Alles wat je altijd wilde weten Waarom leren w e op school dat hij vindt met dt moet, m aar ik vind met een d? Sinds w anneer w ordt het door velen verfoeide hun hebben gezegd? Waarom geldt peerd voor ‘paard’ als dialect o f plat? Welke nieuw e woorden zijn te danken aan de voc? Welke leen w oorden heeft het Nederlands overgenom en van de Spanjaarden tijdens de Nederlandse Opstand? Sinds w anneer bestaan er spel linggidsen en woordenboeken van het Nederlands? In De geschiedenis van het Nederlands in een notendop wordt de ont staansgeschiedenis beschreven van het Nederlands zoals w ij het dagelijks gebruiken. Ieder hoofdstuk bestaat uit tw ee delen: één over de ontwikkelingen binnen het Nederlands en één over de invloed van vreemde talen. Het gedeelte over de ontwikkelingen binnen het Nederlands bevat aparte paragrafen over klankveran deringen, spelling, woordvorm en, nieuw e woorden, en zinsdelen en zinnen. Nicoline van der Sijs is etym oloog. Zij publiceerde diverse boeken over de herkomst van woorden en de geschiedenis van de Neder landse taal, w aaronder het Van Dale Groot Leenwoordenboek en Taal als mensenwerk. Tevens is ze hoofdredacteur van Van Dale’s Etymologisch woordenboek en vaste m edew erker van Onze Taal. ‘Wat Loe de Jong is voor de Nederlandse bezettingsjaren, w at Gerrit Komrij is voor de Nederlandse gedichten (...), dat is Nicoline van der Sijs voor de Nederlandse w oorden.’ HUGO BRANDT CORSTIUS, NRC HANDELSBLAD
Uitgeverij Bert Bakker w ww .uitgeverijbertbakker.nl
De geschiedenis van het Nederlands in een notendop
Nicoline van der Sijs
De geschiedenis van het Nederlands in een notendop
2005 Uitgeverij Bert Bakker Amsterdam
© 2005 Nicoline van der Sijs Omslagontwerp Roald Triebels Foto omslag Johannes Vermeer, Schrijvende vrouw met dienstbode, ca. 1670 © The Bridgeman Art Library www. uitgeverij bertbakker. nl i s b n 9 0 35 12 8 4 0 0
Uitgeverij Bert Bakker is een onderdeel van de samenwerkende uitgeverijen Prometheus/Bert Bakker/Vassallucci
Inhoud
Inleiding 9 1
De prehistorie (ca. 5000 voor Chr. - zesde eeuw na Chr.) 15 Hetlndo-Europees 15 De Indo-Europese woordenschat 16 Woordvormen, zinsdelen en zinnen 17 Nieuwe woorden 18 Het Germaans 20 Klankveranderingen 20 Woordvormen 23 Nieuwe woorden 24 Zinsdelen en zinnen 26 Leenwoorden 27 HetWest-Germaans 28 Klankveranderingen 28 Nieuwe woorden 29 Leenwoorden 29 Geleende achtervoegsels 31
2 De Oudnederlandse dialecten (zesde eeuw tot tweede helft twaalfde eeuw) 33 De Germaanse volksverhuizingen en de Germaanse dialecten na de volksverhuizingen 33 Klankveranderingen die een waterscheiding tussen de Germaanse dialecten veroorzaakten 37 Ontwikkelingen binnen het Nederlands 38 Oudnederlandse klankveranderingen 38 De Oudnederlandse bronnen 41 De Oudnederlandse spelling 45
Woordvormen 46 Nieuwe woorden 49 Zinsdelen en zinnen 51 De invloed van vreemde talen 53 Leenbetekenissen 53 Leenvertalingen 53 Leenwoorden 54 Een geleend voorvoegsel 55 3 De Middelnederlandse dialecten (tweede helft twaalfde eeuw tot begin zestiende eeuw) 5 6 Middelnederlandse dialecten en schrijfcentra 56 Ontwikkelingen binnen het Nederlands 58 Klankveranderingen 58 De Middelnederlandse spelling 61 Woordvormen 63 Nieuwe woorden 65 Zinsdelen en zinnen 70 De invloed van vreemde talen 73 Leenwoorden 73 Geleende klanken en nieuwe klankverdelingen 75 Verschuiving van de klemtoon 76 Geleende voor- en achtervoegsels 76 4 Het ontstaan van de Nederlandse standaardtaal in de zestiende en zeventiende eeuw 79 Oorzaken voor het ontstaan van het Standaardnederlands o f a b n 79 Ontwikkelingen binnen het Nederlands 81 Klankveranderingen 81 De keuze voor beschaafde klanken 84 De spelling 86 Woordvormen 87 Nieuwe woorden 93 Zinsdelen en zinnen 98 De invloed van vreemde talen 100 Leenwoorden 100
Geleende achtervoegsels 102 Geleende klankcombinaties 102 5 Cultivering van de schrijftaal in de achttiende en negentiende eeuw 103 Taalreglementeringen 103 Ontwikkelingen binnen het Nederlands 105 Klankveranderingen 105 De spelling 106 Woordvormen 108 Nieuwe woorden 110 Zinsdelen en zinnen 111 De invloed van vreemde talen 116 Leenwoorden 116 Geleende voor- en achtervoegsels 118 6 De overwinning van de spreektaal op de schrijftaal en de democratisering en informalisering van het a b n (eind negentiende eeuw tot heden) 119 Het Standaardnederlands 119 Nederlandse variëteiten 121 Ontwikkelingen binnen het Nederlands 126 Klankveranderingen 127 De spelling 129 Woordvormen 13 1 Nieuwe woorden 136 Zinsdelen en zinnen 138 De invloed van vreemde talen 145 Leenwoorden 145 Geleende voor- en achtervoegsels 148 Geleende klankcombinaties 150 Uitleiding 151 Lijst van illustraties 157 Verder lezen 158 Woordregister 160
Inleiding
Dit boek behandelt de geschiedenis van het Nederlands. De geschiedenis van een taal is per definitie de beschrijving van taalverandering o f taalont w ikkeling. Taal verandert, zoals alles verandert, de maatschappij, het da gelijks leven, het geestelijk leven, de wetenschap en techniek. Sterker nog: taal verandert onder andere doordatalles verandert: de maatschappij, het dagelijks leven et cetera. Iedere generatie gebruikt een iets andere taal dan de vorige, een Ó5+’er spreekt niet meer precies op dezelfde manier als toen hij o f zij een kind was, en bovendien verschilt het taalgebruik van ie der individu van dat van ieder ander individu. Wanneer maar voldoende personen een taalvernieuwing-een nieuwe klank, een nieuw woord, een nieuwe woordverbinding - gaan hanteren, dan wordt dit element een on derdeel van de taal, en is de taalverandering een feit. Taalveranderingen gaan over het algemeen in heel kleine stapjes en kunnen dan ook eeuwen in beslag nemen, zo blijkt in de meeste hoofd stukken van dit boek. Dat tempo wordt bepaald door het feit dat taal voor meerdere generaties tegelijk begrijpelijk moet blijven. Alleen veranderin gen in de woordenschat kunnen snel plaatsvinden en zijn modegevoelig. Omdat taal altijd verandert, vinden er ook taalveranderingen plaats onder onze ogen. Het zijn die veranderingen die door sommigen beschouwd worden als verslechtering o f verloedering. Dat idee is echter onzinnig: taalverandering is een natuurlijk verschijnsel, de kracht van een taal is juist dat hij altijd meegroeit en altijd bruikbaar blijft. Er is geen reden om aan te nemen dat een bepaalde historische fase van het Nederlands beter o f slechter zou zijn dan een andere. De enige taal die niet verandert is een dode taal. In de Uitleiding van dit boek kom ik terug op het thema taalverande ring. Daar komen de oorzaken van taalverandering ter sprake en de facto ren die een rol spelen bij de taalveranderingen die in het Nederlands heb ben plaatsgevonden.
9
Bij het lezen van dit boek is het belangrijk voor ogen te houden dat het Nederlands nooit een eenheid is geweest: ‘het’ Nederlands bestaat uit een groot aantal variëteiten, zoals dialecten, sociolecten (de taal van be paalde sociale groepen), groepstalen, vaktalen, etnische variëteiten en sinds de Renaissance bovendien het Standaardnederlands o f Algemeen Beschaafd Nederlands (a b n ), dat als norm voor correct taalgebruik geldt. De geografische grenzen van het gebied waar Nederlands (of beter: een Nederlandse variëteit) werd gesproken, zijn in de loop van de tijd verschoven. In dit boek laat ik dit verder buiten beschouwing, ik hanteer simpelweg als uitgangspunt: ‘Nederlands’ is de taal die in het Neder landstalige gebied wordt gesproken. Centraal in dit boek staat de taalontwikkeling, de zogenoemde in terne geschiedenis van het Nederlands. De externe geschiedenis - de bestudering van het Nederlands, de taalvoorschriften, het onderwijs, historische en politieke gebeurtenissen in de Lage Landen en de gevol gen hiervan voor de taal, kortom: alles wat er mét het Nederlands is ge beurd - komt uitsluitend ter sprake voorzover relevant voor de interne geschiedenis. Bovendien draait het in dit boek om de structurele verande ringen die het Nederlands heeft doorgemaakt, niet om incidentele ver anderingen (voor voorbeelden zie verder). Dit houdt in dat in dit boek geen aandacht wordt geschonken aan woorden die in de loop van de tijd zijn verdwenen, noch aan betekenisveranderingen van woorden: beide verschijnselen betreffen namelijk individuele woorden. Uiteraard is het niet mogelijk om in het korte bestek van dit boek alle taalveranderingen van het Nederlands te vermelden: er is voor gekozen alleen die structu rele veranderingen te vermelden die sporen hebben achtergelaten in het Nederlands van nu. Taalverandering kan plaatsvinden door interne en door externe oorza ken. Daarom bestaat ieder hoofdstuk uit twee delen: één over de ontwik kelingen binnen het Nederlands en één over de invloed van vreemde talen. Het gedeelte over de ontwikkelingen binnen het Nederlands bevat aparte paragrafen over klankveranderingen, spelling, woordvormen, nieuwe woorden, en zinsdelen en zinnen. Ter toelichting van deze paragrafen het volgende.
10
Klankveranderingen Bij de klankveranderingen komen alleen de wetmatige klankveranderin gen ter sprake, dat wil zeggen veranderingen die in principe in alle woor den hebben plaatsgevonden. Op dergelijke klankveranderingen bestaan overigens bijna altijd enkele uitzonderingen, omdat klankveranderingen per woord plaatsvinden, en vaak niet in alle gebieden. Zo is in het Hollands de lange i in principe veranderd in ij. Desondanks spreken we van miezerig, striem, ontiegelijk en uies. In deze woorden heeft de klankverandering waar schijnlijk niet plaatsgevonden, o f de woorden zijn in het Standaardneder lands ontleend aan een Nederlands dialect waarin de klankverandering niet heeft plaatsgevonden. Ook analogie kan een uitzondering op een klankverandering veroorzaken. Zo is de regel dat -jt in het Nederlands ver anderd is in -cht (zoals in lucht, kracht tegenover Duits Luft, Kraft) niet door gevoerd in helft: in dit woord is Jt namelijk behouden naar analogie van half. Incidentele klank- o f vormveranderingen van woorden zijn in dit boek buiten beschouwing gelaten: zij horen thuis in een etymologisch woor denboek. Er is dus geen aandacht besteed aan het feit dat in een aantal woorden (zoals aak, adder en okkernoot) de n- aan het begin van het woord is weggevallen, omdat deze klank werd beschouwd als een restant van het lidwoord, o f aan het feit dat woorden incidenteel worden samengetrok ken (zoals helegaar en helemaal uit heel endeg aar en heel te male). Evenmin ko men verbasteringen ter sprake (bijvoorbeeld oma van grootm am a) o f zoge noemde volksetymologische veranderingen, waarbij een onbekend woord ten onrechte in verband wordt gebracht met een bekend woord en de vorm en/of betekenis van het onbekende woord worden aangepast aan het bekende. Dankzij volksetymologie veranderde bijvoorbeeld het Spaanse leenwoord hamaca in hangmat. Spelling In deze paragrafen wordt uiteengezet hoe de klanken van het Nederlands in de verschillende periodes op papier zijn weergegeven. Spellingregelin gen roepen vaak veel emoties op, doordat sommigen spellingveranderin gen beschouwen als een aantasting van het wezen van de taal. Dat is onte recht: spelling is niets meer o f minder dan een afspraak over de manier waarop taal opgeschreven wordt.
ii
Woordvormen In de paragrafen over woordvormen komen de veranderingen in de ver buigingen en vervoegingen van woorden ter sprake, zoals de verandering van jullie loopt in jullie lopen, en het ontstaan van nieuwe woordvormen, zo als de persoonlijke voornaamwoorden jij, u en jullie, die in de Middeleeu wen niet bestonden. Nieuwe woorden De paragrafen over nieuwe woorden zijn gewijd aan de verschillende ma nieren waarop nieuwe woorden in de loop van de tijd zijn gevormd uit al bestaande woorden o f woorddelen. Dit aspect is tot nu toe in de geschied schrijving van de Nederlandse taal verwaarloosd; in dit boek wordt een eerste aanzet gegeven, maar het onderwerp verdient uitgebreidere aan dacht. De meeste nieuwe woorden ontstaan door samenvoeging van twee be staande woorden (tafel + poot leidt tot tafelpoot) o f door toevoeging van een voor- o f achtervoegsel (woorddelen die niet als zelfstandig woord voor komen) aan een bestaand woord, zoals aanvallig van aanval met het ach tervoegsel Ag, bezitten van zitten met het voorvoegsel be-, en gebeente met zo wel een voorvoegsel (ge-) als een achtervoegsel (-te). Geheel nieuwe klankvormen worden vrijwel nooit gemaakt. In 1965 zei de taalkundige J.A. Meijers hierover: Nieuwe, werkelijk nieuwe woorden, woorden die nog nooitgebruikt zijn, nergens aan herinneren, maaktmen niet. In theorie zou dit best mogelijk zijn: we kunnen van de nederlandse klanken nog tal van combinaties maken: ‘lam’ is een nederlands w oord, maar ‘lem’, ‘lim’, ‘laam’, ‘liem’, ‘lum’, ‘luum’, ‘loem’ zouden nog beschikbaar zijn. Waarom het in de practijk niet mogelijk blijkt, weet ik niet; het is echter nog nooit gebeurd, zo’n nieuwe klankenreeks als een nieuw woord in gang te doen vinden. ‘Nooit’ is te veel gezegd - denk bijvoorbeeld aan minkukel van Marten Toonder ofZappi ‘doorzichtig materiaal met de mechanische eigenschap pen van aluminium’ - , maar dat het vormen van werkelijk nieuwe woor den uitermate zeldzaam is, is een feit. In ieder hoofdstuk wordt beschreven welke manieren van samenstel-
12
ling en afleiding in de besproken periode productief zijn geworden; pro ductief wil in dit verband zeggen dat er nieuwe woorden mee worden ge vormd. Naast de structurele woordvorming via samenstelling en aflei ding bestaan er ook incidentele woordvormingsprocédés, die in dit boek buiten beschouwing blijven. Zo vormt men wel woorden door middel van klankherhaling (blauw blauw , ta a itaa i), alliteratie (klinkklaar, rimram) o f medeklinkerwisseling (rollebollen, tierelieren). Ook leidt soms het door el kaar halen van twee woorden met dezelfde betekenis, de zogenoemde contaminatie, tot nieuwe woorden: zo is aangezicht een contaminatie van Middelnederlands aensichte en gesicht(e). Eigennamen en plaatsnamen kunnen tot slot soortnaam worden: kiekje is bijvoorbeeld afgeleid van de naam van de Leidse fotograaf Israël David Kiek, en amsterdammertje - ‘paaltje tegen parkeren op de stoep’ - is gebaseerd op de plaatsnaam Amsterdam, waar deze paaltjes het eerst werden geplaatst. Zinsdelen en zinnen De paragrafen over zinsdelen en zinnen handelen over de manier waarop woorden met elkaar gecombineerd worden tot grotere syntactische gehe len. In deze paragrafen komen onder andere de woordvolgorde in het Ne derlands ter sprake en het verschil tussen zelfstandige en afhankelijke zinnen, oftewel tussen hoofdzinnen en bijzinnen. In dit boek komen noodzakelijkerwijs allerlei taalkundige begrippen aan de orde, zoals lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naam woord, werkwoord, voegwoord. De lezer behoeft deze begrippen niet pa raat te hebben, want ze worden in de tekst verklaard, veelal aan de hand van een concreet voorbeeld. Het verschil tussen woorden, klanken en be tekenissen blijkt in principe uit de typografie (en uit de context): klanken zijn in dit boek weergegeven tussen schuine strepen, schrijfvormen zijn gecursiveerd en betekenissen staan tussen enkele aanhalingstekens. Zo betekent de spellingvorm wrevel ‘misnoegen’ en hij wordt uitgesproken als /vreevel/. De klanken worden voor de leesbaarheid aangeduid met de gebruikelijke schrifttekens van het Nederlands, niet met een (weten schappelijk) fonetisch schrift. Korte en lange klinkers worden aangeduid door enkele respectievelijk dubbele lettertekens: bed met le l tegenover be de met als eerste klinker /ee/.
13
Via de inhoudsopgave is eenvoudig te vinden op welke plaatsen in de tekst de verschillende taalkundige begrippen worden behandeld: wan neer men iets wil weten over veranderingen in de vervoeging van werk woorden, moet men de paragrafen over woordvormen raadplegen, wan neer men informatie zoekt over voegwoorden, moet men de paragrafen over zinsdelen en zinnen consulteren, et cetera. In het woordregister ach terin kan men ten slotte een overzicht vinden van de woorden en woord delen die in de tekst voorkomen. Rest mij tot slot mijn hartelijke dank uit te spreken aan de kritische meelezers van dit boek: Cor van Bree, Harry Cohen, Jaap Engelsman, Ariane van Santen, Tanneke Schoonheim en Piet Verhoeff.
14
1 De prehistorie (ca. 5000 voor Chr. - zesde eeuw na Chr.)
Het Indo-Europees Het verhaal van het Nederlands begint eeuwen voor de geboorte van het Nederlands als aparte taal, en ver van de plaats waar tegenwoordig Ne derlands gesproken wordt. Een paar duizend jaar voor Chr. woonde er in Zuid-Rusland een groep mensen die een taal sprak die we nu Indo-Europees noemen. Hoewel het Indo-Europees nooit is opgeschreven, is er dankzij reconstructie toch heel wat over bekend. Weliswaar weten we niet precies hoe de Indo-Europese woorden klonken, maar op grond van de latere dochtertalen (Grieks, Latijn, Duits, Nederlands etc.) bestaan er toch wel ideeën over de Indo-Europese klanken. Als voorbeeld kan de In do-Europese vorm van ons woord vader dienen: op grond van Latijn pater, Grieks pater, Sanskriet pitar-, Engels/ather, Duits Vater, Nederlands uader en dergelijke komt men tot de Indo-Europese vorm *ph2ter, waarin h2 staat voor een klank waarvan de uitspraak niet zeker is, en de asterisk aangeeft dat de vorm nooit is opgeschreven, maar is gereconstrueerd. Ook weten we dat de klemtoon in het Indo-Europees op iedere letter greep van een woord kon liggen en dat het een muzikaal accent was, dat wil zeggen met verschil in toonhoogte. Het Indo-Europees was een zeer succesvolle taal: alle talen die mo menteel in Europa worden gesproken en de belangrijkste Indiase talen behoren tot de Indo-Europese taalfamilie, met uitzondering van het Baskisch, de aan elkaar verwante talen Fins, Ests, Laps en Hongaars, de Turkse taalfamilie, en een aantal talen die in de voormalige Sovjet-Unie gesproken worden, zoals de Kaukasische talen. De geografische verbrei ding van de taal is de reden dat men deze de naam ‘Indo-Europees’ heeft gegeven. Vanaf de zeventiende eeuw zijn Indo-Europese talen bovendien de dominante talen geworden in grote delen van Amerika, Azië en ZuidAfrika.
15
De Indo-Europese woordenschat In het Nederlands bestaan nog steeds allerlei woorden die te herleiden zijn tot de periode van het Indo-Europees: de zogenoemde erfwoorden. We weten dat deze woorden ooit onderdeel zijn geweest van de Indo-Eu ropese moedertaal, omdat ze in een groot aantal dochtertalen van het In do-Europees voorkomen. Deze woorden geven inzicht in de cultuur van de ‘Indo-Europeanen’, zoals we ze voor het gemak maar noemen. De Indo-Europeanen woonden in houten huizen, zoals blijkt uit het feit dat ons woord timmeren teruggaat op het Indo-Europees. Zij hielden zich be zig met landbouw, zoals blijkt uit de woorden akker en zaaien, en zij bedre ven veeteelt, blijkens woorden als cjeit, koe, melk, os, varken, vee, veulen, zeug en zwijn. Zij hielden honden als huisdier en eenden voor de eieren, ze weefden en naaiden hun kleding van wol, ze reden in wagens met wielen en assen, ge trokken door een os. Dat zij leefden in de Bronstijd (in onze contreien cir ca 2000-1500 voor Chr.) blijkt uit het feit dat zij een woord bezaten voor ‘koper, brons’ , dat is blijven voortleven in Latijn aes en Engels ore - het woord bestond nog in het Middelnederlands in de vorm eer, maar is in middels uit onze taal verdwenen. De woorden die teruggaan op het Indo-Europees behoren tot de zoge noemde centrale woordenschat: het zijn woorden voor de alledaagse, voor alle tijden en plaatsen geldende belevingswereld van de mens. De woorden stammen immers uit een tijd dat de maatschappij nog zeer een voudig was: er bestonden nog geen steden, schrift en wetenschap moes ten nog worden uitgevonden. Tot deze centrale woordenschat behoren de namen voor lichaamsdelen zoals arm, neus, oog, oor, voor weersverschijnselen (regen, sneeuw, wind), hemellichamen (maan, ster, zon), tijd (dag, maand, nacht), landschap (berg, heuvel) en voor planten en bomen (berk, beuk, esp). Ook bijvoeglijke naamwoorden die algemene eigenschappen aanduiden, gaan terug op het Indo-Europees, denk aan woorden als breed, jo n g , lang, oud, en voorts werkwoorden die basishandelingen in het leven uitdrukken, zoals drinken, dromen, eten, horen, slaan, slapen, voelen, zien. Het Indo-Europees kende ook telwoorden (twee, drie, uier), voornaamwoorden (ik), bijwoorden (gisteren) en tussenwerpsels (zoals de uitroepen o!, ha(ha), wee).
16
Woordvormen, zinsdelen en zinnen Niet alleen woorden zijn voor het Indo-Europees gereconstrueerd, ook woordverbindingen; het bestaan daarvan bewijst dat de Indo-Europeanen poëzie maakten. Zo omschreven zij de zon als *sh2uns k^ek^los ‘het rad van de zon’ (kw staat voor een bepaalde /k/-klank) en gebruikten zij als poëtische omschrijving voor ‘dichten’ *uekwös tetK- ‘woorden, een lied in elkaar zetten (zoals een timmerman)’ . De relaties tussen woorden gaven zij aan door middel van naamvallen. Overblijfselen daarvan vinden we nog in Nederlandse vaste uitdrukkin gen zoals zoon des huizes, rijk der vrouw , in m a m der u;et, des duivels. Tegen woordig gebruiken we in deze gevallen meestal een voorzetsel, zoals naar, aan, voor, van - dergelijke voorzetsels bestonden in het Indo-Europees nog niet o f nauwelijks. Er waren maar liefst acht naamvallen, die bo vendien verschillende uitgangen kregen voor de drie geslachten (vrouwe lijk, mannelijk en onzijdig) van de zelfstandige naamwoorden. Het woordgeslacht bleek uit de uitgang. Dat systeem leefde voort in het La tijn, waar bijvoorbeeld de uitgang -a voor vrouwelijke woorden werd ge bruikt (rosa ‘roos’), de uitgang -us voor mannelijke (dominus ‘heer’) en de uitgang -urn voor onzijdige (templum ‘tempel’). Het woordgeslacht werd dus niet aangegeven door een lidwoord, zoals tegenwoordig in het Ne derlands, waar het boek staat tegenover de tafel. Doordat het Indo-Europees zo veel uitgangen en naamvallen kende, waren lidwoorden niet nodig. Alle werkwoordstijden werden door aparte vormen aangegeven, en er bestonden alleen sterke werkwoorden. Dat wil zeggen dat de verschillen de tijden werden uitgedrukt door middel van regelmatige klinkerwisse ling o f ablaut, zoals in het Nederlands bieden - bood -geboden, lijden - leed geleden, nemen - n a m -g e n o m en o f sluipen - slo o p-g eslo pen . De gebruikelijke woordvolgorde was onderwerp, lijdend voorwerp, werkwoord, dus (de) man brood neemt ‘de man neemt brood’. De Indo-Europeanen vormden geen o f nauwelijks bijzinnen - bedenk hierbij dat de taal uitsluitend werd gesproken, en dat ook in de Nederlandse spreektaal bijzinnen aanzienlijk minder vaak gebruikt worden dan in de schrijftaal. Daarom kende men weinig o f geen onderschikkende voegwoorden, dus voegwoorden die een bijzin inleiden. Als men al een bijzin wilde gebrui ken, dan deed men dat meestal door middel van een deelwoord, iets in de trant van gegeten hebbende, gingen ze weg o f etende, gingen ze w egt waar wij nu
17
met de voegwoorden nadat o f terwijl zeggen: nadat ze gegeten hadden, gingen ze weg o f terwijl ze aten, gingen ze weg.
Nieuwe woorden Nieuwe woorden werden gemaakt door samenstellingen o f afleidingen te vormen - precies zoals wij dat nog steeds doen. Zoals al opgemerkt in de Inleiding is een samenstelling de samenvoeging van twee o f meer zelf standige woorden tot een nieuw woord; in het Indo-Europees maakte men vooral samenstellingen van een bijvoeglijk naamwoord en een zelf standig naamwoord, zoals roodbaard en witoog - twee voorbeelden uit het Middelnederlands. Deze samenstellingen zijn ontstaan uit de verbindin gen ‘(Jan) met de rode baard, respectievelijk het witte oog’ . De samenstel lingen roodbaard, witoog bezitten slechts één klemtoon, terwijl in de ver binding ‘met de rode baard’ etc. zowel rode als baard beklemtoond is. Bovendien is het bijvoeglijk naamwoord in samenstellingen als roodbaard niet verbogen. Dergelijke samenstellingen heten possessieve samenstel lingen, omdat ze iets benoemen wat datgene bezit wat in de samenstel ling aangeduid wordt: een roodborstje heeft een rode borst. Ook werden in het Indo-Europees twee zelfstandige naamwoorden gekoppeld, waarbij het eerste zelfstandige naamwoord in de onverbogen vorm stond, ver gelijk legerstede (al voorkomend in het Oudnederlands, van leger en stad ‘plaats’) en Middelnederlands swijnherde, letterlijk ‘zwijnherder’ ; later verandert dat vaak, vergelijk de moderne vorm zwijnenhoeder met -en-. En tot slot kende het Indo-Europees zogenoemde copulatieve samenstellin gen, waarin twee zelfstandige naamwoorden als gelijkwaardig aan elkaar verbonden worden, bijvoorbeeld M oederm aagd, ontstaan uit een syntacti sche verbinding als Middelnederlands moeder ende m aghet ‘moeder en maagd’, en weerwolf, eigenlijk ‘m anwolf’, want weer is een oud woord voor ‘man’ , verwant met Latijn uir ‘man’ . Dergelijke samenstellingen worden nog steeds gemaakt, vergelijk recent radiocassetterecorder: ‘radio met inge bouwde cassetterecorder’. Afleidingen worden gevormd door het toevoegen van een voor- o f ach tervoegsel aan een bestaand woord. Zo vormde men in het Indo-Europees verwantschapsnamen met het achtervoegsel -r-, zoals nog blijkt uit de moderne Nederlandse vormen broeder, moeder, vader, zuster, zwager. Een achtervoegsel is een woorddeel dat niet als zelfstandig woord voorkomt,
18
maar alleen in combinatie met een grondwoord o f stam: de vorm -(e)r al leen heeft geen betekenis. Daarin verschillen afleidingen dus van samen stellingen: de delen van samenstellingen, zoals rood en baard, komen elk ook zelfstandig voor. Hetlndo-Europees kende é é n woordvormend voor voegsel, waarvan de betekenis overigens niet bekend is, namelijk s-; dankzij dit voorvoegsel kennen we nog steeds woordparen zoals leem slijm, likken - slikken en muil-smoel De meeste achtervoegsels waarmee in het Indo-Europees nieuwe woorden werden gemaakt, zijn tegenwoordig niet meer productief, dat wil zeggen dat er geen nieuwe woorden meer mee worden gemaakt. Zo worden er geen nieuwe verwantschapsnamen meer gemaakt met het ach tervoegsel -r. Evenmin worden nog nieuwe woorden gevormd met het achtervoegsel -m, dat ooit zeer productief was om zelfstandige naam woorden van werkwoorden a f te leiden, vergelijk bloem van bloeien, helm van helen Verbergen, bedekken’ (namelijk het hoofd) en molm van malen. Een achtervoegsel dat in een groot aantal Nederlandse woorden is blij ven voortleven, is -l, in het Nederlands -el. Men gebruikte dit achtervoeg sel om de naam van een werktuig a f te leiden, bijvoorbeeld gordel van gor den, sleutel van sluiten, stekel van steken, stempel van stampen en zetel van zitten. Ditzelfde achtervoegsel werd ook gebruikt voor de vorming van verklein woorden, zoals nog blijkt uit de Nederlandse afleidingen druppel van drop, eikel van eik, hekel ‘vlaskam’ van haak, nauel van naaf, ribbel van rib en stippel van stip. Bijzonder is dat het achtervoegsel -sel, dat al dateert uit de periode van het Indo-Europees, nog steeds productief is: het diende en dient om zelfstandige naamwoorden van werkwoorden a f te leiden. Oude vormin gen zijn bijvoorbeeld deksel van dekken, hengsel van hangen, raadsel van raden, voedsel van voeden en wissel van w ijken. Recent, in 1923, werd met dit achter voegsel nog het woord schrijfsel gevormd. Het wordt dus al meer dan vier duizend jaar gebruikt! Bijvoeglijke naamwoorden werden van werkwoorden afgeleid met het achtervoegsel -n, bijvoorbeeld groen van groeien en schoon van schouwen ‘kij ken naar’ , en met het achtervoegsel -r, dat bewaard is in bijvoorbeeld bit ter, lekker, wakker van bijten, likken en waken. Behalve door samenstelling en afleiding zijn er meer manieren om nieuwe woorden te vormen, maar die komen minder vaak voor. Woorden kunnen gevormd worden door klanknabootsing, dat betekent dat er bij
19
deze woorden een relatie bestaat tussen de vorm van het woord en de be tekenis. Normaliter bestaat die relatie niet: het is totaal willekeurig dat wij een bepaald gebouw met muren, ramen, een dak en een deur huis noe men en de Fransen hetzelfde gebouw benoemen met maison. Het is echter niet toevallig dat wij een bepaalde vogel koekoek noemen naar het geluid dat hij produceert. De naam koekoek komt ook in andere Indo-Europese talen voor. Klanknabootsingen zijn gevormd vanaf de Indo-Europese tijd tot heden; moderne Nederlandse vormingen zijn bijvoorbeeld gakken, rik ketik ‘hart’ en sassen.
Het Germaans In het derde millennium voor Chr. trokken groepjes Indo-Europeanen weg uit Zuid-Rusland. Zij verbreidden zich over Europa en sommigen trokken naar India. Onderling verloren zij het contact, en in de nieuwe woongebieden kwamen zij in aanraking met de talen van de oorspronke lijke bewoners. Deze namen vrijwel overal de Indo-Europese taal over, maar zij spraken de nieuwe taal met wat we nu een ‘accent’ zouden noe men, waardoor het Indo-Europese klanksysteem veranderde. Bovendien namen de Indo-Europeanen in de verschillende gebieden leenwoorden over uit de oorspronkelijke talen. Het gevolg was dat het Indo-Europees in verschillende talen o f takken uiteenviel. De taal van Indo-Europeanen die naar Griekenland trokken, veranderde bijvoorbeeld in de voorloper van het Grieks. Een deel van de Indo-Europeanen vestigde zich in het zui den van Zweden en Noorwegen, in Denemarken en aan de kust van Duits land. Dit deel ging Germaans spreken.
Klankveranderingen Toen het Indo-Europees in de verschillende gebieden door inheemse be volkingsgroepen werd overgenomen, traden er klankveranderingen op die, zoals reeds opgemerkt, waarschijnlijk terug te voeren zijn op de moe dertalen van de inheemse groepen. Deze veranderingen zijn voor een groot deel regelmatig en kunnen worden beschreven in zogenoemde klankwetten. De Germaanse taalfamilie onderscheidt zich van de andere Indo-Europese talen vooral door de zogenoemde Germaanse klankver
20
schuiving. Deze houdt globaal in dat de Indo-Europese p, t, k in het Ger maans overgingen inj, th (als in Engels thought) en ch, dat b, d ,g (als in En gels give) overgingen in p, t, k en dat bh, dh, gh onder andere veranderden in b, d, g. Sommige Germaanse klanken hebben in het Nederlands nóg een klankverandering doorgemaakt (zie hoofdstuk 2 en 3). Schematisch kan de klankverschuiving als volgt weergegeven worden; ter vergelijking zijn Latijnse en enkele andere verwante vormen toegevoegd: Indo-Europees
Germaans
Nederlands
Latijn
P
f
v: vee
pecus
t
th
d: drie
tres
k
ch
h, niets: hart
cor
b
P t
P: lip t: voet
labium pedis, tweede
g bh
k
k: akker
ager
b
b: broeder
frater
dh
d
d: deur
Joris (vgl. Grieks
g
g: gast
(vgl. Engels fee)
d
naamval van pes
(vgl. Russisch brat) thura) gh
hostis (vgl. Russisch flost’)
In een later stadium veranderden de ch (uit k) en de s, afhankelijk van de plaats van de klemtoon in het woord: wanneer de ch direct na de beklem toonde lettergreep stond, veranderde hij in h (en verdween in het Oudne derlands tussen twee klinkers, vergelijk zien met Duits sehen), wanneer hij vóór de klemtoon stond, veranderde hij in g . Hierdoor kennen we enkele woordparen zoals zien - zag/zeggen, slaan - sloeg/geslagen, ruw - ruig. Voor de s geldt dat deze, wanneer de volgende lettergreep beklemtoond was, ver anderde in r. Dankzij deze klankverandering kennen we nog woordparen zoals kiezen - uitverkoren, verliezen - verloren, vriezen - het vroor, wezen - waren; inmiddels is de plaats van de klemtoon gewijzigd. Op het gebied van de klinkers zijn de belangrijkste veranderingen ruwweg als volgt geweest. Hetlndo-Europees kende oorspronkelijk geen
21
a, maar deze klank kwam in de laatste periode al wel voor. In het Ger maans vielen de Indo-Europese korte o en a samen in een korte a (verge lijk Latijn octo naast Nederlands acht), en de Indo-Europese lange o en a in een lange o (vergelijk Latijn mater naast Engels mother; in het Nederlands werd dit later een oe: moeder). De Indo-Europese u (uitgesproken als lo e i) werd in het Germaans o o f u en in het Nederlands vaak o (vergelijk Latijn sunus naast Nederlands zoon); de Indo-Europese ei werd in het Germaans een lange i (die zich later in het Standaardnederlands ontwikkelde tot ij, vergelijk stijgen met Zweeds stiga). Een belangrijke verandering die waarschijnlijk te danken is aan de taal van de oorspronkelijke bewoners van het Germaanse woongebied, was dat de klemtoon in het Germaans vast kwam te liggen op de eerste letter greep van een woord en dat hij een dynamisch accent werd, dat wil zeg gen een accent met grote nadruk op de beklemtoonde klinker, zoals in het Nederlands nog steeds het geval is. Die verandering vond ook plaats bij samengestelde zelfstandige naamwoorden, zoals voorwoord. Op dat moment bestonden er nog geen samengestelde werkwoorden. Toen later werkwoorden werden samengesteld met bijwoorden zoals a a n , achter, door, mis, om, onder, over, voor en weer behielden deze de klemtoon op de stam. Tot op heden vinden we de sporen hiervan in het Nederlands: het zelfstandig naamwoord voorwoord heeft de klemtoon op de eerste letter greep, terwijl bij het werkwoord verzórgen de klemtoon ligt op de stam zorg, met als gevolg dat uoor- verzwakt is tot ver-. Dit verklaart ook het be staan van woordparen als weerstaan - weerstand en doorzien - dóórzicht. Oude samengestelde werkwoorden hebben niet alleen de klemtoon op de stam, ze zijn bovendien onscheidbaar: de samenstellende delen kunnen niet door andere woorden van elkaar worden gescheiden. Het is hij aan bad, doorzag, verzorgde, voorspelde, weerstond m ij en niet ‘hij bad me aan’ et ce tera. Jongere samenstellingen hebben wél de klemtoon op de eerste let tergreep en zijn bovendien scheidbaar, vergelijk aanbinden - hij bond ... aan, achterblijven - hij bleefachter, doorlopen - hij liep door, voorbereiden - hij be reidde ... voor, wéérkeren - hij keerde weer. In werkwoordsparen als doorzoeken doorzoeken, ondergaan - óndergaan, onderhouden - onderhouden, voldoen - vol doen is dus sprake van een oude samenstelling naast een jonge. Wel dient er rekening mee te worden gehouden dat in de loop van de tijd oude en jonge samengestelde werkwoorden elkaar soms hebben beïnvloed, waar
22
door de plaats van de klemtoon o f de (on)scheidbaarheid gewijzigd kan zijn. In deze periode bestonden er al werkwoordsvormen, zoals deelwoor den, met het ontkennende on-. Bij deze woorden lag de klemtoon op de stam: onbehouwen, ondeugend, ongerijm d. Naar analogie kregen alle bijvoeg lijke naamwoorden die, in latere tijden, gevormd werden met on- de klemtoon op de stam, vergelijk ondiep, ontevréden. Zelfstandige naam woorden met on- werden pas in een latere periode gevormd, in het Mid delnederlands, en daarbij lag de klemtoon op het voorvoegsel o'n-, van daar óndiepte, ónvrede. Deze tegenstelling bestaat nog steeds.
Woordvormen Het feit dat de klemtoon vast kwam te liggen op de eerste lettergreep had grote gevolgen voor de structuur van de taal. De uitgangen aan het eind van het woord verzwakten, waardoor sommige samenvielen: de acht naamvallen in het Indo-Europees werden in het Germaans gereduceerd tot vier. Ook werkwoordsvervoegingen vielen samen, en bovendien verander de de Indo-Europese klinkerwisseling (ablaut) in sterke werkwoorden door de veranderingen die de klinkers in het Germaans ondergingen. Daarom zocht men andere manieren om de werkwoordstijden mee aan te geven. Zo vormde men, naast de uit het Indo-Europees geërfde sterke werkwoordstijden, een zwakke verleden tijd met de uitgang -de, vergelijk hoorde, woonde tegenover de sterke vormen liep, leed en dergelijke. De uit gang -de is waarschijnlijk ontstaan uit een vorm van het werkwoord doen: een constructie als horen dee(d) ik veranderde in hoorde ik, ik hoorde. Z o ont stond er in het Germaans een tegenstelling tussen sterke en zwakke werkwoorden die nog steeds in het Nederlands voorkomt. Overigens zijn niet alle sterke werkwoorden ouder dan de zwakke, omdat werkwoorden in de loop van de tijd wel eens van klasse zijn veranderd. Momenteel be staan er veel en veel meer zwakke werkwoorden dan sterke: slechts onge veer honderdvijftig Nederlandse werkwoorden zijn sterk. Het lijkt mis schien voor de hand te liggen dat uiteindelijk alle sterke werkwoorden zwak worden, maar dat zal waarschijnlijk niet gebeuren, omdat de sterke werkwoorden allemaal zeer frequent zijn en al op jonge leeftijd worden geleerd, zoals kijken, krijgen, liggen, lopen, slapen, uallen, zingen, zitten.
23
In het Indo-Europees hadden de bijvoeglijke naamwoorden dezelfde uitgangen als de zelfstandige naamwoorden waarbij ze hoorden, verge lijk Latijn dom inus bonus ‘de goede heer’ en domina bona ‘de goede vrouw’ . In het Germaans ontwikkelden de Indo-Europese uitgangen zich tot de sterke verbuiging, waarnaast er een nieuwe, zwakke verbuiging ont stond, die men gebruikte wanneer het genoemde begrip al bekend was. Een rest hiervan is het verschil in het moderne Nederlands tussen het grote huis en een groot huis.
Nieuwe woorden In het Germaans werden werkwoordstammen gebruikt als zelfstandige naamwoorden, bijvoorbeeld ban van bannen, dra/van drauen en raad van ra den. Dergelijke ‘afleidingen’, in de taalkunde ook wel ‘verbale substantie ven’ o f ‘verbaalabstracta’ genoemd, worden gevormd zonder voor- o f achtervoegsel. Zelfstandige naamwoorden die afgeleid zijn van sterke werkwoorden, vertonen de normale ablaut, vergelijk bod van bieden, drank van drinken, groefvan graven en maat van meten. Een aantal zelfstandige woorden ontwikkelde zich in het Germaans tot een achtervoegsel. Zo bestond er een woord doem, dom ‘oordeel’, ons doem. Dit woord kreeg de afgeleide, vagere betekenis ‘(toe)stand, waardigheid’ en werd als tweede deel gebruikt in samenstellingen, bijvoorbeeld in rijk dom en bisdom. In de loop van de tijd werd -dom steeds vaker in samenstel lingen gebruikt, waarbij het de klemtoon verloor (samenstellingen ken nen immers slechts één klemtoon), totdat het niet meer zelfstandig voorkwam. Op dat moment was het een achtervoegsel. Op vergelijkbare wijze zijn -heid en -schap waarschijnlijk al in de Germaanse periode tot ach tervoegsels geworden. Oude vormingen hiermee zijn voorzienigheid en boodschap. Men meent wel dat alle (niet-geleende) voor- en achtervoegsels zijn ontstaan uit zelfstandige woorden, maar dat is niet meer met zeker heid na te gaan. Zelfstandige naamwoorden ging men van bijvoeglijke naamwoorden o f werkwoorden afleiden met -nis (duisternis, hindernis, kennis). Abstracte woorden werden van bijvoeglijke naamwoorden afgeleid door de achter voegsels -e (diepe ‘diepte’ , hoghe ‘hoogte’ , lieue ‘liefde’) of-ede (koude, liefde, w aarde). Het achtervoegsel -e is inmiddels vervangen en -ede is grotendeels van vorm veranderd (zie hoofdstuk 3). Persoonsnamen werden gevormd
24
met -ing, bijvoorbeeld edeling; dit achtervoegsel ging terug op eigenna men op -ing, zoals Vlaming, Karoling. Daarnaast werden met dit achter voegsel abstracte woorden afgeleid, vergelijk wandeling, werking. Met het achtervoegsel -in werden vrouwelijke persoonsnamen en diernamen af geleid van mannelijke, zoals boerin, godin , koningin, leeuwin. In het Germaans ging men ook voorvoegsels gebruiken voor de aflei ding van zelfstandige naamwoorden, bijvoorbeeld het voorvoegsel ur-, dat oorspronkelijk ‘uit’ betekende; dit veranderde in het Nederlands in oor-. Er zijn slechts weinig woorden overgebleven met dit voorvoegsel, namelijk oordeel, oorlo/, oorlog en oorsprong (oorkonde en oorzaak zijn ont leend aan het Duits). Germaanse voorvoegsels die nog enigszins produc tief zijn, zijn mis- en w an- in bijvoorbeeld miskraam, mispunt, wanbeleid, wanklank. Bijvoeglijke naamwoorden maakte men met het achtervoegsel *-iska, dat in het Nederlands via -esch veranderde in -sch en bij het spellingbesluit van 1954 (zie hoofdstuk 6) in -s, vergelijk groots, mals, mans, Romaans. Eveneens uit deze tijd stammen de achtervoegsels -baar, Ag, -lijk, -loos en -zaam, met de oude vormingen openbaar, heilig, eerlijk, vrolijk, roekeloos en gehoorzaam. Van de meeste van deze achtervoegsels is bekend dat ze terug gaan op een zelfstandig woord; zo is -baar afgeleid van baren ‘dragen’ (de oorspronkelijke betekenis is nog te vinden in vruchtbaar), -lijk is hetzelfde woord als lijk ‘lichaam’ (tegenwoordig ‘dood lichaam’ ; lieflijk beteken de dus letterlijk ‘een lief lichaam/uiterlijk hebben’), -loos is afgeleid van (uer)liezen, en -zaam ten slotte is afgeleid van (uer)zamelen. De achtervoeg sels -baar, -ig, -lijk, -loos, -zaam veroorzaakten bij de bijvoeglijke naam woorden een klemtoonverschuiving naar de op é é n na laatste lettergreep, omdat er anders te veel onbeklemtoonde lettergrepen op elkaar zouden volgen, vandaar: uitvoeren - uitvoerbaar, m isdaad - m isdadig, hartstocht hartstochtelijk, me'dedogen - meedógenloos, arbeid - arbe'idzaam. De klemtoon werd niet verplaatst als er een lettergreep meteen toonloze klinker volgde op de beklemtoonde lettergreep: o'uderloos, handelbaar. Ook wanneer een deelwoord een bijvoeglijk naamwoord werd (en dus een andere betekenis kreeg), versprong de klemtoon. Dat verklaart het bestaan van paren als uitmuntend (deelwoord) - uitmuntend (bijvoeglijk naamwoord), o'plettend oplettend. Een klein aantal zogenoemde causatieve o f oorzakelijke werkwoor
25
den werd gevormd door middel van klinkerwisseling. Hierdoor ontston den de werkwoordparen drinken - drenken ‘doen drinken’, li^en - leggen ‘doen liggen’, vallen - vellen ‘doen vallen’, zitten - zetten ‘doen zitten’ en zui gen - zogen ‘doen zuigen’. Verder ging men nieuwe werkwoorden vormen met bijwoorden. Aan vankelijk stonden bijwoorden vóór het werkwoord. Geleidelijk werd de combinatie bijwoord plus werkwoord opgevat als een eenheid, en kreeg het bijwoord de functie van voorvoegsel. Zo ontstonden samengestelde werkwoorden, die onscheidbaar waren en de klemtoon op de stam be hielden; hierboven werden al samenstellingen genoemd met bijvoor beeld a a n , door, voor, weer, zoals aanbidden, doorzien, voorspellen, weerstaan. Doordat de voorvoegsels onbeklemtoond waren, verzwakten de klinkers. Hierdoor werd het bijwoord bi ‘bij’ als voorvoegsel verzwakt tot be-, verge lijk beginnen, bedenken, bereiden, en werd Germaans ant- in het Nederlands verzwakt tot ont-. Dit betekende oorspronkelijk ‘tegen, tegenover iets’ ; daaruit zijn twee tegenovergestelde betekenissen ontstaan, die van ‘in de richting naar iets toe’, en ‘in de richting van iets a f ’, en zodoende wordt het gebruikt om een begin aan te geven (ontbijten, ontbranden, ontw aken), o f een verwijdering (ontlopen, ontnemen, ontuallen) o f het tegenovergestelde van het grondwoord (ontbinden, ontdekken, ontknopen). Het voorvoegsel is eeuwenlang productief gebleven. Het kwam ook voor in zelfstandige naamwoorden, waar de klemtoon op het voorvoegsel lag. Hier werd het voorvoegsel niet gereduceerd en veranderde dan ook niet, zoals bij werk woorden, van ant- in ont-; het is uitsluitend blijven voortleven in het zelf standige naamwoord antwoord. Terwijl de meeste Indo-Europese achtervoegsels inmiddels niet meer productief zijn, zijn de Germaanse over het algemeen in onze taal nog springlevend. Zo zijn nog in de twintigste eeuw afleidingen gevormd zo als docentschap, grofstoffelijk (gemunt door Marten Toonder), halflandelijkheid (gemunt door de schrijver Vestdijk), onthaasting (bekend van minister Margreeth de Boer van Milieu), pissig en zomerzotheid (van de schrijfster Cissy van Marxveld); voor -baar zie hoofdstuk 6.
Zinsdelen en zinnen In het Germaans veranderde de woordvolgorde: terwijl in het Indo-Europees het werkwoord waarschijnlijk meestal achteraan stond, verschoof
26
dit in het Germaans naar de eerste plaats van de zin, in ieder geval wan neer het de nadruk kreeg. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het Oudnederlandse zinnetje hebban olla uogala nestas hagunnan ‘zijn alle vogels nesten begon nen (te maken)’ (zie hoofdstuk 2).
Leenwoorden De Germanen trokken vanuit hun woongebied in het zuiden van Zweden en Noorwegen en in Noord-Duitsland tussen 1000 en 500 voor Chr. naar het zuiden, onder meer verder Duitsland in. Waarschijnlijk kwamen ze één o f twee eeuwen voor het begin van de jaartelling aan in Noord-Nederland. Hier woonden al mensen, die een andere taal spraken. Als bewijs van hun bestaan hebben zij hunebedden achtergelaten. Deze mensen na men het Germaans over, maar behielden een aantal woorden en klanken uit hun oorspronkelijke taal. Over de taal die oorspronkelijk in deze contreien gesproken werd, weten we alleen iets dankzij het feit dat het Germaans woorden en klanken uit deze taal heeft overgenomen. Zo bestonden de klankcom binaties kl- en kn- niet in het Indo-Europees, dus woorden als kleven, klieuen, klimmen, klip, knaap, knobbel en knop komen waarschijnlijk uit de inheemse taal. Evenmin werden in het Indo-Europees nieuwe woorden gemaakt door een m o f een n voor een medeklinker in te voegen. Drem pel, honk, kont en stronk zijn dus niet-Indo-Europees, want ze zijn afge leid van dorpel, hok, kut en struik; ook deze grondwoorden zullen stam men uit de inheemse taal. De Germanen leerden in de Lage Landen allerlei nieuwe natuurverschijnselen kennen, en ze namen de bena mingen hiervoor over uit de inheemse taal. Dat geldt bijvoorbeeld voor de namen van vissen en zeedieren baars, bliek, brasem, krab, kreeft, voor de plantnamen bent(gras), bies, dille en voor de woorden beek, klif, k lip , plag. Ten zuiden van het gebied waar de Germanen zich vestigden, woon den Kelten. Deze waren gevestigd in wat nu België heet en in het zuiden van Nederland, onder de grote rivieren. Keltisch was net als het Ger maans een Indo-Europese taal. Het Germaans heeft leenwoorden over genomen uit het Keltisch, en wel op twee terreinen: op het gebied van de bodemkunde werden duin, lei en lood geleend en op het gebied van de staatkunde ambacht, rijk en gijzelaar. De Kelten waren vermaard om hun
27
bewerking van ijzeren voorwerpen, en de Germanen namen hun techni sche kennis over, samen met het woord ijzer.
