berekend. De partij heeft in Hessen er dus nog 8 bij. 7 Voorbeeld: Partij A verkrijgt uit haar lijst 10 afgevaardigden. De lijst-camlidaten die op de 3cle, 5cle en 10de plaats staan, zijn reeds in districten verkozen. Dan komen uit de lijst in aanmerking voor een zetel de eaudielaten met de rangnummers: 1. 2. 4. 6. 7. 8. 9. 11. 12. en 13.
786
dag met de som van die zetels ('überhangmandate') wordt verhoogd. s Tene~nde het verlies van reststemmen bij de evenredige opdeling der zetels te vermijden, kan een partij haar verschillende landelijke lijsten onderling verbinden. Kort samengevat, komt d]t alles op het volgende neer: het systeem is een echt 'gemengd' systeem in die zin, dat elementen van het evenredig kiesrecht en van het meerderheidsstelsel de uitslag van de 'Stemming in min of meer gelijke mate beïnvloeden, 9 doordat de ene heHt der afgevaardigden overeenkomstig de regels van het evenredige stelsel ,en de andere overeenkomstig die van het meerderheidsstelsel wordt gekozen. Het is overduidelijk, dat in het systeem 'Van de Duitse Bondsrepubliek de regels van de evenredige vertegenwoordiging overheersen. Daarom heeft Seifert volledig gelijk, wanneer hij spreekt van 'een evenredig kiesstelsel met een daarin ondergebracht meei'derheidsstelsel.' 1o Vervolgens merkt hij op: 'De opneming van zekere elemen1ten, die typisch eigen zijn aan het meerderheidsstelsel, in de totaalstructuur van het geldende systeem beoogt niet de specifieke, naar concentratie dringende, de zogenaamde 'integrerende,' 'meerderheidsvormende' effecten van het meerderheidsstelsel teweeg te brengen, doch wil. .. slechts ten behoeve van het evenredige stelsel gebruik maken van de nadruk, die het meerdei,heidsstelsel op de persoonlijkheid der candidaten legt .. .' Niettemin is het mogelijk, dat zekere afwijkingen van het zuivere evenredigheidsresultaa:t zich voordoen. De redenen daarvoor zijn de navolgende: l. De berekeningsmethode der grootste gemiddelden van d'Hondt begunstigt enigermate de grote partijen. 2. Tegenover districtszetels die boven het evenredigheicisquotiënt verworven zijn, de zogenaamde 'überhangmandate' staan geen additionele lijstzetels, die hêt evenwicht herstellen. 3. Het voorschrift betreffende de vereiste minima (5% der Voorbeeld: Partij C heeft in Sleeswijk-Holstein 5 districtsmandaten behaald. Volgens d'Hondt heeft ze in totaal slechts recht op 3 mandaten. Ze behoudt er dan 5 en het wettelijk getal der afgevaardigden wordt met 2 tot 496 verhoogd. 9 Vgl. Seifert. Op. cit. blz. 11 v. 1o Seifert. Op. cit. blz. 21.
B
787
stemmen of drie direct districtsgewijs behaalde mandaten) heeft tengevolge, dat niet alle uitgebrachte geldige stemmen bij het verdelen der zetels meetellen. Ten slotte lijken hier enkele kanttekeningen op hun plaats bij de vraag, of Nederland met algehele of gedeeltelijke navolging van het Duitse systeem gebaat zou zijn. l. Het probleem der zogenaamde splinterpaPtijen (CPN, PSP, SGP, BP en GPV) kan ongetwijfeld door de toelating der partij tot de parlementaire arena afhankelijk te maken van de dwingende voorwaarde, dat zij mininaai 5% der tobaal uitgebrachte stemmen op zich moet hebben verenigd, uit de wereld worden geholpen.
2. Er is echter geen reden om te veronderstellen, dat de invoering van het Duitse kiesstelsel tot een principiële verandering van het Nederlands parttijstelsel zou leiden, dooPdat het zich in een tweepartijenstelsel zou omzetten. Als in de Bondsrepubliek inderdaad een tendentie in die richting te constalteren valt (schrijver dezes is daar nog niet zo zeker van), dan ~s dat veeleer toe te schrijven aan sociale factoren van uiterst verschillende aard dan aan het kiesstelsel. Integendeel, partijstructuur en regeringsfonnatie vertonen ook in Duitsland in elk opzicht de typische kenmerken van het evenredige systeem. Duidelijk blijkt uit een vergelijking met Engeland, hoe gering in Duitsland de kans is op een wisseling van de aan de macht zijnde groepen in de zin van het Britse 'alternativo Goverrnnent,' het systeem, dat het veroveren der meerderheid voor een enkele partij mogelijk maakt en tevens vereist. 3. Misschien zou aan de toepassing van het Duitse systeem een enkel voordeel verbonden zijn: het is denkbaar, dat, ingeval de helft der afgevaardigden in districten zou worden gekozen, het contact tus,sen kieze~s en gekozenen iets nauwer zou worden dan het momenteel in HoUand is. In enkele Duitse districten zijn wat dat betreft de ervaringen tamelijk gunstig, hoewel deze in het niet vallen tegenover hetgeen Engeland terzake te zien geeft. In elk geval ware ter versterking van het 'persoonlijkheidseffect' de invoering van een bepaling aan te bevelen, als \'ervat in de kieswet van Baden-Württemberg betreffende de ver-
788
kiezingen voor de Landdag. Evenals in het geval bij verkiezingen voor de Bondsdag is de relatieve meerderheid toereikend om een distriotszetel te behalen. De overblijvende zetels worden dan weliswaar ook vnlgens de methode d'Hondt over de afzonderlijke partijen verdeeld, echter niet volgens de rangorde van de candidatenlijst; verkozen worden verklaard de candidaten, die in hun districten weliswaar de overwinning niet konden bevechten, doch in vergelijking met de andere candidaten van hun pavtij in de overige kieskringen het tot de hoogste stemcijfers wisten te b:reng;en.
789
A. Lührs
Over bureaucratie E. Strauss. De bureaucratie. 'The ruling servants', Londen 1961; bij het Spectrum-Utrecht 1965. Wie meent dat de oude vooroordelen jegens de ambtenaar en de verwarring rond het begrip 'bureaucratie' nu wel de wereld uit zijn, zal zich bij lezing van dit boek spoedig zijn misvatting bewust worden. Men kan hier weer eens vernemen, dat ambtenaren alleen aan zich zelf denken; dat voor hen 'de kansen op en gevolgen van bevordering van alles overheersende betekenis zijn' en dat zij 'door bevorderingskansen en kletspraatjes volledig in beslag worden genomen, hoe onbenullig dit voor een buitenstaander ook moge lijken.' Ook de vele en befaamde ambtelijke ondeugden worden hier weer ongenuanceerd ten tonele gevoerd. Daarom de goede raad aan bestuurders te beseffen 'dat de hoofden van het bestuursapparaat in belangrijke opzichten heel slecht geschikt zijn om het algemeen leiderschap van raad te dienen over zaken van het allergrootste belang.' Daarom dienen ze te worden uitgesloten 'van het uitbrengen van een beslissende stem over deze zeer moeilijke aangelegenheden.' 'Alleen van het algemene leiderschap kan worden verwacht te weten hoe de kaart van het land ligt. Dit aspect van de verhouding tussen aangestelde bestuurders en leiders, zo gaat de schrijver verder, werd zeer juist uitgedrukt in de bekende uitspraak van sir \iVilliam Harcourt, dat het baantje van minister met zich meebrengt dat hij zijn ambtenaren eens eventjes dient te vertellen wat het publiek niet zal dulden.' Zulke zinsneden mogen enig inzicht geven in toon en niveau van het boek.
Wat is bureaucratie? Max Webers streven een zakelijke opvatting van het woord, in de zin van rationeel bestnursstelsel of ambtelijk apparaat, in· gang te doen vinden, vindt bij Strauss een slecht onthaal. De negatieve klank van het woord dient z.i. behouden te blijven,
790
en om deze vooral het volle pond te geven, zegt hij de naam bureaucratie te zullen bewaren 'voor de menigvuldige onvolmaaktheden in de opbouw en werking van omvangrijke organisaties.' Men vraagt zich af hoe de schrijver zich voorstelt zulk een abstracte verzamelwoord-definitie in de praktijk te hanteren. Lang wordt onze nieuwsgierigheid niet op de proef gesteld. Op de volgende pagina's van zijn boek spreekt hij onbekommerd over 'regerende bureaucratie' en 'verdnrven bureaucratie' in concrete zin. Hij is dan zijn definitie alweer vergeten. In elk geval is bureaucratie een kwaad. Het heeft vele, onderling verschillende oorzaken. In het begin van zijn boek somt de schrijver hiervan een aantal op. Maar in zijn betoog blijkt ook deze wetenschap vervluchtigd en blijft steeds duidelijker één kernoorzaak over: de boze bedoelingen van de ambtenaren. Herhaaldelijk treft men in zijn boek de tegenstelling aan tussen de 'gezonde organisatie', die de belangen behartigt waartoe zij is ingesteld, en de 'bureaucratisch verworden organisatie', die in haar volstrekte vorm alleen het belang dient van de administratie. 'De eerste stap naar machtsoverneming van het apparaat bestaat in de bezetting van de sleutelposities der organisatie door een groep van lieden die de bedoeling hebben deze voor hun eigen belang te gebruiken.' Men ziet hoe in deze irreële tegenstelling en overigens in de gehele gedachtengang, de ambtenaar met de bureaucraat wordt vereenzelvigd. Dat de ambtenaar ook door zijn werk gefascineerd zou kunnen zijn, dat ook hij 'het grote doel', het belang van de organisatie zelf zou kunnen behartigen - wat de schrijver wél van de bestuurders veronderstelt - is voor hem onaanvaardbaar. De gedachte komt eenvoudig niet bij hem op. Men vindt al deze ongenuanceerde stellingen en irreële tegenstellingen, die de werkelijke problemen van de bureaucratie verduisteren, in het eerste deel van het boek, en wel in het kader van , een beschouwing over het verschijnsel van de uitgroei van staat en politieke partij tot de massa-organisatie van onze tijd, leidend tot een toenemende machtsvergroting van het administratieve apparaat en bureaucratische verwording, 'de onttroning van de maatschappelijke oerkracht,' zoals de schrijver het noemt. Het tweede deel beoogt deze uitgangspunten nader uit te werken en te illustreren. Dit geschiedt in een drietal hoofdstukken, gewijd aan resp. 'de bureaucratische regering in Rusland', 'bureaucratie en democratie in Frankrijk' en 'voorwaarden tot en beperkingen
791
van de Britse democratie'. De schrijver poneert hierin tevens een wederom extreme stelling, nl. dat een administratie op groteschaal 'alleen de neiging toont te veranderen in een bureaucratische heerschappij, waar maatschappelijke krachten scherp tegenover elkaar zijn gesteld en waar deze vrijwel gelijk staan in absolute sterkte, zodat hun botsing een machtsevenwicht in het leven roept.' Wij kunnen hierover kort zijn. Bij een uitgangspunt van zoveel vooringenomenheid en burgerlijke conventionaliteit laat het zich niet moeilijk raden hoe de schrijver oordeelt over staten waarin de betekenis en de invloed van het ambtelijk apparaat groot is, als in Rusland en Frankrijk en waar zij minder groot is, als in Engeland. En wat schrijvers laatstgenoemde stelling betreft - zij zou alleen aannemelijk zijn te maken aan de hand aan een breed opgezet vergelijkend onderzoek, hetgeen niet wordt ingesteld. Maar ook zonder onderzoek begrijpt ieder dat zij in deze formulering ondeugdelijk is. Ambtelijke invloed, macht, 'heerschappij' zo men wil, kan óók voorkomen bij een bewind dat niet innerlijk gespleten, maar zonder meer slap of minder bekwaam is. Bovendien behoeft deze heerschappij dan niet per se 'bureaucratisch' te zijn d.w.z. behept met alle fouten die een ambtelijk apparaat maar kan vertonen. Alleen wie met de schrijver het ambtelijke a priori als verkeerd verwerpt, kan zo iets geloven. Het is een groot boek: 336 klein bedrukte pagina's in pocketuitgave. Het behandelt een op zich zelf niet oninteressante stof, die echter door gebrek aan niveau van de auteur niet uit de verf komt. Blijft nog te vermelden, dat het moeilijk is geschreven. Lange gekunstelde zinnen, zonder geur of smaak, rijgen zich moeizaam aaneen. Dit komt mede voor rekening van de vertaling uiteraard.
