Als water in de palm van je hand
Eerste druk, 2014 © 2014 Robert van Swanenburg Correctoren: Thea Christ, Heelsum Angelique Schütz, Den Haag isbn: nur:
9789048433957 340
Uitgever: Free Musketeers, Zoetermeer www.freemusketeers.nl
Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de auteur en uitgever geen aansprakelijkheid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch voor de directe of indirecte gevolgen hiervan. Niets uit deze uitgave mag zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever worden openbaar gemaakt of verveelvoudigd, waaronder begrepen het reproduceren door middel van druk, offset, fotokopie of microfilm of in enige digitale, elektronische, optische of andere vorm of (en dit geldt zonodig in aanvulling op het auteursrecht) het reproduceren (I) ten behoeve van een onderneming, organisatie of instelling of (II) voor eigen oefening, studie of gebruik welk(e) niet strikt privé van aard is.
Robert van Swanenburg
Als water in de palm van je hand
Time it was and what a time it was a time of innocence a time of confidences long ago it must be I have a photograph preserve your memories they’re all that’s left you Simon and Garfunkel There could never be a portrait of my love for nobody could paint a dream you will never see a portrait of my love for miracles are never seen Matt Monro
Januari 1998
Het moest zeker zo zijn op die dag. Koud winterweer; er waaide unheimische rommel over de straten, daar in de buurt van het kerkhof. De priemende oostenwind sneed niet alleen door mijn huid, maar leek ook aan m’n ziel te schuren. De weinige mensen op straat liepen met van die winterse, rood tintelende druipneusgezichten. Ik parkeerde mijn wagen op enige afstand van de plek waar ik heen moest zodat ik wat kon wandelen, proberen wakker te worden uit m’n verdoving: immers nog steeds kon ik niet écht geloven dat vandaag zijn lichaam verbrand zou worden; we hem nog slechts in onze herinnering konden meedragen. Het moesten doen met die herinneringen, opgeslagen in dat onpeilbare, grillige meer van ons geheugen. Jim, mijn vriend, bezat trouwens een beter geheugen dan ik. Niet zo lang geleden nog vertelde je in detail hoe ik als kind reageerde in woord en gebaar, op een nogal vreemd voorval, waarvan ik me niets meer kon herinneren op het moment dat jij dit vertelde. Jij kon citeren wat ik toen zei; zelfs hoe ik fysiek reageerde. De kale trambaan lag er verlaten, eenzaam bij; een object, dat mijn weg kruiste, ik over moest steken op weg naar het crematorium. De hol rinkelende verzameling blikjes vermengde zich met ander koud afval: verlepte half bevroren bloemen, pakjes brood van verwende scholieren en rollende frisdrankflesjes. Een armoedig, kil concert daar, in de buurt van die begraafplaats. Ik liep wat in mezelf te praten. ‘Zou het daar druk zijn, nu de party van Jims leven over was?’ Van de vele mensen, die ik alleen kende uit Jims verhalen, zijn beschrijvingen, zou ik nu eens een glimp in het echt kunnen opvangen, gesteld dat ze ook naar zijn uitvaart kwamen natuurlijk. Als ik jou mag geloven, Jim, jouw karakteriseringen, zal ik daar straks toch wel een heel bont gezelschap, om niet te zeggen een stel zonderlingen, aantreffen. Zou daar ook je vijand, nachtmerrie Leo bij zijn, Jim? Zou die Leo ook maar ooit enig vermoeden hebben gehad hoe jij werkelijk over hem dacht, hoe bang je werd voor een dodelijke botsing tussen hem en jou? Je durfde, kón geen