1
"ALLES OF NIETS" WATERKWALITEIT EN RET REEUWIJKS PLASSENGEBIED Een samenvatting van algemene en gebiedsgerichte rapporten en verslagen
Opdrachtgever: Stichting VEEN, Reeuwijk
Reeuwijk, juni 2003 Drs. Peter Booster, onderzoeker
2
Inhoudsopgave 1. Introductie 1.1. Stichting VEEN 1.2. De onderzoeker
1.3. De opdracht 1.4. Verantwoording 2. Algemeen rapport: Pre-advies Laagveenwateren 2.1. Inleiding 2.2. Pre-advies laagveenwater 2.3. Commentaar op het Pre-advies
3. Gebiedsgerichte rapporten 3.1. Werkgroep Toekomst Reeuwijkse Plassen (WTRP) Eindrapport januari 1996 3.2. De ontwikkelingen van water- en oevervegetaties in enkele Reeuwijkse Plassen in relatie tot eutrofiering, fosfaatfixatie en visstandbeheer Eindrapportage periode 1989-1992 door John van Gemeren 3.3. Eindrapport waterkwaliteitsonderzoek Reeuwijkse Plassen 1983-1992 Uitgtfbracht oktober 1997 door Jo van der Vlugt en Bart van der Veer
3.4. Ecohydrologisch herstel Reeuwijkse Plassen (IWACO) 4. Ontwikkelingen in 2001 en 2002, vooruitzichten tot 2010 5. Eindconclusies en aanbevelingen van Peter Booster Bijlage 1: artikel Paul van Rijn in Kijk op Reeuwijk Bijlage 2: literatuurlijst Pre-advies "Laagveenwateren"
3
1. Introductie 1.1. Stichting VEEN De Stichting Veen is een samenwerkingsverband tussen de drie Reeuwijkse verenigingen van (water-) eigenaren (VWR, Sluipwijkse Plassen en Gravenkoop) en de gemeente Reeuwijk. Doelstelling van de stichting is o.m. de verbetering van de kwaliteit van het Reeuwijkse Plassengebied, waaronder de waterkwaliteit. In 2002 kreeg de stichting de beschikking over ca 0,5 miljoen euro compensatiegeld als gevolg van de zandwinning in de plas BroekveldeniVettenbroek. In de hieraan ten grondslag liggende overeenkomst met Rijkswaterstaat en de vergunninghouder Boskalis is opgenomen dat deze compensatiege1den geheel en uitsluitend besteed dienen te worden aan projecten en maatrege1en die de kwaliteit van de natuur in het Reeuwijkse Plassengebied bevorderen. De projecten waarvoor de middelen zullen worden ingezet, zullen zijn gericht op de bevordering van onderwatervegetaties, zoals aangegeven in de ontgrondingsvergunning. Dit is een logische voorwaarde: immers, de teloorgang van de onderwatervegetaties in de plas BroekveldenIVettenbroek als gevolg van de zandwinning dient te worden gecompenseerd. Het bestuur van de Stichting VEEN heeft daartoe aan een gebiedsdeskundige opdracht gegeven een literatuurstudie te verrichten, teneinde over de besteding van de compensatiegelden onderbouwde besluiten te kunnen nemen.
1.2. De onderzoeker Ik ben 10 jaar lang, tot eind april 2001, voorzitter geweest van de Vereniging van Watereigenaren en Rechthebbende gebruikers (VWR) te Reeuwijk. In die hoedanigheid heb ik inzicht verkregen in de materie, o.m. door mijn lidmaatschappen en bestuursfuncties in de WTRP, de OTRP en de Stichting VEEN, alsmede in haar diverse commlSSles.
1.3. De opdracht Artike12 van de opdracht Iuidt als voIgt: •
•
Het inventariseren en eventueel het verzamelen van bestaande literatuur, rapporten en geschriften op het gebied van waterkwaliteit en (onder)watervegetatie van veenplassen in het algemeen en de Reeuwijkse Plassen in het bijzonder. Het maken van een secundaire analyse van geselecteerd relevant materiaal, speciaal gericht op de aanbevelingen, geadviseerde maatregelen en projecten, zowel voorgenomen als gerealiseerd, die tot doel hebben de waterkwaliteit en de (onder)watervegetatie te verbeteren.
4
•
•
Het benoemen van gerealiseerde maatregelen en projecten die in het verleden succesvol zijn gebleken of die weI beschreven zijn maar nag niet gerealiseerd, maar waarvan verwacht mag worden dat deze ook daadwerkelijk in Reeuwijk succesvol kunnen zijn. Ret benoemen van maatregelen en projecten die mogelijk vooraf dienen te gaan en dus voorwaardelijk zijn om slagen van andere projecten en maatregelen mogelijk te maken.
1.4. Verantwoording In november 2001 publiceerde het ministerie van LNV een studie, getiteld: "Pre-advies Laagveenwateren." Deze studie wordt in dit rapport beschouwd ais de waarheid, zoals deze tot op heden bekend is. Vervolgens heb ik de belangrijkste gebiedsgerichte rapporten uitgetrokken. Als onderzoeker geef ik vervolgens commentaar, door deze gebiedsgerichte rapporten te spiegelen aan het Pre-advies. Peter Booster
5
2. Aigemeen rapport: Pre-advies Laagveenwateren 2.1. Inleiding Een literatuurstudie over de kwaliteitsverbetering van water in veenplassen is voor de individuele onderzoeker een bijna onmogelijke opgave. In de eerste plaats is er de enorme hoeveelheid literatuur die met name de laatste 10 jaar ter beschikking is gekomen. AIleen al de referentielijst van het Pre-advies Laagveenwateren omvat een kleine 300 titels. In de tweede plaats zijn er verschillende disciplines nodig om deze literatuur correct te kunnen interpreteren: hydrologie, hydrochemie, aquatische en terrestrische ecologie, successie etc. Het ministerie van LNV heeft eind jaren negentig een zeer zware werkgroep samengesteld, bestaande uit niet minder dan 16 erkende deskundigen, die deze studie reeds heeft verricht. Opdracht van deze werkgroep was het beschrijven van benodigd nader onderzoek voor de bestrijding van verzuring, vermesting en verdroging (= inlaat van gebiedsvreemd water) in Nederlandse laagveenwateren, de zogenaamde VERthema's. Het Pre-advies is een wetenschappelijk rapport, inclusief de daarbij behorende terminologie. Het rapport is voor de niet-ingewijde daardoor tamelijk ontoegankelijk. Gebiedsdeskundige Paul van Rijn is er goed in geslaagd de inhoud van het Pre-advies te vertalen in leesbaar Nederlands. Zijn bevindingen heeft hij gepubliceerd in een tweetal artikelen in de Kijk op Reeuwijk, die als bijlage 1 van dit rapport zijn opgenomen.
2.2. Pre-advies Laagveenwateren 2.2.1. Bespreking van bet Pre-advies op boofdlijnen Het Pre-advies is een onderzoeksverslag van laagveenwateren binnen de subsidieregeling Overlevingsplan Bos en Natuur (OBN) van het ministerie van LNV. Het advies geeft aan welke kennis er reeds is omtrent Effect-Gerichte Maatregelen (EGM) in laagveenwateren, alsmede welke kennislacunes er nog zijn, die dus nader onderzoek behoeven. Teneinde de gedachtegang en logica (plan van aanpak) van de werkgroep te kunnen volgen, voIgt eerst een opsomming van de inhoud:
6
1. Inleiding 2. Classificatie van laagveenwateren 3. Natuurwaarden van laagveenwateren 4. Sleutelfactoren en processen 5. Knelpunten voor het behoud en herstel 6. Gebruikte beheers- en herstelmaatregelen 7. Kennis lacunes 8. OBN-maatregelen 9. OBN-onderzoeksmonitoring 10.0BN-onderzoek 11. Samenvatting Ad 2. Classificatie van laagveenwateren Het rapport gaat in op de drie niveausdie bij de bestudering van laagveenwateren van belang zijn: • • •
Standplaats (micro): verdamping via de lucht of via planten en bomen. Systeem (meso): lokale hydrologie (in-uitlaat). Landschap (macro): daling grondwaterpeil.
Herstelmaatregelen van standplaats naar landschapsniveau worden steeds uitgebreider, complexer en duurder. De waterkwaliteit in laagveenwateren kan, met het oog op het al dan niet voorkomen van verschillende laagveengemeenschappen, ingedeeld worden op grond van: • • • •
Trofiegraad (mesotroof, eutroof, hypertroof) Saliniteit (zoutengehalte) Dominant anion (bicarbonaat, sulfaat en chloride) Alkaliniteit (maat voor zuurbufferend vermogen)
Kortom, athankelijk van wat er in het water zit komen er planten voor. Eutroof: alg, kroos. Bicarbonaat: schedefonteinkruid. Veel belangrijker in het kader van de opdracht is echter wat de gevolgen zijn voor de waterkwaliteit. Bicarbonaat is de belangrijkste component van het zuurbufferend vermogen: het bindt zuren. Sulfaat (zwavel) geeft bij reductie (onder bepaalde omstandigheden) sulfide, dat al bij een geringe concentratieverhaging giftig kan zijn vaar aquatische arganismen.
