Als de nood aan de man is Een verkennende studie naar de opvang van en hulpverlening aan mannelijke slachtoffers van (dreiging van) geweld in afhankelijkheidsrelaties Diana van Dijk, Laura Hoekstra en Ybeltje Nieuwenhout
Gemeente Den Haag
dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn, Onderzoek en Integrale Vraagstukken.
Sociaal-wetenschappelijke afdeling Postbus 1024 3000 BA Rotterdam
Als de nood aan de man is Een verkennende studie naar de opvang van en hulpverlening aan mannelijke slachtoffers van (dreiging van) geweld in afhankelijkheidsrelaties
maart 2010
Diana van Dijk, Laura Hoekstra en Ybeltje Nieuwenhout
© 2010 dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid [SoZaWe], Sociaal-wetenschappelijke Afdeling, Rotterdam Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van de uitgever
Inhoudsopgave 1
Inleiding en aanleiding onderzoek 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6
2
3
4
5
Inleiding Aanleiding tot de pilot mannenopvang Doelstelling en onderzoeksvragen Onderzoeksmethoden Begeleidingscommissie Leeswijzer
5 5 5 6 8 10 10
Beschrijving pilot mannenopvang
11
2.1 2.2 2.3 2.4
11 12 14 19
Het convenant en Plan van Aanpak De organisatie van de opvang in de 4 steden De dienstverlening Concluderende opmerkingen
Literatuur mannelijke slachtoffers van (dreiging van) geweld in afhankelijkheidsrelaties
21
3.1 3.2 3.3 3.4
21 24 30 33
Omvang & definities Typen en definities van geweld Hulp en opvang mannelijke slachtoffers Concluderende opmerkingen
Wie maken gebruik van de mannenopvang?
35
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6
35 37 39 41 45 47
De reden om naar de opvang te komen Vormen van geweld De achtergrond van de opgevangen cliënten Instroom en toeleiding Veiligheidsrisico’s Concluderende opmerkingen
De ondersteuningsbehoefte en de tevredenheid met de hulp en opvang
49
5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6
49 51 54 55 55 57
De ondersteuningsbehoefte Geboden ondersteuning en tevredenheid Belemmeringen/obstakels hulp Resultaat hulpverlening Uitstroom en nazorg Concluderende opmerkingen
6
Conclusies en aanbevelingen
59
6.1 6.2
59 67
Conclusies Aanbevelingen
Literatuur
69
Bijlage 1 Tabellen
73
Bijlage 2 Onderzoeksmethoden
79
Bijlage 3 Beschrijving G4-instellingen die verantwoordelijk zijn voor de opvang van de mannelijke slachtoffers
83
Bijlage 4 Begeleidingscommissie
85
Bijlage 5 Afkortingen
87
1
Inleiding en aanleiding onderzoek 1.1
Inleiding
Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is in samenwerking met de vier grote steden (G4) in 2008 een project begonnen met 40 opvangplekken voor mannelijke slachtoffers van ernstig(e) (dreiging van) geweld in afhankelijkheidsrelaties. Deze pilot startte in juli 2008 en liep tot eind 2009. De afdelingen Onderzoek en Integrale vraagstukken (Dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn, gemeente Den Haag) en de Sociaalwetenschappelijke Afdeling (Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gemeente Rotterdam) zijn gevraagd om het project te evalueren. Een belangrijk doel van het project ‘mannenopvang G4’ is het opdoen van ervaring op het gebied van opvang van en hulpverlening aan mannelijke slachtoffers van (dreiging van) geweld in afhankelijkheidsrelaties. Hoewel ervan wordt uitgegaan dat opvangplekken voor mannelijke slachtoffers nodig zijn, is onduidelijk hoe groot de behoefte aan opvang is. Evenmin bestaat er een duidelijk beeld van de problemen en ondersteuningsbehoefte van mannelijke slachtoffers. Wij hopen met dit rapport een bijdrage te leveren aan de beantwoording van deze basale vragen.
1.2
Aanleiding tot de pilot mannenopvang
Beschermd en weerbaar In haar beleidsbrief ‘Beschermd en weerbaar, intensivering van de opvang en hulp bij geweld in afhankelijkheidsrelaties’ (d.d. 10 december 2007) kondigt voormalig staatssecretaris Bussemaker een forse investering aan in het stelsel van opvang en hulpverlening voor slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Naast huiselijk geweld (waartoe ook kindermishandeling gerekend wordt), benoemt zij andere vormen van geweld in afhankelijkheidsrelaties, zoals eergerelateerd geweld, vrouwelijke genitale verminking en mensenhandel. Deze vormen van geweld brengen ‘nieuwe’ groepen slachtoffers in beeld, waaronder allochtone meisjes en vrouwen, (jonge) mannelijke slachtoffers, homojongeren en ernstig getraumatiseerde slachtoffers. De huidige opvang en hulpverlening zijn onvoldoende toegerust om slachtoffers van ernstig(e) (dreiging van) geweld in afhankelijkheidsrelaties goed op te vangen en te ondersteunen. De voormalig staatssecretaris vindt het van belang dat ook deze slachtoffers tijdig goede opvang en hulp krijgen. Zij stelt verder dat er, ondanks het feit dat veel mannelijke slachtoffers van eergerelateerd geweld in hun eigen netwerk opvang kunnen regelen, toch een gebrek is aan opvangplekken voor deze groep mannen. Volgens haar hoort deze groep, gelet op de problematiek, niet thuis in de dak- en 5
thuislozenopvang waar men nu soms wel terecht komt (Beschermd en weerbaar 2007:16). Het uiteindelijke doel is een landelijk dekkend aanbod van opvang en hulp voor slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties, in het bijzonder voor slachtoffers van eergerelateerd geweld (Beschermd en weerbaar 2007:2). Daarbij wordt de gemeenten een belangrijke regierol toegekend: bij het formuleren en uitvoeren van integraal beleid, waarbij vroegsignalering en preventie centraal staan. Naast uitbreiding van de capaciteit in de opvang is kwaliteitsverbetering van de (vrouwen)opvang een belangrijk aandachtspunt. Hierbij wordt voortgebouwd op het interdepartementale programma van het ministerie van Justitie uit 2002, ‘Privé Geweld Publieke Zaak’. Juist vanwege de toegenomen diversiteit van de doelgroepen moet er maatwerk geleverd worden, waarbij de hulpverlening slachtoffers weerbaar maakt en hen in staat stelt om op eigen benen te staan (Beschermd en weerbaar 2007:12). De voormalig staatssecretaris heeft de Federatie Opvang gevraagd om in samenspraak met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een verbeterplan op te stellen. Zij stelt hiervoor tot en met 2012 extra middelen ter beschikking. Duidelijk is dat de opvang en hulp aan slachtoffers van eergerelateerd geweld een sterk accent heeft in deze voornemens. Dit is de reden dat deze doelgroep erg op de voorgrond heeft gestaan bij de aanvang van de pilot ‘mannenopvang G4’. Tegelijkertijd is men vanuit het ministerie van Justitie op zoek naar extra opvangplaatsen voor slachtoffers van mensenhandel. Vanuit praktische overwegingen is ervoor gekozen om in de pilot een aantal plaatsen voor deze doelgroep te reserveren. In de aanloop naar de uitvoering van het project is door het ministerie van VWS en de G4 een convenant afgesloten waarin de wederzijdse verantwoordelijkheden en verplichtingen worden beschreven. In dit convenant staat dat VWS en de G4 samen bereid zijn om in de opvangbehoefte van mannelijke slachtoffers te voorzien. In een pilot met 40 opvangplaatsen kan ervaring worden opgedaan met de vormgeving van de hulp en opvang voor mannelijke slachtoffers. De opvang is bedoeld voor mannelijke slachtoffers van ernstige bedreiging door relationeel geweld in de leeftijd van 14 jaar en ouder. Deze opvangplaatsen moeten vanuit alle gemeenten toegankelijk zijn. De G4 zijn verplicht een Plan van Aanpak voor de mannenopvang in te dienen bij VWS, waarin onder andere de specifieke hulpverlening aan de doelgroep beschreven wordt, evenals de samenwerking met andere relevante instanties. De G4 krijgen bij de start van de pilot veel vrijheid om het project in te richten.
1.3
Doelstelling en onderzoeksvragen
Er is nog niet veel onderzoek gedaan naar opvang en ondersteuning van mannelijke slachtoffers van ernstig(e) (dreiging van) geweld in afhankelijkheidsrelaties. Vanuit de hulpverlening zijn er signalen dat er behoefte is aan opvangplekken voor mannelijke 6
slachtoffers, maar het is nog onduidelijk hoe groot de behoefte aan opvang is. Evenmin is er een duidelijk beeld van de problemen en ondersteuningsbehoefte van mannelijke slachtoffers. Het onderzoek heeft daarom de volgende twee doelstellingen: 1. Inzicht krijgen in de aard en omvang van de problematiek van mannelijke slachtoffers van ernstig(e) (dreiging van) geweld in afhankelijkheidsrelaties en hun specifieke ondersteuningsbehoefte. 2. Het evalueren van de pilot op basis van de doelstellingen en uitgangspunten zoals geformuleerd in het Plan van Aanpak Mannenopvang G4. Bij deze onderzoeksdoelstellingen moet een aantal kanttekeningen worden geplaatst. Bij de eerste doelstelling beperken wij ons tot het beschrijven van het aantal aanmeldingen en plaatsingen van mannelijke slachtoffers in de mannenopvang en de aard en ernst van de problematiek van de opgevangen cliënten. Het aantal aanmeldingen en plaatsingen van mannen in de mannenopvang zegt echter niets over de totale omvang van het probleem van mannelijke slachtoffers in Nederland. Het evalueren van het proces van de pilot bleek in dit stadium nog niet mogelijk omdat de praktijk van de mannenopvang tijdens het onderzoek nog volop in ontwikkeling was. Bij de start van de pilot was er geen systematische beschrijving van de organisatie en uitvoering van de geboden opvang en hulpverlening voorhanden. Wel zijn er bepaalde uitgangspunten en criteria geformuleerd waaraan de hulp en opvang zouden moeten voldoen. Verder zou er gebruik gemaakt worden van bestaande arrangementen in de vrouwenopvang. Wij hebben gekozen voor een beschrijvend onderzoek waarin wij evalueren hoe deze uitgangspunten in de praktijk worden toegepast en in welke mate de hulp en opvang aan de beschreven criteria voldoet. Onderzoeksvragen Onderzoeksvragen die betrekking hebben op de eerste doelstelling zijn: 1. Wat zijn de kenmerken en achtergronden van de mannen die een beroep doen op de opvang (leeftijd, culturele afkomst, sociaal-economische status, verblijfplaats, voorgeschiedenis)? 2. Wat is de aard van de problematiek van de mannen die een beroep doen op de opvang? Welke vormen van hulp en ondersteuning hebben deze mannen nodig of wensen zij?
7
Bij doelstelling 2 zijn de volgende vragen geformuleerd: 3. Hoe worden de inhoudelijke uitgangspunten vertaald in de praktijk? 4. Hoeveel mannen hebben een beroep gedaan op de mannenopvang tijdens de onderzoeksperiode (de bezettingsgraad, de duur van de opvang, een eventuele wachtlijst)? Hoe verloopt de uit- en doorstroom? Welke nazorg wordt er geboden? 5. Sluit de geboden hulp aan bij de problematiek van de doelgroep en worden de (hulp)doelstellingen bereikt?
1.4
Onderzoeksmethoden
In deze paragraaf bespreken we kort de onderzoeksmethoden die we gebruikt hebben tijdens het onderzoek. Een meer gedetailleerde beschrijving is te lezen in bijlage 2. Literatuurstudie en startdocumenten van de pilot Om de doelgroep in kaart te brengen is gestart met een literatuurstudie naar mannelijke slachtoffers van ernstige dreiging van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Er is vooral gezocht naar literatuur over en onderzoek naar mannelijke slachtoffers van huiselijk of eergerelateerd geweld. Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar de problematiek en hulpbehoefte van mannelijke slachtoffers. Het weinige (internationale) onderzoek dat er is gedaan, richt zich meestal op geweld binnen homoseksuele relaties. Zoals we zullen bespreken in het volgende hoofdstuk, beschrijven deze onderzoeken wel een aantal belangrijke voorwaarden waaraan hulp aan mannelijke slachtoffers moet voldoen. Voor de evaluatie van de pilot zijn we uitgegaan van de uitgangspunten zoals beschreven in het convenant en het Plan van Aanpak Mannenopvang G4. Deze worden in hoofdstuk 2 uitvoerig besproken. Analyse van registratiegegevens In de pilot zijn bepaalde gegevens bijgehouden, zoals het aantal opgevangen mannen, hun leeftijd en culturele afkomst, de wijzen van toeleiding en de verblijfsduur in de opvang. Deze gegevens zijn door ons geanalyseerd en worden in de volgende hoofdstukken gepresenteerd. Pas tijdens de pilot zijn door de vier opvanginstellingen afspraken gemaakt over een eenduidige registratie, waardoor niet vanaf het begin dezelfde gegevens zijn bijgehouden. Dit bemoeilijkte de analyse van deze gegevens. Verder zijn er interpretatieverschillen tussen, maar ook binnen de opvanginstellingen. Zo wordt de registratie door de intakers, casewerkers en soms de woonbegeleiders van een instelling ingevuld. Degene die registreert, beoordeelt welke informatie in welke van de beschikbare categorieën wordt ondergebracht. Deze werkwijze is van invloed op de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van de gegevens die in de volgende hoofdstukken worden beschreven.
8
Interviews Om de vraag te beantwoorden hoe er in de praktijk wordt omgegaan met de uitgangspunten en criteria uit het Plan van Aanpak zijn per opvanginstelling twee medewerkers geïnterviewd, namelijk een caseworker (of maatschappelijk werker) en een coördinator. Per stad zijn ook twee sleutelfiguren geïnterviewd die expertise hebben op een bepaald gebied, zoals bijvoorbeeld geweld vanwege seksuele geaardheid. Het doel hiervan was inzicht te krijgen in de specifieke problematiek van mannelijke slachtoffers en de vraag naar mannenopvang. Om inzicht te krijgen in de hulpbehoeften van de cliënten, hun ervaringen en in de wijze waarop ze hulp hebben gezocht, zijn per stad drie cliënten geïnterviewd. Dit waren semigestructureerde interviews, aan de hand van een itemlijst. De interviews hadden plaats in het kantoor van de Blijfgroep (Amsterdam), in de gemeenschappelijke ruimte of in het kantoor van de medewerkers van de mannenopvang zelf (Rotterdam) of in de spreekkamer van de opvang (Den haag). De gesprekken in Utrecht zijn gevoerd bij de cliënten in de opvang. Bij het eerste gesprek is gedeeltelijk de casewerker aanwezig geweest. Bij de selectie van respondenten hebben we geprobeerd een variatie te krijgen in slachtoffers van verschillende vormen van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Aan de hulpverleners is gevraagd mogelijke respondenten te vragen of zij bereid waren mee te werken aan het onderzoek. Er zijn 12 interviews gehouden met in totaal 13 cliënten. Een aantal respondenten sprak geen of gebrekkig Nederlands. Twee interviews zijn in het Engels afgenomen en bij twee interviews is gebruik gemaakt van een tolk. Voorafgaand aan het interview werd het doel van het onderzoek kort uitgelegd en verteld hoe de anonimiteit van de respondenten gewaarborgd wordt bij de verslaglegging. In het verslag hebben wij geen casus-beschrijvingen opgenomen. Voor een uitgebreidere beschrijving van de selectie van de geïnterviewde cliënten en een bespreking van de kanttekeningen bij de gebruikte onderzoeksmethoden verwijzen we u naar bijlage 2. Vragenlijst landelijke Advies- en Steunpunten Huiselijk Geweld (ASHG) Om de landelijke vraag van mannelijke slachtoffers naar hulp en opvang in beeld te krijgen, hebben we de ASHG’s gevraagd om online een enquête in te vullen. Door tussenkomst van MOVISIE zijn alle ASHG’s benaderd voor het invullen van de enquête. De enquête bestond uit 2 delen: een hoofdsectie waarin de medewerkers van de ASHG’s wordt gevraagd naar hun bekendheid met de problemen van mannelijke geweldslachtoffers en naar hun handelswijze bij hulpvragen van mannelijke cliënten (bijvoorbeeld doorverwijzen of zelf hulp bieden). Eveneens werd gevraagd naar hun bekendheid met de mannenpvang. Om een beeld te krijgen van de landelijke vraag naar hulp en opvang van mannelijke slachtoffers werd in het tweede deel van de enquête een aantal registratiegegevens gevraagd, zoals het aantal meldingen van mannelijke slachtoffers, de leeftijd en culturele achtergrond van deze cliënten, hun woonsituatie en de relatie met de pleger. In totaal zijn er 38 ASHG’s benaderd. Bijna alle ASHG’s zijn begonnen met het invullen van de vragenlijst (35), toch hebben slechts 14 respondenten de vragenlijst volledig
9
afgerond. De vragen uit de hoofdsectie van de enquête zijn vaak beantwoord. Het bleek voor de ASHG-medewerkers echter moeilijker om het tweede deel van de enquête in te vullen. De medewerkers gaven aan dat dit komt doordat de registratie nog niet zo is ingericht dat deze gegevens (eenvoudig) gegenereerd kunnen worden. Hierdoor valt de respons op de enquête (een volledig ingevulde enquête is geteld als respons) laag uit: 37%. De non respons bedraagt 63%. Toch bleek het goed mogelijk de antwoorden op de vragen uit de hoofdsectie te analyseren. Omdat de geleverde registratiegegevens zo onvolledig zijn (deel 2 van de enquête), laten we deze verder buiten beschouwing.
1.5
Begeleidingscommissie
De onderzoekers vonden het van belang dat het onderzoek inhoudelijk zou worden begeleid door personen die vanwege hun specifieke (wetenschappelijke) kennis en deskundigheid zouden kunnen toezien op de kwaliteit en relevantie van het onderzoek en het onderzoeksrapport. Daarom is er een begeleidingscommissie gevormd. Deze commissie is drie keer bijeengekomen, onder andere om problemen die zich tijdens het onderzoek voordeden te bespreken, om concept vragenlijsten door te nemen en om het concept verslag te bespreken. De namen van de leden van de commissie staan in bijlage 4.
1.6
Leeswijzer
In hoofdstuk 2 volgt een beschrijving van de uitvoering en organisatie van de mannenopvang in de vier steden. Hierbij komen overeenkomsten en verschillen aan de orde. In hoofdstuk 3 beschrijven wij wat er in de literatuur bekend is over geweld in afhankelijkheidsrelaties en in het bijzonder over mannelijke slachtoffers hiervan. Wij gaan daarbij achtereenvolgens in op de verschillende definities en vormen van huiselijk geweld, de omvang van huiselijk geweld in Nederland en op datgene dat er bekend is over de mannelijke slachtoffers en hun ondersteuningsbehoefte. In hoofdstuk 4 en 5 gaan wij in op de gebruikers van de mannenopvang. Aan de hand van de registratiegegevens en de informatie uit de cliëntinterviews schetsen wij een beeld van de cliënten, hun achtergrond, hun hulpbehoefte en hun ervaringen. In hoofdstuk 6 tenslotte, presenteren wij onze bevindingen en sluiten af met een aantal aanbevelingen.
10
2
Beschrijving pilot mannenopvang In dit hoofdstuk bespreken we kort het door VWS en de G4 afgesloten convenant en het Plan van Aanpak. Hierna beschrijven we de organisatie van de opvang en hulpverlening in de 4 steden. Hierbij zullen overeenkomsten en verschillen aan de orde komen en is er aandacht voor de bijzonderheden van de opvang per stad.
2.1
Het convenant en Plan van Aanpak
Het ministerie van VWS en de G4 ondertekenen op 18 juni 2008 een ‘convenant pilot mannenopvang’. Volgens de tekst van het convenant is de opvang bedoeld voor mannelijke slachtoffers van ernstige bedreiging door relationeel geweld in de leeftijd van veertien jaar en ouder, die zich in een afhankelijkheidsrelatie bevinden. Een afhankelijkheidsrelatie kenmerkt zich door een ongelijkwaardige verdeling van economische en sociale middelen (Staatscourant 26 juni 2008, nr. 121/ pag. 20). In het convenant staat dat de gemeenten verplicht zijn een Plan van Aanpak voor de mannenopvang op te stellen. In dit Plan dienen verschillende zaken aan de orde te komen, zoals het tijdpad waarin de opvangplaatsen beschikbaar komen en de manier waarop de beveiliging van de opvangplaatsen geregeld zal zijn (het beschermingsarrangement). Verder moeten de gemeenten inzicht geven in de specifieke wijze van hulpverlening aan de mannelijke slachtoffers, ter verbreding van de bestaande methodiek voor de begeleiding en behandeling van vooral vrouwelijke cliënten. Het is belangrijk aan te geven hoe daarbij wordt samengewerkt met relevante instanties. Verder hebben de G4 bij de start veel vrijheid om de pilot in te richten. Het convenant vermeldt ook de financiële afspraken. Het ministerie van VWS stelt aan ieder van de G4 in zowel 2008 als in 2009 €200.000 op jaarbasis ter beschikking voor het realiseren van de 10 opvangplaatsen. Daarnaast investeert iedere gemeente in 2009 eveneens €200.000. In het door de G4 gezamenlijk opgestelde Plan van Aanpak beschrijven zij voor het ministerie van VWS en voor de deelnemende uitvoerende instellingen de doelen en de beoogde resultaten van de pilot. Belangrijke doelen van de pilot zijn: ■ het verkrijgen van inzicht in de aard en omvang van de behoefte aan opvang voor mannelijke slachtoffers; ■ het bieden van hulp en opvang aan slachtoffers die tot op heden nog niet aanwezig is en
11
■
2.2
het tegengaan en verminderen van geweld tegen mannen en het verbeteren van de weerbaarheid van de slachtoffers (Plan van Aanpak pilot opvang mannelijke slachtoffers, 30 juni 2008).
De organisatie van de opvang in de 4 steden
In deze paragraaf gaan wij in op verschillende aspecten van de organisatie van de pilot mannenopvang: de gefaseerde realisatie van 40 plaatsen door de uitvoerende organisaties, de huisvesting, de dienstverlening, de bescherming en de ingezette methoden van hulpverlening. Na de ondertekening van het convenant en het opstellen van het Plan van Aanpak zijn lokaal opvanginstellingen in de G4 uitgenodigd in iedere stad 10 plaatsen voor mannelijke slachtoffers te creëren. De uitnodiging was gericht aan professionele organisaties die ervaring hebben met het opvangen en begeleiden van mensen (meestal vrouwen en meisjes) die hulp nodig hebben bij problemen rondom huiselijk geweld, uitbuiting en/of bedreiging en aan organisaties voor maatschappelijke opvang. In onderstaande tabel is een aantal kenmerken van de opvang in de verschillende steden bijeengebracht. In bijlage 3 is een uitgebreidere beschrijving van de opvang in de afzonderlijke gemeenten opgenomen.
12
Tabel 2.1:
Kenmerken van de opvang in de G4 Amsterdam
Uitvoerende organisaties
Rotterdam
Blijfgroep (VO) Stichting ArosA HVO-Querido (MO) (VO)
Utrecht
Den Haag
Vieja-Utrecht (VO) Stichting Wende De Tussenvoor(VO) ziening (MO)
Start opvang
1 oktober 2008
1 augustus 2008
1 september 2008 1 oktober 2008
10 plaatsen gerealiseerd
1 april 2009
1 augustus 20081
In de loop van het 4e kwartaal 2008 op basis van de vraag
1 oktober 2008
Plaatsen in MO
6
-
5
-
Anonieme plaatsen2
4 3 (in Buitenbeeld- 115 woningen4)
26 (in safe houses) 10 3 in appartementen
Extra veiligheidsmaatregelen
(mobiel) AWARE- Nee systeem7 in Buitenbeeldwoningen
(mobiel) AWAREsysteem in safe house
Cameraregistratie bij de voordeur
Gemeenschappelijke ruimte
Nee
Nee
Ja
8-fasenmodel
Toekomstgericht Werken
Methoden van hulpverlening
Ja
Toekomstgericht 8-fasenmodel Werken MO = maatschappelijke opvang. VO = vrouwenopvang
Zoals in de tabel te zien is, geven de opvanginstellingen in de G4 een eigen invulling aan de uitvoering van opvang en hulpverlening. Zo worden in zowel Amsterdam als Utrecht een aantal plaatsen voor cliënten met een laag veiligheidsrisico gerealiseerd in de maatschappelijke opvang. Daarnaast zijn er in deze gemeenten plaatsen voor slachtoffers die een anoniem adres nodig hebben, in respectievelijk een ‘Buitenbeeldwoning’ of in een ‘safe house’. De keuze van Amsterdam en Utrecht om gebruik te maken van de maatschappelijke opvang is opmerkelijk omdat in de beleidsbrief ‘Beschermd en weer-
1 2
3
4
5
6
7
Vanaf 1 januari 2009 is de opvang verhuisd naar een nieuwe locatie. Een anonieme plaats wil zeggen dat het adres zoveel mogelijk geheim wordt gehouden en dat er geen bezoek is toegestaan. In de loop van de pilot blijkt dat de vraag naar geheime adressen voor mannelijke slachtoffers veel lager is dan die van vrouwen. In augustus 2009 is daarom besloten 2 van de 4 plaatsen in de safe houses te reserveren voor de vrouwenopvang. Op termijn krijgt de mannenopvang hier 2 ‘reguliere plekken’ voor terug. De ‘Buitenbeeldwoningen’ in Amsterdam en de ‘safe houses’ in Utrecht zijn met extra veiligheidsmaatregelen omgeven: behalve een geheim adres is er vanuit deze woningen ook een directe lijn naar de politie door middel van het (mobiel) AWARE-systeem. In de woning die gebruikt wordt als kantoor voor het personeel van de mannenopvang is een ‘crisisbed’ geplaatst, waardoor er in totaal 11 cliënten kunnen worden opgevangen. Ook in Utrecht is het aantal plaatsen in safe house teruggebracht van 2 naar 1. 1 Safe house is in ieder geval beschikbaar, een tweede is zo in orde gemaakt als de vraag zich voordoet. Dit systeem bestaat uit een kastje met een noodknop en uit een mobiele noodknop die de bewoner om zijn hals kan dragen. Bij gevaar kan de cliënt de knop indrukken en is de politie binnen 10 minuten ter plaatse. Wanneer een cliënt gebruik maakt van AWARE is hij genoodzaakt zich te houden aan een aantal instructies met betrekking tot zijn veiligheid. Zo mag hij bijvoorbeeld geen post ontvangen en zich niet inschrijven bij instanties.