afstand van die duistere figuur nemen, en dus ervoer hij je meegaandheid als een vorm van vriendschap, instemming, in zijn fantasie misschien wel meer: liefde. Een spannend avontuurtje, dat je ooit zelf begon, maar niet meer kon beheersen. Zijn zus zou er natuurlijk zijn en Dirk zijn verzorger, partner. Anderen kende ik niet van gezicht. Het idee van zijn overlijden, hij hier niet meer rondliep, zou pas écht tot me doordringen wanneer ik hem opgebaard zag liggen, hijzelf – misschien – ver weg van deze aarde. Tegen de confrontatie met zijn zielloze lichaam zag ik erg op. 7
Een beetje bevreesd was ik echt wel, dierbare vriend, omdat de dood je overviel in een rolstoel, waarin je terechtkwam na jaren van alcoholmisbruik, leven als een onstuitbare alcoholist. De dood kwam letterlijk als de man met de hamer in je hoofd. Dirk, naar jij en ik dachten, je stille onuitgesproken, altijd voor je welzijn zorgende, aanbidder, belde me op met deze noodlotstijding uit de detox. Jij, Jimmy, bent altijd zó bang geweest voor zo’n overval, waartegen geen enkele verdediging mogelijk is, behalve, symbolisch, een Jezusbeeld, dat je op een kast boven je bed had neergezet. Niet omdat je als een christelijke ziel leefde – wij weten beiden: integendeel – maar ik begreep dat iemand met jouw lot, zittend in jouw fuik, alleen nog kon hopen dat God je op een dag zou komen redden, zou matsen: van de gevaren en angsten, die je bedreigden; de plagen van je zou nemen. Ik zie nog, nadat we weer eens lang gepraat hadden met elkaar, langzaam je hoofd neigen tot dat beeld, glimlachend ernaar wijzend met je vinger. ‘Jezus…’ ‘God?’ vroeg ik aan je. ‘Jezus,’ lachte je verlegen. ‘Ik weet het niet. God en Jezus zijn toch dezelfden; geeft niet, ik hoop dat Hij me hoort, of ziet, ik vertrouw van wel, Thom.’ En zó was het, Jim: liever een beetje God, of een kans op God, dan helemaal niets. Immers de mensen uit je omgeving lagen vooral toch vaak met elkaar overhoop, leefden soms ook als alcoholist. Je wilde dat alcoholisme zo veel mogelijk voor anderen versluieren, zoals je dat voor mij jarenlang knap hebt gedaan, onder het mom van stevig gezelligheidsdrinken. Wakker werd ik uit dit zelfgesprek. Nog een enkele minuut door de grauwheid van deze waterkoude winterdag. IJzel en sneeuw hingen nog steeds in de lucht, de oostenwind ging zelfs nog wat aantrekken op het open stuk, voor de ingang van de begraafplaats. Zal blij zijn als straks de warmte binnen om me heen golft, voor ik hem nog één keer kan zien, dacht ik. Zo vaak, al jaren, vielen me herinneringen in uit onze jeugd, ons zo diep dierbaar. Thera werd er moe en kregel van, maar alleen jij en ik, Jim, konden de intensiteit van die herinneringen doorvoelen en beleven. Ik merkte dat die herinneringen, beelden me alleen maar dierbaarder werden naarmate de tijd verstreek en het gevaar van vervaging, vergeten groter werd. Voor ik nog eenmaal zijn lichaam zou zien, passeerden allerlei losse herinneringen mijn geestesoog. Hoe we weer vrede tekenden na de soms heftige ruzies en strijd, die we – felle jongetjes – uitvochten. Hoe oud waren deze baasjes toen? Zeven, acht, negen? Hoewel we dikste maten met elkaar waren, stonden regelmatig stoei- en knokpartijen op het programma, juist omdat we onze vriendschap zo intens beleefden. Hij spoorde destijds feilloos m’n zwakke plekken op. Eén daarvan was ons buurmeisje Giesje van Brandenburg. Ze hoorde eigenlijk bij mij – nou ja – maar daar liet hij het niet bij zitten, dus beproefde Jim m’n trots en knapenemoties. We waren eigenlijk helemaal niet verliefd op haar, maar knokten toch om die Giesje. We aapten volwassenen na. Hij kon dan fel en hooghartig uithalen, me tot grote woede brengen, om zich vervolgens even later als de onschuld zelve te presenteren, de onmisbare vriend en trooster en toeverlaat uithangen. 8