Het West-Germaans Vóór het begin van de jaartelling vonden er een aantal klankveranderin gen plaats binnen het Germaans, waardoor de taal geen eenheid meer vormde. Vanaf dat moment spreekt men van drie groepen Germaans: Oost-Germaans (Gotisch), Noord-Germaans en West-Germaans. Uit be richten van de Romeinen blijkt dat het West-Germaans werd gesproken door verschillende groepen; Tacitus sprak omstreeks 100 na Chr. van de (H)erminones, de Istuaeones en de \ngvaeones, tegenwoordig noemen we de ze, naar de plaats van herkomst, de Elbegermanen, de Wezer-Rijngermanen en de Noordzeegermanen, zie illustratie i op p. 34. Ook de namen van de Germaanse stammen die in de Lage Landen woonden, zoals de Franken, Bataven en Friezen, worden door de Romeinen genoemd. De Franken behoorden tot de Wezer-Rijngermanen. Ze worden in het mid den van de derde eeuw voor het eerst genoemd.
Klankveranderingen Omdat het Nederlands is voortgekomen uit het West-Germaans, is deze tak van het Germaans voor ons het belangrijkst. Het West-Germaans wordt gekenmerkt door medeklinkerverdubbeling (behalve bij r), die ver oorzaakt werd door volgende j en soms door volgende r, 1 o f w: vergelijk Duits bitten, wecken, setzen en Nederlands bidden, wekken, zetten met dubbele medeklinker tegenover Gotisch bidjan, wakjan, satjan, met enkele mede klinker. Een dubbele medeklinker werd lang o f intensief uitgesproken, ongeveer zoals de d in bloeddruk (later veranderde dat, zie hoofdstuk 3). Omdat de medeklinkerverdubbeling bij andere uitgangen achterwege bleef, ontstonden woordparen zoals zitten - zetel, liggen - leger, scheppen geschapen en bidden - bede. Door de medeklinkerverdubbeling kwam de klinker in een gesloten lettergreep te staan - de lettergreep eindigde door de verdubbeling op een medeklinker - , wat later voor de klankontwikke ling van belang bleek (zie verder hoofdstuk 2, waarin ook de klinkerwis seling in scheppen-geschapen e.d. verklaard wordt).
28
Nieuwe woorden Terwijl het eerste deel van Indo-Europese samenstellingen onverbogen was, ging men in het West-Germaans samenstellingen vormen met een verbogen eerste deel, bijvoorbeeld bedevaart, eikenboom, elleboog, godsdienst, middernacht. Deze samenstellingen ontstonden uit woordverbindingen zo als godes dienst ‘dienst van God’. Dergelijke verbindingen werden op een bepaald moment als eenheid opgevat en als godsdienst geschreven. De -e, -en, -er en -s waren een naamvalsuitgang o f een meervoudsuitgang. Toen later de naamvallen verdwenen, ging men de naamvalsuitgangen als ver bindingsklanken beschouwen, en kwamen ze door analogie en voor een gemakkelijkere uitspraak ook op plaatsen te staan waarin het vroegere naamvalssysteem er niet in zou hebben voorzien. Dat geldt bijvoorbeeld voor arbeidsloon uit de veertiende eeuw: arbeid was een vrouwelijk woord en kreeg dus geen -s in de tweede naamval. In kinnebak uit de tiende eeuw be schouwen we de -e- momenteel als verbindings-e, maar oorspronkelijk be hoorde deze tot de stam: kinni-. Het verschil tussen -e- en -en- werd geleide lijk een spellingprobleem; in de negentiende eeuw voerde men het terug op een verschil tussen enkelvoud en meervoud (zie hoofdstuk 5): bessesap zou het sap van één bes aangeven en bessensap van meerdere bessen. In de spellingherziening van 1995 (zie hoofdstuk 6) werd het regel om overal -en- te spellen, behalve in een aantal nader gespecificeerde gevallen, zoals plantnamen waarvan het eerste deel een diernaam is en het tweede deel een plantkundige aanduiding; hierdoor kwamen kattekruid en paardebloem te staan tegenover kattenstaart en berenklauw. Volgens de nieuwe regels werd de oude spelling pannekoek veranderd in pannenkoek, en het verschil tussen bessesap en bessensap werd opgeheven. Dit alles leidde tot veel com motie. In 2005 is de uitzonderingsregel voor plantnamen - samenstellin gen van een diernaam en een plantkundige aanduiding krijgen geen -n- geschrapt, zodat voortaan kattenkruid en paardenbloem gespeld worden; gevallen als muizetarwe tegenover muizenval en kreeftesla tegenover kreeften soep zijn rechtgetrokken: overal wordt nu -en- gespeld.
Leenwoorden In 57 voor Chr. kwamen de Lage Landen, o f in ieder geval het zuiden daarvan, in de Romeinse invloedssfeer. In dat jaar veroverde de Ro meinse veldheer Gaius Julius Caesar (100-44 v.Chr.) Noord-Frankrijk
29
op de Kelten. Globaal vanaf dat moment strekte het Romeinse rijk zich uit tot de Rijn. Dit duurde tot 406 na Chr., toen de Romeinen hun troe pen terugtrokken. De Germanen die ten noorden en ten zuiden van de Rijn woonden, behielden hun eigen moedertaal, maar hadden wel meer o f minder intensief contact met de Romeinen. Latijn zal in de Nederlan den niet de algemene omgangstaal geweest zijn - daarvoor was de Ro meinse aanwezigheid te gering. Het bleef slechts de taal van het leger en de administratie, en ook van de hogere inheemse kringen. Wel zul len brede lagen van de bevolking een elementaire kennis van het Latijn gehad hebben. In Romeinse bronnen vinden we de eerste schriftelijke voorbeelden van Germaanse talen. Zo vermelden klassieke auteurs de Germaanse woorden ganta ‘gans’, glesum ‘glas’, harpa ‘harp’, medus ‘mede, honing drank’, vuna ‘rune’, sapo ‘zeep’ en urus ‘oeros’. Sterker nog: bij Tacitus kunnen we in 108 na Chr. het eerste woord van het Nederlandse grondge bied vinden, namelijk de plaatsnaam Vada, nu Wadenoijen (een plaats in Gelderland). Dit is de voorloper van het huidige Nederlandse w a d , en kan als het oudste geschreven ‘Nederlandse’ woord gelden. Weliswaar be stond het Nederlands op dat moment nog niet als aparte taal - het WestGermaans vormde toen immers nog grotendeels een eenheid
maar het
feit dat dit woord nadrukkelijk verwijst naar Nederlands gebied, geeft het recht om dit het oudste overgeleverde Nederlandse woord, in ieder geval het oudste inheemse woord te noemen. De Romeinen bezaten een hogere beschaving dan de Germanen en brachten allerlei vernieuwingen mee, die de Germanen samen met de La tijnse benamingen overnamen. Zo leerden de Germanen van de Romei nen bijvoorbeeld het bouwen van huizen met muren die gemetseld waren; de Germaanse huizen waren gemaakt van gevlochten takken, zoals blijkt uit het Germaanse woord umnd, dat een afleiding is van winden. De Romeinse bouwtechniek leverde onder meer de leenwoorden albast, jundament, gips, kalk, kamer, krijt, marmer, menie, molen, mortel, paal, pek, pleister, specie en te gel. Het bijvoeglijke naamwoord kort werd waarschijnlijk als maat bij de huizenbouw gebruikt. De Romeinen brachten nieuwe landbouwtechnieken, nieuwe voe dingsproducten, nieuwe bouwmethodes en nieuwe kookgewoontes. Dit leverde de Germanen namen op voor groenten, zoals biet, graan, kool, pas
30
tinaak, raap en ui, voor vruchten, zoals kers, mispel, peer, perzik en urucht, en voor producten, zoals bier, boter, kaas en wijn. Een nieuwe vorm van voed selbereiding was het koken. De Romeinen voerden geld als betaalmiddel in. Dit leverde de nieuwe woorden munt en koper op, het metaal waarvan de munten gemaakt wa ren. Ook het werkwoord kopen stamt uit het Latijn: de Germanen hanteer den immers het systeem van ruilhandel. Kopen is een afleiding van Latijn caupo ‘kroegbaas, kramer’, waarschijnlijk omdat wijn in eerste instantie een handelsproductwas. De Germanen namen de indeling van het jaar en de week over van de Romeinen. Alle Germaanse maandnamen (januari, februari etc.) zijn La tijnse leenwoorden. De namen van de weekdagen werden uit het Latijn vertaald, waarbij de Romeinse góden waarnaar de dagen waren ge noemd, vervangen werden door Germaanse góden; zo werd in woensdag de god Mercurius in Latijn dies Mercurii vervangen door Wodan. Hoe weten we nu o f een woord een leenwoord is o f een erfwoord? Dat kunnen we bepalen aan de hand van de klank. Een Indo-Europese k bleef in het Latijn een /k/-klank (gespeld als c) en werd h in het Germaans; ver gelijk het Latijnse cor, cornus, centum met het Nederlandse hart, hoorn, hon derd. Dat betekent dat het Nederlandse woord kat en het Latijnse cattus on mogelijk een gemeenschappelijke Indo-Europese voorloper kunnen hebben. Er bestaat dus een andere relatie tussen cattus en kat: het Latijnse woord is door het Nederlands geleend.
Geleende achtervoegsels Het West-Germaans leende nieuwe achtervoegsels uit het Latijn. Men ging mannelijke persoonsnamen vormen met het achtervoegsel -aar en de verzwakte vorm -er: -aar na n, l, r als een onbeklemtoonde lettergreep voorafgaat, in alle overige posities -er, behalve in leraar, minnaar, (oven w in naar, dienaar en zondaar. Bron van dit achtervoegsel was het Latijnse -arius. Eerst nam men een groot aantal woorden met dit achtervoegsel over uit het Latijn, zoals molenaar, munter, tollenaar. Toen men in deze woorden het achtervoegsel als zodanig herkende, ging men er nieuwe woorden mee vormen die niet in het Latijn voorkwamen. Het achtervoegsel -er/-aarwerd gebruikt voor het afleiden van persoonsnamen van werkwoorden en kwam in de plaats van het oudere Germaanse achtervoegsel -e: in het Mid
3i
delnederlands bestonden nog naast elkaar herde en herder, schutte en schut ter. Het achtervoegsel -e was echter niet voldoende onderscheidend: het werd als sjwa uitgesproken (dus als de onbeklemtoonde e in de), was voor al kenmerkend voor vrouwelijke zelfstandige naamwoorden en werd bo vendien gebruikt ter aanduiding van naamvallen en het meervoud. Aan de zwakte van -e zal de kracht van het geleende achtervoegsel -er te danken zijn: -er is inmiddels het meest gebruikte achtervoegsel van het Neder lands (zie hoofdstuk 6). In de loop van de Middeleeuwen ging men het ook voor de afleiding van zaaknamen gebruiken: wekker duidde eerst ie mand die wekte aan, en bij overdracht vervolgens iets wat wekte; zo wer den ook bijvoorbeeld drijver, gieter, loper, wijzer gevormd. De vrouwelijke tegenhanger van -er is -ster, dat eveneens uit het Latijn is geleend. Het is net als -er productief geworden, vergelijk herbergierster, naaister, werkster. Daarnaast werd voor vrouwelijke persoonsnamen -egge overgenomen uit het Latijn, ook samengetrokken tot -ei. Dit achtervoeg sel was in het Middelnederlands heel gewoon, maar is tegenwoordig slechts in een enkel woord overgebleven, in dievegge en in de Zuid-Nederlandse woorden klappei en labbei, die beide ‘babbelaarster’ betekenen.
32
2 De Oudnederlandse dialecten (zesde eeuw tot tweede helft twaalfde eeuw)
De Germaanse volksverhuizingen en de Germaanse dialecten na de volksverhuizingen Vanafde tweede eeuw na Chr. vielen Germanen delen van het Romeinse rijk binnen om de rijkdom te plunderen. Langzamerhand kregen de Romeinen een ‘Germaans probleem’. Germaanse stammen trokken in de eerste helft van de vijfde eeuw zelfs Italië binnen en in 476 riep de Germaan Odoaker zich uit tot ‘koning der Germanen in Italië’. Deze gebeurtenis beschouwt men meestal als het einde van het westelijke Romeinse rijk. Het verdwijnen van de Romeinse machtsfactor in het westen van Europa veroorzaakte gro te instabiliteit. De wereld raakte op drift, en alle Germaanse stammen trok ken weg uit hun standplaats. Deze grote trek noemt men de ‘Germaanse volksverhuizingen’. Illustratie 1 toont waar de verschillende Germaanse volkeren naartoe trokken: de Goten gingen oostwaarts (pijl 1), de Angelen, Saksen en Jutten gingen naar Engeland (pijl 2), Alamannen bewogen zich richting Zwitserland (pijl 3), Franken trokken Frankrijk binnen (pijl 4) en Beieren en Langobarden trokken naar het zuiden, naar Italië (pijl 5). Dankzij de Germaanse volksverhuizingen gingen de verschillende takken van het Germaans in taalkundig opzicht ieder hun eigen weg. Uit het Noord-Germaans ontwikkelden zich het Deens, Faer0ers, IJslands, Noors en Zweeds, en uit het West-Germaans kwamen het Engels, Duits, Fries en Nederlands voort. Het Oost-Germaanse Gotisch verdween in de volgende eeuwen van het toneel toen de Goten door andere volkeren on der de voet werden gelopen. In de Nederlanden vestigden zich Franken en Saksen. De Friezen die er al woonden, breidden hun gebied na het vertrek van de Angelen en Sak sen naar Engeland uit richting het zuidwesten. De Franken woonden in het binnenland en de Saksen in het oosten, waar tot op heden Saksische
33
Dc Germaanse volksverhuizingen: de trek van de Goten (pijl i), de Angelen, Saksen en Jutten (pijl 2), de Alamannen (pijl 3), de Franken (pijl 4), en de Beieren en Langobarden (pijl 5)
Noord - Germanen O ost-G erm anen ofOder-W eichselgerm anen ( Illeviortes) Elbegermanen (( H)erminones ) W eser-Rijngerm anen ( Istvaeones) Noordzeegermanen ( Ingvaeones)
Illustratie i. De Germaanse uolksuerhirizingen
dialecten gesproken worden. Op de kusten van de Noordzee onderhiel den Friezen, Angelen en Saksen contact met elkaar; hier ontstonden be paalde gemeenschappelijke taalverschijnselen die ‘Noordzeegermaans’ worden genoemd, zoals het wegvallen van de n in bijvoorbeeld het Neder landse uijf, het Engelsejïue en het Friese v iif (versus het Duitsejunf, met n), o f in zacht, het Engelse sojt en het Friese seft (versus het Duitse sanjt). De eerste eeuwen na de volksverhuizingen speelden de Franken de
34
hoofdrol in de geschiedenis, en niet alleen in de Lage Landen. Zij hadden zich eind derde eeuw vanuit Duitsland in (Oost-)Nederland gevestigd. In Salland settelden zich de zogenoemde Salische Franken, naar wie deze Overijsselse streek genoemd is. Deze Saliërs vormden de hoofdstam van de Franken. Tussen 400 en 500 veroverden de Franken eerst Noord Frankrijk en kort daarna geheel Frankrijk en stichtten het Frankische rijk, dat tot de negende eeuw bestond en het huidige Frankrijk, Nederland, België, Duitsland en Noord-Italië omvatte. Van 430 tot 751 heerste de fa milie der Merovingen over de Franken, en deze familie was afkomstig uit de Lage Landen. Een van de belangrijkste leden van deze familie was de beroemde Clovis (466-511), die in 496 het christelijk geloof aannam. De taal die deze Franken spraken, noemen we Oudnederfrankisch o f Oudne derlands: oud omdat het gaat om de oudste periode van de taal, waarin de eerste geschriften zijn verschenen; en neder omdat het gaat om het Fran kisch in Nederland, tegenover de variant die in Duitsland werd gespro ken. In de zesde eeuw verschijnen de eerste geschreven teksten in de Lage Landen, waarmee de historische periode van het Oudnederlands o f Oud nederfrankisch begint. De periode van het Oudnederlands eindigt om streeks 1130: op grond van taalkundige kenmerken laat men dan het Mid delnederlands beginnen, zie hoofdstuk 3. In de periode van het Oud- en Middelnederlands verschilde het Nederlands per gebied en zelfs per stad: er bestonden uitsluitend dialecten. Tussen sommige dialecten bestonden meer overeenkomsten dan tussen andere. Er waren dus van oudsher al dialectgroepen. Voor de oudste periode maakt men binnen het Oud nederfrankisch wel een verschil tussen het Oudoostnederfrankisch (Lim burgs en Rijnlands) en het Oudwestnederfrankisch (Brabants en Vlaams). Oudsaksisch werd niet alleen in Oost-Nederland gesproken, maar ook in het aansluitende gebied in Duitsland, aan de benedenloop van de grote rivieren Rijn, Eems, Weser en Elbe. Het Saksisch in Duits land wordt ook wel Nederduits genoemd, ter onderscheiding van het Hoogduits, waarbij ‘hoog’ en ‘neder’ geografische aanduidingen zijn: het Hoogduits werd en wordt gesproken in de hooggelegen, bergachtige streken onder de lijn Keulen-Berlijn, het Nederduits als gezegd in het ge bied aan de benedenloop van de grote rivieren. De periode van het Oudnederlands beslaat ongeveer zes eeuwen, dus
35
Illustratie 2 . De Oudhoogduitse klankverschuiving
het kan nauwelijks verbazing wekken dat de taal in deze periode verande ringen onderging. Deze veranderingen ontstonden waarschijnlijk onder andere door de contacten met andere Germaanse dialecten. Binnen het Frankische rijk werd immers een groot aantal Germaanse talen gespro ken. De staatkundige en culturele eenheid van het Merovingenrijk had tot gevolg dat de verschillende Germaanse talen die binnen het rijk werden gesproken, elkaar beïnvloedden en naar elkaar toe groeiden: de Ger maanse aristocratie trok naar de Merovingische hoven, waar men zich onderhield in een mengelmoes van Germaanse talen dat voor alle aanwe zige Germanen begrijpelijk was. In 751 namen de Karolingen de heerschappij van de Merovingen over. Deze Karolingen spraken Oudhoogduits, o f althans een van de verschil lende dialecten waaruit het Oudhoogduits bestond. Dat weten we zo ze ker, omdat de taal die zij spraken opgeschreven is, in tegenstelling tot de taal die de Merovingen spraken. En uit die geschriften blijkt onder andere dat er zich een grote klankverschuiving had voorgedaan in de Hoogduitse dialecten, zodat het verschil tussen de Hoogduitse en de Nederlandse
36
dialecten voortaan niet meer alleen van geografische, maar ook van taal kundige aard is. In de periode tussen het midden van de vijfde en het eind van de zesde eeuw vond namelijk de (Oud)hoogduitse klankverschuiving plaats. Deze vond niet plaats in het Oudnederlands en evenmin in het Oudsaksisch.
Klankveranderingen die een waterscheiding tussen de Germaanse dialecten veroorzaakten De Oudhoogduitse klankverschuiving hield in dat in Hoogduitse woor den p, t, k na klinkers veranderden in/, s, ch en na medeklinkers o f aan het begin van een woord in pf, (t)z, k. Na r en Iveranderde p in/, niet in pf. Hier door kwamen de Hoogduitse vormen Apfel, das, D oif, ich, machen, Pjund te staan tegenover de Nederlandse en Saksische vormen appel, dat, dorp, ik, maken, pond/pund (zie illustratie 2 en illustratie 3, lijn 1,2 ). Er zijn meer kenmerken waarmee het Oudsaksisch en het Oudneder lands zich samen gingen onderscheiden van het Oudhoogduits: in beide talen is de Germaanse ai via ei meestal tot een lange ee geworden, vergelijk Nederlands steen, heel tegenover Hoogduits Stein, heil, en de Germaanse au is een lange 00 geworden, vergelijk Nederlands kopen met Hoogduits kaufen (zie illustratie 3, lijn 8 ,12 ,13 ). De klankverandering van au in lange 00 vond in het Nederlands overigens niet plaats voor w, vandaar schouwen, vrouw en dergelijke. Wanneer er in de volgende lettergreep een i o fj stond, veran derde ai in ei en niet in lange ee, vandaar eigen uit *a ig in a ; de regel geldt ook voor bijvoorbeeld heide, geit en ei. Beide klankveranderingen vonden plaats doordat in het Germaans au en ai aanvankelijk met twee klanken werden uitgesproken, maar vervolgens in het Nederlands samengesmolten wer den tot een tweeklank. Het Saksisch en het Nederlands bezitten dus een groot aantal ge meenschappelijke kenmerken waarmee ze zich onderscheiden van het Hoogduits. Er zijn echter ook onderlinge verschillen. Kenmerkend voor het Saksisch is bijvoorbeeld het zogenoemde eenheidsmeervoud van de tegenwoordige tijd: alle meervoudsvormen hebben dezelfde uitgang, ver gelijk modern Hellendoorns uriej pakt, ieluu pakt, zee pakt, Nederduits tui maket, j i maket, se maket. In het Oudnederlands had iedere persoon een ei gen uitgang: w i makon, gi maket, sia makunt. Later vielen eerste en derde persoon samen: w ij maken, gij maakt, zij maken - zo is het nog in het
37
Hoogduits, vergelijk w ir machen, ihr macht, sie machen - , terwijl nog weer la ter, na de opkomst van het voornaamwoord jullie, ook in het Nederlands alle meervoudsvormen dezelfde uitgang kregen (zie hoofdstuk 4).
Ontwikkelingen binnen het Nederlands Oudnederlandse klankveranderingen Geen van de tot nu toe genoemde klankveranderingen gold uitsluitend voor het Oudnederlands. Wat wél typerend is voor het Oudnederlands, is de verbreiding van de umlaut o f i-umlaut. Het verschijnsel umlaut kwam in alle West-Germaanse talen voor, en verbreidde zich tussen de zesde en de negende eeuw. Het hield in dat een beklemtoonde stamklinker veran derde in een andere klinker, wanneer in de erop volgende lettergreep een onbeklemtoonde i o fj stond. Umlaut vinden we bijvoorbeeld in de aflei ding behendig van hand, waar de oorspronkelijke a in een e is veranderd. De oorzaak van deze verandering was dat men de stamklinker, anticiperend op de i ofj in de volgende lettergreep, meer voor in de mond ging uitspre ken. Het bijzondere van het Oudnederlands is dat deze klankverandering beperkt is tot de korte klinkers a enu, terwijl de klankverandering in de andere West-Germaanse talen ook de lange klinkers betrof. Hoe komt het nu dat de umlaut in het Oudnederlands alleen plaats vond bij korte klinkers en niet bij lange? Men zoekt de oorzaak in het taal contact tussen het Frankisch en de Noordzeegermaanssprekende kust bevolking. In de achtste eeuw breidden de Franken hun gebied in de Lage Landen namelijk uit en trokken naar de kustgebieden, waar tot dan Noordzeegermaans werd gesproken. De sprekers van het Noordzeegermaans namen het Frankisch over, omdat dit de dominante, prestigieuze taal was. Ze behielden echter een accent, namelijk de uitspraak van de on beklemtoonde i en j als een stomme e, de zogenoemde sjwa. Ze zeiden dus /zaleg/ in plaats van /zalig/. Hiermee was de oorzaak voor de umlaut, de i o fj in de volgende lettergreep, verdwenen. Het gevolg was dat de ver dere ontwikkeling van de umlaut in het Frankisch werd afgebroken: in het Frankisch waren namelijk wel de korte, maar nog niet de lange klin kers veranderd onder invloed van umlaut. De beperking van de umlaut tot de korte klinkers is het oudste kenmerk van het Nederlands. In het Ne
38
derlands vinden we dus zalig, tegenover Duits en Saksisch selig met um laut (zie illustratie 3, lijn 3 t/m 7). Dankzij de umlaut is er in het Nederlands een groot aantal woord paren ontstaan met klinkerwisseling. Omdat de reden voor de umlaut, de i o fj in de volgende lettergreep, tegenwoordig meestal is verdwenen, is umlaut niet direct te herkennen. Alleen door de oudere vormen te bekij ken, weten we dat hengsel is afgeleid van hangen en mens van man: de oudere vormen luidden namelijk *hangisla en *manniska. Voorbeelden van woordparen met afwisseling van a e n e zijn behelzen/omhelzen - hals, beienden(d) - land, dekken - dak, denken - dank, lengen - lan g, schenden - schande, strekken - strak, temmen - tam en zeggen - gezag. De klinkerwisseling van a in e vond niet plaats wanneer de stam in het Nederlands uitging op ch o f cht, die blijkbaar een soort barrière vormden tegen de invloed van de navol gende i ofj. Vandaar dat de woorden krachtig, drachtig, lachen en geslachteen a hebben. Door umlaut veranderde in het Oudnederlands ook de korte u, die werd uitgesproken als jo e l. De korte Germaanse u werd normaliter in het Nederlands een 0; zo ontstond uol uit het Germaanse *ju ln a -. Maar wan neer de korte u gevolgd werd door een i ofj, veranderde hij in een open let tergreep (een lettergreep die eindigt op een klinker) in eu, vergelijk breuk (uit *bruki) en reuk met brok en rook - de laatste twee woorden zonder i ofj in het achtervoegsel. In een gesloten lettergreep (een lettergreep die ein digt op een medeklinker) veranderde hij in u, uitgesproken als lu i, van daar uullen naast uol, en gulden naastgoud (ouder gold). Deze regels kennen overigens wel diverse uitzonderingen, waar de verwachte umlaut weg blijft o f waar men juist een umlaut aantreft waar deze niet thuishoort. Als gevolg hiervan ontstonden er in allerlei woorden onvoorspelbare o/u-wisselingen, die bijvoorbeeld nog voortleven in woordparen zoals snurken snorken en wurm - worm. In de periode van het Frankische rijk veranderde in het Oudnederlands de uitspraak van de Germaanse lange u van lo e i in /uu/, vermoedelijk on der invloed van het Frans: Latijn murus /moeroes/ werd in het Frans mur /muur/, waarna het Latijnse leenwoord muur ook in het Nederlands de uit spraak /muur/ kreeg. De klankverandering vond niet in alle dialecten plaats; in Oost-Nederland noemt men een huis tot op heden hoes, zoals al gemeen bekend is door het Saksische boerderijtype los hoes ‘open huis’.
39
Een van de kenmerken waarmee het Saksisch en het Oudnederlands zich samen onderscheiden van het Hoogduits was, zo bleek boven, de verandering van de Germaanse ai in een lange ee in bijvoorbeeld Neder lands steen. Nadat deze verandering had plaatsgevonden, bestonden er in het Nederlands naast elkaar twee lange ee’s: de oorspronkelijke en de nieuw ontstane uit ai. Om de twee klinkers te blijven onderscheiden, werd de oorspronkelijk lange ee ‘gebroken’ : hij veranderde in een twee klank ie (uitgesproken als /i-je/, met een sjwa), vergelijk hier, en de Latijn se leenwoorden biet, brief, riem (uit Latijn beta, breue, remus). Pas eeuwen la ter ging men deze klank als lange lil uitspreken. Eenzelfde verhaal geldt voor de lange oo: ook hier is sprake van een oorspronkelijke lange oo en een nieuw ontstane uit au, en ook hier werd de oorspronkelijke ‘gebro ken’, namelijk in uo. In het Oudnederlands schreef men buoc, bruother, ruopen; tegenwoordig spreken we oe uit: boek, broeder, roepen. Zie hoofdstuk 4 voor de verdere lotgevallen van oe en ie. Enkele klankcombinaties hebben in het Oudnederlands een veran derde uitspraak gekregen, meestal doordat de nieuwe combinatie ge makkelijker en sneller uit te spreken was. Zo is de klankcombinatie -ecjevia -eje- veranderd in -ei-. Daarom kennen we naast elkaar zeggen en zei, vroeger zeide, tegel/tichel en teil (jonge respectievelijk oude ontleningen aan Latijn tecjula), en peil, zeil naast Duits Pegel, S egel. De combinatie ol o f al gevolgd door d o f t veranderde in oud o f out, vergelijk goud naast Duits Gold, hout naast Holz en w oud naast W ald. Dit kwam omdat de l in deze combinatie werd uitgesproken als een zogenoemde ‘dikke’ l (ongeveer zoals in de Poolse naam Wal^nsa) en zo geleidelijk een klinkerachtige uitspraak kreeg. In de noordoostelijke, Saksische dialecten vond deze klankverandering niet plaats, zoals blijkt uit illustratie 3, lijn 10. Chs ten slotte is via ss tot s geworden, doordat de klanken ch en s naar elkaar toe groeiden, vergelijk bus, vos, wassen ‘groeien’ met Hoogduits Büchse, Fuchs, wachsen. In de combinatie r + korte klinker + d/t/s vond regelmatig de zoge noemde metathesis plaats, de verspringing van de r, waardoor deze ach ter in plaats van vóór de korte klinker kwam te staan. De reden was dat er zich geleidelijk een klinker ontwikkelde tussen de medeklinker en de r (zoals men ook /werrek, mellek/ zegt). Na enige tijd kwam de klemtoon op deze klinker te liggen, omdat in deze periode de klemtoon in principe
40
op de eerste lettergreep viel. Hierdoor verzwakte de klinker na de r en uit eindelijk verdween hij. Zo werd Krist (van Christus) via Kerist, Kerist, Kerest (waarin de e als sjwa klonk) tot Kerst. Metathesis is verantwoordelijk voor de woordparen drie - derde en grut - gort; vergelijk verder Nederlands borst, korst, uorst met Duits Brust, Kruste, Frost. In de elfde en twaalfde eeuw vond de zogenoemde rekking van korte klinkers in open, beklemtoonde lettergrepen tot halflange klinkers plaats. Deze halflange klinkers vielen later samen met de lange klinkers. Rekking heeft vooral sporen nagelaten in de meervoudsvormen. Er ont stonden namelijk woordparen als gebed, dag, gat, god, spel (met gesloten lettergreep en dus korte klinker) tegenover gebeden, dagen, gaten, góden, spe len (met open lettergreep en dus lange klinker). In sommige gevallen ver dween later het onderscheid tussen korte en lange klinker, omdat de meervoudsvorm werd aangepast aan de enkelvoudsvorm, vandaar bij voorbeeld getal - getallen. De klankverandering betrof met de klinkers die dankzij de medeklinkerverdubbeling in het West-Germaans in een geslo ten lettergreep waren komen te staan (zie hoofdstuk i), vandaar bidden (met medeklinkerverdubbeling) tegenover bede en gebeden met gerekte ee. Uit het voorbeeld blijkt dat ook een korte i werd gerekt tot (half)lange ee; vandaar woordparen zoals schip - schepen en smid - smeden. De rekking werd waarschijnlijk veroorzaakt door de zware klemtoon op de stamklin ker.
De Oudnederlandse bronnen Hoe weten we nu van het bestaan van bovengenoemde klankveranderin gen? Voor een deel zijn ze gereconstrueerd op grond van het latere, Mid delnederlandse materiaal en verwante Germaanse talen, maar een ander deel (dat hierna ter sprake komt) blijkt uit de geschriften. Weliswaar be staan er niet veel schriftelijke bronnen van het Oudnederlands, maar het zijn er meer dan de meeste mensen denken. Zo bezitten we al losse woor den en zelfs een piepklein zinnetje uit de achtste eeuw, met wortels tot be gin zesde eeuw. Tussen 509 en 5 11, in de tijd van Clovis, werd namelijk de zogenoemde Lex Salica opgetekend, de Salische wet. Er staan voorschrif ten in betreffende de rechtspleging. We kennen de tekst alleen in jongere afschriften. De tekst is in het Latijn geschreven, maar in één versie, uit 751-768, zijn de Latijnse rechtstermen verklaard door middel van Franki
4i
sche woorden. Deze heten de Malbergse glossen, van mallobergus ‘ge rechtsplaats’, eigenlijk ‘heuvel waarop recht gesproken wordt’, wat een samenstelling is van twee Frankische woorden: berg en een woord dat in het Oudhoogduits mahal ‘vergadering, gerecht’ luidde. In deze Lex Salica staat één Frankisch ‘zinnetje’, dat als de alleroudste Nederlandse zin kan gelden, namelijk: maltho thi ajrio lito ‘ik zegje: ik maak je vrij, halfvrije’ De formule werd uitgesproken bij het vrij verklaren van een laat, dat wil zeggen een halfvrij persoon. De woorden van dit zinnetje behoeven ver klaring. Het werkwoord maltho ‘ik zeg’ is inmiddels uit het Nederlands verdwenen, thi is de verbogen vorm van du ‘jij’ en is vergelijkbaar met het verouderde Engelse voornaamwoord thy; in de loop van de zestiende eeuw verdween dit voornaamwoord uit het Nederlands, zie hoofdstuk 3. De beginklank th- (uitlndo-Europees t, zie hoofdstuk 1) veranderde in de periode van het Oudnederlands in d-: that werd dat, thie werd die et cetera. In het werkwoord ajrio ‘ik bevrijd, ik laat vrij’ is het bijvoeglijk naam woord urij nog gemakkelijk herkenbaar. Lito ‘laat, halfvrije’ ten slotte is een variant van leto en van laat, een rechtsterm die tegenwoordig uitslui tend nog in historische context bekend is. De volgende Oudnederlandse tekst die bekend is, is langer en al wat gemakkelijker te begrijpen. Het gaat om de zogenoemde Utrechtse doopbelofte uit het eind van de achtste eeuw. De tekst bestaat uit vragen van een priester en antwoorden van een dopeling - in die periode vond de doop meestal plaats als men volwassen was. De tekst luidt als volgt; de tekst tussen haken (die niet in het origineel staan) is Latijn, geen Neder lands. Forsachistu diabolae. (& respondeat.) ecjörsacho diabolae. end allum diobol gelde (respondeat.) end ec/orsacho allum diobolgelde. end allum dioboles uuercum (respondeat.) end ecforsacho allum diaboles uuercum and wordum thunaer ende uuoden ende saxnote ende allum them unholdum the hira genotas sint.
42
Verzaak je aan de duivel? (En hij geve ten antwoord:) ik verzaak aan de duivel. en aan alle duivelsdienst? (hij geve ten antwoord:) en ik verzaak aan al le duivelsdienst. en aan alle werken van de duivel? (hij geve ten antwoord:) en ik verzaak aan alle duivelswerken en -woorden, aan Donar en aan Wodan en Saksnoot [een Germaanse god] en aan alle demonen die hun gezellen zijn. Het tweede deel is nog wat gemakkelijker te begrijpen. De tekst luidt: gelobistu in got alam ehtiganfadaer ec gelobo in got alam ehtiganfadaer gelobistu in cristgodes suno ec gelobo in crist gotes suno. gelobistu in halogan gast. ecgelobo in halogan gast. Geloofje in God, (de) almachtige vader? Ik geloof in God, (de) almachtige vader. Geloofje in Christus, Gods zoon? Ik geloof in Christus, Gods zoon. Geloofje in de Heilige Geest? Ik geloof in de Heilige G eest In deze tekst vallen de volle klinkers op in de uitgangen van woorden, zo als allum, wordum, alam ehtigan en dergelijke. Vermoedelijk is het gebruik van dergelijke volle klinkers voor ons het kenmerk van het Oudneder lands dat het meest in het oog springt; vergelijk nogjiioti ‘voeten’, hebban ‘hebben’, geuon ‘geven’ , namon ‘naam’, sulun ‘zullen’. Van latere datum dateren nog wat korte Oudnederlandse teksten, en drie langere: in de tiende eeuw de Wachtendonkse psalmen, in de elfde eeuw de zogenoemde Leidse Willeram, een vernederlandsing van de parafrase van het Hooglied door Williram, abt van Ebersberg in Beieren, en uit het begin van de twaalfde eeuw de Mitteljrankische Reimbibel, een in verschil lende fragmenten overgeleverde bijbelberijming. Alle drie de teksten leu nen zwaar op een Duits voorbeeld. In de Wachtendonkse psalmen staat aftir, ajter ‘achter’, creftih ‘krachtig’
43
naast stihtan ‘stichten’. In het Oudnederlands werd de combinatie -ft na melijk geleidelijk meer achter in de mond uitgesproken en veranderde daardoor in -cht, vergelijk Nederlands lucht, kracht met Duits Lujt, Krajt. Als in het moderne Nederlands woorden met -ft voorkomen, zijn deze ofwel ontleend aan het Duits (heldhajtig, uernujt) o f ze komen uiteen Nederlands dialect, want de klankverandering heeft niet in alle dialecten plaatsgevon den, vergelijk bruiloft, deftig, heft, hujter. Er kan natuurlijk ook analogie in het geding zijn; dat geldt bijvoorbeeld voor helft in plaats van helcht: helft heeftjt behouden onder invloed van half. Het bekendste, maar dus lang niet het oudste, Oudnederlandse zinne tje is het beroemde: hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hi[c] [e]nda thu uu[at] unbidaft] g[h]en u ‘Alle vogels zijn met hun nesten begonnen, behalve ik en jij. Waar wacht gij nog op?’ Dit zinnetje uit ongeveer noo kan als oudste literaire zinnetje gelden: alles wat vóór die tijd werd geschreven, was ofwel juridisch ofwel religieus. De dertien woorden die dit zinnetje telt, zijn waarschijnlijk de meest bespro ken woorden in de Nederlandse taal- en literatuurgeschiedenis. Men be schouwt het als West-Vlaams, hoewel er ook andere meningen zijn. De vorm nestas meteen meervoud op -as is waarschijnlijkNoordzeegermaans; de Oudnederlandse vorm luidde nesta. De spelling uogala bewijst dat gedu rende de Oudnederlandse periode de Germaanse/- (uit Indo-Europees p, zie hoofdstuk i) en s- aan het begin van een woord geleidelijk stemheb bend zijn geworden: fa n werd v an yfo gala werd uogala (men schreef de v vaak als u, zie hierna). Het volgende zinnetje uit 1130 beschouwt men wel als de laatste Oud nederlandse tekst die is overgeleverd; hierna zijn er tot ongeveer 1200 geen teksten meer bewaard gebleven. Tesi sam anunga was edele unde scona ‘Deze gemeenschap (verzameling) was edel en mooi’ Dit zinnetje werd opgeschreven door de abt van een klooster, onder een op somming van de namen van de monniken en nonnen die zich in het kloos
44
ter bevonden. In de tekst staat edele met de gereduceerde uitgang -e, naast scona met de volle klinker -a. Dit voorbeeld illustreert dat in deze periode de onbeklemtoonde klinkers geleidelijk steeds vaker gereduceerd werden tot sjwa, vooral in de uitgang. De oorzaak was de sterke klemtoon op de eerste lettergreep. Deze verandering kreeg in de tweede helft van de twaalfde eeuw haar beslag, en kwam ook in de spelling tot uiting; vanaf dat moment spreekt men van Middelnederlands in plaats van Oudnederlands.
De Oudnederlandse spelling Uit de tekstvoorbeelden hierboven blijkt dat men in het Oudnederlands een fonetische spelling hanteerde, dat wil zeggen dat men de woorden opschreef volgens hun klank. Uitspellingen zoals luort ‘woord’ naast tuordes ‘van het woord’ en g if‘geef’ naastgeuen ‘geven’ blijkt dat in deze perio de d en v aan het eind van een woord uitgesproken werden als t en ƒ. Dit bewijst dat een belangrijke uitspraakregel die tot op de dag van vandaag geldt, uit de Oudnederlandse periode stamt. Die regel houdt in dat stem hebbende medeklinkers aan het eind van een woord stemloos worden uitgesproken - dit verschijnsel heet verscherping. Hierdoor klinken rad en rat, lach en lag, krab en krap identiek. De regel geldt ook voor s/z, maar in de Oudnederlandse periode werd vrijwel uitsluitend s gespeld, in alle po sities. En tot slot geldt de regel voor de combinatie -ng-; daarom spelde men coninghen tegenover coninc: in coning(h)en werden de n en deg als twee klanken uitgesproken - zoals Engels fin g er - , en aan het eind van het woord werd dit /nk/; in verkleinwoorden als koninkje is de Ic bewaard ge bleven. In de zestiende, zeventiende eeuw veranderde de uitspraak, wat blijkt uit het feit dat men coning/koning ging spellen. In hoofdstuk 4 komt het verschijnsel verscherping opnieuw aan de orde. Uit de voorbeelden blijkt voorts dat men geen spellingverschil maakte tussen u en u (uogala), en dat de klank /w/ werd weergegeven door uu (m a t ‘wat’), soms ook door uu. Vanaf de tiende eeuw ging men uu ook wel als één letter schrijven, waarmee de w was geboren. Evenmin maakte men een verschil tussen i en j, vergelijk iar ‘jaar’. Dat komt doordat het alfabet overgenomen werd van de Romeinen. Het Latijnse alfabet kende slechts 23 letters: dej, u en w ontbraken aanvankelijk; in de latere periode schreef men soms j en u als vormvarianten van i en u. Voor het gebruik van c en kvoor de /k/-klank gold, in navolging van het
45
Latijn en Frans, veelal de volgende vuistregel: voor a, o, u en medeklinkers werd c gespeld (calf, clauuon ‘klauw’, coronam ‘kroon’, cumun ‘komen’), voor e en i spelde men k (keron ‘keren’, kindo ‘kind’). Maar aan deze regel werd in de Oudnederlandse periode nog niet heel streng de hand gehou den. De klank /kw/ spelde men onder invloed van het Latijn altijd als qu: quamon ‘kwamen’. De h werd ook gebruikt voor /ch/: naht ‘nacht’, maar aan het eind van een woord schreef men vaak -ch: salich. Aan het be gin van een woord stond nogsk- o f sc- in plaats van sch~: scap ‘schaap’, scriuon ‘schrijven’ .
Woordvormen Het feit dat de klemtoon in het Germaans vast was komen te liggen op de eerste lettergreep, had ingrijpende gevolgen voor de uitgangen en naam vallen. Deze verzwakten en vielen soms samen. Hierdoor moest men an dere manieren vinden om de relaties tussen woorden aan te geven. De functies van naamvallen en verbogen vormen (synthetische constructies) werden nu heel geleidelijk overgenomen door analytische omschrijvin gen met lidwoorden, voorzetsels en hulpwerkwoorden, en door een vas tere woordvolgorde. Vanaf het begin van de Middeleeuwen nam het ge bruik van naamvallen en vervoegingen a f en het aantal voorzetsels toe. Bepaalde bijwoorden, zoals aan, bij, door, in, na, ouer, onder, uoor et cetera, kregen de functie van voorzetsel. De nieuwe voorzetsels gingen geleide lijk de plaats innemen van naamvallen, een proces dat eeuwen in beslag nam. In de Wachtendonkse psalm en worden al voorzetsels gebruikt in bij voorbeeld an gode gitruoda ic ‘op God vertrouw ik’ en bit stimmon minero ‘met mijn stem’. De aanwijzende voornaamwoorden thie, die (voor mannelijke en vrou welijke woorden) en that, dat (voor onzijdige woorden) kregen de functie van bepaald lidwoord. Geleidelijk ontstond er een onderscheid: de aan wijzende voornaamwoorden werden met volle klinkers uitgesproken en de lidwoorden met gereduceerde: zo is in de Wachtendonkse psalm en v o o r het eerst sprake van the 1era ‘de leer’. De vorm % de zwakke vorm van dat, werd in de veertiende eeuw verward met het persoonlijk voornaamwoord het. Daardoor luidt het onzijdige lidwoord tegenwoordig het en niet dat. Uit het telwoord een ontstond het onbepaalde lidwoord een. In de Leidse Willeram staat bijvoorbeeld eyn luzzel thar nach ‘een weinig daarna’. De lid
46
woorden werden echter in de Oudnederlandse periode nog vaak weggela ten, bijvoorbeeld in thu bist gardbrunno ‘je bent (een) fontein’ (letterlijk: ‘gaardbron, bron in de gaard = tuin’). Terwijl het in het Indo-Europees en Germaans niet nodig was om per soonlijke voornaamwoorden te gebruiken bij werkwoorden, omdat de persoonsvormen in de vervoegingsuitgangen werden uitgedrukt, werd dit in het Oudnederlands noodzakelijk, doordat uitgangen gereduceerd wer den en samenvielen. Vergelijk klassiek Latijn amo tegenover Nederlands ik bemin met het voornaamwoord ik. Men ging de voornaamwoorden (ik, hij, w ij, zij e.d., in moderne spelling) voor de persoonsvormen zetten, en men vormde een onbepaald voornaamwoord: men, afgeleid van man. In het Oudnederlands bestonden er zeven typen sterke werkwoorden, dus werkwoorden met klinkerwisseling, die in hoofdstuk 4 aan de orde komen. Daarnaast bestonden er zwakke werkwoorden, ontstaan in de Germaanse periode, zo bleek in hoofdstuk 1; deze categorie werd voort durend uitgebreid, omdat geleende werkwoorden en nieuwvormingen een zwakke vervoeging kregen en krijgen - dat geldt vaak zelfs voor aflei dingen van sterke werkwoorden, vergelijk stofzuigen, stofzuigde, gestofiuigd tegen zuigen, zoog, gezogen. Tot slot bestond er een kleine categorie zoge noemde onregelmatige werkwoorden, zoals hebben, kunnen, mogen, w illen, zijn en zullen. Nieuw was de vorming van een voltooid deelwoord met het voorvoeg sel ge- ofgi-. Dit voorvoegsel had in het Germaans oorspronkelijk de bete kenis ‘samen’ , en werd gebruikt in verzamelnamen zoals gebroeders, geberg te. Toen deze betekenis verbleekte, ging het dienen om de voltooiing van een handeling uit te drukken, en werd het het vaste voorvoegsel van het voltooid deelwoord, dat immers het einde van de handeling aanduidt. Zwakke werkwoorden kregen verder de uitgang -t: gehoort. Sterke werk woorden kregen in het Oudnederlands meestal klinkerwisseling en de uitgang-on, -an, -en of-n, bijvoorbeeldgebodon,geboran, beginnen, gesien; in het moderne Nederlands is dit gereduceerd tot -(e)n: geboden, geboren, gegeven, gezien. Het voorvoegsel ge- bleef en blijft achterwege bij onscheidbare sa menstellingen zoals doorgronden en bij werkwoorden die al een voorvoeg sel be-,ge-, ont-, uer- hebben, zoals bekeren,gebeuren, ontbijten, verkeren (later is deze regel uitgebreid naar werkwoorden met de geleende voorvoegsels er en her-). In de oudste periode bleef het voorvoegsel ge- bovendien nog ach
47
terwege bij werkwoorden die zelf al een voltooide handeling uitdrukten, namelijk blij ven in de toenmalige betekenis ‘overblijven’, brengen, komen, lij den in de toenmalige betekenis ‘gaan’, vinden en worden. Die laatste catego rie heeft pas in de periode van het Middelnederlands het voorvoegsel gegekregen, naar analogie van andere werkwoorden. Dat gebeurde het eerst in het Hollands, vanwaar het verschijnsel zich uitbreidde. In het Oudnederlands ging men geleidelijk verschillende werk woordstijden weergeven met behulp van hulpwerkwoorden - voordien werden tijden uitgedrukt door speciale vervoegingen, vergelijk bijvoor beeld klassiek Latijn laudabo ‘ik zal prijzen’ , laudor ‘ik word geprezen’. Zo ging men de toekomende tijd uitdrukken met het hulpwerkwoord zullen. Dit werkwoord bestond al in het Indo-Europees en betekende oorspron kelijk ‘schuldig zijn’ , vervolgens ‘verplicht zijn, moeten’ en daarna kreeg het via de betekenissen ‘in het vooruitzicht hebben te’ , ‘verwachten te’ de functie van hulpwerkwoord. Op dezelfde manier is het passief met worden gevormd, waarbij de oorspronkelijke betekenis van het werkwoord ‘ont staan’ was en het werkwoord vervolgens de overgang naar een andere toestand aan ging geven; het passief ontstond dan uit constructies met voltooide deelwoorden, zoals de hemel w ordt verlicht en dergelijke. Aanvan kelijk werd het logische onderwerp in passieve zinnen aangegeven door andere voorzetsels dan we nu gebruiken, namelijk door van en soms bij, vergelijk de Middelnederlandse voorbeelden si wert toeg hespro ken van haerder moeyen ‘zij werd toegesproken door haar tante’ en bi des enghels saluyt wert die uiant te buyten van ons ‘door de zegen van de engel werd de duivel de macht over ons ontnomen’. Pas in de zeventiende eeuw werd door geleide lijk het vaste voorzetsel bij passieve zinnen, waarschijnlijk omdat in die periode van definitief de functie van de tweede naamval overnam. Aanvankelijk gebruikte men voor de verleden tijd het voorvoegsel g e-: icgesag betekende ‘ik heb gezien’. Algauw ging men echter de hulpwerk woorden hebben en zijn gebruiken ter aanduiding van de voltooid tegen woordige tijd. Dit gebruik kwam voort uit de constructie hebben o f zijn met een lijdend voorwerp en een voltooid deelwoord, waarmee een toestand werd en wordt aangeduid (vergelijk hij is geslaagd, ik heb het huis gekocht, zij had het haar opgestoken). Een dergelijke constructie kon ook een voltooide betekenis hebben, en hieruit ontstond de gewoonte om een voltooid te genwoordige tijd te vormen met hebben o f zijn en een voltooid deelwoord.
