Alles verwoest, alles verbrand
Wells Tower Alles verwoest, alles verbrand Vertaald door Auke Leistra
Uitgeverij De Arbeiderspers · Amsterdam · Antwerpen
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van de Stichting Fonds voor de Letteren. Copyright © 2009 Wells Tower Copyright Nederlandse vertaling © 2009 Auke Leistra / bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: Everything Ravaged, Everything Burned Oorspronkelijke uitgave: Farrar, Straus and Giroux, llc, New York Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. Omslag: Dog and Pony, Amsterdam isbn 978 90 295 7194 4 / nur 302 www.arbeiderspers.nl
Voor mijn broers: Dan, Lake en Joe
Inhoud
De bruine kust 9 Hoog en droog 33 Geleiders van belangrijke krachten 63 Door het dal 85 Luipaard 104 De overkant 118 Het Wilde Amerika 134 Op de kermis 166 Alles verwoest, alles verbrand 192 Dankbetuiging 213
De bruine kust
Bob Munroe werd wakker op zijn gezicht. Zijn kaak deed pijn en ochtendvogels krijsten en in zijn onderbroek was de situatie ronduit ongemakkelijk. Hij was laat aangekomen, met een bonkende ruggengraat van de busreis, en had zich op de grond uitgestrekt met een laat avondmaal van twee pakken crackers. Nu zat hij onder de stukjes cracker – ze lagen onder zijn blote bast, ze kleefden in de zweterige plooien van zijn ellebogen en zijn hals, en het grootste en vervelendste stuk voelde hij diep in zijn bilspleet, als een stenen pijlpunt die iemand erin geschoten had. Toch merkte Bob dat hij die kruimel er niet uit kon halen. Hij had verkeerd gelegen, hij had op zijn armen liggen slapen en nou waren ze helemaal lam en gevoelloos. Hij probeerde ze te bewegen, maar het was net of hij met mentale kracht een muntstuk probeerde te verplaatsen. Het was de eerste keer dat hij wakker werd in dit lege huis, en Bob voelde de dag al op zich drukken. Hij rilde van het koude linoleum tegen zijn wang en was zich er vaag van bewust dat niet ver onder hem, niet eens zo heel diep in de zanderige bodem, de dood zijn klauwen naar hem uitstak. Maar uiteindelijk zetten de radertjes in zijn binnenste zich toch in beweging en hesen hem overeind. Hij leunde tegen de muur om een duizeling weg te laten trekken, krabde het stukje cracker uit zijn achterste en liep naar de keuken. Hij trok de koelkast open, die leeg was en een zure thermosgeur uitwasemde. Geslonken ijsblokjes lagen in bakjes in het vriesvak, en Bob wipte er een uit en stak dat in zijn mond. Het smaakte naar oude was. Hij spuugde het in de stoffige spleet tussen de koelkast en het fornuis. Achter de keuken was het terras dat Bob hier geacht werd op te 9
breken. Distels en allerlei ander onkruid stak door de gaten tussen de stenen. Een tafel en stoelen van wit, beschimmeld plastic stonden scheef op de enorme bobbels waar boomwortels zich een weg naar boven baanden. Hij werd er een beetje misselijk van, de aanblik van die puinzooi en de gedachte aan wat ervoor nodig zou zijn om het allemaal weer op orde te brengen. Dit huis was ooit het gezamenlijke bezit geweest van zijn vader en zijn oom Randall, die er geen gras over had laten groeien en het meteen in de markt had gezet toen de vader van Bob eenmaal dood was. Zijn vader was zes jaar geleden met de nodige druk aangezet tot deze investering, zonder dat hij het huis zelfs maar gezien had, en Bob kon zich niet herinneren dat zijn vader er meer dan één, twee keer geweest was. De eigendomsakte bleek zo te zijn opgesteld dat het huis regelrecht naar Randall ging, en Bob vroeg zich af of zijn oom, die zestien jaar jonger was dan zijn vader, er niet van begin af aan op gerekend had dat het zo zou lopen. Randall woonde waar Bob woonde, verscheidene uren naar het noorden. Toen de vader van Bob op sterven lag, had Randall de belofte gedaan dat hij zou doen wat in zijn vermogen lag om te zorgen dat een en ander voor zijn neef gunstig zou uitpakken. In de weken na de begrafenis was Randall geregeld bij hem langsgekomen om zijn deelneming te betuigen, hoewel zijn medeleven meestal de vorm aannam van aanbellen rond etenstijd en net zo lang blijven tot het bier dat Bob in huis had op was. Randall had iets verontrustends, met