Het moet december geweest zijn, ergens in de tweede helft jaren vijftig, tegen Kerstmis. Om een of andere reden dook tussen ons weer eens het probleem Giesje op; het onderlinge gekift zal niet van de lucht geweest zijn. Wij lieten ons vrijelijk meeslepen door kortstondige emoties; wisten wij veel als kinderen. Een stevige vechtpartij, half echt en om dominantie, half gekkigheid, vond plaats op de stoep tussen de voordeuren van onze huizen. Hij woonde op 80 en ik op 72. De knok liep nogal uit de hand deze keer. Jim kon in vechten fanatiek zijn, wilde per se winnen. Dat stond ik dan weer regelmatig niet toe, als ik er genoeg van had, bevocht ik hem met alles in me, omdat ik door niemand, ook niet door hem, écht gedomineerd wilde worden. Opeens zagen we in het heetst van de strijd bloed op onze hoofden en armen, veroorzaakt door schrammen en enkele open wonden. We kregen geen kans het bij te leggen. Woedende, inmiddels gealarmeerde moeders trokken ons op hun manier uit elkaar, zonder dat een beslissing in het zoveelste Giesje-duel viel. Sinds dat moment speelden we niet met elkaar, bleven de koppen rood en onverzettelijk, witte jongenskuiven eigenwijs in de wind. Ons gezamenlijk, denkbeeldige bus- en trambedrijf stond stil, want we renden niet meer over straat van lantaarnpaal tot lantaarnpaal. We voetbalden niet meer, zworen niet meer samen tegen de wereld van die enge, almachtige volwassenen. We gaven niet toe aan elkaar, verbeten ons verdriet, terwijl we elkaar fier vermeden. In mijn herinnering leek, qua sfeer, het beeld van de omgeving in die tijd als een prent van Anton Pieck. Het had gesneeuwd, daarna was het gaan vriezen; her en der hadden kinderen ijsbanen op de stoep en de weg getrokken. Er stond destijds slechts één enkele auto in de straat. De altijd glimlachende kruidenier Van Essingen had net een nieuwe, gifgroene Austin Riley gekocht, met een heel klein, rond kofferbakje, voldoende kennelijk om toch boodschappen in te bezorgen. Positieve belangstelling leverde trouwens in zijn winkel wel eens een extra koekje op. Op een middag troffen Jims vader en mijn moeder elkaar op de stoep voor de deur. Ik was even boodschappen met mijn moeder gaan doen. Volwassenenpraat deed meestal onze tenen krommen, maar opeens greep Jims vader zijn kans: ‘Waarom zien we jou niet meer, Thom? Jimmy zegt dat je niet bij hem wil komen omdat jullie kwaad op elkaar zijn vanwege dat heksje Giesje. Ik weet zeker dat Jim het héél fijn zou vinden als je zou komen.’ Mijn moeder deed mee aan de samenzwering. ‘Jimmy is altijd welkom bij ons, en ik weet zeker dat Thommie straks graag even naar Jim toe gaat. Wat vindt u ervan als de jongens na het eten nog een uurtje of zo...’ ‘Prima!’ riep Jims vader Dijkman. ‘Hé Thom, kom je na het eten? Ik zeg het hem wel, hoor.’ Opeens zag alles om me heen er heel anders uit. Geen gepruil meer. Had eigenlijk geen zin om te wachten, we moesten gewoon vrede sluiten, Jimbo en ik. Ik miste hem. Ik wilde ons leventje weer oppakken en nooit meer ruziemaken om die Giesje. Jim vast ook. Onze ouders gingen tevreden hun huizen in. We mochten die avond naar buiten, nogal uitzonderlijk; ik lanceerde het idee dat we 9