13
baar’ staat dat de maatschappelijke opvang juist onvoldoende zou zijn toegerust voor deze groep slachtoffers. In iedere stad zijn in principe 2 van de 10 plaatsen gereserveerd voor slachtoffers van mensenhandel. Hier wordt in de praktijk soms flexibel mee omgegaan, zoals we in hoofdstuk 4 zullen bespreken.
2.3
De dienstverlening
Afspraak tussen de G4 is dat de opvang en begeleiding voor mannen gebeurt op basis van een ‘functionele aanpak’ (Plan van Aanpak:2). Belangrijke functies waar wij in deze paragraaf op in zullen gaan zijn ‘intake’, ‘bescherming’, en ‘behandeling/ begeleiding’. Zoals gezegd zijn over de ontwikkeling van een beschermingsarrangement en de verbreding van de methodiek van behandeling in G4-verband afspraken gemaakt. Op de overige in het Plan van Aanpak genoemde functies doorstroom, uitstroom en nazorg zal in hoofdstuk 5 nader worden ingegaan. Intake De procedure van de intake wijkt niet af van die in de vrouwenopvang. Bij het eerste contact wordt een probleeminventarisatie gemaakt en wordt de hulpvraag in kaart gebracht. Ook bij mannelijke slachtoffers is daarbij aandacht en erkenning voor hun problemen erg belangrijk. Bij een vraag naar opvang wordt gekeken of de cliënt past binnen de doelgroep van de pilot, dus: Is er sprake van (dreiging van) geweld in een afhankelijkheidsrelatie of is de cliënt bijvoorbeeld alleen op zoek naar een dak boven zijn hoofd? Als een cliënt niet in de doelgroep past of als blijkt dat er sprake is van verslaving of ernstige psychiatrische problemen, wordt de cliënt doorverwezen naar een andere instelling. Verder is de afspraak dat de voorziening waar de cliënt zich meldt, een eerste veiligheidscheck doet om te bepalen in welke stad hij veilig opgevangen kan worden. De voorziening waar een cliënt eventueel geplaatst wordt, doet dan de uitgebreide risicoscreening. Bescherming en veiligheid Sinds 2007 wordt er in de vrouwenopvang gewerkt met een risicoscreening veiligheid. Deze screening is in opdracht van de Federatie Opvang door het Verweij-Jonker Instituut ontwikkeld. Door middel van een vragenlijst waarbij risicofactoren en beschermende factoren in beeld worden gebracht, wordt bepaald in welke mate slachtoffers van huiselijk geweld gevaar lopen in de (omgeving van) de opvang. Het slachtoffer krijgt op basis van deze screening de code rood, oranje of groen. Een rode code wil zeggen dat de betrokkene gevaar loopt. Soms geldt dit dan ook voor de medewerkers of andere cliënten van de instelling. Slachtoffers met een groene code lopen geen risico op het gebied van veiligheid. Een oranje code betekent dat er (mogelijk) enkele risico’s zijn. Een oranje code kan (onverwacht) veranderen naar groen (veilig) of rood (onveilig). De kleuren corresponderen eveneens met te nemen vervolgstappen, bijvoorbeeld bij code rood
14
contact opnemen met de politie of overplaatsing van het slachtoffer naar een andere opvanginstelling. 8 In principe wordt een man opgevangen binnen de eigen regio (Beleidskader Instroom ). Wanneer dit niet veilig is, wordt een plek buiten de regio gezocht, eventueel in een Buitenbeeldwoning (Amsterdam) of in een safe house (Utrecht). Het veiligheidsarrangement voor mannen zoals hierboven beschreven, is gebaseerd op de werkwijze, protocollen en afspraken voor de beveiliging van extreem bedreigde vrouwen in safe houses.
Methodieken van behandeling en begeleiding De hulpverleners In alle 4 de steden is er een onderscheid tussen de dagelijkse begeleiding van en omgang met de cliënten en de meer procesmatige hulpverlening. De groepswerkers of woonbegeleiders hebben dagelijks contact met de cliënten. In de praktijk bieden zij een luisterend oor en ondersteunen zij hen bij het regelen van allerlei praktische zaken, zoals bij het aanvragen van een uitkering, hulp bij schulden of het aanvragen van een 9 urgentieverklaring. Naast de groepswerkers zijn er de casewerkers . Zij hebben 1 of 2 maal per week een hulpverleningsgesprek met de cliënt en staan over het algemeen wat verder van de cliënt af, ook omdat zij soms werken vanuit een kantoor. De hulpverlening rondom een cliënt wordt gecoördineerd door de casewerker. Alle in de pilot betrokken instellingen hebben veel ervaring met opvang en hulpverlening aan vrouwelijke slachtoffers. De vraag is in hoeverre deze ervaringen ook bruikbaar zijn in de hulpverlening aan mannelijke cliënten. Afspraak in G4-verband is dat bestaande methoden voor begeleiding en behandeling van slachtoffers van geweld worden verbreed/aangevuld met de ervaringen met hulpverlening aan de mannelijke slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Overigens geldt voor veel in de vrouwenopvang gebruikte methoden dat er weinig wetenschappelijk bewijs voorhanden is voor de effectiviteit ervan. De dagelijkse praktijk van de hulpverlening bestaat vaak uit het ‘goed onderbouwde doen’ (Rensen e.a. 2008:5). De instellingskoepel Federatie Opvang benadrukt het belang van goede methodische begeleiding. Dit is de reden dat de Federatie het initiatief heeft genomen voor het ‘Verbeterplan Vrouwenopvang’. Dit plan richt zich op hulpverlening die aansluit bij de hulpbehoefte van cliënten, die van goede kwaliteit is en die snel tot een zelfstandig bestaan leidt. Als onderdeel van de beleidsbrief ‘Beschermd en Weerbaar’ financiert het
8
9
Het slachtoffer wordt in de eigen regio bediend. Bij gebrek aan plaats in de regio zoekt de instelling waar het slachtoffer zich meldt een plaats elders in het land en zorgt voor een ‘warme overdracht’. De instelling waar het slachtoffer zich meldt, doet een veiligheidscheck, als het slachtoffer geplaatst wordt volgt een risicoscreening. Wanneer een slachtoffer uit een niet-pilotregio zich meldt, handelt de instelling de aanmelding, incl. risicoscreening af. De steden hanteren verschillende functiebenamingen. De groepswerkers worden ook wel woonbegeleiders genoemd. Een casewerker wordt ook aangeduid met de term maatschappelijk werker.
15
ministerie van VWS dit programma. De verwachting is dat de resultaten van het Verbeterplan - verdere professionalisering en verbetering van hulpverlening aan slachtoffers in de opvang - ook de mannenopvang ten goede zullen komen. Hieronder zullen we de gehanteerde werkwijzen en methoden wat uitgebreider beschrijven. Het 8-fasenmodel
10
Het 8-fasenmodel is een methode voor planmatig werken die veel in de maatschappelijke opvang en in de vrouwenopvang wordt ingezet. Empowerment van de cliënten is een belangrijk ingrediënt van deze methode. Het is de bedoeling om cliënten doelgericht aan hun toekomst te laten werken. Hierbij vormen de gehele situatie van de cliënt en de vraag van de cliënt het uitgangspunt. Daarom worden in het 8-fasenmodel acht leefgebieden onderscheiden. De situatie van de cliënt op deze leefgebieden staat centraal in het begeleidingstraject. De leefgebieden zijn: huisvesting, financiën, sociaal functioneren, psychisch functioneren, zingeving, lichamelijk functioneren, praktisch functioneren en dagbesteding. De hulpverlening is verdeeld over 8 fasen (van aanmelding tot en met uitstroom) en het traject wordt individueel begeleid. Op ieder leefgebied worden doelen voor zowel de korte als de lange termijn geformuleerd. Steeds staat daarbij de hulpvraag van de cliënt centraal. De betrokkenheid van de cliënt wordt gezien als een belangrijk voordeel van het 8fasenmodel. Het doel van deze methode is cliënten te activeren zodat zij weer deelnemen aan het maatschappelijke verkeer en weer grip krijgen op hun leven (Rensen e.a. 2008:11). Het betuttelen van cliënten- ”wij weten wat goed voor jullie is” - wordt gezien als een residu uit de vrouwenopvang. Ook in de vrouwenopvang is er in toenemende mate aandacht voor activering, het oppakken van de eigen verantwoordelijkheden en het vinden en versterken van competenties (Rensen e.a. 2008:31). Toekomstgericht Werken Toekomstgericht Werken (TW) is een methode die in verschillende opvangcentra voor vrouwen wordt gebruikt. Het is ontwikkeld voor cliënten die zich in een zwakke maatschappelijke positie bevinden en die beperkte vaardigheden hebben. Deze cliënten dreigen in een sociaal isolement te komen en een passieve levenshouding aan te nemen. Samen met de cliënt worden capaciteiten en potenties opgespoord en vaardigheid- en kennistekorten vastgesteld. Op basis hiervan wordt er een toekomstplan opgesteld. Het gewenste resultaat is dat cliënten geactiveerd worden en weer greep krijgen op hun leven (Rensen e.a. 2008:11).
10
16
Volgens enkele deelnemers aan de begeleidingscommissie moet het 8-fasenmodel niet tot de hulpverleningsmethoden gerekend worden. Het 8-fasenmodel beschrijft echter wel “een systematische manier van handelen om een doel te bereiken” (Rensen 2008:6) en wordt als zodanig ook in de literatuur besproken.
In het werkboek zitten verschillende werksheets met opdrachten of vragen. Bijvoorbeeld een stressfactoren kaart, waarmee cliënten in beeld krijgen wat hen stress oplevert en welke factoren stress juist verminderen en dus ondersteuning bieden. Een geïnterviewde maatschappelijk werker legt uit dat het de bedoeling is dat de cliënt met behulp van deze methode en de bijhorende werksheets inzicht krijgt in de situatie waarin hij zich bevindt en in zijn eigen verantwoordelijkheid. Het is voor de cliënt van belang om de eigen, huidige situatie te beschrijven en de toekomstige, wenselijke situatie. Op basis daarvan wordt een werkplan gemaakt waarin de stappen staan die nodig zijn om de gewenste situatie te bereiken. In het werkplan staat ook wie welke verantwoordelijkheden heeft, wat de cliënt zelf en wat de hulpverlener doet. Als de cliënt het met het werkplan eens is, ondertekent hij het. Na 6 weken volgt een evaluatie. Hoewel de methode zeer praktisch gericht lijkt, vinden sommige cliënten hem niet bruikbaar, zoals we later zullen bespreken. Een ander nadeel van TW is dat er aan het verleden voorbijgegaan wordt . De methode richt zich op de toekomst en biedt geen ruimte voor frustratie en angst (Rensen e.a. 2008:13). Andere methodische aspecten van de hulpverlening In de door de G4 geleverde notitie over de methodische aspecten van de hulpverlening (stichting ArosA is penvoerder) wordt niet uitgebreid ingegaan op de bruikbaarheid van het 8-fasenmodel of de methode ‘Toekomstgericht Werken’ voor mannen in de opvang. De veronderstelling is dat in de mannenopvang gebruik gemaakt kan worden van de “…jarenlange expertise die ontwikkeld is in de opvang en begeleiding van vrouwelijke slachtoffers van huiselijk en/of eergerelateerd geweld” (p.2). In de notitie komt een systematische vergelijking van de bruikbaarheid van de ingezette methoden voor mannen en vrouwen echter niet voor. Evenmin wordt er in de notitie gesproken over eventuele verschillen van aanpak bij slachtoffers van de diverse vormen van geweld. Tot slot moet worden opgemerkt dat er geen wetenschappelijk bewijs is voor de effectiviteit van Toekomstgericht Werken of het 8-fasenmodel (Rensen e.a. 2008:12). In de door de G4 geleverde notitie en in de interviews met medewerkers wordt een aantal methodische aspecten van hulpverlening benoemd die specifiek zouden zijn voor mannen in de opvang. Dit zijn het ‘bavarderen’ en het groepsgerichte werken. Bavarderen In de methodische uitgangspunten die zijn beschreven door de G4 neemt het ‘bavarderen’ een prominente plaats in. Letterlijk betekent bavarderen ‘babbelen’, maar in de context van de hulpverlening wordt er een informeel gesprek bedoeld dat niet direct over de problemen van de mannen gaat. Bavarderen is een manier om via het “zogenaamde banale praten” toegang te krijgen tot het denken en voelen van sommige cliënten. Rechtstreekse aandacht zou zelfs contraproductief werken (p.7). Tijdens een informeel gesprek kunnen bepaalde thema’s makkelijker boven tafel komen dan wanneer ze op een directere manier aan de orde gesteld worden. De Rotterdamse ervaring is, dat in gesprek met cliënten in een informele setting, bijvoorbeeld wandelend door Rotterdam of ergens koffie drinkend, spontaan onderwerpen aan
17
de orde komen die cliënten ter harte gaan. Casewerkers vertellen dat zij dergelijke gesprekken met de cliënt nooit op een andere manier hadden kunnen voeren (p.9). De aanwezigheid van een gemeenschappelijke ruimte waar cliënten en hulpverleners elkaar spontaan kunnen ontmoeten, is volgens de casewerkers een voorwaarde om het ‘bavarderen’ te kunnen laten plaatsvinden. Werken met groepen Eveneens in de Rotterdamse opvang wordt ervaren dat groepsgebonden activiteiten zoals themabesprekingen, samen eten en sporten, zorgen voor cohesie binnen de groep opgevangen cliënten. Ook hierbij is voorwaarde dat de cliënten een gezamenlijke ontmoetingsruimte hebben, zoals in Rotterdam en Den Haag. De medewerkers van de opvang in Amsterdam en Utrecht benoemen het ontbreken van een gezamenlijke ruimte dan ook als een knelpunt. Toch zijn bepaalde vormen van groepsactiviteit ook mogelijk wanneer de cliënten in de maatschappelijke opvang verblijven, bijvoorbeeld in de vorm van een uitstapje zoals museum- of bioscoopbezoek. Verder organiseert de opvang in Rotterdam onder andere een anti-stress training waarbij gebruik gemaakt wordt van muziek. In Amsterdam wordt de weerbaarheidtraining ‘Rots en Water’ gegeven, die we hieronder kort zullen beschrijven. Weerbaarheidtraining ‘Rots en Water’ in Amsterdam Het 8-fasenmodel en ‘Toekomstgericht Werken’ worden door de opvanginstellingen ingezet als basis voor de primaire hulpverlening. Daarnaast wordt er in Amsterdam verkend in hoeverre de weerbaarheidtraining volgens de methode ‘Rots en Water’ geschikt is voor cliënten in de opvang. De methode ‘Rots en Water’ is bedoeld ter vergroting van de weerbaarheid van jongens en jonge mannen. De ‘Rots’ staat voor onafhankelijkheid en het maken van eigen keuzes, terwijl het ‘Water’ staat voor samenwerking, spelen en leven. De gedachte is dat men moet leren om, afhankelijk van de situatie, een Rots- of een Waterhouding aan te nemen. Omdat jongens gezien worden als energiek en daadkrachtig, vaak verbaal minder sterk, is in de training gekozen voor een psycho-fysieke werkwijze. Dit wil zeggen dat de vaardigheden in eerste instantie via fysieke oefeningen worden aangeboden, waarna een transfer wordt gemaakt naar de sociale en mentale vaardigheden.11 In Amsterdam is de training verzorgd door een externe trainer. Bij succes zou deze training als basis kunnen dienen voor de verdere ontwikkeling van een methodiek. De Amsterdamse hulpverleners benoemen de doelen van de training voor de mannen in de mannenopvang wat specifieker, zoals het vergroten van het inzicht in de eigen mogelijkheden op het gebied van de veiligheid. Mannen leren door de training hun eigen kracht ervaren, zowel fysiek als mentaal. Verder leren zij hun grenzen voelen en stellen en worden zij zich bewust van eigen gedragspatronen. Tenslotte leren zij de lichamelijke
11
18
Voor meer informatie zie de website rotsenwater.nl
en mentale processen te herkennen die een rol spelen bij angst en krijgen zij methoden aangereikt om angst te beheersen. Bijkomend doel van de training is de mannen een gezamenlijke activiteit te bieden die hun individuele proces ondersteunt doordat zij ervaringen kunnen delen. De vraag is of deze methode ter versterking van de weerbaarheid ook geschikt is voor volwassen mannen die slachtoffer zijn (geweest) van (dreiging van) geweld. In hoofdstuk 6 gaan we hier op in.
2.4
Concluderende opmerkingen
In het door de G4 opgestelde Plan van Aanpak zijn als belangrijke doelen van de pilot geformuleerd: inzicht verkrijgen in de ondersteuningsbehoefte van mannelijke slachtoffers en het bieden van hulp en opvang aan mannelijke slachtoffers die er tot op heden niet is, het tegengaan en verminderen van geweld tegen mannen en het verbeteren van de weerbaarheid. De G4 hebben veel vrijheid om de organisatie van de opvang en hulpverlening in te richten. De praktijk van de mannenopvang wordt gaandeweg ontwikkeld. Ieder van de G4 geven een eigen invulling aan de uitvoering van opvang en hulpverlening. De keuze van Amsterdam en Utrecht om gebruik te maken van de maatschappelijke opvang is opmerkelijk omdat in de beleidsbrief ‘Beschermd en weerbaar’ werd beschreven dat de bestaande opvang juist onvoldoende zou zijn toegerust voor specifieke groepen slachtoffers, waaronder mannen. De voor- en nadelen van het gebruik van de maatschappelijke opvang volgens medewerkers en de ervaringen van cliënten komen aan de orde in hoofdstuk 5. De veiligheidssituatie van de op te vangen cliënten wordt bepaald aan de hand van de risicoscreening zoals ontwikkeld door Verweij-Jonker. Daarnaast is het ‘Beleidskader Instroom’ van toepassing. Dit veiligheidsarrangement voor mannelijke cliënten is gebaseerd op de werkwijze en afspraken voor extreem bedreigde vrouwen in ‘safe houses’. Op het gebruik van de risicoscreening in de praktijk komen wij in hoofdstuk 4 terug. De primaire hulp aan de cliënten wordt verleend aan de hand van het 8-fasenmodel en de methode Toekomstgericht Werken waarvan empowerment en activering belangrijke onderdelen zijn. In de door de G4 opgestelde notitie wordt de geschiktheid van de gebruikte methoden in de mannenopvang niet verder besproken. Wel is er veel aandacht voor het bavarderen en het groepsgerichte werken.
19
3
Literatuur mannelijke slachtoffers van (dreiging van) geweld in afhankelijkheidsrelaties In dit hoofdstuk bespreken we wat er in de literatuur bekend is over geweld in afhankelijkheidsrelaties, in het bijzonder over mannelijke slachtoffers hiervan. Deze bespreking is niet uitputtend, maar dient als achtergrondinformatie en als verkenning van de doelgroepen en problematiek. In dit hoofdstuk komen de volgende vragen aan de orde: Hoe wordt ‘huiselijk geweld’ en ‘geweld in afhankelijkheidsrelaties’ gedefinieerd? Welke typen slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties worden er onderscheiden? Welke specifieke problemen hebben deze typen slachtoffers? En: Aan welke voorwaarden moet hulp aan die doelgroepen voldoen? Huiselijk geweld lijkt op grote schaal voor te komen in Nederland. De schattingen over huiselijk geweld in Nederland lopen wel uiteen en zijn mede afhankelijk van de gehanteerde definitie van huiselijk geweld en van de geraadpleegde bron. We zullen hieronder eerst een aantal kanttekeningen plaatsen bij de schattingen over het vóórkomen van huiselijk geweld. Daarna volgt een korte beschrijving van de ontwikkeling van de term ‘geweld in afhankelijkheidsrelaties’. Vervolgens zullen we de verschillende typen van geweld bespreken, gevolgd door de steun en hulpverlening die slachtoffers nodig hebben.
3.1
Omvang & definities
Huiselijk geweld is geweld dat door iemand uit de huiselijke of familiekring van het slachtoffer wordt gepleegd. Met ‘de huiselijke kring’ worden (ex)partners, gezins- en familieleden en huisvrienden bedoeld. ‘Huiselijk’ verwijst dus niet zozeer naar de plaats waar het geweld zich voordoet, maar naar de relatie tussen pleger en slachtoffer. In Nederland zijn er in 2006 ruim 63.000 meldingen van huiselijk geweld bij de politie binnengekomen, waarvan 83,8% van de slachtoffers vrouw is (Ferwerda 2007:13-14). Volgens onderzoek door Intomart uit 1997 wordt echter slechts 12% van de huiselijk geweldzaken gemeld bij de politie (Van Dijk e.a. 1997). Op basis van dat onderzoek wordt geschat dat er jaarlijks wel 500.000 gevallen van huiselijk geweld voorkomen in Nederland.
21
Kanttekeningen omvang huiselijk geweld Op deze schattingen is echter wel het een en ander aan te merken. Zo is de definitie van huiselijk geweld in het Intomart onderzoek van 1997 erg breed en zijn de gevolgen van deze vormen van huiselijk geweld niet altijd even ernstig. Het Intomart onderzoek ging uit van de volgende definitie van huiselijk geweld: ‘een aantasting van de persoonlijke 12 integriteit van het slachtoffer door iemand uit de huiselijke kring van het slachtoffer’. Respondenten moesten in een enquête aangeven welke vormen van geweld zij ooit hadden ervaren. Dit varieerde van geslagen, hard geduwd of opgesloten worden tot ‘dreigementen dat de relatie verbroken zou worden’. De mogelijke gevolgen van deze vormen van huiselijk geweld en de ernst daarvan kunnen variëren. Sommige vormen van geweld zijn bijvoorbeeld niet direct aanleiding tot aangifte bij de politie. Dit verklaart mogelijk het lage aangiftepercentage,12%. Ook Wittebrood en Veldheer (2005) zetten vraagtekens bij de schattingen naar de omvang van huiselijk geweld in Nederland. Zij constateren dat er veel onduidelijkheid bestaat over de rapportage met betrekking tot huiselijk geweld in beleidspapers en de media, voornamelijk door het gebruik van verschillende definities. Zo gaat men er vaak van uit dat de cijfers van huiselijk geweld alleen verwijzen naar partnergeweld, terwijl deze in werkelijkheid ook andere vormen van geweld omvatten, zoals kindermishandeling, mishandeling door familieleden en zelfs burenruzies. Verder is in de statistieken vaak onduidelijk of het geweld recent heeft plaatsgevonden of ooit in het verleden en hoe vaak het geweld plaatsvond. Johnson (2006) wijst er verder op dat onderzoekers (onder meer als gevolg van hun wetenschappelijke specialisatie en visie) gebruik maken van verschillende bronnen. Dit zijn enerzijds registraties van de politie, hulpverleningsorganisaties en EHBO-afdelingen van ziekenhuizen en anderzijds bevolkingsonderzoeken. Met name de laatste zijn vaak niet representatief door de hoge non-response. De verschillende onderzoeksbronnen leveren een verschillende beeld op wat betreft het aantal incidenten, de mate van escalatie, de ernst van de verwondingen en de mate van wederkerigheid van het gebruik van geweld (ibid). Wittebrood en Veldheer (2005) hebben in opdracht van het ministerie van Justitie een secundaire analyse uitgevoerd van de Intomart-onderzoeken uit 1997 en 2002. In de meeste gevallen van geweld waar de respondenten ooit mee te maken hadden, is de pleger niet de (ex-)partner geweest maar een ander familielid. Een groot deel van het gerapporteerde geweld heeft in de jeugd plaats gevonden. Volgens Wittebrood en Veldheer heeft 1 op de 8 volwassen Nederlanders (12%) ooit te maken gehad met geweld door hun (ex-) partner. Bijna 4 % van de volwassen Nederlanders heeft de afgelopen 5 jaar te maken gehad met partnergeweld (fysiek en/of geestelijk).
12
22
Dit behelst zowel lichamelijk als psychisch geweld en dreigingen daarvan, en zowel incidenten van geweld als geweld van een meer structurele aard. Voor het onderzoek is er een groep mensen geïnterviewd aan de hand van een vragenlijst waarin 32 verschillende voorvallen zijn opgenomen. Respondenten is gevraagd of dit voorval hen ooit is overkomen. De voorvallen zijn gerangschikt naar fysiek, geestelijk en seksueel geweld en variëren sterk - van geslagen, hard geduwd of opsloten worden tot ‘dreigementen dat de relatie verbroken zou worden’ en ‘geen inzicht in de eigen financiële positie’ (Van Dijk e.a. 1997: 36).