dat geoliede haar van hem waar altijd de voren in te zien waren van een recente kambeurt, en dan die beugel, voor een vent die al tegen de vijftig liep. Bob was niet close geweest met zijn vader, dus het was hem en ook zijn vrouw Vicky een raadsel waarom de dood van zijn vader toch een boos soort onverschilligheid in hem wekte die zijn enthousiasme voor werk en huwelijksleven danig verziekte. Zijn toestand was verslechterd, en afgezien van een aantal kleinere misrekeningen had hij drie enorme blunders begaan die nog wel een hele tijd zouden na-etteren. Hij was op zijn werk verschenen met een gigantische kater, had een rampzalige vergissing begaan 10
bij een huis dat hij hielp bouwen, en niet veel later was hij ontslagen. Een paar weken daarna was hij achter op de auto van een plaatselijke advocaat gebotst, die als gevolg van de aanrijding een klik in zijn kaak had opgelopen, een letsel, zo wist de man een jury te overtuigen, dat 38.000 dollar waard was, wat 2000 meer was dan wat Bob van zijn vader had geërfd. En het ergste van al: hij had met al die narigheid troost gezocht bij een eenzame vrouw die hij had leren kennen op de verkeerscursus die hij ook nog volgen moest. Veel plezier had hij daar niet aan beleefd; het was beperkt gebleven tot twee weken van geregelde schermutselingen in een souterrain waar een doordringende kattenlucht hing. Niet lang nadat de verhouding zijn beloop had gehad, reden Bob en zijn vrouw naar de stad toen Vicky op de voorruit, boven het handschoenenkastje, vaag de omtrek ontwaarde van de afdruk van een vrouwenvoet. Ze trok een sandaal uit, zag dat de afdruk niet van haar was en gaf Bob te verstaan dat hij niet meer thuis hoefde te komen. Bob sliep een maand bij Randall op de bank, tot Randall op het idee kwam hem naar het zuiden te sturen. ‘Kruip jij maar een tijdje in het strandhuis,’ had Randall gezegd. ‘Het is klote, maar je moet deze hobbel gewoon even nemen. Gewoon even de tijd nemen om weer op verhaal te komen.’ Bob had er geen zin in. Vicky begon al wat minder hard om een scheiding te roepen, en hij wist zeker dat hij na verloop van tijd weer welkom zou zijn. Maar Vicky moedigde hem juist aan om te gaan, en gezien de stand van zaken leek het hem maar het beste haar dat genoegen te doen. Hoe dan ook, het was een genereus aanbod van Randall, hoewel Bob niet verbaasd had opgekeken toen zijn oom hem op het busstation, waar hij hem had afgezet, een lijst met klussen in de hand drukte die hij van tevoren had opgesteld. Het huis van Randall was geen lustoord – een bungalowtje van B2-blokken met afbladderende roze verf. Het grauwe linoleum in de zitkamer was niet goed gelijmd en begon aan weerszijden van een lange naad die dwars door de kamer liep los te laten en om 11
te krullen. De schrootjes in de zitkamer waren in de loop van vele vochtige zomers kromgetrokken, en de muren zagen er inmiddels uit als een reliëfkaart van een onherbergzaam gebied. ‘Zitk./ Gipspl.!’ stond er op het briefje. In de raamloze hal had Randall de opgezette lijven opgehangen van een aantal dieren die hij gedood had. Een gordeldier. De kop van een alligator met in zijn bek de kop van een hert, wat zijn oom voor geestig hield. Een triplex plaat met een rij verschrompelde kalkoenbaarden. Boven het aanrecht hing een schilderij van een bierblikje met rechtsonder in de hoek de handtekening van Randall. Hij had de letters van het merk goed nagebootst, maar om de hele naam Budweiser erop kwijt te kunnen had hij het blikje in het midden wel wat breder moeten maken, waardoor het deed denken aan een slang die een rat verzwolg. In een donkere hoek van de zitkamer stond een oud aquarium te borrelen. Het was reusachtig – zo lang als een lijkkist en een meter diep – en leeg afgezien van een flesje haarmiddel, een opgezwollen dode vleermuis, en een paar andere dingen die erin dreven. Het water was drabbig en vunzig, de kleur van mos, maar de beluchting blies er nog steeds een gestage zucht van groene bubbels doorheen. Bob zette het toestel uit. Toen trok hij zijn slippers aan en ging naar buiten. Hij stak het hobbelige terras over. Hagedisjes schoten voor zijn voeten weg. Hij volgde