48
Een voorbeeld van een voltooid tegenwoordige tijd in het Oudnederlands vormt het al genoemde zinnetje hebban olla uocjala nestas hagunnan. Zijn werd en wordt gebruikt bij onovergankelijke werkwoorden (werkwoor den dus die geen lijdend voorwerp bij zich hebben) die een verandering uitdrukken, bijvoorbeeld zij zijn gekomen, hij is vertrokken, hij is gestorven, zij is gevallen. Hebben vinden we bij overgankelijke werkwoorden: ik heb een boek gemaakt, ive hebben vis gegeten, en bij onovergankelijke die geen veran dering aanduiden: ik heb geaarzeld/geslapen/gestaan, het heeft gewaaid. Zijn en ivorden konden in het Oudnederlands de functie van koppel werkwoord hebben, dus gecombineerd worden met een naamwoordelijk deel, vergelijk scona bistu ‘je bent mooi’, mine jriunde, drinket ande werthet drunkan ‘mijn vriend, drink en word dronken’ . Blijven, dunken, heten en schijnen kregen de functie van koppelwerkwoord pas in het Middelneder lands, blijken, lijken en voorkomen pas in hetNieuwnederlands.
Nieuwe woorden Niet van alle voor- en achtervoegsels is met zekerheid te zeggen in welke periode zij ontstaan zijn: in het Germaans, het West-Germaans o f het Oudnederlands. Het feit dat een voor- o f achtervoegsel ook in andere Germaanse talen voorkomt, hoeft niet per se te betekenen dat het uit een gemeenschappelijke periode stamt. Zeker is in ieder geval dat in de perio de van het Oudnederlands bepaalde achtervoegsels geleidelijk vaker ge bruikt werden, omdat de uitgangen gereduceerd werden uitgesproken. Zo was aanvankelijk het verschil tussen het zelfstandig en het bijvoeglijk naamwoord te zien aan de uitgang: scona bijvoorbeeld was ‘schoonheid’ ensconewas ‘mooi, schoon’, diupwas ‘diep’ endiupi was ‘diepte’ . Toen die uitgangen samenvielen, werd het noodzakelijk om het verschil tussen de twee woorden aan te duiden met een (al bestaand o f nieuw) achtervoeg sel. Zo maakte men van schoon de afleiding schoonheid. Bovendien versterk te het christendom de behoefte aan abstracte woorden, waardoor steeds meer woorden werden gevormd met de achtervoegsels -dom, -heid, -nis en -schap en van steeds meer werkwoorden een afleiding op -ing werd ge maakt, bijvoorbeeld woning. Behalve de al in hoofdstuk i genoemde voor- en achtervoegsels kwam in ieder geval in het Oudnederlands nog het voorvoegsel ge- voor (zowel met de volle vorm gi- als met de gereduceerde vorm ge-), dat oorspronke
49
lijk in verzamelnamen gebruikt werd en vervolgens een voltooide o f in tensieve handeling ging aanduiden - in die betekenis diende het voor voegsel ter aanduiding van het voltooid deelwoord van werkwoorden, zo bleek hierboven al. Daarnaast ging het dienen voor de afleiding van nieu we werkwoorden van bestaande, waarbij de betekenis van voltooiing op de achtergrond kwam, vergelijk gebeuren, gebieden, gedenken, gedijen, gelie ven, geloven. Met de achtervoegsels -eren en -elen ging men werkwoorden met een iteratieve o f herhalende betekenis vormen. Zo betekent klapperen ‘her haaldelijk klappen’ . Deze achtervoegsels bestonden al in het Germaans, maar werden toen nog zelden gebruikt. Het achtervoegsel -eren ontstond uit de uitgang -en, die voorkwam achter een zelfstandig o f bijvoeglijk naamwoord op -er, vergelijk timmeren van timmer ‘bouwmateriaal’ en verou deren van ouder. Dergelijke woorden hadden vaak al een iteratieve beteke nis. Hieruit ontstond een achtervoegsel -eren met een iteratieve betekenis, waarmee nieuwvormingen gevormd werden als blakeren naast blaken. Ver volgens werd het achtervoegsel ook gebruikt om een herhaalde indruk van licht (flakkeren), beweging (wapperen) o f klank (kletteren) weer te geven. Het achtervoegsel -elen is ontstaan uit de uitgang -en na een zelfstandig o f bijvoeglijk naamwoord op -el, bijvoorbeeld handelen en w an kelen. Net als -eren werd het achtervoegsel -elen vervolgens gebruikt om een herhaalde indruk van licht (tintelen), beweging (friemelen, jrommelen) o f klank (babbe len) weer te geven. Achtervoegsels die al bestonden in de Germaanse periode, werden ge leidelijk uitgebreid; hierdoor ontstonden nieuwe achtervoegsels uit ou de. Zo stond het achtervoegsel -ing bij persoonsnamen dikwijls achter woorden op -l, bijvoorbeeld edelinc ‘edelman’ ; hierdoor ging men -ling op vatten als achtervoegsel, en maakte men nieuwe woorden met -ling of, na een beklemtoonde lettergreep, -eling, vergelijk jongeling, leerling, volgeling. Het achtervoegsel -(e)ling is nog steeds productief, terwijl -ing bij per soonsnamen nauwelijks nog voorkomt en al helemaal niet productief is. Op dezelfde manier ontstond een nieuw achtervoegsel -(e)naar uit -aar, vergelijk kluizenaar, w eduw naar, en -(e)laar voor boomnamen, vergelijk pere laar, hazelaar. Tot slot werden (en worden) incidenteel nieuwe woorden gevormd door de verkorting van bestaande woorden, vaak samenstellingen. Een
50
oude verkorting is bijvoorbeeld mes; uit de Oudengelse vorm meteseax we ten we dat dit woord eigenlijk ‘vleeszaag’ betekende en een samenstelling was van een eerste lid dat verwant is met Engels meat ‘vlees’ en een tweede lid dat bewaard is gebleven in de naam Saksen en dat verwant is met zaag. Andere verkortingen zijn sperwer, oorspronkelijk een samenstelling van Germaans *spa rw a- ‘mus’ en *aran - ‘arend’ (de vogel is genoemd naar zijn hippende beweging), en de telwoorden e lfe n tw a a lf die samenge steld waren uit de telwoorden een en twee met de stam van blijuen (vergelijk Oudhoogduits einlif, tw elif), en dus eigenlijk betekenden ‘één respectieve lijk twee boven de tien’.
Zinsdelen en zinnen Terwijl in een oudere periode het werkwoord in zinnen achteraan stond, kwam dit in het Oudnederlands voorop te staan, in ieder geval bij nadruk, vergelijk het zinnetje hebban olla uogala nestas hagunnan. Geleidelijk echter ontstond de huidige woordvolgorde, globaal: in hoofdzinnen staat de persoonsvorm op de tweede plaats, na het onderwerp en voor het lijdend voorwerp; in vraagzinnen met een vraagwoord als w at o f wie staat de per soonsvorm op de tweede plaats; in vraagzinnen zonder vraagwoord als w at o f wie staat de persoonsvorm voorop; en in bijzinnen staat hij achter aan. Zo staat al in de Utrechtse doopbelofte de hoofdzin ec gelobo in crist cjotes suno met het werkwoord op de tweede plaats, na het persoonlijk voornaamwoord. In de vraagzin gelobistu in crist godes suno? staat het werk woord op de eerste plaats (gelobistu is een samentrekking van het werk woord geloven met het voornaamwoord du). En in de (vet cursief gezette) bijzin ecforsacho [...] allumthem unholdum the h ira g en o ta ssin t ‘ikverzaak [...] aan alle demonen die hun gezellen zijn’ staat het werkwoord achteraan. Een vraagwoord ten slotte staat in het beroemde zinnetje uu[at] unbida[t] g[h]enu ‘Waar wacht gij nog op?’ De verandering in woordvolgorde heeft waarschijnlijk te maken met de opkomst van hulpwerkwoorden, die in hoofdzinnen naar voren wer den gehaald en gingen aansluiten op het eerste zinsdeel, het onderwerp. In bijzinnen kon overigens nog lange tijd dezelfde woordvolgorde ge bruikt worden als in hoofdzinnen; pas heel geleidelijk kreeg de tendens die al in het Oudnederlands bestond om de persoonsvorm aan het einde van bijzinnen te zetten, in het Middelnederlands de overhand.
5i
Ter inleiding van bijzinnen ging men aanwijzende voornaamwoorden de functie van een betrekkelijk voornaamwoord geven; zo is in de Leidse Willeram te lezen thegenatha, the min noch beydet ‘de genade, die mij nog te wachten staat’. Ook vormde men betrekkelijke voornaamwoordelijke bij woorden, zoals daarop, daarm ee, vergelijk bijvoorbeeld thazthu nieht anderes thar m ide nemeynas newara m ina m inna ‘datje niets anders daarmee bedoelt dan mijn liefde’ en thie suule, thar the disk upha lagh ‘de zuilen, waar de dis (het tafelblad) op lag’. Net als in het moderne Nederlands konden de de len van een betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord dus door een an der zinsdeel van elkaar worden gescheiden: thar mide naast thar... upha. En tot slot kregen verschillende bijwoorden en nevenschikkende voeg woorden - voegwoorden die woorden en woordgroepen van gelijke orde verbinden, zoals of (levend of dood) - de functie van onderschikkende voeg woorden, dus ter inleiding van een bijzin. Dat geldt bijvoorbeeld voor o f ‘indien’, w ant, en de inmiddels verdwenen voegwoorden gelic ‘gelijk’, so, also, vergelijk wanda also thazguold diurer is thanne eynegh andergesmithe, also is [...] ‘want zoals het goud duurder is dan enig ander metaal, zo is ook [...]’ en (een Middelnederlands voorbeeld) prijst mi [...], o fic s ben weert ‘prijs me, als ik het waard ben’. In de oudste fase van het Nederlands drukte men een ontkenning uit door en (ofne, n) vóór de persoonsvorm te zetten: ic en com ‘ik kom niet’ . En werd in geschreven teksten (waarvan vooral uit het Middelnederlands voorbeelden bestaan) samengetrokken met andere onbeklemtoonde woorden: hen = het en, men = men en, in = ic en. Omdat dit kleine woordje tot onduidelijkheden kon leiden, werd al in het Oudnederlands ter verster king een ander ontkennend woord toegevoegd, meestal niet. Zo ontstond een tweeledige ontkenning: en... niet, en ...geen, en... niemand, en dergelij ke, bijvoorbeeld thich nem innot niem an ‘jou bemint niemand’ (neminnot is een samentrekking van ne minnot). In deze tijd kregen dus allerlei woordsoorten nieuwe functies: aanwij zende voornaamwoorden werden lidwoorden o f betrekkelijke voornaam woorden, bijwoorden werden als voorzetsels o f voegwoorden gebruikt en nevenschikkende voegwoorden ging men in bijzinnen onderschikkend hanteren.
52
De invloed van vreemde talen Leenbetekenissen Een ingrijpende cultuuromslag vormde de kerstening van de Lage Lan den. Deze kwam vooral op gang in de zevende en achtste eeuw. De taal van de kerk was het Latijn. In de oudste periode van de kerstening kende buiten de clerici echter nauwelijks iemand Latijn. Daarom werd alleen de liturgie in het Latijn gehouden; voor de preken verkoos men de volkstaal. Om geen ongewenste kloof met de te bekeren massa te scheppen, ge bruikten de geestelijken aanvankelijk bij voorkeur Nederlandse woorden. Ze gaven een bestaand Nederlands woord een nieuwe religieuze beteke nis, naar een Latijns voorbeeld. Het Nederlandse en het Latijnse woord bezaten al een gemeenschappelijke betekenis, maar in het Latijn had het woord een extra, religieuze betekenis die het Nederlands tot dan toe mis te. Een voorbeeld daarvan is het woord biecht. Dit woord bestond al als rechtsterm met de betekenis ‘plechtige uitspraak, verplichting door zo’n uitspraak’ . Na de kerstening kreeg het de huidige christelijke betekenis van Latijn con/essio. De nieuwe betekenis wordt een leenbetekenis ge noemd. Ook vroom was al voor de kerstening bij de Germanen bekend. De oudste betekeniswas ‘bevorderlijk, nuttig, deugdelijk’ ; onder invloed van Latijn pius ‘godvruchtig’ kreeg het de huidige betekenis. Aan betekenis ontlening danken verder onder andere de volgende woorden hun religi euze inhoud: bekennen, bekentenis, bidden, boete, deugd, dienst ‘godsdienst oefening’, geloven, genade, hel, hemel, roeping, troost, vasten en ziel. De nieuwe betekenissen zijn vaak abstract.
Leenvertalingen De kerstening leverde in de oudste periode niet alleen leenbetekenissen op, maar ook leenvertalingen. Bij een leenvertaling werd het Latijnse reli gieuze begrip in het Nederlands vertaald. Een voorbeeld is vagevuur. Het eerste deel van vagevuur is vegen, vagen ‘reinigen’ (vergelijk wegvagen en uit vaagsel) ; vagevuur is een vertaling van Latijn purgatorius/purgationis ignis, let terlijk ‘reinigend vuur’. Bij deze vertaling is het Latijn woord(deel) voor woord(deel) vertaald. In andere gevallen is de vertaling wat vrijer: drie-eenheid geeft Latijn trinitas weer, dat letterlijk ‘drieheid’ en niet ‘drie-eenheid’ betekent; rozenkrans geeft Latijn rosarium weer, wat een afleiding is van rosa
53
‘roos’, waaraan door ons krans is toegevoegd - in het Latijn ontbreekt het element ‘krans’ . Leenvertalingen van religieuze Latijnse begrippen heb ben onder andere de volgende nieuwe woorden opgeleverd: aanbidden, a l m achtig, alw etend, bekeren, belijder, beschermengel, eenvoudig, erfzonde, geduld, gehoorzaam, gewetensvrijheid, godsoordeel, grootmoedig, voorbeschikking, voor zienigheid en wederopstanding. De meeste leenvertalingen zijn samenstel lingen o f afleidingen. Dankzij leenvertalingen zijn er dus allerlei nieuwe woorden in het Nederlands gevormd.
Leenwoorden De kerstening leverde ten slotte nog een groot aantal Latijnse leenwoor den in het Nederlands op. De namen van de functionarissen van de Kerk, zoals abdis, abt, apostel, bisschop, deken, diaken, leek, non, werden veelal in een vroeg stadium geleend. Ook de benamingen voor kerkelijke gebou wen, zoals basiliek, hospitaal, munster o f m onasterium , stammen uit het La tijn. Andere oude ontleningen zijn altaar, cel, crucifix, kluis, koor, krocht, kroon, kruis, orgelf refter, sacristie, tabernakel e n troon. De kloosterlingen kweekten in de kloostertuinen veel tot dan toe onbekende planten en ge neeskrachtige kruiden, zoals acacia, akelei, basilicum, kam perfoelie, kervel, la vendel, lelie, moerbei, palm, peterselie, rabarber, roos, tijm, venkel. Ook leerde men via de kloosters de namen voor producten kennen: gember, pap, olie, petroleum ‘minerale olie’ en zijde. Veel leenwoorden betreffen de kerkdienst: absolutie, benedictie, commu nie, eucharistie, hostie, litanie, mis, missaal, monstrans, offeren, preek, sacrament en zegen(en). Naar het lijden van Christus o f zijn volgelingen verwijzen kas tijden, martelen, pijn en plaag. De laatste woorden hebben allang geen religi euze connotatie meer. De Kerk bracht ook een aantal geleende werkwoor den, die een aardig beeld geven van wat er in de Kerk speelde: blasfemeren, celebreren, consacreren, corrumperen, laven, ordineren, prediken, renunciëren, subli meren, tempteren, trachten, veinzen en vieren. Tot n oo waren alleen bij de kerken scholen gevestigd waar onder an dere schrijfonderwijs werd gegeven. Hierdoor heeft ook het onderwijs een fors aantal Latijnse leenwoorden opgeleverd, zoals brief, dichten, inkt, lezen, pen, regel, school, schrijven en vers. Doordat in de achtste eeuw de kerstening van de Lage Landen vanuit Groot-Brittannië plaatsvond - iedereen kent nog de namen van de Angel
54
saksische missionarissen Bonifatius en Willibrord - zijn er in die tijd ook enkele religieuze termen ontleend aan het Engels, zoals delgen ‘uitwissen, vernietigen’, ootmoed en het Limburgse godmoeder voor ‘meter’ en godvader vo or‘peter’ .
Een geleend voorvoegsel Een voorvoegsel dat al in het Oudnederlands werd geleend uit een andere taal, is aarts- uit het kerklatijn. Aanvankelijk kwam dit voor in de leen woorden aartsbisschop, aartsengel, aartsvader. Misschien kreeg aarts- via aartsketter de betekenis ‘iemand met een zeer slechte hoedanigheid’ ; het kan ook aanvankelijk schertsend in een dergelijke betekenis gebruikt zijn. In ieder geval werd het voorvoegsel productief in ongunstige woor den als aartsbedrieger, aartsvijand. Daarna werden bijvoeglijke naamwoor den gemaakt als aartsdom, aartsvijandig. De combinatie met bijvoeglijke naamwoorden dateert van na de Oudnederlandse periode, en is nog steeds productief.
55
3 De Middelnederlandse dialecten (tweede helft twaalfde eeuw tot begin zestiende eeuw)
Middelnederlandse dialecten en schrijfcentra Het begin van de Middelnederlandse periode dateert men in de tweede helft van de twaalfde eeuw, en wel om twee redenen. Ten eerste een taal kundige: op dat moment zijn de onbeklemtoonde klinkers tot sjwa ge worden, wat ook in de spelling tot uiting komt (uogala werd vogele, namon werd namen e.d.). En ten tweede bestaat er sindsdien een steeds omvangrijker wordende literatuur, die bestudering van het Middelnederlands mogelijk maakt. Men laat het Middelnederlands eindigen in het begin van de zestiende eeuw. Dan begint het Nieuwnederlands o f moderne Ne derlands, dat in het volgende hoofdstuk aan de orde komt. Het Middelne derlands beslaat dus ongeveer drieënhalve eeuw. In die periode vonden diverse taalveranderingen plaats, waardoor het dertiende-eeuwse Mid delnederlands aanmerkelijk van hetvijftiende-eeuwse verschilt. Het Nederlands dat in de Middeleeuwen in de Lage Landen werd ge sproken, verschilde per regio, stad en zelfs dorp. Er waren wel grotere dialectregio’s met gemeenschappelijke kenmerken. Men verdeelt de Middelnederlandse dialecten in vijf groepen: het Hollands, Vlaams, Bra bants, Limburgs en de noordoostelijke, Saksische dialecten. In de Mid deleeuwen ontstonden bepaalde schrijfcentra (de boekdrukkunst werd pas omstreeks 1450 uitgevonden), die invloed en prestige bezaten. Tot en met de twaalfde eeuw was Limburg toonaangevend: daar werden de tiende-eeuwse Wachtendonkse Psalmen geschreven en de oudste Nederlandse li teraire tekst, het dichtwerk Sente Servas (1171) van Hendrik van Veldeke, over het leven van de bisschop van Maastricht. In de dertiende eeuw ga f het economisch en cultureel sterke Vlaanderen de toon aan (met onder anderen Jacob van Maerlant) en vervolgens, eind veertiende tot de zes tiende eeuw, stond Brabant centraal. In 1300 beschreef Melis Stoke, de eerste Hollandse schrijver, in zijn Rijmkroniek de geschiedenis van het
56
graafschap Holland. Er zijn echter relatief weinig Hollandse literaire tek sten, dus teksten met een duidelijk Hollandse kleuring, van vóór 1600. Na die tijd werd het Hollands het belangrijkste dialect, zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken. Vanaf 1200 werden niet alleen veel literaire werken geschreven, maar ook een groot aantal ambtelijke teksten. Door de groei van de steden werd het namelijk noodzakelijk om wetten, akten en dergelijke op te schrijven, en men deed dat in het Nederlands, omdat iedereen dat begreep, terwijl het tot dan toe gebruikte Latijn slechts voor een kleine elite begrijpelijk was. De stukken die men schreef, dienden begrijpelijk te zijn voor mensen uit een groter gebied, niet alleen voor de directe omgeving. Zowel literaire als ambtelijke stukken werden immers soms buiten de eigen regio gele zen, o f (over)geschreven door mensen die afkomstig waren uit een ande re streek. Ook politieke en economische factoren dwongen tot boven regionaal taalgebruik. De handel binnen de Lage Landen breidde zich in de Middeleeuwen steeds meer uit. Onder het Bourgondische huis hadden Nederlandstaligen uit diverse streken contact met elkaar; nadat in 1384 Vlaanderen, in 1430 Brabant en in 1433 Holland en Zeeland onder het Bourgondische huis waren gekomen, werden vanaf 1465 bijeenkomsten van vertegenwoordigers van alle Bourgondische staten gehouden, de Staten-Generaal. De notulen die van de vergaderingen bijgehouden werden, moesten voor de leden van alle staten te bevatten zijn. Het is interessant dat al in de dertiende eeuw bepaalde taalvarianten in het hele taalgebied de voorkeur hadden, meestal de vorm die ook nu nog de standaardvorm is. Zo gebruikte men meestal heeft, mens, licht, uonnis en niet de varianten heft, meins, lecht, vunnis, die slechts in een klein Zuid-Nederlands gebied gehanteerd werden. Men maakte al heel vroeg een ver schil tussen ‘beschaafde’ taal en minder beschaafde taal. Zo gold al om streeks 1300 de /eu/-uitspraak van bijvoorbeeld koning en molen als onbeschaafd. Dat blijkt uit het feit dat deze woorden in formele o f hoog dravende Vlaamse teksten niet gespeld werden als kuening en muelen, hoe wel dat de normale Vlaamse vormen waren. Dat men zijn woorden bewust koos, blijkt uit een opmerking van de dichter Jacob van Maerlant. Van Maerlant, die bij het Vlaamse Brugge was geboren en lange tijd in dienst was van de graven van Holland en Zeeland, wijst er al in de dertiende eeuw in zijn Sinte Franciscus Ieuen op dat een dich
57
ter misselike tongheyofwel diverse dialecten, nodig heeft om zijn werk goed te laten rijmen: Men moet om de rime sou ken Misselike tomjhe in bouken: Duutsch [Diets], Brabantsch, Vlaemsch, Zeeusch, Walsch [Frans], Latijn, Griex ende Hebreeusch. Terwijl dus de spreektaal in de Middeleeuwen per regio waarschijnlijk zeer verschilde, bezat de schrijftaal - en die is als enige overgebleven! van oudsher bovenregionale kenmerken.
Ontwikkelingen binnen het Nederlands Klankveranderingen Het begin van het Middelnederlands wordt, als gezegd, gekenmerkt door de reductie van onbeklemtoonde klinkers. De onbeklemtoonde klinker o f sjwa klonk overigens anders dan tegenwoordig: in West-Nederlandse dialecten waarschijnlijk i- o f e-achtig (als in pit o f pet) en in het Zuid-Nederlands a-achtig. De huidige verdoffing dateert van de achttiende eeuw. In de loop van het Middelnederlands vielen veel onbeklemtoonde klin kers aan het einde van het woord o f midden in een woord weg. Dat begon in het Hollands bij meerlettergrepige woorden met twee onbeklemtoon de lettergrepen, zoals riddere en verdaget, die veranderden in ridder en uerdaagt. Bij vrouwelijke woorden bleef de -e aanvankelijk bewaard, omdat de meeste vrouwelijke woorden bestonden uit twee lettergrepen, een be klemtoonde en een onbeklemtoonde (vrouwe, sake, strate). Later viel de -e ook weg in tweelettergrepige woorden zoals houet en bedde, die hooft en bed werden; vrouwelijke woorden handhaafden de -e het langst. Het wegvallen van onbeklemtoonde klinkers had uiteraard gevolgen voor de uitgangen. Een slot-e viel niet weg wanneer deze een bepaalde grammaticale functie had o f nodig was om de betekenis te onderschei den. Zo bleef de slot-e bewaard in het achtervoegsel -de (liefde) en in woor den als waarde, aarde, wedde, omdat men samenvallen met waard, aard, wet wilde vermijden. Evenmin viel de slot-e weg in de verledentijdsuitgangen
58
enkelvoud, omdat anders de verleden tijd en de tegenwoordige tijd zou den samenvallen. Vandaar ik schudde tegenover ik schud. Bovendien bleef de slot-e in sommige dialecten bewaard, zie illustratie 3, lijn 11. Niet alleen de onbeklemtoonde -e kon wegvallen aan het eind van een woord, ook de -n was dit lot beschoren, althans in sommige dialecten. Waarschijnlijk werd de -n eerst nasaal uitgesproken, waarna hij helemaal verdween. Hierdoor komt het dat in sommige gebieden, en ook in het Standaardnederlands, het werkwoord lopen bijvoorbeeld tegenwoordig wordt uitgesproken als /lope/, en in andere gebieden, met name de OostNederlandse, als /loopm/. De -n bleef echter in het schrift gehandhaafd, anders dan de -e, waarschijnlijk omdat hij in sommige klankomgevingen wél werd uitgesproken, bijvoorbeeld voor een klinker o f een h, vandaar /zevenentwintig, haken en oge, geven en neme/. Voorts bleef hij bewaard als hij een grammaticale functie had, zoals in de oppositie (ik) werkte (iuij) werkten. Ook het wegvallen van de -n had belangrijke gevolgen voor de uitgangen, want naamvallen, meervoudsvormen en verbuigingen wer den onder andere gevormd met -en. In het West-Germaans waren, zo bleek in hoofdstuk 1, dubbele mede klinkers ontstaan in bijvoorbeeld asse, botte, wedde; deze dubbele medeklin kers werden lang uitgesproken, ongeveer zoals in bloeddruk, wasstift en der gelijke. Bede en bedde verschilden uitsluitend van elkaar in de uitspraak van de medeklinker (kort respectievelijk lang). In het Oudnederlands werd de klinker in open lettergrepen (lettergrepen die eindigen op een klinker) ge rekt. Deze verandering vond plaats in bede maar niet in bedde, dat immers door de dubbele medeklinkers een gesloten lettergreep had. Er bestonden nu dus twéé uitspraakverschillen tussen bede en bedde: zowel de klinker als de medeklinker klonk anders. Omdat één uitspraakverschil voldoende was, werd in het Middelnederlands de tegenstelling vereenvoudigd. Het verschil in de uitspraak van korte en lange medeklinkers verviel: voortaan werden lange medeklinkers kort uitgesproken. Vanaf dat moment verschil den bede en bedde alleen nog van elkaar in de uitspraak van de klinker. Die re gel geldt tot op heden, vergelijk eten naast etter, waken naast wakker en de plantnaam wede naast wedde ‘loon’. Terwijl dubbele medeklinkers voortaan kort werden uitgesproken, bleef men wél dubbele medeklinkers spellen, maar de functie van deze spelling veranderde: dubbele medeklinkers geven niet meer een afwijkende uitspraak van de medeklinkers aan, maar ze geven
59
aan dat de klinkers die vóór de dubbele medeklinkers staan, kort zijn. Vanaf dat moment gelden de spellingregels voor verdubbeling en verenkeling die tot op heden van kracht zijn. De regel van verdubbeling houdt in dat men een dubbele medeklinker tussen twee klinkers dient te schrijven, als de eerste klinker kort is: kat - katten, mug - m uggen; als de eerste klinker lang is, wordt de medeklinker niet verdubbeld, en zo wordt er onderscheid gemaakt tussen bijvoorbeeld padden en paden, koppen en kopen. De regel van verenkeling houdt in dat lange klinkers in een open lettergreep met een en kel teken worden geschreven: taken, repen, roken, duren, terwijl ze in gesloten lettergrepen, zoals taak, reep, rook, duur, worden verdubbeld. In de hele periode van het geschreven Nederlands hebben deze regels als vuistregel gegolden, hoewel er in de Renaissance diverse voorstellen gedaan zijn om de regel van verenkeling te schrappen en voortaan te spel len taak - taaken en dergelijke. Uit onderzoek is gebleken dat de regels van verenkeling en verdubbeling, die al eeuwen alleen op indirecte manier blij ken in de uitspraak, een groot spellingprobleem opleveren voor jonge kin deren, die bijvoorbeeld alemaal, zwemen ‘zwemmen’ en panekoek spellen. Dat was in de Middeleeuwen nog niet zo, omdat er in die periode nog een reëel verschil in lengte bestond tussen korte en lange medeklinkers, en tussen korte en lange klinkers (slap versus slaap), met daartussenin half lange klinkers (slapen). In de loop van de Middeleeuwen ging men de klin ker van slaap en slapen op dezelfde manier uitspreken, waardoor het ver schil in spelling niet meer in de uitspraak bleek. Bovendien verdwenen de echt lange klinkers; tegenwoordig verschillen de klinkers in slap en in slaap/slapen niet zozeer in lengte als wel in kwantiteit. Daarom noemt men de klinker in slap ook wel een gedekte klinker en die in slaap/slapen een vrije klinker. Hetzelfde onderscheid maakt men tussen de (gedekte) klinkers in bel, bil, bol, bul en de (vrije) klinkers in reek, riek, rook, Ruud, reuk, roek. Andere ingrijpende klankveranderingen vonden in het Middelneder lands nauwelijks plaats. Belangrijk was nog dat de Oudnederlandse com binatie sk- aan het begin van een woord in verschillende, maar niet alle, Middelnederlandse dialecten veranderde in sch-, vergelijk Oudnederlands scamon, scap, skeythen met Middelnederlands schamen, schaap, scheiden. In andere posities is de combinatie vereenvoudigd tots, doordat de klanken aan elkaar werden aangepast: mensch, tusschen, uisch werden mens, tussen, uis. Nog lange tijd is echter aan de spelling met -sch vastgehouden: deze is
60
pas gedeeltelijk afgeschaft in 1934 (niet voor -isch), terwijl in de loop van de Middeleeuwen de uitspraak al was vereenvoudigd tots. Min o f meer incidentele veranderingen onderging de klank /d/. De oorzaak van de veranderingen was telkens het streven naar een gemakke lijkere, eenvoudigere uitspraak. Een d die stond tussen twee klinkers waarvan de eerste een beklemtoonde lange klinker o f tweeklank was en de tweede onbeklemtoond, viel weg. Soms viel de hele lettergreep waarin de d stond weg, bijvoorbeeld in hei(de), kou(de), la(de), slee (slede) en wei(de). In andere gevallen verdween alleen de d, vergelijk breien (verwant met brei del), kruien, kuieren, luier, ruien en uier. Wanneer de d wegviel na de twee klank ou werd de overgangsklank w toegevoegd, vandaar de plantnaam gouw e (van goud), en spouwen en vouwen (uit ouder spouden, uouden). Tussen een l, r o f n en een hierop volgende r (uitgesproken als /er/) werd dikwijls een d toegevoegd, bijvoorbeeld in polder van pol(le)re o f boer derij van boererij, hoender van hoenre, kelder van kelre en zolder van solre. Invoe ging van een d komt regelmatig voor bij een vergrotende trap: meerdere, minder, raarder, verder en zwaarder. Ook bij persoonsaanduidingen met het achtervoegsel -er is nogal eens een d ingevoegd, vergelijk bestuurder, be waarder, buitenstaander, hoorder, huurder en spaarder. Tot slot werd regelmatig een t o f d achter een woord gevoegd dat op een n o f een s eindigde, soms ook achter andere medeklinkers. Dit is ge beurd bij bijvoorbeeld arend, fazan t, hulst, iem and, inkt, ochtend, rijst, sedert en speld.
De Middelnederlandse spelling In het Middelnederlands spelde men net als in het Oudnederlands fone tisch, dus men schreef de klank die men hoorde. Omdat men gewend was aan het Latijnse woordbeeld met veel c’s, q’s en x’en, gebruikte men in de Middeleeuwen deze letters ook in inheemse woorden om de betreffende klanken weer te geven. Vandaar spellingen als siecte, quaet en dagelix. Aan het eind van de Middeleeuwen werd steeds vaker een verschil gemaakt tussen u en v, en i en j - twee letterparen die in het Oudnederlands nog door elkaar liepen. Het grootste probleem vormde de spelling van de lange klinkers en tweeklanken - waarvoor het Latijn niet als voorbeeld kon gelden. Lange klinkers in een gesloten lettergreep werden in de Middeleeuwen op ver-
61
Legenda: 1 Benrather lijn: ten noordwesten lope(n), ete(n), make(n), ten zuidoosten lofe, esse, mache. 2 U erdinger lijn: ten noordw esten ik, ten zuidoosten ich. 3 ten w esten zoeke(n), ten oosten zeuke(n), zuke(n) (klinker m et um laut). 4 ten westen gelove(n), ten oosten geleuue(n) (klinker m et um laut). 5 ten westen voete(n), ten oosten uuut (klinker met um laut). 6 ten westen je uaart, ten oosten du ueerst (um laut in tweede persoon enkelvoud). 7 ten westen en noorden boompje, boomke, ten oosten en zuiden beumke (um laut in verkleinwoorden). 8 ten westen boom, boem, ten oosten boum (tweeklank als in het H oogduits). 9 ten westen huis, huus (palatalisering), ten oosten hoes, hous. 10 ten westen oud, goud, ten oosten vorm en m et l: ald, old, gold; Lim burgs aud, goud. 1 1 ten westen en ten oosten name, in het m idden naam (behoud en verlies van slot-e). 12 ten w esten deel, diel, ten oosten deil (tweeklank als in het H oogduits). 13 ten westen steen, ten oosten sjtein (s w ordt sj vóór l, m, n, p, t). 14 ten westen en ten oosten ies, in het m idden ijs (tw eeklank).
Illustratie 3. De belangrijkste klankgrenzen tussen de Nederlandse dialecten
62
schillende manieren weergegeven. Aanvankelijk schreef men de lange klinker in een gesloten lettergreep als een korte klinker; in het Oudneder lands vinden we bijvoorbeeld scap ‘schaap’ . Dit deed geen recht aan het verschil in uitspraak, en daarom ging men ertoe over om de lengte aan te geven door de toevoeging van een tweede klinker. Meestal gebruikte men een e o f een i als tweede teken: boes, jaer, leet, suer o f b o i s j a ir , leit, suyr. In plaatsnamen vinden we nog sporen van het vroegere gebruik, denk aan Oirschot, Oisterwijk o f Aerdenhout. De toevoeging van een e o f i leidde echter tot verwarring met andere klinkers en tweeklanken. De combina tie oe kon nu namelijk zowel de lange lo o i als de /oe/-klank aanduiden: bloet stond voor ‘bloot’ en ‘bloed’, en heil kon zowel ‘redding’ als ‘heel’ be tekenen. In de vijftiende eeuw begon men ook een tweede klinker te ge bruiken die identiek was aan de eerste om een lange klank aan te geven het huidige systeem dus: jaar, boos, leet ‘leed’ , suur ‘zuur’ . De lange /i/ werd op verschillende manieren gespeld, bijvoorbeeld w i i f w ijf, w y f maar vrij wel nooit als ie, want ie in niet en dergelijke werd nog als een tweeklank uitgesproken, ongeveer als /i-je/. In het volgende hoofdstuk zal blijken dat de lange /i/ in de standaardtaal veranderd is in /ei/. Tot slot werden kleine, onbeklemtoonde woordjes in de Middeleeu wen vaak aan het erop volgende o f eraan voorafgaande woord vast ge schreven, vergelijktkint‘het kind’, hebstu ‘hebstdu’ , bremjhdy ‘brengt ge’ , hebdi ‘hebt ge’.
Woordvormen Aanvankelijk onderscheidde men in de Middeleeuwen twee verbuigingstypen van de zelfstandige naamwoorden: een zwak voor woorden die op een -e eindigden en een sterk voor woorden die op een medeklinker ein digden. Onder beide verbuigingstypen vielen mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden. Doordat de klemtoon in principe op de eerste letter greep van de woorden lag, sleten de uitgangen geleidelijk af. Aan het eind van de Middeleeuwen was het merendeel van de woorden op -e vrouwe lijk. Hierdoor ging -e als kenmerk van vrouwelijke woorden gelden, met als gevolg dat van oorsprong mannelijke en onzijdige woorden op -e nu als vrouwelijk werden opgevat, terwijl vrouwelijke woorden zonder -e mannelijk o f onzijdig werden. Van enkele woorden kunnen we uit ver steende uitdrukkingen opmaken dat ze een geslachtswisseling hebben
63
ondergaan. Zo zijn dood en tijd in ter dood brengen, mettertijd vrouwelijk en in ten dode opgeschreven, ten tijde van mannelijk. In ter harte nemen, ter ore komen zijn hart, oor vrouwelijk, terwijl deze woorden tegenwoordigonzijdigzijn. In de vroege Middeleeuwen kon het meervoud van een zelfstandig naamwoord op vijf manieren gevormd worden: met de uitgangen -e, -en, -er, -s o f zonder uitgang: de meervoudsvorm was dan gelijk aan de enkelvoudsvorm (een been, twee been). Aan het eind van de Middeleeuwen was dit systeem vereenvoudigd. Ten eerste vielen de meervouden op -e samen met die op -en. Ook de woorden waarvan de meervoudsvorm gelijk was aan de enkelvoudsvorm, kregen naar analogie het meervoud -en; de oorspronke lijke vorm is slechts bewaard gebleven in enkele vaste verbindingen, zoals tw eejaar, tien meter, op de been zijn. Een klein aantal onzijdige woorden bezat een meervoud op -er; omdat dit hoogfrequente woorden zijn, is dit meer voud bewaard gebleven tot in het moderne Nederlands. Naar analogie van het normale meervoud op -en is het uitgebreid tot -eren, vergelijk blade ren, eieren, kinderen, lammeren. Zo werd -en de normale meervoudsuitgang. Daarnaast bestond het meervoud op -s. Dit was waarschijnlijk Noordzeegermaans en kwam aanvankelijk nauwelijks voor, alleen bij woorden op -are o f -ere (riddere - ridders) en bij leenwoorden. In de late Middeleeu wen en daarna werd het meervoud op -s zeer uitgebreid, en dat zal voor namelijk te danken zijn aan het grote aantal Franse leenwoorden (zie hierna): verreweg de meeste Franse woorden krijgen namelijk in het meervoud een -s, die vroeger ook werd uitgesproken. Maar ook het feit dat de -n in de uitspraak verdween, heeft het meervoud op -s bevorderd, althans bij sommige categorieën woorden; zo kregen woorden op -e steeds vaker een meervoud op -s in plaats van -n, omdat die -n niet meer te horen was en het verschil tussen enkel- en meervoud dus verdween. Dat geldt bijvoorbeeld voor ziektes. Deze tendens zet nog steeds door, zie hoofdstuk 6. In het oudste Middelnederlands was de uitgang van de verleden tijd van zwakke werkwoorden -ede (ic lerede etc.). Geleidelijk viel de middelste, onbeklemtoonde -e- weg, en werd de uitgang -de. Deze uitgang verander de na een stemloze medeklinker in -te. In het latere Middelnederlands luidde de verleden tijd van zwakke werkwoorden dan ook: ic hoorde tegen over ic maecte. En zo ontstond de tweedeling -de/-te die tot op heden regel is en waarvoor het ezelsbruggetje ’t kofschip is bedacht: als een werkwoord
64
stam eindigt op een van de medeklinkers uit dit woord, krijgt de verleden tijd de uitgang -te, anders -de. Tegenwoordig geldt ’tJokschaap als alterna tief ezelsbruggetje. Ook de voornaamwoorden ondergingen veranderingen. Zo kreeg het wederkerend voornaamwoord een eigen vorm. Aanvankelijk werd in de meeste dialecten het persoonlijk voornaamwoord van de derde persoon gebruikt als wederkerend voornaamwoord: hij wast hem, zij wast haar. Om dat het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord tot ambiguïteit kon leiden (wie wast nu wie?), ging men de nadrukkelijke vormen hem/haarzelf gebruiken: hij wast ’m zelf. In oostelijke dialecten gebruikte men, al in het Oudnederlands, onder invloed van het Duits sich o f sik. Aanvankelijk werd du als tweede persoon enkelvoud gebruikt en g ij (g h i) als tweede persoon meervoud. In de dertiende eeuw ging men de meervoudsvorm gij als beleefdheidsvorm gebruiken: machthebbers en andere belangrijke personen spraken over zichzelf in de eerste persoon meervoud (‘wij’), en wilden zo ook aangesproken worden (‘gij’). Het eerst gebeurde dit in het Latijn en het Frans, en het Nederlands dankt het gebruik van de meervoudsvorm als beleefdheidsvorm aan Franse invloed in hofkringen. Hierdoor ontstond er een tweedeling tussen een informe le aanspreekvorm (du) en een formele (gij), waarbij gij zowel in het enkel voud als het meervoud werd gebruikt. Van oudsher volgde op du een spe ciale, soms moeilijk uitspreekbare werkwoordsvorm: du lerest, du woonst, en dat was een van de redenen waarom men du steeds minder vaak ging gebruiken. Na enige tijd werd du vulgair: het kwam nog slechts voor in scheldkanonnades: du hontsuoth. Uiteindelijk verdween het oude du, sa men met het bezittelijk voornaamwoord dijn - nog bekend uit versteende uitdrukkingen zoals het mijn en dijn. Het langst hield du het uit in de her vormde bijbelvertalingen, die onder invloed stonden van het Duits, waar het voornaamwoord nog steeds bestaat. De definitieve verdringing van du door gij vond in de Renaissance plaats; zie verder hoofdstuk 4.
Nieuwe woorden In de periode van het Middelnederlands kwamen twee nieuwe woordvormingsprocédés op. Ten eerste ging men samenstellingen vormen met zo genoemde ‘verbale substantieven’ : werkwoordstammen die gebruikt worden als zelfstandige naamwoorden, zoals veeg van vegen (zie hoofd
65
stuk i). Deze verbale substantieven werden in het Middelnederlands ver bonden met een lijdend voorwerp o f plaatsbepaling, waardoor nieuwe woorden ontstonden zoals bijslaap, kerkgang, nachtwacht, schildwacht, uitkijk, voetveeg en zoetekauw. Ten tweede ging men in het Middelnederlands een nieuw soort bij voeglijke naamwoorden vormen, de zogenoemde samenstellende aflei dingen, die bestaan uit twee grondwoorden die niet tezamen als samen stelling voorkomen, met de achtervoegsels -ig, -s o f het tegenwoordig deelwoord -end. Een voorbeeld is viervoetig: noch viervoet, noch voetig komt voor. Uit deze periode dateren bijvoorbeeld schoorvoetend, tw eejarig, viervoetig, vijfledig e n zwaarm oedig. Van almachtig, eenvoudig, veelvoudig wer den later alsnog de zelfstandige naamwoorden almacht, eenvoud en veel voud afgeleid (die het grondwoord lijken van de samenstellende afleidin gen, maar dat niet zijn). Dit type bijvoeglijk naamwoord is nog steeds productief: twintigste-eeuwse vormingen zijn kleinschalig, lo slip p ig, plat vloers en toonaangevend. Daarnaast bestond in het Middelnederlands een inmiddels verdwenen type samenstellende afleiding op -de: driehoekede, nu driehoekig; blauw oogde, nu b lauw ogig; grijshaerde, nu grijsharig. Opnieuw is driehoek een latere afleiding van de samenstellende afleiding driehoekede/ driehoekig. Sommige al bestaande achtervoegsels werden in deze periode uitge breid, waardoor nieuwe achtervoegsels ontstonden. Zo werd het achter voegsel -nis verlengd tot -enis (begrafenis, erfenis), omdat het dikwijls voor afgegaan werd door -en, bijvoorbeeld in gevangenis. In navolging van verbintenis werd er nog weer later een achtervoegsel -tenis gevormd, dat voorkomt in bekentenis, gebeurtenis en ontsteltenis. Het achtervoegsel -ig, dat vaak voorkwam nawoorden op -echt, -acht ‘hebbende, houdende’ - verge lijk Middelnederlands woonacht-, werd verlengd tot-achtig ‘iets hebbend van’: diefachtig, wolfachtig, woonachtig, met de klemtoon op het grond woord. Het achtervoegsel viel bovendien samen met het oude achter voegsel -hajt(ig) ‘houdend van’ (nog bekend uit Duitse leenwoorden zoals krijgshaftig), doordat de klankcombinatie -jt veranderde in -cht, zie hoofd stuk 2. Hierdoor ontstonden afleidingen met -achtig die de betekenis ‘houdend van’ hadden, zoals babbelachtig, dienstachtig ‘gedienstig’, w aar achtig. Een aantal afleidingen met -achtig kreeg in de twintigste eeuw een figuurlijke betekenis, en bij deze woorden verschoof de klemtoon naar
66
het achtervoegsel, vergelijkfabelachtig (rijk), krampachtig (pogen), reusachtig (leuk), tivijfelachtig(e eer). Ook voor de afleiding van werkwoorden ontstond een nieuw, uitge breid achtervoegsel, namelijk -igen, vergelijk kruisigen, vestigen, zondigen. Het achtervoegsel is gevormd naar analogie van werkwoorden als mati gen, zondigen, die zowel van mate en zonde als van matig en zondig afgeleid kunnen zijn. Van sommige werkwoorden die afgeleid waren met dit ach tervoegsel, werden weer nieuwe afleidingen gemaakt door de toevoeging van een voorvoegsel, dikwijls be-; de betekenis is meestal ongeveer ‘iets o f iemand geven wat het zelfstandig naamwoord noemt’ , vergelijk beharti gen, beschuldigen, bevestigen, verenigen, verkondigen en verwittigen. In de Mid deleeuwen bestonden vaak nog twee werkwoorden naast elkaar, waarbij de vorm op -igen de jongste was: bevreden naast bevredigen, begrften naast be giftigen, crucen naast crucigen ‘kruisigen’, reinen naast reinigen. Meestal ken nen we tegenwoordig alleen nog de vormen op -igen. Het wegvallen van onbeklemtoonde e’s had op verschillende manie ren invloed op de achtervoegsels. Het wegvallen was het meest ingrij pend voor de bijwoordvorming. De meeste bijwoorden hadden name lijk in het Middelnederlands de uitgang -e (harde), die terugging op de Oudnederlandse bijwoordelijke uitgang -o ( hardo). Door het wegvallen van de onbeklemtoonde e verdween het onderscheid tussen het bij woord en het bijvoeglijk naamwoord: beide luidden voortaan hard. Ove rigens is incidenteel de -e bewaard gebleven, bijvoorbeeld in gaarne, bij lange na, van verre. Er ontstond nu grote behoefte aan nieuwe bijwoorde lijke achtervoegsels. Het belangrijkste bijwoordelijke achtervoegsel werd -s. Oorspronkelijk was dit een buigingsuitgang, namelijk de uit gang van de tweede naamval, die gebruikt werd ter aanduiding van tijd en plaats. Geleidelijk werd -s een achtervoegsel, vergelijk anders, eens, voorts, zelfs. Het werd zelfs toegevoegd aan vele al bestaande bijwoor den: zo veranderden Middelnederlands elder en ergen in elders en ergens. Sommige aldus gevormde bijwoorden werden later voorzetsels, bij voorbeeld jegens, langs en ondanks. Het achtervoegsel -s werd ook gecom bineerd met de bestaande bijwoordelijke achtervoegsels -lijk, -ling en -ivaart, waardoor de nieuwe bijwoordelijke achtervoegsels -lijks, -lings en -ivaarts ontstonden. Zo kennen we tot op heden bijwoorden met en zonder bijwoordelijke -s: bepaaldelijk, hogelijk, valselijk, vrijelijk, wijselijk
67
naast dagelijks, jaarlijks, nauwelijks, wekelijks, en mondeling, onderling, plot seling naast blindelings, beurtelings, rakelings. In het Middelnederlands be stonden tevens naast elkaar bijwoorden op -waart en op -w aarts, zoals inw aert en inwaerts, maar het moderne Nederlands kent slechts woorden op -w aarts: achterwaarts, huiswaarts, inwaarts, voorw aarts. Een laatste bij woordelijk achtervoegsel dat uit de Middeleeuwen stamt, is -(g e)w ijs. Dit leeft nog voort in begrijpelijkerwijs, trapsgewijs. Een ander gevolg van het wegvallen van onbeklemtoonde e’s was dat het achtervoegsel -ede (zie hoofdstuk i) van vorm veranderde. Dit achter voegsel werd gebruikt om abstracte woorden a f te leiden van bijvoeglijke naamwoorden, vergelijk dikede, hogede, warm ede. De eerste, onbeklem toonde e in -ede viel weg, zoals zo veel onbeklemtoonde e’s. Hierdoor ont stond na stemloze medeklinkers de variant -te, volgens dezelfde klankregel die bepaalt o f de verleden tijd van een zwak werkwoord -de o f -te luidt. Algauw kwamen de twee varianten naast elkaar voor, bijvoorbeeld swaerde naast swaerte. Inmiddels is het achtervoegsel -de vrijwel overal ver drongen door het jongere, secundaire -te, waarschijnlijk door analogie (vergelijk breedte, dikte, lengte e.d.), behalve in liefde, vreugde en weelde. Het achtervoegsel verdrong een ouder achtervoegsel -e, vergelijk Duits Liebe, Tiefe en Middelnederlands diepe ‘diepte’, hoghe ‘hoogte’, coele ‘koelte’. Waarschijnlijk bezat dit oudere achtervoegsel te weinig onderscheidend vermogen. Na de Middeleeuwen werden nauwelijks nog nieuwe woorden met het achtervoegsel -te gemaakt: toen ging men vaker -heid gebruiken. In plaats van Middelnederlands hoge en hogede komen tegenwoordig al leen nog hoogte en hoogheid voor. Sommige voor- en achtervoegsels werden in het Middelnederlands in zo veel betekenissen gebruikt, dat ze aanleiding gaven tot ambiguïteit: men kon de verschillende betekenissen niet meer van elkaar onderschei den. Als gevolg daarvan zocht men voor sommige betekenissen nieuwe voor- o f achtervoegsels. Dit was het geval met het voorvoegsel on-, dat al werd genoemd in hoofdstuk i. Met on- werden zowel zelfstandige als bij voeglijke naamwoorden gemaakt, die uitsluitend van elkaar verschilden in klemtoon: bij de zelfstandige naamwoorden lag de klemtoon op het voorvoegsel on-, bij de bijvoeglijke naamwoorden lag de klemtoon op de stam. In de schrijftaal kon men niet uitmaken o f met ongenade ‘ongenade’ o f ‘ongenadig’ was bedoeld; dezelfde ambiguïteit gold voor bijvoorbeeld
68
ongelove ‘ongeloof, ongelovig’ en ongedoude ‘ongeduld, ongeduldig’ . In het latere Middelnederlands g a f men, om de dubbelzinnigheid van der gelijke woorden te vermijden, de bijvoeglijke naamwoorden de uitgang -ig, vandaar ongenadig, ongelovig, ongeduldig, onm atig en dergelijke. Ook het Germaanse achtervoegsel -el had een groot aantal betekenis sen, zo bleek in hoofdstuk i. Het werd gebruikt om de naam van een werktuig a f te leiden (stekel van steken) en tevens had het de functie van ver kleiningsachtervoegsel (eikel van eik). Die laatste functie werd in het Mid delnederlands overgenomen door een ander achtervoegsel, namelijk -ekijn, -kijn, -skijn, uitgesproken als /kien/: husekijn ‘huisje’, kiecskijn ‘kui kentje’, boomkijn ‘boompje’ . De uitspraak van het onbeklemtoonde ach tervoegsel veranderde geleidelijk in -eke(n), -ke(n), -ske(n). In die vorm is het nog bekend in allerlei dialecten en in namen, zoals Aajke en Tanneke. In de Renaissance veranderde het achtervoegsel in -(t)je, zie hoofdstuk 4. Voor de vorming van nieuwe werkwoorden werden in het Middelne derlands de bijwoorden a a n , achter, door, mis, om, onder, over, voor en weer gebruikt, die al zijn vermeld in hoofdstuk 1. In tegenstelling tot de oude samenstellingen met deze bijwoorden waren de nieuwe scheidbaar en kregen zij de klemtoon op het voorvoegsel, vergelijk aangeven, achterhou den, doorgaan, mislopen, omlopen, onderlopen, overlopen, voorbereiden en weer keren. Dergelijke nieuwe werkwoorden worden tot op heden gemaakt. Overigens zijn sommige werkwoorden in de loop van de tijd van scheid baar veranderd in onscheidbaar, bijvoorbeeld overdenken. Nieuw is dat men in deze periode werkwoorden ging samenstellen met andere dan de genoemde bijwoorden, namelijk met af, binnen, boven, buiten, heen, in, mee, na, neer, op, samen, tegen, terug, toe, uit, voorbij, voort, vooruiten iveg. Dergelij ke werkwoorden zijn altijd scheidbaar en de klemtoon ligt op het voor voegsel, vergelijk bijvoorbeeld ajtrekken, binnenvallen, bovenkomen, buiten doen, heengaan, intrekken, meetrekken, natrekken, neerbuigen, optrekken, samentrekken, tegenstreven, teruggaan, toetreden, uittrekken, voorbijgaan, voort brengen, vooruitgaan en ivegbrengen. Tevens ging men werkwoorden vormen met het bijwoord bij, dat niet meer verzwakte tot be-, zoals in de oudere samengestelde werkwoorden, vergelijk bijblijven en bijbrengen. Tot slot werden er nieuwe werkwoorden gevormd met het voorvoegsel vol-, dat een voltooiing aangaf, vergelijk volbrengen, voldoen, volmaken. Een laatste Middelnederlandse vernieuwing was dat bijwoorden de
69
functie kregen van versterkend voorvoegsel bij bijvoeglijke naamwoor den. Zo ontstonden in deze tijd de voorvoegsels al- (Middelnederlands albereit, modern Nederlands a lo u d , algem een, almachtig), aller- (allerhoogst, allerbest), hoog- (Middelnederlands hogegeloojt ‘hooggeprezen’ , modern Nederlands hoogbejaard, hoognodig, hoogrood), in- (Middelnederlands ingroen ‘heel groen’ , modern Nederlands ingelukkig, ingoed), over- (Mid delnederlands ouerarm, ouerbitter, modern Nederlands overgelukkig, ouerbekend), w el- (Middelnederlands welbedacht ‘verstandig’, modern Neder lands welbespraakt, weledel, w elverdiend). Uit de voorbeelden blijkt dat de voorvoegsels in het Middelnederlands soms met andere woorden wer den verbonden dan in het moderne Nederlands.