7
Alkaliniteit is een ander woord voor de hardheid van het water. Dit wordt voor het grootste dee! bepaald door de concentratie aan (bi-) carbonaat in het water. Bicarbonaat levert buffering doordat het ZUUT consumeert bij omzetting naar kooldioxide. De hardheid van het water bepaalt binnen zekere grenzen ook de decompositiesnelheid (afbraak) van de waterbodem. Onder relatief ongebufferde ("zure") omstandigheden wordt de decompositiesnelheid geremd door de ophoping van organische zuren. Bij sterke buffering wordt dit effect opgeheven en neemt de decompositie en daarmee ook de mineralisatie toe. Hiermee is de alkaliniteit een belangrijke sturende factor voor de trofiegraad! Daarnaast wordt de trofiegraad beinvloed door: • • •
Instroom van nutrienten door agrarische activiteit in de onmiddellijke omgeving. Inlaat van gebiedsvreemd water. Stabiel waterpeil
Ad 3. Natuurwaarden van laagveenwateren Laagveenwateren vertonen meestal een eombinatie van natuurfunctie, eultuurhistorische functie en recreatieve functie. Hierdoor wordt er een grote druk op gelegd waardoor het vaak moeilijk is of zelfs onmogelijk om alleen rekening te houden met de beseherming of het herstel van natuurwaarden. Het rapport geeft vervolgens een opsomming, die ik verder onbesproken laat. De sleutelrol van watervlooien wordt benadrukt bij het helder houden van water, door de begrazing van algen, alsmede die van de driehoeksmossel als filtreerder. (zie ook hoofdstuk 4) Vervolgens wordt ingegaan op de visstand (visgemeenschappen): • • • •
Ruisvoorn/snoek (bodemzieht). Meest gewenste visstand. Snoek/blankvoorn (40-70 em) Blankvoornlbrasem (40-60 em) Brasem/snoekbaars (10-40 em), met een sterke dominantie van prooivissen, die watervlooien eten en de bodem omwoelen (slibopwaaiing, interne eutrofiering). Ongewenste visstand.
Ad 4. Sleutelfactoren en -processen A. Hydrologie en bioehemie B. Veenvorming en verlandingssueeessie C. Trofisehe relaties
8
Ad 4.A. Hydrologie en biochemie • • •
Nutrientenhuishouding Het zuurbufferend vermogen van bodem en water. Redoxprocessen en de vorming van natuurlijke toxinen.
Nutrientenhuishouding Doordat in de laagvenen per definitie een grote hoeveelheid nutrienten in arganisch gebonden vorm opgeslagen ligt, zijn de decompositie- en mineralisatiesnelheid belangrijke procesvariabelen. Daamaast is van belang de aanvoer van nutrienten vanuit landbouwgebied of via het aanvoerwater. Een belangrijke bron voor stikstofis atmosferische depositie. De belangrijkste stikstofvarming in water is ammonium. Zuurbufferend vermogen Alkaliniteit wordt geleverd door bicarbonaat (kalk) en niet door zure regen. Regen heeft een laag pH. Als er verzuring plaatsvindt, komt dat door een gebrek aan bufferstoffen. (Laagveenplassen hebben geen last van verzuring, maar van het omgekeerde, PH.)
Ad 4.B. Veenvorming en verlandingssuccessie
Het al dan niet voorkomen van verschillende vegetatietypen en faunagemeenschappen is sterk afhanke1ijk van de verschillende successiestadia. Het optreden van verlandingssuccessie in laagveenwateren en het opheffen van stagnaties heeft een hoge prioriteit. Ad 4. C. Trofische relaties
Dit essentiele hoofdstuk behandelt de relatie tussen visstand, algen, watervlooien, mosselen en slakken en de gevolgen voar de helderheid. Voor helderheid is een bepaald biologisch evenwicht nodig. Voar het bereiken van helderheid is het hysterese-effect van be1ang: er is weerstand tegen verandering. De weg van troebel naar helder gaat via een andere route dan de weg van helder naar troebel. De externe nutrientenbelasting moet bijvoorbeeld veel verder worden teruggedrongen om het water weer helder te krijgen dan het vroegere belastingniveau. Wordt er echter binnen bepaalde grenzen met voldoende energie een snelle verandering (= calamiteit) in het voedselweb aangebracht, dan kan het systeem plotse1ing van de ene in de andere toestand overgaan (plotselinge daling/stijging waterstand, wintersterfte visstand etc.).
9
Ad 5. Knelpunten voor het behoud en herstel (VER-thema's) Deze zijn:
• Vermesting • Verdroging • Verzuring
• Verharding • Verstarring • Vergiftiging
•
Vitaliteit diasporenbank
• Ophoping bodemslib Vermesting (aanvoer van nutrienten in het oppervlaktewater) Eutrofiering door: • •
Externe eutrofiering: aanvoer van nutrienten door inlaat van buitenaf en uit de lucht (met name stikstof). Interne eutrofiering: versnelde mobilisatie van in het veen opgeslagen nutrienten. Daarnaast maakt nitraat in zuurstof arm/loos water sulfaat vrij. Dit blijkt een steeds groter probleem te worden. Interne eutrofiering wordt vaak versterkt door externe eutrofiering doordat de aanvoer van oppervlaktewater van buiten het laagveengebied (verdrogingbestrijding) over het algemeen een hogere alkaliniteit en sulfaatconcentratie bevat. In veel gevallen is de toename van de fosfaatconcentratie door interne mobilisatie vele malen hoger dan de concentratie van dit nutrient in het aanvoerwater.
Verdroging Teneinde het water op peil te houden leidt verdroging automatisch tot aanvoer van water buiten eigen gebied; in Nederland (indirect) afkomstig uit de Rijn. Het is dan een keuze tussen twee kwaden: vermesting of verdroging.
Verzuring Verzuring is een afname van de buffercapaciteit. Zuurbufferend vermogen wordt geleverd door bicarbonaat en vervolgens door de basische kationen calcium en magnesium. Door de relatief hoge alkaliniteit lijkt verzuring in laagveenwater nog geen grate rol te spelen.
Verharding (alkalinisering) Dit is in wezen het tegenovergestelde van verzuring en leidt tot een toename van de decompositie- en mineralisatiesnelheid.
10
Verstarring (vast peil) Het vaste peil is seizoensgevoelig: 's winters lager i. v. m. de gewenste versnelling van de afvoer van het neerslagoverschot en's zomers hoger i.v.m. een eventueel watertekort. Dit leidt er toe dat de waterdiepte in het groeiseizoen van vegetatie relatief groot blijft, hetgeen ongunstig is i.v.m. de geringe lichtdoorlaat van het water. Bij een vast peil treedt bovendien het probleem op dat de golfwerking zich concentreert op een kleine zone, waardoor de schade aanzienlijk toeneemt. Aangezien helofyten vegetaties in verlandingsreeksen een belangrijke rol spelen, zijn jaarlijkse peilfluctuaties met een maximum in de winter en een minimum in de zomer zeer waarschijnlijk essentieel. Daarnaast wordt fosfaat onder permanent natte omstandigheden moeilijk gebonden in de bodem en blijft er continu fosfaat vrijkomen: extra bron van eutrofiering.
Vergiftiging Sulfide wordt gevormd bij sulfaat reductie en is alleen toxisch in vrije vorm. Sulfaat remt bovendien de vorming van methaan. Vit experimenten is gebleken dat sulfide giftig is voor o.m. helofytenwortels.
Vitaliteit diasporenbank Over het algemeen lijkt te gelden dat laagveensoorten een relatiefkortlevende zaadbank hebben, m.u.v. kranswieren.
Ophoping bodemslib Een belangrijke bron van eutrofiering door nalevering (het veenlde bagger wordt door verdrogingmaatregelen "opgeladen"). Daamaast treedt opwerveling op (wind, motorboten, stroming).
Ad 6. Gebruikte beheers- en herstelmaatregelen Verdrogingbestrijding Doel is de vermindering van nutrienten, bicarbonaat en sulfaat ter voorkoming van interne en externe eutrofiering door bijv.: Waterconservering. Dit kan gebeurcn door het waterpeil in winter en voorjaar minder laag te zetten en het uitslaan van water te beperken, of zelfs door het gebruik van spaarbekkens.
11
•
Herstel hydrologie. Herstel van kwelstromen, voorkomen van wegzijging. Dit is in de praktijk moeilijk uitvoerbaar. Wegzijging kan aIleen beperkt worden door gebied in de omliggende delen, waarop afgewaterd wordt, op te stuwen.