792
A.P. Oele
In het grensgebied van politiek en wetenschap Wat is wetenschapspolitiek en wat willen we ermee? Om deze vraag te beantwoorden kan men het beste nagaan, waarom er vandaag een overkoepelend en algemeen beleid voor het wetenschappelijk onderzoek en haar toepassingen nodig is. Er zijn daarvoor verschillende motieven aan te voeren. Men kan die motieven vinden zowel in de bestuurlijke praktijk als in het vlak van de meer principiële politiek. Het meest voor de hand liggende argument voor de bemoeienis van de politiek met het wetenschappelijk onderzoek is gelegen in de beperktheid van de financiële en personele mogelijkheden voor de uitvoering van dat onderzoek. Er zijn langzamerhand veel meer plannen dan er mensen en geld beschikbaar zijn om die plannen uit te voeren. Bovendien is in de laatste jaren de groei van de inspanning op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek en het technische ontwikkelingswerk belangrijk groter dan de groei van het nationale inkomen. Dat geldt wel zeer bijzonder voor de grote moderne industriestaten, zoals de Verenigde Staten van Amerika, waar nu een toestand van langzamer groei en van een zekere verzadiging in zicht komt. Echter ook voor de kleinere industrielanden van Europa komt het tijdstip steeds dichterbij, waarop niet slechts door de particuliere instanties en het bedrijfsleven een keuze tussen de verschillende projecten moet worden gedaan, maar waarop ook de overheid, die een niet onbelangrijk deel van de inspanning financiert, gedwongen wordt om die inspanning in te passen in een voor de gehele samenleving aanvaardbaar groeitempo. Deze aanpassing vergt natuurlijk een duidelijk inzicht in wat er gaande is op het terrein van het wetenschappelijk onderzoek, maar het vergt ook het willen dragen van een stuk directe verantwoordelijkheid bij de keuzebeslissingen, die men immers niet uit de weg kan gaan. Een meer politiek getinte motivering is te ontlenen aan de hinder 793
en de spanningen die de tweede technologische revolutie veroorzaakt of dreigt te veroorzaken. De overheid heeft de taak deze last tot voor de samenleving aanvaardbare afmetingen te brengen. Er zijn hier vele voorbeelden te noemen. In de eerste plaats zijn er de effecten van beperkte, of althans redelijk te beheersen draagwijdte, die met een goede combinatie van technische en juridische middelen kunnen worden bestreden. Typische voorbeelden daarvan zijn de luchtverontreiniging, de waterverontreiniging en in zekere zin ook de geluidshinder; in woningen en bij vliegvelden. Met een beetje goede wil kan ook de verkeersonveiligheid ertoe worden gerekend. In al deze gevallen kan men door gericht onderzoek en door passende maatregelen van overwegend technisch karakter de nadelige gevolgen met succes bestrijden. Dit is vaak zeer wel mogelijk, zonder dat de centrale overheid zich er tot in details mee bemoeit. Die kan de taak van de bestrijding goeddeels opdragen aan allerlei plaatselijke en lokale instanties, en ten dele zelfs aan de bedrijven en instanties die direct of indirect de bron van de ellende zijn. Er zijn daarnaast ook vindingen en toepassingen van de moderne, industriële ontwikkeling, waarvan het maatschappelijk effect nog moeilijk is te overzien. Er zijn nog niet zoveel voorbeelden van deze zeer ver doorwerkende ontwikkelingen te geven. De automatisering kan een heel markante illustratie worden. Het is vooralsnog een open vraag, of het mogelijk zal zijn om de gevolgen voor de werkgelegenheid en voor de samenstelling van de beroepsbevolking op te vangen binnen het kader van de huidige maatschappelijke verhoudingen. In elk geval is het duidelijk, dat onze maatschappelijke opvattingen toch wel enige wijzigingen zullen moeten ondergaan, wil men het effect van de automatisering op een voor iedereen aanvaardbare wijze opvangen. De automatisering is niet de enige grote uitdaging voor de toekomst. Op een geheel ander terrein ontmoeten we de 'pil' als een eerste praktisch resultaat van de moderne ontwikkelingen op het gebied van de moleculaire biochemie. Deze vinding i's naar alle waarschijnlijkheid de voorloper van een reeks vindingen die de persoonlijke, menselijke verhoudingen diep ingrijpend kunnen veranderen en de menselijke samenleving voor grote problemen van zedelijke aard kunnen stellen. Ten slotte zijn er de vindingen die de internationale betrekkingen op onze planeet grondig veranderen. Het is voor iedereen
794
duidelijk dat de atoombewapening de opvatting over de toelaatbaarheid van massaal geweld en de verhoudingen op het gebied van de buitenlandse politiek onomkeerbaar en op een nog niet te overziene wijze hebben veranderd. Gelukkig zijn er in deze categorie ook tal van meer positief gerichte technieken te noemen, waarvan men slechts door middel van duidelijke afspraken en een goede internationale samenwerking kan profiteren. Men denke hier aan de internationale afspraken op het gebied van de beschikbare frequenties voor radio-uitzendingen en televisie-uitzendingen, om iedereen zoveel mogelijk, zonder storingen, te laten profiteren van een goede ontvangst. In het verlengde van deze ontwikkelingen liggen de communicatiesatellieten, waarvan het gebruik ook slechts langs de weg van goede internationale afspraken ten nutte kan komen van iedereen. In al deze zaken zal de politiek zich met de gevolgen van de snelle wetenschappelijke en technische ontwikkeling moeten bemoeien. Hoever zullen die bemoeiingen nu moeten gaan? De tot nu toe gebruikelijke gang van zaken verliep ongeveer als volgt: de wetenschap komt met een aantal nieuwe zaken. Bepaalde vindingen kunnen en worden commercieel toegepa,~t. Deze toepassingen veranderen en dreigen de samenleving te veranderen en de politiek nl die ontwikkeling min of meer achteraf in goede banen moeten zien te leiden. Er mag niet aan worden getwijfeld, dat die wetenschap zijn gang mag gaan. 'Science is good for you.' Men beschouwt de wetenschappelijke en technische vooruitgang als een goede zaak, maar acht het nodig dat de politiek zich tijdig op de hoogte stelt van de potjes die op het vuur staan in de diverse laboratoria en op tijd zorgt voor de noodzakelijke correcties en maatschappelijke aanpassing. Deze opvatting, die men begrijpelijkerwijze vindt bij veel wetenschapsmensen, zal niet door alle politici worden gedeeld. Aan de kant van de politici zal men veel meer voelen voor het voeren van een meer actieve wetenschapspolitiek, waarbij men niet in tweede instantie moet reageren op datgene wat door de wetenschap en de commercie wordt geproduceerd, maar waarbij de politiek ook enige invloed krijgt op de richting waarin de inspanningen op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek zich bewegen. Dit komt neer op een blijvende wisselwerking tussen politiek en wetenschap. Nu is er in de geschiedenis ook
795
wel een vorm van actieve wetenschapspolitiek geweest, maar die was beperkt zowel in de tijd als in de soort wetenschap waarop een beroep werd gedaan. Veelal kwam het erop neer, dat de wetenschapsmensen de staatslieden op een bepaald hachelijk moment uit de brand moesten helpen, door het bedenken van nieuwe wapenen. Ervaringen die de geleerden daarbij hebben opgedaan, hebben ze niet enthousiast gemaakt over deze vorm van politiek engagement. Het is begrijpelijk, dat men aan de kant van de wetenschapsmensen nog altijd zeer huiverig staat tegenover deze vorm van actieve wetenschapspolitiek. Die huiver kan natuurlijk wel worden overwonnen, wanneer de doeleinden voor het voeren van een actieve wetenschapspolitiek een meer op het algemeen belang gerichte strekking verkrijgen, en het is goed om daar wat nader op in te gaan. Zo kan men de wetenschap in dienst stellen van een voortgaande, evenwichtige, economische groei. Dit is een doel dat bij de besprekingen in de organisatie voor Europese samenwerking en ontwikkeling en ook sinds kort in de Europese Economische Gemeenschap duidelijk op de voorgrond staat. Men wijst dan op de achterstand, ten opzichte van de twee grootste industriestaten van de wereld. Die achterstand wil men inhalen door bewuste versterking van de wetenschappelijke inspanning op die terreinen van wetenschappelijk onderzoek en van technologie, die het verst zijn achtergebleven in de ontwikkeling. Nu is de verzekering van de economische groei een heel belangrijke zaak in de politiek. Het is echter niet het alleenzaligmakende doel waarnaar gestreefd moet worden. Voor het voeren van een actieve, en meer maatschappelijk gerichte wetenschapspolitiek zal men zich niet mogen beperken tot afgeleide doeleinden van uitsluitend economische aard. Er zijn daarnaast stellig een aantal belangrijke doelen aan te geven, waarbij de wetenschap ons van dienst kan zijn. Men denke in dit verband aan de verhouding burger-staat, waar door ontwikkeling en toepassing van moderne middelen van de communicatietechniek en van het opinieonderzoek nog nauwelijks beproefde mogelijkheden aanwezig zijn. De steeds ingewikkelder wordende maatschappij vraagt ter wille van de democratische controle een duidelijk inzicht, in wat bij de vele keuzeproblemen technische ballast is, en wat de werkelijke kern van het keuzeprobleem is.
796
Bij het uitpellen van die zwaar verpakte keuzeproblemen zullen de toegepaste en eveneens de maatschappijwetenschappen hun diensten kunnen bewijzen. Wil de democratie voor de verdere toekomst haar waarde behouden, dan kan ook niet al te lang meer worden gewacht met het inschakelen van de moderne maatschappijwetenschappen, bij het in stand houden van het twee-richtingverkeer tussen overheid en burgers. Een voor deze tijd niet minder urgent object van doelbewust te bevorderen onderzoek is dat van het ontstaan en binnen de perken houden van conflicten tussen staten, volken en rassen. Juist omdat hier de minimaal nodige internationale rechtsorde ontbreekt, zal niets moeten worden nagelaten om dit onderzoek zoveel mogelijk in internationaal verband te verrichten. De moeilijkheid bij deze andere hoogst urgente doelstellingen van een actieve wetenschapspolitiek is, dat ze in eerste aanleg thuishoren op het terrein van de maatschappijwetenschappen. Hier zijn twee grote obstakels. In de eerste plaats zijn de mogelijkheden voor het experiment in beginsel veel beperkter dan bij de natuurwetenschappen en de techniek. Zonder experimentele bevestiging geen wetenschappelijke vooruitgang. In de tweede plaats loopt men bij grootscheepse experimenten grote maatschappelijke risico's. Wil men hier verder komen, dan moet de politiek voor risicodekking zorgen. Wat is nu de officiële opvatting over de inhoud van het wetenschapsbeleid? Men kan die opvatting vinden in de definitie, zoals die gegeven is in de toelichting bij de wet op de instelling van een Raad van Advies voor het wetenschapsbeleid. Het is een korte en politiek neutrale definitie, die als volgt luidt: 'Het wetenschapsbeleid is het voorbereiden en nemen van beslissingen op het terrein van het wetenschappelijk onderwijs, het onderzoek, en het ontwikkelingswerk in wisselwerking met de aan het algemeen belang ontleende doelstellingen.' De omschrijving heeft àe charme van de eenvoud en steekt daarmede gunstig af bij de definitie van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, die een duidelijk economische inslag heeft en meer uitvoerig beschrijft wat er in het bestuurlijke vlak zoal gebeuren moet: 'Een wetenschapsbeleid omvat een raming van de toekomstige behoeften van wetenschap en techniek, alsmede van de toekomstige vraag naar gespecialiseerde arbeidskrachten. Ze bevordert het tot stand brengen van een evenwicht tussen civiel en militair onderzoek en tussen de
797
verschillende sectoren voor civiel onderzoek onderling. Ze verzorgt de opstelling en de coördinatie van wetenschapsprogramma's van de overheid. Ze verzamelt de gegevens van de onderzoekactiviteit in de particuliere sector en in het buitenland; bepaalt de verwaarloosde sectoren die in het bijzonder de aandacht vereisen en toetst de verkregen resultaten aan de algemene doelstellingen.' Deze laatste definitie knoopt vast aan de bestaande wetenschapsactiviteiten in de grote industrielanden, geeft een aardige opsomming van de daar reeds ingeburgerde activiteiten en laat overigens de algemene doelstellingen wel wat erg achteraankomen. Een succesvol wetenschapsbeleid vraagt begrip voor de positie van de daarbij betrokken medespelers. De politici zullen begrip moeten hebben voor het personalistisch karakter van de wetenschapsbeoefening en de daarvoor nodige vrijheid. Zij zullen ook doordrongen moeten zijn van de noodzaak om bij alle wetenschapsbeoefening aan het experiment het laatste woord te geven. Dit kan vaak veel geld, tijd en mensen kosten, waardoor lang niet alle plannen en hypothesen experimenteel kunnen worden getoetst. Het antwoord op de vraag waar al die moeite moet worden besteed ten koste van het blijven liggen van andere aantrekkelijke, maar nog onbewezen hypothesen, zal men grotendeels aan ervaren wetenschapsmensen moeten overlaten. Nu levert deze toestand over het algemeen weinig moeilijkheden op bij de studie van de natuurwetenschappen en haar toepassingen in de techniek. De beschikbare faciliteiten voor het proefondervindelijke onderzoek worden elk jaar verruimd. De voor het experiment benodigde omstandigheden kunnen relatief gemakkelijk worden gecreëerd en zonodig gereproduceerd. Geheel anders is dit bij de experimentele studie van de maatschappijwetenschappen. Hier kunnen de te b0studeren situaties maar niet, of nauwelijks, worden vereenvoudigd tot een voor het experiment toegankelijk systeem en is het nog moeilijker om een gegeven situatie te reproduceren om de kennis door herhaald experimenteren te verdiepen. Hier zal de politicus, met zijn invloed op de maatschappelijke verhoudingen, mee moeten werken en mee moeten denken, om de beperkte mogelijkheden op dit gebied in het belang van wetenschap en politiek te verruimen. Ook aan de kant van de wetenschapsmensen zou aan een heel duidelijke voorwaarde moeten worden voldaan, wil er een
798
vruchtbare dialoog tussen politiek en wetenschap kunnen ont-