Zinsdelen en zinnen Doordat -e en -n aan het eind van een woord vaak verdwenen, vielen er in het Middelnederlands veel naamvalsuitgangen samen: het verschil tus sen de derde en de vierde naamval verdween, en de tweede naamval werd steeds vaker vervangen door uan: des conincs werd uan de koning. De tendens die al in het Oudnederlands was begonnen, zette door: verbogen lidwoor den, voorzetsels, persoonlijke voornaamwoorden en hulpwerkwoorden namen de functies van uitgangen over, en de woordvolgorde werd steeds vaster. Het aantal voorzetsels nam in deze periode toe. Zo kregen bijwoorden die met be- ‘bij, te’ waren samengesteld, zoals beneden, binnen, boven, buiten, alle de functie van een voorzetsel. Het gebruik van een bepaald voorzetsel na een werkwoord lag nog niet vast, zoals in het moderne Nederlands: men kon bijvoorbeeld zowel zeggen denken van als denken om en denken op voor‘denken aan’. In het Middelnederlands werden consequent persoonlijke voornaam woorden toegevoegd aan werkwoorden - in het Oudnederlands gebeurde dat nog incidenteel - , maar er waren nog verschillen met het moderne Ne derlands. Zo kende men al wel de constructie van een onpersoonlijk werk woord met het loze onderwerp het: het/dat reghende sere, maar nog niet met er: was iemen, die ‘er was iemand, die’. De toevoeging van er dateert van de renaissanceperiode. Voorts bestonden er onpersoonlijke werkwoorden die menselijke gewaarwordingen (behagen, dromen, gedenken, lusten, e.d.) uitdrukten. Hiervoor gebruikte men een constructie van een onpersoon
70
lijk werkwoord met een persoonlijk voornaamwoord in de derde naamval en een tweede naamval o f voorzetselgroep, vergelijk mi wonde rt des ‘ik ver baas me erover’ , mi lanctna di ‘ik verlang naar je’, mi gruwelt daer of‘ik gruw ervan’ en dergelijke. Bijna al deze werkwoorden komen ook voor mét een onderwerp, en uiteindelijk heeft die constructie overleefd, naar analogie van andere zinstypes en door het verdwijnen van de naamvalsuitgangen. Vandaar de moderne vormen ik verlang naar o f het verwondert mij. In het Middelnederlands gebruikte men aanvankelijk alleen te voor de onbepaalde wijs als er sprake was van een richting o f een doel: dine w ille te vervulle ‘je wil te vervullen’ , ene uane mede te stekene ‘een vaandel om mee te steken’. Te was hier nog een voorzetsel, verbonden met een werkwoords vorm. In andere gevallen liet men te weg, vergelijk hi began weder spreken ‘hij begon weer te spreken’. Geleidelijk echter verloor te zijn oorspronkelijke betekenis en werd het een grammaticaal element. Wanneer men een doel wilde aangeven, gebruikte men om te: umlle [...] omme te spinne ‘wol om te spinnen’. Vanaf het eind van de Middeleeuwen kende men de huidige con structies met te o f om te plus een onbepaalde wijs. Veel werkwoorden kon den echter nog met en zonder te worden verbonden. In de zeventiende en achttiende eeuw werd bij de meeste van deze werkwoorden te verplicht. Te genwoordig is slechts bij een kleine groep werkwoorden het gebruik van te facultatief, met name helpen, Ieren en durven: iemand helpen (te) lopen. Een klei ne groep werkwoorden is van oudsher nooit verbonden met te, zoals blijuen, g a a n , komen, kunnen, moeten, mogen, willen, zullen: hij blijft/ gaat/ komt/ kan/ moet/ m ag/ wil/ zal werken tegenover bijvoorbeeld hij zit te werken. Ook doen, horen, laten, uoelen, zien en andere werkwoorden van waarneming krij gen geen te: ik hoor zingen. Typerend voor het Middelnederlands was dat men de duur van een handeling uitdrukte door middel van de constructie liggen, zitten, staan, lo pen, hangen + ende: hi ligt ende slaept ‘hij ligt te slapen’, hi sat ende las ‘hij zat te lezen’ . Daarnaast kwam aan het eind van de Middeleeuwen de moderne constructie hij ligt, zit etc. te op, die uiteindelijk de oude heeft verdrongen. Voorts ging men in de zeventiende eeuw een constructie met aan het vor men: hij is aan hetschrijuen. Vergrotende en overtreffende trappen van bijvoeglijke naamwoorden werden in het Middelnederlands in principe op dezelfde manier gemaakt als nu: g ro ot-groter-gro o tst, g o e t- beter- best. Men zei groter dan, maar aan het
7i
eind van de Middeleeuwen kwam groter als op, misschien onder invloed van het Duits, waar men in deze periode (besser, dümmer, größer) als ging zeggen. Een opvallend verschil met het moderne Nederlands is dat de overtreffende trap van een bijwoord niet werd voorafgegaan door een lidwoord: tkint w ek die moeder meest minnet ‘het kind waarvan de moeder het meest houdt’. De woordvolgorde was in het Middelnederlands losser dan tegen woordig. Zo kon een bijvoeglijk naamwoord zowel voor als achter een zelfstandig naamwoord staan (Elegast, die riddergoet), hoewel het er meest al voor stond. Ook de plaats van het werkwoord was nog niet zo vast: in bijzinnen kon het werkwoord op iedere plaats staan, behalve op de eerste positie na het voegwoord; daar stond altijd het onderwerp. Dat betekent dat het werkwoord regelmatig meer naar voren stond dan tegenwoordig, bijvoorbeeld goeden raet, die u niet en saI sijn quaet ‘goede raad, die niet slecht voor u zal zijn’. Maar in de loop van de Middeleeuwen werd het werk woord steeds meer naar achteren geplaatst. De regel dat in de hoofdzin het onderwerp achter de persoonsvorm komt te staan wanneer een ander zinsdeel op de eerste plaats staat, gold al in het Middelnederlands (al waren er nog uitzonderingen): ghisteren morghen quam ic naast ic quam ghisteren morghen. Deze zogenoemde inversie kan niet optreden in de bijzin, en dat gold al in het Middelnederlands. In de vroege Middeleeuwen werden allerlei voorzetsels, bijwoorden, voornaamwoorden o f nevenschikkende voegwoorden als onderschik kende voegwoorden gebruikt, dus ter inleiding van een bijzin. Het meest gebruikt werden de drie voegwoorden alse, dat en doe (de voorloper van toen). Minder vaak kwamen voor daar, of, nadat, opdat, sedert, totdat, w a n neer, w ant, zodat en de inmiddels verdwenen voegwoorden bedi (letterlijk ‘bij die’), nu, hent (dat), onthier (ende) en so. In de loop van de Middeleeuwen ontstonden exclusieve voegwoorden uit betrekkelijk vrije woordgroepen zoals ter w ilen dat, na der wilen dat, binnen der w ile dat, tote dier tijt, te dien dat, daarom me dat, so drade als, terwilen als, terwilen dat - veelal dus eindigend met dat o f als. Uit deze woordgroepen groeiden de huidige voegwoorden: indien, omdat, tenzij, terwijl, voordat, zodat, zodra, en dergelijke. Aanvankelijk gebruikte men als betrekkelijk voornaamwoord, ter in leiding van bijzinnen, uitsluitend die, dat en daar: de man diens woord ick houde [wiens woord ik acht], het varken datgheslachtet is en de plaats daar zij woont. Die en dat waren oorspronkelijk aanwijzende voornaamwoorden,
72
daar was een aanwijzend bijwoord. Het gebruik als betrekkelijk voor naamwoord gaat terug op een constructie als [er is] een stad en die heet Babylon, waarin twee hoofdzinnen aan elkaar zijn gekoppeld. Uit deze con structie ontstond: een stad [is er] die B abylon heet, waarin sprake is van een hoofdzin en een bijzin, zoals blijkt uit de woordvolgorde, met het werk woord achteraan. Ook vragende voornaamwoorden (wie, w at, w aar) kre gen vervolgens de functie van betrekkelijk voornaamwoord, waarbij het oorspronkelijk ging om het antwoord op een vraag. Zo heeft een vraag als w ie (heeft dat gedaan)? geleid tot de relatieve bijzin: w ie dat heeft gedaan (moet gestraft worden). Het eerst werd na een voorzetsel o f in verbogen vorm wie gebruikt: de moeder, wien tlevende kint toebehoorde. Maar in de loop van de Middeleeuwen gaat men ook wat en waar gebruiken naast dat en daar. Bovendien worden combinaties als an dat, uut dat vervangen door de voornaamwoordelijke bijwoorden daaraan, daaruit, in de vijftiende eeuw soms ook waaraan, waaruit. De verandering van d-vormen in w-vormen nam eeuwen in beslag en komt in de volgende hoofdstukken op nieuw ter sprake. Over de redenen waarom vragende voornaamwoorden de functie van betrekkelijk voornaamwoord hebben gekregen bestaan verschillende verklaringen. Er kan sprake zijn van invloed van het Latijn (quis, quae, quod) en Frans (qui, que), waar dit gebruik normaal is, maar de verandering kan ook het gevolg zijn van het feit dat in de schrijftaal steeds meer samengestelde zinnen voorkwamen, die verschillende ver bindingswoorden vereisten.
De invloed van vreemde talen Leenwoorden Al in de oudste Middelnederlandse teksten, uit de dertiende eeuw, ston den veel Franse leenwoorden. In de Middeleeuwen was de bovenlaag van de bevolking in Vlaanderen, Brabant en Limburg geheel op Frankrijk ge richt en volgde de Franse gewoonten, ook in bestuur en staatsinrichting. Die bovenlaag sprak Frans, terwijl het volk Nederlands sprak. Ook in Holland en Zeeland was de Franse invloed heel groot: er waren veel con tacten met Vlaamse steden, onder andere door huwelijksbanden, en met Henegouwen. Van 1280 tot 1356 heerste het Henegouwse huis over Hol
73
land en Zeeland. In de Bourgondische tijd (1433-1555) was Frans de hof taal in de Nederlanden. Gedurende de Middeleeuwen is een groot aantal Franse leenwoorden overgenomen. Deze hadden vooral betrekking op de riddercultuur. Het volstaat om enkele typerende voorbeelden te noemen. Uit het Frans ko men de woorden avontuur, banier, bazuin , blazoen, harnas, heraut, kampioen, lans, partij, toernooi en troubadour. Jachttermen zijn konijn, koppel, patrijs, valkenier. Leenwoorden betreffende de hofhouding en de weelderige wo ninginrichting van de adel zijn baldakijn, bujfet, fornuis, gordijn, kabinet, kas teel, kussen, ledikant, matras, meubel, paleis, paviljoen, plantsoen, porselein, ser vies, tapijt. Het adellijke voedsel bestond onder andere uit asperge, citroen, compote, dadel, fazan t, jenever, kom ijn, makreel, meloen, pastei, prei, rijst, saus, specerij, spinazie en taart. Middeleeuwse bestuurlijke termen en rechtster men die uit het Frans komen, zijn accijns, arresteren, baljuw, gouverneur, in formeren, kwijt, pleit, rente, schavot. Woorden betreffende het menselijk karakter zijn abuis, fa len , fan tasie, fo u t, humeur, m elancholie, motie/, spijt. Geleende bijvoeglijke naamwoorden zijn dubbel, excellent, fe l, fier, fijn , gulzig, jaloers, ju ist, loyaal, plat, pompeus, puur, raar, rond, royaal, schaars, en uit het Frans geleende werkwoorden zijn blam eren,flatteren, paaien, peinzen. Inmiddels bleven in de Middeleeuwen ook Latijnse leenwoorden het Nederlands binnenstromen. Deze bestreken een beperkt terrein: ze be troffen voornamelijk wetenschap en bestuur. Enkele voorbeelden op het gebied van de wetenschap zijn actie, cirkel, effect, epidemie, firm am en t, komeet, materie, medicijn, pil, planeet en remedie. Op het gebied van de overheid gaat het om bijvoorbeeld absentie, advies, advocaat, artikel, assistentie, autoriteit, contract, curator, delinquent, edict, instantie en jurist. Geleende bijvoeglijke naamwoorden zijn apert, authentiek, enorm, obstinaat, perfect, solvent, vals, ze ker, zuiver, en aan werkwoorden vinden we ten slotte onder andere ageren, committeren, concluderen, corrumperen, deponeren, fin geren, genereren, instrueren, proberen, regeren en veinzen. Een derde taal die in de Middeleeuwen invloed op het Nederlands uit oefende, was het Duits. Vanaf ongeveer 1300 heeft de Duitse mystiek gro te invloed op de Nederlandse woordenschat gehad. De Duitse mystici zo als Meister Eckart (ca. 1260 tot ca. 1327) gebruikten de volkstaal, niet het Latijn, en bedachten nieuwe woorden voor mystieke begrippen. De wer
74
ken van Eckart werden in het Nederlands vertaald, onder anderen door Jan van Ruusbroec (1293-1381). In deze periode hebben we uit het Duits onder andere woorden geleend als afkeer, barmhartig, begrijpen, deugdzaam, doodzonde, eigenschap, gebruiken, indruk, inkeer, invloed, langzaam, medelijden, toeval, vern u ften verstandig. Bovendien heerste van 1356 tot 1433 het Beier se huis over Holland. Hieraan danken we leenwoorden als adel, artsenij, et telijke en heersen.
Geleende klanken en nieuwe klankverdelingen Terwijl de Latijnse leenwoorden uit de Romeinse tijd geheel aan het Ne derlands werden aangepast, gebeurde dat niet meer met de Franse leen woorden, waarschijnlijk onder andere omdat de elite tweetalig was. De toestroom van Franse leenwoorden heeft een aantal structurele effecten op het Nederlands gehad. Zo werd het Nederlandse klanksysteem verrijkt met enkele nieuwe, aan het Frans ontleende klanken, namelijk vier zoge noemde neusklinkers (van elan, timbre, plafond en parfum ), zes lange klin kers (van crème, controle, oeuvre, remise, rouge en centrifuge) en tot slot drie nieuwe medeklinkers: de /g/ van guillotine, de /sj/ van chaujffeur en de /zj/ van horloge. Dankzij de Franse en Duitse leenwoorden is bovendien de tegenstel ling tussen /f7 en /v/ en tussen Is/ en /z/ betekenisonderscheidend gewor den. In het Oudnederlands werd de keuze tussen de uitspraak /f/ en /v/ be paald door de plaats van de klank in het woord. Globaal gezegd sprak men aan het begin van het woord meestal /v/, aan het eind van het woord /f/ en midden in het woord na een korte klinker /f/ en na een lange klinker, l o f r /v/. Maar door de ontleningen werd dit systeem doorbroken: er ont stonden woordparen zoals jter,Jel (ontleend aan het Frans) versus uier, vel. Hetzelfde geldtvoor de oppositie /s/ en /z/: ook deze klanken werden oor spronkelijk bepaald door de plaats in het woord, maar door leenwoorden uit het Frans (suiker) en uit het Duits (sabel, sage) kwamen ze tegenover el kaar te staan, bijvoorbeeld in saai naast zaai(en). Tot slot zijn door de instroom van leenwoorden bepaalde klankcombi naties ingevoerd die aanvankelijk in het Nederlands binnen een letter greep niet voorkwamen, zoals ts in de Noord-Franse leenwoorden kaat sen, plaats, toets en de Middeleeuws Latijnse leenwoorden muts, rots; dit werd versterkt doordat de klankcombinaties tevens gingen voorkomen in
75
inheemse woorden door de toevoeging van achtervoegsels en uitgangen, vergelijk niets met de -s van de tweede naamval, reeds, steeds met bijwoorde lijke -s en Duits met het achtervoegsel -s(ch). In het Middelnederlands le verden Griekse leenwoorden, ontleend via het Latijn, de nieuwe klank combinatie ps- aan het begin van een woord op, in bijvoorbeeld psalm en pseudo-.
Verschuiving van de klemtoon In hoofdstuk i bleek dat in het Germaans de klemtoon vast kwam te lig gen op de eerste lettergreep van het woord, maar dat in het Nederlands aan deze regel enigszins werd getornd: bij samengestelde werkwoorden lag de klemtoon op de stam, en de klemtoon verschoof naar de op één na laatste lettergreep bij bijvoeglijke naamwoorden op -baar, -ig , -lijk, -loos en -zaam. Nog steeds echter was de plaats van de klemtoon volledig voor spelbaar. De invoer van Franse leenwoorden bracht structurele verande ringen in dit systeem. Franse woorden hebben namelijk het accent op de laatste lettergreep, en toen deze woorden in het Nederlands geleend wer den, behielden zij de eindklemtoon. Als gevolg hiervan kwamen er veel woorden in het Nederlands waar de klemtoon op de laatste o f de op één na laatste lettergreep lag. Er werden zelfs Franse achtervoegsels met eindklemtoon productief in het Nederlands (zie hieronder), terwijl er tot dan geen beklemtoonde achtervoegsels in het Nederlands bestaan had den. Het al bestaande Germaanse achtervoegsel -in voor vrouwelijke woorden (boerin) kreeg eindklemtoon, waarschijnlijk onder invloed van Franse woorden met het achtervoegsel -esse (secretaresse). Door de toevloed aan Franse woorden hebben tegenwoordig veel woorden in het Nederlands eindklemtoon en is een dergelijk klemtoonpatroon geaccepteerd. Het huidige Nederlands heeft dan ook een vrij accent, vergelijk woordparen als canon - kan ón, kolos - kokos, ó lif a n t - f o liant.
Geleende voor- en achtervoegsels De toevloed van Franse leenwoorden leidde ertoe dat in het Middelneder lands een groot aantal Franse achtervoegsels productief werd. Het ach tervoegsel -aard en de verzwakte vorm -erd werden gebruikt voor de vor ming van persoonsnamen: gierigaard, grijsaard, leukerd,, goeierd. Dit zijn de
76
enige aan het Frans ontleende achtervoegsels die onbeklemtoond zijn. De klemtoon is waarschijnlijk teruggetrokken onder invloed van woor den met het (oorspronkelijk Latijnse) achtervoegsel -aar/-er. Van de andere aan het Frans ontleende achtervoegsels volgt hier slechts een korte opsomming. Woorden met deze achtervoegsels zijn al in de Middeleeuwen geleend, maar meestal zijn ze pas in de periode daar na productief geworden. Ook de uitbreidingen van de achtervoegsels da teren meestal van na de Middeleeuwen. Achtervoegsels die met Neder landse woorden worden verbonden, zijn*. -
-ier: herbergier, scholier, tuinier; soms uitgebreid tot -(e)nier: rentenier,
-
-esse, tegenwoordig meestal -es: prinses, lerares, secretaresse
-
-age : bagage, lekkage, pluimage, vrijage
-
-ij: abdij, heerschappij, soms uitgebreid tot -erij, -enij, -ernij: ajgoderij,
vliegenier
artsenij, razernij; dit achtervoegsel gaat terug op het Franse -ie: Frans batterie, galerie, partie werden in het Nederlands batterij, galerij, partij - dit komt doordat in de Renaissance een lange lil veranderde in ij (zie het volgende hoofdstuk) -
-(i)teit: a ntiqu iteit,jlauw iteit, stommiteit
Achtervoegsels die alleen o f vrijwel alleen verbonden worden met vreemde woorden, zijn: -
-aris: commissaris, notaris, referendaris, secretaris
-
-ist: drogist, orangist, violist, soms uitgebreid tot -(e)nist: jluitenist, klokkenist, toetsenist
-
-ant: fab rik a n t, muzikant, predikant -eur, vrouwelijk -euse: ambassadeur, chauffeur, etaleur en adviseuse, regis seuse. Ook in de vormen -teur, -ateur: acteur, administrateur, collabora teur. Daarnaast is aan het Latijn ontleend het achtervoegsel -tor (ook -ator, -cator, -isator, -itor), met als vrouwelijke vorm -trix en soms het aan het Frans ontleende -trice, vergelijk conservator-conservatrix, coör dinator - coördinatrice. Het achtervoegsel -tor wordt ook voor zaakna men gebruikt: condensator
-
-m ent kan zowel teruggaan op het Latijn als op het Frans: am ende ment, ameublement, amusement, document, element, jragment
-
-atie kan zowel teruggaan op het Latijn als op het Frans. De klem toon kan een indicatie geven van de herkomst: in principe komt
77
-atie uit het Latijn (declinatie, illuminatie) en -atie uit het Frans (aristo cratie, diplomatie) -
-suur, -tuur: avontuur, censuur, creatuur, natuur, schriftuur
Een onherkenbaar achtervoegsel vinden we in allerlei, enerlei, generlei, velerlei. Het tweede deel luidde in het Middelnederlands lei, ley ‘wijze, soort’, en was ontleend aan Oudfrans Ioy, ley (modern Frans loi) ‘wet’. Een zeer veel gebruikt achtervoegsel voor de werkwoordsvorming is -eren. Dit gaat terug op het Franse -er: achter de Franse werkwoordsuit gang -er werd de Nederlandse werkwoordsuitgang -en gezet. Oude voor beelden zijn arriveren, schakeren. De klemtoon ligt op de eerste e van het achtervoegsel, anders dan bij het Germaanse achtervoegsel -eren in bij voorbeeld bulderen, flakkeren. Uitgebreide vormen zijn -iseren (autoriseren, moraliseren) en -iëren (falsifiëren), teruggaand op het Frans, en -keren (falsifi ceren), teruggaand op het Latijn. Het voorvoegsel her- ‘opnieuw’ is aan het Frans ontleend. Het gaat te rug op Frans re-, dat in Noord-Franse dialecten door omwisseling van klanken er-, eur-, or-, ar- luidt. De h- is in het Zuid-Nederlands aan de Fran se vorm er- toegevoegd, waarschijnlijk onder invloed van het bijwoord her ‘hierheen’. Het voorvoegsel is productief geworden in min o f meer ‘ge leerde’ woorden: herademen, herbebossen, herboren, herontdekken. Tot slot is het voorvoegsel er- in erbarmen, erkennen, ervaren aan Duitse mystieke tek sten ontleend.
78
4 Het ontstaan van de Nederlandse standaardtaal in de zestiende en zeventiende eeuw
Oorzaken voor het ontstaan van het Standaardnederlands Of ABN In het vorige hoofdstuk bleek dat er al in het Middelnederlands bepaalde bovenregionale schrijfconventies waren ontstaan. In de zestiende en be gin zeventiende eeuw veranderde er nu in maatschappelijk, politiek en economisch opzicht zoveel, dat er een grote behoefte ontstond aan een geschreven eenheidstaal waarmee mensen uit het hele Nederlandstalige gebied gemakkelijker met elkaar zouden kunnen communiceren. Daar door werd in deze periode de grondslag gelegd voor een standaardtaal, die we meestal bedoelen wanneer we spreken over ‘het’ Nederlands. Deze standaardtaal wordt ook a b n , Algemeen Beschaafd Nederlands, ge noemd, o f Standaardnederlands, a b n is het Nederlands dat iedereen op school leert en dat in boeken, kranten en door de overheid wordt gehan teerd. Het is het Nederlands dat ‘algemeen’ , dat wil zeggen in het hele Nederlandse taalgebied, als beschaafd o f normatief wordt beschouwd. De oorzaken die hebben geleid tot het ontstaan van het a b n zijn divers. Dankzij de uitvinding van de boekdrukkunst werden er meer boeken ge schreven en gelezen. En die boeken werden steeds vaker in het Nederlands geschreven in plaats van in het Latijn, dat men voordien veelal gebruikte. Zo vervaardigden de hervormden vanaf begin zestiende eeuw diverse bij belvertalingen in het Nederlands, en wel in een algemeen begrijpelijk Ne derlands, omdat zij het woord Gods zo ruim mogelijk wilden verbreiden. De strijd tussen het katholicisme en het hervormde geloof, en de Opstand tegen de Spaanse overheersing, de Tachtigjarige Oorlog van 1568 tot 1648, leidden ertoe dat de mobiliteit in deze periode enorm toenam, en daarmee de behoefte aan een bovenregionale taal. Toen Vlaanderen door de Span jaarden werd bezet en zijn macht verloor, vluchtten velen uit de Zuidelijke Nederlanden naar het Noorden, vooral na de val van Antwerpen in 1585.
79
De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, die werd opgericht in 1588, maakte in de zeventiende eeuw een periode van enorme bloei door en ontwikkelde zich binnen enkele generaties tot een wereldmacht. Amsterdam werd het centrum van nationale en internationale handel en velen, uit binnen- en buitenland, trokken naar deze stad. Dankzij het groeiende nationale bewustzijn gingen steeds meer literaire schrijvers in het Nederlands schrijven. Tegelijkertijd ontvingen steeds meer kinderen onderwijs en maakte de wetenschap-in-moderne-zin een enorme hausse door: tot dan toe hield wetenschap hoofdzakelijk in dat je wist wat de klassieke, dus Latijnstalige literatuur over een onderwerp zei. In de Re naissance begon men zelf onderzoek te doen, en daarvoor hoefde je geen Latijn te kennen. Beroemde voorbeelden van niet-universitair geschoolde wetenschappers zijn Antoni van Leeuwenhoek en Johannes Swammerdam. Het gevolg hiervan was dat wetenschappelijke werken steeds vaker in het Nederlands werden geschreven. Al met al was de behoefte aan een bovengewestelijke taal in de Renais sance dus groot. Vooraanstaande en invloedrijke leden van de bevolking, vooral drukkers, schrijvers, onderwijzers en wetenschappers, discussieer den over de vorm die de standaardtaal diende te hebben. Zij zetten zich aan de opbouw van de standaardtaal en beoordeelden sommige taalverschijn selen als beschaafd en andere als onbeschaafd. Daarbij gingen zij veelal uit van bestaande taalvarianten en vooral van hun eigen dialect en de dialecten die zij om zich heen hoorden. In de Renaissance waren drie grote dialectregio’s van belang, waarbinnen ook weer allerlei dialectverschillen be stonden, namelijk de zuidelijke dialecten (Brabants, West- en OostVlaams), de noordwestelijke (het Hollands) en de noordoostelijke o f oostelijke (Saksisch). Vanaf eind zestiende eeuw heerste er in de Zuidelijke Nederlanden een Spaans bewind, van 1713 tot 1792 gevolgd door een Oos tenrijks bestuur. Door de vreemde overheersing bestond er in het Zuiden nauwelijks vrijheid de eigen, Nederlandse taal te ontwikkelen. Vanaf eind zestiende eeuw heeft het Noorden definitief de rol van centrum van cul tuur en taal overgenomen, en door de sterke politieke, economische en culturele positie van het gewest Holland binnen de Republiek werd het be schaafde Hollands het fundament waarop het a b n werd gegrondvest. Het Zuid-Nederlands heeft hierop geen blijvende invloed uitgeoefend, het Duits daarentegen had wel enige invloed, zie hieronder.
80
Vanaf 1550 verschenen de eerste spellinggidsen en woordenboeken voor het Nederlands, terwijl in 1584 de eerste gedrukte grammatica het licht zag. Geleidelijk kreeg de standaardtaal in de Renaissance vorm, maar hij bleef uitsluitend een geschreven taal, een boekentaal. Daarnaast leefden de verschillende dialecten voort, en die hanteerde men wanneer men met elkaar sprak. Vanaf die tijd bestaat er dan ook een verschil tus sen enerzijds de gesproken taal, die per streek, stad en sociale klasse an ders is, en anderzijds de gestandaardiseerde schrijftaal, die in het hele Nederlandse taalgebied min o f meer uniform is. In de rest van dit boek concentreer ik me op de taalveranderingen en de taalregels van de stan daardtaal; de situatie in de Nederlandse dialecten blijft grotendeels bui ten beschouwing.
Ontwikkelingen binnen het Nederlands Klankveranderingen In de Renaissance vonden enerzijds enkele ‘spontane’ klankveranderin gen plaats, anderzijds werden bepaalde klanken uitverkoren als ‘be schaafd’ , waardoor de ‘onbeschaafde’ varianten uit het a b n verdwenen. De ‘spontane’ klankveranderingen zijn de volgende. Geleidelijk ging men de lange i uitspreken als ij, en de lange uu (die terugging op een oude /oe/-klank, zie hoofdstuk 2) veranderde in ui. Zo ontwikkelde bliven zich tot blijven en huus tot huis. De verandering vond plaats doordat men aan het eind van de lange klinker een klein j ’tje ging uitspreken, dat steeds geprononceerder werd, met als eindre sultaat de tweeklanken ij en ui. De klankverschuiving vond niet plaats voor een r, vandaar de moderne vormen gier, lier en duur, guur, huur, muur. Bovendien bleef de klank /u/ bewaard voor een u) en aan het eind van het woord, vandaar duiven, nu, ruiv. De klankverandering verbreid de zich vanuit Holland naar andere gebieden en werd de standaarduit spraak voor het hele Nederlandse taalgebied. In sommige dialecten, zoals hetOost-Nederlandse Saksisch en het West-Vlaams, drongen de verschuivingen niet door. Illustratie 4 toont de vormen van ‘huis’ en ‘m uis’ in de dialecten; zie ook illustratie 3, lijn 9 en, voor de verande ring van een lange i in ij, lijn 14. Op illustratie 4 is te zien dat de oudste
81
klank, de oe, helemaal naar de periferie is verdrongen; de jongere uu ligt tussen de nieuw ontwikkelde klank ui en de oudere oe in. Hoe ouder de klank, hoe verder hij dus van het vernieuwende centrum is komen te liggen. Wanneer het Standaardnederlands ie, oe o f uu bevat in plaats van de verwachte ij o f ui, kan dit het gevolg zijn van ontlening aan een dialect waar de klankverschuiving niet heeft plaatsgevonden. Vergelijk de woordparen doezelig - duizelig - beduusd, g ro ezelig -g ru is -gruzelem enten, grie zelig - afgrijzen, siepelen - sijpelen en stiel - stijl. Eind zeventiende eeuw viel de uitspraak van de nieuw ontstane twee klank ij in de standaardtaal samen met die van de oude ei. Toch is tot op heden het spellingverschil tussen ei en ij gehandhaafd, waarschijnlijk enerzijds vanwege de traditie en anderzijds omdat het functioneel is: wanneer het zou worden opgeheven, zouden te veel woorden in schrift
82
samenvallen. In de zeventiende-eeuwse Hollandse volkstaal veranderde de uitspraak van ei/ij in de richting van a a i: baai m aai ‘bij mij’. De gezag hebbende taalkundigen veroordeelden deze klank echter als onbe schaafd. Hierdoor werd deze uitspraak tegengehouden tot in de twintig ste eeuw, zie hoofdstuk 6. De ie in bijvoorbeeld bieden en brief, die tot dan als een tweeklank /i-je/ werd uitgesproken (zie hoofdstuk 2), veranderde nu in een lange /i/ en kreeg dus zijn huidige uitspraak. En ook de klinker in broeder en boek, die terugging op een tweeklank en in het Middelneder lands vaak werd gespeld als uo (bruoder), kreeg de huidige /oe/-uitspraak. In het vorige hoofdstuk bleek dat een d in sommige klankomgevingen wegviel. In de zestiende eeuw ontstond een nieuwe klankverandering van de d: deze ging namelijk over in een /j/-klanlc, wanneer hij volgde op a, o o f oe. Daardoor ontstonden bijvoorbeeld dooier, ooieuaar, rooien (uit ouder do der, odevare, roden). De d veranderde in j doordat de vormen metj gemakke lijker uit te spreken zijn, door wat men noemt verslapping van de articula tie. In de hogere kringen ontstond al snel weerstand tegen de j-uitspraak, die men als onbeschaafd beschouwde. Als gevolg daarvan bleven de meestej-vormen spreektaal: we schrijven d en zeggen vaakj. Zo schrijven we altijd dode, behalve in informele uitdrukkingen als op z’n dooie gemak. Ook goeie, kwaaie, poeier, rooie gelden als spreektaal. Het Middelnederlandse verkleiningsachtervoegsel -(e)kijn, uitgespro ken als /kien/ (zie hoofdstuk 3), onderging in de Renaissance een klank verandering: het achtervoegsel werd namelijk in het Hollands meer voor in de mond uitgesproken en veranderde via /kjien/ in /tjien/; tevens ver zwakte de i in de uitgang tot e. Zo veranderde hont-kijn via hon-tkjien in hontjien, hontjen en door het wegvallen van -n in hontje. Dat de uitspraak /kj/ dicht bij die van /tj/ ligt, blijkt als we de uitspraak van rielge en rietje met el kaar vergelijken. Wanneer -tje volgde op een o f meer medeklinkers, dan verdween de t in de uitspraak en werd het achtervoegsel -je, vandaar bij voorbeeld huisje (uit huistje). Na een m voorafgegaan door een lange klin ker o f tweeklank, sjwa, l o f r werd een p tussengevoegd voor een gemakke lijkere uitspraak: boomptje, en hierna verviel opnieuw de t: boompje. Zo groeiden uit het oude verkleiningsachtervoegsel -(e)kijn de huidige va rianten '(e)tje, -je, -pje. In de schrijftaal hanteerde men nog lange tijd, tot in de negentiende eeuw, de oude vormen op -ke(n). Tot slot werden in de zeventiende eeuw vormen zonder onbeklem
83
toonde slot-e gebruikelijk; in het vorige hoofdstuk bleek al dat slot-e’s in het Middelnederlands regelmatig afvielen. In de standaardtaal verander den nu vormen als bedde, vogele, bose, ic hebbe, ic lere en dergelijke definitief in bed, vogel, boos, ik heb, ik leer. Hierdoor gingen veel woorden eindigen op een stemhebbende medeklinker die, zoals in hoofdstuk 2 bleek, ver scherpt werd, dus stemloos werd uitgesproken: bedde werd /bet/.
De keuze voor beschaafde klanken In de zeventiende eeuw ontstond geleidelijk het ideaal van een algemeen beschaafde uitspraak, waarvoor het beschaafde Hollands de norm werd. Vooraanstaande taalgebruikers verhieven een bepaalde uitspraak tot ‘be schaafd’ en diskwalificeerden daarmee de overige uitspraakvarianten. Zo werd al in de tweede helft van de zeventiende eeuw gespot met de uit spraak /f/ en /s/ van woorden die met een u- o f z- beginnen: de son in de see sien sakken. In de twintigste eeuw werd deze uitspraak gebruikelijk, zie hoofdstuk 6. De uitspraak van de w veranderde in de Renaissance, omdat men de oude uitspraak onbeschaafd vond. Aanvankelijk werd de w namelijk met uitstulpende lippen uitgesproken, met een soort oe-voorloop, ongeveer zoals Engelsen en Surinamers hem nu uitspreken. Maar geleidelijk ging men de w uitspreken met de bovenlip en de ondertanden, zoals tegen woordig, omdat bij deze uitspraak mond en lippen minder worden ver trokken. De meeste keuzes betroffen echter de klinkers. Zo bepaalde men dat een lange aa uitgesproken moest worden als een heldere klank, zoals te genwoordig schaap en paard, en niet als schaop o f peerd. Deze heldere uit spraak gold als beschaafd omdat hij ook voorkomt in de Romaanse talen. Ook de verschillende uitspraken van de lange ee en 00 werden in de Re naissance vereenvoudigd tot één uitspraak, hoewel er in de spelling nog lange tijd een verschil bleef bestaan, zie de volgende hoofdstukken. En tot slot viel de uitspraak van au en ou samen: rouu; en rauw klinken voort aan identiek, maar blijven verschillend gespeld. In het verleden bestonden eu en 00 als gelijkwaardige uitspraakvarian ten naast elkaar, bijvoorbeeld zeun naast zoon. Dat deze uitspraken dicht bij elkaar liggen, blijkt bijvoorbeeld nog uit de ‘bekakte’ uitspraak heuren, ueur en dergelijke. Tegenwoordig is 00 in de meeste woorden de stan
84
daardvorm geworden, vergelijk door, uoor, mogen, zoon. De eu-variant werd vulgair en bleef in het a b n alleen bestaan in een groep woorden waarin men samenval met een ander woord wilde vermijden, zoals deur ‘toegang tot woning’ tegenover het voorzetsel door, heup tegenover hoop, keuken te genover koken, keur tegenover koor, en reuk tegenover rook. De combinaties er en ar klonken in deze periode ongeveer identiek, er gens tussen de a en de e in. Dat is het gevolg van invloed van de r. Dichters als Vondel en Bredero lieten dan ook woorden met er en ar op elkaar rij men (star/Jupiter). In de uitspraak zal de ene spreker wellicht meer ge neigd hebben naar e en de andere naar a; denk aan de huidige ‘bekakte’ uitspraak van kaerel. Geleidelijk streefde men naar één uitspraak, vaak die met e, omdat de a-variant als onbeschaafd werd beschouwd: vergelijk de spreektaalvorm harses voor ‘hersens’ . De keuze er o f ar heeft echter per woord plaatsgevonden, anders dan bij de heldere aa, waar iedere aa deze uitspraak kreeg. Vandaar dat we tegenwoordig enerzijds spreken van erg, kerker, merg, merk, nerf, verf, zerk, zwerm en anderzijds van arm, barsten, darm, dwarrelen, dwars, karper en warm . De keuzes zullen wellicht ingegeven zijn door traditie. De combinaties -erd/-ert en -ard/-art werden in de Middeleeuwen regel matig verlengd, opnieuw onder invloed van de r, vandaar weert/waert, beert/baert naast Duits luert, Bart. In de zeventiende eeuw verkoos men in deze gevallen meestal de uitspraak met een heldere lange aa, omdat men die beschaafder vond, zoals hierboven bleek. Daarom spreken we tegen woordig van aarde, baard, gaard, haard, maart, paard, w aard, zwaard. In en kele gevallen is de klinker in de standaardtaal niet verlengd, waarschijn lijk omdat een bepaald woord met korte klinker al was ingeburgerd in de schrijftaal. Vandaar dat hard, hart, zwart een korte a hebben, tegenover de verlengde vormen haard, zwaard - misschien speelt ook mee dat men de verschillende betekenissen uit elkaar wilde houden. Het gevolg van al deze veranderingen is dat in de Renaissance het aan tal betekenisonderscheidende klanken in de beschaafde taal is vermin derd: diverse klanken zijn namelijk met andere samengevallen. In de dia lecten zijn de klankverschillen vaak blijven voortleven. Het klanksysteem van het beschaafde Nederlands is dus eenvoudiger dan dat van de dialec ten. De algemeen beschaafde uitspraak die in de Renaissance voor het
85
eerst werd gedefinieerd, was geen realiteit: hij werd door vrijwel niemand gehanteerd, maar hij vormde de uitspraak waarnaar de hogere lagen van de bevolking streefden, en bovendien diende hij als uitgangspunt voor de spelling.
De spelling Toen er eenmaal een algemeen beschaafde uitspraak was gedefinieerd, kon deze als uitgangspunt voor de spelling dienen. Dit principe volgen we nog steeds; tegenwoordig heet dit ‘het basisbeginsel van de stan daarduitspraak’ . Dit beginsel houdt in dat alle woorden in het hele Ne derlandse taalgebied op dezelfde wijze worden gespeld, hoewel ze in de diverse gebieden enigszins verschillend worden uitgesproken. Zo spelt men overal gaan en lopen, maar in het zuiden wordt de cj ‘zacht’ uitgespro ken en in het noorden klinkt hij ‘hard’, in het oosten wordt de -n in lopen nadrukkelijk uitgesproken en in het westen wordt hij weggelaten. Ook de andere twee spellingbeginselen die wij tegenwoordig hanteren, zijn in de Renaissance geïntroduceerd: het beginsel van de gelijkvormig heid en dat van de etymologie. Het beginsel van de gelij kvormigheid houdt in dat een woordbeeld constant blijft, onafhankelijk van de klankomgeving. Terwijl men in het Middelnederlands lant spelde, naar de uitspraak, ging men in de Renaissance land spellen op grond van landen. Dezelfde re gel is verantwoordelijk voor de spelling rib (vanwege ribben). Anderzijds spelt men niet huiz, duiu, ondanks huizen, duiuen. Voor z en u golden en gel den dus andere regels dan voor d en b. De oorzaak hiervoor is waarschijn lijk dat de verscherping, het stemloos worden van slotm edeklinkers, gelei delijk is gegaan: eerst voor u en z, en pas later voor d en b. De verscherping van de v en z is in de spelling verdisconteerd, vandaar de medeklinkerwisseling in huis - huizen en d u if-d u iv e n ; de latere verscherping van d en b is in de spelling echter tegengehouden door het gelijkvormigheidsbeginsel. Het beginsel van de etymologie tot slot betekende dat men rekening hield met historische ontwikkelingen en daarom bijvoorbeeld een spellingver schil bewaarde tussen rouw en rauw e n tussen pijl en peil -- ook al klonken au en ou, en ei en ij, identiek - omdat de vier tweeklanken een verschillende herkomst hebben. Bovendien spelde en spelt men uitheemse, vreemde woorden in principe volgens de taal van herkomst, vandaar bijvoorbeeld theologie met th.
86
Daarmee is in de Renaissance de grondslag gelegd voor de moderne spellingregeling, die het laatst in 2005 is herzien. Deze is gebaseerd op de genoemde drie beginselen, en op twee regels: de regel voor verdubbeling en die voor verenkeling - in hoofdstuk 3 kwam het ontstaan van die twee regels al aan de orde. Het feit dat de beginselen van de spelling dateren uit de Renaissance, wil niet zeggen dat vanaf dat moment alle woorden worden gespeld zo als we dat tegenwoordig doen. Er is nog lange tijd gesteggeld over de spelling van klinkers en tweeklanken. Velen spelden bijvoorbeeld ae in plaats van aa (slaep), ue in plaats van uu (duer), uy en ey in plaats van ui en ei (uyt, eyeren), y in plaats van ij (ryden), en in de volgende hoofdstukken zal blijken dat ook de keuze e o f ee en o o f 00 tot controverse leidde. Bij de medeklinkers was het vooral het gebruik van de medeklinkers c, q en x dat in de loop van de tijd verandering onderging. Het gebruik van deze letters in inheemse woorden - cock, quam, dagelyx - kwam namelijk ter discussie te staan. Uiteindelijk leidde dit ertoe dat c, q en x alleen nog in vreemde woorden voorkomen, maar nog tot ver in de achttiende eeuw vindt men deze letters bij sommige eigenzinnige spellers in inheemse woorden. Een apart punt vormt de spelling van de werkwoordsvormen. In de Re naissance koos men hiervoor over het algemeen nog niet het gelijkvormigheidsprincipe dat we tegenwoordig hanteren: verleden deelwoorden werden vrij consequent met een -t gespeld: gehoort, afgeleidt, en de derde persoon van de tegenwoordige tijd werd op verschillende manieren ge speld: hij vint, hij vind, hij vindt.
Woordvormen Op het gebied van de woordvormen hebben zich in de Renaissance veel veranderingen voorgedaan: naamvallen vervielen (maar niet in de schrijf taal), de indeling van de woordgeslachten veranderde, er vonden ingrij pende ontwikkelingen plaats in de voornaamwoorden en minder ingrij pende veranderingen in de sterke werkwoorden, men ging regels formuleren voor de schrijfwijze van de uitgang van bijvoeglijke woorden, en men legde de vorm en betekenis van bepaalde voorzetsels vast.