Eutrofieringbestrijding (extern) Naast defosfateren (toegepast in het Naardermeer, de Loosdrechtse plassen) zou ontharden en/of desulfateren een betere optie zijn. Deze beheersmaatregelen zijn echter nog niet uitgevoerd in laagveenwateren. Ook kan een schonere waterbron worden gekozen en kunnen maatregelen worden genomen om meer gebiedseigen water vast te houden. Helofytenfilters werken slechts zeer beperkt en dan nog aIleen indien aanzienlijke arealen beschikbaar zijn. Doordat ook nog interne mobilisatie van nutrienten kan optreden, staat de waterzuiverende werking van helofytenfilters ter discussie. Hetzelfde geldt voar het verlengen van de aanvoerroute. Het idee hierachter is dat zowel de vegetatie als de bodem voldoende fosfaat kunnen binden. (Zie IW ACOrapport, PB.) Maar door interne eutrofiering kan zelfs een toename optreden van de fosfaatconcentratie. Vermindering ofbeeindiging van de nutrientenstroom vanuit landbouwpercelen kan stop gezet worden door afdamming van sloten of door aankoop van belendende percelen. Grote vogelkolonies kunnen door hun mest een belangrijke input van met name fosfaat vormen. Het afschermen van deze nutrientenbron door een lokaallager peil en een aparte afvoer is met succes uitgevoerd in het Naardermeer. Eutrofieringbestrijding (intern) Het verdient vanzelfsprekend de voorkeur om bij mogelijke keuze te kiezen voor de inlaat met de laagste concentratie aan fosfaat, sulfaat en bicarbonaat. Wanneer de interne mobilisatie vanuit bagger hoog is en het aanpakken van het aanvoerwater onvoldoende is, is het vee1al noodzakelijk om (een deel van) het fosfaatrijke slib afte voeren. Anderzijds kan door het reageren met ongezuiverd aanvoerwater de situatie ontstaan dat de blootgelegde lagen opnieuw gaan reageren. Diverse baggerproeven (Geerplas, AIde Faenen, Breukeleveenseplas) tonen aan dat aIleen baggeren geen zin heeft (gebiedsvreemd water blijft interne eutrofiering veroorzaken, de diasporenbank verdwijnt). Het rapport noemt vervolgens de mogelijkheid van het graven van verdiepingen (putten van dieper dan 10m). Deze zijn erop gericht om overtollig slib op te vangen. Het rapport noemt geen voorbee1den. Een relatief nieuwe beheersoptie wordt gevormd door een zgn. dynamisch peilbeheer, d.w.z. een variabel waterpeil. Hieronder verstaat men een hoog winterpeil en een laag zomerpeil i.p.v. omgekeerd, zoals nu het geval is. Veenwateren blijken zeer moeilijk te manipuleren via ActiefBiologisch Beheer (ABB). Slechts in 1 van de 11 proeven werd bodemzicht bereikt. WeI werd veel meer succes geboekt bij water met een zand- of kleibodem. Ca. 75% van de visstand dient te worden weggenomen. Streefwaarden zijn
12
10-15 kg/ha-' aan watervlooien- etende vis en 15-25 kg/ha-' aan bodemvoedsel etende ViS.
Bevat het water grote kolonies alg, dan is ABB aIleen onvoldoende. Alleen via de manipulatie van de interne en externe aanvoer van nutrienten zijn resuItaten te behalen. Het injecteren van ijzerchloride in de bodem blijkt op korte termijn zeer succesvol. Voorbeeld: Groot Vogelenzang. Nadeel is dat de fosfaatbinding slechts een seizoen duurt. Bij een project is, fili baggeren, het achterblijvende slib gei'njecteerd met een significant effect op de nalevering. Conclusies •
Gelijke beheersmaatregelen hebben een wisselvallend resultaat; het is veelal onduidelijk wat hiervoor de oorzaken zijn. • De maatregelen en het verloop zijnniet altijd even goed gedocumenteerd en er is weinig gemonitord. • De resultaten zijn vaak niet blijvend (bijvoorbeeld door gebrek aan vervolgmaatregelen), of er is weinig of niets bekent over de duurzaamheid. • Resultaten worden met name in de aquatische fase geboekt, nauwelijks in latere opvolgensstadia: verlanding treedt niet of nauwelijks op. • Sommige experimenten lopen nog te kort voor conclusie. • Er zijn meer goed gevolgde beheersexperimenten nodig (o.a. met peilbeheer en beheerscombinaties). • Het is een moeilijke keuze tussen gebiedsvreemd water inlaten of (tijdelijk, lichte) verdroging. • Het is onduidelijk of er ongewenste mineralisatie optreedt bij .lager zomerpeil. • Actief biologisch beheer wordt vaak onnauwkeurig uitgevoerd, waardoor het effect maar kortdurend is. • De bloei van cyanobacterien (blauwalg) in hypertrofe wateren vormt een groot probleem (m.n. voor ABB). • Doelsoorten (flora, fauna) keren niet vanzelf terug. • De combinatie tussen waterbeheer, natuurbeleid en wetenschap moet geoptimaliseerd worden.
Ad 7. Kennislacunes Algemene kennislacunes/hoofdvragen met betrekking tot herstelbeheer en daaraan gerelateerd onderzoek in laagveenwateren. Algemeen (landschapsecologisch/systeemniveau): •
•
Het is onduidelijk onder welke voorwaarden de verschillende herstelmaatregelen succesvol zijn, en welke combinaties van maatregelen het meest effectief zijn. De oorzaken voor regionale verschillen bij gelijke maatregelen zijn vaak onbekend. Er is behoefte aan een 'beslisboom', waarbij voor iedere situatie duidelijk is welke opties in aanmerking komen. De duurzaamheid van de verschillende typen maatregelen is onvoldoende duidelijk.
13
Hydrologie en hydrochemie (landschapsecologisch/systeemniveau): • • • • •
Met welke hydrologische maatregelen krijgen we de verschillende gewenste watertypen weer terug, voor de verschillende landschapshydrologische situaties? Welk hydrologisch regime leidt tot een terugdringing van het nu noodzakelijke cyclische beheer? Aan welke kwaliteit (o.a. nutrienten, macro-ionen) moet inlaatwater voldoen? Leidt een fluctuerend waterpeil tot betere waterkwaliteit en vegetatieontwikkelingen dan een vast peil? Als dat zo is, welke amplitude en welke frequentie zijn dan nodig? Treden er ook negatieve effecten op (terrestrische delen, vegetatie, oeverfauna)?
Eutrofiering en aquatische laagveensystemen (m.n. systeemniveau): • •
•
•
Leidt herstel van de waterkwaliteit tot de ontwikkeling van de gewenste aquatische vegetatietypen en de karakteristieke fauna? Welke bijdrage levert interne eutrofiering in laagveenwateren aan de totale eutrofiering (nutrientenbalansen en -fluxen; ook landschapsecologische component)? Zijn er alternatieven voor baggeren om het effect van deze component te reduceren? Hoe kunnen de grenzen voorspeld worden waarbij een duurzame overgang van troebele naar heldere staat te verwachten is (actiefbiologisch beheer, overig integraal waterbeheer)? Hoe effectief zijn de nieuwere methoden om (effecten van) eutrofiering te bestrijden (beijzeren, desulfateren, biologische bestrijding van cyanobacterien)?
Verlanding (met name systeemniveau): •
•
• •
Welke factoren zijn verantwoordelijk voor het niet of nauwelijks optreden van verlanding en veenvorming via de verschillende vegetatietypen met de bijbehorende faunagemeenschappen, en hoe kunnen deze weggenomen worden? Wat zijn de morfometrische randvoorwaarden (grootte, diepte, taludvorm) voor verlanding en veenvorming? In hoeverre vormen de diasporenbank en dispersie een bottleneck voor vegetatie- en faunaherstel (ook landschapsecologische component)? Leidt isolatie van deelgebieden tot verarrning van faunagemeenschappen? Ofleidt het maken van corridors juist tot een afname ('sink' functie) (ook landschapsecologische component)?
Ad 8. OBN-maatregelen in laagveenwateren
Binnen OBN zijn drie categorieen EGM-maatregelen gedefinieerd:
14
•
•
•
Reguliere maatregelen. Maatregelen waarvan onderzoek heeft aangetoond, dat deze de gewenste resultaten zuHen opleveren, m.a.w. ze bestrijden de VER-thema's effectief De maatregelen zijn praktijkrijp. Proefinaatregelen (P).Maatregelen waarvan het nog niet zeker is dat ze de VERthema's effectiefbestrijden en/ofwaarvan de risico's nog onvoldoende duidelijk zijn. Kunnen aneen door grote terreinbeherende instanties worden aangevraagd. Experimentele maatregelen (E). Maatregelen waarvan de effectiviteit tegen VERthema's onderzocht wordt door het betreffende OBN-Deskundigenteam. Emaatregelen kunnen door alle terreinbeheerders aangevraagd worden.
Reguliere maatregelen bestaan volgens het Pre-advies niet. Aile maatregelen zijn dus P ofE of PIE. Schematisch: Maatregel Baggeren Verbeteren hydrologische situatie Aanpassen morfologie Toevoer diasporen ABB Toevoegen ijzer aan waterbodem Defosfateren inlaatwater Desulfateren inlaatwater
PIE
PIE E E
PIE E E E
Ad 9. en Ad 10. monitoring en onderzoek Het Pre-advies geeft vervolgens adviezen over de monitoring van de onderzoeken en over het plan van aanpak. Een en ander gaat 4 jaar duren en kosten ca. € 1,5 mIn. Kortom, men gaat onderzoeken met als doeI een modellbeslisboom te ontwikkelen van de sturende processen en factoren. Het wordt daarmee mogelijk: • • • • •
De exacte oorzaken van achteruitgang te kennen. De stuurvariabelen voor succesvol herstel te kennen. Deze variabelen zo te manipuleren dat er ook daadwerkelijk succesvol herstel optreedt. Een inschatting te maken van de kansrijkdom van natuurgebieden. Een voorspelling te doen over de ontwikkelingen van natuurgebieden.