staan. Die voorwaarde is het besef bij de wetenschapsman, dat zijn werk in studeerkamer, laboratorium, of ontwikkelingsafdeling maatschappelijke gevolgen heeft. Voor de atoomfysici van de eerste bom is dat geen vraag meer. Er zijn nu nog vele anderen echter, voor wie dat niet zo duidelijk is, en waarbij de gedachte van 'Science is good for you' overheerst. Het is de politiek die maar moet zorgen dat alle vondsten op een voor ieder even rooskleurige wijze moeten worden toegepast en gebruikt. Het is daarom goed te weten, dat zelfs de op het eerste gezicht zeer nuttige en weinig gevaarlijke uitvinding in de samenleving toch dusdanige gevolgen kan hebben, dat niemand die bij die vinding betrokken was, bij voorbaat zijn handen schoon kan wassen. Nu het terrein en met name de begrenzingen zijn aangegeven waarbinnen het wetenschapsbeleid zich moet bewegen, kan nader worden vastgesteld hoe een politieke visie op het algemene belang haar weerslag kan vinden in de beslissingen over het wetenschappelijk onderwijs, het wetenschappelijk onderzoek en het ontwikkelingswerk. Voor de jonge landen in ontwikkeling is dit nauwelijks een probleem. Hier zal de nadruk moeten vallen op de bevordering van het onderwijs. Men moet er leren werken met buitenlandse 'know-how' en mede daarom zal vooral het op de praktijk gerichte onderwijs voorop moeten staan. Voor zover men de ruimte heeft om aan wetenschappelijk onderzoek en aan technisch ontwikkelingswerk te doen, zullen projecten gericht op de verbetering van de bestaande produktiemethoden voor de buitenlandse en de eigen markt naast het ontwikkelen van de exploitatie van bodemschatten en natuurlijke hulpbronnen hoge prioriteit moeten hebben. De nieuwe magie van geperfectioneerde technieken en volslagen nieuwe produkten zal men in de aanloopperiode over moeten laten aan de industrielanden. Dit is niet alleen een in het licht van de gegroeide verhoudingen onvermijdeliike arbeidsverdeling, het biedt ook aan de industrielanden de mogelijkheid om een belangrijk gedeelte van de produktie van halffabrikaten en massa-artikelen over te laten aan de opkomende industrie in de ontwikkelingslanden. Voor moderne industrielanden is de keuzemogelijkheid op het eerste gezicht veel groter dan in een ontwikkelingsland. In de praktijk valt dit tegen. Er werken invloedrijke gelijkschakelende factoren. Er bestaat een wetenschapsoligopolisme, waarbij men de belangrijke keuzebeslissingen van elkaar afkijkt. De 'price 799
leaders' van de wetenschap zijn om beurten de VS en de SU. Het Russische ruimtevaartprogramma ten tijde van de eerste Spoetnik heeft in de Verenigde Staten geleid tot een zeer eenzijdige en in de grote lijn weinig originele versterking van het wetenschapsbudget van de federale overheid. Hier waren het overwegingen van buitenlandse politiek en defensie die de keuze beperkten en tot een gelijk gericht wetenschapsprogramma leidden. Ook overwegingen van economische aard, gericht op het behoud van de concurrentiecapaciteit, hebben een sterk convergerend effect op het patroon van de wetenschappelijke en technische inspanning. Deze laatste overwegingen spelen in sterke mate mee in de landen van West-Europa. Ook daar waar men een met de Verenigde Staten geïntegreerde defensie wenst te behouden, ondervindt men de voorsprong in know-how en researchcapaciteit van op de Europese markt verschijnende Amerikaanse ondernemingen als een uitdaging, die door een op de Amerikaanse research-inspanning afgestemde gemeenschappelijke actie van Europese zijde moet worden beantwoord. Op zich zelf is deze nu ook door de EEG-Commissie voorgestane actie wel begrijpelijk: Steeds meer ondernemingen beschouwen hun kennis als een onvervreemdbaar vermogensbestanddeel, waarmede men een agressieve concurrentie op nieuwe en veelbelovende markten kan aangaan. Toch blijft het voor de onbevangen toeschouwer een merkwaardig schouwspel, dat niet ontbloot is van enige innerlijke tegenstrijdigheid: men wil baas blijven in eigen huis en marcheert weliswaar gescheiden maar gelijkgericht op naar de technocratische superstaat, waarin de noden van de grootste helft van de bevolking op deze planeet achtergesteld worden bij het 'keeping up with the Joneses and the Iwanows next door.' Wat hierboven gezegd is over de nivellerende factoren van het wetenschapsbeleid in de industrielanden geldt meer in het bijzonder voor het kostbare gerichte technische ontwikkelingswerk, zoals het ruimtevaartprogramma, de ontwikkeling van communicatiesatellieten, de omzetting van zeewater in zoet water, etcetera. De daaraan uitgegeven bedragen zijn vele malen groter dan het bedrag dat direct wordt besteed aan fundamenteel onderzoek of aan toegepast onderzoek van uitsluitend niet-commercieel algemeen belang. Bovendien wordt indirect door het gerichte ontwikkelingswerk en de daaraan verbonden deelopdrachten
800
zeer veel fundamenteel en toegepast onderzoek gestimuleerd, dat ongetwijfeld een zeer nuttige nevenproduktie aan kennis meebrengt, maar waarvan de aard en de richting zich onttrekken aan een geheel vrije keuze, die los staat van het ontwikkelingsprogramma. Wat er hier overblijft aan ruimte voor geheel vrije keuzebeslissingen is niet bar veel. In de Verenigde Staten werd in 1964 ruim 20 miljard dollar voor onderzoek en ontwikkeling uitgegeven. Hiervan waren twaalf en half miljard dollar overheidsgeld bestemd voor gericht ontwikkelingswerk op het gebied van de defensie, het ruimte-onderzoek en de kernenergie. In hetzelfde jaar beliepen de overeenkomstige uitgaven in Nederland 0,95 miljard gulden. Hiervan was 0,35 miljard gulden geld van de industrie bestemd voor ontwikkelingswerk en 0,05 miljard overheidsgeld eveneens gericht op technisch ontwikkelingswerk. Vergeleken met de Verenigde Staten en in aanmerking genomen de zeer veel kleinere schaal van de inspanning in Nederland ligt het accent in ons land meer op het fundamentele en toegepaste speurwerk. Van de in 1964 in ons land uitgegeven bedragen voor fundamenteel en toegepast onderzoek, te zamen 0,55 miljard gulden, werd meer dan 0,2 miljard gulden besteed door de vijf grote ondernemingen in ons land. Staal, voedingsmiddelen, kunstmest, kunststoffen, kunstvezels, elekh"Onica en olieprodukten waren bij de grote vijf de voornaamste objecten van onderzoek. In de opvattingen over het wetenschapsbeleid bestaan geen of althans nog geen duidelijke politieke scheidslijnen. Het is een betrekkelijk nieuw begrip voor bestuursactiviteiten, die in de ogen van de meeste politieke partijen niet die primaire betekenis hebben die er nu reeds in hingen van wetenschap en bedrijfsle" ven aan wordt gehecht. Dat neemt niet weg, dat vanuit een politiek gezichtspunt een poging zal moeten worden gedaan om een beleidslijn uit te stippelen. Het hierna volgende moet worden beschouwd als een bijdrage om de discussie over deze zaken op gang te brengen. Voor een vooruitstrevende democratische partij als de Partij van de Arbeid, die bij voortduring kritisch is ingesteld ten opzichte van de zich langzaam wijzigende maatschappelijke verhoudingen, kan het wetenschapsbeleid een niet te verwaarlozen aanknopingspunt zijn om deze verhoudingen in gunstige zin te wijzigen. De daarvoor nodige actie zal niet slechts in aationaal verband, maar vooral ook in internationaal verband moeten worden
801
gerealiseerd, wil zij enig effect sorteren. Het staat zonder meer vast, dat de te verwachten ontwikkeling min of meer op basis van de nu reeds gegroeide verhoudingen in de richting gaat van een voortgaande vergroting van de totale inspanning. Er is dus enige ruimte voor een selectief en revisionistisch beleid, dit te meer omdat een groot deel van de groei voor rekening van de overheid zal komen. Op het nationale vlak zullen de doelstellingen gericht op de kwaliteit van onze democratie en van onze welvaart meer dan tot nu toe betrokken moeten worden bij het wetenschappelijk onderzoek. Heel algemeen komt dit neer op het inschakelen van de wetenschap bij het bestrijden van de ongunstige nevenefffecten van de tweede technologische revolutie en op het op ruimere schaal gebruik maken van toegepast onderzoek en experimenten in de sfeer van de maatschappijwetenschappen. Dat betekent o.a. meer geld voor onderwijsresearch, meer geld ook voor het onderzoek van de lucht- en waterverontreiniging en meer aandacht voor de verhouding werknemer-werkgever en burger-staat. Hiermee is niet beoogd om het door ondernemingen verrichte natuurwetenschappelijke en technische onderzoek te verwaarlozen. Ook mag uit deze doelstellingen niet worden afgeleid, dat op het terrein van de maatschappijwetenschappen een ongebreideld dirigisme kan worden toegepast. Dit is evenmin mogelijk als bij het fundamentele onderzoek van de natuurwetenschappen. Wel kan meer dan tot nu worden gedaan aan het toegepaste onderzoek en meer uitgebreide experimenten in de sfeer van de maatschappijwetenschappen. Hier is een duidelijke achterstand ten opzichte van het natuurwetenschappelijk en technisch ontwikkelingswerk. Over de hervorming van de onderneming en de verbetering van de kwaliteit van de arbeid worden vele verhandelingen geschreven. De werkelijke mogelijkheden zullen pas blijken, wanneer men het geld heeft en de bereidheid van de sociale partners om met een gewij?igcle onclernemingsstructuur te experimenteren. Bij de vergelijking met andere landen in West-Europa maakt ons land geen slechte beurt, als men let op de uitgaven voor research en ontwikkelingswerk. In 1964 werd in ons land 2,2 pct. van het nationale inkomen voor dit doel besteed. Sinels 1959 is dit percentage opgelopen van 1,8 tot het bovengenoemde bedrag. Deze percentages krijgen iets meer reliëf als men bedenkt, dat het aandeel van de op militaire toepassingen gerichte research in 802
ons land relatief klein is en anderzijds het aandeel van de grote research- en ontwikkelingslaboratoria van de vijf grote Nederlandse concerns relatief groot is. Deze stand van zaken zal vanzelfsprekend sterk meespelen bij de verdere uitwerking van het wetenschapsbeleid in ons land. Zo ligt het voor de hand, dat het internationale en open karakter van de hier te lande verrichte research ook onze overheid zal behoeden voor een te nationalistische benadering van het door haar te volgen beleid. Men kan dit alleen maar toejuichen. Het is zonder meer duidelijk dat een klein land als Nederland niet op alle terreinen van onderzoek haantje-de-voorste kan zijn. Het is zelfs niet aan te bevelen om in het grotere verband van de EEG een vorm van wetenschapsautarkie na te streven. Hier kan ons land een nuttige rol vervullen door zich tegen een dergelijk naar mijn smaak krampachtig streven te weer te stellen. Aan de andere kant zijn er ondanks de sterke positie van de industriële research hier te lande een aantal duidelijk achtergebleven gebieden van onderzoek aan te geven waar los van de bestaande industriële ontwikkeling door de overheid een doelgericht stimuleringsbeleid moet worden gevoerd. In dit verband moet worden genoemd het onderzoek op het gebied van het vervoer, de woningbouw en de stedebouw. Daarnaast zal de overheid meer dan tot nu toe moeten bijdragen in die vormen van onderzoek en ontwikkeling, waar pas op heel lange termijn resultaten van industrieel en commercieel belang kunnen worden verwacht. Vooral daar waar het gaat om nieuwe maar straks onmisbare investeringsgoederen die, wat hun toepassing betreft, buiten de sfeer liggen, van het massacomsumptieartikel, laat de Nederlandse industrie nogal eens verstek gaan. Men doet de waarheid geweld aan door de Nederlandse industrie hier een kortzichtige kruidenierspolitiek te verwijten. Het is meer een gebrek aan goede samenwerking, omdat het hier researchtaken betreft die met het oog op de grote kosten en niet minder grote risico' s slechts samen kunnen worden verricht. Daarom zal de overheid in deze en dergelijke gevallen haar beleid moeten richten op het tot stand brengen van een doeltreffende samenwerking, zo nodig in internationaal verband. De gang van zaken bij de kernenergie onderstreept deze noodzaak. Gelukkig komt er nu enige verbetering in de structuur van het nucleaire ontwikkelingsbeleid, dat tot nu toe hier en daar de kenmerken droeg van een milde maar zeer vaderlandse vorm van anarchie.
803
Het beleid op het internationale vlak zal niet uitsluitend in het verlengde moeten liggen van de samenwerking in projecten die gericht zijn op de versterking van de industriële infrastructuur in de betrokken landen. Ook hier zal veel aandacht moeten worden geschonken aan het opvangen van de maatschappelijke gevolgen van de technologische ontwikkeling. Heel concreet zal men in internationaal verband een bewuste poging moeten doen om te komen tot een betere verspreiding van kennis en de daaraan verbonden economische macht. Daartoe zal de bestaande octrooiwetgeving op de helling moeten. Wat tot nu toe daaraan gedaan is, bleef beperkt tot een op doelmatigheid en meer eenvoud gerichte verbetering van de octrooiverlening. De research als factor in de concurrentie en de concentratie van ondernemingen zal omgebogen moeten worden in een middel tot verspreiding van kennis en van macht. Het kan nooit de bedoeling van de wetgevers zijn geweest om de bescherming en aanmoediging van de individuele uitvinders te laten uitmonden bij het monopoliseren van kenn~s door een beperkt aantal mammoetondernemingen. Een andere niet minder concrete zaak van wezenlijk politiek belang is de rol die de internationaal georganiseerde research kan spelen bij de technische en wetenschappelijk verantwoorde aanpak van de ontwikkelingshulp. Als West-Europa ergens een duidelijke en eigen taak heeft in de technische en wetenschappelijke wedloop van vandaag, dan is die te vinden in projecten waar het zijn kennis in dienst stelt van de in ontwikkeling achtergebleven gebieden op deze planeet. Het is goed om zich bij het aangeven van een politieke lijn geen illusies te maken. De technische en wetenschappelijke vooruitgang is een avontuur met grote kansen en misschien nog grotere gevaren. Ook als men in politicis een open oog heeft voor die gevaren en dienovereenkomstig handelt, blijft het een hachelijk avontuur. Toch mogen wij dit avontuur niet uit de weg gaan, ook al weten wij nu niet precies voor welke problemen de volgende generaties zullen worden gesteld. Toen Aldous Huxley, de schrijver van het beroemde 'Brave New World', in een van zijn laatste boeken een ideale samenleving beschreef zonder prestigeprojecten en zonder consumentenverslaving, moest hij zijn toevlucht nemen tot een niet minder geforceerde constructie als bij de beschrijving van het schrikbeeld van Brave New World. Huxley situeerde zijn echte Utopia op een eiland dat los van buitenlandse invloeden ruim vijftig jaar een eigen wetenschappe-
804
lijke ontwikkeling had doorgemaakt. Er was op dit eiland bij jong en oud een welhaast griezelige eensgezindheid, die voortkwam uit de op dit eiland ingeburgerde religie, die duidelijk boeddhistische trekken had. De bij dit Utopia behor,ende gelijkgezindheid en splendid isolation zijn ons niet gegeven. We moeten er ook niet naar verlangen. Gelijkgezindheid is een goede zaak als men te zamen vanuit een duidelijk inzicht van wat men wil bereiken, tot een gemeenschappelijke politiek komt. Vooral als men iets heeft in te halen, moet men :wveel mogelijk gezamenlijk optrekken. Die gelijkgezindheid wordt evenwel de dood in de pot, als men, op de grenzen van het menselijk kunnen staande, nieuwe ongekende mogelijkheden binnen de horizon wil halen. Wetenschappelijke vooruitgang en niet minder wetenschapspolitiek veronderstellen naast samenwerking ook de choc des opinions. Politiek is in diepste wezen de kunst van het leven met het menselijk tekort. De wetenschap kan dit tekort niet opheffen. Wel zien wij die wetenschap steeds meer oude onzekerheden opruimen en nieuwe onzekerheden creëren. Een echte vooruitstrevende wetenschapspolitiek is pas mogelijk als men de oude heilige huisjes van de onzekerheid ook in de politiek tijdig afbreekt om mee te kunnen werken aan de nieuwe opgaven van een nieuwe tijd.