87
W oordgeslacht en naam vallen Het wegvallen van de onbeklemtoonde e en de slot-n, dat al was begonnen in het Middelnederlands, zette in deze periode door. Dit had vooral veel invloed op het woordgeslacht en de naamvalsuitgangen. Terwijl men in het verleden schreef eenes grooten mans, hij deed dien doorluchtighe huyze grooten dienst ging men nu de voorzetsels van en aan gebruiken en schreef uan eenen groot m an, aen dat doorluchtigh huis. Het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke woorden, dat in het verleden onder andere bleek uit het lid woord - bij mannelijke woorden in de eerste naamval den, bij vrouwelijke woorden de - , verdween door het wegvallen van de slot-n: in het Hollands kregen zowel mannelijke als vrouwelijke woorden het lidwoord de. De taalkundigen die in deze periode regels gingen formuleren voor het Stan daardnederlands, vonden echter dat een volwassen taal naamvallen en geslachten behoorde te bezitten, precies zoals het door hen bewonderde Latijn. Voor de schrijftaal werd dan ook in alle grammatica’s het gebruik van het lidwoord den voor mannelijke woorden in de vierde naamval en kelvoud en van naamvalsuitgangen voor drie geslachten voorgeschreven, in flagrante strijd met de taalwerkelijkheid. Zie verder hoofdstuk 5. Voornaamwoorden Toen het verschil tussen vrouwelijke en mannelijke woorden in de spreek taal was verdwenen, ontstond er een nieuw onderscheid, namelijk dat tussen mannelijke en vrouwelijke persoonsnam en: er kwam dus een nieuwe categorie op, die van het zogenoemde biologische o f natuurlijke ge slacht. Dit bleek (en blijkt) uit de voornaamwoorden waarmee naar de zelfstandige naamwoorden wordt verwezen. Deze kennen een driede ling: naar vrouwelijke persoonsnamen, ongeacht welk lidwoord ze krij gen, wordtverwezen met zij /ze/haar, naar het-woorden --voorzover ze geen vrouwelijke wezens aanduiden - wordtverwezen met het/hem/zijn en naar de-woorden - opnieuw voorzover geen vrouwelijke persoonsnaam - met hij/hem/zijn. Vergelijk bijvoorbeeld: De man/hetjongetje is boos, w ant hij heeft zijn horloge verloren. De vrouw/het meisje is boos, want zij heeft haar horloge verloren. Het boek is goedkoop, want het is zijn omslag kwijt. In het Middelnederlands kenden de voornaamwoorden eveneens een driedeling, maar toen verwees zij/ze naar vrouwelijke woorden en hij/hem
naar mannelijke woorden. Men zei dus bijvoorbeeld ‘de tong... zij is rood’. In het Middelnederlands waren haar en hun twee varianten van het be zittelijke voornaamwoord meervoud. Met de opkomst van het biologi sche geslacht werd haar geleidelijk aan gereserveerd voor vrouwelijke persoonsnamen, aanvankelijk zowel voor het enkelvoud als voor het meervoud: de vorstin nam haar zetel in en de vorstinnen namen haar zetels in. Vervolgens ging men een consequent verschil maken tussen hun voor alle woorden in het meervoud en haarvoorvrouwelijke persoonsnamen in het enkelvoud en voor verzamelnamen: dit volk verbrandt haar doden. In dat laatste geval was sprake van de oorspronkelijk meervoudige vorm haar. Omdat haar echter steeds meer werd geassocieerd met het vrouwelijke enkelvoud, ging men in de negentiende en twintigste eeuw zinnen zoals degemeenteraad / het bestuur / de staat heeft in haar vergadering besloten fout reke nen. Desondanks wordt nog vaak naar verzamelnamen verwezen met haar, ook in officiële stukken. Niet alleen het gebruik van de voornaamwoorden veranderde in deze periode, ook kwamen er nieuwe vormen op, met name voor het persoon lijk voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud en meervoud. In hoofdstuk 3 zagen we al dat du in het Middelnederlands geleidelijk werd vervangen door gij. In de Renaissance verdween du definitief van het to neel, en werd g ij voor de tweede persoon enkelvoud en meervoud ge bruikt. Naast g ij kwam in het Hollands de informele vorm jij op. Jij ont stond uit (d)i, de onbeklemtoonde vorm van gij, die aan de voorafgaande persoonsvorm o f aan het voorafgaande voegwoord werd vastgeschreven: hebdi ‘hebt ge’. Dankzij de i werd de d die ervoor stond, meer voor in de mond uitgesproken. Zo werd di via dji, dzji, zji totji en vervolgens totje, jij. De klankverandering is dezelfde als die welke het verkleiningsachter voegsel doormaakte (zie hoofdstuk 3): zoals coeckijn via koektje veranderde in koekje, werd kentgi via kendi, kendji tot kenje. In beide gevallen verdween de -t- in de uitspraak, en dit verklaart waarom we tot op heden loop je schrijven en niet looptje. Vervolgens ging men jij/je ook vóór de persoons vorm zetten. In de schrijftaal bleef men g ij gebruiken, maar in de spreektaal kreeg jij al snel de overhand. Aanvankelijk werd jij net als gij zowel voor het en kel- als het meervoud gebruikt, en wanneer men nadrukkelijk een meer voudsvorm wilde aangeven, sprak men van jijlieden o f jijlui, jelu i. Deze
89
meervoudsvormen kregen de klemtoon op de eerste lettergreep, waar door de verzwakte vorm jullie ontstond, die in de loop van de achttiende eeuw steeds vaker voor het meervoud gebruikt werd naast de enkelvoudsvorm jij. Op jullie volgde aanvankelijk dezelfde werkwoordsvorm als op g ij (lui): men z e i ju llie, g ij lo o pt Naastgij/jij kwam er een nieuwe, beleefde vorm op: u. U is waarschijn lijk ontstaan uit de beleefde aanspreekvorm Uiu Edelheid o f UEdele, die tot UE en Uwe'werd verkort en vervolgens werd uitgesproken als U w e, met de klemtoon op de u. Aanvankelijk volgde op u, net als op UEdele, de werk woordsvorm van de derde persoon enkelvoud: u is, heeft, kan, zal, w il, zoals hij is et cetera. Omdat men u tegenwoordig opvat als een tweede persoon, zegt men momenteel, naar analogie van je bent et cetera, meestal u bent, hebt, kunt, zult/zou, w ilt. In navolging van het Latijn ging men voor de derde en vierde naamval meervoud van het persoonlijk voornaamwoord van de derde persoon ver schillende vormen gebruiken, namelijk hen (vierde naamval) en hun (der de naamval); tot die tijd waren hen en hun slechts dialectvarianten. Hun werd ook voorgeschreven na het voorzetsel van: dat is van hun. Pas in de negentiende eeuw is de huidige verdeling tussen hen (als lijdend voor werp: ik zag hen en na een voorzetsel: dat is uan hen) en hun (als meewer kend voorwerp: ik g a f het hun) definitief geworden - en dit geldt nog steeds als een van de grootste struikelblokken van de Nederlandse gram matica, en een van de regels waartegen het veelvuldigs t gezondigd wordt. In de Middeleeuwen liepen de vormen van de bezittelijke en persoon lijke voornaamwoorden veelal dooreen. Dat is niet zo vreemd, want de be zittelijke voornaamwoorden zijn ontstaan uit de tweede naamval van de persoonlijke voornaamwoorden. Men schreef dus bijvoorbeeld hij slaat mijn en hij slaat mij, hij geeft mijn een klap en hij geeft mij een klap, en mijn zuster naast mij/me zuster. Omdat dit verwarring kon veroorzaken, gingen renaissancetaalkundigen een systematisch verschil maken tussen het bezitte lijk voornaamwoord (mijn) en het persoonlijk voornaamwoord (mij). Naar analogie werd later eenzelfde verschil gemaakt tussen jouw en jou en tussen uw en u. Het gaat hier om een typische schrijftaalregel, want er be staat nauwelijks uitspraakverschil tussen u - uw, jo u - j o u w en me - m’n. Als wederkerend voornaamwoord ging men in de spreektaal in de Re naissance de nadrukkelijke vorm z’n eigen gebruiken: hij wast z’n eigen,
90
naast de normale vorm hij wast ’m. In de schrijftaal echter werd voortaan het voornaamwoord zich voorgeschreven, dat was ontleend aan het Duits. Men koos voor zich omdat men zo een verschil kon maken tussen bijvoor beeld hij heeft zich bekeerd en hij heeft hem bekeerd. Tot slot ontstonden er in de Renaissance enkele nieuwe afgeleide o f samengestelde onbepaalde voornaamwoorden, namelijk alles, elkeen, ie dereen, niem endal en verscheidene. De uitgang van bijvoeglijke woorden in de schrijftaal In de Renaissance is de regel geformuleerd dat zelfstandig gebruikte bij voeglijke naamwoorden in het meervoud -en krijgen, als ze naar perso nen verwijzen. Dus: mensen..., de zieken en de gezonden. De regel geldt ook voor zelfstandig gebruikte voornaamwoorden, zoals alle, andere, beide, sommige. Tevens bepaalde men dat stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden (gouden, zilveren) en bijvoeglijk gebruikte voltooide deelwoorden (de be drogen man) dienden uit te gaan op een -n. Deze regel bezorgt scholieren nog steeds veel problemen, omdat in de Randstad de slot-n niet wordt uitgesproken. Waarschijnlijk is deze regel ontleend aan de Duitse gram matica: de Nederlandse taalkundigen beschouwden het Duits namelijk als een goed en navolgenswaardig voorbeeld van een taal met naamval len en geslachten. Werkwoorden De sterke werkwoorden werden en worden gekenmerkt door klinkerwis seling oftewel ablaut, zo bleek in hoofdstuk i. Voor het oudere Neder lands gaat men uit van de volgende zeven ablautsklassen: ik leed
wij leden
geleden
2 sluipen
ik sloop
wij slopen
geslopen
bieden
ik bood
wij boden
geboden
3 vinden
ik va n d
wij vonden
gevonden
helpen
ik h alp
wij holpen
geholpen
4 nemen
ik nam
w ij namen
genomen
ik sprak
w ij spraken
gesp roken
ik las
wij lazen
gelezen
ik zag
wij zagen
gezien
1
lijden
spreken 5 lezen zien
9i
6 varen
ik voer
wij uoeren
gevaren
7 slapen
ik sliep
wij sliepen
geslapen
ik hing
w ij hingen
gehangen
hangen
In de loop van de tijd zijn enkele weinig frequente, sterke werkwoorden zwak geworden, zoals beseffen, bouwen, dorsen, eisen, kleven, krijsen, spuw en, waken en zaaien. Vaker is bij oorspronkelijk sterke werkwoorden de klin kerwisseling verdwenen: de klinker van de verleden tijd heeft zich dan aan die van de tegenwoordige tijd en het deelwoord aangepast. Zo is bak ken - biek-gebakken veranderd in bakken - bakte - gebakken. Hetzelfde geldt voor braden, heten, lachen, laden, scheiden, spannen, vouwen en wassen - dit zijn vooral werkwoorden uit de zesde en zevende ablautsklasse, waarin de klinker van de onbepaalde wijs en het voltooid deelwoord al gelijk waren. Dat deze werkwoorden oorspronkelijk sterk waren, blijkt uit het feit dat het voltooid deelwoord de uitgang -en heeft (gebakken) en niet -d/-t (ge bakt), de uitgang van de zwakke werkwoorden, vergelijk gezakt. Ook het omgekeerde kwam voor, dat zwakke werkwoorden sterk werden. Dat geldt bijvoorbeeld voor kluiven, k w ijten, mijden, schenken, schijnen, spijten, stuiten, treffen, wijzen en zenden. Een structurele wijziging heeft zich voorgedaan bij de werkwoorden van de zogenoemde derde ablautsklasse. Kenmerkend voor deze werk woorden was dat de verleden tijd enkelvoud een andere klinker kende dan de verleden tijd meervoud en het voltooid deelwoord: ik vand tegenover wij vonden en gevonden. Vanaf eind zestiende eeuw ging men naar analogie ik vond zeggen. Zodoende kregen alle verledentijdsvormen dezelfde klin ker. Eveneens tot de derde klasse behoort de reeks bederven, helpen, sterven, werpen, werven, zwerven, en ook van deze werkwoorden veranderden de klinkers van de verleden tijd. Naar analogie van werkwoorden zoals schep pen - schiep, hejfen - hiefging men als verleden tijd hielp en hielpen gebruiken in plaats van halp en holpen. Tot slot werd in deze periode voor de standaardtaal bepaald dat men een verschil diende te maken tussen liggen en leggen en tussen kunnen en kennen. In de Hollandse volkstaal bestond en bestaat dit onderscheid niet, denk aan leg niet te zeuren, hij ken dat niet, hij kon m ij, ik heb het boek weggelegen. Tevens koos men voor de vormen bracht en dacht als verleden tijd van bren gen en denken - de oorspronkelijke Hollandse vormen waren brocht en
92
docht. Bracht en dacht werden in de verschillende bijbelvertalingen, waar onder de Statenvertaling, uit het Duits overgenomen. Voorzetsels In de zeventiende eeuw achtten de taalregelaars het belangrijk om ver schillende betekenissen in vorm van elkaar te onderscheiden. Op dat mo ment bestond er nog geen uniformiteit met betrekking tot het gebruik van enkele voorzetselparen: met name na en naar, te en tot, en tegen(s) en jegen(s) werden zonder onderscheid gebruikt. De basis voor de huidige te genstellingen tussen na in tijdsbepalingen en naar als richtingaanduiding, tussen te als plaatsaanduiding en tot als richtingaanduiding, en tussen jegens ‘ten aanzien van (een persoon met wie men een min o f meer intieme betrekking heeft)’ en tegen ‘ten opzichte van, naar’ werd in die pe riode gelegd. Ook van de voegwoorden doch (ik heb hem gew aarschuwd, doch hij luistert niet) en toch (doe het toch) stelden zij blijvend de vormen en bete kenissen vast.
Nieuwe woorden In de Renaissance vond een explosieve toename van kennis plaats op alle gebieden, doordat men nieuwe continenten ging verkennen en aan de lo pende band nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen deed. Van de nieu we kennis deed men voor het eerst kond in de eigen taal, het Nederlands. Als gevolg hiervan werd de Nederlandse woordenschat met een zeer groot aantal nieuwe woorden uitgebreid, zowel zelfgemaakte woorden als leenwoorden (zie hieronder). De nieuwvormingen waren meestal sa menstellingen en in mindere mate afleidingen van bestaande Nederland se woorden. Enkele voorbeelden van medische nieuwvormingen uit deze periode zijn bindvlies, borstbeen, borstspier, buikvlies, endeldarm, galblaas, her senvlies, hoofdpijn, kraakbeen, ruggenmerg, sleutelbeen, slokdarm, zetpil en zwaar lijvig. In deze periode kwam bovendien de eerste puristische beweging op: nationaal bewustzijn en trots op de Nederlandse taal zetten velen ertoe aan om het grote aantal Franse en Latijnse leenwoorden dat inmiddels in het Nederlands was opgenomen, te vervangen door ‘eigen’ woorden. Er verschenen allerlei puristische woordenlijsten en woordenboeken. In dergelijke woordenboeken nam men telkens als trefwoord een vreemd
93
woord op, gevolgd door het Nederlandse woord dat kon dienen als ver vanging ervan. Omdat er voor veel begrippen nog geen Nederlands woord bestond, moest men nieuwe Nederlandse termen vormen. Vaak waren dit vertalingen van bestaande Latijnse termen. Voorbeelden van dergelijke leenvertalingen, die meestal de vorm van een samenstelling hadden, zijn aftrekken voor het Latijnse detrahere, kegelsnede voor het Latijn se sectio conica en raaklijn voor het Latijnse tangens linea. Ook maakte men wel vrije, uitgebreide o f omschrijvende vertalingen, waarbij het vreemde woord niet letterlijk, deel voor deel, in het Nederlands werd vertaald, maar waarbij er bijvoorbeeld slechts een deel werd vertaald, o f waarbij aan de vertaling een woord werd toegevoegd dat in het origineel niet voorkwam, ter aanduiding van de categorie. Zo is alvleesklier een uitge breide vertaling van Grieks pankreas, dat ‘alvlees’ betekent; in het Neder lands is ter verduidelijking het element klier toegevoegd. Moederkoek is een vertaling van placenta, dat ‘koek’ betekent, met de toevoegingvan moeder. Latijnse termen werden ook vervangen door bestaande Nederlandse woorden, die een nieuwe, technische betekenis kregen. Zo hebben as ‘spil’, breuk ‘het breken, barst’ en delen ‘verdelen’ hun wiskundige leenbetekenissen te danken aan Latijn axis,ftactio en dividere. De Latijnse en Ne derlandse woorden hadden de basisbetekenis (‘spil’ , ‘het breken’, ‘verde len’) gemeenschappelijk, maar het Latijnse woord had een extra, wiskundige betekenis, die het Nederlands tot dan toe miste. Regelmatig hebben in deze periode tegenwoordige en verleden deelwoorden onder invloed van het Latijn o f het Frans een specifieke betekenis gekregen: aan houdend, afdoend, beschaafd, dringend, ongesteld ‘beetje ziek’ , treffend, uitge sproken, uitmuntend, uitstekend, verstrooid ‘afgeleid’, voortdurend. Opvallend is dat in deze periode diverse woordvormingsprocédés ver dwenen die in het Middelnederlands productief geweest waren, zoals de vorming van zelfstandige naamwoorden met de achtervoegsels -el, -nis en -te en werkwoorden met het achtervoegsel 'ig en , en dat er een groot aantal nieuwe procédés voor in de plaats kwam. Overigens is nooit precies te be palen op welk moment een bepaald woordvormingsprocédé productief is geworden ofverdwenen is; ik geef hier slechts tendensen aan. Opmerke lijk is dat in deze periode Middelnederlandse samenstellingen met de bij woorden in- en uit- vervangen werden door samenstellingen met binnen i n buiten-: vergelijk Middelnederlands incant, indijc, inweech met modern
94
Nederlands binnenkant, binnendijk, binnenweg, en utedijc, utecant, utehof met buitendijk, buitenkant, buitenhof. De reden van deze vervanging zal de hoge frequentie van de woorden in en uit in samenstellingen zijn geweest, en het grote aantal betekenissen van in en uit. Binnen en buiten hadden een specifiekere vorm en betekenis. Alleen bij afleidingen van werkwoorden met in- en uit- zijn deze bijwoorden bewaard gebleven, vergelijk ingang, inkomsten, uitgang, van ingaan, inkom en, uitgaan. In de Renaissance kwamen drie nieuwe woordvormingsprocédés op. Ten eerste ging men samenstellingen vormen met een gebiedende vorm, bijvoorbeeld albedil, bedilal, deugniet, durfal, dw ingeland en w eetal Sommige van deze samenstellingen zijn leenvertalingen uit het Frans, vergelijk be moeial (of bedilal) met Frans mêle-tout en deugniet met vaurien. Een aantal van dergelijke samenstellingen is inmiddels vervangen door jongere vor mingen met het achtervoegsel -er: in plaats van brekespel/breekspel, doenieten kijcpisse ‘kwakzalver’ zeggen we tegenwoordig spelbreker, nietsdoener en pis kijker. Ten tweede ging men nieuwe samenstellende afleidingen maken. Tot die tijd bestonden er uitsluitend bijvoeglijke naamwoorden die als sa menstellende afleidingen gevormd waren, zoals vijfledig (zie hoofdstuk 3), maar nu ging men op deze manier ook zelfstandige naamwoorden en werkwoorden vormen. Voor zelfstandige naamwoorden gebruikte men het achtervoegsel -er, vergelijk bevelhebber, gezaghebber en tegenvoeter. Werk woorden kregen als eerste lid een werkwoordstam en als tweede een zelf standig naamwoord dat een lichaamsdeel aanduidt, wat onder andere de volgende poëtische nieuwe woorden opleverde: klappertanden, knikkebol len, kwispelstaarten, likkebaarden, schuddebollen, schuimbekken, stampvoeten, suizebollen en tandenknarsen. Tot slot werden er vanaf dat moment werk woorden gevormd door middel van een (voorzetsel)bijwoord met een zelfstandig naamwoord, zoals omarmen (dat afgeleid moet zijn van arm, want een werkwoord *armen bestaat niet), omwallen, overbruggen en over schaduwen. Deze werkwoorden zijn onscheidbaar (ik omarmde hem). Het procédé is vanaf de Renaissance productief: jongere vormingen zijn om dijken, ondertunnelen. Sinds eind achttiende eeuw worden ook scheidbare werkwoorden volgens dit procédé gevormd, zoals ajperken (hij perkte het terrein af), inblikken, inburgeren, inkapselen, inpolderen. Bovendien ging men in diezelfde tijd dergelijke werkwoorden ook afleiden van bijvoeglijke
95
naamwoorden, bijvoorbeeld afzwakken, indikken, opfrissen, opvrolijken, uit zieken. Sommige van de scheidbare werkwoorden zijn waarschijnlijk ge vormd onder invloed van het Duits. Het derde nieuwe woordvormingsprocédé uit de Renaissance was dat men een zelfstandig naamwoord ging combineren met een verleden o f tegenwoordig deelwoord. Met een verleden deelwoord werden bijvoor beeld in de Renaissance gevormd godvergeten, godverkoren, godverlaten. Veel van deze samenstellingen zijn in de loop van de tijd veranderd, doordat het tweede lid werd vervangen door een bijvoeglijk naamwoord op -ig : zo werden dikgebuikt, goudgehaard en witgehaard vervangen door dikbuikig, gou d h a rig , witharig; uit de vormingen dikgebuikt, goudgehaard blijkt dat in deze periode ge- als voorvoegsel van het verleden deelwoord niet was be perkt tot werkwoorden, maar dat het ook met een zelfstandig naam woord werd gecombineerd en dan de betekenis ‘voorzien van’ had. De vormingen met een lijdend voorwerp en een tegenwoordig deelwoord zijn vaak blijven bestaan, bijvoorbeeld godvrezend, vredelievend. In de acht tiende en negentiende eeuw werd dit soort vormingen zeer uitgebreid; denk aan woorden zoals belangstellend, deelnemend, hartverscheurend, kunst lievend, onheilspellend, onrustbarend, oogluikend, oogverblindend, pijnstillend, slaapverwekkend en winstgevend. Net als in voorgaande periodes werden enkele bestaande achtervoeg sels verlengd: zo ontstond uit het achtervoegsel -ig de variant -erig (weelde rig), omdat -ig vaak achter woorden op -er voorkwam (hongerig, waterig). Het achtervoegsel -heid werd, omdat het dikwijls achter een bijvoeglijk naamwoord op -ig voorkwam (aardigheid), uitgebreid tot -igheid. Het ach tervoegsel -igheid heeft een andere betekenis dan -heid, vergelijk n ieuw ig heid ‘iets nieuws’ tegenover nieuwheid ‘het nieuw zijn’ ; woorden op -igheid hebben bovendien vaak een kleinerende betekenis, vergelijk bangigheid, gauw igheid, nieuw igheid. En tot slot voegde men aan werkwoorden met het voorvoegsel ont- ter versterking het voorvoegsel ver- toe, waardoor het nieuwe voorvoegsel veront- ontstond, vergelijk verontreinigen, verontrusten, verontschuldigen, verontsieren. Enkele bestaande woordvormingsprocédés werden uitgebreid. Zo kreeg het achtervoegsel -er er een nieuw gebruik bij: terwijl hiermee aanvan kelijk alleen persoonsnamen werden afgeleid van werkwoorden, ging men het nu ook combineren met geografische namen in de betekenis ‘bewoner
96
van het in het grondwoord genoemde gebied’, vergelijk Amsterdammer, Hol lander. Voorts werden er in de Renaissance veel nieuwe possessieve samen stellingen gevormd. In de Middeleeuwen waren dergelijke samenstellin gen van een bijvoeglijk en een zelfstandig naamwoord, zoals roodbaard, relatief gering (zie hoofdstuk i). In de Renaissance ging men als tweede deel van deze samenstellingen een woord gebruiken dat een menselijk li chaamsdeel o f een kledingstuk aanduidde, terwijl het eerste deel een bij voeglijk naamwoord o f werkwoord was. Zo ontstonden nieuwvormingen als brekebeen, dikzak, domkop, domoor, huilebalk, jokkebrok, kletskous, kniesoor, la chebek, morsebel. Voorts leidden leenvertalingen van Franse woorden tot nieuwe samenstellingen van een bijvoeglijk met een zelfstandig naam woord, zoals de woorden voor familieleden grootmoeder, grootvader, klein dochter, kleinkind, kleinzoon, schoonbroer, schoondochter, schoonouders, schoonzoon, schoonzuster, en verder grootboek en vroedvrouw (letterlijk ‘wijze vrouw’). Verschillende zelfstandige woorden kregen de functie van achtervoeg sel. Zo ging men bijvoeglijke naamwoorden vormen met het woord rijk in de betekenis ‘rijkaan’, vergelijkgraanrijk, grasrijk, visrijk, talrijk. Ookurij in de betekenis ‘vrij van, zonder’ werd met bijvoeglijke naamwoorden ge combineerd, bijvoorbeeld in brandvrij, to lvrij, vrachtvrij en ivatervrij. Nieuwe bijwoorden werden op verschillende manieren gevormd. Zo zette men achter bijvoeglijke naamwoorden het verkleiningsachtervoeg sel, gecombineerd met de bijwoordelijke -s: dunnekens/dunnetjes, eventjes, stillekens/stilletjes, zachtkens/zachtjes. Samenstellingen van een voorzetsel en het telwoord em, dat werd gebruikt als zelfstandig naamwoord in de bete kenis ‘elkaar’, leidden tot de nieuwe bijwoorden aaneen, bijeen, dooreen, in een, opeen en uiteen. Met deze nieuwe bijwoorden werden werkwoorden sa mengesteld, zoals aaneengroeien, bijeenbrengen, dooreenhaspelen, ineenrollen, opeenstapelen en uiteengaan. Tot slot ontstonden er nieuwe versterkende voorvoegsels. Terwijl in het Middelnederlands sommige bijwoorden de functie van versterkend voorvoegsel hadden gekregen, ging men in de Renaissance zelfstandige naamwoorden die functie geven, bijvoorbeeld dood in doodstil. Deze ver sterkende voorvoegsels ontstonden uit vergelijkingen: doodstil betekende ‘zo stil dat het lijkt dat het ding o f wezen dood is’, en bloedrood was ‘zo rood als bloed’ . Daardoor gingen doodstil en bloedrood ‘zeer stil’ en ‘zeer rood’ betekenen. Vervolgens kreeg het eerste deel van de vergelijking de
97
functie en betekenis van een versterkend voorvoegsel en werden nieuwe woorden gevormd waarin de letterlijke betekenis van het eerste deel was verdwenen en gereduceerd was tot ‘zeer’: doodeerlijk is ‘zeer eerlijk’, niet ‘zo eerlijk als de dood’, en bloedmooi is ‘zeer mooi’, niet: ‘zo mooi als bloed’. In het Middelnederlands kwamen vergelijkingen zoals bloedrood e n sneeuwwit al voor, maar de meeste echte versterkende voorvoegsels ont stonden na de Middeleeuwen. In de Renaissance vormde men onder an dere de volgende versterkende bijvoeglijke naamwoorden: boordevol, ka kelbont, kersvers, paasbest, piepjong, pikdonker, propvol, schatrijk, smoorheet, spierwit, stapelgek, steenhard, stekeblind, stikdonker, stikuol, stokoud en stokstijf. Er ontstonden in de Renaissance niet alleen nieuwe woorden, maar ook nieuwe uitdrukkingen. Een belangrijke leverancier hiervan vormden de vele bijbelvertalingen, culminerend in de Statenvertaling uit 1637. Sommige uitdrukkingen komen letterlijk uit de bijbel, bijvoorbeeld in goede aarde vallen, de dag des oordeels, een doorn in het oog, zich niet onbetuigd la ten en (de stem van) een roepende in de woestijn. Maar vaak ook gaat het om door de bijbeltekst geïnspireerde uitdrukkingen, zoals iets met de mantel der liefde bedekken o f een ongelovige Thomas. Nog altijd productief is de zoge noemde bijbelse o f Hebreeuwse genitief die we vinden in bijvoorbeeld de God dergoden, het heilige der heiligen, ijdelheid der ijdelheden, het lied der liederen. Hij diende als voorbeeld voor modernismen zoals de Tocht der tochten en de ramp der rampen.
Zinsdelen en zinnen De afbraak van het naamvallensysteem vergrootte de behoefte aan voor zetsels. In deze periode ontstonden dan ook allerlei nieuwe, samengestel de voorzetsels, zoals’doorheen, tegenover, vanwege, en afgeleide voorzetsels zoals benevens, sinds, wegens. Bovendien ontstonden er nieuwe voorzetsels uit zogenoemde absolute constructies: constructies met een tegenwoor dig o f voltooid deelwoord die in een zin op zichzelf staan, los van de ande re zinsdelen, zoals in destadt aan wijken verdeelt [...] zynde, viel men [...] aan ’t reppen der spaade ‘nadat de stad in wijken verdeeld was, begon men de spa te hanteren’. In de zeventiende eeuw maakten deze absolute constructies on der invloed van het Latijn in de literaire taal enorm opgang. Een aantal deelwoorden kwam zeer regelmatig in deze constructies voor, bijvoor beeld gedurende in: gedurende de nacht, de dag, de oorlog et cetera. In deze con
98
structie vormde de nacht et cetera het onderwerp en gedurende het werk woord. Omdat absolute constructies in de levende taal niet voorkwamen, ging men de verbinding gedurende de nacht geleidelijk anders interpreteren en ga f men het tegenwoordig deelwoord gedurende (van geduren ‘duren’) de waarde van een voorzetsel met de nacht als bepaling. Uit absolute construc ties zijn op deze wijze de volgende voorzetsels voortgekomen: aangaande, behoudens, betreffende, blijkens, gaande, gedurende, getuige, gegeven, hangende, niettegenstaande, ongeacht, onuerkort, onuerlet, onverminderd, rakende, staande, uitgezonderd en uolgens. De meeste zijn letterlijke vertalingen uit het Latijn o f Frans; zo kan gedurende gevormd zijn naar Latijn durante o f naar Frans (ce temps) durant. Niet allemaal dateren ze uit de Renaissance: zo zijn aangaan de, behoudens, gegeven in de negentiende eeuw tot voorzetsel geworden. Uit absolute constructies ontstonden bovendien nieuwe voegwoor den: sommige van de voorzetsels die uit absolute constructies waren ont staan, werden namelijk gecombineerd met dat en kregen dan de functie van voegwoord, bijvoorbeeld gesteld dat, toegegeven d a t Dit dat viel in som mige gevallen weg, waarna een voegwoord overbleef dat uit een deel woord bestond. Op die manier kan de herkomst van de voegwoorden (aan)gezien en niettegenstaande verklaard worden. Voegwoorden die in de schrijftaal alleen met dat voorkomen, zijn onder andere nog: aangenomen dat, daargelaten dat, uitgezonderd dat, vooropgesteld dat. In het vorige hoofdstuk bleek dat in de Middeleeuwen groter als in de plaats kwam van groter dan. Groter als werd in de Renaissance de normale spreektaalvorm, en wordt nog steeds vaak gebruikt. Maar de renaissancetaalkundigen oordeelden dat er een verschil gemaakt moest worden tus sen vergelijkende (zo groot als) en vergrotende trappen (groter dan). Daar om geldt in de schrijftaal nog steeds de regel dat groter dan de correcte vorm is. De tweeledige ontkenning en ... niet, en ...g e en , en ... niem and verander de in de Renaissance in het Hollands in een eenledige ontkenning, door dat en wegviel. Het wegvallen van en hield wellicht verband met het feit dat in de zeventiende eeuw in het Hollands de woordvolgorde vast kwam te liggen, met het werkwoord op de tweede plaats in de zin. Het ontkennen de en, dat direct vóór de persoonsvorm stond, dus tussen het onderwerp en het werkwoord, doorbrak de woordvolgorde, wat geleid zou hebben tot het wegvallen: niet staat namelijk achter het werkwoord, althans in de
99
hoofdzin. Meegespeeld kan ook nog hebben dat het oudere ende ‘en’ ver kort werd tot en, en zo verward kon worden met en ‘niet’. In het vorige hoofdstuk bleek dat men als betrekkelijk voornaam woord, ter inleiding van bijzinnen, in het Middelnederlands geleidelijk naast vormen meteen d- (die, dat, daar) vormen meteen w- ging gebruiken (wie, w at, w aar) en dat tevens naast de voornaamwoordelijke bijwoorden daaraan, daaruit en dergelijke ook waaraan, waaruit in gebruik kwamen. In de Renaissance nam het gebruik van w-vormen toe: men schreef zowel daer hy op leunt als waerop hy leunt. Bovendien werden de d-vormen in de Renaissance steeds minder vaak gescheiden: men prefereerde daarin, daaraan boven daar... in, daar... aan. W-vormen werden helemaal nooit ge scheiden. Voorts maakten in de Renaissance twee nieuwe betrekkelijke voornaamwoorden in de schrijftaal hun opwachting: (de)welke en hetgeen.
De invloed van vreemde talen Leenwoorden De bijbelvertalingen stonden van oudsher onder sterke Duitse invloed: de protestantse bijbelvertalingen namen de Lutherbijbel als bron. Er ont stond al vroeg een oostelijk gekleurde bijbeltaal die via eerdere vertalin gen overgenomen werd in de Statenvertaling uit 1637. Van de tweeën twintig medewerkers aan de Statenvertaling was de helft afkomstig uit het oosten, uit de oostelijke provincies o f Duitsland. Hierdoor bevatten de bijbelvertalingen een groot aantal Duitse leenwoorden, zoals argw aan, beledigen, beroemd, diefstal, dierbaar, folteren, geweten, heftig, nieuweling, onder rechten, ongeveer, slachtoffer, toestand, toevallig, verrukt, vreemdeling, wonder baarlijk, zeldzaam, zondvloed en zuigeling. Duitse leenwoorden werden ook overgenomen van de vele Duitse immigranten: de Duitsers vormden in de hele Republiek, in alle lagen van de bevolking, zowel in de zeventiende als in de achttiende eeuw de grootste groep buitenlanders. Niet alleen het binnenlandse verkeer nam in de Renaissance enorm toe, ook het buitenland werd verkend. De handel binnen Europa groeide, en de invloed van de Republiek breidde zich ook uit naar andere conti nenten. In 1602 werd de Verenigde Oost-Indische Compagnie (voc) op gericht voor handel met Azië, en in 1621 werd de West-Indische Compag
100
nie (w ie) gesticht, die zich voornamelijk bezighield met het vervoeren van slaven van Afrika naar het Caribisch gebied ofwel West-Indië. Door alle reizen kwam men in aanraking met nieuwe volken, produc ten, talen, ideeën. Op termijn had dit een diepgravende invloed op het maatschappelijk, cultureel en wetenschappelijk leven. Nieuwe medicij nen werden geïntroduceerd en voedingsgewoonten veranderden: de tot dan onbekende aardappel werd nationaal voedsel, het drinken van koffie, thee, cacao en het roken van tabak leidden tot nieuwe sociale gewoonten en tot de oprichting van koffie- en theehuizen. De Nederlandse woorden schat werd enorm uitgebreid met namen voor alle nieuw ontdekte pro ducten, planten en dieren - dikwijls gebruikte men hiervoor leenwoor den, bijvoorbeeld gazelle, ja g u a r, poem a, maar men maakte ook eigen Nederlandse woorden, voornamelijk nieuwe samenstellingen, zoals m ie reneter, neushoorn, schubdieren stekelvarken. In deze periode werden de eerste Indonesische leenwoorden overgeno men, zoals amok, arak, beriberi, kampong, koelie, pasar en rotan, uit het Japans werden sake en soja overgenomen, uit het Papiaments pin da, zuurzak, uit het Chinees leende men thee, uit het Perzisch bazaar, uit het Turks kaviaar en koffie, uit het Arabisch imam en ramadan, uit het Portugees banaan, kakker lak, piranha, zebra (woorden die teruggaan op inheemse talen in de kolo niën), uit het Spaans ananas, cacao, maïs, tabak, tomaat (uit inheemse talen) en armada, commando, enteren, majoor, die teruggaan op de contacten tijdens de Tachtigjarige Oorlog. De handel leverde leenwoorden uit het Engels op, zoals bloedhond, gallon, pakketboot, rosbief, uit het Russisch werden karwats, knoet en roebel overgenomen. De Hanzecontacten in de zestiende eeuw le verden de Scandinavische leenwoorden grenen, haai, rotgans, walrus op; uit die tijd stammen ook de Nederduitse leenwoorden augurk, daalder, juchtleer, kroeg, onbeschoft, schransen. Tot slot werden Italiaanse leenwoorden overge nomen, en wel op twee terreinen: op het gebied van de handel, doordat ve le Italiaanse bankiers zich in deze periode in de Nederlanden vestigden: bank, bruto, kas, netto, nul, risico, saldo, en op het gebied van de muziek, bouwkunst en beeldende kunst, waarin Italiaanse kunstenaars een voor aanstaande rol speelden: fresco, opera, schets, tenor. Daarnaast bleef men woorden ontlenen aan het Frans en Latijn - uit elk van beide talen meer dan uit alle andere talen samen! Bijzonder is dat er in de Renaissance een aantal nieuwe voorzetsels is geleend uit het La
IOI
tijn (contra, per, pro), uit het Frans (conform) en uit het Duits (trots): voorzet sels behoren tot het cement van de taal, en daarom worden ze maar zel den geleend. De genoemde voorzetsels behoren alle duidelijk tot het ambtelijke jargon. Uit het Duits werden bovendien de onbepaalde voor naamwoorden ettelijke en ieder en, zoals al vermeld, het wederkerende voornaamwoord zieh geleend. Ook het lenen van voornaamwoorden is uitzonderlijk.
Geleende achtervoegsels Aan de Duitse bijbelvertalingen zijn de achtervoegsels -isch, -haftig en -m a tig ontleend, vergelijk afgodisch, evangelisch, kritisch; heldhaftig, krijgshaftig, m anhaftig; en rechtmatig, regelmatig. Het achtervoegsel -isch is verwant met het Nederlandse achtervoegsel -s in bijvoorbeeld groots, mals (zie hoofd stuk i). Voorts gaan woorden op -w aardig terug op het Duits, vergelijk begerenswaardig, bewonderenswaardig, nietsw aardig, prijzenswaardig en volw aar d ig. Terwijl in het Oud- en Middelnederlands een groot aantal, grotendeels geheel ingeburgerde, achtervoegsels aan het Latijn en Frans is ontleend, werden in de Renaissance uit deze talen nog slechts enkele achtervoeg sels geleend, die bovendien ‘vreemd’ bleven en uitsluitend met uitheemse woorden worden verbonden, namelijk -ade en -iek uit het Frans (vergelijk antiek, tiranniek, unieleen blokkade, kanonnade), -icus uit het Latijn (vergelijk criticus, medicus, musicus, politicus), en -isme uit het Frans o f Latijn (vergelijk aforisme, atheïsme,graecisme).
Geleende klankcombinaties Door de instroom van leenwoorden zijn, net als in het Middelnederlands, bepaalde klanken en klankcombinaties ingevoerd die aanvankelijk in het Standaardnederlands niet binnen een lettergreep voorkwamen, zoals ts(tsaar, en later tseetseevlieg, tsunam i), sf- (sfeer, sfinx), sc~/sk- (geleend nadat deze klankcombinatie in het Nederlands was veranderd in sch-, vergelijk scabreus), en tot slot ch- (chaos).
102
5 Cultivering van de schrijftaal in de achttiende en negentiende eeuw
Taalreglementeringen In de achttiende eeuw mondden de idealen en discussies op taalgebied uit de Renaissance uit in strakke taalregels. Die regels sloten steeds minder aan bij de gesproken taal, en leidden tot steeds meer kunstmatige vor men. Volgens de schrijftaal bezaten Nederlandse zelfstandige naam woorden en lidwoorden bijvoorbeeld naamvalsuitgangen voor drie woordgeslachten, waarvan in de spreektaal echter niets te merken was. De meeste boeken wemelden van schrijftaalwoorden en -constructies als derhalue, (e)doch, evenm in, evenwel, evenzeer, hetgeen, hetwelk, immers, nochtans, reeds, sedert, terstond en zulks. Slechts enkelen, zoals de schrijfsters Betje W olff en Aagje Deken, lukte het om zich uit te drukken in een frisse, na tuurlijke taal, met woorden zoals broodmager, goedlachs, jolig, kissebissen, miezerig, schrobbering en zoetsappig. Doordat men in de achttiende eeuw uit sluitend belangstelling had voor de gestandaardiseerde schrijftaal, weten we maar weinig over de levende spreektaal uit die periode. In 1792 vielen de troepen van de Franse republiek de Zuidelijke Neder landen binnen en in 1795 de Noordelijke. Tijdens de hierop volgende Franse overheersing, die duurde tot 1813, voerden de Fransen in Neder land een groot aantal maatschappelijke vernieuwingen door. Zo waren zij verantwoordelijk voor de invoering van het metrieke stelsel en voor de op richting van het Koninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, de voorloper van het Rijksmuseum en de Nationale Bi bliotheek. De Franse overheersing heeft Nederland uit de culturele en economische stagnatie van de achttiende eeuw getild. De Franse tijd bracht bovendien eenheid in de geschreven taal: in 1804 verscheen een officiële spellingberegeling van M. Siegenbeek, in 1805 een officiële grammatica van P. Weiland, en tussen 1799 en 18 11 van dezelfde auteur het eerste eentalige Nederlandse woordenboek, het elfdelige Nederduitsch
103
Taalkundig Woordenboek. In 1807 bepaalde Lodewijk Napoleon, die door zijn broer Napoleon Bonaparte als koning was aangesteld, dat alle cor respondentie, rapporten en berichten van officiële aard in het Nederlands geschreven dienden te worden. Ironisch genoeg werd ook in de Franse tijd het gebruik van Franse en Latijnse leenwoorden aan banden gelegd en werd een begin gemaakt met de invoering van een Nederlandstalige rechtstaal. In 1798 werd in de grondwet gesteld dat er Nederlandstalige wetboeken moesten komen. In deze wetboeken, die in 1838 in de plaats van de Franse wetboeken kwa men, vond een aantal woorden ingang die al in de zeventiende eeuw door Hugo de Groot gepropageerd waren, maar tot dan in de rechtspraktijk nauwelijks werden gebruikt, zoals d a d in g , erfdienstbaarheden, handlichting, natrekking, onderzetting, vennoot, vennootschap, verjaring en versterf. Terwijl de Fransen in de Noordelijke Nederlanden de Nederlandse taal dus be schermden, probeerden ze deze in de Zuidelijke Nederlanden daarente gen juist uit te roeien ten gunste van het Frans. Wetgeving, rechtspraak, administratie en onderwijs mochten daar uitsluitend in het Frans gevoerd worden. In 18 11 bepaalden de Fransen dat iedereen in Nederland een vaste, ge registreerde, erfelijke familienaam moest dragen. Doordat er op dat mo ment een officiële spelling bestond, vertonen familienamen in Nederland veel minder spellingvarianten en ogen ze vaak moderner dan in België, waar de namen al in 1795 geregistreerd waren, dat wil zeggen vóór de spel ling werd vastgelegd. Hierdoor vindt men in Nederland bijvoorbeeld vrij wel uitsluitend de naam (Van den) Broek, waar in België een groot aantal varianten voorkomen zoals (Van den) Broeck, Broekx, Brouc, Broucke, Broucq, Brouche. Na de verdrijving van de Fransen werden de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in 1814 samengevoegd tot het Koninkrijk der Nederlanden onder Willem 1. In 1814 riep Willem 1 het Nederlands uit tot landstaal en administratieve taal van het rijk, onder het motto: één land, één taal. In de Zuidelijke Nederlanden ontstond veel verzet tegen het Nederlands bij de Franstalige aristocratie en ambtenaren en bij de katholieke geestelijken, die het Hollands als ‘de taal des duivels’, namelijk de taal van het protes tantisme, beschouwden. In 1830 werd Willem 1 gedwongen zijn taalregelingen te herroepen, maar het was al te laat: in hetzelfde jaar scheidde Bel
104
gië zich van Nederland af. Na de afscheiding vond er in België enige tijd een richtingenstrijd plaats tussen degenen die zich op de Noord-Nederlandse norm wilden richten, de integrationisten, en degenen die een ei gen Vlaamse norm nastreefden, de particularisten. In de loop van de ne gentiende eeuw wonnen de integrationisten het pleit. Dankzij de eenwording van het koninkrijk werd de autonomie van de provincies doorbroken: er was een eenheidsstaat waarin ambtenaren tel kens van post wisselden. Hierdoor breidde de beschaafde spreektaal, die onder de ontwikkelde burgers van de Randstad werd gecultiveerd, zich in de tweede helft van de negentiende eeuw steeds meer uit. Eveneens be vorderend voor de eenheidstaal waren de industrialisatie, de trek naar de steden en de grotere mobiliteit, het onderwijs en de dienstplicht. Ook het zangonderwijs hielp mee aan de verbreiding van de beschaafde uit spraak. Vanaf ongeveer 1900 gold in Nederland een gematigd Hollands o f Randstedelijk accent als standaarduitspraak. Zie verder hoofdstuk 6. Inmiddels bleven in de negentiende eeuw kunstmatige, ‘papieren’ vormen in de schrijftaal de overhand houden en bleef de kloof tussen schrijftaal en spreektaal groeien. Alle grammatica’s waren prescriptief: zij schreven voor welk taalgebruik correct was. In de tweede helft van de negentiende eeuw, met name vanaf ongeveer 1870, ontstond hierop ech ter een reactie, die in het volgende hoofdstuk wordt beschreven.
Ontwikkelingen binnen het Nederlands Klankveranderingen In de achttiende en negentiende eeuw vonden er, anders dan in eerdere periodes, geen grote klankveranderingen plaats. De reden is wellicht dat er inmiddels een algemeen beschaafde uitspraak was gedefinieerd en dat de spelling min o f meer vastlag, waardoor klankveranderingen werden tegengehouden. In ieder geval vonden er in de achttiende eeuw twee klei nere veranderingen in de uitspraak plaats. Ten eerste ging men onbe klemtoonde klinkers, zoals de klinker van het lidwoord de, toonloos uit spreken, als een sjwa. Vóór die tijd klonk een onbeklemtoonde klinker io f a-achtig, zie hoofdstuk 2. En ten tweede onderging de uitspraak van de r een verandering. Tot dan werd de r voor in de mond gevormd met de
105
punt van de tong tegen het gehemelte achter de tanden; een dergelijke r heet dan ook een tongpunt-r. In de achttiende eeuw namen Brusselse en Haagse hofkringen de zogenoemde huig-r o f keel-r over uit het Frans. De huig-r wordt achter in de mond gevormd met de rug van de tong tegen het achterste gedeelte van het gehemelte. De huig-r rukt steeds meer op, ook in andere West-Europese landen, en wordt momenteel in Nederland va ker dan de tongpunt-r gebruikt.
De spelling In de achttiende eeuw won het etymologische beginsel in de spelling steeds meer veld, doordat de kennis van en belangstelling voor het verle den toenamen. Zo hing tot dan toe de keuze voor een dubbele o f enkele e en o a f van analogie (booten vanwege boot) o f van de uitspraak in dialecten. In de achttiende eeuw echter bepaalden de taalkundigen dat de keuze af hing van de etymologie: als er vroeger een tweeklank had gestaan, moest er een dubbele klinker worden gespeld, vandaar heelen ‘genezen’ naast (uer)helen, en ophoopen naast hopen. Tussen e en ee, en o en oo bestond in de standaardtaal geen uitspraakverschil (zie hoofdstuk 4), dus de etymolo gische spelling moest worden aangeleerd: zoals zo vaak koos men voor een kunstmatig verschil. Eind achttiende en begin negentiende eeuw werd de spellingvariatie die voordien bestond tussen woorden met o en u (zie hoofdstuk 2) gelei delijk vastgelegd; zo bestonden aanvankelijk naast elkaar dobbel en dubbel, jojfer en jujfer, kunst en konst, nummer en nommer. Veel van deze dubbelvor men gingen terug op een uitspraakverschil dat langzamerhand verdween nu de standaardtaal algemener werd. In de negentiende eeuw kwam per woord één bepaalde spelling, veelal die met u, vast te liggen. Soms bleven beide vormen, met u en met o, naast elkaar bestaan met betekenis- o f stijl verschil, bijvoorbeeld d u f e n d o f knul en knol, stulp en stolp. In de negentiende eeuw verschenen verschillende officiële Nederland se spellingberegelingen, die ook toen al gepaard gingen met hevige dis cussies. De eerste beregeling dateerde als gezegd van 1804 en werd ge schreven door M. Siegenbeek. Deze koos voor aa in plaats van ae en voor een wisseling van ee/e en 00/0 afhankelijk van de uitspraak in dialecten wat voor de gemiddelde burger dus nauwelijks een hulpmiddel was. Sie genbeek koos bovendien voor ij in plaats van y in inheemse woorden,
106
waarmee hij de y de doodsteek gaf. Het feit dat de y eeuwenlang in in heemse woorden is gebruikt als variant van de ij, heeft zijn weerslag ge had op de moderne spelling: we schrijven de hoofdletter als IJ en niet als Ij (zoals Ei), en dit gebeurt naar analogie van Y. Voorts spelde Siegenbeek mensch, visch, tusschen, hoewel deze woorden met /s/ werden uitgesproken. Doordat velen nog erg onzeker waren over de juiste uitspraak, ging men woorden uitspreken zoals ze waren geschreven. Vooral onderwijzers en predikanten bedienden zich van spellinguitspraak en zeiden /mensch/, /visch/ met een /g/-klank aan het eind van het woord. Ook spraken zij bij voorbeeld van /beizonder/, /dikweils/, /harteleik/ en dergelijke. De tweede officiële spellingberegeling, van M. de Vries en L.A. te Win kel, verscheen in 1863 en werd in 1866 gevolgd door een Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche taal. Deze spelling werd ontworpen ten behoe ve van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Men behield de spelling mensch en koos voor wisseling van ee/e en 00/0 in open lettergrepen op basis van een (gereconstrueerd) Oudgermaans - een nieuw etymologisch crite rium, onbruikbaar voor de gewone burger. Volgens dit criterium diende men bijvoorbeeld te spellen lezen en heeten, vanwege de Gotische vormen lisan en haitan. Nuttig was dat voor het eerst zaken werden beregeld zoals het aaneen schrijven van woorden, het gebruik van het koppelteken, het afbreken van woorden, het hoofdlettergebruik en de spelling van bastaardwoor den (min o f meer aangepaste leenwoorden). Ook werden regels voor het gebruik van verbindingsletters in een samenstelling geformuleerd. Voor een verbindings-s gold analogie van vergelijkbare woorden; men spelde dus handelsschool, dorpsschool vanwege handelsbank, dorpskerk. Voor een verbindings-n werden allerlei ingewikkelde regels vastgesteld, onder andere de regel dat een -n- geschreven moest worden wanneer het eerste lid ‘noodwendig de voorstelling van een meervoud medebrengt’ , vandaar brillenmaker, brillenslijper maar brilledoos, brilleglas, en bessenwijn maar bessesap. W erkwoordspelling Geleidelijk werd ook de spelling van de werkwoordsvormen vastgelegd. In een grammatica uit 1706 van A. Moonen werd de huidige dt-spelling gepropageerd. Volgens het gelijkvormigheidsprincipe geldt de t als ken
107
merk van de tegenwoordige tijd en moet hij altijd worden geschreven, ook als de stam eindigt op een d: hij houdt, vindt, ivordt, naar analogie van hij neemt. In 1777 breidde men de gelijkvormigheidsregel ook uit naar de spelling van het voltooid deelwoord: voortaan dient het voltooid deel woord gespeld te worden volgens de verbogen vormen, dus bekeerd, gezegd met -d v a n w e g e gezegde, bekeerde. In een schoolboekje uit 1859 van L.A. Te Winkel duikt voor het eerst het ezelsbruggetje ’t kofschip op: werkwoorden waarvan de stam eindigt op een medeklinker uit ’t kofschip hebben in de verleden tijd en het voltooid deelwoord een -t; de overige werkwoorden hebben een -d. ’t Kofschip bevat alle Nederlandse stemloze medeklinkers. Ook de vorm van de gebiedende wijs werd in de achttiende eeuw vast gelegd. In de zeventiende eeuw kwam de gebiedende wijs voor met en zonder -t, zowel in het enkelvoud als in het meervoud, dus kom! naast komt! Omdat het Latijn en Duits een verschil maakten tussen enkel- en meervoud, ging men dat ook doen voor het Nederlands: voor het enkel voud gebruikte men een vorm zónder en voor het meervoud een vorm mét -t. Zo ontstond er een verschil tussen g a heen (enkelvoud) en g a a t heen (meervoud). Dit kunstmatige verschil is tot op heden in formele en amb telijke taal bewaard gebleven, hoewel het in taaladviesboeken wordt afge wezen. Volgens de twintigste-eeuwse grammatica’s kent de gebiedende wijs in het moderne Standaardnederlands in principe slechts één vorm, die bestaat uit de stam van het werkwoord, dus kom!, werk! en dergelijke. Dat geldt ook als een groep mensen wordt aangesproken: kom allen!