Mannen net zo vaak slachtoffer als vrouwen? De mate waarin vrouwelijke partners hun mannelijke partners mishandelen, is een onderwerp van veel wetenschappelijk en maatschappelijk debat. Volgens bepaalde auteurs zou dit ongeveer net zo vaak voorkomen als dat mannen hun vrouwelijke partners mishandelen. In Nederland wordt voor die bewering soms het onderzoek van Intomart (Van Dijk e.a.1997) aangehaald. Zoals boven besproken, omvatten de cijfers van het Intomart onderzoek gevallen van zowel fysiek als geestelijk geweld. Het is echter vaak niet duidelijk naar welke van deze vormen van geweld de cijfers verwijzen. Wittebrood en Veldheer (2005:16) komen aan de hand van hun secundaire analyse tot de conclusie dat vrouwen (16%) vaker rapporteren ooit slachtoffer te zijn geweest van partnergeweld dan mannen (7%), en vaker te maken hebben met feitelijk lichamelijk geweld (86%) dan mannen (62%), en dus niet alleen met dreiging. Dobash en Dobash (2004) vonden in hun onderzoek naar geweld onder heteroseksuele stellen ook dat het meeste geweld, geweld door mannen tegen vrouwen betreft. Het door vrouwen gebruikte geweld verschilt in aard, frequentie en heftigheid ten opzichte van dat van mannelijke daders en er zijn ook minder fysieke en emotionele gevolgen (Dobash & Dobash 2004; Wittebrood & Veldheer 2005; Römkens 2008). Vrouwelijk geweld vindt vaak plaats in de context van zelfverdediging (Dobash & Dobash 2004). Ook volgens Johnson (2003) is die context van belang. Volgens hem moet er niet naar incidenten worden gekeken, maar naar gedragspatronen en naar het gedrag van beide partners. Hij onderscheidt verschillende typen partnergeweld, die wij in een latere paragraaf zullen bespreken. Er wordt soms beweerd dat er bij mannelijke slachtoffers sprake is van onderregistratie omdat zij minder geneigd zouden zijn aangifte te doen van huiselijk geweld doordat zij zich schamen (door een vrouw) mishandeld te worden of omdat zij vrezen dat zij niet serieus genomen zullen worden. Het beeld van de mannelijke dader en het vrouwelijke slachtoffer lijkt nog steeds dominant bij de politie en hulpverleners (Batterink e.a. 2008; Kers e.a. 2005). De cijfers laten ook zien dat de daders meestal mannen zijn (90,7%) (Ferwerda 2007:24). Schaamte dat men mishandeld wordt kan ook een rol spelen bij vrouwelijke slachtoffers van huiselijk geweld en zowel bij mannelijke als vrouwelijke slachtoffers kan de vrees aanwezig zijn voor repercussies van de partner als zij aangifte doen. Over het algemeen blijven mannelijke en vrouwelijke slachtoffers van huiselijk geweld verborgen, omdat zij zich niet bij de politie of bij hulpverlenende instanties melden (onderregistratie) (Wittebrood & Veldheer 2005:7). Er is geen wetenschappelijk bewijs dat er bij mannen meer sprake is van onderregistratie. Tot slot wordt er in het politieke en maatschappelijke debat over het algemeen aangenomen dat partnergeweld onder allochtonen vaker voorkomt dan onder autochtonen (Wittebrood & Veldheer 2005; Römkens 2008). De statistieken laten juist het tegenovergestelde zien: in het Intomart-onderzoek uit 2002 komt partnergeweld onder allochtonen minder vaak voor (24%) dan onder autochtonen (45%) (Wittebrood & Veldheer 2005). De onderzoekers van het Intomart-onderzoek verklaren dit verschil door te stellen dat er sprake is van onderrapportage onder allochtone respondenten. Zij stellen dat partnergeweld onder allochtonen een nog gevoeliger onderwerp zou zijn dan onder
23
autochtonen, hoewel hier geen wetenschappelijk onderzoek naar gedaan is (ibid.). Op basis van de secundaire analyse concluderen Wittebrood en Veldheer (2005:16-17) dat allochtone en autochtone vrouwen ongeveer even vaak slachtoffer zijn van (ex-) 13 partnergeweld, respectievelijk 15% en 16%. Hoewel allochtonen dus niet vaker slachtoffer zijn van huiselijk geweld, hebben bepaalde vormen van geweld wel een specifieke culturele achtergrond, zoals eergerelateerd geweld (Römkens 2008). Van ‘huiselijk geweld’ naar ‘geweld in afhankelijkheidsrelaties’ In de jaren zeventig werd geweld in de privésfeer vanuit de vrouwenbeweging als een seksespecifiek risico op de maatschappelijke agenda gezet (Römkens, 2008:9). Omdat e deze vorm van geweld vrouwen vaker treft dan mannen, werd tot in het begin van de 21 eeuw gesproken over ‘geweld tegen vrouwen’. Echter, omdat ook mannen slachtoffer kunnen zijn, werd de genderneutrale term ‘huiselijk geweld’ geïntroduceerd. Hoewel de term ‘huiselijk geweld’ als politieke term of als beleidsterm nuttig kan zijn - in de zin dat het vele vormen van geweld in gezinnen bondig samenvat- is deze volgens Römkens als analytische onderzoeksterm beperkt (2008:13). Zo omvat het begrip geweldvormen die “zowel qua aard als qua achterliggende dynamiek zeer verschillend zijn” (ibid.). Deze verschillende vormen van geweld zullen we hieronder beschrijven. Machtsverschillen liggen vaak ten grondslag aan huiselijk geweld. Omdat de term ‘huiselijk geweld’ geen recht doet aan die machtsongelijkheden is het Ministerie van VWS recentelijk overgestapt op het begrip ‘geweld in afhankelijkheidsrelaties’ (Römkens 2008). Vormen van geweld in afhankelijkheidsrelaties zijn naast huiselijk geweld (waaronder kindermishandeling), eergerelateerd geweld, vrouwelijke genitale verminking en mensenhandel (Beschermd en weerbaar 2007). Hoewel het begrip huiselijk geweld al erg breed gedefinieerd was, omvat het begrip ‘geweld in afhankelijkheidsrelaties’ dus nog meer vormen van geweld. Er wordt geen duidelijke definitie gegeven van ‘geweld in afhankelijkheidsrelaties’ behalve dat slachtoffers op verschillende manieren een afhankelijkheidsrelatie hebben met de dader, bijvoorbeeld door economische afhankelijkheid of verzorgingsafhankelijkheid (gehandicapten en ouderen). Wij zullen in de volgende paragraaf de verschillende typen geweld bespreken die hieronder vallen.
3.2
Typen en definities van geweld
Zoals hierboven al gezegd, verwijst de term ‘geweld in afhankelijkheidsrelaties’ naar vele verschillende vormen van geweld. In deze paragraaf zullen we ons beperken tot geweld tegen mannen en jongens van 14 jaar en ouder, omdat dit de doelgroep is van de pilot mannenopvang. De verschillende vormen van geweld in afhankelijkheidsrelaties waarvan
13
24
Hoewel allochtone en autochtone vrouwen dus ongeveer even vaak slachtoffer zijn van partnergeweld, rapporteren autochtone vrouwen twee keer zo vaak ooit slachtoffer te zijn geweest van huiselijk geweld in het algemeen (49%) dan allochtone vrouwen (25%) (Wittebrood & Veldheer 2005: 16-17).
mannen het slachtoffer kunnen zijn en die we hieronder zullen bespreken zijn: partnergeweld in heteroseksuele en homoseksuele relaties, seksueel geweld, gedwongen prostitutie, eergerelateerd geweld en mensenhandel. Aan deze laatste vorm besteden wij minder aandacht omdat slachtoffers van mensenhandel niet tot de oorspronkelijke doelgroep van de pilot mannenopvang behoorden, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen bespreken. Aan eergerelateerd geweld besteden we juist meer aandacht omdat deze vorm van (dreiging van) geweld snel kan escaleren en omdat de opvang en hulp aan deze slachtoffers een sterk accent krijgt in de beleidsvoornemens, zoals besproken in hoofdstuk 1. Partnergeweld Bij partnergeweld is er sprake van geweld tussen (ex-)partners. Zoals hierboven al gemeld, onderscheidt Johnson (2006) verschillende typen partnergeweld, die onderling verschillen wat betreft de frequentie van het gebruik van geweld, de mate van escalatie van geweld, de aard en de ernst van het gebruikte geweld, en of er sprake is van machtsuitoefening. De door hem beschreven vier typen partnergeweld zijn: ‘intimate terrorism’ waar een individu gewelddadig en dominant is (in de zin van machtsmisbruik), en de partner niet; ‘violent resistance’ waarbij een individu gewelddadig is maar niet dominant, en de partner wel zowel gewelddadig en dominant is; ‘situational couple violence’ waarbij een individu gewelddadig is, maar geen van beide partners gewelddadig èn dominant; en ‘mutual violent control’ waarbij beide partners gewelddadig en dominant zijn (Johnson 2006). De bij de politie geregistreerde gevallen betreffen meestal ernstiger vormen van geweld, door Johnson ‘intimate terrorism’ genoemd. Slachtoffers van intimate terrorism worden vaker aangevallen, hebben meer kans op ernstige verwondingen, hebben meer psychische klachten en zoeken vaker medische hulp, hulp bij maatschappelijk werk of bij de politie. Verder ervaren deze slachtoffers vaak een gebrek aan sociale steun. Volgens Johnson is er bij deze vorm van geweld sprake van machtsmisbruik door de dader en bij ‘situational couple violence’ niet. Slachtoffers van ‘Intimate terrorism’ zijn volgens Johnson voor het grootste deel vrouwen (ibid). Jonhson’s typologie laat dus ook weer zien dat vrouwen het vaakst slachtoffer zijn van de ernstigere vormen van partnergeweld. Ondanks het weinige onderzoek naar partnergeweld in homoseksuele relaties wordt er aangenomen dat partnergeweld binnen homoseksuele relaties net zo vaak voorkomt als binnen heteroseksuele relaties (Merrill & Wolfe 2000). Volgens Merril en Wolfe is de frequentie, vorm en ernst van het geweld binnen mannenrelaties vergelijkbaar met die binnen heteroseksuele relaties en vrouwenrelaties. Ook redenen om te blijven bij de gewelddadige partner zijn soortgelijk. Homoseksuele mannen geven aan te blijven omdat zij van hun partner houden en hopen op verbetering. Financiële redenen (economische afhankelijkheid) worden wel minder vaak genoemd dan door mishandelde vrouwen. Verder kunnen de HIV-status, het gebrek aan hulp en ondersteuning aan mishandelde homoseksuele mannen en het gebrek aan kennis over deze diensten redenen zijn om te blijven bij de partner (ibid).
25
Uit het onderzoek van Kers e.a. (2004) blijkt dat mannen binnen homoseksuele relaties met verschillende vormen van geweld te maken kunnen hebben, namelijk met fysiek, geestelijk en seksueel geweld, of een combinatie hiervan. Een vijfde van de slachtoffers gaf aan dat er in hun relatie sprake was van wederkerig geweld (ibid.:21). In ander onderzoek naar geweld in mannenrelaties (Stanley e.a. 2006) was er in veel gevallen ook sprake van wederkerig geweld, vooral waar het geestelijk geweld betrof. Lichamelijk en geestelijk geweld Zoals in de eerste paragraaf besproken, wordt onder huiselijk geweld zowel fysiek/lichamelijk als psychisch/geestelijk geweld verstaan. Lichamelijk geweld betreft onder andere schoppen, slaan, aan haren trekken, een wapen gebruiken en afranselen. Hiervan zijn de gevolgen vaak zichtbaar. De gevolgen van geestelijk geweld zijn veel minder zichtbaar. Dit geweld bestaat uit onder andere uitschelden, kleineren, vernederen, persoonlijke eigendommen vernielen of treiteren. Soms wordt onder geestelijk geweld ook het bedreigen of het opleggen van beperkingen in de (bewegings)vrijheid verstaan. Slachtoffers van lichamelijk geweld (al dan niet gepaard met geestelijk geweld) zijn voor het overgrote deel vrouwen. Zoals al eerder gesteld, is het de vraag of slachtoffers van alleen geestelijk geweld ook opvang nodig hebben. Slachtoffers die “ernstig bedreigd” worden met geweld vallen in ieder geval wel in de doelgroep van de mannenopvang. Eergerelateerd geweld & Eerwraak 14
Er is weinig bekend over de omvang van eergerelateerd geweld in Nederland. Wel wordt er aangenomen dat er net zoveel mannelijke als vrouwelijke slachtoffers van eergerelateerd geweld zijn. In 2005 heeft Advies- en Onderzoeksgroep Beke in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Justitie een onderzoek gedaan naar eerwraakproblematiek met het doel tot een werkdefinitie van ‘eergerelateerd geweld’ te komen. De werkdefinitie uit dit onderzoek luidt: ‘Eergerelateerd geweld is elke vorm van geestelijk of lichamelijk geweld gepleegd vanuit een collectieve mentaliteit in een reactie op een (dreiging van) schending van de eer van een man of vrouw en daarmee van zijn of haar familie waarvan de buitenwereld op de hoogte is of dreigt te raken’ (Ferwerda & Van Leiden 2005:5). De term ‘eergerelateerd geweld’ verwijst dus niet alleen naar ‘eerwraak’ (moord) maar 15 ook naar andere vormen van geweld .
14
15
26
Volgens Van Aalst & Johannink (2007: 21-22) komt dit omdat er geen landelijke standaard voor registratie is; weinig organisaties een database hebben voor eergerelateerd geweld; door foutieve registratie, omdat het niet als zodanig wordt herkend; en tot slot is er sprake van een ‘dark number’ omdat er onder bepaalde etnische groepen een taboe bestaat om de problematiek naar buiten te brengen. Eerwraak is het ‘herstellen of herwinnen van de verloren gegane zedelijke familie-eer door de schuldige aan het verlies ervan te doden, nadat het eerverlies heeft plaatsgehad’ (Ermers 2005: 118).
Het is niet eenvoudig om een slachtoffer van eergerelateerd geweld (inclusief eerwraak) snel te herkennen. Dit heeft te maken met het feit dat eergerelateerd geweld veel gedaanten kent (Van Aalst & Johannink 2007:3-10). Zo kunnen bepaalde soorten geweld op eergerelateerd geweld lijken, zoals collectief familiegeweld en huiselijk geweld, maar het niet zijn (ibid.). Een belangrijk kenmerk van eergerelateerd geweld is dat het om de schending van de eer van de familie gaat. ‘Eer’ is echter een moeilijk begrip. Ermers (2007:19) beschrijft eer als ‘verbonden met de basiseigenschap op grond waarvan mensen (en families) buiten hun eigen familie tot een bepaalde groep kunnen behoren.(...) Eerbezit betekent dat die basiseigenschap aanwezig is en dat andere leden 16 van deze groep dat erkennen.’ Het hebben van een eergevoel is echter niet specifiek gerelateerd aan bepaalde culturen (Van Aalst & Johannink 2007:3). Ook onder Nederlandse plegers van partnerdoding is gekrenkte eer vaak een aanleiding (Römkens 2008:20). Voorzichtigheid is verder geboden met het etiket ‘eergerelateerd geweld’ of ‘eerwraak’ want deze labels hebben voor de slachtoffers een negatieve lading en kunnen de eer van het slachtoffer aantasten (Dijkstra & Lahlah 2005; Ermers 2005:118, 123). Dit geldt met name voor vrouwen. Volgens Ermers (2005:123) roept de term 'eerwraak' allerlei vermoedens op, bijvoorbeeld dat de hele familie erbij betrokken was en dat een vrouw vrijwel zeker buitenhuwelijks contact heeft gehad. Volgens Dijkstra en Lahlah (2005) vinden de slachtoffers dat ze eervol geleefd hebben. Eer kan onderverdeeld worden in twee typen: persoonlijke en maatschappelijke eer. De maatschappelijke eer van de man is tweeledig: de seksuele maatschappelijke eer en de niet-seksuele maatschappelijke eer. De niet seksuele eer van mannen bestaat uit ‘viriliteit’ (sterk en potent zijn, trots hebben, moedig zijn) en ‘integriteit’ (een goede huisvader zijn, loyaal aan familie en vrienden, anderen niet vernederen, eerlijk zijn en niet 17 doden) (Ermers 2007:55-62). De seksuele maatschappelijke eer van mannen bestaat uit zedelijk fatsoen (jegens vrouwen in de sociale omgeving, jegens seksuele eer van andere mannen en jegens de eigen vrouw) en zedelijke familie-eer (bescherming van de maagdelijkheid van de vrouwelijke familieleden, en geen homoseksueel gedrag vertonen) (ibid:66). Zedelijk fatsoen betekent het besef dat andere families ook zedelijke familie-eer
16
17
Zoals uit deze beschrijving blijkt, is in samenlevingen waar eer een rol speelt het belang van de groep of familie belangrijker dan dat van het individu. In zogenaamde groepsculturen wordt de gemeenschap opgevat als een eenheid met een collectieve mening, en tast het individu voortdurend af of de anderen hem nog als volwaardig lid van de groep accepteren (Ermers 2007: 21). Het belang van eerbezit is zo groot dat het gevoel van eigenwaarde totaal verdwijnt als blijkt dat de eer verloren is of dreigt te gaan. Als de eer op het spel staat, bijvoorbeeld door een belediging van een ander, is een reactie altijd noodzakelijk. Omdat iedereen dit weet, staan er altijd omstanders (familie, vrienden, bekenden) klaar om de zaak te sussen. Hiermee kan een vechtpartij voorkomen worden, maar door een boze reactie heeft hij laten zien dat hij het niet eens is (Ermers 2007: 32-33). Het boek van Ermers richt zich op de volgende gebieden en landen; gebied 1: Marokko, Algerije, Tunesië, Libië. En gebied 2: Egypte, Jordanië, Saudi-Arabië, Jemen, Oman, Pakistan, Afghanistan, Iran, Irak, Syrië en Turkije. Hoewel er discussie bestaat of vrouwen niet-seksuele maatschappelijk eer hebben, stelt Ermers (2007: 6263) dat deze bestaat uit ‘integriteit’. Dit betekent dat zij een goede huismoeder is, dat ze opkomt voor familieleden en dat ze anderen niet vernedert. Bij niet-seksueel maatschappelijk wangedrag wordt de vrouw in kwestie er vaak niet zelf op aangekeken, maar haar mannelijke familieleden worden aansprakelijk gehouden (ibid: 63)
27
hebben. Een eervolle man behoort een eervolle vrouw niet met seksuele bedoelingen te benaderen. Zedelijk fatsoen zorgt er ook voor dat andere mannen uit een gemeenschap 18 de zedelijke eer van vrouwen bewaken, bijvoorbeeld van een buurvrouw (ibid:66-67) . Bij schending van de eer kunnen verschillende sancties volgen zoals: niet meer als mens gezien worden (bijvoorbeeld niet meer worden gegroet), niet meer vertrouwd worden (verlovingen en huwelijken van familieleden worden bijvoorbeeld afgezegd), en actieve maatregelen (bijvoorbeeld in het openbaar uitgelachen worden) (ibid:71). Bij schending van de eer kan het ook alleen om vermoedens of roddels gaan, en dus niet over een feitelijke gebeurtenis. Mannelijke slachtoffers eergerelateerd geweld Over mannelijke slachtoffers van eergerelateerd geweld is nog minder bekend dan over vrouwelijke. Zoals hierboven beschreven, heeft de zedelijke familie-eer vooral betrekking op de kuisheid van de vrouwelijke familieleden en moeten de mannelijke familieleden deze bewaken. Maar ook een man kan de seksuele eer schenden: door homoseksueel gedrag (Ermers 2005:66-67; 74-76). De familie wordt geacht maatregelen te nemen tegen homoseksualiteit. Dit kan een gedwongen huwelijk zijn, verstoting uit de familie en 19 zelfs eerwraak (ibid). Andere aanleidingen van eergerelateerd geweld tegen mannen zijn volgens Van Aalst en Johannink (2007:39): een verboden of interetnische relatie met een (getrouwde) vrouw, geen goedkeuring krijgen van de familie van de (potentiële) partner, en mannen die gedwongen worden eergerelateerd geweld uit te voeren. Als deze aangewezen daders weigeren om dit uit te voeren lopen zij risico zelf slachtoffer te worden van dreiging en geweld. Slachtoffers die zelf de eer van de eigen familie of een andere familie aangetast hebben, worden door Van Aalst en Johannink getypeerd als ‘actieve slachtoffers’. Slachtoffers die worden gedwongen eergerelateerd geweld uit te voeren en dit niet of verkeerd doen noemen zij in hun onderzoek ‘passieve slachtoffers’. Verder maken Van Aalst en Johannink (2007) onderscheid tussen de manier waarop de eer van de familie is aangetast (waarmee ze de seksuele of de niet-seksuele familie-eer bedoelen). Zij komen tot de volgende typeringen van slachtoffers: 1. Een actief slachtoffer (van de eigen familie of de schoonfamilie) schendt de (seksuele) eer van de eigen familie (door het hebben van een interetnische relatie, het weigeren van gedwongen huwelijk of door homoseksuele activiteiten); 2. Actief slachtoffer van een andere familie door de familie-eer van die familie te schenden. (door het hebben van een seksuele relatie met een ongehuwde vrouwelijk lid van die familie, door verkrachting, of door het hebben van een relatie met een gehuwd vrouwelijk lid van die familie)
18
19
28
De seksuele eer van vrouwen bestaat alleen uit de zedelijke familie-eer, wat betekent dat zij geen buitenhuwelijks seksueel contact mogen hebben, en zich kuis moeten gedragen (Ermers 2007: 69). Een vrouw dient zich te onthouden van gedrag dat kan worden opgevat als een seksuele toenadering (ibid.). Homoseksualiteit onder vrouwen wordt ook vaak niet geaccepteerd.
3. Passief slachtoffer van de eigen familie (moet eergerelateerd geweld toepassen, maar doet dit niet of niet goed). Zoals hierboven beschreven, kan homoseksueel gedrag leiden tot eergerelateerd geweld. Maar geweld wegens seksuele voorkeur hoeft niet eergerelateerd te zijn en daarom bespreken we dat apart. Geweld wegens seksuele voorkeur In veel culturen en religies rust een taboe op homoseksualiteit. Allochtone jongeren uit etnische minderheidsculturen met homoseksuele, lesbische, biseksuele of transgender (hlbt) gevoelens kunnen daarom worstelen met hun gevoelens en de heersende opvattingen (Pierik & Meinster 2008). Volgens Schorer (2008) is homoseksualiteit bijvoorbeeld niet of moeilijk bespreekbaar binnen de sociale regels van de islam of binnen de familie (en verschillende andere religieuze culturen). Het zijn vooral homoseksuele jongeren (18-26 jaar) die problemen hebben met hun hlbt-gevoelens en hun familie. Jongeren wonen dan vaak nog thuis en seksualiteit staat in deze leeftijdsgroep centraal (Schorer 2008). Volgens Schorer (2008) en Pierik leiden veel islamitische jongeren met hlbt-gevoelens een dubbelleven, omdat zij hun gevoelens verborgen proberen te houden. Zij hebben te maken met een innerlijk conflict tussen hun hlbt-gevoelens en de loyaliteit naar familie en religie (Pierik 2007). Verder kunnen zij allerlei psychosociale problemen krijgen zoals schuldgevoelens en angst en in een sociaal isolement raken. Als hun hlbt-gevoels bekend worden, kunnen zij op straat worden gezet en/of door familieleden in elkaar geslagen worden (Kooistra 2006). Cijfers over de omvang van geweld wegens de seksuele voorkeur ontbreken echter of zijn onbetrouwbaar (Forum 2005). Seksueel geweld Onder seksueel geweld worden over het algemeen uiteenlopende vormen van seksueel getinte, ongewenste handelingen verstaan, zoals aanranding, verkrachting, incest, seksueel misbuik, seksuele intimidatie en gedwongen prostitutie (Movisie 2007). Seksueel geweld gaat vaak gepaard met bedreigingen en geestelijke mishandelingen, zoals kleineren of chanteren. De diverse vormen van seksueel geweld verschillen in ernst en gevolgen voor het slachtoffer. Bij seksuele intimidatie bijvoorbeeld, kan het ook gaan om een niet-strafbare vorm, zoals het maken van een seksueel getinte opmerking (ibid). Hoewel er wel onderzoek is gedaan naar seksueel geweld, zijn de cijfers over de omvang niet altijd even betrouwbaar omdat deze waarschijnlijk worden vertekend door onderrapportage (ibid). Slachtoffers van seksueel geweld zijn voor het overgrote deel vrouwen, maar het aandeel mannelijke slachtoffers (23,7%) is groter dan bij huiselijk geweld. Net als bij huiselijk geweld zijn ook hier het merendeel van de daders man, namelijk 97,3%. (Ferwerda 2007). Dit betekent dus dat vooral mannen in een homoseksuele relatie slachtoffer worden van seksueel geweld. Kers e.a. (2004) vonden in hun onderzoek naar geweld in mannenrelaties dat seksueel geweld binnen mannenrelaties vaak gepaard gaat met geestelijk geweld, zoals
29
manipulatie en dwang. Een aantal mannen in hun onderzoek gaf aan verkracht te zijn, 20 gedwongen te zijn tot (onveilige) seks of seks met anderen (2004:20). In de literatuur is weinig bekend over mannen die gedwongen in de prostitutie werken. Smeets e.a. (2007) vonden in hun onderzoek naar prostitutie in Amsterdam dat er van drang, dwang of mensenhandel onder mannelijke prostituees nauwelijks sprake was. Het dwingen van een meerderjarige tot prostitutie valt onder het begrip uitbuiting in de strafrechtelijke bepaling rond mensenhandel, welke we hieronder bespreken. Mensenhandel Volgens het strafrechtsartikel mensenhandel (2005) valt onder mensenhandel uitbuiting in de vormen van het onder dwang laten verrichten van werkzaamheden of diensten, zoals prostitutie, diensten buiten de seksindustrie, slavernij en met slavernij gelijkende praktijken en de handel in organen. Volgens hetzelfde artikel is er sprake van dwang bij: 'dwingen door geweld of dreigen met geweld' of 'een andere feitelijkheid' (bijvoorbeeld schuldbinding of het afnemen van reisdocumenten), als er misbruik wordt gemaakt van ‘machtsoverwicht of misleiding' waardoor de ander zich beschikbaar stelt of zal stellen tot 21 het verrichten van arbeid. Mannen worden meestal op andere manieren uitgebuit dan vrouwen. Vrouwen worden vaak gedwongen in de prostitutie te werken, terwijl bij mannen er eerder sprake is van het werken zonder of tegen zeer laag loon. Bij mensenhandel wordt vaak gedacht aan internationale handel, maar mensen kunnen ook in Nederland geronseld worden. In 2008 zijn er 826 slachtoffers van mensenhandel geregistreerd, waarvan 46 mannen (Comensha 2008). De slachtoffers komen uit Nederland, Centraal en Oost Europa, Bulgarije, Roemenië, Rusland en Afrikaanse landen zoals Nigeria en Sierra Leone.