805
E. H. van der Beugel
Schlesinger in het Witte Huis
Arthur M. Schlesinger: A thousand days. ]ohn F. Kennedy in the White House. ln het Nederlands vertaald onder de titel: De duizend dagen. Kennedy in het Witte Huis. Uitgegeven door H. ]. Paris N.V. te Amsterdam. Alvorens over dit fascinerende boek te schrijven, moet ik iets zeggen over de vraag of het zo geschreven had mogen worden. Met name de vraag of het in welk politiek systeem dan ook toelaatbaar is, dat zij, die een openbare functie vervullen gerechtigd zijn om op zeer korte termijn voor publikatie gebruik te maken van vertrouwelijke mededelingen en documenten, waarvan zij in hun functie kennis hebben genomen. Deze vraag klemt te meer, wanneer het zoals in dit geval gaat om een 'personal assistant' van de man, die het hoogste en machtigste politieke 8mbt in de vrije wereld bekleedt en wiens uitlatingen in hoge mate relevant zijn voor de gang van zaken in de wereld. Het is een moeilijke vraag maar hij moet naar mijn mening ontkennend worden beantwoord. Geen politiek systeem kan functioneren wanneer het wordt bedreigd door een op korte termijn publiek maken van documenten en uitlatingen, die uit hun aard strikt vertrouwelijk zijn. Dit heeft niets te maken met geheimzinnigheid, noch minder met het niet voldoen aan democratische criteria, maar wel met de noodzakelijke bescherming, vooral van het proces waarin beslissingen tot stand komen. In een gesprek, dat ik hierover met de auteur voerde, bracht hij daartegen twee argumenten in het vuur. Het eerste was, dat nu Kennedy zelf geen memoires kon schrijven, Sorensen en hij als twee van zijn naaste medewerkers dit werk hadden overgenomen. Ik ben daar niet door overtuigd. Degene, die President van de Verenigde Staten is geweest, moet worden geacht in zijn memoires te kunnen onderscheiden tussen
806
I
wat wél en niet in de openbaarheid kan komen. Hij is de enige, die dat kan en mag beoordelen. In dit speciale geval hadden zijn naaste medewerkers óf veellanger moeten wachten, óf zij hadden 1boeken moeten schrijven waarin in veel mindere mate van strikt vertrouwelijke gegevens gebruik was gemaakt. Het tweede argument was van meer betekenis. Schlesinger 1betoogde nl. dat het bij het Amerikaanse politieke systeem 1 'hoorde, dat het ambt van de Amerikaanse President zo 'open' I mogelijk naar de kant van het publiek behoort te zijn en dat het systeem in hoge mate gediend is door een zo groot mogelijke openheid. 1.
1
Daarin zit ongetwijfeld veel waars. Het Amerikaanse Presidentschap is uit historische en ook praktisch-politieke motieven een ambt, dat aan geheel het volk toebehoort. Het kan alleen functioneren in direct en open contact met het electoraat. Maar dat betekent niet, dat zaken en woorden, die in de werkelijke zin van het woord geheim zijn of behoren te zijn, aan de openbaarheid moeten worden prijsgegeven en dan nog wel een jaar of twee jaar nadat ze hebben plaa,tsgevonden of zijn gesproken. Geen systeem is ermee gediend, dat hoogste gezagsdragers het gevoel krijgen, dat wat in de binnenkamer wordt gezegd, over een jaar in druk verschijnt. Iedere Amerikaanse president moet met zijn naaste medewerkers vertrouwelijk kunnen praten zonder aan publiciteit te hoeven denken. Het is todh al een anrbt, dat gekenmerkt wordt door een bijna onheilspellende eenzaamheid. Er zijn vele voorbeelden in dit prachtige boek van wat ik met die ontoelaatbaarheid bedoel. De mening van Kennedy over Rusk, die in extenso door Schlesinger wordt beschreven en die uitmondt in Kennedy's gedachte om Rusk te vervangen, is in hoge mate schadelijk voor de positie, die de huidige Minister! van Buitenlandse Zaken vervult. Een ander voorbeeld. In het gesprek, dat Kennedy met Harriman heeft voordat de laatste naar Moskou vertrekt ter onderhandeling van de 'test-ban treaty', zegt Kennedy volgens Schlesinger: 'I have some cash on the bank in West Germany and am prepared to draw on it if you think I should.' Met andere woorden: Harriman kan rekenen op concessies, die Kennedy ten
807
koste van Duitsland wil maken ter bereiking van een detente met de Sawjet-U nie. Nu zijn er twee mogelijkheden. Of deze opmerking van Kennedy is gemaakt in de soms zo aantrekkelijke frivole stijl, waarin hij met zijn naaste medewerkers spra:k. Dan is het onbehoorlijk en onjuist om het te vermelden. Of Kennedy heeft het in ernst gezegd en dan is er niemand mee gediend, wanneer door het publiceren ervan het toch al grote Duitse wantrouwen tegen een Amerikaans-Russische deal op de rug van Duitsland wordt aangewakkerd. In ieder geval is deze uitspraak in lijmechte tegenspraak met officiële Amerikaanse politiek ten opzichte van Duitsland. Zij heeft alleen wellicht waarde om een licht te werpen op het stuk cynisme, dat ook aan de Kennedy-stijl eigen is, maar Sohlesinger zou de laatste zijn om dat te willen toegeven. Ook hier dus aangebrachte schade als prijs voor te vroege openbaarheid. Maar het boek is geschreven en het is een fascinerend boek van een uiterst bekwaam historicus en eminente schrijver over een man, die als bijna geen ander het voorstellingsvermogen van een gehele generatie in de wereld heeft gegrepen. Het is niet alleen een boek over Kennedy. Het is ook een boek over Schlesinger of beter gezegd over de avonturen van een liberaal-democratische intellectueel, die plotseling vanuit de sfeer van zijdelingse invloed gesteld wordt in het huis, waarin als geen ander huis ter wereld politiek wordt gemaakt en beslissingen worden genomen. Het boek is niet primair een beschrijving van gebeurtenissen, hoewel het ook uit dat oogpunt meer dan lezenswaardig is. Maar met de beperking, die zo nabije geschiedschrijving immers altijd heeft, zou ik voor de feiten de voorkeur geven aan Sorensens boek, die bovendien dichter bij de besluitvorming heeft gestaan dan Sohlesinger. Het is vóór alles een boek over de persoon Kennedy en over de Kennedy-stijl. Die merkwaardige combinatie van geest, charme, jeugd, hardheid, hoop en illusieloosheid, cynisme, eindeloze weetgierigheid, intellectualisme en dadendrang, die Kennedy voor velen maakte tot de incarnatie van een betere toekomst. Sohlesinger heeft hem bekeken en beschreven met de liefde en daarom ook met de eenzijdigheid van de augereserveerde bewonderaar, van de man, die met alle vezels gecommiteerd was ten aanzien van deze President.
808
I
Alles wat zich tegen de stijl van deze President verzet, wordt meedogenloos afgekraakt en het merkwaardige is, dat Kennedy's eigen oordeel over die tegenstand waarschijnlijk milder en begrijpender zou zijn dan van Schlesinger, omdat hij de teugels van de macht zelf in handen had en daarom motieven van de weerstand beter kon identificeren. Schlesinger had geen vast gedefinieerde functie in het Witte
I Huis en hij werd door de departementen, waarmee hij te maken · had, dan ook nooit geheel 'au sérieux' genomen. Hij kende de procedure van regeren niet en wilde die ook nauwelijks kennen. Zijn oordeel over het State Department is daarom ook onnodig scherp. Het zal waarschijnlijk mild zijn vergeleken met wat het State Department over Schlesinger dacht. Dat zullen we echter en terecht - nooit lezen. Maar ondanks alles, wat een tijd. Wat een vaart, wat een stijl, wat een voortdurend entameren en zoeken en wat een intellectuele en politieke wijdheid van horizon. Wat is er in die jaren in dat ene huis omgegaan, wat is het fris geweest en nieuw en hoopvol. Er zit een tragiek in de omstandigheid, dat Kennedy, die zo graag als man van de daad de geschiedenis zou zijn ingegaan, vooral betekenis heeft gehad voor zijn stijl en persoonlijkheid, terwijl Johnson hunkert naar de erkenning als persoonlijkheid en zoveel meer het karakter van de 'doener' draagt. Natuurlijk was er onder Kennedy Cuba, de test-ban treaty, het Peace Corps en de Trade Expansion Act. Maar vooral in termen van legislatieve resultaten was de oogst niet indrukwekkend en zeker minder indrukwekkend dan van Johnson. Wat Schlesinger met zijn boek heeft willen zeggen, kan het best besehreven worden in zijn afscheidswoorden voor Kennedy. 'Hij herstelde de Republiek zoals de eerste generatie van onze leiders haar zag - jong, dapper, beschaafd, rationeel, vrolijk, hard en jubelend over de opwinding en de kansen, die de geschiedenis haar bood.' Dat heeft Sehlesinger beschreven, eenzijdig en toch onmisbaar.
809
Reisindrukken uit Polen Voorjaar 1966
Met uitzondering van een weekend in Krakau bracht ik de twee weken die ik ter beschikking had in Warschau door. Wat ik hier neerschrijf zijn alleen maar enkele oppervlakkige reisindrukken. Ik heb met zoveel mogelijk mensen gepraat en ik heb een stuk of wat boeken gelezen over Polen, maar er is heel wat meer nodig om Polen en zijn problemen te kennen! Tevoren had ik kennis gemaakt met professor P. van de Universiteit van Warschau. Professor P. die als hoogleraar problemen van economische integratie behandelt vamzag me van introducties en stelde een intelligente jonge assistent tot mijn beschikking. Zonder deze medewerking zou ik hulpeloos zijn geweest! Men is mij overal met de grootst denkbare vriendelijkheid en beleefdheid tegemoet getreden. Propagandistische frasen heb ik van de mensen met wie ik in contact kwam niet gehoord. Reeds na een paar dagen raakte ik zozeer gefascineerd door de mensen en door de enorme problemen van dit land, dat ik nu nauwelijks aanspraak maken kan op objectiviteit. Laat de lezer dus vooral niet vergeten dat deze notities de inchukken weergeven van een niet geheel objectieve bezoeker van - veertien - dagen!
Het levende verleden Wie naar Warsehau gaat ontmoet het verleden... in de eerste plaats dat van de laatste oorlog, maar ook een verleden dat verder terug ligt. 'We beginnen nu pas de gevolgen van de Poolse delingen " te boven te komen,' werd me door iemand gezegd. Voor ons in het Westen lijkt de oorlog lang geleden, maar in Warschau is het of alles pas gisteren gehemd is. De oude stad, waarin alle gebouwen zorgvuldig zijn gerestaureerd, staat daar als één groot gedenkteken voor de doden ... ; aan" In àe tweede hPlft van de 18de eeuw. Polen ontstond pas weer in 1918.
810
vankeiijk had dat op mij een bijna versrUkkende uitw~king. Gaat dat zo alleen een bezoeker; zouden de inwoners er zelf geen last van hebben? Ik dacht dat het verschijnsel dieper ging. Zoals iemand tegen me zei: 'Wij die de oocdog overleefd hebben dragen er allen de littekens van. Het is als een ziekte die je nooi:t helemaal kwijt raakt.' De redenen hiervoor zijn legio. De geschiedenis van Polen is één aaneenschakeling van om·logen, onderdrukking, opsrtanden en i bloedvergieten. In de laatste oorlog lieten zes milHoen Polen het leven, Warschau werd voor 85% verwoest terwijl de prachtige oude stadskem na de ops1tand van 1944 door de Nazi's systematisch met de grond gelijk werd gemaakt. De lichamelijke conditie van de generatie die tussen 1939 en 1945 opgroeide draagt hiervan nu nog de sporen. Sommige aspecten van terreur en onderdrukking zetten zich voort gedurende de jaren van 1945 tot 1956; om redenen van economische aard kent men nog steeds maar weinig faciHteiten voor ontspanning en recreatie, in tegenstelling tot hetgeen ons in het Westen ter beschikking staat. Ik heb veel mensen ontmoet die ov~ grote vennoeidheid klaagden: na al deze jaren waren hun krachten aangetast. Het verleden is voor hen misschien niet zo nabij als voor iemand die voor de eer~te keer in Polen komt; toch is het verleden ook voor de • Polen zelf s:teeds levend aanwezig.