Woordvormen Volgens alle achttiende-eeuwse grammatica’s bestond er een verschil tussen mannelijke en vrouwelijke woorden, hoewel de Nederlandse spreektaal, behalve in het zuiden, uitsluitend een verschil tussen manne lijke en vrouwelijke persoonsnamen kende. Omdat men bij de bepaling van het woordgeslacht niet bij de levende taal te rade kon gaan, versche nen er vanaf 1700 een groot aantal boeken en woordenlijsten waarin men het geslacht van woorden kon opzoeken. In de achttiende eeuw werd het woordgeslacht, en daarmee samenhangend de naamvalsuitgangen, het item waaraan taalkundigen de meeste aandacht besteedden. Volgens de eerste officiële Nederlandse grammatica van P. Weiland uit 1805 kende de Nederlandse schrijftaal vier naamvallen - twee minder dan
108
men in de zeventiende eeuw voorschreef, maar nog altijd drie meer dan de levende taal kende. Ter illustratie worden de volgende naamvalsrijtjes vermeld: mannelijk:
vrouwelijk:
de oude man
de oude herinnering
het oude bed
des ouden mans
der oude herinnering
des ouden beds
den ouden manne
der oude herinnering
den ouden bedde
den ouden man
de oude herinnering
het oude bed
onzijdig:
meervoud: de oude mannen/herinneringen/bedden der oude mannen/herinneringen/bedden den ouden mannen/herinneringen/bedden de oude mannen/herinneringen/bedden Dit terwijl men net als tegenwoordig in alle gevallen uitsluitend zei: de ou de man, de oude herinnering, het oude bed. In het onderwijs werd vooral aan de naamvals-n van de vierde naamval van mannelijke woorden (hij zag den ou den man) veel aandacht besteed. In plaats van een tweede en derde naam val gebruikte men in de spreektaal, maar ook wel in de schrijftaal, een voorzetselvoorwerp met van o f aan. Desondanks schreven literatoren de tweede en derde naamval nog lange tijd, omdat deze als stijlverhogend golden - hoe sterk dat soms uit de toon viel, blijkt bijvoorbeeld uit Potgie ters de patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen te onzent! Uit bovenstaande rijtjes blijkt dat de tweede naamval van het bepaalde lidwoord van mannelijke en onzijdige woorden officieel des luidde en van vrouwelijke woorden en het meervoud der. Geleidelijk echter werd des steeds minder vaak gebruikt, en tegenwoordig komt het uitsluitend voor in enkele vaste verbindingen, zoals zoon des huizes, des duiuels (zie hoofdstuk 6 voor de lotgevallen van het lidwoord der). Mannelijke en onzijdige zelf standige naamwoorden in de tweede naamval kregen de uitgang -s. Lang zamerhand ontstond in de achttiende en negentiende eeuw de huidige si tuatie, waarin de bezits-s in principe alleen nog maar bij eigennamen en verwantschapsnamen voorkomt, maar wel voor alle geslachten, ook voor het vrouwelijke: Vondels dram a, vaders boek, tantes verjaardag, Amsterdams
109
grachten. De genitief-s is de enige actieve naamvalsvorm in de moderne standaardtaal. Overigens verdwijnt de -s in de twintigste-eeuwse spreek taal soms wél na woorden als iets, niets, veel - hier staat hij kennelijk niet sterk. Op internet valt te lezen niets bijzonder, iets vreemd, veel lie f aan je ouders. De spreektalige tegenhanger van de genitief-s is een verbinding met het bezittelijk voornaamwoord: Jan z’n boek, Anna d’r/haar boek, die mensen d’r/hun opvatting. In de eerste helft van de zeventiende eeuw kwam deze constructie veelvuldig voor, ook in het werk van de grote schrijvers. Maar in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw werden dergelijke ver bindingen afgekeurd, waardoor ze beperkt werden tot het domein van de spreektaal. Voor wat vroeger de derde naamval heette en tegenwoordig het mee werkend voorwerp, is momenteel het gebruik van aan facultatief, terwijl de woordvolgorde vastligt; we zeggen hij g a f de man het boek o f hij g a f het boek aan de man, maar niet: hij g a f het boek de man. Nog lange tijd echter was het gebruikelijk om de onbeklemtoonde voornaamwoorden me, je, hem, ze, het, zich en er als meewerkend o f lijdend voorwerp te plaatsen vóór het onderwerp van de zin: hoe maken het je zoontjes; de om standigheden, w aarin zich m evrouw bevindt. Pas in de twintigste eeuw verdween dit gebruik de finitief. Opnieuw is de verandering veroorzaakt door het verlies van naamvalsuitgangen: hierdoor werd de woordvolgorde steeds belangrijker, en kreeg het onderwerp een vaste plaats in de zin.
Nieuwe woorden Zoals in alle periodes werden ook nu weer reeds bestaande achtervoeg sels uitgebreid. In de achttiende eeuw werd het achtervoegsel -loos ver lengd tot -eloos, in bijvoorbeeld achteloos, ambteloos, besluiteloos, reddeloos, doordat het voorkwam achter woorden als hopeloos en trouweloos (van hope en trouwe). Overigens werd het achtervoegsel -loos in sommige woorden beschouwd als een afkeurenswaardige Duitse ontlening, een germanis me. Er werden nieuwe versterkende bijvoeglijke naamwoorden gevormd met als eerste deel de volgende zelfstandige o f bijvoeglijke naamwoorden: dol- (dolblij, dolgraag), pot- (potdoof, potdicht), reuze- (reuzegeleerd, reuzeleuk), stom- (stomdronken, stomverbaasd) en ziels- (zielsbemind, zielsblij, zielsveel). Rot en snert- werden negatieve voorvoegsels bij zelfstandige naamwoorden,
IIO
vergelijk rotwijf, rotzooi en snertbaan, snertvent. Het bijvoeglijke naamwoord ziek werd als achtervoegsel gebruikt met een ongunstige betekenis in bij voorbeeld behaagziek, plaagziek, praatziek, pronkziek, twistziek. Hoewel derge lijke vormingen incidenteel in de Renaissance al voorkwamen, vonden zij in de negentiende eeuw hun grootste verbreiding. Nieuwe bijwoorden werden gevormd met het achtervoegsel -halve (ambtshalve, gem akshalve, duidelijkheidshalve) en -weg (botw eg, gew oon w eg, plompweg). In de achttiende en negentiende eeuw ging men samenstel lingen vormen van twee plaatsbepalende bijwoorden (bijwoorden die overigens ook als voorzetsel gebruikt worden), zoals achteraan, achtera/, achterin, achterna, achterom, achterop, achteruit, bovenaan, bovenin, bovenuit, onderaan, onderin, onderuit, vooraan, vooraf, voorop; al Middelnederlands waren voorbij en vooruit, voorin kwam al in de zestiende eeuw voor, en in cidenteel werden ook enkele van de andere bijwoorden al eerder ge bruikt. De nieuwe bijwoorden ontstonden uit constructies zoals achter aan iets en dergelijke - dergelijke constructies van een bijwoord en een voorzetsel schrijven we nog steeds los, zodat er een verschil in schrijfwij ze bestaat tussen het ligt achter in de kast en het ligt achterin (zie ook de para graaf over voorzetsels hieronder). Tevens vormde men de bijwoorden vlakbij en v e ra f-d ic h tb ij kwam al in de Renaissance voor. Met de meeste nieuwgevormde samengestelde bijwoorden werden vervolgens werkwoorden gevormd, bijvoorbeeld achteraankomen, achterajbrengen, achternalopen, achteromlopen, achteropkomen, achteruitlopen, voorajga a n , vooropgaan. Dit procédé is nog steeds productief. Tevens ging men werkwoorden vormen met de bijwoorden omhoog en omlaag, die in de Re naissance waren gevormd, zoals omhooghouden, omlaagdrukken. Tot slot ging men nieuwe werkwoorden vormen met het (aan het Frans ontleen de) bijwoord rond, vergelijk rondbrengen, ronddwalen.
Zinsdelen en zinnen Een algemene verandering die vooral in deze periode inzette en tot op he den voortgaat, is dat bepaalde woorden die voordien op verschillende manieren met elkaar werden verbonden, uitgroeiden tot vaste verbindin gen. Zo kon men in de Renaissance zeggen acht nemen op en in acht hebben; in de achttiende en negentiende eeuw echter werd in acht nemen de vaste vorm. De varianten voor mijn ogen komen, onder mijn ogen komen, onder de ogen
in
komen verdwenen ten gunste van de vaste verbinding onder ogen komen, waarin het lidwoord en bezittelijk voornaamwoord zijn verdwenen, wat vaak het kenmerk van een vaste verbinding is. Andere vaste verbindingen die ontstaan zijn uit vrije woordcombinaties, zijn bijvoorbeeld aan de drank, in de war, in de wolken zijn, naar uerluidt, op de hoogte brengen, op dreef, op zijn hoede, ter ore komen. Bovendien ontstonden enkele vaste verbindingen door de combinatie van een tweedenaamvalsuitgang -s met een onbepaal de wijs, namelijk (het is) menens, tot barstens toe, tot vervelens toe, tot ziens; al ouder, uit de zestiende eeuw, was tot weerziens. In deze periode ontstonden tevens voorzetseluitdrukkingen, zie hier onder. Sowieso hadden de belangrijkste vormveranderingen in deze pe riode betrekking op de voorzetsels en de voornaamwoorden. Dat hangt ongetwijfeld samen met de ineenstorting van het naamvallensysteem. Andere veranderingen hadden een meer incidenteel karakter. Met die laatste groep begin ik. In de achttiende eeuw werd steeds vaker aan de overtreffende trap het o f ’t toegevoegd: het kleinst, het snelst, zij loopt het h ardst Tot op heden be staan enkele restanten van de oude vormen zonder het; zo kan men zeg gen ik wandel liejst alleen. Een typisch verschil tussen de standaardtaal in Nederland en België is het weglaten van het voor best: zo schrijft men in België men kan best als uolcjt te werkmaan, men kan best eerst de risico’s in kaart brengen, terwijl men in Nederland uitsluitend kan schrijven men kan het best als volgt te werk ga a n , men kan het best eerst de risico’s in kaart brengen. Er ontstonden een aantal nieuwe samengestelde o f afgeleide voeg woorden, zoals althans, ofschoon, voorzover, teneinde, sinds (ouder was sint) en mits (voordien een bijwoord en voorzetsel). Halverwege de negentien de eeuw ging men een kunstmatige scheiding maken tussen de voeg woorden omdat en doordat: omdat gold voortaan als redengevend (hij is niet gekomen, omdat het regende) en doordat als oorzaakaanduidend (degrond was nat, doordat het geregend had). Hetzelfde verschil schreef men voor daarom en daardoor voor. Voorts ging men regels formuleren over de manier waarop zinnen en zinsdelen met elkaar mochten worden verbonden. Zo bepaalde men dat gelijkluidende woorden in twee zinsdelen die zijn verbonden met en o f m aar, alleen weggelaten mogen worden als ze in beide dezelfde gramma ticale functie hebben. Men mag dus zeggen de poezen liggen op de bank en (de
112
poezen) slapen. Foutieve samentrekkingen zijn echter hier zet men koffie en over (de Zaan) e n deze tijd zette hij vorig ja a r neer en is zijn beste prestatie. Eveneens nieuw was de kritiek op de zogenoemde tangconstructie: de constructie waarbij twee bij elkaar horende zinsdelen van elkaar geschei den worden. De term is door de taalkundige Van Haeringen in 1947 be dacht, maar het verschijnsel is eeuwenoud. Het is pas een probleem als de afstand tussen de bij elkaar horende delen te groot wordt, zoals in een zin als de voorlichter g a f een verklaring over de door het concern in het ajgelopenjaar be haalde resultaten. In de negentiende eeuw werd er voor het eerst op gewe zen dat de afstand tussen de delen beperkt moet zijn. Voorzetsels In deze periode nam het aantal voorzetsels sterk toe. Nieuwe voorzetsels ontstonden onder andere uit verbindingen, bijvoorbeeld da n la ij, ingevol ge, inzake, omstreeks. Voorts maakte men nieuwe samenstellingen van twee voorzetsels, namelijk vanachter, v a n a f vanboven, vanonder, vanuit. De nieu we voorzetsels ontstonden uit een verbinding die al in het Middelneder lands voorkwam, bijvoorbeeld v a n ... a f in van de berg a f van die tijd af. In de negentiende eeuw werden de nieuwe voorzetsels fel bestreden, omdat men meende dat ze strijdig waren met ons taaleigen, dus on-Nederlands, omdat het tweede deel van de samenstellingen, a f geen voorzetsel maar een bijwoord was - dat argument geldt echter niet voor achter, boven, onder en uit, die zowel voorzetsel als bijwoord zijn. Nog in 1940 pleitte de be roemde taalmeester Charivarius ervoor het tweede deel van deze voorzet sels te schrappen o f de voorzetsels te splitsen. Men diende dus niet te zeg gen v a n a f het begin, maar van het begin o f van het begin a f Mensen die v a n a f en dergelijke gebruikten, noemde hij minachtend de/najfers, Jhuiters en fhachters. Lang niet iedereen was het met Charivarius eens, en de anekdote deed de ronde dat een jonge lezeres aan Charivarius gevraagd zou hebben wat het moest zijn: ‘Zeus dondert vanaf de Olympus’ o f ‘Zeus dondert van de Olympus a f ’? Men ging allerlei combinaties van twee voorzetsels gebruiken, waarbij er één vóór en één achter het zelfstandige naamwoord werd gezet. Inci denteel kwam dit al voor, maar nu ontstonden veel nieuwe combinaties, die bovendien zeer frequent gebruikt werden. Nieuwe voorzetselcombinaties waren bijvoorbeeld aan ... toe, achter... aan, achter... om, bij ... a f bo
113
ven ... uit, buiten ... om, door... heen, naar... toe, o n d er... door, ouer... heen, te gen ... aan, tegen . . . in , tegen ... op, tussen ... door, v o o r ... uit. Hiermee werden zinnen gemaakt als benje al aan het boek toe?, de kat sloop achter de merel aan o f je moet naar hem toe gaan. Nieuw was dat bij werkwoorden van beweging de voorzetsels af, bin nen, door, in, langs, om, op, ouer, rond, uit en voorbij achter het zelfstandig naamwoord werden gezet in plaats van ervoor - men spreekt wel van ‘achterzetsels’ . Voorbeelden zijn hij reed de straat/de stad in, hij liep de kamer uit, hij liep de tuin door. Zo ontstond er betekenisverschil tussen hij was de kamer uitgelopen en de vergadering is uitgelopen, o f tussen hij w ilde het bos in rij den en hij w ilde de auto inrijden. Voorts ontstond er een groot aantal voorzetseluitdrukkingen: verbin dingen van een zelfstandig naamwoord voorafgegaan door een voorzet sel en gevolgd door van, o f soms een ander voorzetsel. Voorbeelden hier van zijn aan het adres van, aan de hand van, bij gelegenheid uan, bij monde van, bij wijze uan, door middel uan, door toedoen uan, in antwoord op, in geual uan, in het kader uan, in het licht uan, in ouereenstemming met, in plaats van, in de richting uan, in ruil voor, in strijd met, in tegenstelling met, in uerband met, met behulp uan, met betrekking tot, met het oog op, met medewerking van, met uitzondering van, naargelang van, onder leiding van, op grond uan, op verzoek uan, ten aanzien van, ten behoeve van, ten gevolge van, ten opzichte van, ter hoogte van, ter w ille van en uit hoofde van. Eind negentiende eeuw kwam ook uoor w at betreft op. Dit werd en wordt nog wel beschouwd als een gallicisme, een letterlijke ver taling van Frans pour/en ce qui concerne, en volgens sommige taaladviesboeken dient men te schrijven w a t ... betreft: w at het referendum betreft in plaats van voor w at betreft het referendum. Tot slot worden vanaf deze periode steeds meer werkwoorden gecom bineerd meteen vast voorzetsel, bijvoorbeeld bedanken voor, denken aan, ho pen op, kijken naar, luisteren naar, twijfelen aan, wachten op. Ook zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden krijgen vaste voorzetsels, vergelijk eerbied voor, neiging tot, verdriet over en boos op, uoldaan ouer. Voornaamwoorden In de achttiende eeuw werd één nieuw aanwijzend voornaamwoord sa mengesteld, namelijk soortgelijk; nieuwe onbepaalde voornaamwoorden waren verschillende en zoiets. Het aanwijzend voornaamwoord gene werd ge
114
leidelijk vervangen door ginds(e): in plaats van gene berg gaat men zeggen gindse berg. Het gebruik van sommige voornaamwoorden veranderde in de loop van de tijd. Al in de eerste helft van de achttiende eeuw kreeg je de beteke nis ‘men’ : dat moetje niet doen. De persoonlijke voornaamwoorden u en jul lie werden steeds vaker gebruikt in plaats van g ij. Terwijl aanvankelijk op jullie dezelfde werkwoordsvorm volgde als opgij(lui), en men dus zei jul lie/gij loopt, jullie/gij liept, ging men nu naar analogie van de werkwoords vormen na wij en zij steeds vaker de vorm jullie lopen, jullie liepen gebruiken. Die vorm kreeg vanaf ongeveer een eeuw geleden in de standaardtaal de overhand, zodat nu alle persoonsvormen in het meervoud de uitgang -en hebben. Een regel uit de achttiende-eeuwse schrijftaal die inmiddels is verdwe nen, is dat men een verschil diende te maken tussen zijn en dezelve: Jan ver moordde Klaas en zijn vrouw zou dan betekenen dat Jan zowel Klaas als zijn eigen vrouw vermoordde, terwijl Jan vermoordde Klaas en deszelfs vrouw z o u betekenen dat Jan Klaas en de vrouw van Klaas vermoordde. Men ging in zinnen regelmatig het voornaamwoordelijke bijwoord er invoegen, bijvoorbeeld in er staat een boom, hij kwam er vaak, ik ben er direct heen gelopen, er waren veel bezoekers. Dit bijwoord was ontstaan in de Renais sance, maar kwam toen slechts incidenteel voor. Eveneens nam het ge bruik van andere voornaamwoordelijke bijwoorden toe: in plaats van aan die hanteerde men steeds vaker daaraan, in plaats van in niets zei men ner gens (heeft hij plezier in), en in plaats van in iets gebruikte men ergens (heeft hij fldijk). Uit de vorige hoofdstukken bleek dat betrekkelijke voornaamwoorde lijke bijwoorden die dienden ter inleiding van een bijzin, in de Middeleeu wen vrijwel alleen d-vormen bezaten (daar in etc.) en dat in de Renaissan ce w- en d- naast elkaar kwamen te staan. In de achttiende en negentiende eeuw kregen de w-vormen definitief de overhand, en in de twintigste eeuw zijn de d-vormen geheel verdwenen. Terwijl in de loop van de negen tiende eeuw de gescheiden d-vormen (daar hij op...) verdwenen, ging men de w-vormen, die voorheen voornamelijk ongescheiden werden gebruikt (waarop hij...), steeds vaker gescheiden gebruiken (waar hij op...). Waar schijnlijk waren de gescheiden w-vormen al ouder, maar ze werden lange tijd, zelfs tot voor kort, in de schrijftaal tegengehouden: volgens de voor
115
schriften diende men ongescheiden vormen (w aarop etc.) te gebruiken. In de achttiende eeuw werd ervoor de betrekkelijke voornaamwoordelijke bijwoorden een nieuw, geheel kunstmatig onderscheid geformu leerd dat diende (en dient!) te worden gemaakt tussen zaken en personen: volgens die regels moet men naar zaken verwijzen met w aar: w aarop, waarm ee, w aarnaar et cetera en naar personen met w ie: op wie, met w ie, naar wie et cetera. Juist is dus: de hamer w aarm ee..., het meisje/ de leerlingen met w ie ... Dit kunstmatige onderscheid wordt momenteel veelvuldig verwaar loosd; in de spreektaal bestaat de regel eigenlijk überhaupt niet. In de negentiende eeuw verdrong tot slot w aar (de plaats w a a r...) als be trekkelijk voornaamwoord definitief het oudere daar. In sommige geval len ging men in de spreektaal in deze periode w at gebruiken in plaats van dat, bijvoorbeeld in alles w at, iets w at, het beste wat.
De invloed van vreemde talen Leenwoorden In de achttiende eeuw nam het aantal geleende woorden ten opzichte van de periode hiervoor af, ten gevolge van de economische en culturele stag natie. Na 1800 vond een explosie plaats van nieuwe woorden, zowel ge leende als zelfgemaakte, die tot op heden voortduurt. Deze explosie is on getwijfeld op het conto van de wetenschappelijke woorden te schrijven: de laatste twee eeuwen hebben wetenschap en techniek zich enorm ont wikkeld en uitgebreid, en de woordenschat heeft deze ontwikkeling ge volgd. Het begon met de Franse tijd, rond 1800: deze leidde tot een enor me stijging van het aantal Franse leenwoorden, doordat de Fransen een groot aantal vernieuwingen invoerden (zie de inleiding van dit hoofd stuk). Zo leidde de invoering van het metrieke stelsel tot leenwoorden als gram , kilo, liter, meter. Daarnaast werden er veel woorden overgenomen op het gebied van overheid en staatsinrichting, zoals adm inistratief, arrondis sement, convenant, douane, federatie, instituut, politie, sociaal, en de voorzetsels a en uis-a-uis. Aan het eind van de negentiende eeuw liep de Franse invloed geleide lijk terug. Het Duits en Engels gingen de lacune opvullen die het Frans achterliet. In de negentiende eeuw speelden de Duitse componisten,
116
wijsgeren, schrijvers, taalkundigen, natuurwetenschappers en socialisti sche wetenschappers een rol van betekenis in de wereld. Ook de Duitse industrie en handel hadden invloed op de rest van Europa. Het hoogte punt van de Duitse invloed lag tussen 1860 en 1890. Duitse leenwoorden betroffen vooral de klassieke muziek (operette, sym/onisch, volkslied) en de wetenschap (bijvoorbeeld de medische wetenschap en de psychologie: bewusteloos, heilgymnastiek, homeopathisch, laborant, polikliniek, praktikant, psychoanalyse, w aanzinnig). Uit het Duits werden de telwoorden eerstens, tweedens, meerdere geleend, het onbepaalde voornaamwoord niks, de voor zetsels krachtens, namens, middels e n misschien tijdens, en de bijwoorden hoogstens, minstens, overigens en harerzijds, hunnerzijds, mijnerzijds, onzerzijds, uwerzijds en zijnerzijds. Opvallend is het grote aantal Duitse leenwoorden dat een hogere graad aanduidt: beeldschoon,fonkelnieuw, kerngezond, moeder ziel alleen, piekfijn, poedelnaakt, steenrijk, wagenwijd, wereldberoemd, wild vreemd. Vanaf 1840 en vooral na 1880 nam de Engelse invloed op handel en nij verheid toe, en niet alleen in de Lage Landen. Spoorwegen en stoomboot leerden we uit Groot-Brittannië kennen. De industriële revolutie breidde zich vanaf het midden van de negentiende eeuw van Groot-Brittannië uit naar andere landen. In 1848 kwam er in Nederland een nieuwe staats regeling (de grondwetsherziening van Thorbecke), die geënt was op het Engelse parlementaire regeringsstelsel. Dit leverde leenwoorden op als: budget, club, coalitie, debat, demonstratie, imperialisme, jury, lobbyen, meeting, motie en oppositie. Eind achttiende eeuw ontstond er in Groot-Brittannië een stroming die veel waarde hechtte aan lichamelijke opvoeding en sport. Dit werd door andere landen, waaronder Nederland, overgenomen en leidde tot het ontstaan van allerlei nieuwe sporten met Engelse namen, zoals badminton, basketbal, bobslee, bodybuilding, boksen, bowling, cricket, darts, hockey, joggen, pingpong, polo, rugby, snooker, tafeltennis, tennis, voetbal en volleybal. Uit het Engels werd tot slot het voorzetsel via geleend. De al eerder genoemde P. Weiland publiceerde in 1824 het Kunstwoor denboek o/verklaring van allerhande vreemde woorden [...] uit verscheidene talen ontleend, waarvan in 1832 een Supplement verscheen. Iets later, in 1847, pu bliceerde Jacob Jz. Kramers de Algemeene Kunstwoordentolk bevattende de ver taling en verklaring van alle vreemde woorden en zegswijzen. Het boek beleefde tot 1912 vijf drukken. In deze woordenboeken is een groot aantal leen
117
woorden te vinden uit een keur van talen - leenwoorden die niet eerder in het Nederlands zijn vermeld. Het is echter de vraag o f we hieruit mogen concluderen dat dit nieuwe leenwoorden zijn die in deze periode alge meen bekend o f gebruikelijk werden. In ieder geval waren ze kennelijk in kleine kring bekend. Voorbeelden van dergelijke woorden zijn Italiaanse leenwoorden op het gebied van de kunst, zoals animo, tempo, villa, Spaan se leenwoorden als criticaster, desperado, siësta, tornado, Arabische woorden als boernoes, islam, moslim, soera, Turkse leenwoorden als kismet, kelim, raki, Indonesische leenwoorden als adat, nasi, sambal, sarong, Russische leen woorden als balalaika, toendra, w odka, en Japanse leenwoorden als harakiri, kakemono, shogun.
Geleende voor- en achtervoegsels In de achttiende en negentiende eeuw ging men vrouwelijke persoonsna men afleiden van mannelijke met het Franse achtervoegsel -e, bijvoor beeld bloedverwante, echtgenote, erfgename, leerlinge, studente, typiste. Vaak gaat het hierbij om benamingen van functies o f ambten. In de tweede helft van de negentiende eeuw werden er steeds meer Duitse en Engelse woorden overgenomen en sommige voor- en achter voegsels van deze woorden werden geleidelijk productief. Dit leidde tot een puristische reactie waarin bepaalde woorden en woordvormingsprocédés werden veroordeeld als germanismen o f anglicismen. Zie hier voor het volgende hoofdstuk.
118
6
De overwinning van de spreektaal op de schrijftaal en de democratisering en informalisering van het ABN (eind negentiende eeuw tot heden)
Het Standaardnederlands Het was onvermijdelijk dat er een reactie kwam op de kloof die in de acht tiende en vooral negentiende eeuw was ontstaan tussen de gekunstelde schrijftaal en de spreektaal. Die reactie kwam op gang in de tweede helft van de negentiende eeuw. Taalkundigen (R.A. Kollewijn, C.G.N. de Vooys) en literaire schrijvers (Multatuli, Jacob van Lennep, de Tachtigers) pleitten ervoor in het taalonderwijs en in de grammatica’s niet meer de schrijftaal, maar de beschaafde spreektaal als norm te nemen, en dus bijvoorbeeld de naamvallen a f te schaffen. Een ander belangrijk actiepunt was een vereenvoudigingvan de spelling. Voor het eerst kón de beschaafde spreektaal als norm gelden, want tot dat moment verschilde de gesproken taal van streek tot streek, anders dan de geschreven taal, die sinds de achttiende eeuw een grote eenheid vormde. In de negentiende eeuw ontstond geleidelijk ook een gesproken standaardtaal, waarbij men zich richtte op de schrijftaal: de geschreven vorm gold als leidraad voor de klank, en men volgde dus de spellinguit spraak. Het gevolg was dat aan het eind van de negentiende eeuw de kloof tussen de gesproken en geschreven standaardtaal kleiner was geworden. Spellinguitspraak hield bijvoorbeeld de neiging tegen om een onbeklem toonde klinker in leenwoorden als sjwa uit te spreken - zoals /peliesie/ o f /pliesie/ voor politie en /siegerèt/ voor sigaret. En dankzij spellinguitspraak geldt nog steeds als verzorgde uitspraak /houde(n)/ in plaats van /houwe/, /ik vind/ in plaats van /ik vin/ en /hij ligt/ in plaats van /hij leit/. Eind negentiende eeuw gaf men de gesproken variant van de standaardtaal, of wel de verzorgde omgangstaal, de naam Algemeen Beschaafd Neder lands. Als norm voor dit a b n gold de spreektaal van de maatschappelijke bovenlaag in de grote Hollandse steden. In de twintigste eeuw verbreidden de gesproken en geschreven stan
119
daardtaal zich steeds meer. Hiervoor zijn een aantal oorzaken aan te wij zen. In de eerste helft van de twintigste eeuw volgde iedereen lager onder wijs en menigeen een vorm van voortgezet onderwijs: eind negentiende eeuw waren er nieuwe schooltypen ontstaan zoals de hbs en de mulo, en in 1900 werd in Nederland de leerplicht ingevoerd; in België gebeurde dat in 1914. Daarnaast nam de actieradius van mensen toe door de uitvinding van de fiets, bromfiets, trein, bus en auto, waardoor men steeds vaker contact had met Nederlandssprekenden uit andere regio’s. De industria lisatie zorgde voor grootschalige verhuizingen binnen Nederland. In de tweede helft van de twintigste eeuw werden nieuwe communicatiemidde len zoals telefoon, radio en televisie gemeengoed. Terwijl in het begin van de twintigste eeuw alleen de bovenlaag van de Nederlandse bevolking abn
sprak, ging in het midden van de eeuw ook de sociale middenklasse
zich ervan bedienen, als middel om sociaal hogerop te komen. De norm voor de standaardtaal was in de eerste helft van de twintigste eeuw strak. De schrijftaal bleef de norm, maar het was wel een schrijftaal die meer aansloot bij de spreektaal dan in de negentiende eeuw. Steeds meer mensen gingen die strakke norm halen. Vanaf eind jaren zestig tra den er grote maatschappelijke veranderingen op: de samenleving ontzuilde en democratiseerde. Het verzet tegen het gevestigde gezag uitte zich ook in het taalgebruik, dat vrijer, minder officieel werd. De naoor logse generatie verzette zich tegen het ‘verzorgde’ , gekunstelde taalge bruik van de oudere generatie, zoals het uitspreken van de slot-n in lezen, praten, m ensen: tegenwoordig wordt zelfs bij de omroepen de uitspraak /leze/ hoger gewaardeerd dan die van /lezen/. De norm voor de stan daardtaal werd steeds losser: er gingen taalverschijnselen toe behoren (klanken, woorden, woordverbindingen) die vroeger beslist niet tot de standaardtaal werden gerekend. Het taalgebruik werd informeler, en de schrijftaal verschilde steeds minder van de spreektaal: wat men in de spreektaal accepteerde, werd ook acceptabel in de schrijftaal. Taalver schijnselen uit de dialecten o f de lagere sociale milieus werden alge meen aanvaard. De seksuele revolutie slechtte vele taboes, en leidde er toe dat woordenboeken woorden opnamen zoals bonken, mierenneuker, moederneuker, publiciteitsgeil, rampetampen. Ook het taboe op lichaamsde len en -uitscheidingen verdween, en we zien hiermee dan ook allerlei nieuwe samenstellingen en afleidingen, zoals klooien, klotebaan, kutten,
120
oetlul, poepielink, retegaaj; de meest gebruikte uitroepen zijn momenteel shit! en kut! Ook de acceptatie van vreemde woorden en leenwoorden werd groter. Vanaf de jaren negentig werd geschreven spreektaal in in ternet-, msn- en sms-verkeer zelfs normaal. Wat echter niet betekent dat het verschil tussen schrijftaal en spreek taal is opgeheven. Sommige taalverschijnselen komen voornamelijk voor in de spreektaal, bijvoorbeeld Derk die is voetballen; ze zegt nooit geen verkeerd woord over je en weet j ij w a t o f ze van plan is. Andere taalverschijnselen zijn ty perend voor de schrijftaal, bijvoorbeeld de naamwoordstijl (met de betrok ken instanties wordt overleg geuoerd om tot een bespoediging van de aanbrenging van bepaalde voorzieningen te komen), de werkwoordstij 1 (met vage werk woorden zoals betreffen, betrekking hebben op, met zich meebrengen, verband houden: de stijging van de zeespiegel houdt uerband met het smelten van het poolijs in plaats van doordat het poolijs smelt, stijgt de zeespiegel) en het gebruik van versluierende taal en eufemismen (a/slanken uan een bedrijf, beleidsombui ging, exit-gesprek, kansarm, neerwaartse bijstelling). In België koos men eind negentiende eeuw definitief voor de NoordNederlandse norm van de standaardtaal. Na de Tweede Wereldoorlog werden er door media en onderwijs
abn
-acties gehouden en ontstond
een ware ABN-beweging. De Belgische radio en tv verspreidden de ge sproken standaardtaal, en de bevolking keek en luisterde ook veelvuldig naar Nederlandse zenders. Pas vanaf ongeveer 1960 breidde het gebruik van het Standaardnederlands van een kleine intellectuele elite zich uit over een grotere groep. De standaardisering is in België dus aanzienlijk later begonnen dan in Nederland. Vanaf 1993 ligt in de grondwet vast dat België een federale staat is, samengesteld uit een Vlaamse, Franse en Duitstalige Gemeenschap en een Vlaams, Waals en Brussels Gewest, als mede uitvier taalgebieden: het Nederlandse, Franse, Duitse en het tweet alige gebied Brussel-Hoofdstad.
Nederlandse variëteiten Naast de standaardtaal leven de verschillende Nederlandse dialecten voort. Men verdeelt ze meestal in vijf groepen (zie illustratie 5):
12 1
Illustratie 5. De Nederlandse dialecten in de twintigste eeuw
122
1
het West-Vlaams en Zeeuws (de zuidwestelijke groep)
2 het Oost-Vlaams en Brabants (de zuidelijk centrale groep) 3 het Hollands en Utrechts (de noordelijk centrale en noordwestelijke groep) 4 het Limburgs (de zuidoostelijke groep) 5 het Saksisch (de noordoostelijke groep) Het Fries is een aparte taal. In de twintigste eeuw maakten de dialecten grote veranderingen door. Van a f ongeveer 1900 groeiden de plattelandsdialecten steeds meer naar de standaardtaal toe, o f ze pasten zich aan elkaar aan, zodat er regiolecten ontstonden, bijvoorbeeld binnen delen van het Saksisch en het Zuid-Limburgs. Eind negentiende eeuw ontstonden bovendien de huidige stadsdia lecten, zoals het Amsterdams, Haags, Rotterdams, Utrechts en Nijmeegs. Hun ontstaan is te danken aan de sociale tegenstellingen die binnen de ste den optraden doordat er als gevolg van de industrialisatie een groot aantal mensen van het platteland naar de stad trokken; hier vond een vermenging plaats van de dialecten die ze voorheen spraken, met als resultaat een groepstaal o f sociolect, namelijk van de arbeiders. Deze groepstaal vormde de kiem van de huidige stadstalen. In de twintigste eeuw zijn deze over het algemeen minder veranderlijk geweest dan de plattelandsdialecten, onder andere omdat het leven op het platteland ingrijpend is gewijzigd. Met name de stadsdialecten van de Randstad groeiden geleidelijk steeds meer naar de standaardtaal toe. Momenteel wijken ze hiervan vooral in klank nog af. In de twintigste eeuw verdwenen niet alleen veel typische dialectkenmerken, ook het percentage dialectsprekers nam dramatisch af. Toch is de opvat ting dat de dialecten nog in diezelfde eeuw zouden verdwijnen, die in de jaren dertig van de twintigste eeuw had postgevat, onjuist gebleken. In België staan de dialecten tot op heden nog steeds sterk. Zij worden door een groot deel van de bevolking gesproken en zijn dus niet het socio lect van een bepaalde klasse. Wel neemt het dialectgebruik ook in België af, in de ene regio meer dan in de andere. De taalvariatie is in België echter veel groter dan in Nederland. In België hanteert een lager percentage van de bevolking dan in Nederland de standaardtaal, en hebben mensen meer moeite deze te bereiken. Daardoor is er een tussentaal ontstaan, die ligt tussen de dialecten en de standaardtaal en die fungeert als informele
123
bovengewestelijke omgangstaal. In de tussentaal o f tussentalen (want ook de tussentaal is geen eenheid) vinden we grote invloed van de dialec ten en veel gallicismen en Franse leenwoorden (kader in plaats van ‘lijst’ , zich bedriegen voor ‘zich vergissen’, gekend v o o r ‘bekend’, camion voor ‘vrachtwagen’), purismen (stortbad voor ‘douche’, geldbeugel voor ‘porte monnee’) en archaïsmen (geenszins, nochtans, uermits). Grammaticale bij zonderheden van de tussentaal zijn bijvoorbeeld het gebruik van de per soonlijke voornaamwoorden gij {w ildegi], (h)ebdegij) en em/’m ‘hij’ (da weet ’m nie) en het verkleiningsachtervoegsel -ke (boekske, zoeteke). Sinds de jaren negentig lijkt er zich een autonome standaardisering te voltrekken onder de tussentaalvariëteiten, uitgaande van het Brabants. Want Bra bant is het taalcentrum in Nederlandstalig België: Brabantse uitspraak varianten en woorden (beenhouwer ‘slager’ , hesp ‘ham’ en pinnekensdraad ‘prikkeldraad’) worden door andere Nederlandse dialecten in België en door de tussentaal overgenomen. In de laatste decennia van de twintigste eeuw vond een revival van de dialecten plaats, die ‘dialectrenaissance’ wordt genoemd: popgroepen die in dialect zingen, verheugen zich in een grote belangstelling, er ver schijnen veel publicaties in en over het dialect, er zijn radio- en tv-uitzendingen in het dialect, en er worden kerkdiensten in dialect gehouden. De dialectrenaissance bestaat zowel in Nederland als in België, hoewel uit onderzoek is gebleken dat in Nederland, waar de standaardtaal een ster kere positie bekleedt en waar deze dus minder gauw ‘bedreigd’ lijkt, de dialecttrots groter is dan in België. Hiermee heeft het dialect een nieuwe, sociale functie gekregen. Door de dialectrenaissance gaan echter niet meer mensen dialect spreken o f hun kinderen erin opvoeden - het dia lectverlies blijft dus doorgaan. Wel leidt de verhoogde status van het dia lect ertoe dat de standaardtaal steeds meer dialectwoorden o f regionale woorden opneemt. Zo hebben de dialectwoorden flut, kanen, knakker, knoeper(d), knoert, meuren, pleuren en rujt zich na 1950 verbreid naar het (infor mele) Standaardnederlands. De emancipatie van de jaren zestig en het feit dat jongeren en jongvol wassenen gedurende langere tijd bijeenblijven dankzij de leerplicht (en tot voor kort de dienstplicht), leidde tot het ontstaan van allerlei nieuwe groepstalen, zoals jongerentaai, studententaal, yuppietaal, homotaal. Deze groepstalen worden vooral gekenmerkt door een eigen woorden
124
schat. Deze woordenschat is voor een deel vluchtig, zie bijvoorbeeld de opeenvolging van positieve aanduidingen (de dateringen zijn bij benade ring: spreektaal is moeilijk te dateren): tof(1824) > mieters (1898) > blits (1965) > hip (1966) > g a a f (1973) > onwijs (1985) > strak (1987) > wreed (1987) > cool (1989) > uet (1989) > (vet) chili, relaxed (heden) Een ander deel van de woordenschat behouden de jongeren tot in hun volwassenheid, waardoor de woorden tot de standaardtaal gaan behoren. Door de naoorlogse immigratie zijn nieuwe variëteiten van het Neder lands ontstaan, het zogenoemde etnisch Nederlands: het Nederlands zo als gesproken door mensen met een andere etnische achtergrond en een andere o f tweede moedertaal, zoals Berbers, Koerdisch, MarokkaansArabisch, Papiaments, Turks o f een taal uit Suriname. Hierdoor ontston den variëteiten als het Curagaos-Nederlands, het Indisch-Nederlands, het Marokkaans-Nederlands en het Surinaams-Nederlands; al ouder is het Jiddisch-Nederlands. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat er mo menteel sprake is van een universeel ‘allochtoons’ accent dat gebaseerd is op de taal van de Marokkaanse Nederlanders (ongeacht o f deze Arabisch o f Berbers als moeder- o f thuistaal hebben) - en dat onderdelen van dit ‘allochtoonse’ accent ook worden overgenomen door niet-Marokkaanse allochtonen, zoals Turkse Nederlanders, en door sommige autochtone Nederlanders. Het gaat daarbij niet alleen om leenwoorden, maar ook om klanken en zinsconstructies. Algemene kenmerken van de etnische variëteiten zijn bijvoorbeeld de neiging om lidwoorden weg te laten en, als men ze wel gebruikt, geen verschil te maken tussen de- en het-woorden en dus slechts één woordgeslacht te onderscheiden. Als bepaald lid woord gebruikt men het lidwoord de (de hondje); dit wordt regelmatig met nadruk uitgesproken als die (die hondje). Als gevolg van het gebruik van één lidwoord verdwijnt ook het verschil tussen dat en die en zegt men: die meisje, een/de bed die daar staat. In etnische variëteiten eindigt in principe ie der bijvoeglijk naamwoord op -e, dus: een/de mooie boek. Er ontstaat zo een nieuw vormonderscheid tussen het bijvoeglijk naamwoord bij een zelf standig naamwoord (met de uitgang -e: een mooie schilderij), en het bij woord en naamwoordelijk deel van het gezegde (zonder -e: dat is mooi,
125
mooi niet!). Het wederkerend voornaamwoord zich wordt soms weggela ten: Indisch-Nederlands zij vergissen vaa k , Marokkaans-Nederlands de hele groep bemoeit mee. Regelmatig vervallen ook het woordje er en het voor naamwoord het, vergelijk Marokkaans-Nederlands w at w il je aan doen? o f in Turkije maakt niet uit. Verschijnselen uit het etnisch Nederlands worden overgenomen door mensen met (alleen) Nederlands als moedertaal. Met name op de jongeren taai heeft het etnisch Nederlands momenteel invloed, waardoor bijvoor beeld straattaal en Murks zijn ontstaan. Straattaal is de groepstaal van jon geren met gemengde achtergrond in de grote steden, een mengtaal met Nederlands als basis aangevuld met woorden uit andere talen, zoals habibi ‘mijn lief’, tazz/tezz! ‘shit!’ en whoella ‘ik zweer het’ uit het Arabisch, tfoe ‘bah’ uit het Berbers, deli ‘gek’ uit het Turks, plaka’s ‘geld’ uit het Papiaments, en doekoe ‘geld’, law, lauw ‘tof, geweldig’, loesoe ‘weg’, no spang ‘maak je niet druk’ en sma(tje) ‘meisje, meid’ uit het Sranantongo. Het Murks is een imi tatie van de taal van allochtonen door Nederlandse jongeren (zoals de uit spraak /ggzzien/ voor ge zien), uit stoerheid en ter bevestiging van de eigen identiteit. Dit laatste verschijnsel is vluchtig, zo blijkt uit onderzoek.
Ontwikkelingen binnen het Nederlands Er hebben zich sinds eind negentiende eeuw veel veranderingen in de taal voltrokken, hoewel het zeer de vraag is o f het er meer zijn dan in vroegere periodes. Zeker is wel dat we over de taal van de twintigste eeuw veel beter zijn geïnformeerd dan over die van de voorgaande eeuwen: voor het eerst zijn er geluidsfragmenten beschikbaar en zijn er objectieve wetenschap pelijke beschrijvingen gemaakt van het taalgebruik, zowel mondeling als schriftelijk. Verschillende van de hieronder genoemde taalveranderingen voltrekken zich onder onze ogen. Voor velen gelden ze als ‘fout’ taalge bruik. Het valt momenteel niet uit te maken o f de veranderingen in de toe komst zullen doorzetten en tot het Standaardnederlands zullen gaan be horen, o f dat ze van voorbijgaande aard zijn. In het onderstaande heb ik geprobeerd de structurele veranderingen te beschrijven en de veranderin gen die blijvend lijken te zijn - incidenteel taalgebruik blijft dus buiten beschouwing.
126
Schem atische klinkerdriehoek van de uitspraak van de klinkers, gebaseerd op de articulatieposities in de m ondholte. Bij aa is de m ond het verst geopend, bij ie en oe het m eest gesloten. Links is vóór in de m ond, rechts achter. De gebruikte w oorden in de driehoek zijn alleen voorbeelden, het gaat telkens om de klinker. C u r s ie f= klinkers van het a b n die veranderen. Vet = hun representanten in het Poldernederlands. De pijlen geven de verandering van de positie aan. Het betreft dus steeds een verlaging.
Illustratie 6 . Klinkerdriehoek van het Poldernederlands
Klankveranderingen In de loop van de twintigste eeuw gingen steeds meer mensen zich bedie nen van de standaarduitspraak, waardoor er steeds minder uitspraakvariatie bestond. In de jaren zeventig en tachtig kwam hierin echter ver andering, althans in Nederland. In die periode werden allerlei klanken die als substandaard golden, geleidelijk min o f meer geaccepteerd, waar door er een grotere en meer geaccepteerde variatie optrad binnen de stan daarduitspraak. De uitspraak /aai/ voor ij en ei breidde zich in de stan daardtaal uit, nadat deze klankverandering drie eeuwen lang door de taalregelaars was tegengehouden (zie hoofdstuk 4). In de jaren zeventig gingen met name jonge vrouwen zich hiervan bedienen, en kreeg het ver schijnsel zelfs een naam, toegekend door de taalkundige Jan Stroop: het
Poldernederlands. Poldernederlands wordt gekenmerkt door de verlaag de uitspraak van de tweeklanken ij/ei, ui en ou/au (in woorden als tijd, huis, koud) tot/aai/, /au/ en /aau/. ‘Verlaagd’ moet letterlijk opgevat worden: de positie van de onderkaak en tong is lager dan bij de ‘normale’ uitspraak van de tweeklanken. De Poldernederlandse uitspraak is misschien in gang gezet door een uitspraakverandering van de lange klinkers ee, oo en eu in tweeklanken, waarover al in 1950 is geschreven: heel wordt /heejl/, groot wordt /groowt/, neus wordt neujs/; soms zegt men zelfs /heil groute nuis/. Doordat bijvoorbeeld de uitspraak van ee neigt naar /ei/, gaat men ei/ij uitspreken als /aai/, zodat er een verschil blijft bestaan tussen woor den met ee en die met ei/ij. De uitspraakveranderingen zijn te zien op illu stratie 6. Ook bestaat er sinds de jaren zeventig meer variatie bij de uitspraak van enkele medeklinkers. De v, z en g worden door veel sprekers stem loos uitgesproken als/, s en ch. Zo klinkt van de zon genieten bij sommigen als /fan de son cheniete/. Uit angst voor slordig o f onbeschaafd taalge bruik gaan sommigen dan weer s of/vermijden in gevallen waarin ze wél correct zijn, en zeggen bijvoorbeeld /zoep/ en /veitelek/. De uitspraak van de r kent veel variatie: sommigen gebruiken een tongpunt-r, anderen een huig-r (zie hoofdstuk 5), en recent is de zogenoemde Gooise r zijn opmars begonnen. Dit is de enigszins klinkerachtige r die veel weg heeft van de Engelse r en die onder andere door sommige nieuwslezers wordt gebruikt. Deze Gooise r, voor het eerst in 1938 gesignaleerd, komt alleen na een klinker voor, niet aan het begin van een woord. Daarnaast wordt de r steeds vaker minder rollend uitgesproken en soms verdwijnt hij zelfs helemaal in de uitspraak. Hierdoor wordt het verschil tussen bijvoor beeld groot e n goot kleiner. Na klinkers wordt de r door sommigen als Ijl uitgesproken: sport klinkt als /spojt/. In de combinatie schr verdwijnt ch steeds vaker, vanwege het uitspraakgemak: /srijve, srikke, srift/. Tot slot vindt er regelmatig een verschuiving van de klemtoon plaats, meestal naar de eerste lettergreep: absoluut, alternatief, cultureel, massaal, ontvangst, vasteland. Anders dan in Nederland bleef in België de uitspraak sinds de jaren dertig van de twintigste eeuw vrij stabiel. Er bestaat een eigen Vlaamse uitspraakvariant, de duidelijk omlijnde norm van de Vlaamse Radio- en Televisieomroep (v r t ). Deze VRT-norm bezit de volgende bijzonderhe
128
den: de ee, oo en eu zijn zuivere eenklanken, de u, z,g worden niet als/, s, ch uitgesproken, de g klinkt zacht, de w wordt veelal met een soort oe-voorloop uitgesproken, en de Gooise r komt nauwelijks voor. Typisch voor België is de neiging om bij leenwoorden de spelling tot richtsnoer voor de uitspraak te nemen. Men spreekt fa n , gangster, gep lan d, match, tank, tram met /a/ uit, m agazine rijmt op machine en dossier op dier.