samen eens flink op dat ijs wat baantjes gingen trekken; eerst, als het kon, nog even binnenspelen, treininspectie. We waren gek op treinen. Jim bezat fraaie, groen gekleurde D-locomotieven. Eigenlijk veel meer dan ik: auto’s vooral, samen ook een legioen Romeinse soldaten, al wisten we ze eigenlijk niet in de tijd te plaatsen. Van ons zakgeld of bijverdiensten kochten we steeds, vanwege hun bijzondere, stoere uitmonstering, wat Romeinen bij. ‘Geld weggooien,’ zeiden onze moeders, maar ze verboden het niet, ondanks de krapte in hun eigen financiën. Na het eten toog ik met bonkend hart naar m’n makker; wat mij betreft legden we alles bij en lieten we die meid voor wat ze was; hoewel ik erg op Giesje gesteld bleef, wilde ik vooral geen tweespalt met Jim. Ik belde aan, liep de lange trap naar de eerst etage op, waar op de gang altijd een flets lichtje brandde. Rechts lag de salon, prachtig ingericht, maar we mochten er nooit komen; links twee in elkaar overlopende kamers, felverlicht en goed verwarmd. Een ervan was de ouderlijke slaapkamer – heel anders dan bij ons thuis –, zó groot dat we daar altijd mochten spelen als we binnen moesten blijven. Jimmy lag onder het enorme, hoge ouderlijke bed, naast een partij speelgoed, waaronder die prachtige opwindtrein. Dat vehikel kon, niet te zwaar belast met wagons en vracht, soms wel vijf rondjes draaien, voor de veer weer plat werd, en het geheel weer opgewonden moest worden. ‘Wil je hem proberen mét wagons, Thom, je mag ze er alle vier achter hangen...!’ Jim begon ijverig de baan te vergroten door stukken blikken rails in te voegen, zowel rechte stukken als bochten. Intussen wond ik de veer maximaal op. Ik mocht deze keer alles, ik mocht alles met z’n trein doen. We keken beiden gefascineerd naar de optrekkende locomotief: zou-ie ontsporen, hoeveel ronden kon hij maken met deze wagons?! Ik zal ze nooit vergeten: viermaal nam de trein het circuit. Dit spel beleefden we altijd veel intenser met elkaar dan bij andere vriendjes. Net als ons bus- en trambedrijf. Wat later mochten we nog even naar buiten. Het was heel rustig op straat. Verderop speelden nog wat oudere kinderen. De kerstversieringen waren overal sfeervol zichtbaar: in de huiskamers en de buurtwinkels; sneeuw en ijs onder onze schoenzolen, vrieswind lekker bijtend op de wangen en die heerlijke vrijheid: zo weer even samen lekker ravotten, ons uitleven op het ijs. In die altijd wat geheimzinnige winterse duisternis, voelden we ons ontspannen en gelukkig, zoals je als kind maar kan zijn. Alles leek weer goed; de ruzie en het gekift graag vergeten en zonder meer vergeven. Al onze jongensenergie staken we in het bijna roekeloos rennen en glijden over de hobbelige ijsbanen, die op straat lagen en zich spiegelden in het dunne licht van de lantarenpalen. Zonder ophouden bestormden we de glimmende, uitdagende ijsmassa, die steeds gladder werd. Onze ouders draaiden mopperend op voor de ongekend snelle slijtage aan onze schoenzolen. We pauzeerden even bij de uitlaat van een gaskachel, die in de winkel van de bakker tegen de muur stond, en heerlijke, warme stoom naar buiten blies. Genoeg om ons te verwarmen. De klok tikte natuurlijk veel te snel door; inmiddels werd het diepdonker buiten, spoedig zouden we het gehate sein krijgen binnen te komen. 10