3.3
Hulp en opvang mannelijke slachtoffers
Volgens McKeown en Kidd (2002) suggereert onderzoek in Engeland dat beschermde opvang van mannelijke slachtoffers geen prioriteit behoeft. Ook in Nederland bestaat de opvatting dat mannelijke slachtoffers geen behoefte hebben aan opvang. Zo zouden mannelijke slachtoffers economisch zelfstandiger zijn dan vrouwen; de taal vaak beter beheersen; geen kinderen meenemen bij het zoeken naar een andere leefomgeving; en geen risico vormen wanneer zij andermans woning betrekken (omdat zij daarmee de seksuele eer niet schenden) (Van Aalst & Johannink 2007:33-34). Mannen zouden ook gemakkelijk een onderkomen vinden binnen hun eigen sociale netwerk en hebben daarom geen behoefte aan opvanghuizen (ibid.). De zojuist genoemde vooronderstellingen roepen verschillende vragen op, die wij op het eind van dit hoofdstuk bespreken. Overigens is er weinig onderzoek gedaan naar wat de behoefte aan hulp en
20
21
30
In de vragenlijst werd een verschil gemaakt tussen ‘verkrachting’ en ‘opdringen van seks’. Uit de toelichting van mannen is de scheiding tussen opdringen of verkrachten dun. Website Comensha 17-11-09
opvang is van mannelijke slachtoffers. Uit onderzoek (Wolf e.a. 2006) naar de vraag en aanbod in de vrouwenopvang blijkt dat cliënten en hulpverleners heel verschillend denken over de noodzakelijke hulp. Uit de weinige onderzoeken naar hulp en opvang van mannen komt een aantal belangrijke voorwaarden naar voren waaraan zulke hulp moet voldoen. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat mannelijke slachtoffers de hulp en diensten waar ze gebruik van kunnen maken niet erg behulpzaam vinden (Merril & Wolfe, 2000; Turell 1999). Ook kunnen ze te maken krijgen met homofobische reacties van hulpverleners (Turell 1999) of niet serieus genomen worden. In het onderzoek van Kers (2004:35) bijvoorbeeld, werd een man die hulp zocht bij een blijf-van-mijn-lijfhuis (voor vrouwen) zelfs uitgelachen. Omdat de problematiek van de verschillende vormen van geweld erg verschillend is, en daarmee mogelijk ook de ondersteuningsbehoefte, bespreken we deze behoefte zoveel mogelijk per doelgroep. Hulp aan slachtoffers eergerelateerd geweld Door de grote veiligheidsrisico’s is het erg belangrijk om eergerelateerd geweld snel te herkennen. Eergerelateerd geweld behoeft ook een heel andere aanpak dan ander geweld. De problematiek vraagt in ieder geval om een aanpak op maat (Dijkstra & Lahlah 2005; Van Aalst & Johannink 2007). Dijkstra en Lahlah bespreken hulp aan vrouwelijke slachtoffers en zij stellen dat het in bepaalde situaties goed is om snel met familieleden in gesprek te komen, terwijl in andere situaties het (vrouwelijke) slachtoffer zo snel mogelijk naar een geheim adres gebracht moet worden. Indien mogelijk, is bemiddeling tussen familieleden vaak wel wenselijk omdat het slachtoffer in veel gevallen een band wil behouden met de familie. Bemiddeling kan ook escalatie voorkomen en kan dienen als geruststelling naar de familie toe. Zo weten zij dat de vrouw/het meisje onderdak heeft en zich aan bepaalde regels moet houden (Dijkstra & Lahlah). Volgens het onderzoek van Van Aalst en Johannink (2007) zijn er ook mannelijke slachtoffers van eergerelateerd geweld die behoefte hebben aan opvang. Wel erkennen zij dat er meer onderzoek nodig is naar die behoefte. Zo hebben zij in hun onderzoek zelf geen slachtoffers gesproken. In ieder geval was er in alle gevallen waarin een mannelijk slachtoffer behoefte had aan opvang, deze niet voorhanden (ibid.:44). Volgens Van Aalst en Johannink (2007:30-31) hebben mannelijke slachtoffers die voor het doel van gezinshereniging naar Nederland zijn gekomen het meest behoefte aan opvang, omdat zij (nog) niet over een eigen sociaal netwerk beschikken. De opvang van mannelijke slachtoffers van eergerelateerd geweld in de bestaande hulpverlening is moeizaam omdat er vaak geen plaats is. Verder zijn er vaak geen veiligheidsmaatregelen genomen, terwijl de opvang van zulke slachtoffers grote risico’s met zich meebrengt, zowel voor de slachtoffers als voor de hulpverleners. Hulp aan bedreigde homoseksuele moslims Omdat al eerder erkend werd dat allochtone jongeren met hlbt-gevoelens opvang nodig hebben, zijn vier steden (Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Tilburg) in 2006 pilotprojecten gestart in opdracht van het Ministerie van VWS ten behoeve van de
31
opvang en hulpverlening. Uit de verschillende projecten van het Vierstedenproject is gebleken dat de cliënten veel ernstiger en complexere problemen hadden dan vooraf verwacht. Vaak moesten eerst allerlei praktische problemen worden opgelost voordat men kon beginnen met gesprekken over problemen rondom de seksualiteit (Pierik & Meinster 2008). Volgens Pierik en Meinster (2008:11) is de gewenste deskundigheid voor deze doelgroep een combinatie van homospecifieke en transculturele hulpverlening en is het van groot belang dat de cliënten zich veilig voelen (ibid:29). Volgens Pierik (2007) zijn ‘witte’ hulpverleningsinstanties (zoals maatschappelijk werk) en opvang, bureaus jeugdzorg en lokale welzijnsvoorzieningen moeilijk toegankelijk voor allochtone jongeren met hlbtgevoelens. Dit komt vooral door het gebrek aan expertise rond de problematiek van deze groep. Als deze groep al hulp zoekt, is volgens twee sleutelfiguren de hulpvraag vaak moeilijk te definiëren. Er moeten vaak eerst informele gesprekken plaatsvinden voordat de aard van het probleem duidelijk wordt. Hoewel sommige jongeren homoseksueel gedrag vertonen, hoeven zij zichzelf echter niet als homoseksueel te zien. Hierdoor voelen zij zich ook niet aangesproken door het voorlichting- of informatiemateriaal van diverse homo-organisaties (Schorer 2008). Autochtone hulpverleners zijn verder vaak erg ‘open minded’ maar onderschatten de 22 problemen. Ze hebben een heel directe manier van communiceren, herkennen vaak de homo gevoelens van de jongeren niet en redeneren soms dat homoseksualiteit geen probleem meer is in de Nederlandse maatschappij. Autochtone hulpverleners hebben vaak te weinig kennis van de achtergrond van de jongeren en geven soms het advies dat de jongeren het gewoon thuis moeten vertellen. De bevindingen zoals hierboven besproken, gaan over jongeren tussen de 18 en 26 jaar. In hoeverre deze problemen ook buiten deze doelgroep voorkomen, is niet bekend. Volgens een sleutelinformant zijn er ook veel personen van rond de 30 jaar met deze problemen omdat de druk tot een huwelijk vanuit de familie dan steeds groter wordt . Hulp aan slachtoffers mensenhandel Deze slachtoffers hebben vaak geen verblijfs- of werkvergunning en hebben dus 23 beperkte rechten. Slachtoffers zonder verblijfsvergunning kunnen een B9-status krijgen als ze bereid zijn aangifte te doen. Slachtoffers zijn soms erg getraumatiseerd en worden soms gechanteerd of geïntimideerd. Slachtoffers van mensenhandel hebben daarom een
22
23
32
Hierbij rijst de vraag of het wenselijk is dat hulpverleners eenzelfde sociale en culturele achtergrond als de cliënten hebben. Volgens Wolf e.a. (2006: 108-110) vonden allochtone vrouwen in de opvang dat autochtone hulpverleners beter op de hoogte waren van regels en wetten en daarom bepaalde zaken sneller konden regelen. Een ander voordeel dat genoemd werd is dat de vrouwen op die manier gelijk Nederlands leerden. Aan de andere kant verwachten zij beter hun verhaal kwijt te kunnen en op meer begrip voor hun situatie te kunnen rekenen bij iemand van dezelfde achtergrond. Met de term 'B9’ wordt gedoeld op Hoofdstuk B9 uit de Vreemdelingencirculaire, waarin de procedure wordt beschreven bedoeld voor slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel. Het doel is slachtoffers van mensenhandel in staat te stellen aangifte te doen en zo bescherming en voorzieningen te krijgen en de dreiging van onmiddellijke uitzetting weg te nemen (website Comensha).
24
veilige opvang nodig, waar zij juridische en psychosociale hulp kunnen krijgen. Comensha (2009) kreeg in 2008 175 maal het verzoek opvang te regelen voor slachtoffers van mensenhandel. Hoewel hen dit in de meeste gevallen wel lukte, duurde het soms een aantal dagen of moest een slachtoffer op een tijdelijke plaats verblijven, waardoor hij of zij vaak moest verhuizen. Ook is een aantal cliënten noodgedwongen in een AZC geplaatst. De tijdelijke plaatsen, het verhuizen en het verblijf in een AZC bemoeilijken de noodzakelijke hulpverlening aan deze slachtoffers volgens Comensha (2009).
3.4
Concluderende opmerkingen
Zoals eerder beschreven, verschillen de schattingen over het vóórkomen van huiselijk geweld en zijn deze mede afhankelijk van de gehanteerde definitie en van de geraadpleegde bron. De hoogste schattingen zijn gebaseerd op een brede definitie van huiselijk geweld, waar zowel fysiek als geestelijk geweld onder vallen en waar onderzocht is of iemand ‘ooit’ slachtoffer is geweest. Vrouwen zijn veel vaker het slachtoffer van fysiek partnergeweld dan mannen. Als partnergeweld wordt gedefinieerd als zowel fysiek als geestelijk geweld, is dit verschil veel kleiner. De vraag is echter of geestelijk geweld alleen voldoende reden is om (veilige) opvang te zoeken. Dit hangt ook af van de gehanteerde definitie van geestelijk geweld, waar we later op terugkomen. Hoewel er geen gegronde reden is om aan te nemen dat er meer sprake is van onderregistratie onder mannelijke slachtoffers dan onder vrouwelijke, kunnen bepaalde factoren wel invloed hebben op het hulp zoeken bij de mannenopvang. Zo is er niet veel gedaan om de opvang bekend te maken bij instanties en deze zijn dus mogelijk niet op de hoogte. Uit de literatuur is niet duidelijk wat er precies wordt verstaan onder ‘geweld in afhankelijkheidsrelaties’. Afhankelijkheid lijkt vooral gedefinieerd als economische- of zorgafhankelijkheid. Onder ‘geweld in afhankelijkheidsrelaties’ vallen vele vormen van geweld, waarvan de definities soms ook niet duidelijk zijn of variëren afhankelijk van de context. De problematiek en achtergrond van de verschillende vormen van geweld in afhankelijkheidsrelaties is hoe dan ook erg divers. De vraag is daarom of één vorm van opvang en methodiek, zoals nu in de pilot mannenopvang vormgegeven, wel geschikt is. Slachtoffers van eergerelateerd geweld hebben een geheime en zeer beveiligde opvang nodig, slachtoffers van mensenhandel in eerste instantie juridische hulp, en ook jongens en mannen met hlbt-gevoelens hebben hebben gespecialiseerde hulp nodig. Zoals hierboven besproken, is er weinig onderzoek gedaan naar de hulp en opvangbehoefte van mannelijke slachtoffers. Er bestaan desalniettemin allerlei aannames over die behoeftes. Zo wordt er aangenomen dat bedreigde/mishandelde mannen geen kinderen meenemen in hun zoektocht naar opvang, maar klopt dit wel? Als een man der-
24
Interview sleutelfiguur
33
mate bedreigd wordt dat hij dringend een veilige opvangplaats nodig heeft, zijn de kinderen dan wel veilig in de thuissituatie? Verder wordt aangenomen dat mannelijke slachtoffers economisch zelfstandiger zijn dan vrouwelijke slachtoffers en dat economische zelfstandigheid de vraag naar veilige opvang vermindert. De vraag is echter of mannelijke slachtoffers wel economisch zelfstandig zijn, en indien cliënten dit wel zijn, is de vraag of zij daarom geen veilige (geheime) opvang nodig hebben. Mannelijke slachtoffers zouden ook eerder terecht kunnen in hun sociale omgeving en zouden daarbij geen gevaar vormen voor diegenen waarvan zij onderdak krijgen. Echter, als zij bijvoorbeeld de seksuele eer hebben geschonden door homoseksueel gedrag, vormen zij dan geen bedreiging voor diegenen die opvang bieden? Deze en de hierboven beschreven vragen zijn in het onderzoek meegenomen en worden in de volgende hoofdstukken behandeld.
34
4
Wie maken gebruik van de mannenopvang? In dit hoofdstuk gaan wij in op de gebruikers van de mannenopvang. Aan de hand van de beschikbare gegevens uit de registratie en de informatie uit de interviews wordt een beeld geschetst van de personen die gebruik hebben gemaakt van de opvang vanaf het begin van de pilot tot eind augustus 2009. Zoals in hoofdstuk 1 al aangegeven, is de registratie door de opvangorganisaties nog niet eenduidig, waardoor het lastig is om de steden te vergelijken. In dit hoofdstuk gaan we eerst in op de redenen waarom de cliënten naar de opvang zijn gekomen en wie zij zijn. Vervolgens beschrijven we hoe de cliënten bij de opvang terecht zijn gekomen en waar de personen die niet zijn opgevangen naar zijn doorverwezen. Tot slot gaan we in op de veiligheid van de cliënten.
4.1
De reden om naar de opvang te komen
In de pilot periode is ruim 300 keer contact gezocht met de mannenopvang en zijn er circa 90 cliënten opgevangen. Van de 90 cliënten die geregistreerd zijn door de vier mannenopvang-organisaties, is ruim de helft (56%) geregistreerd als slachtoffer van huiselijk geweld, 21% is geregistreerd als slachtoffer van mensenhandel en 21% is geregistreerd als slachtoffer van eergerelateerd geweld (zie figuur 4.1). In bijlage 1, tabel 1 is een volledig overzicht gegeven van de redenen om naar de opvang te komen.
Figuur 4.1
Reden om naar de opvang te komen anders 2% mensenhandel 21%
huiselijk geweld 56% eergerelateerd geweld 21%
35
Waarschijnlijk hebben vijf cliënten twee keer gebruik gemaakt van een mannenopvang in de onderzoeksperiode. Omdat de onderzoekers in verband met de privacy geen inzicht hebben in de persoongegevens van de cliënten , kunnen we de bestanden van de vier opvangorganisaties niet met elkaar vergelijken. Soms worden cliënten doorverwezen naar een andere opvang omdat ze daar veiliger zijn of omdat in een andere opvanglocatie wel (een geschikte) plaats is. Ook kan het zijn dat een cliënt, na een tijdje uit beeld te zijn geweest, zich bij een opvang in een andere stad meldt. Zo is er een mannelijk slachtoffer die, na te zijn opgevangen, weer zelfstandig is gaan wonen. Niet veel later viel zijn familie hem opnieuw lastig. Deze situatie werd zo bedreigend dat hij voor de tweede keer een beroep moest doen op de mannenopvang. De tweede keer is hij opgevangen in een andere stad. In iedere stad zijn in principe twee van de tien plaatsen gereserveerd voor slachtoffers van mensenhandel. Hier wordt in de praktijk flexibel mee omgegaan. In Den Haag hebben zich bijvoorbeeld vier slachtoffers tegelijkertijd gemeld, ze zijn alle vier opgevangen. Ook in Rotterdam worden soms meerdere slachtoffers van mensenhandel opgevangen. Wanneer een slachtoffer een B9-status heeft verkregen, schuift hij door naar een ‘gewone’, niet gereserveerde plaats in de opvang en komt een gereserveerde plaats beschikbaar. Bovendien is in Rotterdam een elfde ‘crisisbed’ beschikbaar, waar eventueel een slachtoffer van mensenhandel gebruik van kan maken. Dit crisisbed bevindt zich in het appartement dat voor de gezamenlijke bijeenkomsten en voor het personeel wordt gebruikt. Relatie met de dader. In iets minder dan de helft van de gevallen is de dader de partner of ex-partner. Uit de interviews komt naar voren dat het hier gaat om partners in zowel hetero- als in homoseksuele relaties.
Figuur 4.2
Relatie met de dader
Pooier/ mensenhandelaar 12%
Onbekend/ onduidelijk 10%
Goede bekende/ huisvriend 10% (Ex) partner 44% Familie 24%
36
Zeventien keer is de dader familie en negen keer een huisvriend, een goede bekende of een buurman. Uit het literatuurhoofdstuk bleek al dat onder de definitie van huiselijk geweld, die in beleid meestal wordt gebruikt, de daders ook goede bekenden, vrienden of buren kunnen zijn. Van 22% is aangegeven dat de dader een pooier of mensenhandelaar is. Dit is minder dan het aantal slachtoffers van mensenhandel dat is opgevangen. Deels komt dit omdat de relatie met de dader in de categorie ‘onbekend’ terecht is gekomen. Ook is in een enkel geval sprake van een partner of een goede bekende die iemand uitbuit. Dit geldt vooral voor prostitutie gerelateerde uitbuiting. In een aantal gevallen spelen, naast het geweld, ook andere problemen een rol zoals psychiatrische problemen of alcoholmisbruik. In een interview gaf een oudere cliënt aan dat zijn vrouw niet meer voor hem kookte. Wanneer ze boodschappen ging doen, gaf ze het meeste geld uit aan alcohol, waardoor er nauwelijks eten in huis was.
4.2
Vormen van geweld
In deze paragraaf schetsen we op basis van de interviews een beeld van het geweld dat de opgevangen cliënten hebben meegemaakt voordat zij naar de opvang kwamen. Huiselijk geweld Uit de interviews met cliënten die geregistreerd zijn als slachtoffer van huiselijk geweld blijkt dat in de registratie van de opvang onder deze noemer veel vormen van geweld vallen. Er is bijvoorbeeld gesproken met slachtoffers van partnergeweld, met een slachtoffer van gedwongen prostitutie door de partner, maar ook met slachtoffers van geweld door familieleden. Het fysieke geweld waar de slachtoffers mee geconfronteerd zijn, varieert van slaan, schoppen en met voorwerpen slaan, zo blijkt uit de interviews. Het geestelijk geweld bestaat onder andere uit liegen, negeren, vernederen en het dreigen van de partner zichzelf wat aan te doen. Vaak is het geweld al langere tijd aanwezig en in de loop van de tijd erger geworden. In een aantal gevallen is ook door het slachtoffer geweld gepleegd, meestal in reactie op het geweld. Een voorbeeld is een man die herhaaldelijk door zijn vrouw het huis uitgezet is. Hij heeft haar een keer met geweld tegen de grond gedrukt nadat zij hem met een skischoen op het hoofd had geslagen. Er worden in de mannenopvang ook cliënten opgevangen die niet fysiek bedreigd zijn. Zo gaf één van de geïnterviewde cliënten aan dat hij nooit is aangevallen of bedreigd door zijn vriendin. Toen hem werd gevraagd waar het geweld dan uit bestond zei hij dat hij zelf niet zo snel het label ‘geweld’ zou gebruiken. Zijn probleem was voornamelijk dat zijn vriendin hem voortdurend uitschold en hij zich van haar niet met hun kinderen mocht 37
bemoeien. Hij voelde zich door haar gekleineerd en vernederd. Volgens hem “escaleerde” zij vaak “van het ene moment op het andere moment, zodra ik maar iets verkeerds zei of zo”. Drie keer was er sprake van geweld van een ouder tegen een (inmiddels volwassen) kind. Twee van deze cliënten van rond de 23 jaar zijn geïnterviewd. Eén van hen is van Nederlandse afkomst. Zo lang hij zich kan herinneren is hij thuis mishandeld door zijn ouders en zijn broertje. Nadat hij door zijn broertje herhaaldelijk is bedreigd met een mes, heeft hij aangifte gedaan tegen zijn ouders en zijn broertje. Eerst woonde hij bij vrienden, maar hier kon hij niet blijven omdat zij in de buurt van zijn ouders woonden. De politie heeft hem vervolgens bij de mannenopvang aangemeld. In twee interviews kwam naar voren dat de mannen zich verantwoordelijk voelden voor hun partner ondanks het geweld. In beide gevallen gaat het om vrouwelijke partners met psychische problemen. Beide mannen hebben voor hun kinderen een veilig onderkomen geregeld. Voor één cliënt betekende dit dat hij zijn dochter moest meegeven met Bureau Jeugdzorg. Toch wilde hij perse wachten tot zijn partner weer terugkwam en hij met haar kon praten. De volgende dag is hij samen met zijn dochter in de mannenopvang opgevangen. De andere man heeft nog een paar maanden geprobeerd met zijn partner samen te wonen voor hij naar de opvang kwam. Mensenhandel In de onderzoekperiode zijn 19 slachtoffers van mensenhandel opgevangen. Deze slachtoffers vormen een aparte groep in de mannenopvang. Ze spreken vaak alleen hun eigen taal en soms (gebrekkig) Engels, waardoor ze niet of nauwelijks kunnen communiceren met de andere cliënten en de hulpverleners. Voor hen zijn de rust en het veilige onderdak belangrijke functies van de mannenopvang. Slachtoffers van mensenhandel hebben een tijdelijke verblijfstatus. Zij weten niet of zij in Nederland kunnen blijven en/of hoe lang. Het hele proces rond het eventueel aangifte doen en de onderzoeksperiode die daarna volgt, brengt veel spanning mee voor deze slachtoffers. Daar komt bij dat ze vaak langer in de opvang verblijven dan de andere cliënten. Dit kan zeer frustrerend voor hen zijn en leiden tot psychische klachten. Prostitutie In de opvang is een aantal slachtoffers van gedwongen prostitutie binnen een homoseksuele relatie opgevangen. Een geïnterviewde cliënt vertelde dat hij door zijn partner is gedwongen om sex te hebben met vrienden die over de vloer kwamen. Het was ten tijde van het onderzoek niet duidelijk of hier ook geld voor is ontvangen door zijn partner. Een medewerker van de opvang vertelde over een andere jonge man die van zijn mannelijke partner overdag naar school mocht als hij ’s avonds maar beschikbaar was voor seksuele diensten voor de partner en zijn vrienden.
38
Eergerelateerd geweld Daarnaast zijn er 19 cliënten opgevangen die geregistreerd zijn als slachtoffer van eergerelateerd geweld. Hoewel de opvang is bedoeld voor mannelijke slachtoffers van ernstig geweld of dreiging daarvan, zijn ook zes vrouwen in de mannenopvang opgevangen. In vijf gevallen ging het om vrouwen die samen met hun mannelijke partners slachtoffer zijn van eergerelateerd geweld. Vaak gaat het om stellen die in eerste instantie weglopen bij hun familie omdat ze samen willen zijn. De aanleiding tot het eergerelateerd geweld verschilt per situatie. Er is onder andere een stel opgevangen omdat ze graag willen trouwen, terwijl de familie van de vrouw haar wil uithuwelijken. Het vergemakkelijkt de hulp aan deze stellen en de bemiddeling met de familie wanneer ze samen opgevangen kunnen worden. Ook is een stel opgevangen waarbij de man vreemdging met de vrouw waarmee hij opvang zocht. Naast de hiervoor genoemde vijf stellen zijn nog negen geregistreerde slachtoffers van eergerelateerd geweld opgevangen. Het gaat hierbij voornamelijk om mannen die vanwege hun homoseksuele geaardheid door de familie en/of omgeving worden bedreigd. In een aantal gevallen heeft de familie geprobeerd om de mannen uit te huwelijken. Zoals besproken in het literatuurhoofdstuk kan een gedwongen huwelijk een maatregel zijn van de familie in een poging de eer te herstellen. De reden dat deze mannen naar de opvang komen, is meestal omdat ze zich onveilig voelen door het geweld. Het is echter niet altijd duidelijk of het hier eergerelateerd geweld betreft. Zo is een homoseksuele cliënt met een Islamitische achtergrond geïnterviewd die al vanaf zijn jonge jaren veel spanning in zijn familieleden ervaart vanwege zijn ‘anders zijn’. Nadat bekend is geworden dat hij homoseksueel is, is hij bedreigd en verstoten door zijn familie. Deze cliënt geeft aan dat het geloof en de cultuur belangrijke redenen zijn voor het niet accepteren van zijn homoseksualiteit door zijn familie. Anderzijds benoemt hij de geschonden familie-eer niet expliciet. In de opvang melden zich, voor zover bekend, geen cliënten die eerwraak moeten plegen onder druk van de familie. Door Van Aalst en Johannink (2007) wordt deze groep getypeerd als ‘passieve slachtoffers’. Deze groep werd wel verwacht bij de start van de opvang. Het is op dit moment niet duidelijk waarom deze groep niet naar de opvang komt.
4.3
De achtergrond van de opgevangen cliënten
De opvang is bedoeld voor mannelijke slachtoffers in de leeftijd van 14 jaar en ouder. Er is geen maximum leeftijd vastgesteld. In onderstaande tabel is een overzicht van de leeftijden van de cliënten weergegeven.