het geluid van golven tot achter in de tuin, en door een kaal, spookachtig pijnbomenbosje. Achter de pijnbomen liep hij verder over een met oesterschelpen verharde weg, die zo glinsterde in het ochtendlicht dat hij zijn ogen onwillekeurig tot spleetjes kneep. Het huis stond op de noordpunt van een eilandje, en het had Bob een lichte schok van hoop en opwinding bezorgd toen Ran dall het huis beschreven had. Hij hield van het strand, met die getijden die het zand elke dag schoonspoelden, en al die mensen die door de bank genomen toch naar de kust kwamen omdat ze de zinnen wilden verzetten. Maar toen Bob bij het pad naar de brug aankwam, zag hij tot zijn teleurstelling dat het eilandje helemaal geen strand leek te hebben. Het water klotste tegen 12
een steile helling van modder die gonsde van de muskieten en vreselijk naar rotte eieren stonk. Het dichtstbijzijnde fatsoenlijke strand, had een man in de bus hem gewaarschuwd, was op een ander eiland, bijna vijf kilometer verder in zee, en de boot daarheen kostte twaalf dollar. Toch leek het water hem wel lekker, maar hier, op deze plek, zou hij er in al die viezigheid weer uit moeten klimmen en onder de modder naar huis moeten lopen. Hij draaide zich om en liep weer terug. Er reden een paar vrouwen met wit haar in een geel golfwagentje voorbij. ‘Hai,’ zei een van hen tegen Bob. ‘Hallo,’ zei hij gemoedelijk. Op dat moment klonk het geluid van metaal op metaal, gevolgd door een woedende schreeuw. ‘Kutding!’ De stem behoorde toe aan een man die half onder de motorkap van een Pontiac schuilging. ‘O, godverdetering!’ De dames tuitten verontwaardigd hun lippen. Het golfwagentje loeide en ging iets sneller rijden, zij het niet veel. De vloeken en verwensingen bleven door de lucht vliegen; de vogels vielen stil van het kabaal. De kwaadheid van de man, merkte Bob, begon hem ook kwaad te maken. Even overwoog hij erop af te stappen en de afgezaagde bezemsteel die de motorkap omhooghield eronderuit te trekken, maar dat deed hij niet. Hij liep erheen en bleef naast de man staan. ‘Hé, kom op, zeg,’ zei Bob. ‘Je bent niet alleen op de wereld.’ De man kwam onder de motorkap vandaan en staarde Bob aan. Zijn gezicht bestond bijna geheel uit wang, met minieme, louche gelaatstrekken die eruitzagen alsof ze er inderhaast op geplakt waren. Hij had een kleine koevoet in zijn hand. ‘En wie ben jij dan wel?’ vroeg de man, eerder verbijsterd dan vijandig. ‘Bob,’ zei Bob. ‘Ik zit daarzo.’ ‘In het huis van Randall Munroe? Ik ken Randall. Ik heb zijn kat een paar keer onder handen genomen.’ Bob keek hem scheef aan. ‘O ja? Hoezo dat?’ ‘Derrick Treat. Ik ben dierenarts.’ ‘Ik dacht al dat je geen automonteur was,’ zei Bob. 13
‘Ik ben drie uur bezig geweest om die wisselstroomdynamo hierin te krijgen. En nou pakt ie godverdomme die aandrijfriem niet.’ Bob wist wel het een en ander van auto’s, en hij nam het probleem eens in ogenschouw. Het bleek eenvoudig op te lossen. Derrick had de spanner er niet goed in zitten toen hij de ankerbout had vastgedraaid. Bob verhielp het euvel, waarop de drijfriem netjes in de groef gleed. Maar de auto wilde nog altijd niet starten omdat de accu leeg was, dus Bob moest zijn slippers van zijn voeten schoppen en een eind over de weg hollen om de Pontiac aan te duwen. Eindelijk had de auto genoeg snelheid om te starten en schoot hij naar voren. Bob bleef hijgend staan met een mond vol uitlaatgassen. Derrick keerde de auto. Naast Bob bleef hij staan. Hij trapte het gaspedaal een paar keer flink in en mimede mee met het gieren van de motor. Hij stak een hand met wat geld uit het raampje. ‘Hier, godsamme. Hier heb je vijf dollar. Wacht, ik heb zeven.’ ‘Dat geld neem ik niet aan.’ ‘Kom op,’ zei Derrick. ‘Je hebt mijn hele dag goedgemaakt.’ ‘Eén bout aandraaien, meer heb ik niet gedaan.’ ‘Dat kreeg ik met mijn stomme kop anders niet voor elkaar. Kom dan in elk geval even iets drinken om af te koelen.’ Bob bedankte en zei dat hij eigenlijk bij het strand wilde zien te komen. ‘O ja, natuurlijk, tegen de tijd dat jij één glaasje hebt gedronken is de oceaan alweer opgedroogd,’ zei Derrick. ‘Het is trouwens sowieso een beetje vroeg voor me,’ zei Bob. ‘Jongen, het is één uur ’s middags, en het is zaterdag. Kom nou toch even binnen.’ Dit voorstel afslaan, begreep Bob, zou een klus op zich worden. Hij volgde Derrick naar binnen, weg uit de zon. Dezelfde nonchalante en ordinaire types die het huisje van Randall hadden gebouwd, hadden ook het onderkomen van Derrick opgetrokken, alleen daar hadden ze blauw linoleum gelegd in plaats van wit. Het huis voelde in elk geval bewoond aan. Het 14