15
2.3. Commentaar op het Pre-advies door Peter Booster Het Pre-advies is samengesteld door een 16-tal wetenschappers afkomstig van universiteiten, instituten en belanghebbenden, in opdracht van het kenniscentrum van het ministerie van LNV. De referentielijst bedraagt ca. 300 titels (zie bijlage). Het Pre-advies is daarmee het belangrijkste onderzoeksrapport dat tot op heden beschikbaar is gekomen: het heeft de stand van het onderzoek onderzocht. Een recapitulatie van de inhoud, zoals gegeven in hoofdstuk 2.1, geeft dan ook meteen inzicht in de huidige stand van zaken van aBe beschikbare literatuur over de waterkwaliteit van laagveenwateren! Het rapport doet geen concrete aanbevelingen om maar meteen tot actie over te gaan. Het is een opmaat naar onderzoek in laagveenwateren om knelpunten in het beheer en behoud van laagveenwateren op te lossen. Volgens het Pre-advies liggen veelbelovende maatregelen op het vlak van inlaatbeheer, peilbeheer en visstandbeheer (en mogelijk slibbeheer). In het kader van het herstel van de watervegetatie lijken deze maatregelen te behoren tot een palet van kritische succesfactoren. Daaraan moet zijn voldaan voordat een haalbaar herstel van de watervegetatie mogelijk lijkt. Nader onderzoek moet uitwijzen wat de meest effectieve maatregelen zijn. Persoonlijk vallen mij een aantal zaken in het oog: 1. Het grote belang dat men hecht aan de vermindering van gebiedsvreemd water. 2. De relatief geringe aandacht vaor de baggerproblematiek.
3. De vele aandacht voor het verschijnsel interne eutrofiering. 4. Het feit dat zoveel onderzoeken hebben plaatsgevonden naar het effect van slechts een maatregel. Systeemherstel vergt een mix van maatrege1en. Het rapport bespreekt aBe tot op heden bekende problemen en mogelijke maatregelen. Met deze kennis gewapend kunnen we nu enige gebiedsgerichte rapporten bespreken.
16
3. Gebiedsgerichte rapporten 3.1. Werkgroep Toekomst Reeuwijkse Plassen (WTRP): "Eindrapport" januari 1996 In de campagne voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1994 werd de verbetering van de kwaliteit van het plassengebied voor het eerst door diverse politieke partijen als serieus onderwerp naar voren gebracht. Na de verkiezingen werd een nieuw college van B&W gelnstalleerd, met als nieuwkomer wethouder Henk van der Smit, die het onderwerp in zijn portefeuille kreeg. Hij ging met grote voortvarendheid aan de slag. De Watergroep Toekomst Reeuwijkse Plassen (WTRP) werd opgericht. Deelnemers waren overheden als provincie en gemeente, publiekrechterlijke organisaties als Hoogheemraad en Waterschap en verder vrijwel aIle overige organisaties die met het plassengebied iets te maken hadden. De werkgroep bracht in januari 1996 haar eindrapport uit, met aanbevelingen over vrijwel elk denkbaar onderwerp. De werkgroep doet in haar hoofdstuk 'waterkwaliteit' o.m. de volgende aanbevelingen: 1. De WTRP stelt voor te onderzoeken of het scheiden van het polderpeil in het
agrarische deel van de polder Reeuwijk en Sluipwijk vandat in het plassengebied zelf zalleiden tot een verbetering van de waterkwaliteit in het plassengebied. Indien dit het geval is zouden de mogelijkheden voor een gescheiden peilbeheersing moeten worden bestudeerd. 2. Voor een gescheiden peilbeheersing kunnen mogelijkheden bestaan, indien in het kader van de Landinrichting Reeuwijk rekening gehouden wordt met een groter waterbergend vermogen in het gebied ten westen van de rijksweg A12. 3. Het verdient aanbeve!ing te onderzoeken of het afschotten van de drie afwateringen naar het noordelijk dee! van de polder invloed zal hebben op de waterkwaliteit in het plassengebied. Ingenieursbureau Tauw kreeg de opdracht na te gaan wat het effect zou zijn van blokbemaling in het landbouwgebied, alsmede de effecten voar de bemaling als het plassengebied zou worden afgescheiden van het agrarisch gebied. Tauw rapporteerde op 7 juni 1995. Blokbemaling houdt in dat in het agrarisch gebied een aantal, in dit geval 3, blokken gevormd worden. Deze blokken worden omgeven door hoofdwatergangen, die als boezems gaan fungeren.
17
Per blok kan een peilbesluit worden genomen, bijvoorbeeld een peilverlaging van 60 em, nodig om de boeren droge voeten te geven. Overigens vindt in 40% van het gebied al particuliere, gelegaliseerde onderbemaling plaats. De boezems staan in verbinding met de plassen of, zoals voorgesteld, kunnen worden afgekoppeld. Tauw heeft berekend dat het gemaal bij Bodegraven teveel en het gemaal bij Gouda te weinig capaciteit heeft. am dit te ondervangen dient het gemaal Bodegraven te worden aangepast en dienen enige overlopen te worden gecreeerd van het plassengebied naar het agrarisch gebied. Tauw geeft aan dat het allemaal mogelijk, maar duur is. Het bestuur van het waterschap de Gouwelanden agendeerde de scheiding voar de Verenigde Vergadering van 31 Januari 1996. Het bestuur stelde voor de koppeling in stand te houden met als argument dat de kwalitatieve argumenten niet sterk waren en dat een en ander veel te duur zou uitvallen. De Verenigde Vergadering nam dit standpunt over. Commentaar Peter Booster Slechts in een van de door mij bestudeerde verslagen en notulen van het waterschap komt het kwaliteitsaspect naar voren. Dit dient nog verder te worden onderzocht. Afwijzing van de ontkoppeling is geschiedt uitsluitend op basis van financiele argumenten. e
De WTRP geeft vervolgens een 4 aanbeveling:
4. De WTRP meent dat het inlaten van water uit de plas Broekvelden/Vettenbroek een experiment waard is. In haar brief d. d. 29 mei 1996 aan de WTRP wij st het bestuur van de Gouwelanden deze aanbeveling af met als argument dat de plas 's zamers een minimumpeil nodig heeft, die niet mag worden onderschreden. Commentaar Peter Booster Volgens IWACO bevat het water in de plas Broekvelden/Vettenbroek hogere concentraties chloride en bi-carbonaat dan het eigen gebiedseigen water. Daamaast wordt het water van Broekvelden/Vettenbroek gekoloniseerd door blauwalg. Vooralsnog is het gemelde experiment zonder nader onderzoek geen optie. Aanbevelingen 5, 6 en 7 gaan over de riolering van het plassengebied. Volgens IWACO zijn er momenteel nog 293 ongerioleerde lozingen. 8. De WTRP adviseert een aanvang te maken met het baggeren van de plassen en de
sloten in het Reeuwijkse Plassengebied.
18
Commentaar Peter Booster
Het baggeren van de sloten is in 2000 afgerond, m. u.v een stuk 's Gravenbroekse weg (klasse 3 bagger). Er is niet gemonitord. Peilingen na het baggeren vinden evenmin plaats. Ten aanzien van het baggeren van de plassen vindt momenteel geen planontwikkeling plaats. 9. De methode van het zuigen van purten in de plassen, zoals in het begin van de jaren
zeventig in de plas Elfhoeven, is een optie die een nader onderzoek waard is. Commentaar Peter Booster
Over enig vervolg hierop is mij niets bekend. Dit plasje van ca. 20 ha bevat ca. 145.000 m3 bagger, met de volgende negatieve gevolgen:
1. De baggerlaag is dik en slap, waardoor kieming en worteling van waterplanten vrijwel niet kunnen plaatsvinden. 2. Er vindt vertroebeling plaats door opwerveling. 3. De bagger levert fosfaat na (ca. 55% van de totale belasting). Deze nalevering is re1atief groot door de lange verblijftijd van het water. In bijlage 1 van het Eindrapport WTRP wordt een pilot-project uitgewerkt, het baggeren van de plas Klein Vogelenzang. Het rapport stelt dat baggeren aIleen zin heeft wanneer de directe aanvaer van zwevend materiaal vanuit de andere plassen naar Klein Vogelenzang wordt geminimaliseerd. De plas moet dus worden afgesloten. Na baggeren blijft de nalevering vanuit de harde bodem hetzelfde, omdat de ijzer/fosfaat verhouding hetzelfde is. Hierdoor zal echter geen baggervorming optreden. De kosten worden geraamd op € 1 mIn. Commentaar Peter Booster
Het voorgestelde pilot-project lijkt gedoemd volledig te mislukken aangezien:
• De schrijvers slechts oog hebben voor opwerveling en bevordering van kieming op
• •
een harde bodem met een waterkolom van 2 meter troebel water. Immers, de nalevering blijft hetzelfde, evenals de aanvoer van gebiedsvreemd water (interne en externe eutrofiering). Men eraan voorbij gaat dat baggervarming, na het baggeren, gewoon doorgaat. Men het eindrapport van Van Gemeren 1992 weI op de referentielij st zet, maar kennelijk niet heeft gelezen.