De spelling In 1891 pleitte R.A. Kollewijn voor spellingvereenvoudiging en voor een heid tussen schrijftaal en beschaafde spreektaal. Als uitgangspunt voor de spelling nam hij de uitspraak (‘taal is klank’, ‘schrijf zoals je spreekt’) en niet meer de etymologie, zoals De Vries en Te Winkel deden (zie hoofdstuk 5). In de schrijftaal dienden volgens hem geen onderscheidin gen voor te komen die niet bestaan in de spreektaal. In concreto wilde hij het achtervoegsel -lijk spellen als -lik (daarom kreeg het voorstel de bij naam ‘lik-spelling’) en -isch als -ies, sch vereenvoudigen tot s (uis, mens en niet visch, mensch), en de verbindings-s en -n alleen schrijven waar ze wor den gehoord (vandaar oorlogschip, zedekunde). Voorts bepleitte hij de spel ling van een enkele e en o in open lettergrepen, behalve op het einde van het woord (twee). Tot slot wilde hij de naamvals-n van lidwoorden en bij voeglijke naamwoorden bij mannelijke woorden in de vierde naamval fa cultatief stellen. Nadat de nodige commissies rapporten hadden opgesteld, werd in 1930 voor het onderwijs bepaald dat de naamvals-n facultatief was, behal ve in het geval van mannelijke personen en dieren: men diende te spellen aan den man, uan den stier maar op de stoel. In 1934 werd in het onderwijs de spelling-Marchant ingevoerd, die bij wet werd geregeld in 1946 (België) en in 1947 (Nederland). Voortaan spelde men uitsluitend enkele een o in open lettergreep (heten, bomen; vandaar de slogan ‘niet zoo, maarzo!’), sch alleen als de ch gehoord wordt en in de uitgang -isch, en werd de naamvals-n bij mannelijke zelfstandige naamwoorden facultatief gesteld - wat de facto de doodsteek ervoor betekende. Op basis van de spelling-Marchant werd door een Vlaams-Nederlandse commissie in 1954 de W oordenlijst van de Nederlandse taal samengesteld, die vanwege de kleur van het omslag de bijnaam ‘het Groene Boekje’ kreeg. Vooral veel aandacht kregen de bastaardwoorden: min o f meer
129
aangepaste leenwoorden. Deze werden gedeeltelijk vernederlandst: zo werden in van oorsprong Griekse woorden ph en rh overal vervangen door ƒ en r: filosoof, reumatisme; th is echter slechts in enkele ‘welomschreven’ gevallen vervangen door t: astma, chrysant, psychopaat naast apotheek, me thode, theorie. De ingrijpendste beslissing was de keuze voor het opnemen van dubbelvormen: een voorkeurspelling (cultuur, fabricatie, frequent, pre historie) naast een geaccepteerde (‘facultatieve’) spelling (kuituur, fab rik a tie,fiekw en t, praehistorie). De reden hiervoor was dat de spellingcommissie niet tot een gemeenschappelijk oordeel kon komen: de Nederlandse le den wilden de oorspronkelijke spelling van vooral de Franse woorden be houden, maar de Vlaamse leden wilden deze vernederlandsen, om de Franse oorsprong te camoufleren. Om de kool en de geit te sparen, be sloot men beide vormen toe te staan. De spelling is momenteel het enige taalonderdeel dat door de over heid is geregeld; ze valt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse Taalunie. In 1995 verscheen een herziening van het Groene Boekje, waar in het onderscheid tussen voorkeurspelling en facultatieve spelling opge heven werd. Voorts werd het gebruik van de verbindingsletters -n- en -s- in samenstellingen geregeld (zie hierna). Pas nu ontstond er een échte spellingeenheid tussen België en Nederland - tot die tijd zorgde de keuze voor de voorkeurspelling (Nederland) o f voor de toegelaten spelling (Bel gië) voor een groot en herkenbaar verschil in de media. In 2005 is op nieuw een herziening van het Groene Boekje verschenen. Dankzij de samenwerking tussen Nederland en België heeft het Groene Boekje altijd diverse algemeen Zuid-Nederlandse woorden be vat, zoals brugpensioen ‘vut’ , onthaalouders, vrederechter, en dialectwoorden die in veel o f alle Belgische dialecten worden gebruikt en die worden be schouwd als standaardtaalwoorden, zoals ajuin ‘ui’ , beenhouwer ‘slager’, hesp ‘ham’ , onderpastoor ‘kapelaan’ , plattekaas ‘kwark’ en schoonbroer ‘zwa ger’. Toen Suriname eind 2004 geassocieerd lid werd van de Nederland se Taalunie, resulteerde dit in de opname van Surinaams-Nederlandse woorden in het Groene Boekje van 2005, zoals cambiohouder ‘eigenaar van een wisselkantoor’ , cellenhuis ‘arrestantenlokaal’, houwer ‘kapmes’, padieboer ‘rijstboer’ , rotishop ‘zaak waar roti verkocht wordt’ en tandenschuier ‘tandenborstel’ .
130
Woordvormen Achtereenvolgens komen aan de orde de veranderingen met betrekking tot de zelfstandige naamwoorden, de lidwoorden, de werkwoorden en de voornaamwoorden. Zelfstandige naam woorden In de zeventiende eeuw was bepaald dat woorden in de schrijftaal drie ge slachten bezitten: het mannelijk, het vrouwelijk (beide met het lidwoord de) en het onzijdig (met het lidwoord het). In de Noord-Nederlandse spreektaal bestond toen, net als nu, slechts een tweedeling tussen de- en het-woorden, dus tussen onzijdige en niet-onzijdige woorden. Alleen bij persoonsnamen kent ook de spreektaal een driedeling, die blijkt uit de verwijzende voornaamwoorden, vergelijk bijvoorbeeld de vrouw en haar boek, de m an en zijn boek, het boeken zijn kaft (zie hoofdstuk4). In de verschil lende spellingberegelingen werd het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke woorden (voorzover geen persoonsnamen) geleidelijk gere duceerd. In het Groene Boekje van 1954 beperkte men de vrouwelijke woorden tot voornamelijk collectieve en abstracte woorden (de zoge noemde ‘eer- en deugdgroep’) en woorden met een bepaald achtervoeg sel. Andere woorden die voorheen vrouwelijk waren, zoals tafel o f kast, kregen de indicatie ‘v. (m.)’, wat inhield dat men naar deze woorden zo wel met zij als met hij mocht verwijzen. In de praktijk ging het hierbij om zaaknamen die in de Zuid-Nederlandse dialecten (of een deel daarvan) vrouwelijk waren en in hetNoord-Nederlands een de-woord. In de uitgave van het Groene Boekje uit 1995 werd het aantal vrouwelijke woorden in de standaardtaal verder beperkt tot hoofdzakelijk woorden met een bepaald achtervoegsel. Zo gelden woorden met de inheemse achtervoegsels -de/te, -heid, -nis, -schap en met de geleende achtervoegsels -ade, -age, -ie, -iek, -ij, -suur, -teit, -theek en -tuur als vrouwelijk (al deze achtervoegsels zijn hiervoor ter sprake gekomen). Overigens neemt ook in België het aantal vrouwelijke woorden vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw af; de vereenvoudiging van het geslachtssysteem vindt hier dus ook plaats, en kele eeuwen later dan in Nederland. In het Standaardnederlands vindt een uitbreiding plaats van het meer voud op -s bij woorden op -e, doordat de uitgang -en wordt uitgesproken als /e/, zodat het verschil tussen enkelvoud en meervoud niet hoorbaar is
131
- bij een meervoud op -s wordt dit probleem vermeden. Hierdoor ont staan regelmatig dubbelvormen, vergelijk gemeenten - gemeentes, perioden periodes, ziekten - ziektes. Dit pakt erg ongunstig uit voor de spellingregel uit J 995 voor het schrijven van een tussen-n in samenstellingen (die oor spronkelijk een naamvals- o f meervoudsuitgang was, zie hoofdstuk i), omdat de hoofdregel luidt dat een -n- moet worden geschreven als het eerste deel van de samenstelling een zelfstandig naamwoord is dat uit sluitend een meervoud op -(e)n heeft. Deze nieuwe regel leidde tot een grote toename van het aantal samenstellingen met -n-, vergelijk boekenleg ger, brillendoos, koninginnensoep, maar ook tot een groot aantal twijfelgeval len: doordat de meervoudsvorming van woorden op -e in beweging is, zullen sommigen samenstellingen met deze woorden spellen mét een tussen-n en anderen zonder. Het belangrijkste bezwaar tegen de nieuwe regel is echter dat taalgebruikers -en- associëren met een meervoud, zo is uit onderzoek gebleken. Dat is dan ook de reden dat veel taalgebruikers zich verzetten tegen spellingen als pannenkoek. Kennelijk associëren ook de taalregelaars -en- met het meervoud, want anders zouden ze geen uit zonderingsregel hebben gemaakt voor woorden als Koninginnedag. Wat bedoeld was als een louter vormelijke regel (indien meervoud op -en, spel dan een verbindings-n), is voor taalgebruikers niet los te koppelen van de betekenis. Een laatste bezwaar tegen de spellingregel is dat spellinguit spraak er nogal eens toe leidt dat de tussen-n in samenstellingen wordt uitgesproken, wat in strijd is met de verzorgde uitspraak, zoals hiervoor bleek. Lidwoorden Sinds de verdwijning van de naamvals-n kent het lidwoord nog slechts twee vormen: de en het. De verbogen vormen den en des hielden slechts stand in vaste uitdrukkingen, zoals in den beginne, in den lande, op den duur, zoon des huizes. Anders echter is het gesteld met de verbogen vorm der. In de schrijftaal werd deze in de negentiende eeuw gebruikt voor de tweede naamval van vrouwelijke woorden en meervouden (zie hoofdstuk 5). De laatste driekwart eeuw is het gebruik ervan uitgebreid naar woorden van alle geslachten in zowel enkel- als meervoud. Men kiest voor der ter afwis seling van van de; der lijkt bijna een nieuw (met het lidwoord samengetrok ken) voorzetsel met de betekenis ‘van de’. Zo wordt der op internet regel
132
matig gecombineerd met formeel mannelijke woorden, bijvoorbeeld in de loop der tijd, in de mist der drank, de gelukzaligheid der groei, het rijk der slaap, met mannelijke persoonsnamen, bijvoorbeeld de psyche der man, de testikels der man, en het komt zelfs voor met onzijdige woorden, vergelijk kampioen der België en jluitsignaal der einde. De ontwikkeling is vergelijkbaar met die van de bezits-s, die aanvankelijk behoorde bij mannelijke en onzijdige woor den enkelvoud, en tegenwoordig, zo bleek in hoofdstuk 5, is uitgebreid naar eigennamen en verwantschapsnamen voor alle geslachten (tantes kat). In een aantal gevallen laat men in de standaardtaal in de twintigste eeuw lidwoorden vervallen. Zo laat men het lidwoord weg voor een func tiebenaming gevolgd door een eigennaam, bijvoorbeeld commissionair in effecten Pietersen, trompettistjansen. In vorige eeuwen werd het lidwoord uit sluitend weggelaten bij enkele bijzondere woorden zoals koning Albert, paus Benedictus. De verandering vond waarschijnlijk aanvankelijk plaats onder invloed van het Engels; tegenwoordig Iaat men het lidwoord ook weg als er geen sprake is van een functie: Antwerpenaar De Schutter, beeldend kunstenaar Faber, boezemvriend Henk, (oud-)voetballer Rob. Regelmatig vervalt voorts het lidwoord in zinnen als fe it is d a t..., prettige van de expositie is... In het vorige hoofdstuk kwamen voorzetseluitdrukkingen aan de orde zoals aan de hand van en bij gelegenheid uan; uit de voorbeelden blijkt dat het zelf standige naamwoord in dergelijke uitdrukkingen soms wordt voorafge gaan door een lidwoord en soms niet. Bij de voorzetseluitdrukkingen mét lidwoord bestaat een sterke tendens dit weg te laten; zo vindt men op in ternet zeer regelmatig aan adres van, aan hand van, in kader van, in licht uan, in richting uan en met oog op. En tot slot heeft het onbepaalde telwoord tal de laatste honderd jaar zijn lidwoord verloren; vroeger sprak men van een tal uan aanmerkingen. De ontwikkeling die bij tal inmiddels is voltooid, is mo menteel aan de gang bij enkele andere woorden die een onbepaalde hoe veelheid aanduiden, vergelijkjaap en aantal collega’s, binnen paar jaar, mor gen gaan we heleboel leuke dingen doen. Hiermee lopen deze woorden in de pas met oude onbepaalde telwoorden zoals enkel, genoeg, meer, veel en w ei nig: enkele/genoeg/meer/ueel/tueinig mensen uinden dat. Deze oude telwoorden kunnen ook gevolgd worden door een zelfstandig naamwoord in het en kelvoud (ueel geluk); deze mogelijkheid is in opkomst bij tal (tal uan infor m atie), maar nog niet bij aantal, paar, heleboel.
133
Daar staat tegenover dat in de twintigste eeuw het lidwoord toegevoegd is in uitroepen zoals wat een verandering! - voorheen zei men w at verandering! Waarschijnlijk heeft deze verandering plaatsgevonden omdat w at ambigu was: het kwam niet alleen voor in uitroepen maar ook in vraagzinnen, en ook die laatste hebben in de laatste eeuw een verandering ondergaan. Vraagzinnen zoals wat mensen zijn dat>o f w at stad bedoel je? zijn gewijzigd in w at voor (een) mensen zijn dat? en welke stad bedoel je? Tegelijkertijd is ook welk (een), dat net als w at in uitroepen en vraagzinnen voorkwam, gewijzigd: in uitroepen zeggen we niet meer welk genoegen! o f welk een genoegen! maar w at een genoegen!, en in vragen zeggen we in plaats van het vroegere welk vorst was hij? tegenwoordig w at voor een vorst was hij? Dankzij deze veranderingen is de dubbelzinnigheid van de oude constructies opgeheven. Werkwoorden Wat betreft de werkwoorden kan gewezen worden op het feit dat ga a n , dat vroeger alleen met handelingswerkwoorden werd gecombineerd (ik ga eten, lezen, wandelen), tegenwoordig ook met andere werkwoorden wordt gecombineerd en dan ongeveer de betekenis heeft van ‘in het heden voor bereide toekomst’, vergelijk de trein ga a t binnenkomen, ze gaan een nieuw huis krijgen; het werkwoord gaan is zo langzamerhand op weg een hulpwerk woord van de toekomende tijd te worden. Dit verschijnsel komt ook voor in het etnisch Nederlands, vergelijk Surinaams-Nederlands je gaat het niet horen. Voorts wordt het werkwoord doen in de standaardtaal steeds vaker omschrijvend gebruikt, vergelijk wat doen we eten vanavond? Dit gebruik komt waarschijnlijk uit de dialecten, waar het al ouder is. Ook dit ver schijnsel komt in het etnisch Nederlands voor, vergelijk Marokkaans-Nederlands dan doe je al denken dat... Voorts gaat de ontwikkeling dat laagfrequente sterke werkwoorden zwak worden, nog steeds door. Dat geldt bijvoorbeeld voor blinken, schel den, scheren, spuiten, ulechten en uriezen, die regelmatig als verleden tijd krij gen blinkte, scheidde, scheerde et cetera. Daarentegen krijgen de zwakke werkwoorden breien en vrijen vaak sterke vormen: ze breeën, vreeën. Voornaamwoorden Er is sinds de jaren zestig een duidelijke verandering te zien in het gebruik van u en je, die samenhangt met veranderende sociale verhoudingen.
134
Vroeger was u de beleefdheidsvorm, gebruikt tegenover iemand met een hogere status, en je de vertrouwelijksheidsvorm, gebruikt tegenover ie mand met wie men zich solidair voelde. Sinds de jaren zestig is solidari teit belangrijker geworden dan status*, kinderen spreken ouders en fami lieleden meestal aan metjij, terwijl ondergeschikten eerder met u worden aangesproken. Sinds de achttiende eeuw wordt je gebruikt in de beteke nis ‘men’ ; recent heeft het de betekenis ‘ik’ o f ‘we’ gekregen. Johan Cruijff is hiervan een groot voorbeeld, met uitspraken zoals ‘Je mist het publiek, het applaus’, ‘je moet scoren’. In Nederland is hun als onderwerpsvorm (hun zeggen, hun hebben het ge daan) voor het eerst in 19 11 genoteerd. Het werd aanvankelijk gebruikt door de middenklasse. Veel taalkundigen hebben zich gebogen over de herkomst ervan. Mogelijkerwijs is het afkomstig van dialectsprekers die geen hun kenden in hun dialect maar hullie en die, toen ze het gebruik van hun uit de standaardtaal overnamen, uit hypercorrecte overwegingen hun niet alleen als meewerkend (en lijdend) voorwerp maar ook als onderwerp van de zin gingen gebruiken. Hun komt vooral voor op de eerste plaats in de zin en is daar een nadrukkelijker, duidelijker vorm dan zijjze. Uit onder zoek is gebleken dat jonge sprekers tegenwoordig een verschil maken tus sen zij en hun: zij mogen dat niet betekent ‘de meisjes mogen dat niet’, hun mogen dat niet slaat op jongens o f op jongens en meisjes - zij wordt dus ge reserveerd voor vrouwen, zoals eeuwen eerder met haar is gebeurd (zie hoofdstuk 4). Ondanks de tegenstand van taaladviseurs en onderwijzers neemt het gebruik van hun nog steeds toe, en het is goed mogelijk dat het op den duur de status van standaardvorm zal verwerven. Overigens komt hun als onderwerpsvorm alleen voor in Nederland, niet in Vlaanderen; maar in Vlaams-Brabantse dialecten komt dan weer het in Nederland on bekende gebruik van ’m in plaats van hij voor: als ’m niet komt. De voornaamwoorden diegene(n) en datgene, die in het Standaardneder lands altijd gevolgd worden door een bijvoeglijke bijzin (diegene die/ datge ne w a tje ziet, is klein), worden steeds vaker gebruikt als nadrukkelijk per soonlijk voornaamwoord van de derde persoon, zonder bijvoeglijke bijzin; zo kan men op internet lezen: oordelen over iemand doeje pas als je die gene kent, je herkent pas iets als j i j datgene al eerder gezien hebt en in het meer voud: diegene hebben ervoor gezorgd d a t..., voor diegenen zijn er genoeg alternatie ven voorhanden.
135
Zie voor het veranderde gebruik van voornaamwoorden binnen de zin de paragraaf‘Zinsdelen en zinnen’ hieronder.
Nieuwe woorden Binnen de standaardtaal is in de tweede helft van de twintigste eeuw een streven naar eenvoud, efficiëntie en verkorting te zien in de vorming van nieuwe woorden. Zo verkiest men een korte samenstelling boven een om schrijving: defensieminister o f onderwijsminister in plaats van minister van De fen sie, minister van Onderwijs, om privacy-redenen in plaats van om redenen van privacy. Samenstellingen worden bovendien gevormd van steeds meer zelfstandige naamwoorden, vergelijk pensioenfondstoetredingsvoorwaarden; velen hebben overigens bezwaar tegen dergelijke lange samenstellingen en beschouwen ze als germanisme. Ook woordgroepen en zinnen wor den onderdeel van de samenstellingen, zodat een zeer compacte wijze van uitdrukking ontstaat, vergelijk blijf-van-m ijn-lijfhuis, doe-het-zelfivinkel (een vertaling uit het Engels) en reken-je-rijkplosojïe. De behoefte aan korte omschrijvingen heeft ertoe geleid dat het aan tal samenstellingen met een zelfstandig en een bijvoeglijk naamwoord enorm is toegenomen: in plaats van (on)vriendelijk voor het publiek verkoos men het korte publieks(on)vriendelijk. Jonge vormingen zijn bijvoorbeeld autoluw, bedrijfsvreem dt kamerbreed en kapitaalintensief; in de paragraaf over geleende voor- en achtervoegsels hierna komen nog meer voorbeelden ter sprake. Het verschijnsel is begonnen onder invloed van andere talen, maar vervolgens productief geworden in het Nederlands. Onder deze ca tegorie vallen ook versterkende voorvoegsels zoals apestoned, beregoed, bikkelhard, keiruig, knoertgoed, knotsgek, ladderzat, loeihard, poepduur, poepielink, reteg a a f snoeihard en witheet, alle na 1950 voor het eerst genoteerd. De voorbeelden zijn tevens een bewijs van de informalisering van het taal gebruik. Het gebruik van samengestelde werkwoordstammen als zelfstandig naamwoord, dat stamt uit de Renaissance (vergelijk bijslaap in hoofdstuk 4), steeg in de tweede helft van de twintigste eeuw naar nieuwe hoogte opnieuw vanwege de korte uitdrukkingswijze. Zo vormde men onder an dere aanpak, aanzet, doorstroom, inbreng, instroom, invoer, nasleep, ophaal, op vang, overblijf, uitdraai, uitleen. Deze woorden hebben altijd het lidwoord de en komen in de plaats van langere vormen zoals het invoeren o f de invoering.
136
Er kunnen samenstellingen mee gemaakt worden, zoals boekenuitleen, kin deropvang, die aanzienlijk korter zijn dan het uitlenen van boeken, het opvan gen van kinderen. In deze periode werd bovendien een groot aantal nieuwe werkwoor den samengesteld met als eerste lid een zelfstandig o f bijvoeglijk naam woord o f een ander werkwoord, omdat dergelijke samenstellingen aan zienlijk korter zijn dan de omschrijvingen, vergelijk roerbakken (in plaats van roeren en bakken) o f wildplassen (in plaats van in het w ild plassen). Andere voorbeelden zijn doemdenken, eetlezen, grijsrijden, tekstverwerken en zweefvlie gen. Steeds vaker worden een lijdend voorwerp en een werkwoord aan eengesmeed tot een samengesteld werkwoord, vergelijk afscheidnemen, ge bruikmaken, kennismaken, standhouden, zorgdragen - tot voor kort werden deze alleen los geschreven: a/scheid nemen en dergelijke. Hierdoor komen naast elkaar voor je moet afscheid van hem nemen en je moet van hem afscheid nemen. Voor alle genoemde voorbeelden (van doemdenken tot zorgdragen) geldt evenwel dat ze vooral o f alleen in de onbepaalde wijs voorkomen: men zegt niet ik denk doem, en bij ik draag zorg voor... wordt het werkwoord gesplitst. De samenstelling van nieuwe werkwoorden met bijwoorden, die al uit de oudste periode dateert, ging in de twintigste eeuw gewoon door, ver gelijk afkatten, ajtaaien, afzien, meedenken, omscholen, omturnen, opleuken, op rotten en optutten. Nieuw zijn samenstellingen met het bijwoord langs en een werkwoord van beweging, zoals langsgaan, langslopen. Nog in 1912 werden dergelijke samenstellingen in het Woordenboek der Nederlandsche Taal afgekeurd; het procédé is productief, vergelijk langszappen. Het streven zich korter en eenvoudiger uit te drukken heeft vooral na 1950 geleid tot de vorming van een groot aantal letterwoorden (ahob, atv, beha, cd, tv), lettergreepwoorden o f samentrekkingen (conculega, horeca, vlizotrap) en verkortingen (auto, bus, expo, gym, in/o, mayo, memo). Omdat veel verkortingen uitgaan op -o, is dit een soort nieuw achtervoegsel ge worden dat aan nieuwgevormde verkortingen wordt geplakt wanneer deze niet van zichzelf op een o eindigen, zoals lesbo van lesbienne, paddo van paddestoel en turbo van turbine. Daarnaast komen afko’s op -i voor, zo als gezelli en ordi; in depri, popi is de -i als een soort achtervoegsel toege voegd. Tot slot werd het gebruik van enkele bestaande achtervoegsels in de
137
twintigste eeuw uitgebreid, wat waarschijnlijk opnieuw te danken is aan het feit dat afleidingen met deze achtervoegsels korter zijn dan omschrij vingen. Zo ging men met het achtervoegsel -er, dat al in de Germaanse tijd was ontleend aan het Latijn (zie hoofdstuk i en 4), allerlei nieuwe zaakna men afleiden met een passieve betekenis: aanrader, bijsluiter (‘iets wat wordt aangeraden/bijgesloten’), meezinger, onderzetter, voorlader, en met een zogenoemde causatieve betekenis: doordenker(tje) ‘iets wat iemand doet doordenken’, giller ‘iets wat iemand doet gillen’ en lachertje ‘iets wat iemand doet lachen’. Tevens ging men dit achtervoegsel gebruiken in lidmaatschapsnamen, zoals CDA’er (in plaats van lid van het c d a ), A o w ’er, W D ’er.
Het achtervoegsel -baar, dat al Germaans was, wordt regelmatig
gebruikt in afleidingen waarvoor men voorheen het achtervoegsel -lijk zou hebben gekozen, bijvoorbeeld in doenbaar, onnoembaar; jonge vormin gen zijn bespreekbaar, leefbaar, studeerbaar.
Zinsdelen en zinnen De veranderingen die zinsdelen in de twintigste eeuw hebben ondergaan, zijn niet onder één noemer te brengen. Daarom vermeld ik ze per woord soort: eerst de zelfstandige naamwoorden, dan de bijvoeglijke naam woorden, werkwoorden, voornaamwoorden, voorzetsels en voegwoor den; tot slot komen de Tante Betje en bijzinnen aan de orde. Zelfstandige naam woorden In de loop van de tijd is men steeds complexere groepen met een zelfstan dig naamwoord gaan vormen, waarbij er steeds meer elementen vóór het zelfstandig naamwoord werden gezet; in plaats van een pa ragraaf die nog eens goed bestudeerd moet worden en een grasm aaier die hem toebehoort of, ouder,
een grasmaaier, hem toebehorende, schrijft men tegenwoordig een nog eens goed te bestuderen paragraaf en een hem toebehorende grasmaaier. In de twintigste eeuw worden bovendien binnen de groep allerlei zinsbepalingen opgeno men: de woordvolgorde verandert, waarbij dikwijls elementen die aanvan kelijk vóór het lidwoord stonden, erachter komen te staan: vermoedelijk met de laatste trein verandert in met uermoedelijk de laatste trein en vervolgens in met
de uermoedelijk laatste trein. Dankzij deze woordvolgordeverandering is er een nieuwe combinatie ontstaan van een bijwoord o f bijwoordelijke bepa ling met een zelfstandig naamwoord, waar vroeger alleen een bijvoeglijk
138
naamwoord kon voorkomen, zoals een bijna zestiger, een van origine televisieorganisatie, de verreweg hoogste uitgaven, het van oorsprong openluchtstadion en een beetje neerlandicus. De oude woordvolgorde luidde bijna een zestiger, van origine een televisieorganisatie, verreweg de hoogste uitgaven, van oorsprong het openlucht stadion en wie zich ook m aar een beetje neerlandicus mag noemen. Opvallend is dat zelfstandige naamwoorden in een zin steeds minder vaak de functie van meewerkend voorwerp krijgen; de taalkundige Joop van der Horst spreekt dan ook van de ‘leegloop van het meewerkend voor werp’. In hoofdstuk 3 zagen we bijvoorbeeld dat een groot aantal onper soonlijke constructies veranderd is zoals mi lanct in ik verlang, en in hoofd stuk 5 bleek dat ikgee/het hem vaak vervangen wordt door ikgee/het aan hem; op internet kun je ook bijvoorbeeld lezen verder heeft ze water aan de plantjes gegeven, hoewel de meeste mensen (nog?) zeggen: verder heeft ze de plantjes water gegeven. Recente veranderingen zijn ik pas die broek niet in plaats van mij past die broek niet en ik irriteer me daaraan in plaats van het irriteert m ij. Bo vendien schrijft men steeds vaker zinnen als de reizigers worden verzocht in plaats van de reizigers wordt verzocht, dit in strijd met de regel die eind negen tiende eeuw was vastgesteld en volgens welke de reizigers wordt verzocht cor rect heet te zijn, met reizigers als meewerkend voorwerp. Bijvoeglijke naam woorden Bij de bijvoeglijke naamwoorden kan gewezen worden op het feit dat men in de negentiende en twintigste eeuw na een vergrotende trap de verbo gen vorm van het voornaamwoord is gaan gebruiken: groter dan m ij o f (vooral in de spreektaal) groter als mij in plaats van groter dan/als ik, waarin dan/als kennelijk als voorzetsel worden opgevat. In alle grammatica’s wordt dit afgekeurd, omdat je wel kunt zeggen hij is groter dan ik ben, maar niet hij is groter dan mij is. Even controversieel is het weglaten van dan in de constructie maar niet dan nadat; de taalmeesters rekenen dit fout, maar op internet komt maar niet nadat ruim drie keer zo vaak voor als maar niet dan nadat. De laatste tijd worden vergrotende en overtreffende trappen steeds va ker gevormd door omschrijvingen met meer en meest: de meer geavanceerde toepassingen, de meer ervaren onderzoeker, de meest belangrijke/interessante boeken. Dit wordt wel toegeschreven aan invloed van het Engels. Sommige taal gebruikers hebben bezwaar tegen bepaalde vergrotende en overtreffende
139
trappen; dit bezwaar is niet van taalkundige aard, maar is ingegeven door de logica. Het bezwaar richt zich tegen constructies als optimaler, optim aalst, zo optim aal m ogelijk (omdat optimaal al ‘zo goed mogelijk’ bete kent), tegen unieker, uniekst (omdat uniek al ‘enig in zijn soort’ betekent), tegen eniger, enigste (de enigste keer, omdat enig al ‘waarvan geen tweede is’ betekent) en tegen de grootste/kleinste heljt (omdat de twee helften van iets even groot zijn). Bijwoorden die onmiddellijk vóór een bijvoeglijk naamwoord staan, krijgen vaak een -e, vergelijk het hele mooie schilderij in plaats van het heel mooie schilderij en erge leuke mensen in plaats van erg leuke mensen. In taaladviesboeken wordt dit afgekeurd. Werkwoorden Bij werkwoorden valt op dat sommige werkwoorden tegenwoordig als onderwerp een zelfstandig naamwoord krijgen dat vroeger alleen lijdend voorwerp o f voorzetselvoorwerp kon zijn. Zo zegt men tegenwoordig dat boek leest ulot o f die stoel zit ongemakkelijk, terwijl men vroeger alleen kon zeggen hij leest het boek vlot, het/ik zit ongem akkelijk in die stoel. In de schrijftaal dient men de persoonsvorm bij een onderwerp be staande uit een hoeveelheidsaanduiding (aantal, boel, menigte, paar, reeks e.d.) en een meervoudig zelfstandig naamwoord in het enkelvoud te zet ten: een aantal/paar vogels vliegt iveg. De meeste taalgebruikers hebben evenwel een voorkeur voor de meervoudsvorm: een aantal/paar vogels vlie gen weg. Enkele taaladviseurs geven als (schrijftaal)regel dat de persoons vorm in het enkelvoud dient te staan wanneer er sprake is van een groep (er liep een groot aantal mensen op straat) en in het meervoud als de nadruk ligt op de afzonderlijke leden van de groep (een groot aantal mensen hebben zich aangem eld). Nieuw - en door taaladviseurs fout gerekend - is dat de per soonsvorm ook in het meervoud wordt gezet wanneer het onderwerp al leen bestaat uit een groepsaanduiding. Op internet wordt bijna even vaak geschreven een aantal hebben/hadden/lopen/liepen/staan /stonden/zitten/zaten als een aantal heeft et cetera. Voornaamwoorden Voornaamwoorden o f bijwoorden die op de eerste plaats in de zin staan, worden in gesproken taal dikwijls weggelaten: moet kunnen, heb ik niet aan
140
gedacht, heb ik al, ken ik niet. Vergelijkbaar hiermee is dat in etnische varië teiten regelmatig het voornaamwoord het en het woordje er worden weg gelaten, vergelijk Marokkaans-Nederlands w at w il je aan doen? Het modi euze is goed /mis goed/ voor ‘het/dat is goed, oké’ is het eerst aangetroffen in het Surinaams-Nederlands en misschien van daaruit doorgedrongen tot het Standaardnederlands. In de vorige hoofdstukken is ter sprake gekomen dat betrekkelijke voornaamwoorden en voornaamwoordelijke bijwoorden die dienen ter inleiding van een bijzin, geleidelijk w-vormen kregen in plaats van d-vormen. De vervanging van dat door w at begon in de achttiende eeuw en is momenteel nog steeds gaande. De keuze voor een van beide vormen is te genwoordig onderworpen aan allerlei regels. Althans in de schrijftaal, want in de spreektaal heeft w at duidelijk ‘gewonnen’. In de schrijftaal is verordonneerd dat met wat wordt verwezen bij een ingesloten antecedent (je moet doen w at ze zegt), naar een hele zin (hij veranderde het voorstel, w at we goedvonden), n a a r een woord van onbepaaldheid (alles/niets/veel wat) o f naar een bijvoeglijk naamwoord, vaak een overtreffende trap met het zonder zelfstandig naamwoord (het eerste w a tje moet doen). Daarentegen mag w at niet worden gebruikt als verwijzing naar een bepaald o f onbepaald onzij dig zelfstandig naamwoord o f naar een naamwoordgroep: een boek w at ik erg mooi vind, het eerste boek w at ik heb gelezen, ik w il niet het rode balletje maar het groene w at daar ligt worden fout gerekend. De vervanging van die door wie verkeert in de schrijftaal nog in een pril stadium: alleen bij ingesloten antecedent wordt wie gebruikt: wie niet horen wil, moet uoelen. In alle andere gevallen verwijzen we in de schrijftaal met die (de man die, degene die). In de spreektaal wordt wie regelmatig gebruikt in gevallen waar geen sprake is van een ingesloten antecedent: de man wie ik zag, dat is de jongen w ie gisteren hier aan de deur kwam. Daarnaast worden in de spreektaal die en dat door elkaar gebruikt, waarbij vooral die in plaats van dat voorkomt, vergelijk een succes die een begin is; dit komt ook voor in et nisch Nederlands, vergelijk Marokkaans-Nederlands ziet daar een aapje die in zijn neus zit [te peuteren]. In beweging is ook het gebruik van wiens. De officiële regel luidt dat wiens gebruikt wordt ter verwijzing naar mannelijke personen in het en kelvoud, terwijl wier verwijst naar vrouwelijke personen in het enkelvoud en naar vrouwelijke én mannelijke woorden in het meervoud. Op internet
141
echter blijkt dat meervoudige woorden in meer dan de helft van de geval len wiens in plaats van wier krijgen (de kinderen wiens ouders gescheiden zijn), en dat een kwart van de vrouwelijke woorden wordt gecombineerd met wiens (de dam e wiens man verdwenen is). Het is niet uitgesloten dat in de toe komst alleen wiens zal overblijven, precies zoals de bezits-s en het lid woord der tegenwoordig voor alle geslachten worden gebruikt. Voorzetsels In de twintigste eeuw hebben de woorden gaande, gaandew eg, gezien, lopen de en richting de functie van voorzetsel gekregen, vergelijk gaande de serie, gaandew eg de ochtend, gezien de feiten, lopende het onderzoek, je keek dan richting m ij. Doorheen is in de twintigste eeuw in de Belgisch-Nederlandse stan daardtaal opgekomen, in Nederland komt het alleen gesplitst voor: door ... heen. Ook het bijwoord qua, ontleend aan het Latijn, wordt steeds meer als voorzetsel gebruikt met de betekenis ‘w a t... betreft’; denk aan formu leringen als: qua grootte. Tot slot zijn in deze eeuw de voorzetsels m iddels en uersus geleend uit het Duits respectievelijk Engels. In het gebruik van voorzetsels zijn de volgende veranderingen opge treden. Recent is het verschijnsel verbreid (het was waarschijnlijk al ou der) dat het voorzetsel niet meer altijd direct vóór het zelfstandig naam woord staat. Zo zegt men chocola ben ik niet dol op in plaats van ik ben niet dol op chocola o f op chocola ben ik niet dol. Nieuw is ook dat de bepaling na het voorzetsel weggelaten kan worden, bijvoorbeeld het is toch ten koste van; X, inderdaad de dochter/vrouw/ex van. Tot slot is het modieus om het voorzetsel van toe te voegen in zinnen als je dacht zeker van zoiets doet Harry niet, ze had zoiets van... o f hij heeeft het idee van mooi zo, daar zijn we dan v a n a f Het beteke nisloze voorzetsel van komt voor bij werkwoorden o f zelfstandige naam woorden die ‘zeggen’ o f ‘menen’ uitdrukken. Voegwoorden In alle voorgaande eeuwen schiep men nieuwe onderschikkende voeg woorden ter inleiding van een bijzin, maar vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw kwam er slechts één nieuw bij. Het voorzetsel ondanks werd namelijk uitgebreid tot ondanks dat, en zo valt regelmatig te lezen on danks dat het regende, maakten we een w andeling; men zou hier verwachten on danks de regen o f hoewel het regende. Diverse voegwoorden zijn in deze perio
142
de in onbruik geraakt, bijvoorbeeld bijaldien, dewijl, doordien, naardien, schoon; vermits is beperkt tot het Belgisch-Nederlands. Tante Betje In 1917 introduceerde de bekende taalmeester Charivarius ofwel G. Nolst Trenité de term Tantje Betje ter aanduiding van een foutieve inversie bij twee zinnen die met elkaar zijn verbonden door en o f maar. Als voorbeeld ga f hij: ‘Heden bereikte ons Uw geëerd schrijven en zullen wij (en w ij zullen) U morgen het verlangde bedrag overmaken. ’ Charivarius noemde dit een Tante Betje, omdat zijn gelijknamige hoogbejaarde tante een enthousiast gebruikster van deze constructie heette te zijn. De naam van de constructie mag dan jong zijn, de constructie zelf is oud. Voorbeelden ervan zijn al te vinden bij Hooft. In de twintigste eeuw is er ernstig tegen geageerd, en te genwoordig is het een van de bekendste taalfouten - die bekendheid zal te danken zijn aan de naam ervan, want, zoals de taalkundige Joop van der Horst constateert, in onze tijd komt de fout zelf nauwelijks meer voor. Bijzinnen Uit de negentiende eeuw dateert de regel dat het niet-vermelde onder werp van een beknopte bijzin (uitgedrukt door een deelwoord) gelijk moet zijn aan het onderwerp van de hoofdzin. Volgens deze regel is de zin hard lachend stapte hij op correct, maar is het onjuist te zeggen bij de bushalte aangekomen, bleek de bus al weg te zijn, o f net teruggekomen van zijn vakantie nam de Heer tot zich... Dergelijke constructies komen echter nog steeds vaak voor. In hoofdstuk 3 kwam het ontstaan van constructies met te en om te ter sprake, en bleek dat om te werd gebruikt bij beknopte bijzinnen van doel. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw ging men om te bovendien steeds vaker gebruiken bij bijvoeglijke beknopte bijzinnen, zoals het is noodzakelijk om te vertrekken o f om dit te controleren, is meer onderzoek nodig. Vol gens de taaladviesboeken is dit gebruik onjuist. Eind negentiende eeuw werd voor het eerst het verstrekkende onder scheid gemaakt tussen een beperkende en een uitbreidende bijvoeglijke bijzin. Het verschil blijkt uit de interpunctie: voor een beperkende bij voeglijke bijzin komt géén komma (de boom die daar staat, wordt morgen om gehakt), voor een uitbreidende komt wél een komma (de boom, die getroffen
143
was door de iepziekte, werd om gehaIet). Deze regel bezorgt veel taalgebruikers hoofdpijn, en het is een papieren regel, want in de spreektaal blijkt de komma meestal uit niets (wat desondanks tot geen enkele spraakverwar ring aanleiding geeft). Een veel bekritiseerde constructie is een uan de men sen die zich bezighield met het onderwerp - volgens de taaladviseurs moet dat zijn bezighielden, omdat er sprake is van een beperkende bijzin bij mensen in plaats van een uitbreidende bijzin bij een. Na een voorwaardelijke bijzin met als kan de hoofdzin met o f zonder dan beginnen: als je uan zon houdt, (dan) ga je naar Spanje. Recent worden naar analogie hiervan zinnen gevormd als houje van vlees, braad je in Croma - formeel is in deze zinnen dan verplicht, omdat de voorwaardelijke bijzin niet begint met als. Bij een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord o f een onbepaalde wijs in de bijzin zijn er twee woordvolgordes mogelijk: ik g elo o f dat hij het heejt ged aa n , ik zei dat ze moest komen naast ik geloof dat hij het g ed aa n heeft, ik zei dat ze komen moest. De volgorde met het vervoegde werkwoord eerst (heeft gedaan) komt overeen met de volgorde in de hoofdzin. Dit was de volgorde die men in het oudste Nederlands hanteerde, zowel in hoofd als in bijzinnen. In de Middeleeuwen kwamen echter de volgordes gedaan heeft en komen moest in de bijzin op, waarschijnlijk omdat in deze periode de verplaatsing van de persoonsvorm naar het einde van de bijzin plaats vond. In de twintigste eeuw is de regel opgekomen dat men in de stan daardtaal dient te zeggen heeft gedaan en moest komen, en deze constructies zijn in de schrijftaal verreweg in de meerderheid. De voorkeur voor heejt gedaan en moest komen in de standaardtaal is waarschijnlijk ontstaan uit de behoefte om zich te distantiëren van het dialect, waarin veelal een sterke voorkeur bestaat voorgedaan heeft en, in mindere mate, voor komen moest. Inmiddels kan gesteld worden dat er in de loop van de eeuwen in de schrijftaal een verschuiving is opgetreden van gedaan heeft en komen moest naar heeft gedaan en moest komen. Deze verschuiving blijkt ook uit het feit dat de volgorde hulpwerkwoord-voltooid deelwoord regelmatig voor komt in gevallen waarin dat formeel niet juist is, bijvoorbeeld in de com binatie van een werkwoord en een bijvoeglijk naamwoord, zoals omdat tuij dat aan onszelfzijn verplicht; waarbij ueel medewerkers zijn betrokken. In de stan daardtaal in Nederland vormt de werkwoordsgroep aan het eind van de bijzin een vaste, ondoordringbare eenheid, anders dan in België, waar
144
men kan zeggen dat ze zullen betaald worden o f ik heb er niets willen over zeggen. Bij scheidbaar samengestelde werkwoorden bestaat in Nederland mo menteel een tendens om het werkwoord te splitsen, zodat de werk woordsgroep bijeenblijft, en zegt men steeds vaker omdat ik op had willen bellen in plaats van omdat ik had willen opbellen.
De invloed van vreemde talen Leenwoorden De industrialisatie en de wetenschappelijke ontwikkelingen van de ne gentiende en twintigste eeuw leidden ertoe dat er zeer veel nieuwe woor den werden gevormd met Latijnse en Griekse woorden en woorddelen. Nieuwvormingen zijn bijvoorbeeld automobiel, nimbostratus, petroleum, pre nataal en televisie. Dergelijke vormingen kwamen al eerder voor, maar de methode werd in deze periode algemeen. De meeste van deze vormingen zijn internationaal. Aan het eind van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw kwam er een sterke puristische beweging op die zich verzette te gen met name de Duitse invloed. Dit resulteerde onder andere in de op richting van het Genootschap Onze Taal in 19 3 1. Ondanks het verzet was het aantal nieuwe Duitse leenwoorden in de eerste helft van de twintigste eeuw groot; voorbeelden zijn autisme, belevenis, jopper, kluns, toerekeningsvatbaar, psychoanalyse en steekproef. Ook in de twee wereld oorlogen werden Duitse woorden overgenomen die blijvend een plek kregen in het Nederlands - althans voorzover we nu kunnen beoorde len - , zoals autobaan, blin dganger, concentratiekamp, egelstelling, pantser, raket. In de tweede helft van de twintigste eeuw kwamen er minder nieuwe Duitse leenwoorden bij, al worden er nog steeds allerlei woor den op het gebied van voedingswaren en sport overgenomen (denk aan katenspek, m uesli, volkorenbrood en abseilen, ausputzer, klassieker, spa g a a t). De afname van nieuwe Duitse leenwoorden komt doordat men zich na de Tweede Wereldoorlog op de Engelstalige wereld richtte, en doordat het Engels de voertaal werd van veel internationale instellin gen. In de tweede helft van de twintigste eeuw was het grootste aantal leenwoorden dan ook afkomstig uit het Engels - voorbeelden lijken
145
overbodig. Daarnaast worden ook leenvertalingen van het Engels ge maakt, zoals recent as van het kw aad en schurkenstaat. In de laatste tien jaar werden bovendien veel betekenissen uit het Engels geleend: be staande woorden hebben er een betekenis bij gekregen onder invloed van het Engels, zoals de betekenis ‘schadelijk computerprogramma’ voor worm en virus, ‘wisselwerking tussen m ensen’ voor chemie, ‘groot bioscoopcomplex’ voor multiplex, en ‘politiek programm a’ voor platfo rm . De Engelse invloed bestaat dus niet alleen uit het invoeren van vreemde woorden (waartegen nogal eens bezwaar bestaat), maar leidt ook tot minder opvallende taalveranderingen. De grote Engelse in vloed, en het grote prestige van het Engels, blijkt ten slotte uit het feit dat er in het Nederlands Engelse woorden, meest samenstellingen, ge maakt worden die in het Engels zelf niet bestaan, zoals fun sh o pp en , show m aster en smartshop. Dergelijke woorden worden momenteel niet gemaakt van bijvoorbeeld Franse o f Duitse woorden. Als gevolg van de strijd om zelfbestuur en de hierop volgende onaf hankelijkheid van Indonesië in 1949 trokken er in de jaren veertig en vijf tig vele Indische Nederlanders naar Nederland. Dit leidde tot de over name o f verbreiding van diverse Indonesische leenwoorden, zoals gado-gado, loempia, senang, tahoe. Dankzij de informalisering van de taal werden vanaf de jaren zestig bovendien diverse Jiddische woorden ver breid vanuit bepaalde kringen zoals de toneelwereld en het Bargoens o f de volkstaal, waarin de Jiddische leenwoorden het eerst werden overge nomen. Na de Tweede Wereldoorlog verschenen bijvoorbeeld in de woor denboeken voor het eerst de Jiddische leenwoorden iebel, mazzel, toi toi toi en zeperd. Toerisme, handel en televisie hebben ertoe geleid dat er in de twintig ste eeuw uit diverse Europese talen woorden werden overgenomen, zoals uit het Italiaans antipasto, pizzeria, tosti, uit het Spaans aficionado, salsa, tortilla en uit het Portugees gam ba, lam bada. Uit het Russisch zijn vooral communistische termen overgenomen, zoals agitprop, nomenklatoera, uit het Japans woorden op het gebied van computerspelletjes, tekenfilms en muziek, zoals karaoke, m anga, ninja, nintendo, en uit het Chinees woorden ter aanduiding van culturele verschijnselen als fen g shui en tai-ji. Terwijl het aantal leenwoorden uit het Frans van de dertiende tot en met de ne gentiende eeuw dat uit alle andere talen overtroffen had, nam in de twin
146
tigste eeuw de Franse invloed geleidelijk af, hoewel er tot op heden nog steeds woorden binnendruppelen, bijvoorbeeld blouson, jriteuse, pinot en quiche. De laatste tien jaar worden bovendien leenwoorden overgenomen uit de talen van allochtone Nederlanders, en dan vooral uit het Arabisch en Sranantongo. Voorbeelden hiervan uit de straattaal zijn boven al gegeven, maar ook het Standaardnederlands neemt woorden uit deze talen over, denk aan halal, moslima en aan de namen voor Surinaamse voedingsmid delen kousenband, pom, tajer. Tot slot is de internationalisering, globalise ring o f mondialisering - hoe men het ook noemen wil - ook doorgedron gen tot de taal. Terwijl vroeger woorden werden geleend dankzij direct taalcontact, contact tussen het Nederlands en een andere taal, is dat te genwoordig niet meer noodzakelijk: dankzij internet en satellietverbin dingen kan iedereen tegelijkertijd van gebeurtenissen waar ook ter we reld kennisnemen, en van de daarmee verbonden namen en woorden. Ook verschijnselen als multiculti koken en wereldmuziek leveren leen woorden uit de meest uiteenlopende talen; aan muzieksoorten bijvoor beeld uit het Jiddisch klezmer, uit het Marokkaans-Arabisch raï, uit het Australisch didjeridu, uit het Grieks rembetika, uit het Japans kabuki en uit het Chinees pipa. Deze woorden kunnen via het Engels zijn geleend, maar dat hoeft niet. Een gevolg van de internationalisering is ook dat er steeds meer ‘onNederlands’ gespelde woorden hun intrede in de taal doen, denk bijvoor beeld aan Shoah en shoarma met sh- in plaats van sj- zoals in sjaloom. Daar naast behouden de meeste Engelse leenwoorden in het Nederlands de Engelse spelling én uitspraak, waardoor a bijvoorbeeld in Nederlandse woorden en in ingeburgerde leenwoorden wordt uitgesproken als la l, maar in Engelse leenwoorden als /ee/ (baby) o f als /è/ (handicap) - twee klanken waarvoor wij al eeuwen de spelling ee o f e kennen. In Engelse leenwoorden kunnen oo en u de uitspraak lo e i krijgen (bookmaker, pitbull), e(e) kan als /ie/ uitgesproken worden (deleten, screenen) en i als /aj/ (microwaue, kingsize). Op termijn kunnen de Engelse leenwoorden en de internatio nale spellingen een belangrijke verandering in het Nederlandse spelling beeld teweegbrengen.