rook er naar verse koffie, en het was niet kinderachtig gemeubileerd. De kleine zitkamer was volgestouwd met nep-antieke meubels die als set waren gekocht: waar je ook keek, het was een en al decoratieve toeters en bellen wat de klok sloeg. In een luie stoel bij het raam zat een vrouw een tijdschrift te lezen en aan een sigaret te zuigen. Ze was mooi, maar ze had te lang in de zon gezeten. Ze was roodpaars, tegen het kastanjebruine aan, als de halskwabben van een kalkoen. ‘Bob, dit is Claire,’ zei Derrick. ‘Claire, deze meneer heeft wonderen verricht met onze auto. Hij deed even krr-krr met een ratelsleutel en nou spuit die zo onder je weg.’ Claire glimlachte naar Bob. ‘Ah, klinkt goed,’ zei ze, en ze gaf Bob een hand zonder zich druk te maken om de smeerolie aan zijn vingers. ‘Nieuw hier?’ Bob beaamde het, waarop ze hem welkom heette. Ze zei dat hij altijd kon komen binnenvallen en dat de deur altijd openstond en dat ze dat meende. Bob volgde Derrick naar de keuken. Derrick trok twee jampotjes uit de vriezer, en een plastic fles wodka. ‘Wou jij ook wat drinken, schoonheid?’ riep hij naar de zitkamer. Claire zei van wel, en Derrick pakte nog een derde potje. Hij schonk champagne in alle drie en drukte de opstijgende bubbels de kop in met de wodka, die gekoeld was tot siroopdikte. ‘Claire noemt het een Polack holiday,’ zei Derrick, terwijl hij Bob een glas gaf. ‘Haar familie komt uit Polen, en die doen niet kinderachtig. Drink er hier twee van, en je hebt levenslang een kater, maar zij kan dit de hele dag naar binnen tikken en de volgende morgen weer stralend wakker worden.’ Ze gingen terug naar de zitkamer. Bob nam plaats op de bank en Derrick ging op een leuning van de luie stoel zitten met een arm om Claire heen. ‘Wat doe je eigenlijk, Bob?’ vroeg Claire. ‘Ik heb een soort groot verlof, zeg maar,’ zei Bob. Hij nam een slok en een zure hitte kwam in zijn buik tot bloei. ‘Waarschijnlijk ga ik over niet al te lange tijd weer als timmerman aan de slag, dat heb ik al een poosje gedaan.’ 15
‘Maar?’ vroeg Claire. ‘Ik had een foutje gemaakt bij de installatie van een trap en toen hebben ze me eruit gegooid. En daarna leek het me beter even de tijd te nemen om een en ander weer op de rails te zetten.’ ‘Dat lijkt me anders niet juist... een trap,’ zei Claire. ‘Dat klinkt niet als iets om voor op straat te worden gezet.’ Bob legde uit wat ervoor nodig was om een trap te installeren, dat elk stootbord precies dezelfde hoogte moest hebben – een verschil van anderhalve centimeter en mensen struikelden al. ‘Ik weet niet hoe het kan, maar ik had midden in een trap een stootbord van vijftien centimeter in plaats van twintig – gewoon even een black-out, denk ik. En toen kwam de oude man van wie dat huis was een kijkje nemen. Hij loopt de trap af en wham, daar gaat ie, hij rolt van de trap af en blijft met een gebroken been onder aan de trap liggen. Vervolgens kwam er een advocaat met een meetlint en was het een bekeken zaak.’ ‘Dat bedoel ik nou,’ zei Claire. ‘Alleen in Amerika kun je rijk worden omdat je toevallig te onnozel bent om een trap af te lopen.’ ‘Ik was er ook niet zo heel trots op hoor,’ zei Bob. ‘Het bot stak er een aardig endje uit.’ Claire haalde haar schouders op. ‘Maar toch.’ Hij dronk zijn potje leeg en zette het op het tafeltje. ‘Nou, bedankt,’ zei hij. ‘Ik denk dat ik maar weer eens ga.’ ‘Hoor ’ns even, je bent er net,’ zei Derrick, maar toen ging de telefoon in de keuken en liep Derrick daarheen om op te nemen. Claire doopte een vinger in haar drankje en stak hem toen in haar mond. Een gekarteld litteken liep over de rug van haar hand en stak roze en teer af tegen de huid eromheen, die de kleur had van gebraden rundvlees. ‘Als je nou eens bleef brunchen?’ zei ze. ‘Ik maak pasteitjes met ei en zalm.’ Derrick kwam met een draadloze telefoon weer terug uit de keuken. Hij sprak met deskundige stemverheffing. ‘Wat zei je? Heb je gekeken? Kun je de kop zien? Ja. Rood of witachtig? Ja, dat hoort zo. Klinkt alsof het zover is. Ik kom eraan.’ 16