Kortom, ook dit is een experiment, bestaande uit het nemen van een gei'soleerde maatregel die geen enkele zin heeft. Het belemmeren van de doorstroming kan eerder negatieve gevolgen hebben, zoals reeds eerder geconstateerd bij de visstandbeheerproef in Klein Vogelenzang. Oak het Pre-advies waarschuwt hiervoor.
19
3.2. De ontwikkeling van water- en oevervegetaties in enkele Reeuwijkse Plassen in relatie tot eutrofiering, fosfaatfixatie en visstandbeheer Eindrapportage periode 1989-1992 door John van Gemeren In 1989 voerde het Hoogheemraadschap van Rijnland een tweetal eutrofieringsbestrijdings-experimenten uit in de plassen Klein en Groot Vogelenzang. Deze experimenten werden door van Gemeren gemonitord door in deze twee plassen, alsmede in de Plassen Ravensberg en Gravekoop een aantal proeven uit te voeren. In Klein Vogelenzang werd AktiefBiologisch Beheer (ABB) uitgevoerd. De brasemstand werd gedecimeerd, de snoekstand opgevoerd. De pIas werd vervolgens afgesloten voor vistrek. Waterinlaat yond vanzelfsprekend gewoon plaats, waarbij de visafsluitende deur zorgde voor verminderde doorstroming. De bagger in Groot Vogelenzang werd gei'njecteerd met ijzerchloride als fosfaatfixator. Beide experimenten droegen niet bij aan een blijvende verbetering van het doorzicht van het water. Het water in Klein Vogelenzang verslechterde zelfs. De sloot aan de westzijde kleurde ze1fs zwart. Men had geen rekening gehouden met het feit dat de kleine plas Groot Vogelenzang niet minder dan 3 grote waterdoorlaten heeft. De verblijftijd van· het water is dientengevolge kort. De plas wordt als het ware constant doorgespoeld. De verslechtering van het water van Klein Vogelenzang kwam door een gebrek aan doorspoeling. De interne eutrofiering kon zijn gang gaan! Van Gemeren beschrijft het proces van achteruitgang vanafbegin jaren 1930. Het harde water uit de polder Broekvelden/Vettenbroek, veroorzaakt door een hoag chloridegehalte, zorgde crvoor dat de polder Reeuwijk ook toen reeds redelijk eutroofwas. De plassen 's Gravenbroek, Ravensberg, Gravenkoop, Klein Vogelenzang en Groot Vogelenzang waren duidelijk minder helder dan de plassen uit de polder Sluipwijk: Elfhoeven, Nieuwenbroek, Kalvenbroek, Roggenbroek, Klein Elfhoeven en Vrijhoef Er waren toen 2 verschillende polders, gescheiden door de Ree. (Zie titelblad, PB.) Water met een hoog chloridegehalte bezit een grote biologische hardheid (alkaliniteit). Het reductieproces van het veen als gevolg van afbraak waardoor de hoeveelheid losliggend slib sterk is toegenomen. Dit losliggend slib werve1t op met als gevolg een verslechtering van het lichtklimaat. Daarnaast is deze slib geen goede ondergrond voor ontkieming van onderwaterplanten. Na de droogmakerij van Broekvelden/Vettenbroek werd het water nog harder door de toegenomen inlaat van hard rivierwater. Van Gemeren legt grote nadruk op een tweede gevolg van verharding: de omzetting van sulfaat in het voor waterplanten giftige sulfide.
20
Van Gemeren deed in de jaren 1989-1992 een aantal kiem- en groei experimenten. Bijvoorbeeld door bagger/veen uit de plassen te halen en te zien wat er gebeurde met eert heldere waterkolom erboven. Er was geen enkel positief resultaat, volgens van Gemeren zeer vermoedelijk omdat het fysisch-chemische klimaat rond de bodem van veenplassen een belangrijke rol speelt bij kieming en dat pas na kieming de invloed van belichting bepalend wordt. Commentaar Peter Booster Van Gemeren toont aan dat het wegbaggeren van losliggend slib zinloos is, zolang het reductieproces van het veen door waterverharding doorgaat. Bij verharding speelt volgens hem het chloride-gehalte een grote rol, een rol waar het Pre-advies vrijwel aan voorbijgaat. Alkaliniteit wordt volgens het Pre-advies geleverd door bicarbonaat. Ret is volgens van Gemeren zelfs maar de vraag of na baggeren en na ontharding, kieming op korte termijn zal plaatsvinden. Immers, zijn deze maatregelen voldoende om de reductieprocessen te stoppen?
21
3.3. Eindrapport waterkwaliteitsonderzoek Reeuwijkse Plassen 1983-1992 Uitgebracht oktober 1997 door Jo van der Vlugt en Bart van der Veer Auteurs: Jo van cler Vlugt, RIVM Bart van der Veer, Rijnland Het onderzoek betrof met name de waterkwaliteit in de plassen Elfhoeven en Nieuwenbroek. Daarnaast worden de experimenten in Groot en Klein Vogelenzang besproken. Deze laatste laat ik buiten beschouwing: de conclusies zijn globaal dezelfde als van Van Gemeren. Verschillen tussen Nieuwenbroek en Elfhoeven: 1. Verblijftijd van het water in Elfhoeven is 0,5 jaar en in de andere plassen afhankelijk van afstand tot de invoer vanuit de Breevaart 0,5 tot 2,5 jaar. 2. In Elfhoeven bevinden zich enige door zandwinning gevormde putten met oorspronkelijke diepten tot 10 meter, terwijl de bodem van Nieuwenbroek vlak is. 3. Het in- en uitlaatwater van het hele plassengebied passeert in belangrijke mate de . plas Elfhoeven, omdat die in open verbinding staat met de Breevaart.
De auteurs hebben gemeten en vervolgens ge'interpreteerd. De metingen laten het volgende zien: •
•
• • • • •
In Elfhoeven nam de concentratie chlorofyl a (de groene, vaste stofwaaruit alg bestaat (PB)), significant toe bij een vrijwel gelijkblijvende concentratie totaalfosfaat en totaalstikstof. In Nieuwenbroek nam het chlorofyl a significant toe bij een significante toename van totaalfosfaat en totaalstikstof. De Chlorofyl a - concentratie in Elfboeven was over de hele periode significant lager dan in Nieuwenbroek, terwijl de fosfaatconcentratie in Elfhoeven significant hager was dan in Nieuwenbroek. In beide plassen neemt het aantal algen toe. Het doorzicht neemt in beide plassen af, maar Elfhoeven is altijd helderder dan Nieuwenbroek. Het doorzicht wordt uitsluitend bepaald door het zwevend stof afkomstig van levend en dood materiaal. Het zwevend stof neemt, in beide plassen significant toe. In Nieuwenbroek bevat het water twee keer zoveel zwevend materiaal als in Elfhoeven. Het zooplankton is in Elfhoeven afgenomen en in Nieuwenbroek onveranderd gering gebleven.
De auteurs verklaren de verschillen (anomalieen) door te wijzen op de morfologische verschillen tussen de twee plassen: vooral de aanwezigheid van diepere delen in Elfhoeven draagt hieraan waarschijnlijk in belangrijke mate toe bij.
22
Alvorens eonclusies en aanbevelingen te geven gaan de auteurs in op de resultaten van eutrofieringonderzoek elders in Nederland. Nieuwkoopse plassen Seheiding van het agrariseh gebied, defosfatering ingelaten water. Na 10 jaar nog steeds zeer duidelijke verbeteringen (doorzieht 60 em, P < 0,1 mg) Geerplas In 1989-1990 grondig gebaggerd, defosfatering ingelaten water dat ook nog eens door een helofytenfilter geleid wordt. Plas werd gelsoleerd. Resultaat eerste drie jaren: sterke verbetering van het doorzieht. Nu: weer even troebel als vroeger. Vermoedelijke oorzaak: nalevering vanuit de bodem (als gevolg van interne eutrofiering). Tenslotte worden nog een aantal projecten genoemd, die allemaal min ofmeer zijn mislukt. De auteurs trekken de eonclusie dat zelfs een combinatie van maatregelen geen garanties geeft. De auteurs trekken de volgende conclusies en doen de volgendeaanbevelingen: 1. De fosforbelasting wordt voornamelijk veroorzaakt door het ingelaten water, nalevering vanuit de bodem en de uitwisseling van het plassenwater met het landbouwgebied. In de zomer bestaat de fosforbelasting voor ca. de he1ft uit nalevering vanuit de bodem. 2. De grootste stikstofbron in de zomer is waarschijnlijk stikstoffixatie vanuit de lueht en andere bacterien. 3. Vit de balansberekeningen blijkt dat vermindering van nalevering vanuit het sediment gecombineerd met defosfateren van het ingelaten water het grootste effect heeft. 4. Het afsluiten van het plassengebied van het landbouwgebied heeftgrootste effect op de stikstofbelasting. 5. Gezien de belangrijke rol die de stikstoffixatie bij de eutrofiering lijkt te spelen is het effeetiever maatregelen te nemen op fosfaatbelasting dan op de stikstofbelasting (wanneer door de afname van de fosfaatbelasting de algengroei, inclusiefblauwalg, zal afnemen, mag worden verwaeht dat hierdoor ook de stikstofbelasting door fixatie door cyanobacterien zal afnemen). 6. Aanvullend beheer is sleehts zinvol in combinatie met verdere reductie van de externe belasting (zoals permanent actiefvisbeheer etc.) 7. Indien, na baggeren, blijkt dat de nalevering van fosfaat niet afneemt, zal behandeling met ijzerchloride van het resterend sediment onontkoombaar zijn. Het plassengebied dient dan weI zoveel mogelijk te worden gelsoleerd.