147
Geleende voor- en achtervoegsels In de tweede helft van de negentiende eeuw werden voor het eerst oorde len geformuleerd over woordvormingen (afleidingen en samenstellin gen). Men wees woordvormingen a f waarvan men, al dan niet terecht, meende dat ze gebaseerd waren op het voorbeeld van een andere taal. Daarbij ging de aandacht in België uit naar gallicismen (ik geef hiervan geen voorbeelden omdat deze over het algemeen niet voorkomen in het Standaardnederlands), en in Nederland vooral naar germanistische en anglicistische woordvormingsprocédés. De afkeuring van deze woordvormingsprocédés heeft niet verhinderd dat ze in het Nederlands produc tief werden. De volgende productieve achtervoegsels gaan terug op het Duits: -aal (gymnasiaal), -ieker (tandtechnieker), -name (opnam e) en -vol (eervol, smaakvol, stijluol). Daarnaast werden enkele Duitse leenwoorden een vast tweede deel in samenstellingen, bijvoorbeeld -bestand (adressenbestand), -bestendig (zuurbestendig), -gebeuren (uoetbalgebeuren), -gehalte (umtergehalte), -gevoelig (vorstgevoelig). Omdat het gebruik en de betekenis van deze woorden in de richting van een achtervoegsel o f suffix gaat, worden ze wel ‘ halfs uffïxen’ genoemd. Ik maak in het vervolg geen onderscheid meer tussen suffixen en halfsuffïxen. Ook uit het Duits geleende voorvoegsels zijn productief geworden, bijvoorbeeld bliksem- (bliksembezoek), doorsnee- (doorsneefam ilie), neven- (neveneffect), oer- (oerkomisch, oeros) en vol- (volpension). De constructie de tw intiger, dertiger, veertiger et cetera jaren in plaats van dejaren tw intig et ce tera geldt als een germanisme, hoewel de namen van de literaire stromin gen de Tachtigers en de Vijftigers als goed Nederlands wo rden beschouwd. Twee woordvormingsprocédés die inmiddels in het Nederlands pro ductief zijn geworden, golden aanvankelijk als germanismen: samen stellingen van een onverbogen bijvoeglijk naamwoord met een zelfstan dig naamwoord, zoals eigenwaarde, groenvoer, ideaalbeeld, hoogspanning, nieuw bouw , rauwkost, sm alspoor (dit type kwam al wel in het Nederlands voor, bijvoorbeeld in roodbaard en grootm oeder, maar was relatief zeld zaam); en samenstellingen van twee bijvoeglijke naamwoorden waarvan het eerste onverbogen blijft, zoals empirisch-positiuistisch, politiek-sociaal. Twee andere woordvormingsprocédés zijn zowel door het Duits als door het Engels bevorderd: samenstellingen bestaande uit een eigennaam en een zelfstandig naamwoord, zoals de Goethe-brieven o f het H ite-rapport, en
148
samenstellingen van een zelfstandig naamwoord en een voltooid deel woord, zoals bloedbeulekt, computergestuurd, doelgericht, inbraakbeveiligd. De ze laatste woordvorming kwam al in het Middelnederlands voor, verge lijk huusbacken ‘thuisgebakken, in huis gebakken’ . In de twintigste eeuw is het aantal aldus gevormde samenstellingen aanzienlijk toegenomen, waarschijnlijk vooral omdat ze zo kernachtig, precies en kort zijn. Vol gens puristen moeten dergelijke samenstellingen vervangen worden door een omschrijving met een voorzetsel: met bloed beulekt, door een com puter gestuurd. Uit het Engels is de constructie de warmste zomer ooit overgenomen; ooit moet volgens puristen vervangen worden door tot nu toe o f uit de geschiedenis, maar de constructie met ooit is zeer populair, doordat ze zo kort en krachtig is. Engelse invloed is er onder andere verantwoordelijk voor dat samenstel lingen steeds vaker niet meer aan elkaar geschreven worden: beeldscherm emulatie. Tot slot zijn uit het Engels in de twintigste eeuw diverse achter voegsels geleend, zoals -burger (kaasburger), -jreak (milieufreak), -gate (Mabelgate), -lijn (cocaïnelijn), -minded (sportminded), -situatie (woonsituatie), -stop (bouwstop). Geleende voorvoegsels zijn bijvoorbeeld export- (exportkwaliteit), import- (importaardappel), instant- (instantpoeder), liue- (live-optreden), maxi(maxi-uituoering), mini- (minibus) en top- (topadviseur, topattractie). Het grote aantal internationale nieuwvormingen op basis van het La tijn heeft ertoe geleid dat sommige van oorsprong Latijnse voorvoegsels ook met Nederlandse woorden verbonden worden, zoals contra- (contrage wicht), inter- (interkerkelijk) en super- (superfijn). Hetzelfde geldt voor het Grieks, vergelijk bijvoorbeeld de voorvoegsels anti- (antivries), eco- (ecom elk), giga - (gigasnel), hyper- (hypergevoelig) en mega- (megazaken). Met het Latijnse achtervoegsel -theek (ontleend aan het Grieks) ten slotte worden woorden gevormd zoals artotheek, videotheek, uinotheek. Hoewel de Franse invloed aanzienlijk is verminderd, zijn er toch nog enkele Franse achtervoegsels in de twintigste eeuw productief geworden. Zo wordt het achtervoegsel -ette gebruikt in winkelnamen zoals groenterette, restaurette, wasserette en als verkleiningsachtervoegsel in ajfairette, boerderette, crisette. Terwijl in oude leenwoorden het Franse achtervoegsel -ie is gewijzigd in -ij (zie hoofdstuk 3 en 4), is -ie in jonge leenwoorden gehand haafd (poëzie). Dit achtervoegsel is productief geworden in braderie en in modieuze winkelnamen als badderie, condomerie, geschenkerie, groenterie,
149
kruiderie en snoeperie. De negatieve voorvoegsels klere- en takke- (klereuent, takkeurijf) gaan terug op Frans colère ‘woede’ en attaque ‘hartaanval’ . Ze passen in de informalisering van de samenleving.
Geleende klankcombinaties Twee tweeklanken zijn recent uit het Engels geleend, namelijk /oi/ en /ai/, vergelijk ahoi, boiler, boycot en high, highbrow, skyline. De tweeklank ai kwam voorheen alleen als interjectie in het Standaardnederlands voor. Opvallend is, zoals al opgemerkt, het behoud van de Engelse spelling i voor /ai/. Ook de tweeklank oi komt momenteel als interjectie voor, in de vorm hoi, maar die vorm is jong: hij is pas sinds 1937 in schrift gevonden, terwijl het Engelse leenwoord ahoi al in 1897 is genoteerd.
150
Uitleiding
In de Inleiding is erop gewezen dat de geschiedenis van een taal per de finitie de beschrijving van taalverandering is. Nu in de verschillende hoofd stukken gebleken is welke taalveranderingen in de loop van de tijd heb ben geleid tot het Nederlands dat wij tegenwoordig gebruiken, lijkt het nuttig in deze Uitleiding stil te staan bij drie vragen: wat zijn de oorzaken van taalverandering, welke factoren spelen een rol bij de taalveranderin gen die in het Nederlands hebben plaatsgevonden, en kunnen we hierin een grote lijn ontdekken? De oorzaken van taalveranderingen kunnen naar mijn mening onder één noemer worden gebracht, namelijk taalcontact: alle veranderingen zijn hiertoe op enigerlei wijze te herleiden. In de oudste tijden veranderde de voorloper van het Nederlands, het Germaans, doordat de Germanen naar nieuwe gebieden trokken, waar de oorspronkelijke bevolking het Germaans overnam. Bij deze tweedetaalverwerving behielden zij zekere elementen van hun moedertaal, die onderdeel van het Germaans werden en zorgden voor veranderingen binnen het Germaans (zie hoofdstuk i). Nadat die veranderingen hadden plaatsgevonden, gingen de Germaanse talen, die inmiddels van elkaar verschilden, invloed op elkaar uitoefenen. In de oudste periode van het Nederlands, het Oud- en Middelnederlands dat in de Middeleeuwen werd gesproken, bestond het Nederlands uit een groot aantal dialecten; het was geen eenheid. Tussen deze dialecten be stond opnieuw taalcontact, en dit zorgde voor weer nieuwe taalverande ringen (voorbeelden hiervan staan in hoofdstuk 2 en 3). Nog steeds be staat er een wisselwerking tussen de Nederlandse dialecten en het Standaardnederlands: enerzijds voeden de dialecten het Standaardneder lands met woorden - sinds 1950 zijn bijvoorbeeld woorden alsjflut, geza pig,, knakker en prietpraat van dialect gepromoveerd tot Standaardneder lands. Anderzijds verdringt de standaardtaal de dialecten steeds meer: al eeuwenlang, eigenlijk al sinds het ontstaan van het Standaardnederlands
151
in de zeventiende eeuw, zijn dialectwoorden, -klanken en -verschijnselen vervangen door hun Standaardnederlandse equivalent. Zo worden mo menteel - om enkele voorbeelden uit talloze te noemen - het Maastricht se brazzelèt en het Groningse boksem vervangen door armband en broek, de Noord-Hollandse beginklank sk- in bijvoorbeeld skaap wordt steeds vaker gewijzigd in sch-, en het Noord-Brabantse vong verandert regelmatig in ving. In hoofdstuk 4 en 5 bleek dat de elite in de Renaissance en daarna be paalde hoe het Standaardnederlands eruit moest zien en welke taalver schijnselen hier onderdeel van uitmaakten. Vooraanstaande taalkundigen en schrijvers oordeelden bijvoorbeeld dat groter als mij ‘niet beschaafd’ was en vervangen diende te worden door groter dan ik. Hofkringen begonnen de r als een huig-r uit te spreken. Andere sociale kringen namen door taalcon tact de beschaafd geachte taalverschijnselen over. Het taalcontact tussen Nederlandssprekenden uit verschillende sociale milieus had er overigens al in het Middelnederlands toe geleid dat in de schrijftaal bepaalde taalver schijnselen als onbeschaafd werden geweerd, terwijl andere taalverschijn selen uitverkoren werden. Ook het contact tussen ouderen en jongeren leidt tot taalveranderin gen. Ten eerste doordat kinderen weliswaar de taal leren van hun ouders, maar bij deze eerstetaalverwerving nooit precies het taalgebruik van die ouders imiteren: zij interpreteren het taalsysteem altijd op net even iets an dere wijze. Daarnaast experimenteren pubers in ieder geval sinds het mid den van de vorige eeuw met taal: zij zetten zich via taal a f tegen de oudere generatie en streven naar origineel taalgebruik. Een deel van de jongeren taai wordt op den duur overgenomen door de rest van de taalgemeen schap, waarmee de verschijnselen onderdeel worden van het Standaard nederlands. De opvallendste invloed die jongeren op het Nederlands uitoefenen is de vorming van nieuwe woorden: het waren de jongeren die begonnen met het verkorten van woorden en spraken van depri, ordi, positi vo - inmiddels is dit fenomeen algemeen gebruikelijk. De invloed van jon geren is evenwel niet beperkt tot de woordenschat: zij kunnen bijvoor beeld ook klankveranderingen initiëren, denk aan de uitspraak /taait/ voor tijd, die is verbreid door jonge, hoogopgeleide vrouwen (zie hoofdstuk 6). Daarnaast hebben andere talen altijd invloed uitgeoefend op het Ne derlands - in alle hoofdstukken van dit boek staan voorbeelden hiervan.
152
Aanvankelijk waren vooral het Latijn en Frans belangrijk, vanaf de zes tiende eeuw oefende het Duits grote invloed uit, en vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw ging het Engels als voorbeeld gelden. Het con tact met deze vreemde talen heeft gezorgd voor taalveranderingen, niet alleen door de voor de hand liggende uitwisseling van leenwoorden, maar ook doordat nieuwe constructies (zoals de langste reis ooit, naar En gels the... euer), nieuwe klankcombinaties (/sj/ van chauffeur, /ai/ van high) en nieuwe woorddelen (zoals -age in lekkage, slijtage, stellage, vrijage) wer den geïntroduceerd. In de negentiende en vooral in de twintigste eeuw zijn zogenoemde et nische variëteiten ontstaan, doordat een groep mensen met een andere moeder- o f thuistaal Nederlands ging spreken: door het taalcontact tus sen moedertaal en Nederlands ontstonden specifieke varianten van het Nederlands, die van het Standaardnederlands o f a b n verschillen. Voor beelden van dit zogenoemde etnische Nederlands zijn het CuragaosNederlands, het Indisch-Nederlands, het Jiddisch-Nederlands, het Marokkaans-Nederlands en het Surinaams-Nederlands. Momenteel hebben met name het Marokkaans- en Surinaams-Nederlands invloed op de jongerentaai in het algemeen (zie hoofdstuk 6). Taalverandering komt dus door taalcontact: contact tussen sprekers van een andere variëteit o f een andere taal en het Nederlands, tussen ou dere en jongere sprekers van het Nederlands, en tussen sprekers uit ver schillende sociale kringen. In de Inleiding is er al op gewezen dat het taal gebruik van ieder individu verschilt van dat van ieder ander individu. Wanneer een bepaald individu o f groep individuen een taalvernieuwing gaat hanteren, en deze vervolgens door de taalgemeenschap wordt over genomen, is de taalverandering een feit. Welke factoren spelen nu een rol bij taalverandering? Uit de verschillende hoofdstukken komt het volgende naar voren. Een zeer belangrijke motor voor taalveranderingen vormde de klemtoon, die in het Germaans op de eerste lettergreep van het woord kwam te liggen door de contacten met de oorspronkelijke bevolking, zo bleek in hoofdstuk i. Doordat de klinkers aan het begin van een woord grote nadruk kregen, werden de volgende lettergrepen minder geprononceerd uitgesproken, met als gevolg dat er in die onbeklemtoonde lettergrepen, met name aan het eind van het
153
woord, gemakkelijk klanken konden wegvallen o f veranderen. De klank veranderingen die hiervan het gevolg waren, leidden onder andere tot de verdwijning van het naamvallensysteem waarmee relaties tussen woor den werden aangeduid, en tot het samenvallen van buigings- en vervoegingsvormen. In veel dialecten en in het Standaardnederlands verdween, als gevolg van het wegvallen van de slot-n in lidwoorden, het verschil tus sen mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden (behalve bij persoonsnamen). De veranderingen in de woordvormen resulteerden in veranderingen in de manier waarop zinsdelen en zinnen werden gevormd: zo ontwikkel de men, toen de naamvallen begonnen samen te vallen, nieuwe manieren om relaties tussen woorden te leggen met bijvoorbeeld lidwoorden, voor zetsels, voornaamwoorden en hulpwerkwoorden, en een vaste(re) woordvolgorde. De woordvolgorde van ontkennende zinnen veranderde structureel doordat het bijwoord van ontkenning cn/n/ne te weinig nadruk bezat. Dit bijwoord, dat vóór de persoonsvorm stond, werd versterkt door niet achter de persoonsvorm, en uiteindelijk bleef alleen dit niet over. Ook het ontstaan van achtervoegsels en voorvoegsels uit samengestel de woorden hangt nauw samen met de klemtoon. Uit achtervoegsels ont stonden dan soms weer uitgangen (zoals de zwakke vorm -de van de verle den tijd, die voortkwam uit een vorm van het werkwoord doen) en uit uitgangen konden weer achtervoegsels ontstaan (de -s van de tweede naamval werd bijwoordelijke uitgang in bijvoorbeeld anders, eens). Een speciale factor die tot klankveranderingen leidt, is het feit dat klanken niet op zichzelf staan, maar voorkomen in woorden en zinnen, en daarbij worden beïnvloed door de klanken die eromheen staan. Hier door kunnen er klanken uit bepaalde klankcombinaties verdwijnen. Zo spreken velen schrijven uit als /srijven/. Ook kunnen klanken veranderen: zo werd een klinker die werd gevolgd door de klankcombinatie -rd ver lengd, vergelijk baard en w aard. Voor uitspraakgemak kunnen er ten slotte ook klanken toegevoegd worden: zo is de moeilijk uitspreekbare combi natie -rer in bijvoorbeeld zwaarer veranderd in -der: zwaarder. Een belangrijke en algemeen geldende factor in taalverandering is het voortdurende - maar meestal onbewuste - streven van taalgebrui kers en taalverwervers naar een efficiëntere, economischer taal. Dat stre ven ligt besloten in het feit dat men een boodschap zo snel en helder mo
154
gelijk wil overbrengen; het hoofddoel van taal is immers communice ren. Economischer taalgebruik heeft bijvoorbeeld geleid tot verkorting van woorden, zoals loods van loodsman, mat van schaakmat, opper van opper wachtmeester en voordeurkorting van voordeurdelerskorting. En uitspraakge mak is de aanleiding geweest voor diverse klankveranderingen, zoals de verandering van de klankcombinatie -ege- (tegel) in -ei- (teil). Het streven naar efficiëntie leidt voorts tot een systematischer taal. Systematiek heeft ervoor gezorgd dat de klinkers in de werkwoordsvormen ik uand wij uonden -gevonden gelijkgetrokken zijn in: ik vond - wij vonden -gevon den. Taalgebruikers hebben behoefte aan een functionele taal, een taal die adequaat dingen uitdrukt en overbrengt. Dit leidt ertoe dat zij ernaar streven verschillende vormen en betekenissen uit elkaar te houden: een vorm met te veel functies o f betekenissen kan immers de communicatie bemoeilijken. De behoefte aan functionaliteit kan tot een ‘gewone’ , spontane, taalverandering leiden, bijvoorbeeld tot het verschil tussen ven ‘meertje’ en ueen ‘grondsoort’ (eigenlijk hetzelfde woord, maar uen stamt uit de verbogen vorm; de twee vormen hebben ieder een eigen be tekenis gekregen) en tussen de verschillende meervoudsvormen van been: benen voor ‘onderste ledematen’ en beenderen voor ‘botten’ . Klanken die niet voldoende betekenisonderscheidend zijn, kunnen worden ver vangen o f uitgebreid: dat overkwam het oude achtervoegsel -e, dat bij persoonsnamen werd vervangen door het geleende achtervoegsel -er (Middelnederlands herde werd herder) en bij abstracte woorden door het inheemse achtervoegsel -te (Middelnederlands diepe werd diepte). De be hoefte aan functionaliteit kon ook leiden tot een bewust gestuurde taal verandering, zoals het spellingverschil tussen nog en noch (door Siegenbeek in 1804 verordonneerd) o f de achttiende-eeuwse taalregel die een verschil vastlegde tussen de vorm van de gebiedende wijs in het enkel voud (ga) en in het meervoud (gaat). In de Inleiding kwam tot slot de factor analogie al ter sprake, en in ver schillende hoofdstukken bleek dat analogie tot taalverandering aanlei ding heeft gegeven. Eén voorbeeld volstaat: de werkwoordsvorm na u, die aanvankelijk de vorm van de derde persoon enkelvoud was (u is, wil), ver anderde naar analogie van je bent in u bent, wilt.
155
De grote lijn in de taalveranderingen is dat het Nederlands is gegaan van een synthetische taal, waarin de relaties tussen woorden werden aange geven door middel van naamvallen en verbogen vormen, naar een analy tische taal, waarin gebruikgemaakt wordt van lidwoorden, voorzetsels en hulpwerkwoorden, en waarin de woordvolgorde grotendeels vastligt. Overigens is er sprake van een wisselwerking: de verdwijning van uit gangen leidde tot een vastere woordvolgorde en tot het ontstaan van voorzetsels en dergelijke, terwijl andersom uitgangen gemakkelijker konden verdwijnen doordat de woordvolgorde vaster werd en er voorzet sels en dergelijke ontstonden. Het Nederlands is beslist niet de enige taal die van synthetisch naar analytisch is gegaan: dezelfde ontwikkeling hebben bijvoorbeeld ook de andere Germaanse talen doorgemaakt. En de ontwikkeling is niet compleet: er bestaan nog steeds synthetische constructies (zoals de tweedenaamvals-s bij persoonsnamen: tantes boek, Ja a p s kat, en het verschil tussen onderwerpsvormen en voorwerps vormen bij de meeste persoonlijke voornaamwoorden: ik, jij , h ij, zij, w ij, zij tegenover m ij, jo u , hem , haar, ons, hen/hun), en het ziet er niet naar uit dat die binnenkort zullen verdwijnen - met uitzondering wellicht van de tegenstelling zij ƒhun. Wat ons brengt op de vraag hoe het Nederlands er in de toekomst uit zal zien. Voor de beantwoording van die vraag kunnen we slechts geduld hebben - ik waag me in ieder geval niet aan een voorspelling. Dit boek is een momentopname in een lange taalontwikkeling die voorlopig nog niet ten einde lijkt, ondanks doemscenario’s van sommige mensen die veronderstellen dat het Nederlands zal worden ingelijfd bij het Engels. Misschien wordt in de toekomst het Chinees wel het buitenlandse model waarop het Nederlands zich richt, en zullen de etnische variëteiten de taalveranderingen gaan sturen. De tijd zal het leren.
156
Lijst van illustraties
1
De Germaanse volksverhuizingen (Uit: R.E. Keiler, Die deutsche Sprache und ihre historischeEntuncklung, 1995:54-55) 34
2 De Oudhoogduitse klankverschuiving (Uit: W. König, Dtu-Atlas DeutscheSprache, 1998:64) 36 3 De belangrijkste klankgrenzen tussen de Nederlandse dialecten (Uit: J. Daan e.a., Onze veranderende taal, 19 85:15) 62 4 ‘Huis’en ‘muis’ in de Nederlandse dialecten (Uit: J. Daan e.a., Onze ver anderende taal, 1985:170) 82 5 De Nederlandse dialecten in de twintigste eeuw (Uit: O. Vandeputte, Het verhaalvan een taal, 1983:48) 122 6 Klinkerdriehoek van het Poldernederlands (Uit: J. Stroop, Poldernederlands. W aardoor het a b n uerdurijnt, 1998:28) 127
157
Verder lezen
ans
= Algemene Nederlandse spraakkunst, onder red. van W. Haeseryn e.a.
(1997), 2de druk, Groningen. Beekes, R.S.P. (1990), Vergelijkende taalwetenschap. Een inleiding in de vergelij kende Indo-europese taalwetenschap, Utrecht. Bree, C. van (1987), H istorischegram m atica van het Nederlands, Dordrecht. Bree, Corvan (1990), Historische taalkunde, Leuven/Amersfoort. Buccini, Anthony F. (1995), ‘Ontstaan en vroegste ontwikkeling van het Nederlandse taallandschap’, in: Taal en Tongval, themanummer 8,8-66. Haas, Wim de en Mieke Trommelen (1993), Moifologisch handboek van het N ederlands. Een overzicht van de woordvorm ing, ’s-Gravenhage. Horst, Joop van der (1981), Kleine M iddelnederlandse syntaxis, Amsterdam. Horst, Joop en Kees van der (1999), Geschiedenis van het Nederlands in de twin tigste eeuw, Den Haag. Horst, Joop van der (2003), ‘Syntaxis in beweging’ , in: Neerlandica Extra
Muros4i, i-ii. Horst, Joop van der en Fred Marschall (1989), Korte geschiedenis uan de Ne derlandse taal, Amsterdam. Lessen, J.H. van (1928), Samengestelde naamwoorden in hetNederlandsch, Groningen/’s-Gravenhage. Loey, A. van (1970), Schönfelds historische gram m atica van het Nederlands, 8ste druk, Zutphen. Loey, A. van (1976), Middelnederlandsespraakkunst, I. Vormleer, Groningen. Loon, J. van (1986), Historische/onologie van het Nederlands, Leuven/Amersfoort. Quak, A. en J.M. van der Horst (2002), Inleiding Oudnederlands, Leuven. Sijs, Nicoline van der (2001), Chronologisch woordenboek. De ouderdom en her komst uan onze woorden en betekenissen, Amsterdam. Sijs, Nicoline van der (2004), Taal als mensenwerk: het ontstaan van het a b n , Den Haag.
158
Sijs, Nicoline van der (2005), Van Dale Groot Leenwoordenboek. De invloed van andere talen op het Nederlands, Utrecht. Sijs, Nicoline van der (red.) (2005), Wereldnederlands. Oude enjonge variëtei ten van het Nederlands, Den Haag. Sijs, Nicoline van der en Jaap Engelsman (2000), Nota bene. De invloed van het Latijn en Grieks op het Nederlands, Den Haag. Stroop, Jan (1998), Poldernederlands. W aardoor het a b n verdwijnt, Amster dam. Stroop, Jan (red.) (2003), Waar gaat het Nederlands naartoe? Panorama van een taal, Amsterdam. Taal in stad en land (t i s e l ) (2002-2005), reeks van 27 dialectboeken onder redactie van Nicoline van der Sijs, Den Haag/Tielt. Toorn, M.C. van den, W.J. Pijnenburg, J.A. van Leuvensteijn en J.M. van der Horst (red.) (1997), Geschiedenis van de Nederlandse taal, Amsterdam. Verwijs, E. en J. Verdam (1885-1929), Middelnederlandsch Woordenboek, ’s-Gravenhage. Vooys, C.G.N. de (1952), Geschiedenis van de Nederlandse taal, 5de druk, Ant werpen. Vooys, C.G.N. de (1957), Nederlandse spraakkunst, 4de druk herzien door M. Schönfeld, Groningen/Djakarta. Vries, Jan W. de, Roland Willemyns en Peter Burger (1993), Het verhaal van een taal. Negen eeuwen Nederlands, Amsterdam. Vroegm iddelnederlandsW oordenboek (v m n w ) (2001), bewerkt door W.J. J. Pij nenburg, K.H. van Dalen-Oskam, K.A.C. Depuydt en T.H. Schoonheim, Leiden, 4 delen. Wal, Marijke van der, i.s.m. Corvan Bree (1992), Geschiedenis van het Neder lands, Utrecht. Weijnen, A.A. (1971), Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, Assen. Willemyns, Roland (2003), Het verhaal van het Vlaams, Utrecht/Antwerpen. Woordenboek der Nederlandsche Taal (w
nt
)
(1882-1998), Den Haag/Leiden;
2de editie van de cd-rom in 2000. Aanvullingen (2001), drie delen.
159
Woordregister
Dit register vormt een aanvulling op de inhoudsopgave. In het register staan de moderne Nederlandse woorden en woorddelen vermeld die in de tekst worden besproken. Om de omvang van het register enigszins be perkt te houden, zijn woorden die in de tekst slechts als voorbeeld dienen voor bijvoorbeeld regelmatige klankveranderingen, spellingen o f woord verbindingen niet opgenomen. Wel zijn opgenomen de woorden die een klankverandering hebben doorgemaakt die niet direct als zodanig her kenbaar is en waarmee vaak woordparen zijn ontstaan (behendig van hand, derde van drie, tegel naast teil - de vet cursief gezette woorden zijn ingang in het register), en woorden die een bepaalde regelmatige klankverandering niet hebben doorgemaakt (zoals groezelig, waar men gruizelig verwacht). Voorbeelden van afleidingen met bepaalde voor- en achtervoegsels zijn niet opgenomen; dat betekent dat wél in het register de ingangen -dom, -sei, -eren, -heid staan, maar niet de de afleidingen bisdom , deksel, klapperen, voorzienigheid. Evenmin zijn geleende naamwoorden en werkwoorden op genomen, omdat deze telkens een vrij willekeurige selectie vormen van de invloed van bepaalde talen in een bepaalde periode; voor meer infor matie hierover raadplege men het Van Dale Groot Leenwoordenboek. Geleen de voorzetsels, bijwoorden, telwoorden, voornaamwoorden, klanken en voor- en achtervoegsels daarentegen staan weer wel in het register, om dat deze een gesloten verzameling vormen.
160
a 116
aller- 70
-aal 148
allerlei 78
aan 2 2, 26, 46, 69, 8 8 ,1 0 9 ,1 1 0 ,1 3 9
alles 91
aan de hand van 1 1 4 , 1 3 3
alm achtig 54
aan het 7 1
als 72
aan het adres van 1 1 4 , 1 3 3
althans 1 12
a a n ... toe 1 13
alvleesklier 94
aanbidden 54
alwetend 54
aaneen 97
-ant 77
aangaande 99
anti- 149
aangenom en dat 99
antwoord 26
aangezien 99
apestoned 13 6
aanhoudend 94
arend 61
aanpak 13 6
-aris 77
aantal 1 3 3 , 1 4 0
arm 85
aanzet 13 6
as 94
-aar 3 1, 77
as van het kwaad 146
-aard 76
-atie 77
aarts- 55
atv 13 7
achter 2 2, 69
auto 13 7
achter ...a a n 1 1 3
autoluw 13 6
achteraan 1 1 1 ach teraf 1 1 1
-baar 25, 7 6 ,1 3 8
achterin 1 1 1
bakken 92
achterna 1 1 1
ban 24
achter ...o m 1 13
barsten 85
achterom 1 1 1
be- 12 , 26, 47, 69
achterop 1 1 1
bede 28, 4 1, 59
achteruit 1 1 1
bederven 92
-achtig 66
bedilal 95
-ade 1 0 2 , 1 3 1
bedrijfsvreem d 136
a f 6 9 ,9 5 ,114 ,13 7
beduusd 82
afdoend 94
beeldschoon 1 17
afscheidnem en 13 7
been 15 5
aftrekken 94
beha 13 7
-age 7 7 , 1 3 1 , 1 5 3
behelzen39
ahob 13 7
behendig 38
al- 70
behoudens 99
albedil 95
bekennen 53
161
boerderij 61
bekentenis 53 bekeren 54
boete 53
belangstellend 96
boordevol 98
belenden(d) 39
borst 4 1
belijder 54
bouwen 92
bem oeial 95
boven 69, 70
beneden 70
bovenaan 1 1 1
benevens 98
bovenin 1 1 1
beregoed 13 6
bovenuit 1 1 1
beschaafd 94
b o v e n ... uit 114
bescherm engel 54
braden 92
beseffen 92
breien 6 1 ,1 3 4
-bestand 148
brekebeen 97
-bestendig 148
brengen 48, 92
bestuurder 61
breuk 39, 94
betreffende 99
broeder 18
bewaarder 61
bruiloft 44
bidden 28, 4 1, 53
buiten 69, 70, 94
biecht 53
b u ite n ... om 1 14
bij 46, 69
buitenstaander 61
bij gelegenheid van 114
-burger 149
bij m onde van 114
bus 13 7
bij wijze van 114 b i j ... a f 1 13
cd 13 7
bijeen 97
ch- 10 2
bijslaap 66
chem ie 146
bikkelhard 13 6
com putergestuurd 149
binnen 69, 7 0 ,1 1 4
conculega 13 7
binnen- 94
conform 10 2
blijf-van-m ijn-lijfhuis 13 6
contra 1 0 2 ,1 4 9
blijken 49 blijkens 99
daar 7 2 ,1 0 0 ,1 1 6
blijven 48, 49
daaraan 7 3 , 1 0 0 , 1 1 5
bliksem - 148
daardoor 1 12
blinken 13 4
daargelaten dat 99
bloed- 97
daarin 115
bloedbevlekt 149
daarm ee 52
bod 24
daarom 1 12
boel 14 0
daarop 52
162
daaruit 7 3 ,1 0 0
dom kop 97
dan 14 4
dom oor 97
dan/als 7 1, 9 9 ,1 3 9 , 1 5 2
dood 64
dankzij 1 13
dood- 97
darm 85
dooier 83
dat 46, 7 2 , 1 0 0 , 1 1 6 , 1 4 1
door 22, 26,46, 48, 6 9 ,11 4
datgene 13 5
door ...h e e n 114
de 4 6 , 8 8 , 1 0 9 , 1 3 2 , 1 3 3 , 1 3 6
door m iddel van 114
-de 58-59
door toedoen van 114
-de/-te 2 3, 64, 6 8 ,1 3 1 ,1 5 4
doordat 1 12
deelnem end 96
dooreen 97
defensiem inister 136
doorheen 9 8 ,14 2
deftig 44
doorsnee- 148
dekken 39
doorstroom 136
delen 94
doorzicht 22
den 13 2
doorzien 22, 26
denken 39, 92
doorzoeken 22
der 1 7 , 1 0 9 , 1 3 2
dorsen 92
derde 4 1
d ’r 110
derhalve 10 3
drachtig 39
des 1 7 , 1 0 9 , 1 3 2
d r a f 24
deugd 53
drank 24
deugniet 95
drenken 26
deur 85
drie-eenheid 53
dezelve 1 15
dringend 94
dichtbij i n
drinken 26
die 7 2 ,1 0 0 ,1 4 1
d u f 106
diegene 13 5
dunken 49
dienst 53
durfal 95
dikzak 97
dwarrelen 85
doch 9 3 ,10 3
dwars 85
doe-het-zelfw inkel 13 6
dw ingeland 95
doelgericht 149 doem denken 13 7
-e- (verbindings-e) 29
doen 13 4
-e 24, 3 1, 58, 63, 67, 68, 84, 1 3 1 ,1 4 0 ,1 5 5
doezelig 82 d o f 106
eco- 149
dol- 110
een 46
-dom 24, 49
eenvoudig 54
163
8 ,1 18 ,
eerstens 1 17
fazant 61
eetlezen 13 7
fonkelnieuw 1 17
-egge 32
-freak 149
-ei 32
fïinshoppen 146
eigenwaarde 148 eisen 92
gaan 13 4
-el 19, 69, 94
gaande 9 9 ,14 2
-elaar 50
gaandew eg 14 2
-elen 50
gakken 20
e lf 5 1
-gate 149
-eling 50
§e'
elkeen 91
g e - ... te 12
47 , 49 . 96
-eloos 110
-gebeuren 148
em pirisch-positivistisch 148
gebruikm aken 13 7
en 99
geduld 54
-enaar 50
gedurende 98, 99
-end 66
gegeven 99
enerlei 78
-gehalte 148
enig 14 0
gehoorzaam 54
-enis 66
geloven 53
er 7 0 , 1 1 0 , 1 1 5 , 1 4 1
genade 53
-er 19, 3 1 ,7 7 , 95, 9 6 , 1 3 8 , 1 4 8 ,1 5 5
gene 114
er- 4 7 ,7 8
generlei 78
-erd 76
geschapen 28
-eren 50, 78
geslacht 39
erfzonde 54
gesteld dat 99
erg 85
getuige 99
-erig 96
-gevoelig 148
-es(se) 76, 77
gewetensvrijheid 54
-ette 149
-gewijs 68
ettelijke 7 5 ,1 0 2
gezien 9 9 ,14 2
etter 59
giga- 149
-eur 77
gij 6 5 ,8 9
-euse 77
gindse 115
evenm in 10 3
godsoordeel 54
evenwel 103
godvergeten 96
evenzeer 10 3
godverkoren 96
expo 13 7
godverlaten 96
export- 149
godvrezend 96
164
Goethe-brieven 148
hen 90
gort 4 1
hengsel 39
gouw e 61
her- 47, 78
griezelig 82
het 46, 70, 8 8 , 1 1 0 , 1 1 2 , 1 3 2 .
grijsrijden 13 7
heten 49, 92
g r o e f 24
hetgeen 1 0 0 ,1 0 3
groenvoer 148
hetwelk 10 3
groezelig 82
heup 85
grootboek 97
hij 4 7 ,1 5 6
grootm oeder 9 7 ,14 8
H ite-rapport 148
grootm oedig 54
hoender 61
grootvader 97
hoog- 70
grut 4 1
ho ogspann ing 148
gruzelem enten 82
hoogstens 117
gulden 39
hoorder 61
gym 13 7
horeca 13 7 hufter 44
haar 88, 8 9 ,1 10
huilebalk 97
h a a r z e lf 65
hulst 61
-haftig 10 2
hun 89, 9 0 ,1 1 0 ,1 3 5
-halve i n
hunnerzijds 117
hangende 99
huurder 61
hard 85
hyper- 149
harerzijds 1 17 hart 64, 85
-i 13 7
hartverscheurend 96
-iceren 78
hebben 47, 48
-icus 10 2
heen 69
ideaalbeeld 148
heft 44
-ie 1 3 1 ,1 4 9
hei(de) 61
ieder 10 2
-heid 24, 49, 6 8 ,1 3 1
iedereen 91
hel 53
-iek 1 0 2 , 1 3 1
heldhaftig 44
-ieker 148
heleboel 13 3
iem and 61
helft 1 1, 4 4 ,14 0
-ier 77
helpen 92
-iëren 78
hem 88, 9 1 ,1 1 0
-ig 12 , 25 , 66, 69, 76, 96
hem el 53
-igen 6 7 ,9 4
hem z e lf 65
-igheid 96
-ij 7 7 , 1 3 1 , 1 4 9
jegens 93
ik 4 7 ,1 5 6
jij 8 9 ,15 6
im m ers 103
jokkebrok 97
im port- 149
jou 90
in 46, 6 9 ,11 4
jou w 90
in- 70 9 4 ,9 5
jullie 12 , 8 9 ,1 1 5
-in 25, 76 in antwoord op 114
kakelbont 98
in de richting van 1 1 4 , 1 3 3
kam erbreed 136
in geval van 114
kap itaalin ten sief 13 6
in het kader van 1 1 4 , 1 3 3
karper 85
in het licht van 1 1 4 , 1 3 3
-ke 69, 83
in overeenstem m ing m et 114
kegelsnede 94
in plaats van 114
keiruig 13 6
in ruil voor 114
kelder 61
in strijd m et 114
kennen 92
in tegenstelling m et 114
kennism aken 13 7
in verband m et 114
kerker 85
inbraakbeveiligd 149
kerkgang 66
inbreng 136
kerngezond 117
indien 72
K erst 4 1
ineen 97
kersvers 98
info 13 7
keuken 85
-ing 25, 49
keur 85
ingevolge 1 13
kiezen 2 1
inkt 61
kijken 23
instant- 149
kl- 27
instroom 13 6
klappertanden 95
inter- 149
kleindochter 97
invoer 13 6
kleinkind 97
inzake 1 13
kleinzoon 97
-isch 1 0 2 ,1 2 9
klere- 15 0
-iseren 78
kletskous 97
-ism e 10 2
kleven 92
-ist 77
kluiven 92
-iteit 77
kn- 27 kniesoor 97
je 8 9 , 1 1 0 , 1 1 5 , 1 3 4
knikkebollen 95
-je 83
knoertgoed 13 6
166
knol 106
-lings 67
knotsgek 13 6
live- 149
knul 106
loeihard 13 6
koekoek 20
loods 15 5
kom en 48
-loos 25, 76
k orst 4 1
lopen 23
kou(de) 61
lopende 14 2
krachtens 1 1 7
luier 61
krachtig 39 krijgen 23
-m 19
krijsen 92
’m 13 5
kruien 61
m aar niet (dan) nadat 139
kuieren 61
m aat 24
kunnen 47, 92
m at 15 5
kunstlievend 96
-m atig 102
kwijten 92
m axi- 149
kw ispelstaarten 95
m ayo 13 7 me 110
la(de) 61
mee 6 9 ,13 7
-laar 50
m eer 139
lachebek 97
m eerdere 6 1 , 1 1 7
lachen 39, 92
m eest 139
ladderzat 13 6
m ega- 149
laden 92
m em o 13 7
lan gs 1 1 4 , 1 3 7
men 47
leem 19
m enigte 140
leger 28
m ens 39
legerstede 18
-m ent 77
leggen 26, 92
m erg 85
lengen 39
m erk 85
liggen 23, 26, 28, 92
m es 5 1
lijden 48
m et behulp van 114
-lijk 25, 67, 7 6 ,1 2 9 ,1 3 8
m et betrekking tot 114
lijken 49
m et het oog op 1 1 4 , 1 3 3
-lijks 67
m et m edew erking van 114
-lijn 149
m et uitzondering van 114
likkebaarden 95
m iddels 1 1 7 ,1 4 2
likken 19
m iezerig 1 1
-ling 50, 67
mij 90
167
m ijden 92
nieuw bouw 148
m ijn 90
niks 1 1 7
m ijnerzijds 1 17
-nis 2 4 ,4 9 , 9 4 ,1 3 1
-m inded 149
noch 15 5
m inder 61
nochtans 10 3
m ini- 149
n og 15 5
m instens 117
nul 10 1
m is 22, 69 m is- 25
-o 13 7
m its 1 12
ochtend 61
m oeder 18
oer- 148
m oederkoek 94
of 52.72
M oederm aagd 18
ofschoon 1 12
m oederziel alleen 1 17
om 2 2, 6 9 , 1 1 4 , 1 3 7 , 1 4 3
m ogen 47
om - 95
m orsebel 97
om te 7 1
m uil 19
om dat 7 2 , 1 1 2
m ultiplex 146
om helzen 39 om hoo g i n
-n- (tussen-n) 18 , 2 9 ,1 0 7 ,1 2 9 - 1 3 0 ,
om laag 1 1 1
13 2
om streeks 1 1 3
-n 19 , 59, 88, 91
on- 2 3, 68
na 46, 6 9 ,9 3
ondanks 14 2
naar 93
onder 2 2, 46, 69, 95
-naar 50
o n d e r... door 1 14
naar g elan g van 1 14
onder leiding van 1 14
naar ...t o e 114
onderaan m
nachtwacht 66
ondergaan 22
nadat 72
onderhouden 22
-nam e 148
onderin 1 1 1
nam ens 1 1 7
onderuit m
nasleep 13 6
onderw ijsm inister 13 6
neer 69
ongeacht 99
n e rf 85
ongesteld 94
n ergens 115
ongeveer 100
neven- 148
onheilspellend 96
niem endal 91
onrustbarend 96
niet 5 2, 9 9 ,1 5 4
ont- 26, 47
niettegenstaande 99
ontiegelijk 1 1
168
onverkort 99
polder 61
onverlet 99
politiek-sociaal 148
onverm inderd 99
pot- 110
onzerzijds 1 17
privacy-redenen 136
oogluikend 96
pro 10 2
oogverblindend 96
propvol 98
ooievaar 83
ps- 76
ooit 1 4 9 ,1 5 3
publieks (on) vriendelijk 136
oor- 25 oor 64
qua 14 2
op 69, 9 6 , 1 1 4 ,1 3 7 op grond van 1 14
-r 19
op verzoek van 114
raad 24
opdat 72
raaklijn 94
opeen 97
radiocassetterecorder 18
ophaal 136
rakende 99
oplettend 25
rauw kost 148
opper 15 5
reeds 103
optim aal 140
reeks 140
opvang 13 6
reken-je-rijkfilosofie 136
over 2 2, 46, 69, 70, 9 5 ,1 1 4
reteg a af 13 6
over ...h e e n 114
reuk 39, 85
overb lijf 13 6
reuze- 110
overigens 1 1 7
richting 14 2 -rijk 97
paar 1 3 3 , 1 4 0
rijst 61
paasbest 98
rikketik 20
peil 40
roeping 53
pen sioenfondstoetredin gs
roerbakken 13 7
voorwaarden 13 6
rond i n , 114
per 10 2
roodbaard 1 8 ,9 7 ,1 4 8
piekfijn 1 1 7
roodborstje 18
piepjon g 98
rooien 83
pijnstillend 96
rot- 110
pikdonker 98
rozenkrans 53
platform 146
ruien 61
poedelnaakt 117
ruig 2 1
poepduur 13 6
ruw 2 1
poepielink 13 6
169
-s- (verbindings-s) 2 9 ,1 0 7 ,1 2 9
sle(d)e 61 slijm 19
-s 25, 60, 66, 67, 76, 9 7 ,1 0 2 ,1 0 9 ,1 1 2 ,
slikken 19
1 3 3 ,15 4 ,15 6 s- 19
sm alspoor 148
sam en 69
sm artshop 146
sassen 20
sm oel 19
sc-/sk- 10 2
sm oorheet 98
-sch 15 2
snert- 1 10
sch- 60
snoeihard 13 6
-schap 24, 4 9 ,1 3 1
snorken 39
schatrijk 98
snurken 39
scheiden 92
soortgelijk 114
schelden 13 4
spaarder 61
schenden 39
spannen 92
schenken 92
speld 61
scheppen 28
sperw er 5 1
scheren 13 4
spierw it 98
schijnen 49, 92
spijten 92
schildw acht 66
spouw en 61
schoonbroer 97
spuiten 13 4
schoondochter 97
spuw en 92
schoonouders 97
staande 99
schoonzoon 97
stam pvoeten 95
schoonzuster 97
standhouden 13 7
schuddebollen 95
stapelgek 98
schuim bekken 95
steenhard 98
schurkenstaat 146
steenrijk 1 1 7
sedert 61, 7 2 ,1 0 3
stekeblind 98
-sel 19
-ster 32
sf- 10 2
sterven 92
sh- 14 7
stiel 82
show m aster 146
stikdonker 98
siepelen 82
stikvol 98
sinds 9 8 ,1 1 2
stokoud 98
-situatie 149
sto k stijf 98
sj- 14 7
stolp 106
slaan 2 1
stom - 110
slaapverwekkend 96
-stop 149
slapen 23
strekken 39
170
striem n
-tjes 97
stuiten 92
’t kofschip 6 4 ,10 8
stulp 106
toch 93
suizebollen 95
toe 69
super- 149
toegegeven dat 99
-suur 7 8 , 1 3 1
top- 149 -tor 77
takke- 15 0
tot 93
tal 13 3
totdat 72
tandenknarsen 95
treffen 92
-te 9 4 ,1 5 5
treffend 94
te 7 1 ,9 3
-trice 77
tegel 4 0 ,1 5 5
-trix 77
tegen 69, 93
troost 53
t e g e n ... aan 114
trots 10 2
t e g e n ... in 114
ts- 102
te g e n ... op 114
-ts 75
tegenover 98
t u s s e n ... door 114
teil 4 0 ,1 5 5
-tuur 7 8 ,1 3 1
-teit 1 3 1
tv 13 7
tekstverwerken 13 7
tw aa lf 5 1
tem m en 39
tweedens 117
ten aanzien van 114 ten behoeve van 114
u 9 0 ,1 1 5 ,13 4 ,1 5 5
ten gevolge van 114
uier 61
ten opzichte van 114
uit 69, 94, 9 6 ,11 4
teneinde 1 12
uit hoofde van 114
-tenis 66
uitdraai 136
tenzij 72
uiteen 97
ter hoogte van 114
uitgesproken 94
ter w ille van 114
uitgezonderd (dat) 99
terstond 103
uitkijk 66
terug 69
uitleen 13 6
terwijl 72
uitmuntend 25, 94
’t fokschaap 65
uitstekend 94
-theek 1 3 1 ,1 4 9
uitverkoren 2 1
tichel 40
uniek 140
tijd 64
uw 90
tijdens 1 17
uwerzijds 1 17
171
vader 18
-vol 148
vagevuur 53
vol- 6 9 ,14 8
vallen 2 3, 26
voldoen 22
van 70, 8 8 ,1 0 9 ,1 4 2
volgens 99
vanachter 1 13
voor 2 2, 2 6 ,4 6 ,6 9
v a n a f 1 13
voor wat betreft
vanboven 1 13
vooraan 1 1 1
vanonder 1 13
v o o ra f i n
vanuit 1 13
voorbesch ikkin g 54
vanwege 98
voorbij 69, i n , 114
vasten 53
voordat 72
veeg 65
voordeurkorting 15 5
veen 15 5
voorin 1 1 1
velerlei 78
voorkom en 49
vellen 26
voorop i n
ven 15 5
vooropgesteld dat 99
ver- 22, 47
voort 69
v e ra f 1 1 1
voortdurend 94
verder 61
vooruit 69, i n
v e r f 85
voor ...u it 114
verliezen 2 1
voorwoord 22
verm its 14 3
voorzienigheid 54
vernuft 44
voorzover 1 12
veront- 96
vorst 4 1
verscheidene 91
vouwen 61, 92
verschillende 114
vredelievend 96
verstrooid 94
vriezen 2 1 , 1 3 4
versus 14 2
vrijen 13 4
verzorgen 22
vroedvrouw 97
via 1 17
vroom 53
vies 1 1
vullen 39
v ijf 34 vinden 48, 92
w aar 7 3 , 1 0 0 , 1 1 6
virus 146
waaraan, w aarm ee, waarnaar, w aarop,
vis-a-vis 116 vlakbij i n
w aaruit 7 3 , 1 0 0 , 1 1 5 , 1 1 6 -w aardig 10 2
vlechten 13 4
-waarts 67
vlizotrap 13 7
w agenw ijd 1 17
voetveeg 66
w aken 92
172
w akker 59
worden 48, 49
wan- 25
w orm 3 9 ,14 6
w anneer 72
wurm 39
w ant 52, 72 w arm 85
zaaien 92
w assen 92
-zaam 25, 7 6 ,10 0
wat 7 3 , 1 0 0 , 1 1 6 , 1 3 4 , 1 4 1
zacht 34
w a t... betreft 114
zalig 38
wedde 58, 59
ze 110
wede 59
zeggen 3 9 ,4 0
w ederopstan din g 54
zeil 40
w eer 22, 26, 69
zenden 92
w eerstaan 2 2, 26
zerk 85
w eerstand 22
zetel 19, 28
w e e rw o lf 18
zetten 26, 28
weetal 95
zich 65, 9 1 , 1 0 2 , 1 1 0
-w eg i n
-ziek i n
w eg 69
ziel 53
w egens 98
ziels- 110
wei(de) 61
zien 2 1
w ekken 28
zij 47, 8 8 ,15 6
w el- 70
zijn 47- 49, 8 8 , 1 1 0 , 1 1 5
w elk 1 0 0 ,1 3 4
zijn eigen 90
w ereldberoem d 117
zijnerzijds 117
w erpen 92
zingen 23
werven 92
zitten 19, 2 3, 26, 28
wezen 2 1
zodat 72
w ie 7 3 , 1 0 0 , 1 1 6 , 1 4 1
zodra 72
w iens 14 1
zoetekauw 66
w ier 14 1
zogen 26
wij 4 7 ,1 5 6
zoiets 114
-wijs 68
zolder 61
w ijzen 92
zorgdragen 13 7
w ild plassen 13 7
zuigen 26
wildvreem d 1 1 7
zulks 10 3
w illen 47
zullen 47, 48
w instgevend 96
zuster 18
w itheet 136
zw ager 18
w itoog 18
zw art 85
173
zweefvliegen 13 7
zwerven 92
zwerm 85
zw ijnenhoeder 18
174
Eerder zijn in deze reeks verschenen: De bezetting in een notendop D avid Barnouw € 9,95 /104 pagina’s De Nederlandse geschiedenis in een notendop Herman Bellen & Monique uan Hoogstraten € 9,95 /132 pagina’s De klassieke oudheid in een notendop Herman Beliën & Fik Meijer € 8,95 /152 pagina’s De Griekse mythologie in een notendop Hein uan Dolen € 8,95 /160 pagina’s De islam in een notendop DickDouiues € 9,95 /150 pagina’s Fysica in een notendop Maarten Franssen € 9,95 /196 pagina’s De genetica van de mens in een notendop Joep Geraedts € 9,95 /128 pagina’s Intelligentie in een notendop Wim uan de Grind € 9,95 /158 pagina’s
175
De Nederlandse architectuur in een notendop Paul Groenendijk € 9,95 / 200 pagina’s Economie in een notendop Arnold Heertje € 9,95/224 pagina’s Religie in een notendop Jan Hondebrink € 7,9 5/136 pagina’s De Amerikaanse geschiedenis in een notendop Ja n van Oudheusden € 8,95 /184 pagina’s De geschiedenis van hetMidden-Oosten in een notendop Ja n van Oudheusden € 9 ,9 5 / 15 6 pagina’s De wereldgeschiedenis in een notendop Jan uan Oudheusden € 7,95 /188 pagina’s Nederlandse literatuur in een notendop Annette Portegies & Ron Rijg hard € 7 ,9 5 / 13 2 pagina’s De kosmos in een notendop Gouert Schilling € 9,95 /112 pagina’s De 20ste eeuw in een notendop Hans Ulrich € 9,95 /160 pagina’s