Derrick kwam verder de kamer in. ‘Ik moet even naar de andere kant van de brug,’ zei hij. ‘Iets uit een paardenkut halen.’ ‘Wat dan?’ vroeg Bob. ‘Een babypaardje, mag ik hopen.’ Voor hij vertrok, liet Derrick aan Bob zien waar je kon doorsteken om bij de zee te komen. Het was veel warmer geworden, en de zon brandde door de grijze lucht als een zaklamp achter een laken. Bob liep door een dode tuin en dwars door een door zout aangetaste heg heen die ritselde toen hij zich erdoorheen wrong. Hij klepperde door op zijn slippers, wazig van het drankje en met een opkomende hoofdpijn van de hitte. Boven op een steile duinenrij bleef hij staan en zag hij de zee. Het water vormde stroken blauw en groen, waarin de wind overal witte kuifjes blies, net een reusachtige plaat gedreven koper. Onder aan de helling strekte een lange, platte rots zich tientallen meters uit in de golven. Bob begon het duin af te dalen, maar aan deze kant was het ook steil; het eenvoudigste was om je op je kont naar beneden te laten glijden. Toen hij beneden aankwam had hij zand in zijn broek en sprieten onkruid tussen zijn tenen. Bob klauterde over de rotsplaat. De wind verdreef de hardnekkige broeierigheid van de dag en droogde het zweet in zijn gezicht en op zijn borst. Hij zoog het zout in zijn longen en genoot van de pure kriebel in zijn borst. Hij raakte de lange grassen aan die in het water wuifden als vrouwenhaar. Hij bukte zich om de zeepokken te bekijken, met hun kleine, donzige aanhangsels die op de tast naar een onzichtbare prooi zochten. Niet ver van de waterkant stapte Bob bijna in een diepe getijdenpoel in de rots. Hij was zo groot als een badkuip en dieper dan hij kon zien. Een paar karmozijnrode zeesterren klampten zich aan de rand vast. Hij viste ze eruit. Ze waren hard en stekelig, maar ze waren mooi om te zien, en hij dacht dat hij ze misschien wel ergens kon ophangen bij wijze van versiering. Hij trok de zoom van zijn t-shirt naar voren en liet ze erin vallen. Hij wilde net doorlopen toen hij in de blauwe diepten van het gat iets zag bewegen – een vis, zeker vier pond, en schitterend, bijna hetzelf17
de donkere blauw als het water. Hij hing daar maar en bewoog zachtjes met zijn helgele vinnen. Het was een vis om naar te kijken, niet om te eten, zo’n vis die in een dierenwinkel een lieve duit zou kosten. Bob liet de zeesterren op de rots vallen. Hij hurkte neer bij de poel en stak zijn handen in het water. De vis verroerde zich niet, zelfs niet toen hij zijn hand er zo ongeveer naast hield, maar toen hij ernaar greep, schoot de vis naar de andere kant van het gat en bleef daar hangen, rustig zijn vinnen bewegend. Hij kroop achter de vis aan, aan de andere kant dan waar de zon vandaan kwam, zodat hij geen schaduw op het water wierp. Opnieuw stak hij een hand in het water, maar hij deed niet meteen een greep. Met zijn linkerarm leunde hij op de rand van het gat. Hij boog zich voorover en liet een sliert spuug van zijn onderlip zakken. De witte druppel raakte het water; de mooie vis keek omhoog. Na een korte overpeinzing zweefde hij erheen en at hij hem op. Bob veronderstelde dat de vis in dat gat omkwam van de honger, wat zijn futloosheid verklaarde, alsmede de verwachtingsvolle wijze waarop hij nu vlak onder de waterspiegel bleef hangen, wachtend tot er weer wat middageten uit de lucht zou komen vallen. Bob spuugde nog een keer, en de gulzige vis lepperde het op. Toen schraapte hij een flinke fluim uit zijn keelgat en liet die aan een trage sliert naar het water zakken. De vis wachtte in vervoering af. Toen de kwak de waterspiegel naderde, stak Bob heel voorzichtig een hand onder de rustige vis. Hij greep naar de vis en zwaaide hem, tot zijn eigen verbazing, uit het water. Hij bleef schokkend en stuiterend op de rots liggen en Bob voelde paniek door zich heen schieten. Hij rukte zijn t-shirt uit, haalde het snel door het water en drapeerde het om de spartelende vis heen. Toen sprintte hij het duin op, met de omzwachtelde vis draaiend en kronkelend tegen zijn borstkas. Het was een heftige sensatie, en Bob vroeg zich in een flits af of een vrouw met een baby in haar buik ook zoiets voelde. Bob holde door de tuin van Derrick. Claire zat in bikini op de betonnen veranda. Ze zwaaide naar hem en hij riep hoi, maar bleef niet staan. Hij rende met zijn slippers in één hand en vervloekte de oesterschelpen onder zijn voeten. 18