39
Tabel 4.1
Leeftijd van de opgevangen cliënten
< 20 jaar
3
20-50 jaar
76
50+
11
Totaal
90
De meeste cliënten zijn tussen 20 en 50 jaar, enkele cliënten zijn jonger dan 20 jaar. De jongste is 18 jaar. Van de 11 cliënten van 50 jaar of ouder zijn er 2 ouder dan 65 jaar. In bijlage 1, tabel 3 is een overzicht gegeven van de leeftijden. Bijna een derde van de opgevangen cliënten is in Nederland geboren en bijna een kwart in Turkije of Marokko. Opvallend is het aantal cliënten uit Somalië (6), Indonesië (6) en China (5) (zie bijlage 1, tabel 4). Opvang van stellen en kinderen In een aantal gevallen is een beroep gedaan op de opvang door vaders met kinderen. Volgens de medewerkers van de opvang zijn er ook cliënten die graag willen dat hun kinderen een aantal nachten per week blijven logeren (zoals bij co-ouderschap). Eén van de medewerkers van de opvang gaf aan dat de mogelijkheid voor zo’n omgangsregeling juridische gevolgen kan hebben voor latere beslissingen over voogdijschap of omgang met de kinderen. In de opvang van stichting Wende in Den Haag is een kamer in een appartement gereserveerd voor cliënten die een kind of een partner willen meebrengen. Hier hebben een paar stellen gebruik van gemaakt, waaronder een stel met een baby. De hulpverlening sluit hier op aan door de inzet van een kinderwerker die is verbonden aan de vrouwenopvang. In Rotterdam is geen appartement gereserveerd voor eventuele kinderen of een partner, maar er kan wel een stel opgevangen worden als de ruimte beschikbaar is. Er is dan ook al een stel opgevangen. Een kind mag eventueel ook worden meegebracht naar de Rotterdamse opvang, mits de vader er zelf voor kan zorgen. Hetzelfde geldt voor de opvang in Utrecht. Daar heeft lange tijd een vader met een baby gewoond. Voor een stel is in Utrecht geen ruimte beschikbaar. In Amsterdam is een aantal keer een stel opgevangen in een Buitenbeeld woning. Er is een aantal gevallen bekend dat een cliënt niet opgevangen kon worden omdat er geen plaats was voor zijn kind(eren). Ook uit de extra informatie die medewerkers van twee ASHG’s mailden naar aanleiding van de ASHG-enquête blijkt dat zij moeite hebben met het plaatsen van mannelijke slachtoffers die met kinderen opgevangen willen worden.
40
4.4
Instroom en toeleiding
In de onderzoeksperiode is er 308 keer contact geweest met de mannenopvang. In onderstaand figuur is weergegeven hoeveel keer per stad contact is gezocht. In Amsterdam is het meest contact geweest en in Rotterdam het minst. Reden om contact te zoeken is niet alleen vanwege een vraag om opvang. In 29 gevallen ging het om informatie- of adviesverzoeken van bijvoorbeeld verwijzers (‘niet van toepassing’, zie tabel 4.2).
Figuur 4.3
Aantal meldingen mannenopvang
Amsterdam 31%
Rotterdam 18%
Utrecht 27%
Den Haag 24%
Intake Aan een derde van de personen die contact hebben gezocht met de mannenopvang is een intake aangeboden (zie tabel 4.2). In Den Haag wordt in de registratie het onderscheid gemaakt tussen de probleem-inventarisatie en de intake. In de andere steden bestaat het onderscheid ook, maar wordt dit niet geregistreerd. Tijdens het eerste telefonische contact wordt in alle steden een probleeminventarisatie gedaan om inzicht te krijgen in de achtergrond van het probleem. Als op basis van de probleem-inventarisatie opvang nodig blijkt te zijn, wordt de cliënt een intake aangeboden.
41
Tabel 4.2
Intake aangeboden Utrecht
Ja
16
Nee Probleem-inventarisatie Niet van toepassing Onbekend Totaal
Den Haag
Rotterdam
Amsterdam
Totaal
25
42
36
119
47
14
11
60
132
-
24
-
-
24
17
12
1
-
29
3
-
-
-
3
83
75
54
96
308
In bijlage 1, tabel 7 wordt een overzicht gegeven waarom de cliënten geen intake is aangeboden. De belangrijkste reden is onvoldoende plaats (n=37). Vooral in Amsterdam is dit een belangrijke reden. Onvoldoende plaats betekent dat er of helemaal geen plaats is, of geen geschikte plaats. Zoals hiervoor beschreven, kunnen bijvoorbeeld stellen of kinderen niet overal geplaatst worden. Andere veel voorkomende redenen om geen intake aan te bieden zijn: ‘behoort niet tot de doelgroep’ (n=19), ‘alleen behoefte aan onderdak’ (n=17) of ‘niet van toepassing’ (n=17). Onder ‘behoort niet tot de doelgroep’ vallen bijvoorbeeld cliënten met psychische problemen die beter in een gespecialiseerde organisatie kunnen worden opgevangen. In de categorie ‘niet van toepassing’ gaat het vaak om het vragen van informatie over de opvang door potentiële verwijzers of cliënten. Wanneer er geen intake plaatsvindt, probeert de opvang de cliënten wel door te verwijzen naar een organisatie die beter past bij hun hulpvraag of naar een organisatie waar wel een (geschikte) plek is. In bijlage 1, tabel 8 wordt een overzicht gegeven van alle geregistreerde doorverwijzingen. Uiteindelijk zijn 29 personen niet opgenomen, terwijl ze wel een intake hebben gehad. De redenen hiervoor zijn divers. Zo hebben acht cliënten na de intake aangegeven dat ze (nog) niet naar de mannenopvang willen. Het daadwerkelijk van huis gaan en in de mannenopvang gaan wonen is voor sommige cliënten een grote stap waar ze (nog) niet aan toe zijn. Een voorbeeld is een jongen van rond de 18 jaar die door zijn ouders mishandeld wordt. Hij heeft een paar keer met een medewerker van de opvang gesproken. Hij twijfelde heel erg. Het geweld duurde al langere tijd en hij zat in het laatste jaar van zijn middelbare school. Wanneer hij naar de opvang zou vertrekken, zou dit betekenen dat hij het laatste jaar niet op zijn eigen school kon afmaken omdat de opvang in een andere regio ligt. Uiteindelijk heeft hij besloten nog een jaar thuis te blijven wonen zodat hij zijn middelbare school kan afmaken. Ook de cliënten die na een intake niet worden opgenomen in de mannenopvang, worden doorverwezen. Een voorbeeld hiervan is een man die contact opneemt met een vraag om opvang wegens huiselijk geweld. De cliënt legt aan de telefoon uit wat er aan de hand is.
42
Op basis hiervan wordt hij uitgenodigd voor een intakegesprek. Tijdens het intakegesprek blijkt dat er inderdaad sprake is van huiselijk geweld, maar ook dat de cliënt zelf een alcoholprobleem heeft. Omdat de medewerker van de opvang verwachtte dat het alcoholprobleem de hulpverlening in de mannenopvang zou belemmeren, is deze cliënt niet opgenomen. Hij is doorverwezen naar een instantie die de cliënt een meer op de alcoholproblematiek aansluitende hulp kan bieden. In vijf gevallen is de persoon niet op de intake afspraak gekomen. Het is niet altijd duidelijk wat hier de reden van is. De medewerkers van de opvang proberen te achterhalen wat er aan de hand is. Soms is er een andere (opvang) oplossing gevonden. Van één van de personen die niet op de intake is verschenen, is bekend dat hij door de familie als vermist is opgegeven. Opmerkelijk is dat Rotterdam het minste aantal aanmeldingen heeft, het vaakst een intake aanbiedt, maar ook het meest afwijst na een intake. Dit kan er op wijzen dat Rotterdam sneller overgaat tot een intake dan de andere steden. Het vergt nader onderzoek om inzicht te krijgen of dit ook daadwerkelijk zo is en hoe het relatief lage aantal aanmeldingen verklaard kan worden. Toeleiding De meeste cliënten zijn door een organisatie naar de mannenopvang verwezen. Een vijfde van de opgevangen cliënten is zelf naar de opvang gekomen. Het is niet uitgesloten dat zij ook door een andere hulpverlener zijn gewezen op (het bestaan) van deze opvang.
Tabel 4.3
Aangemeld via …
Cliënt zelf
18
Maatschappelijke / vrouwenopvang
19
Maatschappelijk werk
12
CoMensha
11
ASHG
7
Politie/ Justitie
6
Vluchtelingen werk
3
Onbekend
3
Andere organisatie
10
Totaal
90
De meeste cliënten zijn doorverwezen door de maatschappelijke opvang en de vrouwenopvang. Blijkbaar wisten deze cliënten wel de weg naar de opvang te vinden, maar nog niet direct naar de mannenopvang. Een geïnterviewde cliënt vertelde 43
bijvoorbeeld dat hij naar aanleiding van huiselijk geweld op de trein is gestapt naar één van de grote steden en op het station is doorverwezen naar de maatschappelijke opvang. Na twee weken hier te hebben gewoond, is hij door een medewerker van de maatschappelijke opvang aangemeld bij de mannenopvang omdat hij daar op zijn problematiek gerichte ondersteuning kon krijgen. Via CoMensha zijn elf slachtoffers van mensenhandel aangemeld. Niet alle slachtoffers van mensenhandel worden door CoMensha aangemeld, maar ze hebben wel allemaal een intake gehad bij CoMensha en staan hier geregistreerd. Ongeveer de helft van de opgevangen cliënten had voor hun komst naar de opvang een andere woonplaats dan Amsterdam, Den Haag, Rotterdam of Utrecht. De andere helft van de opgevangen cliënten komt uit één van de grote steden. Deze verhouding kan betekenen dat onder cliënten of verwijzers in het land de mannenopvang nog onvoldoende bekend is, terwijl dit in de steden waar de opvang zich bevindt wel zo is. De media hebben veel aandacht besteed aan de opening van de mannenopvang. Maar er is geen actieve communicatie geweest richting potentiële verwijzers zoals huisartsen, maatschappelijk werkers, etc. Er is niet onderzocht hoe het staat met de bekendheid van de mannenopvang onder de verwijzers. Uit de enquête onder de ASHG’s blijkt wel dat 34 van de 38 ASHG’s die de enquête hebben ingevuld bekend zijn met de mannenopvang. Er zijn vanuit de ASHG’s dan ook zeven cliënten aangemeld. Aan de ontwikkeling van de bezettingsgraad van de vier afzonderlijke mannenopvang locaties is te zien dat de mannenopvang steeds beter gevonden wordt. Bij het berekenen van de bezettingsgraad zijn we uitgegaan van 10 bedden, ongeacht of deze beschikbaar waren op dat moment. Alle vier opvanglocaties hadden in augustus 2009 een bezetting van meer dan 70% (zie bijlage 1, tabel 16).
44
Figuur 4.4
Bezettingsgraad op basis van 10 bedden per opvangorganisatie
100 90 80 70 60 50 40 Utrecht
30
Den Haag 20
Rotterdam
10
Amsterdam
0 aug08
4.5
sep- okt-08 nov-08 dec- jan-09 feb-09 mrt-09 apr-09 mei- jun-09 jul-09 08 08 09
aug09
Veiligheidsrisico’s
Bij de intake wordt de door Verweij-Jonker ontwikkelde risicoscreening afgenomen om te bepalen welk veiligheidsrisico de cliënt en eventueel de medewerkers lopen in de (omgeving van) de opvang. Afhankelijk van de uitkomsten kunnen er veiligheidsmaatregelen getroffen worden. In tabel 4.4 is een overzicht gegeven van de uitkomsten van de risicoscreening, de vorm van geweld waar de cliënt slachtoffer van is en of er aangifte bij de politie is gedaan. In bijlage 1, tabel 11 zijn de uitkomsten per opvangorganisatie weergegeven.
45
Tabel 4.4
Uitkomsten risicoscreening en reden om naar de opvang te komen
Uitkomst code
Type geweld:
Rood
22 Huiselijk geweld
Waarvan aangifte 5
6
2
16
3
14
3
Huiselijk geweld
9
2
Eergerelateerd geweld
2
-
Mensenhandel
2
1
Anders
1
-
32
17
Eergerelateerd geweld Oranje
Groen Huiselijk geweld
28
14
Mensenhandel
4
3
22
12
Mensenhandel
13
10
Huiselijk geweld
7
2
Eergerelateerd geweld
1
-
Anders
1
-
90
37
25
Geen screening
Totaal
N=
Code rood betekent dat het slachtoffer en eventueel ook de medewerkers gevaar lopen. Bijna een kwart van de opgevangen cliënten heeft een rode code. Het grootste deel hiervan betreft eergerelateerd geweld. Dit zijn, zoals eerder beschreven, bijvoorbeeld jonge stellen die door de familie worden bedreigd omdat die een andere huwelijkspartner op het oog heeft, of mannen die mishandeld en/of bedreigd worden vanwege hun seksuele geaardheid. 14 Cliënten hebben code oranje, waarbij de veiligheidsrisico’s geringer zijn dan bij code rood. Het gaat hier vooral om slachtoffers van huiselijk geweld. Het aantal cliënten dat met code groen is opgenomen, is relatief groot. Code groen betekent dat de cliënt geen risico (meer) loopt op het gebied van de veiligheid in (de omgeving van) de opvang. Bijna alle cliënten (29 van de 32) die code groen kregen, waren slachtoffer van huiselijk geweld. Uit de interviews met de slachtoffers van huiselijk geweld, blijkt dat het merendeel niet (meer) gezocht wordt door de dader als ze de geweldsituatie hebben verlaten. En dan vooral wanneer zij in een andere stad opgevangen worden. Soms proberen de achterblijvers nog wel om de slachtoffers
25
46
Een aantal cliënten heeft geen screening gehad in de opvang omdat dit al in een andere stad is gedaan of omdat de intake door Comensha is gedaan en de bevindingen worden overgenomen door de opvang. Er wordt in dat geval geen nieuwe intake en screening gedaan, deze cliënten worden gezien als ernstig bedreigd.
financieel te benadelen. Bijvoorbeeld door te proberen om de schulden op hen af te wentelen of door geld van de rekening van het slachtoffer te halen. Het relatief beperkte veiligheidsrisico van de mannelijke slachtoffers van huiselijk geweld is de reden dat de safe houses in Utrecht en de Buitenbeeld woningen in Amsterdam minder worden gebruikt dan vooraf verwacht. In Amsterdam zijn daarom 2 van de 4 geheime opvangplekken beschikbaar gesteld ten behoeve van de vrouwenopvang. Bij de slachtoffers van mensenhandel wordt meestal geen risicoscreening gedaan door de opvang. Deze slachtoffers hebben bij CoMensha al een intake gehad, de opvang wil deze slachtoffers niet onnodig belasten met nog een intake. Dat er bij slachtoffers van mensenhandel sprake kan zijn van veiligheidsrisico’s, blijkt uit een incident waarbij door de mensenhandelaren bij de deur van de opvang werd gepost. De slachtoffers van deze handelaren zijn zo snel mogelijk overgeplaatst naar een andere geheime locatie. Voor zowel de betrokken slachtoffers, de overige bewoners en de woonbegeleiders was dit een onrustige tijd. In Amsterdam worden juist de slachtoffers van mensenhandel ondergebracht in de maatschappelijke opvang, waar geen specifieke veiligheidsmaatregelen van toepassing zijn. Om problemen zoals in Den Haag te voorkomen, lijkt het noodzakelijk om een risicoscreening af te nemen bij de slachtoffers mensenhandel, zodat de juiste veiligheidsmaatregelen kunnen worden genomen. In tabel 4.4 is in de laatste kolom het aantal aangiftes weergegeven. Bij het aantal aangiftes moeten twee kanttekeningen worden geplaatst. Ten eerste geldt voor de slachtoffers zoals in de mannenopvang dat er niet altijd meteen aangifte wordt gedaan. Daarnaast kan het doen van aangifte tegen de familie in het geval van eergerelateerd geweld juist tegenwerken, zo blijkt uit de gesprekken met de medewerkers. In hoofdstuk 3 is al besproken dat bemiddeling met familie wenselijk is, omdat slachtoffers vaak graag contact willen houden met de familie. Een alternatief voor aangifte van eergerelateerd geweld is registratie bij bijvoorbeeld het Multi Etnisch Politiewerk in Den Haag.
4.6
Concluderende opmerkingen
Meer dan helft van de opgevangen cliënten is geregistreerd als slachtoffer van huiselijk geweld. In de meeste gevallen gaat het om fysiek geweld. Zoals uit de uitkomsten van de risicoscreening blijkt, lopen de slachtoffers van huiselijk geweld over het algemeen geen grote veiligheidsrisico’s als ze de geweldsituatie hebben verlaten. Slachtoffers van huiselijk geweld doen het meest aangifte bij de politie. Een vijfde van de cliënten is geregistreerd als slachtoffer van eergerelateerd geweld. Het gaat hier deels om cliënten (waaronder stellen) die een relatie hebben die niet door de familie geaccepteerd wordt en deels om islamitische mannen waarvan de familie hun (openlijke) homoseksuele gedrag niet accepteert. Er zijn in de onderzoeksperiode geen cliënten opgevangen die door de familie onder druk zijn gezet om eerwraak uit te voeren.
47
Een vijfde van de cliënten bestaat uit slachtoffers mensenhandel. Zij hebben geen risicoscreening gehad, er wordt bij deze doelgroep standaard uitgegaan van een hoog veiligheidsrisico. De cliënten worden vooral doorverwezen door de maatschappelijke opvang en de vrouwenopvang. Een mogelijke verklaring is dat cliënten eerst zijn doorverwezen (bijvoorbeeld door de politie) naar de maatschappelijke opvang of vrouwenopvang, omdat de verwijzers niet van het bestaan van de mannenopvang op de hoogte waren. Een andere mogelijkheid is dat de slachtoffers wel de weg naar de maatschappelijke – of vrouwenopvang kenden, maar niet die naar de mannenopvang. Ongeveer de helft van de opgevangen cliënten had voor hun komst naar de opvang een andere woonplaats dan Amsterdam, Den Haag, Rotterdam of Utrecht. De andere helft komt uit één van de grote steden. Dit zou kunnen betekenen dat de bekendheid van de mannenopvang in de grote steden waar ze gehuisvest zijn, groter is dan in de rest van Nederland. De ASHG’s in het land geven aan wel op de hoogte te zijn van het bestaan van de mannenopvang.
48
5
De ondersteuningsbehoefte en de tevredenheid met de hulp en opvang In dit hoofdstuk gaan we in op de vraag welke hulp en ondersteuning mannelijke slachtoffers wensen en/of nodig hebben. Zoals we in paragraaf 5.1 zullen bespreken, verschillen de meningen over de benodigde hulp tussen de cliënten en de medewerkers van de opvang. We bespreken de ontvangen hulp en de mate van tevredenheid met de hulp en de opvang van de geïnterviewde cliënten. Daarna gaan we in op de knelpunten in de hulpverlening en opvang volgens de medewerkers en de geïnterviewde cliënten. Vervolgens bespreken we hoe lang cliënten in de opvang verblijven en waar ze daarna naartoe zijn gegaan. Tot slot gaan we kort in op het resultaat van de hulpverlening.
5.1
De ondersteuningsbehoefte
De hulpbehoefte volgens de cliënten Uit de interviews met cliënten komt naar voren dat het eerste waar de cliënten behoefte aan hebben een plek is waar ze zich veilig voelen. Deze basis voor de opvang van mannen is dan ook hetzelfde als voor vrouwen. Het gegeven van een – zij het tijdelijkdak boven het hoofd, geeft rust om na te denken over hoe het leven weer op de rails te krijgen is. Daarnaast noemen de geïnterviewde cliënten de behoefte aan praktische hulp. De opgevangen cliënten willen vaak zo snel mogelijk een eigen woning en verder met hun leven. Daarnaast geven zij aan behoefte te hebben aan hulp bij bijvoorbeeld het aanvragen van een uitkering, het aanvragen van een urgentieverklaring voor een woning, het afhandelen van juridische kwesties of schuld-hulpverlening. Een deel van de cliënten heeft schulden wanneer ze zich bij de opvang melden. Twee geïnterviewde cliënten gaven aan dat ze dachten dat ze grote onoverkomelijke schulden hadden. In beide gevallen zijn regelingen getroffen om de schulden af te lossen, wat deze cliënten zeer opgelucht heeft. Tot slot willen sommige cliënten die geen dagbesteding hebben, graag taalles of computerles volgen, of de mogelijkheid krijgen om te gaan sporten. De hulpbehoefte volgens de medewerkers De medewerkers van de opvanginstellingen noemen, net als de cliënten, een veilige plek om tot rust te komen als belangrijkste behoefte. Daarnaast benadrukken de medewerkers het belang van erkenning van de problemen. De cliënten hebben volgens de hulpverleners behoefte aan het opbouwen van het zelfvertrouwen en het vergroten van de weerbaarheid. Ook vinden zij het van belang dat cliënten over de toekomst nadenken en daarvoor plannen maken. Dat de hulpverleners het laatst genoemde belangrijk vinden,
49
komt ook voort uit de toegepaste methodiek ‘Toekomstgericht Werken’ in Amsterdam en Den Haag. De medewerkers noemen ook de behoefte aan hulp bij praktische zaken zoals het regelen van de financiën, het aanvragen van een urgentieverklaring en hulp bij het wegwijs worden in de stad. Andere zaken die belangrijk zijn volgens de medewerkers zijn het doorverwijzen naar gespecialiseerde hulp, psychosociale ondersteuning en bemiddeling bij terugkeer naar familie of het gezin. Dit laatste geldt vooral voor slachtoffers van eergerelateerd geweld. Verder vinden de medewerkers het uitwisselen van ervaringen met lotgenoten belangrijk. Hiervoor is het volgens hen nodig dat er groepsactiviteiten worden georganiseerd en/of dat er een gemeenschappelijke ruimte beschikbaar is. De cliënten vinden de groepsactiviteiten veel minder van belang. Bij doorvragen geeft een aantal cliënten aan geen behoefte te hebben aan het uitwisselen van hun ervaringen als slachtoffer van geweld. Hierbij is door de cliënten opgemerkt dat hun problematiek erg verschillend is en dat zij niet dezelfde (culturele of maatschappelijke) achtergrond hebben. Daarnaast is de taal soms een probleem. Uit gesprekken met de medewerkers en cliënten blijkt wel dat als er iets gezamenlijk wordt ondernomen, zoals een film kijken of een strandwandeling maken, er wel altijd een aantal cliënten deelneemt. . Ook uit onderzoek naar de vraag en aanbod in de vrouwenopvang blijkt dat cliënten en hulpverleners heel verschillend denken over de noodzakelijke hulp (Wolf e.a. 2006). Zoals we in dit hoofdstuk verder zullen bespreken, speelt dit verschil in visie op de hulpbehoefte ook een rol bij de tevredenheid van de cliënten over de ontvangen hulp. Dagbesteding Bijna een derde van de opgevangen cliënten is werkzaam of gaat naar school, tweederde van de cliënten heeft geen dagbesteding.
Figuur 5.1
Dagbesteding van de opgevangen cliënten werk 23%
geen 71%
school stage 6%
50
Uit gesprekken met de cliënten blijkt dat een deel van hun tijd wordt benut voor gesprekken met de hulpverleners, zoals de casewerkers van de opvang, psychologen of advocaten. De meeste tijd brengen de geïnterviewde cliënten buiten door, zeker als ze overdag niet in een gezamenlijke ruimte van de opvang kunnen verblijven. Een oudere cliënt vertelde dat hij iedere dag in het park op een bankje zit te roken. Een jongere cliënt vertelde dat hij overdag door de stad fietst op zoek naar leuke gelegenheden waar hij ’s avonds uit kan gaan. Een aantal cliënten brengt het weekend buiten de opvang door, bijvoorbeeld bij vrienden. Hulpbehoefte van mannelijke slachtoffers: vooral praktisch van aard? In de interviews met de medewerkers van de opvang zijn vaak de verschillen tussen mannen en vrouwen benadrukt. Mannelijke slachtoffers reageren anders op (dreiging van) geweld, zoeken op een andere manier hulp en hebben ook een andere benadering nodig volgens deze medewerkers. In het zoeken naar hulp zien zij een opvallend verschil met vrouwelijke cliënten in het ‘shoppen’ door de mannen bij de verschillende opvangorganisaties. Mannen informeren bijvoorbeeld in Amsterdam hoeveel de opvang kost, of er parkeergelegenheid is en hoe de opvangplaatsen er uit zien. Sommige hulpverleners zien dit als een aanwijzing dat de hulpvraag niet dringend of noodzakelijk is. Immers, als men dringend behoefte heeft aan hulp, maakt het toch niet uit of er parkeerkosten moeten worden betaald? Aan de andere kant benadrukken medewerkers juist dat mannelijke slachtoffers, in tegenstelling tot vrouwelijke slachtoffers, veelal praktische hulp wensen. Als de hulpvraag van mannelijke slachtoffers inderdaad praktischer van aard is, dan is het niet verwonderlijk dat mannen eerst praktische vragen over de opvang stellen. Uit de interviews met de slachtoffers blijkt bovendien dat de cliënten niet voortdurend over hun problemen of zorgen willen praten, maar liever hulp krijgen bij het zoeken naar een woning of het aanvragen van een uitkering. Het kan zijn dat deze praktische zaken in eerste instantie als het meest dringend worden ervaren. Idealiter zijn de opgevangen cliënten binnen 6 maanden weer uitgestroomd, omdat de opvang maar een tijdelijke oplossing is. Een van de geïnterviewde cliënten is erg bang dat hij na 6 maanden op straat komt te staan, hij wordt namelijk door de opvang herhaaldelijk gewezen op het feit dat hij binnen die termijn weg moet zijn. Het vinden van een eigen woning heeft voor hem dan ook de hoogste prioriteit.
5.2
Geboden ondersteuning en tevredenheid
Uit de interviews komt naar voren dat de cliënten over het algemeen tevreden zijn over de hulp en opvang. Wanneer ze minder tevreden zijn is dat vaak omdat de verwachtingen van de cliënt niet aansluiten op de geboden hulp. Ze willen bijvoorbeeld meer praktische hulp of juist meer psychologische ondersteuning. In deze paragraaf beschrijven we een aantal aspecten van het hulpaanbod en de tevredenheid van de cliënten met deze hulp.