23
Commentaar Peter Booster
De auteurs worden geacht een rapport te schrijven over de metingen van het RIVM in de periode 1983-1992, inclusief de proeven in Groot en Klein Vogelenzang. In hun slotconclusies en aanbevelingen (pag. 28 tim 31 !) worden echter andere eutrofieringprojecten in Nederland opgevoerd. De onderzoekers blijven steken in algemeenheden en slagen er dien ten gevolge niet in te komen tot specifieke conclusies en aanbevelingen. De kwaliteitsverschillen tussen de plassen Nieuwenbroek en Elfhoeven worden vooral toegeschreven aan enige diepere putten in de plas Elfhoeven. Volledig voorbij wordt gegaan aan: 1. Het feit dat Elfuoeven 's zomers miljoenen m3 relatief he1der water krijgt
toegeleverd uit de Karnemelksloot/Breevaart. 2. De verblijftijd van het water in de plas Nieuwenbroek ca. 4 keer zo groot is als in
Elfhoeven.
24
3.4. Ecohydrologisch herstel Reeuwijkse Plassen (IWACO) Door IWACO, i.s.m. Waterloopkundig Laboratorium Delft (12 december 2000) De werkgroep baggeren van het OTRP kreeg in 1996 subsidie voor een eutrofieringbestrijdingsonderzoek in het kader van de GBV-regeling (Gebiedsgerichte Bestrijding Verdroging). Dit geschiedde op basis van een onderzoeksvoorstel van Oranjewoud. Toen de subsidietoekenning na 3 jaar dreigde te vervaIlen, kreeg IWACO eindelijk opdracht concrete maatregelen voor te stellen, die een meetbaar ecologisch herstel teweeg zouden brengen. (Resultaatverplichting). IW ACO werd begeleidt door een zwaar samengestelde stuurgroep, alsmede door de werkgroep landschap van de OTRP die een klankbordfunctie kreeg.
IWACO deelt haar rapport in 5 afdelingen in, te weten: 1. Gebiedskenmerken
2. 3. 4. 5.
Streefbeeld Op zoek naar de crux De crux Maatregelen
Per hoofdstuk worden alleen die zaken naar voren gehaald die voor een begrip van de aanbevelingen van belang zijn.
Ad 1. Gebiedskenmerken Het plassengebied heef!: een aanzienlijke wegzijging, westelijk ca. 0,7 mm/dag, de oostelijke plassen ca. 0,3 mm/dag. Deze wegzijging veroorzaakt waterverliezen die aileen door inlaat van buitenafkunnen worden gecompenseerd. Deze inlaatbehoefte wordt versterkt doordat de plassen op een constant peil worden gehouden, zodat het winterse overschot niet kan worden vastgehouden om het zomerse neerslagtekort aan te vullen. Maatregelen zijn volgens IWACO nodig op drie niveaus: • • •
Lokaal: menging van de plassen be'invloeden door verbindingen afte sluiten, peilvariatie. Subregionaal: betnvloeding van de uitwisseling met de aanliggende polders. Regionaal: waterkwaliteit van de Breevaart.
In de oostelijke plassen komt ongeveer 60% van het water uit directe neerslag, 30% uit de aanliggende polders en 10% uit de inlaat Gouda. Maatregelen die de waterkwaliteit van de Breevaart gunstig belnvloeden hebben dus slechts weinig invloed op de oostelijke plassen. Afsluiting van het landbouwgebied is geboden.
25
Het chloride-gehalte van het water is vanaf de jaren zeventig gedaald i. v.m. de beeindiging van de lozing uit Broekvelden/Vettenbroek van chloriderijk grondwater op Klein Vogelenzang. Globaalliggen de jaargemiddeldes op 50 cm en 100 mg/I. De concentraties bicarbonaat, calcium en sulfaat zijn gemeten vanaf de jaren tachtig en zijn constant: 120 en 160 mg/l RC03, 50 en 70 mg/l calcium en 45 en 70 mg/l sulfaat. Zonder algengroei zouden de plassen een vrij goed doorzicht hebben, waarbij er over aanzienlijke oppervlakten voldoende licht doordrijft voar waterplantenontwikkeling. De algengroei wordt de laatste jaren meer belnvloed door fosfaat dan door stikstof, hetgeen vroeger andersom was.
Ad 2. Streejbeeld • •
Doorbreking van de permanente dominantie van blauwalgen. Een zodanige verbetering van de zichtdiepte, dat hogere waterplanten zich weer in de plassen kunnen vestigen en handhaven.
Dit is een algemeen streefbeeld op weg naar het hoogste bijzondere streefbeeld: zoals het vroeger was.
Ad 3. Op zoek naar de crux Vroeger waren er twee polders: Reeuwijk en Sluipwijk. Tegenwoordig een waterstaatkundig gebied, met een vast peil, dat met name van invloed is op de vegetatie in de oeverzone: • • • • •
Een laag zomerpeil zargt voor een minder snelle ophoping van organische stof in de rietkraag. Een laag zomerpeil zargt er voor dat zuursof sneller in de hodem kan doordringen. Een hoog winterpeil voorkomt dat vorst en ij s de groeipunten en ondergrondse delen van riet beschadigen. Een hoog winterpeil beperkt de overleving van het insect rietstengelboorder. Een vast peilregime leidt tot een versnelde oevererosie doordat de golfaanval op een niveau wordt geconcentreerd.
De groei van riet wordt verder belemmerd door voedselrijk water (zuurstofloosheid, sulfide). Het is met name de combinatie vast peil/eutrofiering die het riet de das omdoet.
Ad 4. De crux Interne factaren kunnen de achteruitgang niet verklaren. De visstand bijvoorbeeld is in de periode 1950-1970 bijvoorbeeld nauwelijks veranderd. Ook interne eutrofieringprocessen kunnen hiervoor op zich niet verantwoordelijk zijn: een toename van sulfaat, bicarbonaat of chloride is immers niet aangetoond.
26
Als primaire oorzaak wijst IWACO de externe belasting aan met stikstof en fosfaat. Interne eutrofieringprocessen treden mogelijk weI op, maar daar staan vastleggingsprocessen tegenover. Een tweede primaire oorzaak is de vervIakking in watersamenstelling over de plassen. Werkelijk neerslagwater-achtige plassen aan de oostkant van het gebied kan kansrijke processen doen ontstaan. Daarnaast zijn een aantal flankerende maatregelen gewenst.