Hij wist thuis te komen, ramde de hordeur open en dumpte de vis in het aquarium. Hij zonk en kwam toen langzaam bovendrijven, Bob fixerend met een wezenloze blik. ‘Nee, jongen. Vergeet het maar,’ hield Bob de vis met grimmig medeleven voor. Hij stak zijn handpalm eronder en dreef het smerige water door zijn kieuwen, en al snel kwam er weer beweging in de vis. Hij haalde het flesje haarmiddel en de vleermuis eruit en liet die op de grond vallen. De vis, die op de rotsen een stukje van zijn tere staartvin was kwijtgeraakt, liet zich onverschillig naar een hoek van het aquarium drijven en begon aan een potlood te knabbelen dat daar schuin tegen het glas aan stond. Met een blikken steelpan schepte Bob het grootste deel van het oude groene water eruit – hij liet er net genoeg in staan om de vis onder water te houden. De rest van de rotzooi raapte hij van de bodem: flessendoppen, de kop van een pop en bijna drie dollar aan kleingeld. Toen haalde hij een soeppan uit de keuken en ging hij schoon water uit de zee halen. Drie kwartier sjouwde hij met een klotsende pan heen en weer, en toen het aquarium weer vol was deed Bob een stapje naar achteren en nam hij het tevreden in ogenschouw. De vis zwom vergenoegd zijn rondjes en leek zich niet te storen aan de witte krabbetjes die met het zeewater waren meegekomen. De naden zweetten een beetje. Bob smeerde ze zo veel mogelijk dicht met een vezelmengsel dat hij in een keukenkastje had gevonden. Toen liep hij naar de plaatselijke kruidenier en kocht hij twee soorten visvoer. Thuisgekomen strooide hij een beetje van elk in het aquarium, om te zien welke de vis liever had. Die avond leende hij een veldbed van Derrick en Claire en zette dat in de woonkamer. Hij plaatste een lamp achter het aquarium en deed die aan. Het stond hem niet aan in dit huis, die geuren van vroegere maaltijden, en het schrille gezoem van insecten die door de ramen zonder horren kwamen binnenwaaien. Terwijl hij daar zo op de slaap lag te wachten, kwam Bob enigszins tot rust bij de aanblik van de vis, die groot en roerloos in het verlichte water hing. Een poosje patrouilleerde hij langzaam langs het glas 19
en tuurde hij naar Bob met een groot, goudomrand oog. Toen bleef hij opeens midden in het aquarium hangen, sidderde en begon een doorschijnende, troebele bel uit te blazen. Bob ging rechtop zitten en keek vol ontzag naar de vis. De bel hing bevend in het water, maar behield zijn vorm. Toen hij zo groot was als een basketbal, gleed de vis naar binnen en leek hij in slaap te vallen. In de ochtend ging Bob naar buiten, naar het terras. Het was hopeloos. Zelfs het onkruid wieden was nog te veel gevraagd voor het beetje geld dat Randall hem vaag beloofd had, en hij zou wel gek zijn als hij die stenen eruit haalde en de boel weer vlak maakte, zoals de instructies op het briefje luidden. Maar goed, hij kon misschien een paar bosjes onkruid uit de grond trekken, al was het maar als rechtvaardiging van een lange middag naar de golven kijken die uit zee kwamen aanrollen. Het werk maakte hem kwaad, eerst op Randall, die – dat was wel duidelijk – in de zes jaar dat hij dit huisje bezat nog geen bezem over het terras had gehaald, en toen op zichzelf, omdat hij zijn leven had laten afglijden naar een positie waarin hij het soort apenwerk moest aannemen dat hij in jaren niet gedaan had. Bob had vijf hele huizen helpen bouwen, van de grondbalken tot de dakspanen. Hij had een huis voor Vicky en zichzelf gebouwd, en toen ze het voor het eerst zag toen het klaar was, bleef ze maar lachen omdat ze het zo mooi vond. Wat een rustig, prettig