51
Huisvesting Zoals beschreven in hoofdstuk 2, is de huisvesting in de vier steden op verschillende manieren vorm gegeven, of in de maatschappelijke opvang of in een pand waar alleen de mannenopvang gehuisvest is. Eén van de geïnterviewde cliënten die opgevangen is in de maatschappelijke opvang, had van te voren het beeld dat er vooral verslaafden en daklozen in de maatschappelijke opvang zaten. Toen hij er eenmaal woonde, bleek dat hij met de doelgroep van de maatschappelijke opvang beter contact had dan met de andere opgevangen mannelijke slachtoffers. Volgens hem kwam dit vooral omdat ze geen of slecht Nederlands spraken. Ook zag hij geen overeenkomsten tussen zijn eigen problemen en die van de andere mannen in de mannenopvang. Maar er zijn ook minder tevreden cliënten geïnterviewd. Een cliënt vroeg zich af waarom hij “gestraft wordt door tussen de daklozen en verslaafden te moeten zitten terwijl hij het slachtoffer is“. In Utrecht hebben de meeste cliënten hun eigen appartementje in de flat van de maatschappelijke opvang. Dit betekent dat ze niet geconfronteerd hoeven te worden met de andere bewoners. In Utrecht is deze opvang dan ook minder een bezwaar voor de cliënten uit de mannenopvang. Eén van de bijkomstigheden van het fysiek onderbrengen van de mannenopvang in de maatschappelijke opvang is dat de woonbegeleiding ook verzorgd wordt door de maatschappelijke opvang. In Utrecht heeft dit in het begin tot onduidelijkheid geleid in de begeleiding van de cliënten. Inmiddels zijn er afspraken gemaakt en verloopt de samenwerking naar wens. De cliënten die zijn opgevangen in de opvang waar alleen mannelijke slachtoffers worden opgevangen, zijn over het algemeen tevreden. Liever zouden ze in hun eigen huis zitten, maar voor de opvang is het prima zeggen ze. In Den Haag delen de cliënten een appartement. Een geïnterviewde cliënt geeft aan dat hij het leuk vindt om voor zijn huisgenoot te koken. Maar uit de gesprekken met de medewerkers blijkt dat het delen van de keuken en dergelijke ook wel tot problemen kan leiden. Bijvoorbeeld wanneer de ene bewoner het zonde vindt om eten over datum weg te gooien, terwijl de ander dit echt niet meer wil eten. Uit eerdere onderzoeken naar de vrouwenopvang is al bekend dat het samenwonen in relatief kleine ruimtes met weinig privacy tot irritaties en ruzies kan leiden (zie bijvoorbeeld Wolf e.a. 2006). Over de geheime opvangplaatsen zijn de geïnterviewde cliënten over het algemeen het meest tevreden. Het betreffen bijna allemaal zelfstandige appartementen die geschikt zijn voor 1 tot 2 personen. Een man en een vrouw die opgevangen zijn in een dergelijk appartement gaven tijdens een interview aan dat ze erg tevreden zijn met deze huisvesting. Alles wat ze nodig hebben is aanwezig en ze kunnen bij elkaar blijven. Methodieken /methodische aspecten van hulpverlening In de interviews zijn ook de gebruikte methodieken besproken. Specifieke reacties waren er op de methodiek Toekomstgericht Werken. Een aantal cliënten gaf aan dat ze graag
52
over hun huidige problemen willen praten en hun actuele praktische problemen willen oplossen, in plaats van over de toekomst te praten. Zoals besproken in het literatuurhoofdstuk is een beperking van de methode dat deze zich richt op de toekomst en geen ruimte biedt voor frustratie en angst op dit moment. De weerbaarheidtraining die in Amsterdam wordt gegeven, wordt niet door alle cliënten gewaardeerd. Volgens een geïnterviewde cliënt bestaat de training uit bij elkaar komen, met elkaar moeten praten en leren ademhalen en ontspannen. Hij vindt dit “spirituele gedoe” helemaal niks en heeft van verdere deelname afgezien. Een andere geïnterviewde cliënt vraagt zich af wat hij heeft aan het ‘leren ademhalen’. Beide cliënten hebben niet het idee dat zij hun weerbaarheid zouden moeten vergroten. Hoewel de weerbaarheidtraining alleen in Amsterdam wordt gegeven, wordt in de andere steden wel aandacht besteed aan weerbaarheid en assertiviteit. Ook daar wordt de behoefte aan vergroting van de assertiviteit en weerbaarheid niet door de geïnterviewde cliënten herkend. Eén van hen vindt assertiviteit meer iets voor anderen: “Ze proberen je een beetje assertiever te maken volgens mij. Dit is meer voor mensen die heel makkelijk beïnvloedbaar zijn. Ik vind mezelf redelijk assertief. Als ik ergens een probleem mee heb, dan zeg ik dat. Maar dan wel altijd op een nette manier. Ik probeer mensen nooit te kwetsen.” Culturele achtergronden kunnen een rol spelen in hoe de gebruikte methodieken worden beoordeeld door de cliënten. Uit onderzoek van Wolf e.a. (2006:96) is gebleken dat vrouwen met een niet-Nederlandse achtergrond moeite kunnen hebben met hoe bepaalde zaken worden besproken, omdat ze vanuit hun cultuur niet gewend zijn om open te spreken over hun problemen. Zoals al eerder beschreven, worden er geen verschillende methodieken gebruikt in de mannenopvang voor de verschillende vormen van geweld of achtergrond. Hulp bij specifieke problematiek In het literatuurhoofdstuk bleek al dat jonge allochtone cliënten met hlbt-gevoelens (uit culturen waar dit als afwijkend wordt gezien) allerlei psychosociale problemen kunnen krijgen, zoals schuldgevoelens en angst. Daarbij vinden ze het moeilijk om te praten over de problemen die ze hierbij ondervinden. Een geïnterviewde homoseksuele cliënt uit een Islamitisch land was vooral gefrustreerd over de hulp die hij níet kreeg. Naar eigen zeggen begrijpen de hulpverleners hem niet en krijgt hij geen hulp bij zijn problemen. Het lastige is dat deze cliënt zeer slecht Nederlands spreekt. Bij de gesprekken met de hulpverleners wordt vaak geen gebruik gemaakt van een tolk, wat er mogelijk toe heeft bijgedragen dat deze cliënt zich onbegrepen voelde en niet goed geholpen. Alle opvangorganisaties werken samen met andere organisaties, zodat ook de cliënten met specifieke problemen de juiste hulp kunnen krijgen. In Amsterdam wordt bijvoorbeeld nauw samengewerkt met de Veilige Haven (van de Schorer stichting) die hulp biedt aan jongeren met hlbt-gevoelens die problemen ervaren vanwege hun culturele achtergrond. In Den Haag en Utrecht wordt ook aansluiting gezocht met andere organisaties, bijvoorbeeld met PsyQ voor de ondersteuning bij psychische problemen of de politie voor
53
het checken van de achtergrond van de cliënt. Vaak gaat het om aansluiting op het hulpverleningsnetwerk van de vrouwenopvang. In Den Haag en Utrecht worden daarnaast, naar aanleiding van de vragen/problemen die zich voordoen, diverse organisaties benaderd. Zo is in Den Haag voor een slachtoffer mensenhandel uit China contact gelegd met de Chinese Brug. Hier kan de cliënt in contact komen met andere personen met een Chinese achtergrond en Nederlands leren. Deze cliënt is er vervolgens als vrijwilliger aan het werk gegaan. Verwachtingen van de cliënten Sommige cliënten hebben erg hoge verwachtingen van de hulp die de hulpverleners van de opvang kunnen geven. Wanneer een probleem niet direct wordt opgelost, zijn ze op dat vlak het meest ontevreden. Cliënten dienen (met ondersteuning) zelf actief naar oplossingen te zoeken, en zelf naar een woning te zoeken of een uitkering aan te vragen. Er wordt een zekere mate van zelfredzaamheid verwacht van de cliënten in de opvang. Uit het onderzoek van Wolf e.a. (2006) blijkt dat autochtone vrouwen zelfredzamer zijn dan allochtone, wat waarschijnlijk te maken heeft met de taal, onbekendheid met instanties, regels en wetten, en het minder kunnen terugvallen op een sociaal netwerk (2006:89-90). Een aantal geïnterviewde cliënten gaf aan dat de hulpverleners benadrukken dat zij binnen 6 maanden de opvang moeten verlaten. Dit leidt tot veel stress bij een aantal geïnterviewde cliënten. Er is gesproken met een heteroseksueel stel dat uit een ander Europees land is gevlucht wegens eergerelateerd geweld. De emotionele gevolgen van de beslissing om de banden met vrienden en familie te verbreken en het moeten regelen van allerlei zaken in een onbekend land zorgt voor veel stress en frustratie bij beide cliënten. Daarbij komt de angst dat ze binnen een paar maanden op straat kunnen komen te staan, omdat hen vanuit de opvang gezegd is dat ze maximaal 6 maanden mogen blijven. De hulpverleners Over de hulpverleners zijn de geïnterviewde cliënten veelal te spreken. Ze vinden dat ze goed geholpen worden. Vooral wanneer financiële problemen inzichtelijk werden gemaakt, wordt dit vaak als een opluchting ervaren. Drie geïnterviewde cliënten hebben aangegeven dat de relatie met een casewerker niet zo goed verloopt. Dit bemoeilijkt de hulpverlening. Soms is dit een reden om van casewerker te wisselen. Eén cliënt gaf in een interview aan moeite te hebben met de verschillende hulpverleners, voor hem is niet altijd duidelijk wie waarvoor verantwoordelijk is. Het liefst zou hij één aanspreekpunt hebben.
5.3
Belemmeringen/obstakels hulp
De huisvesting in de de maatschappelijke opvang wordt als een belangrijk knelpunt gezien door de hulpverleners. De doelgroep van de maatschappelijke opvang is heel
54
anders dan de doelgroep van de mannenopvang. De doelgroep van de maatschappelijke opvang heeft volgens hen mogelijk een slechte invloed op de mannelijke slachtoffers. Zo zouden vooral jonge cliënten soms gaan meedrinken en blowen en zijn volwassen cliënten hierdoor moeilijker uit een “negatieve spoor te trekken’. Van te voren waren deze problemen niet voorzien. In Amsterdam bijvoorbeeld was het aanvankelijke idee dat de maatschappelijke opvang alleen voor ‘bed, bad en brood’ zou zorgen, en dat de Blijfgroep hulp en ondersteuning zou geven. Dat de sociale contacten met de andere bewoners (de doelgroep van de maatschappelijke opvang) van invloed kan zijn op de opvang en ondersteuning, hadden zij van te voren niet voorzien. Een belemmering die vaak wordt genoemd door de medewerkers, is dat er niet in alle opvangvoorzieningen een gezamenlijke ruimte is voor de slachtoffers om samen te praten, ervaringen uit te wisselen en samen dingen te ondernemen zoals koken of een training volgen. Zoals eerder besproken, hebben de geïnterviewde cliënten weinig behoefte aan gezamenlijke activiteiten.
5.4
Resultaat hulpverlening
In Den Haag en Utrecht wordt geregistreerd of de doelstelling zoals geformuleerd aan de hand van het 8-fasenmodel/Toekomstgericht Werken, behaald is. In Amsterdam en Rotterdam wordt daarnaast ook bijgehouden of bijvoorbeeld het geweld gestopt is. Hoewel dit een belangrijke doelstelling is, is het nooit met zekerheid te zeggen of dit gerealiseerd is. Wanneer een slachtoffer van huiselijk geweld de situatie verlaat en zich elders vestigt, is het geweld in principe beëindigd. Maar wanneer ze weer contact zoeken met de dader of bijvoorbeeld een nieuwe partner vinden waarmee ze in dezelfde situatie terecht komen, kan het geweld weer terugkeren. Het is dan ook te voorbarig om op het moment dat de cliënt de opvang verlaat, te concluderen dat het geweld gestopt is. Hiervoor is het nodig de cliënt langere tijd te volgen. Een voorbeeld van de moeilijkheid om tot conclusies te komen over het resultaat van de hulpverlening is een cliënt die door zijn partner werd uitgeleend aan vrienden voor seksuele diensten. Na een periode opgevangen te zijn geweest, bleek dat hij ’s nachts regelmatig een uurtje het pand verliet. Bij navraag bleek dat hij zich op het station prostitueerde, waarmee hij het risico nam om weer in een gewelddadige omgeving terecht te komen.
5.5
Uitstroom en nazorg
Er zijn tot eind augustus 2009 59 cliënten uitgestroomd. Wanneer we uitgaan van een streven naar opvang van maximaal 6 maanden, blijkt dat van deze 59 uitgestroomde cliënten er 39 binnen 6 maanden zijn uitgestroomd en dat 18 cliënten langer zijn gebleven. Van de cliënten die nog in de opvang wonen, zijn er twee langer dan 6 maanden aanwezig.
55
Figuur 5.2
Duur van de opvang
45 40 35 30 25
nog aanwezig uitgestroomd
20 15 10 5 0 0-6 maanden
langer dan 6 maanden
De reden dat de cliënten langer blijven, lijkt vooral te zitten in de moeizame doorstroom naar zelfstandige woonruimte. Tijdens de pilot was het (nog) niet in iedere stad mogelijk om een urgentieverklaring voor een woning te verkrijgen voor de cliënten uit de mannenopvang. Verder zijn het vooral de slachtoffers van mensenhandel die de 6 maanden overschrijden. Omdat het niet zeker is of ze in Nederland mogen blijven en zij (nog) niet over de benodigde papieren beschikken, is het voor hen nog lastiger om een woning aan te vragen. Soms wordt de uitstroom ook bemoeilijkt door de woonwensen van de cliënt. Sommige cliënten willen niet op een kamer wonen maar willen liever een eigen appartement of studio. Het vinden van een kamer is vaak gemakkelijker dan het vinden van een zelfstandige woning. Daarnaast zijn er cliënten die juist heel kort in de opvang verblijven. Sommigen van hen zijn ‘uit de opvang gezet’, omdat ze zich niet aan de regels hielden. Over het algemeen gebeurt zo’n uitzetting in overleg met de cliënten. Er was bijvoorbeeld een cliënt die tegen de afspraken in zijn vrouw een paar nachten bij hem heeft laten slapen. Toen bleek dat zij samen tijdelijk ergens anders terecht konden, hebben de medewerkers hem verzocht de opvang te verlaten. De cliënten die de mannenopvang hebben verlaten, zijn naar een zelfstandige woning gegaan, naar een andere opvang, naar begeleid kamerwonen, of terug naar de eigen woning. In onderstaande tabel is een overzicht gegeven. 56
Tabel 5.1
Vorm van uitstroom
Zelfstandige woning
19
Andere opvang
10
Inwonend bij familie/ vrienden
8
Begeleid kamerwoning
6
Terug naar eigen woning
4
Overig
3
Onbekend
10
Totaal
59
Voor zover bekend zijn er maar weinig mannelijke slachtoffers van partnergeweld die terug zijn gegaan naar de partner. Zelfs al zijn ze wel naar hun eigen woning terug gegaan, betekent dit niet altijd dat zij ook naar hun gewelddadige partner terugkeren. In Den Haag is bijvoorbeeld een slachtoffer van huiselijk geweld teruggegaan naar zijn eigen woning, nadat zijn vrouwelijke gewelddadige partner overleden was. Begeleid kamerwonen is vooral voor de jongere cliënten een aantrekkelijke optie. Met name voor die jonge cliënten die vanuit hun ouderlijk huis in de opvang terecht zijn gekomen, is het een minder grote stap dan wanneer ze meteen helemaal zelfstandig zouden gaan wonen. Nazorg In principe bieden de mannenopvangorganisaties geen nazorg aan de cliënten die de mannenopvang verlaten. Hoewel dit wel in het Plan van Aanpak Mannenopvang G4 staat, is hier binnen de pilot geen budget voor beschikbaar. Uitzondering is Stichting Wende in Den Haag, zij biedt wel nazorg aan deze cliënten gedurende minimaal 3 maanden en maximaal 6 maanden. Vier cliënten maken hier ook gebruik van. Voor de andere steden geldt dat er, als het nodig is, wel andere organisaties zijn die de cliënt kunnen begeleiden nadat ze de opvang hebben verlaten. In Amsterdam is bijvoorbeeld aan twee cliënten nazorg geboden door HVO-Querido, de maatschappelijke opvang. De medewerkers in Amsterdam kunnen wel, als een cliënt daar prijs op stelt, na uitstroom gesprekken aanbieden.
5.6
Concluderende opmerkingen
De cliënten die een beroep doen op de mannenopvang hebben allereerst een plek nodig waar ze zich veilig voelen en waar ze tot rust kunnen komen. Daarbij geven de cliënten zelf aan vooral hulp bij praktische zaken te willen. De medewerkers vullen dit aan met de noodzaak van erkenning van wat hen is overkomen en het versterken van het zelfvertrouwen. Ook zijn er tegenstellingen. Daar waar de hulpverleners het lotgenoten
57
contact belangrijk vinden, geven de geïnterviewde cliënten juist aan dat ze geen behoefte hebben aan de verhalen van de anderen. Tweederde van de cliënten heeft geen dagbesteding. Voor deze (kwetsbare) doelgroep zou het beter zijn wanneer ze wel een dagbesteding hebben. De cliënten zijn over het algemeen tevreden over de ontvangen hulp. Als ze minder tevreden zijn, heeft dit vaak te maken met een discrepantie tussen de verwachtingen en het hulpaanbod. Knelpunten zijn vanuit de cliënten gezien vooral de huisvesting in de maatschappelijke opvang en de uitstroom naar een passende woning. Het overgrote deel lukt het toch om binnen zes maanden de opvang weer te verlaten, de meesten gaan dan naar een zelfstandige woning. Wanneer cliënten niet binnen 6 maanden kunnen uitstromen, komt dit vaak door het niet beschikbaar zijn van een woning of omdat het slachtoffers mensenhandel betreft. In het laatste geval kost het meer tijd om alles in orde te krijgen voordat er een woning kan worden aangevraagd.
58
6
Conclusies en aanbevelingen In dit afsluitende hoofdstuk vatten we de belangrijkste bevindingen samen, beantwoorden de onderzoeksvragen en komen terug op de doelstellingen van het onderzoek. Een eerste doelstelling van dit onderzoek was inzicht krijgen in de aard en omvang van de problematiek van mannelijke slachtoffers van ernstig(e) (dreiging van) geweld in afhankelijkheidsrelaties en in hun specifieke ondersteuningsbehoefte. De tweede doelstelling was het evalueren van de pilot op basis van de doelstellingen en uitgangspunten zoals geformuleerd in het Plan van Aanpak Mannenopvang G4. In dit laatste hoofdstuk zullen we eerst de onderzoeksvragen beantwoorden die op de eerste doelstelling betrekking hebben en daarna de vragen beantwoorden die bij de tweede doelstelling horen. Tot slot zullen we een aantal algemene conclusies formuleren en aanbevelingen doen.
6.1
Conclusies
Wat zijn de kenmerken en achtergrond van de cliënten en wat is de aard van de problematiek? In totaal is in de pilot periode ruim 300 keer contact gezocht met de mannenopvang en zijn er 90 cliënten opgevangen. De geregistreerde aanleiding om naar de opvang te komen, was in de meeste gevallen huiselijk geweld (56%). Zoals uit de literatuur blijkt, is het begrip ‘huiselijk geweld’ erg breed en kunnen er vele vormen van geweld mee bedoeld worden, die qua aard en gevolgen zeer verschillend zijn. Dit blijkt ook duidelijk uit de registraties van ‘huiselijk geweld’ door de opvanginstellingen. Van de 51 gevallen die geregistreerd zijn als huiselijk geweld betrof dit in 39 gevallen geweld tussen (ex) partners en in drie gevallen betrof het geweld van een ouder tegen een kind. Maar ook gedwongen prostitutie door de (ex) partner is soms geregistreerd als huiselijk geweld. In 19 van de 90 gevallen (21%) waren de opgevangen cliënten geregistreerd als slachtoffer van eergerelateerd geweld. De belangrijkste redenen voor deze slachtoffers om naar de opvang te komen, waren het hebben van een (geheime) relatie die niet door de familie geaccepteerd werd of het niet accepteren door de familie van openlijk homoseksueel gedrag. Tenslotte zijn er in totaal 19 slachtoffers van mensenhandel opgevangen. Niet alle 300 keer dat er contact is gezocht met de mannenopvang werd er gevraagd naar opvang. Zo is er ook door professionals vaak om informatie over de nieuwe voorziening gevraagd. Verder hebben mensen gebeld op zoek naar onderdak of op zoek naar hulp voor andere problemen dan huiselijk geweld. Bij het eerste telefonische contact met de mannenopvang wordt een probleeminventarisatie gedaan. Indien de cliënt tot de doelgroep behoort, wordt daarna een intake afgenomen. Sommige cliënten kunnen niet worden opgevangen omdat er geen (geschikte) plaats is, bijvoorbeeld omdat er geen 59
plaats is voor een man met kinderen of wanneer er geen geheime voorziening beschikbaar is terwijl dit wel noodzakelijk is. In gevallen dat er geen (geschikte) plaats was bij de opvang waar de cliënt zich aanmeldde of aangemeld werd, is er geprobeerd de cliënt te plaatsen in een opvang in één van de andere G4 steden of is hij doorverwezen naar een andere opvang. Wanneer cliënten niet tot de doelgroep behoorden, bijvoorbeeld omdat zij alleen op zoek zijn naar onderdak of vanwege ernstige psychische problemen, zijn ze doorverwezen naar een andere opvang of hulpverleningsinstelling of is er ambulante hulp aangeboden. Met de opvang van bepaalde cliënten is van te voren niet (voldoende) rekening gehouden. Dit zijn ten eerste koppels die samen opvang zoeken. Dit waren mannen en vrouwen die een relatie hadden die niet werd goedgekeurd door familieleden en die door hen werden bedreigd. Er zijn in totaal 6 stellen samen opgevangen. Daarnaast zijn er twee ouderen opgevangen (65+). In de G4 is er al langer aandacht voor de specifieke problemen van deze laatste doelgroep. Zo is er in Den Haag al sinds 2006 een opvang voor ouderen. Deze cliënten kunnen bepaalde gezondheidsproblemen hebben, waardoor niet iedere opvang geschikt is (bijvoorbeeld door het ontbreken van een lift). Een andere groep waar van te voren onvoldoende rekening mee is gehouden, zijn de kinderen van de cliënten. Een aantal cliënten wilde samen met de kinderen opgevangen worden of wilden dat de kinderen op bezoek konden komen of logeren. Omdat dit vaak niet mogelijk is, heeft een aantal cliënten besloten daarom van de opvang af te zien. Uiteindelijk zijn twee cliënten met jonge kinderen (onder de twee jaar) opgevangen. De opvang was bedoeld voor jongens en mannen van 14 jaar en ouder maar er zijn in de praktijk geen cliënten jonger dan 18 jaar opgevangen. Welke vormen van hulp en ondersteuning hebben de cliënten nodig of wensen zij? Voor veel cliënten is het belangrijk dat zij erkenning krijgen voor hun problemen en een veilig onderkomen hebben waar ze tot rust kunnen komen. Daarnaast geven de cliënten aan dat ze graag hulp willen bij praktische zaken zoals het vinden van een huis en het op orde brengen van de financiën. De hulp en ondersteuning die de slachtoffers nodig hebben, verschilt wel per doelgroep. Zo hebben slachtoffers van eergerelateerd geweld ten eerste een geheim en veilig adres nodig en mogelijk bemiddeling in de problemen met hun familie. Slachtoffers van mensenhandel hebben vaak juridische hulp nodig, zoals het aanvragen van een B9-vergunning. Bijna alle slachtoffers van de verschillende vormen van geweld hebben na een periode van hulp en opvang (alternatieve) huisvesting nodig. De medewerkers van de opvang vinden, naast het ondersteunen bij praktische zaken, ook het opbouwen van het zelfvertrouwen en het vergroten van de weerbaarheid van groot belang. De geïnterviewde cliënten menen echter dat zij geen hulp op dat gebied nodig hebben. Ook vinden de medewerkers het belangrijk dat cliënten over de toekomst nadenken. De geïnterviewde cliënten zijn echter (nog) niet bezig met de toekomst, maar willen liever de huidige problemen oplossen. Alle medewerkers geven aan gezamenlijke activiteiten belangrijk te vinden, onder meer omdat cliënten dan ervaringen kunnen uitwisselen. De geïnterviewde cliënten gaven echter aan geen of weinig behoefte te
60
hebben aan uitwisseling van ervaringen. Redenen die zij hiervoor gaven, zijn dat daarvoor hun achtergrond en problematiek te veel verschilt of dat ze geen behoefte hebben aan de verhalen van anderen. Daarnaast kan de taal een probleem vormen bij groepsactiviteiten, aangezien een deel van de opgevangen cliënten geen of slecht Nederlands spreekt. Het gaat dan vooral om de slachtoffers mensenhandel. Cliënten en hulpverleners blijken dus verschillende ideeën te hebben over de noodzakelijke hulp. Dit bleek ook uit het onderzoek naar de vraag en aanbod in de vrouwenopvang van Wolf e.a. (2006). Hierboven hebben we beschreven hoeveel mannelijke slachtoffers zijn opgevangen en met welke achterliggende problematiek. Hieronder zullen we ingaan op de onderzoeksvragen die betrekking hebben op de tweede doelstelling van het onderzoek, namelijk het evalueren hoe de uitgangspunten uit het Plan van Aanpak Mannenopvang G4 in de praktijk zijn toegepast, in welke mate de hulp en opvang aan de beschreven criteria heeft voldaan en of de doelen van de pilot zijn behaald. We zullen eerst bespreken in hoeverre aan deze criteria is voldaan. We beginnen met de veiligheidssituatie in de opvang. Hierbij zal de ernst van de problematiek nog verder aan bod komen. Daarna bespreken we de noodzaak van opvang en de urgentie van de door de cliënten gevraagde hulp. De veiligheidssituatie De afspraken met betrekking tot bescherming en beveiliging van de opgevangen mannen zijn gebaseerd op de bestaande arrangementen in de vrouwenopvang. De veiligheidssituatie van de op te vangen cliënten wordt bepaald aan de hand van het risicotaxatieinstrument ontwikkeld door Verweij-Jonker. Daarnaast is het ‘Beleidskader Instroom’ van toepassing. De opvang is in de steden verschillend vormgegeven. In Utrecht en Amsterdam wordt een deel van de cliënten opgevangen in gereserveerde plaatsen in de maatschappelijke opvang, waarbij zij worden begeleid door medewerkers van de mannenopvang. Cliënten met een hoog veiligheidsrisico worden in Utrecht en Amsterdam opgevangen in respectievelijk safe houses en Buitenbeeldwoningen. In Rotterdam en Den Haag zijn alle tien plaatsen anoniem. Er wordt daar geen onderscheid gemaakt naar het veiligheidsrisico van cliënten. Zoals hierboven beschreven, wordt na een probleeminventarisatie een intake afgenomen aan de telefoon. Hierbij wordt soms ook al een risicoscreening gehouden. Hiervoor wordt het risicotaxatie-instrument van Verweij-Jonker gebruikt. Dit instrument is bedoeld om zo objectief mogelijk te beoordelen welke veiligheidsrisico’s een cliënt loopt in de (omgeving van) de opvang. De uitkomst van deze risicoscreening zijn drie verschillende kleurcodes: rood, oranje of groen. Code groen betekent dat een cliënt geen risico loopt op het gebied van veiligheid. De meeste opgevangen cliënten hebben deze code groen (36%). Zij zijn meestal slachtoffer van huiselijk geweld. 24% Van de opgevangen cliënten heeft een code rood. Dit betekent dat zij een groot veiligheidsrisico lopen. Vaak worden deze slachtoffers actief gezocht door de daders en bedreigd als ze gevonden zijn. Dit zijn meestal slachtoffers van eergerelateerd geweld (16 van de 22 slachtoffers met een code rood).