De levende toekomst Ik heb nog noo~t een stad of streek gezien met zo'n groot percentage jonge mensen als Warschau en Krakau en het gebied daartussen, waar ik doorreisde. Af en toe leek het wel of alle mensen tot de leeftijdsgroep tussen de 4 en de 25 behoorden! Ongeveer 40% van de Poolse bevolking werd na 1945 geboren, en dat feit behoeft men niet in de statistiek na te zien: het valt overal te const:11teren! Eigen indrukken over de gevoelens en de ideeënwereld van deze jeugd heb ik jammer genoeg niet. Wel is mij van alle kanten verzekerd dat de jeugd van nu sceptisch is, pragmatisch ingesteld en een felle levenslust paart aan een gebrek aan interesse in dogma's of deze nu marxistisch zijn of katholiek. Zij interC\5seren zich wel voor de Poolse geschiedenis (daar zijn het Polen voor), maar voor hen behoren zowel de eerste koning van Polen als de Nazi-gouverneur Frank tot de verleden tijd, die - hoewel opwindend - nooit zo opwindend kan zijn als het heden. Zij horen liever niet te veel over het verleden. Wat zij willen is
811
leven, de wereld zien, reizen maken, volledig deel hebben de kansen die deze eeuw schept! En deze jeugd zal over of vijftien jaar de leiding in Polen overnemen. . . een Polen mede daardoor er dan anders uit zal zien dan het Polen vandaag.
aan tien dat van
Indrukken betreffende de economische situatie 'Het socialisme verkeert in een crisis. We kunnen een man naar de maan sturen, maar we zijn niet in staat om de dingen te maken die ons volk hebben wil. Ons economisch systeem moet gerationaliseerd worden; daartoe zijn wij vast bes,loten en de economische en politieke gevolgen ervan zullen wij onder ogen moeten zien. Wij hebben een begin gemaakt met dit proces en de klok kan niet meer worden teruggezet. Het is nu voor ons van vitaal belang om contact te krijgen met de westerse technische kennis en de westerse stand van wetenschap.' De man die dit tegen mij zei, was een communist, lid van het Poolse Parlement en van het Centrale Comité van de Communistische Partij, een man met een verantwoordelijke positie op helt terrein van buitenlandse economische betrekkingen. Alvorens aandacht te schenken aan de economische moeilijkheden van Polen en aan de alom gevoelde noodzaak tot veranderen, moet er eerst iets gezegd worden over wat tot nu toe bereikt werd. Afgezien nl. van de vraag of dezelfde (of betere) resultaten bereikt hadden kunnen worden langs andc>re weg, blijft het een feit dat die resultaten indrukwekkend zijn. Twintig jaar geleden lag het land in puin. Er waren geen artsen, geen ingenieurs, geen intellectuelen - die waren systematisch uitgemoord. Behalve in het Poolse en in het vroegere Duitse deel van Silezië waren er zelfs geen ruïnes van fabrieken; en het platteland was altijd zeer arm geweest. Tegenwoordig is er in Polen geen annoede meer. Wel zijn de salarissen laag en de woningen armelijk, maar men kent geen honger meer en de mensen zijn, in stad en dorp, behoorlijk gekleed. Zelfs Je keuterboeren die een paar koeien of een troepje ganzen verzorgen, dragen schoenen en behoorlijke kleding. 's Zondags gaat iedereen naar de kerk. Het hele land wemelt clan van kinderen in fleurige zondagse kleren. Er is veel herbouwd in Polen en er wm'dt veel nieuw gebouwd. Polen heeft nu een industriële infrastructuur, terwijl de landbouw voldoende opbrengt om het land te voeden, zelfs iets meer clan dat. Toch is het overduidelijk dat de economie in een
812
'crisis' verkeert, dart rationalisatie en de invoe!l'ing van een realistische prijspolitiek noodzakelijk zijn om het economische systeem aan te passen aan de nieuwe tijd. Over de noodzaak tot wijziging van het economische 'model' praat letterdijk iedereen - men wil af van de te ver doorgevoerde centralisatie, van een systeem waarbij alles van boven af gepland wordt, men wil naar een realistische prijspolitiek toe en naar groter mogelijkheden voor particulier initiatief. Op het oog zijn de kansen voor de Poolse economie voortreffelijk: een ruime arbeidsmm'kt (en in de loop vm1 de volgende vijf jaar zullen er twee of drie millioen jonge mensen in het arbeidsproces opgenomen moeten worden), een onderwijssysteem dat enorm is uitgebreid en verbeterd, een opmerkelijk intelligent en vindingrijk volk. Wat de economische ontw]kke1ing betreft neigt men ertoe te denken dat er grote mogelijkheden zijn, mits men de moed opb1:1engt de weg vrij te maken vom particulier initiMief, realistische prijzen en mar'i~t stimulansen. En dan daagt langzamerhand het besef van de moeilijkheden. Moed, ja zelfs roekeloo~heid, heeft dit land altijd tot in het macteloze opgebracht. In het nuchtere licht van twintig jaar later bezien is de opstand van Warschau in feite terzelfdertijd zowel tegen Duitsers als Russen gericht - een daad van ongelofelijke, maar roekeloze moed. Een dwaasheid. Nu is diJt land en met name zijn regering - voorzichtig geworden, en zeer behoudend. Geen experimenten, geen risico's. En veranderen betekent immers altijd risk'O's nemen! Het moge waar zijn dat de economie niet efficient ,is, maar er wordt tenminste geproduceerd! En reserves zijn er niet - wat gebem,t er als veranderingen in eerste instarntie verwarring en het teruglopen van de produktie ten gevo1ge zouden hebben? En in hoeverre kan men zijn 'model' wijzigen ,zonder uit de pas te geraken ten opzichte van de andere socialistische republieken. . . voorral ten opZiiohte van de Sowjet Unie? De communistische regedrrg en vermoedelijk heel wat nietl'Ommunisten mét hen zijn oprecht trots op wat het socialisme bereikt heeft. De gelijkheid lijkt groter dan in onze maatschappij. Ik zag 's zondags weinig particuliere auto's op de wegen rond Krakau - maar wel heel veel bussen met groepen arbeiders van fabrieken, die de dag buiten doorbrachten. Kra:kau zelf was vol dagjes-mens:en, die genoten van het prachtige kasteel en het marktplein met zijn glorieuze kerk. De meer dan schitterende opera in Warschau maakt de indruk wec~,kelijk aan het volk
813
toe te behoren, niet aan een klasse. Het onderwijs staat voor iedereen open - en kinderen uit arbeiderskringen en van het platteland krijgen speciale hulp. De verhouding tussen particulier verbruik en uitgaven ten behoeve van de gemeenschap (wegeooanleg, openbare gebouwen, transport, onderwijs, sociale voorzieningen enz.) ligt in Polen anders dan bij ons; men legt er meer de nadruk op de uitgaven voor de gemeenschap. Hoever kan men gaan in de richting van vrijere prijsvorming en grote ruimte voor particulier initiatief zonder terecht te komen in een 'kapitalistische' economie? (wat dat dan ook betekenen mag tegenwoordig!) Decentralisatie is goed en wel; maar waar moeten de leiders vandaan komen in staat om verantwoordelijkheid te dragen? Kan men een begin maken zonder meteen een aardverschuiving te veroorzaken? En daar men het o zo kwetsbare machtsevenwicht in het land per se niet a,m wil tasten hoe moet men te werk gaan om de tegenkanting te overwinnen van diegenen die belang hebben bij de thans bestaande centralisatie van de economie? De economie rationaliseren? Akkoord. Maar hoe stelt men vast wat dat eigenlijk precies inhoudt? En dan het laatste en stellig niet het minst belangrijke punt: zal pluralisme in de economie (waarbij dus de bevoegdheid tot het nemen van economische beslissingen verdeeld wordt over een groter aantal mensen en groepen) niet rechtstreeks leiden tot pluralisme in de politiek? En wat zouden de gevolgen van politiek pluralisme zijn in een land als dit, ingesloten tussen de Sowjet-Unie en de Duitse Sowjet-Zone, een land zonder democratische tradities (althans geen b·adities van democratische stabiliteit), een land dat een krachtige centrale regering broodnodig heeft omdat het, zelfs onder de best denkbare omstandigheden, nog een vrij lange periode zal doorrmaken van beb·ekkelijke schaarste? De paradoxen stapelen zich als het ware op. Letterlijk iedereen wil wijzigingen in het economische systeem, maar niemand durft iets te riskeren: de prijs die in het verLeden voor experimenten werd betaald was te 'hoog! Dit land wordt geregeerd door communisten, terwijl het in werkelijkheid naar het Westen kijkt en niet naar het Oosten; iedereen wenst economische expansie, maar zowel regering als bevolking zijn ten zeerste bevreesd voor veranderingen, die tot snelle veranderingen en dan misschien tot revolutie zouden kunnen leiden. Dit is een communistisch land dat cons.ervatief geworden is en tegelijk
814
hunkert naar verandering! En de jeugd klopt aan de deur van het leven, niet geïnteresseerd in dogma's, maar in economisohe vooruitgang.
Indrukken betreffende de politieke situatie 'Deze regering is een minderheidsregering - en dat weten ze!' zei een buitenlandse waarnemer tegen mij. Deze minderheidsregering besltaat uiteraard uit communisten, vermoedelijk grotendeels uit overtuigde communisten. Maar hun communisme staat ver af van het doctrinaire communisme uit I het Stalinistische tijdperk! Bijna iedereen sprak er met nadruk ' over dat Marx de wereld zag als constant veranderend. Ettelijke malen vroeg ik of men werkelijk geloofde in de mogelijkheid dat de staat zou afstenren. Antwoord: 'Zolang de were}d is zoals hij is, zullen mensen wetten en staatsinstellingen nodig hebben.' Ongetwijfeld bestaan er ernstige conflicten tussen de communistische regering en de katholieke kerk - maar tot oorlog komt het niet. En de landbouw (38% van de bevolking) heeft men geheel in privaat bezit gelaten. Zelfs uitgesproken tegenstanders van het regime legden er de nadruk op dat Polen geen politiestaat is, dat er geen terreur heerst. De felste tegenstander van het regime die ik sprak zei: 'Als er 's ochtends om vijf uur gebeld wordt weten we allemaal daJt het de melkboer is.' Er werd vrijuit met me gesproken en vriju~t kritiek geoefend, ook in de eetzaal van een hotel Maar intussen kan er natuurlijk wel pressie op mensen uitgeoefend worden. Wie al te openlijk kritiek uit, merkt dat het heel moeilijk is om een behoorlijke woning te vinden; zelfs kan het paspoort ingehouden worden zodat een uitnodiging om naar het buitenland te reizen niet aangenomen kan worden. Dat ,soort dingen kan het leven heel moeilijk, zelfs ongelukkig maken. Hoe een minderheid onder die omstandigheden toch aan het bewind kan blijven? Ten de1e omdat de oppositie zich niet politiek mag organiseren. Wel is de kerk een grote macht, maar een politieke machtsorganisatie is ze niet, dat wil ze en kan ze ook niet zijn ... al was het alleen maar omdat binnen de Kerk zoveel verschillende politieke inzichten naast elkaar bestaan. Verder zijn de boeren tevreden. Het gaat hen beter dan ooit tevoTen. En de arbeiders zijn er evenmin s:lecht aan toe, vooral niet in gezinnen met meer dan één kostwinner. Maar voo;ral: een minderheidsregering heeft geen te'lTeur no-
815
dig om aan de macht te blijven omdat er een vrij grote mate van eensgezindheid bestaat op politiek tenein - het gevolg van overeenkomstige inzichten en van de wil om een modus vivendi te vinden. Overeenkomstige inzichten: niemand wenst de economische S'ituatie van voor de oorlog terug; niemand wil de nationalisatie van de produktiemiddelen ongedaan maken, men discussieert alleen over de mate van pa1,ticulier initiatief die toegelaten zou kunnen worden. Er zijn voorzieningen getroffen waar iedereen trots op is: de sociale zekerheid, de ziekteverzekering, de industrialisatie, de enorme verbetering van het onderwijs - kortom al die dingen die vom ons in het Westen deel uitrnaken van de 'great society.' Er bestaat verder geen verschil van mening over de noodzaak voor Polen goede betrekkingen te onderhouden met de Sowjet-Unie - men wil nooit meer tussen wal en schip geraken -; tegelijkertijd is er een algemeen verlangen om de banden met het '"'esten te verstevigen. Ondanks de herhaalde wrijving tussen Kerk en Staat schijnt er toch een stilzwijgende overeenkomst te bestaan, de modus vivendi te handhaven. Een collectivisatie van het platteland wordt door niemand overwogen. Deze overeenstemming, samen met bereidheid tot een modus vivendi, is het fundament van de binnenlandse vrede. De belangrijkste stabiliserende factor is wel de algemene overtuiging dat Polen een regering nodig heeft die op instemming van de SowjetUnie moet kunnen rekenen.