Ad 5. Maatregelen Systeemplaats Noodzakelijke maatregel Lokaal
Doorstroomroute verlengen Peilvariatie Baggeren en benutten voor herstel eilanden Oeverinrichting
Subregionaal
Msluiting aangrenzende polders Watertekorten van elders aanvullen
Wellicht voldoende Doorstroomroute verlengen Verbeterde bemaling t.b.v waterconservering Kleinschalig baggeren
Peilvariatie in de polders Peilverlaging beperken Natuurontwikkeling
Regionaal
Zuid-Breevaart aIleen voor aanen afvoer plassen
• Overstort weg
• Overstort weg
•
• Landbouwgebied hydrologisch
Landbouwgebied hydrologisch ontkoppelen door inlaat vanuit Gude Rijn
Defosfatering aanvoer
ontkoppeld
27
Commentaar Peter Booster Het IWACO-rapport gaat er terecht vanuit dat met name de externe bronnen het eerst moeten worden aangepakt: • Afsluiting van het landbouwgebied polder Reeuwijk. • Defosfateren van het ingelaten water. • Verminderen van het inge1aten water door peilvariatie. Daarnaast worden enige 'interne' maatrege1en genoemd: • Doorstroomroute verlengen. • Baggeren en benutten voar herstel eilanden. Afsluiting van het plassengebied van de polder Reeuwijk heeft grote financiele gevolgen (rapport Tauw). Msluiting kan mijns inziens beter geschieden door het plaatsen van stuwen in de noordelijke doorgangen. Dit bevordert de bevaarbaarheid van de Breevaart, maar de bemalingproblematiek blijft hetzelfde. Defosfateren van het ingelaten water uit Gouda is mogelijk onvoldoende. Zowel Van Rijn, Van Gemeren en zeer veel schrijvers geciteerd in het Pre-advies, wijzen op de problemen met sulfaten en bicarbonaat. Deze Iaatste dient te worden gebonden met een zuur, zodat de zuiveringsinstallatie groot, complex en duur wordt. In de Breevaart is hiervoor waarschijnlijk geen ruimte. Peilvariatie is waarschijnlijk de eenvoudigste maatregel. Ditbetekent weI dat het waterschap het pei! bijna dageIijks in de gaten moet gaan houden, hetgeen extra inzet aan mankracht betekent. Het verlengen van de doorstroomroute zonder dat eerst aIle andere mogelijke maatregelen zijn toegepast Iijkt vooralsnog geen enkel succes op te kunnen leveren. Immers de proef op Klein Vogelenzang en de metingen van Van der VIugt & van der Veer op de plassen Nieuwenbroek en Elfhoeven tonen aan dat in de huidige situatie een lange verblijftijd eerder verslechtering dan verbetering inhoudt. Ook de proef op de Geerplas toont aan dat eerst het proces van interne eutrofiering dient te zijn gestopt. Hiermee kom ik op de belangrijkste kritiek op het rapport: de regeirechte ontkenning van het bestaan van interne eutrofiering, als hoofdprobleem gesignaleerd door de auteurs van het Pre-advies, aismede door lokale ervaringsdeskundigen. Het oplossen van de interne eutrofieringproblematiek betekent in de eerste plaats baggeren: ca. 4 mIn. m3 , geraamde kosten € 20 mIn. In de tweede plaats dienen de verdere reductieprocessen te worden stopgezet. Allezend bekruipt mij het gevoel: wat is er aangericht? Is het zo dat door de externe nutriententoevoer interne chemische en biologische processen op gang zijn gekomen die niet zomaar omkeerbaar zijn door deze toevoer weer op het oude niveau te brengen?
28
4. Ontwikkelingen in 2001 en 2002, vooruitzichten tot 2010 Waterschap, voorlichtingsavond Waterschap de BruglReeuwijk 5 november 2002 Aanwezig waren: Leen van der Sar, gedeputeerde provincie Zuid-Holland, afdeling Ruimte & Groen. John Steegh, Hoogheemraadschap van Rijnland, hoogheemraad Wim van der Hoeven, Waterschap Wilek en Wierieke, heemraad De heren gaven een toeliehting op de planvorming van het waterbeheer in ons gebied. Van belang hierbij zijn de nota's: • • • •
Bruisend water (provineie) Van Tienrooy (provincie) Arcadis & H+S (watersehap) Beslisnotitie (HRR) n.a.v. vorige rapporten
Ten aanzien van de waterbeheersing in ons gebied (polder Reeuwijk plus Plassengebied) is het volgende besloten: 1. Waterinlaat voor de polder Reeuwijk, inclusiefBoskoop uitsluitend vanuit de Oude Rijn, aIleen in noodgevaIlen, dus hi; een zeer lage stand van de Oude Riin, nog inlaat vanuit Gouda.
De noodzaak hiertoe wordt uitsluitend gevoed door de behoefte van de Boskoopse kwekers aan zoet water. Het water uit de GouweIHollandse IJsse! is te zout, en wordt nog zouter door een ander gebruik van de Haringvlietsluizen. De uitlaat blijft volledig in de Oude Rijn. De bemalingsituatie wordt niet gewijzigd. 2. De blokken 2, 3 en 4 worden opgegeven voor de intensieve landbouw. De bedoeling was dat de polders opgedeeld zouden worden in een 4-tal blokken, waarbinnen peilverlaging toegepast kon worden. AIleen hlok 1 krijgt nog een peilvedaging t.h.v. een economisch duurzame landhouw, van -20 em offieieus naar -60 em offieieel. Blok 1 ligt tussen de OudReeuwijksewegiSchinkeldijk en de provinciale weg ReeuwijkfBodegraven. Blok 1 zal overtollig water indirect uitslaan op de Oude Rijn, niet via het bestaande systeem. Voor de agrariers in de blokken 2, 3 en 4 tussen Gouda en de OudReeuwijkseweg/Schinkeldijk, wordtmaatwerk verricht tot 2007 (gelegaliseerde
29
particuliere onderbemaling). Daarna is nog aIleen extensieve landbouw mogelijk. Men krijgt tot die tijd de gelegenheid het land aan de provincie te verkopen. 3. Spaarbekkens in de polder Middelburg en Tempel Beleidsuitgangspunten hierbij is het inzicht dat gebiedseigen water beter is dan gebiedsvreemd water. Dus: • • •
Vasthouden, als dat niet lukt: Bergen, als dat niet lukt: Afvoeren (uitslaan op Dude Rijn)
Deze 'tritsgedachte' wordt gevoed door: • • •
Het inzicht dat je niet eeuwig door kan gaan met peilverlagingen. Macrohydrologische overwegingen (Rijn wordt regenrivier i.p.v. smeltwaterrivier, kanteling van Nederland, rapport van Tienrooy). Problemen met lintbebouwing (fundering)
Slogan Waterschap/provincie: pompen aIleen voldoet niet meer! De bekkens worden voorzien in de laagst gelegen polders Middelburg en Tempel (blok 4), die vanwege hun grote hoeveelheid zoute kwel feitelijk worden opgegeven. De bekkens zijn elk groot 100 ha, begOlmen wordt met I bekken als pilot. De onderste waterlaag dient als buffering (contragewicht) tegen de zoute kwel, daarbovenop wordt ca. 2 meter ingeslagen vanuit de hoger gelegen polders. (Kleine berekening: 100 ha is een kilometer in het vierkant, maal2 meter is 2 mIn. kuub om mee te spelen. PB) De planning is de bekkens tot eind juni (met de nodige fluctuaties) vol te krijgen, om deze daarna in juli en augustus te legen tot de minimum diepte van 1,5 meter. De drie bekkens vertegenwoordigen volgens Arcadis ca. 40% van de jaarlijkse waterbehoefte. De waterkwaliteitsontwikkeling in de bekkens is onbekend. Ook hiervoor dient de pilot.
4. Variabel waterpeil De mogeIijkheid wordt onderzocht het waterpeil variabel te maken, ter beperking van de inlaat van gebiedsvreemd water.
30
De planning is als voIgt: Tot 1 maart 2003: plan van aanpak Na 1 maart 2003: uitwerking & Milieu-effectrapportage Start: na 2007 Na 2007: verdere planvorming Commentaar Peter Booster
Ik heb op 11 november een gesprek gehad met Wim van der Hoeven in Leiden, teneinde er voor te zorgen dat ik de presentatie zorgvuldig weergeef. Tevens had ik nog een aantal vragen: • • •
Is de afk:oppe1ing van het plassengebied van de polders nog aan de orde? Antwoord: nee! Kunnen de polders in de blokken 2, 3 en 4 worden gebruikt voor bagger uit het plassengebied? Antwoord: nee, blijft toch zakken. Andere mogelijkheid? Antwoord: ja, in de polders Middelburg en Tempel. Deze krijgen, behalve voor de bekkens, toch geen agrarische functie meer. .
Hoewel het in het kader van dit onderzoek niet aan de orde is, lijkt het mij een onderzoek waard of er toch geen grate hoeveelheden bagger uit het Reeuwijkse Plassengebied in deze polders kunnen worden opgeslagen, eventueel met hergebruik door de Boskoopse kwekers. Het risico bestaat dat als gevolg van het fusieproces tussen het waterschap en het hoogheemraadschap 2005-2007 er geen of minder oog zal zijn voor de achteruitgang van het Reeuwijkse Plassengebied. Er ligt echter dan ook een uitdaging voor de verantwoordelijke instanties en het bestuur van VEEN om dit proces tot staan te brengen en tot herstelmaatregelen over te gaan.
31
5. Eindconclusies en aanbevelingen van Peter Booster Globaal zou een reddingsplan voor het Reeuwijkse Plassengebied er als voIgt uit zien: 1. Afsluiten van het landbouwgebied.
2. Defosfateren, desulfateren en ontharden van het ingelaten water. Hierdoor worden de bronnen voor vermesting alsmede voor interne eutrofiering mogelijk stopgezet. Een alternatief is het aanleggen van geen 3, maar ca. 10 bekkens. 3. Baggeren van ca. 4 miljoen m3 bagger. Nalevering en opwerveling wordt verder voorkomen.
4. Injectie met ijzerchloride van de harde veenbodem. Hiermee wordt het laatste fosfaat in de restantbagger gebonden, tevens wordt een laatste bijdrage aan de bestrijding van de interne eutrafiering geleverd. 5. De diasporenbank verdwijnt grotendeels. Dus actiefbiologisch beheer. Enten met zaadrijke onderwaterplanten, vervangen van de brasem/snoekbaarspopulatie door een snoek/voornpopulatie, toevoer grote hoeveelheden watervlooien, uitzetten bedden driehoeksmosselen.