61
Code oranje komt bij 16% van de opgevangen cliënten voor. Dit betekent dat er enkele veiligheidsrisico’s zijn, dat de mate van veiligheid niet helemaal bekend is of dat de veiligheidssituatie makkelijk kan veranderen. Bij 24% van de gevallen is er geen risicoscreening afgenomen of is de uitkomst onbekend. In de meeste gevallen betreffen dit slachtoffers van mensenhandel. Dit is opvallend, omdat slachtoffers van mensenhandel hoge risico’s op het gebied van veiligheid kunnen lopen, zoals besproken in hoofdstuk vier. In alle gevallen is er slechts één maal een risicoscreening afgenomen, namelijk rondom de intake. Het is echter aanbevolen om deze screening te herhalen, vooral wanneer cliënten uitstromen (Johannink & Mitrovitch 2007; Rensen e.a. 2008). Mate van noodzakelijkheid van opvang en hulp Ruim een derde deel van de opgevangen cliënten krijgt aan de hand van de risicoscreening een code groen. Bij cliënten met deze code lijkt er geen sprake (meer) te zijn van veiligheidsrisico’s in (de omgeving van) de opvang. Een aantal slachtoffers woont bijvoorbeeld in een andere regio dan waar ze opgevangen worden, waardoor de ze geen of nauwelijks veiligheidsrisico’s lopen en code groen krijgen. Zij werden wel degelijk ernstig bedreigd en hadden dringend een veilige opvangplaats nodig. Ook zijn er slachtoffers die op het moment dat zij de geweldsituatie verlaten niet of nauwelijks risico meer lopen, zij krijgen eveneens code groen. Hoewel het risicotaxatie-instrument is bedoeld om veiligheidsrisico’s te objectiveren, lijken de interpretaties van de codes door de steden toch te verschillen. Met zekerheid kan gezegd worden dat er bij enkele opgevangen cliënten geen sprake was van ernstige fysieke dreiging. Er zijn bijvoorbeeld slachtoffers van huiselijk geweld opgevangen die door hun partner gekleineerd of vernederd werden, maar niet bedreigd of fysiek aangevallen zijn. Een aantal cliënten brengt, bij gebrek aan bezigheden in de opvang, het weekend buiten de opvang door, bijvoorbeeld bij vrienden. Ondanks dat deze cliënten niet direct in een onveilige situatie verkeren, hebben zij meestal wel een specifieke hulpvraag. De vraag is of voor de hulpverlening aan deze cliënten wel opvangplaatsen nodig zijn, of dat zij ook ambulant geholpen zouden kunnen worden. Opmerkelijk is verder dat in Utrecht de geheime opvangplaatsen (safe houses) nauwelijks gebruikt worden en dat de mannenopvang in Amsterdam twee van de vier geheime opvangplekken beschikbaar stelt ten behoeve van de vrouwenopvang. Dit lijkt te bevestigingen dat niet veel mannelijke slachtoffers dermate ernstig bedreigd worden dat zij een geheime opvangplaats nodig hebben. Zoals besproken in het literatuurhoofdstuk zijn vrouwen vaker dan mannen slachtoffer van de ernstiger vormen van partnergeweld (Wittebrood & Veldheer 2005; Johnson 2003; Römkens 2008). Wat volgens sommige medewerkers ook een aanwijzing is dat bepaalde cliënten geen noodzakelijke of dringende opvangbehoefte hebben, is dat mannelijke cliënten lijken te ‘shoppen’ tussen de verschillende opvanginstellingen. Dit doen zij om bijvoorbeeld prijzen te vergelijken of omdat zij meer informatie willen over de huisvesting. Sommige cliënten hebben van opvang afgezien omdat zij niet in de maatschappelijke opvang opgevangen wilden worden. Aan de andere kant benadrukken medewerkers dat mannelijke slachtoffers, in tegenstelling tot vrouwelijke slachtoffers, veelal praktische hulp wensen.
62
Zoals we hierboven al hebben besproken, ervaren de meeste cliënten de praktische problemen als het meest urgent en wensen zij in de eerste plaats praktische hulp. Uit het onderzoek van Wolf e.a. (2006:48-49) blijkt dit niet heel anders te zijn bij vrouwelijke slachtoffers in de opvang. Ook zij zien praktische hulp (zoals het zoeken naar een woning) in de eerste weken als urgenter dan de medewerkers. Het onderling vergelijken van de opvanglocaties, wat betreft (parkeer)kosten en dergelijke, lijkt in ieder geval vooral van praktische aard en hoeft dus niets te zeggen over de mate van dringendheid van de hulp- en opvangvraag. Een ander aspect van de mate van dringendheid in de opvangvraag is of de mannelijke slachtoffers ook elders terecht hadden gekund, bijvoorbeeld bij vrienden of familie. In een aantal gevallen hebben de cliënten tijdelijk ingewoond bij familie of vrienden. Een belangrijke reden om geen beroep (meer) te doen op kennissen of familieleden is dat cliënten zich bezwaard voelen als zij te vaak of te lang bij hen verblijven. Een andere reden is dat familie en vrienden in de omgeving of het netwerk van de dader zitten en de slachtoffers zich niet veilig voelen. Van de opgevangen cliënten heeft in ieder geval een deel geen sociaal netwerk waar ze op terug kunnen vallen omdat zij nog niet lang in Nederland zijn. Volgens Van Aalst en Johannink (2007) heeft deze groep het meest behoefte aan opvang. Zoals hierboven al gezegd, was bij aanvang van de pilot de aanname dat mannen, in tegenstelling tot vrouwen, geen kinderen mee zouden nemen omdat zij die achter zouden laten bij hun (vrouwelijke) partner. De vraag is echter, als mannen ernstig bedreigd worden door de moeder van hun kinderen of de situatie voor hun kinderen dan wel veilig is. Tijdens de intake zou daarom de veiligheid van de kinderen geïnventariseerd moeten worden. De bezettingsgraad, de duur van de opvang en uit- en doorstroom Voor het berekenen van de bezetting zijn we uitgegaan van tien opvangplaatsen per stad, omdat er vanaf het begin is gesteld dat er tien plaatsen beschikbaar moesten zijn per stad. Deze plaatsen zijn gefaseerd ingevoerd. Van de laagste bezettingsgraad van 0.3% in Amsterdam, loopt de bezetting vanaf het begin per stad op tot een bezettingsgraad tussen de 74% en 99% in augustus 2009. Dat de bezetting oploopt heeft mede te maken met de groeiende bekendheid van de opvang voor mannelijke slachtoffers. Zoals hierboven beschreven, was de mannenopvang niet bij alle cliënten of verwijzers bekend, blijkende uit het feit dat zij soms eerst in de maatschappelijke of vrouwenopvang terecht kwamen. Voor slachtoffers van (dreiging) van geweld is een verblijf in de opvang van zes maanden het uitgangspunt. Dit is bedoeld om de tijdelijkheid van het aanbod te benadrukken. Wanneer we uitgaan van zes maanden blijkt dat het grootste deel van de opgevangen cliënten binnen die periode weer vertrokken is. Een aantal cliënten is langer aanwezig en in veel gevallen gaat het hier om slachtoffers van mensenhandel. De lengte van het verblijf in de opvang wordt ook bepaald door de mogelijkheden van het doorstromen naar een alternatieve woning. Omdat het vinden van een woning niet altijd makkelijk is, blijven mannen soms langer in de opvang dan noodzakelijk wat betreft de hulpverlening. Vooral 63
in Amsterdam en Utrecht is het vinden van een woning erg moeilijk. Er is dan ook lang gelobbyd om, net als in de vrouwenopvang, urgentieverklaringen te krijgen voor de cliënten uit de mannenopvang. Sinds september 2009 is het ook voor mannelijke slachtoffers mogelijk een urgentieverklaring aan te vragen in Amsterdam. In Utrecht zijn hier nog geen afspraken over gemaakt. De 59 cliënten die zijn uitgestroomd binnen de onderzoeksperiode zijn voor een belangrijk deel vertrokken naar een zelfstandige woning. Een zesde deel is naar een andere opvang gegaan. Van een aantal is niet bekend waar ze naartoe zijn gegaan. Het gaat hier vaak om de cliënten die verzocht zijn de opvang te verlaten omdat ze zich niet aan de regels konden aanpassen. Er zijn weinig cliënten die teruggaan naar de woning waar het geweld zich afspeelde. Bij slachtoffers van eergerelateerd geweld komt dit soms wel voor. In die gevallen is er bijvoorbeeld bemiddeling geweest met de familie of is de eer van de familie inmiddels hersteld. Omdat er geen risicoscreening wordt gedaan bij het verlaten van de opvang, is het echter niet altijd duidelijk of de dreiging op dat moment daadwerkelijk is verdwenen. Sluit de geboden hulp aan bij de problematiek van de doelgroep, en worden de (hulp)doelstellingen bereikt? Bij de beantwoording van deze vraag zullen we ingaan op de verschillende achtergronden van de cliënten en op verschillende aspecten van de hulpverlening. Daarna worden de methodieken, de huisvesting, de dagbesteding en de duur van de opvang besproken. Verschillen in achtergrond en problematiek Er is geen verschil in aanpak voor slachtoffers van de verschillende soorten geweld, leeftijd of cultuur. Deze factoren kunnen echter wel een rol spelen in de effectiviteit van de hulpverlening. Zoals besproken in het literatuurhoofdstuk, is de hulpvraag van allochtone mannen met hlbt-gevoelens waarschijnlijk moeilijk te definiërenen zullen er informele gesprekken plaats moeten vinden voordat de aard van het probleem duidelijk wordt. Mannen die homoseksueel gedrag vertonen, hebben niet perse ook een homoseksuele identiteit. Voor deze doelgroep lijkt specifieke hulpverlening noodzakelijk, zoals betoogd door onder andere Pierik en Meinster (2008). Verder kunnen cliënten met hlbt-gevoelens, vooral die uit culturen waar deze gevoelens niet geaccepteerd worden, zich bedreigd voelen in de opvang. Dit is vooral het geval als er andere cliënten worden opgevangen met eenzelfde culturele achtergrond. De culturele achtergrond kan verder invloed hebben op de effectiviteit van de hulpverlening. Zo kunnen cliënten moeite hebben met de manier waarop bepaalde zaken worden besproken, bijvoorbeeld omdat ze niet gewend zijn om er over te praten. Hoewel een aantal cliënten nauwelijks Nederlands spreekt, lijkt er niet veel gebruik te worden gemaakt van een tolk. Toch is dit noodzakelijk. Door taalproblemen ontstaan er vaak misverstanden over gemaakte afspraken (Wolf e.a. 2006:84). Ook wordt er een zekere mate van zelfredzaamheid verwacht van cliënten in de opvang. Zeker voor opgevangen cliënten uit andere landen kan het moeilijk zijn om zelf bepaalde zaken te regelen onder
64
meer door de taal, de onbekendheid met instanties en regels en door het ontbreken van een sociaal vangnet (Wolf e.a. 2006). Dit blijkt ook uit ons onderzoek zoals beschreven in hoofdstuk vijf. Verder vraagt eergerelateerd geweld vanwege de ingewikkelde problematiek en de hoge veiligheidsrisico’s om een heel specifieke aanpak volgens Van Aalst en Johannink (2007) een aanpak op maat. Methodieken De belangrijkste methodieken in de mannenopvang zijn Toekomstgericht Werken en het 8-fasenmodel. Het is de bedoeling dat cliënten heel doelgericht met de eigen toekomst aan het werk gaan. Zoals blijkt uit onze bevindingen is de nadruk op de toekomst voor sommige cliënten problematisch. Er wordt grotendeels voorbij gegaan aan wat er in het verleden is gebeurd,en er is ook geen ruimte voor frustraties en angst. Hoewel de ingezette methoden wel gericht zijn op het bereiken van de hulpdoelstellingen (stoppen van geweld en vergroten van de weerbaarheid) is niet te beoordelen of deze doelen ook daadwerkelijk bereikt wordt. Niet alle instellingen registreren het resultaat van de hulpverlening en de resultaten van de hulpverlening op lange termijn zijn ook niet zichtbaar. Wanneer cliënten uitstromen, worden zij geacht zelfstandig verder te kunnen. Doordat we cliënten niet volgen over een langere periode is het niet mogelijk te beoordelen of dit daadwerkelijk lukt. De wetenschappelijke effectiviteit van de gebruikte methoden is ook niet bewezen (Rensen e.a. 2008). Huisvesting Vooral in Amsterdam wordt de maatschappelijke opvang door de medewerkers van de opvang ongeschikt geacht voor mannelijke slachtoffers van (dreiging van) geweld in afhankelijkheidsrelaties. Reden hiervoor is dat de doelgroep van de maatschappelijke opvang een slechte invloed zou kunnen hebben op de mannelijke geweldslachtoffers. Er wordt dan vooral gedoeld op drank- en drugsgebruik. De groep mannelijke slachtoffers en vooral de jongere cliënten worden gezien als een kwetsbare groep. Bij jongere cliënten is een aantal keer geconstateerd dat zij met bewoners mee gingen blowen. Ook volgens VWS is de maatschappelijke opvang ongeschikt voor deze doelgroep, wat de reden was om een pilot mannenopvang te starten. Dagbesteding Het overgrote deel van de opgevangen cliënten heeft geen dagbesteding. Wanneer een gezamenlijke ruimte ontbreekt, zijn de cliënten genoodzaakt om op hun kamer te blijven of om naar buiten te gaan. Het creëren van een dagbesteding voor deze cliënten is een belangrijk aandachtspunt. Duur van de opvang Wanneer we kijken naar de lengte van het verblijf in de opvang en de hulpverlening aan cliënten, zou een deel van de cliënten eerder zelfstandig kunnen gaan wonen en dan ambulant begeleid kunnen worden. Dit zijn bijvoorbeeld cliënten met geen of weinig veiligheidsrisico’s die zelf ook graag zo snel mogelijk de opvang verlaten en een eigen 65
huis betrekken. Soms is het grootste probleem van deze cliënten al opgelost als zij een alternatieve woning zouden hebben. Wanneer deze cliënten uitgestroomd zijn, zouden ze nog ondersteuning kunnen krijgen van de casewerkers en maatschappelijk werkers van de opvang. Hoe worden de inhoudelijke uitgangspunten vertaald in de praktijk? Om te beoordelen of de pilot aan de uitgangspunten en criteria voldoet die van te voren zijn afgesproken, is de vraag hoe deze in de praktijk zijn vertaald. De criteria waar de opvang in de vier steden aan moet voldoen zijn: de landelijke toegankelijkheid van de opvangplekken, de opvangplekken moeten met voldoende bescherming omgeven zijn en er moet adequate hulpverlening beschikbaar zijn. De opvang is bedoeld voor mannelijke slachtoffers van ernstig(e) (dreiging van) geweld in afhankelijkheidsrelaties. Het is echter niet duidelijk wat er precies wordt verstaan onder ernstig(e) (dreiging van) geweld of wat afhankelijkheidsrelaties zijn. Er vallen diverse vormen van geweld onder die qua aard en gevolgen erg variëren. Sommige opgevangen cliënten werden bijvoorbeeld gekleineerd door hun partner en waren dus slachtoffer van geestelijk geweld. De vraag is echter of de opvang ook bedoeld is voor slachtoffers van geestelijk geweld wanneer dit niet gepaard gaat met ernstig fysiek geweld of dreiging daarvan. Een heldere beschrijving van de verschillende doelgroepen en van de verschillende typen van geweld die onder (dreiging van) geweld in afhankelijkheidsrelaties vallen, is daarom nodig. Ongeveer de helft van de opgevangen cliënten heeft voorafgaand aan de opvang een andere woonplaats dan Amsterdam, Den Haag, Rotterdam of Utrecht. Hieruit kunnen we aan de ene kant opmaken dat de plaatsen landelijk toegankelijk zijn. Aan de andere kant komt ook ongeveer de helft van de opgevangen cliënten uit één van de G4. Dit zou kunnen betekenen dat onder cliënten of verwijzers in het land de mannenopvang in de G4 nog niet voldoende bekend is, hoewel de enquête onder de ASHG’s laat zien dat deze bij de ASHG’s wel bekend is. De opvangplekken lijken met voldoende bescherming omgeven te zijnen tijdens de pilot waren er voldoende geheime plaatsen beschikbaar. Het inschatten van de veiligheidsrisico’s voor de cliënten en voor de medewerkers is echter nog wel voor verbetering vatbaar. De risicoscreening wordt niet altijd afgenomen, wordt alleen rondom de intake afgenomen en de interpretaties en gevolgen van de screening verschillen ook tussen de steden. Zoals al eerder gezegd in dit hoofdstuk, zou de risicoscreening in ieder geval moeten worden herhaald als een cliënt uitstroomt. Slachtoffers van mensenhandel kunnen grote veiligheidsrisico’s lopen. Juist bij deze slachtoffers ontbreekt echter vaak de risicoscreening. Verder zijn de plaatsen voor slachtoffers mensenhandel in Amsterdam niet gereserveerd in de Buitenbeeldwoningen, bedoeld voor cliënten met hoge veiligheidsrisico’s, maar in de maatschappelijke opvang (bedoeld voor slachtoffers zonder veiligheidsrisico’s). In het convenant staat dat de steden inzicht moeten geven in de specifieke wijze van hulpverlening aan mannelijke slachtoffers. Hoewel er een beschrijving van methodische uitgangspunten is gemaakt, ontbreekt een systematische beschrijving of vergelijking met
66
de vrouwenopvang op de genoemde uitgangspunten. Verder staat er in het convenant dat de steden samenwerking moeten zoeken met partners met een specifieke expertise om lacunes in beschikbare hulpverlening op te vullen. In de praktijk wordt er samengewerkt met organisaties die psychische hulp bieden, hulp op het gebied van hlbtgevoelens, meldpunten eergerelateerd geweld en in Rotterdam wordt er samengewerkt met de GGZ particulier ter vermijding van wachtlijsten. Echter, niet in alle steden wordt er in dezelfde mate of bij dezelfde problematiek (bijvoorbeeld m.b.t. hlbt-gevoelens) hulp gezocht bij andere instellingen. Wel heeft er tussen de G4- instellingen veel uitwisseling plaatsgevonden met betrekkingen tot ervaringen in de opvang van de mannelijke slachtoffers,door middel van bijeenkomsten en een conferentie. Een tweede doel van de pilot was het tegengaan en verminderen van geweld tegen mannen en het verbeteren van de weerbaarheid van de slachtoffers. Door de opvang van mannelijke slachtoffers wordt het geweld tegen hen op dat moment en voor de duur van de opvang gestopt. In de opvanginstellingen was er aandacht voor het vergroten van de weerbaarheid. Activering en empowerment zijn belangrijke ingrediënten van de gebruikte methodieken Toekomstgericht Werken en het 8-fasenmodel. De opvang in Amsterdam organiseerde een weerbaarheidtraining. Of het geweld werkelijk stopt wanneer cliënten uitstromen, is vaak niet bekend omdat de cliënten niet over een langere periode gevolgd worden. Op dit moment wordt er weinig nazorg geboden aan cliënten die uitstromen. Een belangrijke reden daarvoor is dat er geen budget voor gereserveerd is. Vooral voor slachtoffers van eergerelateerd geweld lijkt opvolging en nazorg wel noodzakelijk.
6.2
Aanbevelingen
De beslissing om cliënten in de opvang op te nemen is afhankelijk van de gebruikte definitie van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Er is daarom een duidelijker beschrijving nodig van de verschillende doelgroepen en van de verschillende typen van geweld die onder (dreiging van) geweld in afhankelijkheidsrelaties wordt verstaan. Omdat de doelgroepen erg variëren moet er meer aandacht zijn voor de specifieke problematiek en culturele achtergronden. Dit kan door een variatie aan te brengen in de gebruikte methoden en door meer samenwerking met partners met een specifieke expertise. De methodiek voor deze doelgroep(en) moet verder uitgewerkt worden. Ook is er meer aandacht nodig voor de opvang van eventuele kinderen van mannelijke cliënten of (het onderhouden van) de relatie met hun kinderen. Hiervoor kunnen ervaringen uit de vrouwenopvang gebruikt worden. Omdat de meeste cliënten geen dagbesteding hebben, moeten er meer mogelijkheden tot een zinvolle dagbesteding komen die aansluiten bij de behoefte en situatie van de verschillende doelgroepen in de opvang. De risicoscreening zou bij alle cliënten (dus ook bij de slachtoffers mensenhandel) bij de intake moeten worden afgenomen en worden herhaald, met name wanneer cliënten de opvanginstelling verlaten. Cliënten met een beperkt veiligheidsrisico maar met een
67
ondersteuningsbehoefte kan ambulante zorg worden aangeboden zonder opvang. Bij opgevangen cliënten met lage veiligheidsrisico’s zou de hulpverlening zich meer moeten richten op snellere uit- of doorstroom, in combinatie met ambulante hulp, nazorg of andere ondersteunende begeleiding. Hiermee wordt de doorstroom vergroot en worden de kosten per cliënt beperkt. Om te evalueren of de mannenopvang aan de criteria voldoet en de beoogde doelen behaald worden, is vervolgonderzoek nodig. Het is belangrijk om cliënten na uitstroom te volgen om te onderzoeken of het geweld daadwerkelijk is gestopt. Voor het volgen en het evalueren van de mannenopvang in de toekomst is het van belang dat in G4-verband een eenduidig registratiesysteem wordt ontwikkeld.
68
Literatuur Aalst, van S. en Johannink, R. (2007) Een onderzoek naar mannelijke slachtoffers: bekend maakt onbemind! In-pact Politieadviescentrum, 2007 Arosa (2009) Methodische uitgangspunten mannenhulpverlening. Rotterdam: stichting Arosa Batterink, M., Griffioen, J., Grit, E., Korf, K., Messelink, A. Wije, R. van (2008) Projectgroep ‘Thuis in je huis’. Een onderzoek naar het huidige zorgaanbod aan mannelijke slachtoffers van huiselijk geweld en hun wensen en behoeften. Zwolle: Sociaal Pedagogische Hulpverlening aan de Gereformeerde Hogeschool, 2008 Comensha (2009) Jaarverslag 2008. Amsterfoort: Comensha Dijk, van T., Flight, S., Opperhuis, E. en Duesmann, B. (1997) Huiselijk geweld: aard, omvang en hulpverlening. Den Haag: Ministerie van Justitie, Dienst Preventie, Jeugdbescherming en Reclassering. Dobash, R.P. & Dobash, R.E. (2004) Women's Violence to Men in Intimate Relationships Working on a Puzzle. The British Journal of Criminology 44:324-349 (2004) Dijkstra, S. & Lahlah, E. (2005) Het gevecht om eervol te leven. (Ongepubliceerd) Ermers, R. (2007) Eer en eerwraak. Definitie en analyse. Amsterdam: bulaaq Ferwerda, H. (2007) Met de deur in huis. Omvang, aard, achtergrondkenmerken en aanpak van huiselijk geweld in 2006. Arnhem/Dordrecht: Advies- en Onderzoeksgroep Beke Ferwerda, H. & Leiden, van, I. (2005) Eerwraak of eergerelateerd geweld? Naar een werkdefinitie. Arnhem: Beke FORUM (2005) Masterplan ‘Homoseksualiteit bespreekbaar maken in etnische kring’ Johnson, M.P. (2006) Conflicht and Control: gender Symmetry and Asymmetry in Domestic Violence. Violence Aagainst Women. 12(11): 1003-1018 Kers, S. Nijman, A. & Ramaekers, S. (2004) Geweld in mannenrelaties. Een verkennend onderzoek naar de aard, de dynamiek en de gevolgen van geweld in mannenrelaties. Amsterdam: Schorer stichting
69
Kooistra, O. (2006) Jongens huilen niet. Amsterdam: ACB Kenniscentrum McKeown K., Kidd, P.(2002) Men and Domestic violence: what research tells us, Report to the Departement of Health & Children, Ireland Smeets, M.E. , Lier, van, L., Römkens, R. Egelkamp, M. & Ditzhuijzen, van, J. (2007) Escort in Amsterdam Revisited. Een beeld van de Amsterdamse escortbranche anno 2007. Verslag van een onderzoek uitgevoerd in opdracht van de gemeente Amsterdam. Amsterdam: Eysink Smeets BV / Werk Aan Veiligheid. Merril, G.S. & Wolfe, V.A. (2000) Battered Gay Men: An Eploration of Abuse, Help Seeking, and Why They Stay. Journal of Homosexuality, 38 (2) pp 1-30. G4. Plan van Aanpak Opvang Mannelijke Slachtoffers G4, juni 2008 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2007) Beleidsbrief Beschermd en Weerbaar. Movisie (2007) Factsheet seksueel geweld: feiten en cijfers. Utrecht: Movisie Pierik, C. (2007) Factsheet homoseksualiteit in multicultureel Nederland. Utrecht, MOVISIE Pierik, C., & Meintser N. (2008) Dubbel en Dwars, naar hulpverlening op maat voor allochtonen (m/v) met homoseksuele gevoelens. Utrecht: MOVISIE Rensen, P., Arum, van, S. & Engbersen, R. (2008) Wat werkt? Een onderzoek naar de effectiviteit en de praktische bruikbaarheid van methoden in de vrouwenopvang, maatschappelijke opvang en opvang voor zwerfjongeren. Movisie/Trimbos instituut Römkens, R.G. (2008) Met recht 'n zorg? Overdenkingen bij wet- en regelgeving over geweld in de privésfeer. Rede in verkorte vorm uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar Interpersoonlijk Geweld aan de Universiteit van Tilburg op vrijdag 12 december 2008 Stanley, J., L. Bartholomew, K., Taylor, T., Oram, D. and Landolt, M. (2006) Intimate Violence in Male Same-Sex Relationships. Journal of Family Violence, Vol. 21 (1) pp. 3141 Schorer (2008) Veilige Haven. Methodiekbeschrijving. Amsterdam: Schorer Turell, S.C. (1999) Seeking Help for Same-Sex Relationship Abuses. Journal of Gay & Lesbian Social Services, 10 (2) pp. 35-50
70
Wittebrood, K. en V. Veldheer (2005). Partnergeweld in Nederland: een secundaire analyse van de Intomart-onderzoeken naar huiselijk geweld. Tijdschrift voor Criminologie (47)1: 3-23. Wolf, J., Jonker, I., Nicholas, S., Meertens, V. & Pas, te, S. (2006) Maat en baat in de vrouwenopvang. Onderzoek naar vraag en aanbod. Amsterdam: SWP
71
Bijlage 1 Tabel 1.