Indrukken betreffende integratie in het Oosten Ik heb me niet met militaire vraagstukken bezig gehouden. Men mag aannemen dat Polen in dat opzicht integratie kent. Maar wat de economie beh·eft is dat zeker niet het geval. Natuurlijk wordt er handel gedreven met de Comeconlanden - die handel is voor Polen zelfs van vitaal belang. Twee derde van de buitenlandse handel vindt binnen Comecon plaats. Maar integratie bestaat niet, zelfs kent men binnen Comecorn maar heel weimig multilateralisme. Het handelsverkeer virndt plaats op puur bi-laterale basis, zoals bij orns irn de periode vóór het Marshallplan. Een systeem van multilaterale betalingen kent men niet en er schijnt weinig hoop te zijn dat het in de nabije toekomst tot stand komt. Een buiten de grenzen van het land geldende prijs-structuur bestaat evenmin, als gemeenschappe-
816
llijke planning of vrij reizen voor vakantiedoeleinden of voor persoonlijke redenen. Zelfs op geestelijk tenein is er blijkbaar heel weinig contact. 'Het echte ijzeren gmdijn Hgt tussen ons en de Sowjet-Unie,' zei iemand. 'Het is moeilijker om naar de Sowjet-Uni1e te reizen dan naar het Westen. Wat het contact met de andere socialistische republiekeen beb,eft lijkt de situatie niet heel veel berer te zijn. In Polen zelf vindt geen vomtdurende diepgaande openI bare discussie omtrent de economische problemen p1aabs. Van · diepgaand overleg aangaande deze vraagstukken of aangaande Polens vijfjaren-plan met de regeringen van andere ComeconIrtuden is nog minder spmke. Er heeft georganiseerde confrontatie van nationale belangen plaats op bilaterale basis met als doel het afsluiten van handelsakkoorden en daar blijft het bij. Maar heeft ooit iemand een ruimdenkend breed georiënteerd handelspoliticus gezien? In verschillende gesprekken legde ik de nadruk op een punt dat mij voor Polen van groot belang bleek: nauwere economische samenwerking tussen althans een paar van de 'kleine' socialistische republieken, zoals Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije e.d. 'Bepaalde economische moeilijkheden,' zo stelde ik, 'ontstaan door de relatief ger~nge economische grootte van Polen: de Sowjet-Unie kent die problemen niet (getuige b.v. de overeenkomst Sowjet-Unie-Fiat), en Polen kan die moeilijkheden alleen oplossen als m· integratie met de buurlanden komt.' Niemand ontkende die noodzaak - maar iedereen beijverde zich om me uit te leggen waarom een dergelijke integratie nu onmogelijk was en in de toekomst uiterst moeilijk zou blijveiL Intussen zijn er politieke redenen waarom Polen zeker geen verslapping wenst van de banden tussen de leden van de groep, gevormd door Warschau Pact en Comecon. De hOQJJding van Roemenië werd in dit verband georitiseerd. 'Economisch gezien kinderachtig en een belemmedng voor gezonde onderlinge economische betrekkingen.' Een politicus zei: 'De Sowjet-Unie kan en wil natuurlijk op de Roemeense kwe:>tie niet zo reageren als op de Hongaarse kwestie in 1956. Maar wij kunnen hier pas vrede hebben als de groeperingen in Oos1t en West elkaar begrijpen, niet als ze uiteenvallen.'
Indrukken betreffende integratie in het West en Iedereen hecht belang aan betere betrekkingen met het W estcn (economisch en politiek gezien). Er be~taaJt veel belangstelling
817
voor de EEG. Kort voor mijn komst werd in de EEG overeenstemming bereikt over de landbouw-financiën: mijn gesprekspartners bleken daarvan op de hoogte te zijn. Vijandigheid ben ik nauwelijks tegengekomen; wel was men zeer bezorgd over de houding van de EEG ten aanzien v1an Polen's expod. De landbouwpolitiek van de EEG heeft geen gunstige invloed gehad op de Poolse export vam, agrarische produkten; zou een gemeenschappelijke handelspolitiek van de EEG de belangen van de[·de landen niet schaden? Couve de Murville had Warschau bezocht kort voordat ik er was, het lag voor de hand dat men over de poHtiek van de Gaulle praatte. Ik trof veel waardering ::tan voor wat men de Gaulles negatieve politiek zou kunnen noemen; het terzijde schuiven van de vóóroordelen van de koude oorlog; in Polen was men de mening toegedaan dat het hoog tijd werd voor een dergelijke grote schoonmaak. Terzelfdertijd evenwel twijfelde men aan de constructieve mogelijkheden van zijn politiek. 'Een oplossing van de Europese problemen is alleen mogelijk als de Sowjet-Unie en de Verenigde Staten er beide bij betrokken zijn' was blijkbaar de algemeen geldende opvatbing. Ieman:d drukte het zó uit: 'ook al zouden de 'kleine' socialistische republieken een geïntef.,treerd geheel vonnen dan nog zouden ze geen volwaardige pminer van de Sowjet-Unie kunnen zijn. Alleen een verenigd Europa, van de Boeg tot aan de Atlantische Oceaan, zou een volwaardige partner zowel van de Sowjet-Unie als van de Verenigde Staten kunnen zijn.' Men toonde veel belangstelling voor versteviging van de economische betrekkingen, omdat die op zich zelf nultig zouden zijn en tevens de weg voor betere politieke betrekkingen zouden kunnen vrijmaken. Iemand zei me: 'U kunt het geloven of niet, maar wij menen het eerlijk als we pvaten over wapenvrije zones, en over Midden-Europese veiligheidsregelingen. Maar we weten heel goed dat er in dit opzicht geen resultaten bereikt kunnen worden voOTelact de atmosfeer -als geheel verandert. En zulk een wijziging kan alleen het eindprodukt van een langdurig proces zijn, een proces dat bij de economie moeit beginnen.' Een van de sterkste indrukken die ik uit Polen mee terug nam is dat de belangrijkste prestatie van het Westen na de TweedeWereldoorlog- niet alleen binnen de EEG maar in het algemeen bij de onderlinge contacten van de landen van het Wes1ten - het tot stand komen is van zoveel multilaterale betrekkingen; contac-
818
I
ten tussen regedngen, belangengroepen, politieke partijen, vakverenigingen, universiteiten enz. Die 'ten dele informele contacten &tellen ons in staat problemen te zien als gemeenschappelijke problemen; om niet alleen het belang van ons eigen land te zien. Terugkerend uit Polen begrijpt men beter hoe revolutionair dit ,is, nog onbereikbaar voor het conservatieve voorzichtige Oosten, waar men avontuur en verandering evenzeer vreest. Maar weinig mens'en in Polen begrijpen ten volle de betekenis v~n deze ontwikkeling. Sommigen, als ik hierover sprak, waren te beleefd om te zeggen dat ze mij niet geloofden; een enkele maal beoordeelde men dit alles als gevaarlijke nieuwlichterij. Maar enkelen waren diep onder de indruk. 'Is dát mogelijk? Is het mogelijk dat mensen van verschillende nationaliteit zulke intense contacten met elkaar onderhouden - is het mogelijk dat deZle contacten zelfs vaste, institutionele vormen aannemen?' Het is voor de landen van Oost-Europa van groot belang voor deze ontwikkelingen in het Westen begr!ip te krijgen!
Bestaat er basis voor gemeenschappeliik handelen? Wat de economie betreft lijken er reële mogelijkheden vom samenwerking te bestaan. Polen beschikit over een goed geschoold en ruim arbeidspotentieel (dat men niet graag naar het buitenland ziet vertrekken). Polen weet zeer wel dat het Westerse technische kennis broodnodig heeft; er is gebrek aan kapitaal, industriële produkten moeten in toenemende mate deel gaan uitmaken van het Poolse export-pakket. Natuurlijk zijn er tal van obstakels: ,een economische structuur waaraan rationele overwegingen nog ,te zeer ontbreken (voornamelijk, omdat het prijsmechanisme niet voldoende functioneevt en de beslissingen te gecentraliseerd genomen worden), er bestaat een grote malte van wantrouwen ten aanzien van Westerse bedoelingen. Hi8['mee gaat gepaard een groot tekort aan contacten met het W e'Sten en aan kennis van de Westerse levenswijze. Ook op politiek gebied lij,J.<jt er een grondslag te bestaan voor beter begrip. Polen wil zeker niet naar het Westerse kamp overlopen; het zou dwaasheid zijn van het Westen hierop te hopen. Wat het moeilijkste van alle vraagstukken, de kwestie Duitsland, betreft, viel het mij op dat de Polen die ik gesproken heb, zonder uitzondering, schenen in te zien dat de status quo niet de basis kan zijn voor een bliivende vrede. Juist met het oog op de Duitse kwestie en inziende dat de sta:tus quo niet blijvend kan zijn, menen velen in Polen da:t
819
de bestaande machtsblokken niet uiteen moeten vallen, maar tot onderling begrip moeten komen. Voor hen is terugkeer tot 'l'Europe des pan·ies' eenvoudig niet goed genoeg; omdat het Polen niet voldoende veiligheid geeft. Hen schijnt een interEuropese organisatie noodzakelijk, al was het maar om als schokbreker te dienen bij de ontmoeting van natie met natie. En het Europese systeem zou gegarandeerd moeten worden door de Sowjet-Unie én de Verenigde Staten, beiden moeten met Europa en met elkaar op vriendsohappelijke voet komen te staan. Een acceptabele overeenkomst impliceert deelname van die twee machten, en bovendien op zijn minst zoveel interEuropese organisatie dat een terugkeer tot het verleden erdoor onmogelijk gemaakt wordt. Ten slotte een laatste opmerking om de lezer te herinneren aan mijn in het begin vermelde subjectieve instelling: Er is vermoedelijk geen land dat zo onder de oodog geleden heeft als Polen. Bovendien moesten de Polen - 'ben gevolge van de koude oorlog - op eigen kracht, zonder iemands hulp, hun totaal verwoeste land weer opbouwen. Nadat Oost-Europa de Marshallhulp had afgewezen heeft het vV es ten zich niet veel meer om Polen bekommerd. . . en het is zeer wel mogelijk dat elk idee, hoe goed bedoeld ook, komende uit het W esrt:en, door Polen van de haml gewezen zou zijn. Maar de kansen sdhijnen nu beter. Als wij onze vindingrijkheid (en onze vanuit Warschau gezien ongelofelijk revolutionaire manier om elkaar en elkaars problemen te benaderen) ook zouden aanwenden om de betrekkingen tussen het West en aan de ene kant en Polen en zijn buw·staten aan de andere kant te verbeteren, zouden dan niet zowel het Westen als het Oosten daar wel bij varen?
820
IBoekbesprekingen
Dr. E. van Raalte, Het Koninklijk Huis en ziin leden en de ministeriële N.V. W. E. ]. Tieenk Willink, Zwolle, 1966. 77 blz. ~erantwoordelijkheid.
Van de Nederlandse auteurs over staatsrechtelijke onderwerpen is Van Raalte degeen die zich het meest heeft beziggehouden met de verhoudingen tussen de belangrijkste constitutionele instellingen: koning, ministers en parlement. Ik noem slechts zijn proefschrift 'De minister-president' (1917), het vervolg daarop 'De ontwikkeling van het minister-presidentschap' (1954), zijn best-seller: 'Het Parlement', en thans het hierbij aangekondigde werkje over de ministeriële verantwoordeliikheid in verband met verrichtingen door leden van het koninklijk huis. Maar naast deze boeken is het aantal persartikelen dat Van Raalte over deze en verwante onderwerpen heeft geschreven talrijk Van Raaltes kennis van de historie is ongemeen groot. Hij is thuis in de archieven als weinig anderen. Het is niet aan te raden om op zijn terrein archiefmateriaal ten bewijze van een stelling aan te voeren, als men niet heel zeker van zijn zaak i's. Gerretson heeft dat ondervonden, toen zijn archiefgebruik in de zaak 'Amsterdam-hoofdstad' door Van Raalte werd gediskwalificeerd op een wijze die op geen enkel punt twijfel liet bestaan. Intussen is, juist voor de kernproblemen van het constitutionele recht, de betekenis van het 'precedent' slechts beperkt. De constitutionele ge:;chiedenis is belangrijk, omdat zij toont hoe politieke realiteit en actualiteit enerzijds en gevestigde instellingen anderzijds op elkaar hebben ingewerkt. Het is echter gevaarlijk, uit een zekere regelmaat op dit terrein de conclusie van de vorming van 'gewoonterecht' te trekken. Ongeschreven staatsrecht mag niet zonder meer als een vorm van 'gewoonterecht' worden beschouwd, maar vertoont een eigen karakter. Hoewel de kenner van de constitutionele praktijk die Van Raalte is, in zijn beschouwingen en conclusies alle aandacht aan de functionele betekenis van het ongeschreven staatsrecht schenkt, en zich daarbij meestal niet door historische precedenten of analogieën in de war laat brengen. steunt zijn betoog dikwijls toch sterk op historische voorbeelden, soms uit een ver verleden. Dit geeft aan het boekje iets tweeslachtigs. Immers, de ministeriële verantwoordelijkheid met betrek-
821
king tot leden van het koninklijk huis is naar inhoud en omvang in hoge mate door de actuele verhoudingen en situatie bepaald. De uitvoerige - en zeer interessante - historische gegevens die Van Raalte meedeelt, kunnen vooral dienen om duidelijk te maken waarom vroeger in zo geringe mate, en de laatste 10 à 15 jaar zo herhaaldelijk, dit probleem in de voorste linie van de publieke discussie viel te signaleren. Wanneer hij b.v. de interventie van de raad van ministers in 1877 bij de kroonprins vermeldt, wegens diens langdurig verblijf in het buitenland, dan toont dit wel aan, dat ook toen het geelrag van een troonopvolger de regering niet onverschillig kon laten, maar tevens, hoe verschillend de sih1atie van 1877 en van thans, ook op dit punt, is. Al was het alleen maar, omelat de brief van de raad van ministers niet alleen uitdrukkelijk vermeldt, dat de démarche geschiedt niet dan met machtiging en goedkeuring des konings, maar ook, dat de koning vooraf de koninklijke prinsen ter zake had geraadpleegd. Het boek van Van Raalte behandelt vooral twee onderwerpen: in de eerste plaats het begrip 'koninklijk huis' en de vraag wie daartoe behoren en in de tweede plaats de ministeriële verantwoordelijkheid voor de leden van het koninklijk huis. Van Raalte toont zich een voorstander van nadere omschrijving van het begrip koninklijk huis, opdat meer zekerheid zal bestaan wie daarvan deel uitmaken. In dit verband bestrijdt hij de door de regering en de heren Drees en Oud uitgesproken opvatting, dat nadere definitie van het begrip koninklijk huis niet gewenst is. Overtuigd heeft Van Raalte mij niet. De rechtsgevolgen van het al dan niet behoren tot het koninklijk huis zijn zo gering en onbeduidend, dat een volledige opheffing van eventueel nog bestaande bijzondere regelingen (met name afschaffing van de bijzondere vorm van dagvaarding in een civiel geding) de voorkeur dient te hebben boven wettelijke definitie van een begrip van de staatsrechtelijke rommelzolder, dat het nu al anderhalve eeuw zonder zulk een definitie heeft kunnen stellen. In dit verband verdient aandacht de opmerking die Van Raalte, m.i. terecht, maakt, dat de bevoegheid van de koning om zijn huis naar eigen goedvinden in te richten (art. 25 grondwet) zeker niet beperkt de handelingsbevoegdheid die meerderjarige leden van dat huis naar burgerlijk recht genieten. Uit een opmerking in het advies Drees - Oud leidt Van Raalte af. dat deze adviseurs daarover anders zouden denken. Waarschijnlijk lijkt mij dit echter niet. De voornaamste reden waarom de inhoud van het begrip 'koninklijk huis' van belang zou kunnen zijn, ligt overigens niet zozeer in privaatrechtelijke moeilijkheden en evenmin in kwesties van titulatuur of vlag, maar in het vraagstuk der ministeriële verantwoordelijkheid voor handelingen van leden van dat huis. Toch is hier m.i. sprake van een schijnprobleem, althans voor zover daarbij het begrip 'koninklijk