leventje had hij met haar geleid. En wat een ontzettend schandelijke vertoning had hij ervan gemaakt; daar zat hij, op zijn knieën, als een dier te klauwen naar doornplanten en moeraskersen waarvan de gele vruchten zijn handen naar slechte adem deden ruiken, met het rode gewicht van de zon op zijn rug en niemand in de buurt om hem te beklagen om zijn kapotte handen, of hem een gekoeld drankje te komen brengen. Toen alle onkruid verdwenen was, zag het terras er niet best uit. Het was wel netjes, maar de heuvels die de boomwortels erin gemaakt hadden sprongen nu nog meer en nog onaangenamer in het oog. De aanblik leek het werk dat hij verricht had op 20
smadelijke wijze onderuit te halen. Zijn gevoelens ten spijt begon hij met de stenen. Toen hij die eruit had gehaald en opgestapeld, ging hij verder met de wortels eronder. De jonge, bleke wortels rukte hij er met zijn blote handen uit, en met de roestige bijl van Randall hakte hij in op de steviger boomwortels. Dat kostte hem de rest van de dag. Tegen de tijd dat Bob er ’s middags mee ophield had hij overal pijn en waren zijn gezicht en armen gevoelig verbrand. Hij ging naar binnen en leegde een oud zakje Kool-Aid in een glas water, maar de zwavelige scherpte van het kraanwater was nauwelijks te verhullen. Toen pakte hij de soeppan en ging hij weer richting zee. Derrick was buiten, in zijn tuin, en Bob wou wel dat hij de weg door de bosjes aan de andere kant van Derricks huis had genomen. Derrick stond op uit zijn stoel en wenkte hem. Hij droeg een groene plastic zonneklep en de kleinste korte broek die Bob een man ooit had zien dragen. ‘Hé,’ zei Derrick. ‘Wat ben je aan het doen?’ ‘Ik wou even gaan pootjebaden,’ zei Bob. ‘Ik heb de hele dag gezwoegd.’ ‘Waarop?’ ‘Allerlei troep uit de grond trekken en verderop weer neergooien.’ ‘Klinkt leuk,’ zei Derrick, ‘ik was om vijf uur vanochtend op om de uitgezakte kont van een varken te hechten. Waar is die pan voor?’ ‘Weet ik niet,’ zei Bob. ‘Misschien dat ik wel wat vissen of zoiets meeneem.’ ‘O. Wacht even.’ Derrick ging naar binnen en kwam terug met een verschoten groen schepnet aan een aluminium steel. ‘Oké. Ik ga mee, als je het niet erg vindt.’ Bob haalde zijn schouders op. Ze gleden het duin af en liepen de rotsplaat op. De zon was van een glibberig oranje, net een perzik uit blik. Bob stak een voet in het weldadige water. ‘Ik ga erin,’ zei Bob, terwijl hij zijn riem losmaakte. Derrick was een stukje rots aan het schoonvegen en liet zich 21
er voorzichtig op neerzakken. ‘In het water? Om te zwemmen?’ vroeg Derrick. ‘Ja,’ zei Bob. Hij trok zijn onderbroek uit en waadde de zee in. ‘Wat, naakt?’ Bob gaf geen antwoord. Hij liep verder het water in, dat dik en warm was als babyolie. Zelfs toen hij bleef staan, leek hij zo’n beetje in het water te zweven. ‘Oké,’ zei Derrick. ‘Als je maar niet om mijn kleine pikkie lacht.’ Hij trok zijn broek uit. Bob keek vluchtig naar het melancholieke portemonneetje dat hij tussen zijn benen had en wendde zijn blik af. Derricks probleem. Daar wilde hij buiten blijven. Hij zwom een paar slagen tegen het tij in. De zeebodem liep snel af: nog geen anderhalve meter verder kon hij al niet meer met zijn voeten bij de bodem. Hij dook in het groene water en zweefde even in een mantel van koelte waar de zonnehitte niet doordrong. Dat zou een prima plek zijn om te blijven, mits je daar een manier voor wist te vinden. Zijn longen zaten echter vol lucht, en al snel voelde hij zijn rug door de waterspiegel heen breken. Claire zocht zich voorzichtig een weg door het gras. Ze droeg een badstof rok en een bikinitopje met luipaardmotief. Ze zwaaide naar Bob. ‘Kijk uit, Claire,’ riep Derrick. ‘Bob is nudist, en hij heeft mij meegesleept.’ ‘Aha,’ zei Claire. Doortastend als een atleet deed ze haar topje af en trok ze haar rok naar beneden. Bij haar borsten en ovale heupen leek haar huid zacht en nieuw en bleek als paraffine. Bob dreef van de rots af, kijkend naar Claire en met zijn pijnlijke handen over het water strijkend. Hij zag haar voorzichtig in de groene krul stappen. Een ogenblik dacht hij na over de vele kilometers die hem van zijn eigen vrouw scheidden, en wat ervoor nodig zou zijn om die afstand weer te overbruggen. Heel veel praten, dat zou ervoor nodig zijn; heel veel werk, meer dan honderd terrassen. Het was 22