Reden om naar de opvang te komen
Huiselijk geweld Eer gerelateerd geweld Mensenhandel Anders Totaal
Tabel 2.
15-19 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 60-64 Ouder dan 65 Onbekend Totaal
Utrecht 8 1 3 12
Den Haag 10 3 8 1 22
Rotterdam 16 6 4 1 27
Amsterdam 16 9 4 29
Totaal 50 19 19 2 90
Rotterdam 26 1 27
Amsterdam 26 3 29
Totaal 84 6 2 90 +2
Rotterdam 1 10 6 3 1 4 1 1 27
Amsterdam 1 7 5 9 2 4 1 29
Totaal 3 19 19 7 15 5 11 3 2 3 2 1 90
Geslacht opgevangen cliënten
Mannen Vrouwen Kinderen Totaal volwassenen
Tabel 3.
Tabellen
Utrecht 12 1 12
Den Haag 20 2 1 22
Leeftijd opgevangen cliënten Utrecht 5 2 3 1 1 12
Den Haag 2 3 4 2 3 2 2 2 2 22
73
Tabel 4.
Geboorteland
Nederland West Europa Marokko Turkije Somalie Nigeria Ghana Uganda Sierra Leone Egypte Guinee Benin Chili Zuid Amerika China Midden Oosten Indonesië India Pakistan Afghanistan Nederl. Antillen Suriname Kaapverdië Totaal
Utrecht 5 2 1 2 1 1 12
Den Haag 9 1 1 1 1 2 5 1 1 22
Rotterdam 7 3 4 3 1 1 1 1 1 1 3 1 27
Amsterdam 5 1 5 5 3 1 1 1 1 1 2 1 2 29
Totaal 26 2 8 11 6 2 1 1 1 1 1 1 3 1 5 5 6 1 1 3 1 1 1 90
Utrecht 3 9 12
Den Haag 5 17 22
Rotterdam 5 3 19 27
Amsterdam 8 2 19 29
Totaal 21 5 64 90
Tabel 5. Dagbesteding Werk School/stage Geen Totaal
Tabel 6.
Intake aangeboden
Ja Nee Probleem inventarisatie Niet van toepassing Onbekend Totaal
74
Utrecht 16 47 17 3 83
Den Haag 25 14 24 12 75
Rotterdam Amsterdam 42 36 11 59 1 54 95
Totaal 119 132 24 29 3 308
Tabel 7.
Reden geen intake
Ambulant aangeboden Geen geheim adres nodig Geheim adres nodig Behoort niet tot de doelgroep Alleen behoefte aan onderdak Ernstige psychiatrie Onvoldoende plaats Kosten te hoog Niet verschenen Niet veilig stad van instelling Pleger Wil nog niet Niet van toepassing/anders Totaal
Tabel 8.
Utrecht 10 5 15 4 13 47
Rotterdam Amsterdam 2 13 2 2 6 27 5 2 1 4 2 3 2 12 59
Totaal 11 4 4 19 17 4 37 5 2 3 4 5 17 132
Rotterdam Amsterdam
Totaal
Bij geen intake doorverwezen naar … Utrecht
Geestelijke gezondheidszorg verslavingszorg AMW M / V opvang Andere mannenopvang G4 ASHG Andere organisatie Terug naar verwijzer Geen Onbekend Niet van toepassing Totaal
Tabel 9.
Den Haag 1 4 2 1 2 2 2 14
4 1 19 1 8 5 1 8 47
Den Haag 2 5 4 1 2 14
2 2 5 2 1 12
2 9 3 31 9 3 2 59
8 3 35 8 1 12 37 13 5 10 132
Reden afwijzing na intake
Alleen behoefte aan onderdak Geen plaats Niet op komen dagen Onbekend Cliënt wil (nog) niet Niet veilig Hulp niet passend geacht Totaal
Utrecht 2 2 4
Den Haag 2 1 3
Rotterdam Amsterdam 3 2 2 1 2 1 5 2 1 1 2 15 7
Totaal 5 4 5 3 8 2 2 29
75
Tabel 10.
Aangemeld via …
ASHG Cliënt zelf Comensha Slachtoffer hulp Vluchtelingenwerk Maatschappelijkw 26 M/V Opvang Politie/ Justitie Onbekend Andere organisatie Totaal
Tabel 11.
Utrecht 1 1 2 1 1 2 4 12
Utrecht
27
76
Rotterdam Amsterdam 1 8 12 2 4 5 1 5 5 4 2 4 1 2 1 1 27 29
Totaal 7 18 11 1 3 12 19 6 3 10 90
Uitkomsten eerste risico screening (tussen haakjes staat het aantal aangiftes)
Rood Wv Huiselijk geweld Wv eergerelateerd Oranje Wv huiselijk geweld Wv eergerelateerd Wv mensenhandel Wv anders Groen Wv huiselijk geweld Wv mensenhandel 27 Geen screening Wv mensenhandel Wv huiselijk geweld Wv eergerelateerd Wv anders Totaal
26
Den Haag 3 5 2 4 6 2 22
2 1 1 10(3) 7(1) 3(2) 12 (3)
Den Haag 6 (2) 3 (2) 3 6 5 1 2 2 8 8(7) 22 (9)
Rotterdam Amsterdam 6(2) 10(1) 2 1 4(2) 9 (1) 4(1) 2(2) 2(1) 1(1) 1 1 1(1) 9(5) 11(9) 8(4) 11(9) 1(1) 8 6(5) 2 3(3) 4 3(2) 1 1 27 29(17)
Totaal 22 6(2) 16(3) 14(3) 9(2) 2 2(1) 1 32(17) 28(14) 4(3) 22 13(10) 7 1 1 90
Maatschappelijke opvang of vrouwenopvang Een aantal cliënten heeft geen screening gehad in de opvang omdat deze al in een andere stad is gedaan of omdat de intake door Comensha is gedaan en de bevindingen worden overgenomen door de opvang. Er wordt in dat geval geen nieuwe intake en screening gedaan.
Tabel 12.
28
Relatie met de dader
(ex) partner Ouder (sl)- kind Kind (sl) - ouder Overige familie Huisvriend / goede bekende Pooier / mensenhandelaar Onbekend/ onduidelijk Totaal
Tabel 13.
Rotterdam Amsterdam 11 16 12 4 4 5 4 27 29
Totaal 39 1 3 17 9 11 9 89
Utrecht 8 3 4 1
Den Haag 9 4 2 2 -
Rotterdam Amsterdam 11 6 4 1 2 4 4 1 1 -
Totaal 34 9 11 11 2
Rotterdam Amsterdam 17 23 2 9 2 10 3 10 4
Totaal 59 15 20 6 18
Verblijfsduur van vertrokken cliënten
Uitgestroomd Korter dan 1 maand 1 - 3 maanden 3 - 6 maanden 6 maanden of langer
28
Den Haag 7 1 1 9 4 22
Verblijfsduur in de opvang van de nog aanwezige cliënten (31 augustus 2009)
Nog aanwezig Korter dan 1 maand 1 – 3 maanden 3-6 maanden 6 maanden of langer
Tabel 14.
Utrecht 5 3 1 2 1 12
Utrecht 6 3 3 -
Den Haag 13 1 5 3 4
In Den Haag is de categorie pooier/mensenhandelaar niet beschikbaar in Regas, deels zijn deze daders gecategoriseerd onder ‘onbekend onduidelijk’ en bij ‘huisvriend/ goede bekende’.
77
Resultaat van de hulp Tabel 15.
Vorm van uitstroom
Terug naar eigen woning Zelfstandige woning Inwonend bij familie/ vrienden Begeleid kamerwoning Andere opvang Onbekend Overig Totaal
Tabel 16.
Utrecht 2 1 1 2 6
Augustus 2008 September 2008 Oktober 2008 November 2008 December 2008 Januari 2009 Februari 2009 Maart 2009 April 2009 Mei 2009 Juni 2009 Juli 2009 Augustus 2009
78
Rotterdam Amsterdam 3 11 4 3 3 3 1 3 7 2 16 23
Totaal 4 19 8 6 10 10 3 59
Bezettingsgraad op basis van 10 bedden per opvang Utrecht
29
Den Haag 1 2 1 2 6 1 13
9,0 11,6 20,7 31,0 43,0 43,9 66,7 67,1 78,4
Den Haag 19,0 26,3 40,0 42,9 43,6 49,7 87,3 74,8 78,7 72,6 82,9
Rotterdam 52,9 73,0 100,0 100,0 97,0 91,9 100,0 98,7 83,3 95,8 84,0 80,9 98,7
Amsterdam 0,3 29,3 46,8 52,6 80,0 61,6 60,0 37,4 55.7 72,6 74,2
29
De lage bezettingsgraad in de eerste maanden in Utrecht en Amsterdam kan deels verklaard worden door het feit dat zij de 10 plaatsen gefaseerd hebben gerealiseerd.
Bijlage 2
Onderzoeksmethoden
In deze bijlage bespreken we de onderzoeksmethoden uitgebreider. Startdocumenten van de pilot Voor de evaluatie van de pilot zijn we uitgegaan van de uitgangspunten zoals beschreven in de startdocumenten van de pilot. Wij gingen uit van de volgende startdocumenten: het convenant, het Plan van aanpak, een communicatieplan, een methodiekbeschrijving en het risicoscreeningsinstrument. De methodiek en het communicatieplan zijn tijdens de pilot geschreven. De methodiek (ArosA) zoals hij er nu ligt is ook geen methodiekbeschrijving maar een verzameling van methodische uitgangspunten die van toepassing kunnen zijn op de hulpverlening aan mannelijke slachtoffers in de opvang. Selectie en beschrijving van geïnterviewde cliënten Bij de selectie van respondenten hebben we geprobeerd een variatie te krijgen in slachtoffers van verschillende vormen van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Zoals al eerder opgemerkt, horen slachtoffers van mensenhandel niet bij de beoogde doelgroep van de pilot. Om praktische redenen is ervoor gekozen om ook plaatsen te reserveren voor deze slachtoffers in de pilot. Daarom is met de opdrachtgevers afgesproken dat er slechts één slachtoffer van mensenhandel zou worden geïnterviewd. Aan de hulpverleners is gevraagd mogelijke respondenten te vragen of zij bereid waren mee te werken aan het onderzoek. Er zijn 12 interviews gehouden met in totaal 13 cliënten. Het eerste afgenomen interview heeft mede als proefinterview gediend, waarna de itemlijst iets is aangepast. Omdat deze respondent weinig spraakzaam bleek, is aan de hulpverleners gevraagd om die respondenten te selecteren die iets makkelijker spraken over hun ervaringen. Een aantal respondenten sprak geen of gebrekkig Nederlands. Twee interviews zijn in het Engels afgenomen, en bij twee interviews is gebruik gemaakt van een tolk. Indien een respondent hier goedkeuring voor had gegeven, is er soms ook nog aanvullende informatie bij de medewerkers gezocht over zijn case. Dit was bijvoorbeeld het geval bij een respondent die zeer slecht Nederlands sprak. De interviews met de cliënten zijn zoveel mogelijk op een recorder opgenomen. In één geval wilde de respondent echter liever niet dat het gesprek werd opgenomen en in een ander interview bleek het praktisch erg moeilijk omdat de cliënt geen Nederlands sprak en er gebruik werd gemaakt van een tolk aan de telefoon. Voorafgaand aan het interview werd het doel van het onderzoek kort uitgelegd en verteld hoe de anonimiteit van de respondenten gewaarborgd wordt bij de verslaglegging. In het verslag hebben wij geen casus-beschrijvingen opgenomen. Bij de beschrijving van een cliënt worden persoonlijke details om privacyredenen zoveel mogelijk achterwege gelaten zoals woonplaats, leeftijd, en culturele achtergrond. Om deze redenen hebben we ervoor gekozen om de informatie uit de interviews te bespreken aan de hand van verschillende thema’s.
79
Acht van de twaalf respondenten waren geregistreerd als slachtoffer van huiselijk geweld, vier van eergerelateerd geweld (waaronder 1 dubbelinterview met een man en vrouw die samen vluchtten voor hun familie uit een ander Europees land omdat zij samen een verboden relatie hadden), en één slachtoffer van mensenhandel (tabel 4.1). Zoals in de specificatie van het type geweld in tabel 1 duidelijk wordt, is het geweld dwat onder de registratie huiselijk geweld valt zeer divers. Zes van de acht gevallen van huiselijk geweld betroffen partnergeweld, waarvan het geweld in drie homoseksuele relaties en in drie heteroseksuele relaties voorkwam. Vier respondenten zijn in Nederland geboren, twee in een ander Europees land (dit betrof één interview), twee in Somalië, twee in Marokko, één in Syrië en één in Curaçao. Zes respondenten waren jonger dan onder de 26 jaar, oud, drie tussen de 30 en 35 jaar, drie tussen de 40 en 50 jaar en, en één respondent was 76 jaar oud.
Tabel 1
Achtergrond respondenten
Sekse Man
Leeftijd 25
Type geweld Huiselijk geweld
Man
21
Man
25
Mensenhandel
Man
34
Huiselijk geweld
Man
45
Huiselijk geweld
Vrouw en man 24 en 34 Eergerelateerd geweld
Man
46
Man Man
76 25
Specificatie/dader
Bedreiging vanwege Somalië seksuele geaardheid door de familie Nigeria Partnergeweld/gedwongen Marokko prostitutie Partnergeweld Nederland Bedreiging door familie Europees land vanwege verboden relatie met elkaar Partnergeweld Nederland
Man
22
Huiselijk geweld
Partnergeweld Bedreiging vanwege vanwege htlb gevoelens door familieleden Geweld door ouders
Man Man
32 42
Huiselijk geweld Huiselijk geweld
Partnergeweld Partnergweld
Eergerelateerd geweld
Geboorteland Somalië
Nederland Marokko
Curaçao Syrië
Nederland
Kanttekeningen bij de gebruikte onderzoeksmethoden Onderzoek naar een gevoelig onderwerp als huiselijk geweld is moeilijk. Tijdens het onderzoek zijn we op verschillende moeilijkheden gestuit die te maken hadden met deze gevoeligheid, met de gekozen onderzoeksmethoden, of met bijvoorbeeld taalproblemen met de respondenten. Een eerste kanttekening bij de methoden is de mate van vrijwilligheid om mee te werken aan het onderzoek. Hoewel we benadrukten dat het 80
meewerken aan het onderzoek geheel vrijwillig was, werd in ieder geval tijdens één interview duidelijk dat er enige dwang vanuit de hulpverleners was geweest om mee te werken. De respondent gaf aan dat hij het niet ‘erg’ vond om geïnterviewd te worden, maar dat hij meewerkte omdat de medewerkers van de opvang hem hadden overgehaald. Tijdens de interviews werden sommige respondenten erg emotioneel. Eén van hen begon erg te huilen, maar wilde het interview niet stoppen. Ook hadden respondenten soms verwachtingen van de onderzoeker. Bijvoorbeeld dat zij iets voor hen zou uitzoeken of kon regelen. Verder is het altijd de vraag in hoeverre de respondenten open zijn over hun ervaringen, maar vooral in onderzoek naar zulke gevoelige onderwerpen. In een interview met een Islamitische homoseksuele man bijvoorbeeld, moest er gebruik worden gemaakt van een tolk (de respondent sprak zeer gebrekkig Nederlands). Tijdens de telefonische aanwezigheid van de tolk gebruikt de respondent geen één keer het woord ‘homoseksueel’. Volgens de tolk probeert hij dit woord in zijn taal te vermijden en anders te beschrijven. Toen de tolk niet meer aanwezig was, gebruikte de respondent wel weer het woord homoseksueel. Verder was de respondent volgens de hulpverleners slachtoffer van gedwongen prostitutie, terwijl tijdens het interview alleen maar huiselijk geweld aan de orde kwam. Ook in andere interviews bleken sommige respondenten weinig open over hun ervaringen. Dit laat ook de moeilijkheid zien om tijdens een enkel interview een compleet beeld te krijgen van de problematiek van een slachtoffer. Het was wellicht beter geweest een cliënt een aantal keren tijdens zijn verblijf te interviewen. Omdat de respondenten in eerste instantie zijn benaderd door de hulpverleners van de opvang is het mogelijk dat respondenten minder kritisch waren over hun ervaringen in de opvang en/of over de door hen ontvangen hulp. De locaties waar de interviews werden afgenomen hebben de inhoud van de interviews mogelijk verder beïnvloed. Zo was er soms weinig privacy omdat het interview in een gemeenschappelijke ruimte werd gehouden (waar de onderzoeker en de respondent wel alleen konden zijn) of de afgesloten ruimte erg gehorig was. Het is mogelijk dat respondenten dachten dat hulpverleners het gesprek konden horen. Aan de andere kant is een aantal respondenten erg open geweest over de problemen die uiteindelijk tot de opvang hebben geleid alsook kritisch over de ontvangen hulp. Eén gepland interview met een slachtoffer van mensenhandel is op het laatste moment afgezegd. Deze respondent was, samen met twee andere slachtoffers, door hun handelaren ontdekt in de opvang. Vanwege het veiligheidsrisico moesten zij diezelfde dag nog naar een andere opvang verhuizen. Een andere moeilijkheid in het onderzoek was de analyse van de registratiegegevens, zoals hierboven al beschreven. Deze gegevens lieten lang op zich wachten en de meeste steden hadden deze ook niet bijgehouden in het daarvoor bestemde format. Zoals we later nog zullen bespreken was de analyse van de gegevens soms moeilijk omdat de opvanginstellingen en hulpverleners labels van het type geweld of de mate waarin een cliënt bedreigd werd vaak anders interpreteerden.
81
Bijlage 3
Beschrijving G4-instellingen die verantwoordelijk zijn voor de opvang van de mannelijke slachtoffers
Na de ondertekening van het convenant en het opstellen van het Plan van Aanpak zijn lokaal opvanginstellingen in de G4 uitgenodigd in iedere stad 10 plaatsen voor mannelijke slachtoffers te creëren. De uitnodiging was gericht aan professionele organisaties die ervaring hebben met het opvangen en begeleiden van mensen (meestal vrouwen en meisjes) die hulp nodig hebben bij problemen rondom huiselijk geweld, uitbuiting en/of bedreiging en in Amsterdam en Utrecht ook aan organisaties voor maatschappelijke opvang. In Amsterdam is er een samenwerking tot stand gekomen tussen de Blijfgroep en HVOQuerido. De HVO-Querido biedt hulp aan dak- en thuislozen, verslaafden en mensen met psychosociale problemen door middel van noodopvang, woonbegeleiding en dagactiviteiten. Bij de Blijfgroep kunnen slachtoffers, plegers en omstanders van huiselijk geweld terecht voor informatie, advies, hulp en opvang. Bij het indienen van de offerte was de gedachte dat de inhoudelijke expertise van de Blijfgroep en de praktische expertise van HVO elkaar zouden kunnen aanvullen. De Blijfgroep Amsterdam is hoofdaannemer, projectleider en eindverantwoordelijk voor de organisatie van de pilot Mannenopvang. De Blijfgroep doet de intake en HVO heeft de opvangfunctie voor cliënten met een laag veiligheidsrisico. De mannenopvang in Amsterdam is op 1 oktober 2008 gestart. Amsterdam heeft de plaatsen opeenvolgend, naar behoefte gerealiseerd en voorzien van adequate bescherming zonder onnodige leegstand of te zware of te lichte beveiliging. De stichting ArosA in Rotterdam is een professionele organisatie, gericht op het opvangen en begeleiden van vrouwen en tienermeisjes alsmede mannen die hulp nodig hebben bij problemen rondom huiselijk geweld, uitbuiting, bedreiging of een opeenstapeling van problemen waar zij op eigen kracht niet meer uit kunnen komen. Deze stichting had voorafgaand aan de pilot mannelijke slachtoffers, al 5 plaatsen gerealiseerd voor homoseksuele mannen van Islamitische afkomst (van april tot en met juli 2008).Tegen de verwachting in, raakten deze plaatsen niet snel bezet. Door verbreding van de doelgroep voor de bestaande plaatsen en aanvulling met nog 5 plaatsen zijn er vanaf 1 augustus 2008 10 plaatsen beschikbaar voor mannelijke slachtoffers. Met ingang van 1 januari 2009 is de opvang verhuisd naar een nieuwe locatie. In Den Haag wordt de opvang verzorgd door stichting Wende. Stichting Wende is een professionele organisatie die advies en informatie geeft aan iedereen die betrokken is bij
83
lichamelijk en geestelijk geweld binnen een relatie. Daarnaast biedt Stichting Wende opvang, tijdelijke huisvesting en ambulante hulpverlening aan mannen, vrouwen en hun kinderen. Ook heeft Stichting Wende voor ouderen een aantal kamers in een verzorgingstehuis. De eerste Haagse plaatsen zijn beschikbaar vanaf oktober 2008. Ook het Advies- en Steunpunt Huiselijk Geweld (ASHG) is ondergebracht bij stichting Wende. Het ASHG biedt informatie, hulp en advies aan iedereen die te maken heeft met huiselijk geweld. Niet alleen aan slachtoffers (vrouw of man), maar ook aan plegers, getuigen en omstanders en aan mensen die beroepsmatig met huiselijk geweld in aanraking komen. Ook in Utrecht is gekozen voor een meervoudige uitnodiging aan zowel de maatschappelijke - als de vrouwenopvang. In Utrecht wordt de mannenopvang deels verzorgd door Vieja-Utrecht, ook verantwoordelijk voor de vrouwenopvang in de gemeente, en deels door maatschappelijke opvang ‘De Tussenvoorziening’. Het Advies en Steunpunt Huiselijk Geweld (ASHG) is ondergebracht bij VieJa- Utrecht. Het ASHG biedt informatie, hulp en advies aan iedereen die te maken heeft met huiselijk geweld. Niet alleen aan slachtoffers (vrouw of man), maar ook aan plegers, getuigen en omstanders en aan mensen die beroepsmatig met huiselijk geweld in aanraking komen. In september 2008 begint Vieja met 2 opvangplaatsen. In het vierde kwartaal van 2008 zijn de volgende plaatsen gerealiseerd op basis van de vraag.
84
Bijlage 4
Begeleidingscommissie
Aan de begeleidingscommissie hebben deelgenomen: twee vertegenwoordigers van de ambtelijke projectgroep ‘pilot mannenopvang G4’, mevrouw E. Kors van de gemeente Den Haag en mevrouw R. Smit van de gemeente Rotterdam, eén van de directeuren van de uitvoerende opvangorganisaties, mevrouw A. (Aleid) van den Brink uit Amsterdam en de hoogleraar Interpersoonlijk Geweld, bij het International Victimology Institute Tilburg (INTERVICT), mevrouw prof. dr. G.M.F. (Renée) Römkens.
85
Bijlage 5
Afkortingen
G4:
De vier grote steden: Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag
VWS:
Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
VNG:
Vereniging Nederlandse Gemeenten
WODC:
Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum van het ministerie van Justitie
SWA:
Sociaal Wetenschappelijke Afdeling
HLBT-gevoelens: Homoseksuele, lesbische, biseksuele en transgender gevoelens ASHG:
Algemeen Steunpunt Huiselijk Geweld
HVO-Querido:
Hulp voor onbehuisden van opvangorganisatie Querido
87
Als de nood aan de man is Een verkennende studie naar de opvang van en hulpverlening aan mannelijke slachtoffers van (dreiging van) geweld in afhankelijkheidsrelaties Diana van Dijk, Laura Hoekstra en Ybeltje Nieuwenhout
Gemeente Den Haag
dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn, Onderzoek en Integrale Vraagstukken.
Sociaal-wetenschappelijke afdeling Postbus 1024 3000 BA Rotterdam