822
I
huis' in het geding wordt gebracht. Terecht wijst Van Raalte erop, dat de koninklijke familie en het koninklijk huis niet hetzelfde is. De
ministeriële verantwoordelijkheid nu komt, met betrekking tot hande-
lingen van niet-onschendbare bloedverwanten des konings, alleen aan de orde, als het landsbelang in het geding is. Dat zal eerder het geval zijn, wanneer het gaat om handelingen van personen uit de onmiddellijke omgeving des konings, dan om daden van hen die verder van hem afstaan. Dit laatste merkt Van Raalte zelf ook op. De vraag, of die verwanten al dan niet tot het 'koninklijk huis' behoren, is in dit verband van geen belang. Toen het kabinet-Marijnen openlijk verklaarde, geen verantwoordelijkheid te aanvaarden voor daden en uitingen van prinses Irene, behoorde die nog, volgens alle op dat punt gehanteerde criteria tot het koninklijk huis. Het openlijk afwijzen van verantwoordelijkheid door het kabinet was op zich zelf een daad die steunde op de erkenning van ministeriële verantwoordelijkheid. Maar zou zulk een verklaring t.a.v. een bloedverwant des konings, die niet tot zijn huis behoort, nooit vanuit dezelfde overwegingen kunnen \Vorden gegeven? Met andere woorden: de omvang en inhoud der ministeriële verantwoordelijkheid wordt door het landsbelang bepaald, en door niets anders. Dat landsbelang zal eerder in het geding zijn bij optreden van personen, die de koning na staan, clan bij hen die maatschappelijk, in bloedverwantschap of door woonplaats elders verder van hem weg staan. Het formele begrip 'koninklijk huis' dient daarbij geen rol te spelen. Te gemakkelijk zou het niet-behoren tot dat 'huis' als voorwendsel kunnen dienen, om noodzakelijk optreden uit te stellen of achterwege te laten. Ook daarom is het tot nieuw leven IVekken van deze juridische schone slaapster m.i. staatsrechtelijk en politiek ongewenst. Verschilt mijn conclusie op dit punt dus van die van Van Raalte, dan wil dat niet zeggen dat ik de zakelijke strekking en de daartoe gebezigde argumentatie, zoals in zijn boek neergelegd, niet in belangrijke mate onderschrijf, voor zover deze nogmaals onderstreept de grote betekenis van de onverminderde erkenning van de ministeriële verantwoordelijkheid op alle punten, waar handelen, spreken of nalaten van het staatshoofd en van zijn omgeving, het landsbelang kunnen raken. Hetgeen Van Raalte opmerkt over de - de laatste tijd veel besproken - beperkingen van de 'privacy' van vorstelijke personen, geeft mij aanleiding tot een slotopmerking. Het is waar, dat niet alleen het indringend karakter der moderne publiciteitsmedia, maar ook de democratisering van het gedrag der vorstelijke personen zélf die beperkte privacy heeft veroorzaakt. Niettemin is de grote verbreidheid en aandacht die het begrip 'privacy' de laatste jaren in onze samenleving en in de rechtswetenschap heeft gekregen, gevolg van de bedreiging van een shtk persoonlijke vrijheid, die in brede kring
823
wordt gevoeld. Vorstelijke personen en hun doen en laten zijn niet de enigen die daarmee worden geconfronteerd, maar het treft hen wel in
bijzondere mate. Zo deze bedreiging al niet veroorzaakt wordt door de moderne publiciteitsmedia. dan toch wel mede door de wijze waarop deze media, in onderlinge concurrentie om de klandizie van een betalend publiek, worden gehanteerd. Van Raaltes boek is voor allen die belangstelling hebben voor de huidige structuur en de toekomstige ontwikkeling van ons staatsbestel, een belangwekkende bijdrage en voor de meningsvorming, mede door de openheid en openhartigheid van zijn betoog. een stimulans. PROF. MR.
J. v.d. HOEVEN
Dr. P. ]. A. ter Hoeven: Bedreigde democratie. Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de sociologie aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam. 'Bedreigde democratie.' Het zijn woorden met een sombere klank. Men zou denken aan een bedreiging door een dictatoriaal of althans autoritair systeem. Intussen had de hoogleraar bij de keuze van zijn titel niet het oog op het gevaar dat onze democratie zou bezwijken. Hij vreest dat zij in haar wezen aangetast zal worden door gemis aan belangstelling bij dc kiezers. Hij zet zich daarbij af tegen beschouwingen van een Amerikaan, Berelson. Bij onderzoekingen, waaraan deze deelnam. bleek, dat bij vele kiezers slechts geringe belangstelling voor de politiek bestoncl. Grote deskundigheid kon men aan de kiezers ook niet toeschrijven. Het trof Berelson, dat de democratie in het algemeen toch doelmatig werkte en op een goede staat van dienst kon wijzen bij de oplossing van sociale conflicten en het verwerken van geleidelijke sociale veranderingen. Hij komt ten slotte zelfs tot de conclusie, dat de democratie beter kan werken als er bij de kiezers geen te felle belangstelling bestaat. Een regering kan namelijk, naar het oordeel van Berelson, vaak gemakkelijker tot een redelijke oplossing van problemen komen als niet belemmerend daarop wordt ingewerkt door emotioneel geladen tegenstellingen. Die opvatting heeft ongetwijfeld een grond van waarheid. Rassenstammen-, klassentegenstellingen. taalstrijd en nationale prestigekwesties b.v. kunnen zozeer de hartstochten opwekken, dat daardoor eerst recht de democratie bedreigd wordt. Ter Hoeven stelt tegenover deze opvatting in het licht welke bezwaren aan geringe belangstelling van de kiezers verbonden zijn. In de eerste plaats wijst hij er terecht op, dat apathie van de kiezers in de regel zal werken ten gunste van het conservatisme. Ingrijpende
824
sociale verbeteringen zullen allicht achterwege blijven of slechts zeer vertraagd tot stand komen als er geen sterke aandrang is tot verwezenlijking. Stabiliteit en efficiency zijn niet de enige vereisten waaraan een regeringsstelsel moet voldoen. Instabiliteit, conflict en veranderingen zijn niet minder kenmerken voor de democratie dan stabiliteit, consensus en orde. Fundamenteler en principiëler nog is het betoog, dat apathie de democratie ondermijnt, omdat het beginsel der democratie is, dat de kiezer meeleeft met wat er gebeurt, zich erbij betrokken gevoelt, beseft dat het kiesrecht niet alleen een recht is, maar verantwoordelijkheid insluit. Ter Hoeven ziet hier een uitdaging, gericht tot de politieke sociologie. Het is inderdaad een uitdaging, ook aan de politieke partijen. Ter Hoeven betoogt intussen, dat men wel kan trachten via partijen invloed uit te oefenen, maar dat de bestuurlijke structuur belemmeringen opwerpt tussen wat de kiezers verwachten en wat er ten slotte tot stand komt. Zijn gedachtengang op dit punt is mij niet geheel duidelijk. Partijen kunnen, ook als zij in een kabinet vertegenwoordigd zijn, stellig niet alles verwerkelijken wat zij hebben gepropageerd, hetzij ingevolge een compromis met andere partijen, hetzij omdat men meer in uitzicht heeft gesteld dan praktisch mogelijk blijkt. Daarbij is de bestuurlijke structuur bijkomstig. Het blijft een politieke verantwoordelijkheid, waarvan niet goed te zien is hoe zij anders dan via de partijen kan worden gesteld. Het is natuurlijk taak der partijen zoveel mogelijk kiezers te interesseren in de politiek. Men moet echter de mogelijkheden niet overschatten. De beste voorlichting stuit bij velen af op het feit, dat zij er nauwelijks kennis van nemen en er zich zeker niet lang in verdiepen. Men kan ook de, mede door internationale bindingen, vaak moeilijk doorzichtige sociaal-economische en financiële politiek niet zo eenvoudig stellen dat ieder ze begrijpt, tenzij men ze zozeer versimpelt, dat de voorlichting waardeloos wordt. Het zal nooit mogelijk zijn bij allen of vrijwel allen politieke belangstelling te wekken, tenzij bepaalde belangen op opvallende wijze op het spel staan of een bijzonder probleem grote emoties wekt, die, zoals al werd aangeduid, niet altijd tot de beste beslissingen leiden. Ook echter bij matige belangstelling kan de democratie levend blijven. De vrije meningsuiting, ook via de moderne communicatiemiddelen, is daarbij een wezenlijk element. Verkiezingen zijn niet de enige uiting der democratie. En ten slotte, ais een onverschillige eens behoefte gaat gevoelen onbehagen te uiten, kan hij dat doen. Het is zijn recht, ook al gebruikt hij het op een o.i. vreemde manier. Het behoort ook tot de democratie.
DR. W. DREES
825
Dr. S. Bergsma, De vermaatschappelijking van de onderneming, N.V. Uitgeversmaatschappij AE. E. Kluwer, Deventer 1965, 236 blz. Het probleem hoe de werknemer in het produktieproces meer kan worden geïntegreerd, is nog steeds niet opgelost. Op nationaal niveau oefenen de vakverenigingen een behoorlijke invloed uit door hun positie in de SER. Ook op het niveau van de bedrijfstakken is een institutioneel bevredigende regeling bereikt door de grote betekenis van de c.a.o. en ten dele ook van de organen der PBO. Het knelpunt vormt de onderneming, omdat de integratie door middel van de ondernemingsraad onvoldoende resultaat heeft gehad. Het proefschrift van dr. Bergsma houdt zich juist bezig met de positie van de werknemer op het niveau der onderneming. De hervorming van de ondernemingsstructuur wordt gezien in het licht van de economische orde. Vandaar dat hij aan dit begrip eerst uitvoerige beschouwingen wijdt. Daarna komt het ondernemingsbegrip aan de beurt. Aldus toegerust behandelt de schrijver achtereenvolgens a. de externe beïnvloeding van het ondernemingsbeleid; b. de beïnvloeding van het ondernemingsbeleid door de overheid en ten slotte c. de interne beïnvloeding van het ondernemingsbeleid. a. In het hoofdstuk over de externe beïnvloeding van het ondernemingsbeleid geeft Bergsma zijn oordeel over een aantal onderwerpen die ook in het rapport der Commissie-Verdam worden besproken. Een rechterlijke toetsing (beroepsrecht) verwerpt hij, omdat hierdoor ontstaat 'een overdracht van besluitvorming van de onderneming op een buiten de onderneming gelegen instantie' (blz. 92). Daarentegen wordt met het enquêterecht ingestemd, 'omdat hier de waarborgen geschapen zijn dat alleen in gevallen van apert wanbeheer juridisch ingrijpen zal plaatsvinden, terwijl ook bij de dosering van bevoegdheid de weg der geleidelijkheid openstaat, zonder dat invoering van een nieuw instituut noodzakelijk is' (blz. 95). Aan een vennootschapskameT heeft de schrijver geen behoefte: 'het risico zal dan (bij een vennootschapskamer) namelijk bestaan dat zij van invloedscentrum een beslissingscentrum wordt' (blz. 96). Ook een hervorming van de Raad van Commissarissen wordt afgewezen. Het werknemersbelang wordt meer gediend met het enquêterecht dan met een werknemerscommissaris. Het belang dat de commissaris algemeen belang zou moeten dienen, kan worden toevertrouwd aan de ondernemersleiding. Want 'door middel van versterking van de maatschappelijke beïnvloeding van de onderneming zal het mogelijk blijken een aanvaardbare machtsverdeling tot stand te brengen zonder de beslissingsstructuur van de onderneming te wijzigen, welke verandering van de economische orde door zijn geringe intensiteit is te prefereren boven vergaande herzieningen.' (blz. 101)
826
b. In het hoofdstuk over de beïnvloeding van het ondernemingsbeleid door de overheid maakt de schrijver een onderscheid tussen de verticale organisatie en de horizontale organisatie. Bij de verticale organisatie zal de overheid het gewenste verloop van het economisch proces bewerkstelligen door het overnemen van de beslissingsbevoegdheid van hen die voorheen in de private sector hiertoe de bevoegdheid bezaten. In de horizontale organisatievorm daarentegen is geen sprake van een overdracht van beslissingsbevoegdheden; de overheid tracht dan het gewenste verloop van het economische proces te bevorderen door het scheppen van een zodanig klimaat dat de in de private sector te nemen beslissingen in hun uitwerking het beoogde effect hebben. Een voorbeeld van verticale organisatie is het Zuidslavische systeem, dat uitvoerig wordt beschreven. Bedenkelijk blijkt daarbij dat 22 pct. van de directeuren in de onderzochte bedrijven korter dan één jaar hun post vervulden en 34,5 pct. van de directeuren slechts één tot drie jaar. Moedgevend daarentegen is de mededeling dat 76,7 pct. en 78 pct. van de bij de produktie betrokken werknemers deelnamen in de werkzaamheden van de arbeidersraden. Als voorbeeld van de horizontale organisatie behandelt de schrijver de planning in Frankrijk, waarvan de voor- en nadelen worden nagegaan. c. Ten slotte het hoofdstuk over de interne beïnvloeding van het ondernemingsbeleid. Terecht wordt daarbij een onderscheid gemaakt tussen medezeggenschap en participatie. Want medezeggenschap heeft betrekking op een mogelijke belangentegenstelling, terwijl participatie betrekking heeft op een belangenidentificatie. Voor medezeggenschap van de werknemers in de dirigerende leiding zullen de mogelijkheden volgens de schrijver vrij beperkt blijven. Daarentegen zullen de mogelijkheden ruimer zijn met betrekking tot de constituerende taak van de leiding, in de zin van het aan de uitvoering voorafgaande beramen van het te volgen beleid. De schrijver heeft zijn opvattingen te dezen ten slotte getoetst aan de voorstellen van de Commissie-Verdam ten aanzien van de ondernemingsraad. Tegen het voorstel dat de SER de bevoegdheid ontvangt een ondernemingsraad in te stellen wanneer de werkgever in gebreke blijft, wordt aangevoerd dat van een dergelijk onder dwang ingesteld orgaan weinig resultaten zijn te verwachten. De mogelijkheid dat tot de vergaderingen van de ondernemingsraad deskundigen worden toegelaten, wordt niet afgewezen, ofschoon enkele bezwaren worden vermeld. Toegejuicht wordt het voorstel dat de ondernemingsraad wordt geraadpleegd omtrent de gevolgen van structurele veranderingen, zoals verplaatsing of opheffing der onderneming, fusie e.d.