een ontmoedigende gedachte, en Bob gleed met het gewicht ervan onder water. De zon begon te dalen. Bob crawlde terug naar de kant en trok zijn onderbroek weer aan. Derrick en Claire dobberden nog ver weg in de golven; hun hoofden doken op en verdwenen weer met het rijzen en dalen van de zee. Hij liep naar het gat in de rots en zag dat de vloed er allerlei verbazingwekkends in had achtergelaten. Een bevende halo van vermiljoene ellerlingen hing vlak onder het oppervlak. Tegen de kant aan kroop een blauwe octopus niet groter dan een kinderhand op een gele slak af. Bob pakte het net. De ellerlingen glipten met gemak door de mazen, maar toen Bob ermee op de octopus af ging raakte die in paniek en zwom regelrecht het net in. Hij liet de octopus in de pan vallen en pakte de slak met zijn hand uit het water. Derrick klauterde uit het water en kwam even kijken. ‘Caribische rifoctopus,’ zei hij. ‘Die leven meestal iets verder naar het zuiden, maar als het water een afkoelingsperiode heeft, zoals nu, raakt de stroming een beetje van slag en komen hier de gekste dingen heen drijven.’ Vanuit het westen kwam een rookgordijn van regenbuien aanzetten. Claire kroop het water uit, zette een voet op de rots en trok toen haar andere been recht uit het water om haar knie niet open te halen. Toen bukte ze zich, legde ze haar handen strak rond een donker dijbeen en ging ze met beide handen langs het hele been naar beneden, het water er in zilveren stroompjes af strijkend. Bob keek toe hoe ze haar andere been op dezelfde manier afdroogde. Het was zo mooi om te zien dat hij een kriebel in zijn keel kreeg. Terwijl Derrick maar doorpraatte over de natuur en allerlei stromingen, hield Bob een hand voor zijn mond en kuchte hij even. ‘Dan heb je ook nog Harlan’s Ridge, een onderzeese bergketen, ongeveer anderhalve kilometer uit de kust. Daar wordt een deel van de Golfstroom afgescheiden en komt een flintertje ervan naar onze inham, en daarmee komen het hele jaar door allerlei zeedieren deze kant op. Adelaarsroggen, schildpadden, schorpi23
oenvissen, allerlei zwerfdieren en ander ongeregeld spul, dieren die hier per ongeluk verzeild raken en die hier niet horen.’ Claire legde een hand op Derricks schouder. Ze likte de parels van zeewater uit de gebleekte donshaartjes op haar bovenlip. ‘Weet je nog vorig jaar, die dorade?’ vroeg Claire. ‘Dolfijn,’ zei Derrick. ‘Dat is een diepzeevis, maar daar was ie, ongeveer zo lang. We hebben hem in kokosmelk gekookt. Jongen, ik heb in de loop der jaren waarschijnlijk wel voor duizend dollar uit dit gat hier gegeten, zonder gekheid. Er zit daar een heel diepe grot. Een poosje geleden heb ik een keer vijftien meter... Moet je kijken...’ Hij onderbrak zijn betoog en nam het net van Bob over. Aan de andere kant van de poel was een kakikleurige paling van bijna een halve meter lang opgedoken. Derrick sloop er op zijn tenen op af en schepte de paling met een snelle beweging uit het water. ‘Anguilla rostrata,’ zei Derrick. ‘Amerikaanse paling. Hij is wel wat miezerig, maar we kunnen hem op de grill leggen.’ ‘Nee, niks daarvan,’ zei Bob. ‘Geef maar aan mij. Ik wil hem houden.’ ‘Weet je wat het is met palingen?’ vroeg Derrick, het net met de paling nog steeds in de lucht houdend. ‘De Europese en deze, die beginnen allebei als baby in de Sargassozee. Sommige liften met de Golfstroom mee deze kant op en andere zwemmen helemaal naar Europa. Het is dus dezelfde paling, het ligt er maar net aan waar je hem vangt.’ Terwijl Derrick praatte, werkte de paling zich over de rand van het net en begon weer snel naar het water te kronkelen. Derrick dook erachteraan. Hij leidde het beest met zijn hand weer terug in het net. En passant beet de paling hem gemeen in zijn duim. Derrick slingerde hem vloekend in de pan. ‘Je kunt je rechten op dat kreng nou wel op je buik schrijven, Bob,’ zei Derrick, op zijn nagel zuigend. ‘Hij heeft een afspraak met een paar gloeiende kolen.’ Maar Bob pakte de pan en droeg hem het duin op.
24