827
Hiermede heb ik slechts een globale indruk kunnen geven van de interessante inhoud van dit proefschrift. Op allerlei punten verschil ik met de schrijver van mening. Maar bij een zo breed geschrift zou een uitvoerige kritiek uitmonden in een tijdschriftartikel en niet in een boekaankondiging. Ik volsta daarom met twee opmerkingen. Bergsma heeft zich bij zijn bespreking van de voorstellen tot hervorming van de ondememingsstructuur uitsluitend op een economisch standpunt gesteld. Bij een economisch proefschrift is ook moeilijk anders te verwachten. Bovendien komt deze behandeling aan de strakheid en volledigheid van het economisch betoog ten goede. Intussen zullen, wanneer over de hervorming van de ondernemingsstructuur moet worden geoordeeld, ook andere belangrijke factoren, als b.v. sociologische en psychologische. moeten worden verdisconteerd. Eerst dan kan pas een definitieve beslissing worden genomen. Mijn tweede opmerking betreft het verschil dat Bergsma bij de verticale organisatie van overheidsoptreden maakt tussen de leer van de soevereiniteit in eigen kring en het subsidiariteitsbeginsel (blz. 127). Wat hij daarover zegt, bevredigt niet. De leer van de soevereiniteit in eigen kring is veel meer principieel ingesteld, omdat aangenomen wordt dat een hogere macht de kringen hun zelfstandigheid heeft gegeven. Daarentegen is het subsidiariteitsbeginsel veel meer op de doelmatigheid gericht, nl. dat hetgeen een lager orgaan behoorlijk kan afdoen, niet aan een hoger orgaan moet worden toevertrouwd. De leer van de soevereiniteit in eigen kring redeneert dus - huiselijk gezegd van boven naar beneden, het subsidiariteitsbeginsel van beneden naar boven. Door hun meer principiële uitgangspunt tonen de aanhangers van de leer van de soevereiniteit in eigen kring in de praktijk een veel grotere mate van starheid clan de aanhangers van het subsicliariteitsbeginsel, wanneer het erom gaat of de overheid in de sfeer van een kring mag ingrijpen. Deze en andere bezwaren nemen niet weg dat het proefschrift van Bergsma een belangrijke bijdrage is tot de studie van de hervorming van de ondernemingsstructuur. Bij mij en zeker ook bij vele lezers leeft wel de wens dat ons land nu eindelijk eens van de studie tot de daad zal overgaan. Mr. dr. A. A. VAN RHIJN
Dr. Ph. van Praag: Bevolkingsgroei en welvaartsmeting. Diss. Amsterdam. Uitgave Kluwer 1966. 199 blz. Dit is een merkwaardig boek en het is nog merkwaardiger, dat het als proefschrift door de faculteit der sociale wetenschappen in Amsterdam is aanvaard. Wel is het bevolkingsvraagstuk een vraagstuk van alle tijden,
828
maar in iedere tijd heeft het zijn specifieke aspecten. Wie evenwel verwacht in deze dissertatie onze huidige bevolkings•problematiek behandeld te zien, wordt teleurgesteld. Het schijnt zelfs dat de schrijver geen oog heeft gehad voor de naar tijd en plaats uiteenlopende inhoud van wat 'het' bevolkingsvraagstuk wordt genoemd. Door of dank zij, dit niet relativeren van het vraagstuk verrast de schrijver ons op uiteenzettingen van, en polemieken met schrijvers, die al meer dan een eeuw dood zijn. Wij kozen hiex het woord 'verrast', want enerzijds verwachten wij dat niet en anderzijds heeft ons toch dit naar voren halen van oude klassieken veel genoegen gedaan. Opmer kingen bij voorbeeld over Maltus - als econoom - zijn nuttig. Aan de andere kant weer is een polemisering met en verwerpen van de stelling dat conjunctuur- en structuurwerkloosheid iets met overbevolking te maken hebben, een vrij overbodige bezigheid. De schrijver verwerpt, overigens o.i. ook weer overbodig, de stelling dat er een direct verband zou zijn tussen bevolkingsdichtheid en welvaart. Als bewijs voert hij o.a. aan, dat in Denemarken en Noorwegen het gemiddeld inkomen vrijwel gelijk is, maar de bevolkingsdichtheid in Denemarken bijna tien maal zo groot is als in Noorwegen. 'Wat wonder,' zal men zeggen als men weet dat Noorwegen veel onvruchtbare bergen heeft. Hier had niet de geografische oppervlakte genomen moeten worden, maar de cultuur-technisch te bewerken oppervlakte. Als de schrijver stelt dat veel wat als een bevolkingsprobleem aangezien wordt een vraagstuk is van maatschappelijke organisatie, dan zijn wij geneigd hem bij te vallen, maar als hij dan het bevolkingsvraagstuk 'een schijnprobleem' noemt dan gaat hij o.i. juist weer te ver. Nog geen 20 bladzijden later schrijft hij: 'Als gevolg van de sterke bevolkingstoeneming is een zo grote vraag naar goederen, vooral voedsel, ontstaan, dat er op korte termijn niet op de gewenste wijze aan kan worden voldaan.' Dat is o.i. juist gesteld, maar dit levensgrote probleem is toch beslist geen schijnprobleem. Terwijl wij, ondanks deze kritiek, toch veel in de eerste vier hoofdstukken lrunnen waarderen, kunnen wij de schrijver in .het laatste hoofdstuk in hert geheel niet volgen. Als maat voor de welvaartsmeting gebruikt hij de 'verzorgingscoëfficiënt'. Akkoord, maar deze definieert hij als de verhouding tussen het aantal calorieën, dat ten minste nodig is om in leven te blijven, en het aantal calorieën, waarover het individu in feite kan beschikken. Op welke wijze hij zijn inkomen in werkelijkheid besteedt, is in dit verband verder volkomen irrelevant. Daze maatstaf is o.i. volkomen ongeschikt om het zeer gecompliceerde en sociaal beïnvloede verzorgingsniveau uit te drukken. Dat blijkt o.a. uit het volgende: stel dat in de Verenigde Staten de prijs van de voedingsmiddelen, dus van de nodige calorieën, zou verdubbelen, ·dan zou daardoor volgens de maatstaf van dr. Van Praag het 'verzorgingsniveau' tot de helft gedaald zijn en dat niettegenstaande het deel van het inkomen, dat in de Verenigde Staten aan voeding wordt uitgegeven, klein is en
829
dus de welvaartsvermindering als gevolg van de gestegen prijs van de voedingsmiddelen ook maar klein kan zijn. Dat kunnen wij niet begrijpen. V/ie evenwel kennis wil maken met heel oude en grotendeels v"rgeten schrijvers over bevolking en economische welvaart, vindt in dr. Van Praag een goede gids. PHOF. DH. \V. v. d. WOESTIJNE
Dr. ]. ,V. Schulte Nord!wlt, Rassenproblemen en Burgerrechten in de Verenigde Staten. Uitg. ]acob van Campen. Amsterdam, z.i. In een tweeëndertig pagina's tellende brochure probeert dr. J. Schulte Nordholt een overzicht te geven van de achtergronden van het Amerikaanse rassenprobleem en de vooruitzichten voor de toekomst. In een kort historisch overzicht bespreekt hij de Burgeroorlog en de stelselmatige onderdrukking daarna van de 'bevrijde' negers in het Zuiden. Hij noemt vervolgens een aantal factoren die tot verandering in de positie van de negers hebben geleid: de beide wereldoorlogen die meer begrip brachten bij vele blanken Amerikanen voor de wensen van de negers, de geleidelijk versterkte positie van de federale regering t.o.v. die van de deelstaten en ten slotte radio en televisie, die volgens de schrijver het saamhorigheidsgevoel zeer hebben versterkt. Ten aanzien van het laatste punt valt op te merken dat deze invloed m.i. zeker niet uitsluitend als onverdeeld gunstig mag worden gezien. Radio en televisie kunnen nl. ook reeds bestaande attitudes versterken. Zo werken televisiereportages van relletjes in negerwijken zowel houdingen pro- als anti-rassengelijkheid in de hand. Over het geheel genomen ziet de schrijver de situatie vrij optimistisch. Dit blijkt uit zijn gebruik van de verleden tijd voor verschijnselen van rassendiscriminatie die heden ten dage nog niet zijn uitgestorven. In de noordelijke staten bestond niet alleen maar bestaat helaas nog altijd segregatie op het gebied van het wonen en de negers in het noorden hadden en hebben het op economisch gebied moeilijker dan de blanken. De schrijver onderkent dit probleem wel, maar zou er m.i. goed aan hebben gedaan er meer de nadruk op te leggen. Volledige opheffing van deze beide facetten van discriminatie zou een directe bedreiging vormen voor de economische positie van vele blanken. Daartegen verzetten zij zich fel, zoals recente gebeurtenissen in Chicago hebben aangetoond toen er werd gedemonstreerd voor opheffing van de rassendiscriminatie bij de verkoop van huizen in bepaalde buurten. Schulte Nordholt spreekt over het Amerikaanse geloof 'dat het beter is de mensen zelf te overtuigen in plaats van ze te dwingen', hetgeen
830
hij de voornaamste reden acht waarom de federale regering vaak aarzelt voordat zij ingrijpt. Deze constatering i-s op zich zelf niet onjuist. De moeilijkheid is echter dat vele blanken ervan overtuigd zijn dat zij er én sociaal én economisch op achteruit zullen gaan, als de negers volledig gelijke kansen worden geboden. Het valt niet mee hen ervan te overtuigen dat zij deze relatieve achteruitgang om redenen van sociale rechtvaardigheid zullen moeten aanvaarden. Daarvoor is ook wettelijke dwang nodig. De situatie zou natuurlijk volkomen anders uitzien, als blanken en negers elkaar niet meer als afzonderlijke groepen zouden beschouwen. De meest recente ontwikkelingen wijzen echter meer in de richting van een meer uit elkaar groeien va~1 beide groepen dan omgekeerd. Dr. J. Schulte Nordholt heeft ongetwijfeld gelijk als hij vaststelt dat er in de laatste jaren vooruitgang is geboekt op het terrein van de bestrijding van de rassenongelijkheid in de VS. De toon van zijn brochure lijkt echter ietwat aan de al te optimistische kant. Ondanks de objectieve verbeteringen is nl. de conflictsituatie eerder versterkt dan verzwakt. Bepaald naïef klinkt zijn vaststelling dat de negers de sympathie van hun blanke landgenoten zouden hebben verworven dank zij hun eigen strijdvaardigheid: 'Daarin zit immers een echt stuk van Amerika's karakter; wie voor zich zelf strijdt, wordt gewaardeerd en geholpen.' De negers zijn zich er gelukkig van bewust dat zij daarnaast nog wel over sterkere pressiemiddelen dienen te beschikken. Uit de tekst van de brochure is niet op te maken welke bedoeling de schrijver er precies mee heeft gehad. De omvang van het werkje is te beknopt om een volledig overzicht te geven van de positie van de negers in de VS. Mocht het voor gebruik op scholen bedoeld zijn, dan is enige aanvulling stellig gewenst. P. R. BAEHR
831
REDACTIONEEL
Enige biografische notities Drs. R. Bakker is medewerker van de transportadviesafdeling van Unilever N.V. te Rotterdam en lid van de Rijnmondraad. Dr. G. Geismann werkt bij het Institut für Sozialwis,senschaften der Wirtschaftshochschule Mannheim. Hij promoveerde op een dissertatie over de politieke structuur en het regeringssysteem in Nederland. Mr. A. Lührs is verbonden aan de Rotterdamse gemeentesecretarie. Hij publiceerde over de bureaucratie. De ,schrijver van het artikel over Polen houdt zich ambtelijk bezig met internationale vraagstukken. Vanwege zijn functie is deze Nederlander genoodzaakt zijn reisindrukken anoniem te publiceren.
Rectificatie Tn het artikel van mr. J. van den Bergh in het oktober-nummer dient op pagina 697 de 9de tot en met de 1.3de regel als volgt te worden gelezen: 'medeverantwoordelijk te zijn. Hoe ver zijn we dan nog af van die voleinding der democratie: erkenning en toepassing van het recht op medeverantwoordelijkheid. De kern van het probleem is hiermee wel geraakt: de verziekte politieke democratie in Nederland is symptomatisch voor het niet democratisch functioneren van ons totale maatschappelijke leven. Dit is slechts in schijn een omweg.'
832