6. Toepassen variabel waterpeil.· Het Pre-advies heeft niet voor niets als ondertitel: "Op weg naar systeemherstel." Een veenplassengebied is een biologisch en chemisch systeem, met als extra complicatie in Reeuwijk dat de plassen diep zijn en voor 80% hard beschoeid: een diepe, donkere waterbak. Siotconclusie
Toepassing van aile 6 maatregelen tegelijk geeft op grand van de voorgaande analyses nog geen enkele garantie dat het biologisch/chemisch systeem zich wijzigt in een eerder gememoreerd algemeen ofbijzonder streefbeeld. Weglating van een maatregel heeft zeer waarschijnlijk tot gevolg dat de overige vijf maatregelen geen succes zullen hebben: ALLES OF NIETS! Het Waterschap Wilck en Wiericke zal in 2005 fuseren met het Hoogheemraadschap Rijnland. De plannen tot 2007 zijn reeds vastgelegd. De ontbinding van het Reeuwijkse Plassengebied gaat ondertussen in snel tempo door, terwijl een gebiedsgerichte, integrale aanpak dringend nodig is. De Stichting VEEN aIleen heeft hiervoor slechts een fractie van het benodigde budget. Het is dan ook mijn advies aan de Stichting VEEN om zich emstig te beraden ofhet uitgeven van geld aan deelprojecten of aan het nemen van een of enkele maatregelen verantwoord is. Het is noodzakelijk dat ook andere instanties in voldoende mate financieel bijdragen aan de 6 hiervoor genoemde samenhangende maatregelen.
32
Bijlage 1 Uittreksel Paul van Rijn Het Pre-advies is een wetenschappelijk rapport, inclusief de daarbij behorende terminologie. Het rapport is voor de niet-ingewijde daardoor tamelijk ontoegankelijk. Paul van Rijn is er wonderwel in geslaagd de inhoud van het Pre-advies te vertalen in normale mensentaal. Zijn bevindingen heeft hij gepubliceerd in een tweetal artikelen in de Kijk op Reeuwijk (KOR). De conclusies van Paul van Rijn zijn onvolledig, evenals trouwens die van de eerder besproken onderzoeken. De artikelen in KOR maken de materie echter voor de nietexpert zeer toegankelijk, reden waarom ze hierna integraal zijn opgenomen.
33
Waterherstel Reeuwijkse Plassen Door Paul van Rijn (coordinator LOP-Reeuwijk) Reeds vele jaren werkt een vrijwilligersgroep, thans onder de naam LOP-Reeuwijk (Landschaps Onderhoud Project), op doordeweekse dagen in het Reeuwijkse plassengebied. Een zestigtal eilanden, eilandjes, oeverstroken e.d. wordt door deze groep onderhouden. Ook zijn middeis deze groep enkele nieuwe oeverstroken in de plassen aangeIegd. Als coordinator van de LOP-groep Reeuwijk heb ik in de bijna tien jaar, datik dageIijks in het plassengebied werkzaam ben, een duidelijke achteruitgang van flora en fauna waargenomen. In een tweetal artikelen wil ik graag ingaan op de oorzaken van deze veranderingen. In het eerste artikel, dat hieronder voIgt, wil ik vooral ingaan op het verdwijnen van waterriet en onderwaterplanten. In het door de Stichting Adoptie Rietkragen (SAR), op 28 september 2001 in Reeuwijk brug, georganiseerde symposium "Riet in en om veenplassen", is dit onderwerp eveneens nadrukkelijk aan de orde geweest. In een volgend artikel wil ik graag ingaan op de oorzaken van de steeds meer voorkomende "veenbonken" (omhooggekomen gedeelten veenbodem), die in het plassengebied verschijnen. Hier voIgt het eerste artike!.
Bet verdwijnen van waterriet en onderwaterplanten in de Reeuwijkse Plass en 1. Inleiding
1.1. Natuurontwikkeling in het Reeuwijkse gebied na 1960
Vooral na de jaren '50 heeft het gebied van de Reeuwijkse Plassen sterke veranderingen ondergaan, zowel vanuit landschappelijk oogpunt als uit oogpunt van flora en fauna. Het gebied was vrij kaal met plassenoevers die bijna overal begroeid waren met brede rietzones. Voor deze oevers groeide losse riet- en lisdoddenstekken tot wel meer dan 10 meter de plas in. Ook kwamen in het verleden op veel plaatsen uitgebreide vegetaties van ondergedoken en bodembedekkende waterplanten in het plassengebied voor. Op sommige plaatsen in de plassen kwamen deze zo overvloedig voer, dat ze zelfs hinderlijk waren bij het roeien en zwemmen. Ook werden in het verleden Krabbescheer en Draadwieren zelfs geoogst als meststof Door het verdwijnen van het waterriet en de onderwaterplanten is het ecologisch evenwicht in het plaswater thans volledig ingestort. Thans is het Plassengebied veranderd in een gebied met veel houtopslag, weinig waterriet (dit is riet dat vanaf de bodem groeit) en geen onderwaterplanten meer.
34
2. Beschouwing 2.1. De oorzaken van de veranderingen Aan het verdwijnen van het waterriet en de teloorgang van de onderwaterplanten liggen verschillende oorzaken ten grondslag. Zo is het gebruik van veel eilanden en oeverstroken (de voormalige legakkers en damhoeken e.d.) sterk veranderd. Deze werden tot 20 a 30 jaar geleden nog veel gebruikt als tuingrond voor het onder andere telen van onderstammen voor razen. Na beeindiging hiervan, aangezien het in verband met de kleinschaligheid, niet meer rendabel was, zijn de eilanden snel verbost met vaoral Elzen, Bramen en Ruigtevegetaties. Ook de ontwikkeling van recreatie, het aprichten van veel zomerhuisjes op de oeverstroken en de intensievere wordende recreatievaart, hebben bijdragen aan de verandering van het gebied. Er zijn echter drie sluipende invloeden die uit milieustandpunt veruit de grootste invloed hebben gehad op de achteruitgang van de natuurIijke ontwikkeling van het Plassengebied na de jaren '50 en op de natuur in heel Nederland. Deze invloeden zijn: de verzuring, vermesting en verdroging.
2.2. Verzuring De verzuring komt vanuit de lucht en water zoals dit zijn zuurvormende stoffen, bijvoorbeeld zwaveldioxide, ammoniak en stikstofoxide. Op korte of lange termijn Op korte of lange termijn resulteert dit proces in een daling van de zuurgraad pH. Bovendien hebben de stikstofoxiden en ammoniak een vermestende werking. Gelukkig is door allerlei maatregelen het gehalte zwaveldioxide met 80 % gedaald ten opzichte van 1980 en is de totale verzuring gedaald met 43%. De ammoniak is echter nog steeds aan de hoge kant. De gebieden met intensieve veehouderij hebben daar veellast van. De verzuring heeft een verruiging en vergrassing tot gevolg. o. a. Elzen en Bramen bezitten het vermogen om de stikstofuit de lucht om te zetten in opneembare stikstof, waardoor deze planten grate graeikracht krijgen en zijn gaan woekeren in het Plassengebied.
2.3. Vermesting Met vermesting wordt bedoeld extra aanvoer van stikstof, fosfaten en andere voedingsstoffen, zowel via de lucht (zure regen) als de nitraat- en fosfaataanvoer via het oppervlaktewater. Stikstof en fosfor komen vooral vrij doorurine en mest van het vee. En weI in zo grote hoeveelheden dat de natuur het niet allemaal kan opnemen en daardoor ook in bodem en grondwater komt. De fosfaten nitraten in het oppervlaktewater zorgen voor een explosieve groei van de algen, waardoor de lichtdoo'rlatendheid van het plaswater wordt beperkt tot enige decimeters.
35
2.4. Verdroging
Onder verdroging wordt verstaan de directe gevolgen van watertekort en aBe neveneffecten die het heeft op de waterkwaliteit. Zo ook de gevolgen van de inlaat van "gebiedsvreemdwater". Voor de Reeuwijkse plassen is dit oorzaak nummer 1 voor wat betreft de achteruitgang van het waterriet, onderwaterplanten e. d. Het water dat ingelaten wordt vanuit de IJssel c.q. de Rijn, middels het waterstelsel van de stad Gouda, heeft een totaal andere chemische samenstelling dan het oorspranke1ijke water dat bij een veenplas behoort. Hierdoor is het natuurlijk chemisch evenwicht van het plaswater ernstig ontregeld, met als gevolg verzuring en vermesting. Zo vind er geen natuurlijke verlanding meer plaats. Het is zelfs zo dat grond van eilanden, slootkanten en oeverlanden gedeeItelijk oplossen en verdwijnen. Ook bestaande verlandingsgebieden zijn de laatste jaren opgelost en geheel verdwenen uit het Reeuwijkse plassengebied. Naast de stikstof en fosfaten, atkomstig van de landbouw, die vooral zorgen in de plassen voor uitbundige algengraei, waardoor de lichtdoorlatendheid sterk wordt verkleind, met als gevolg slechte rietgroei en het verdwijnen van de waterplanten, bevinden zich in het water atkomstig uit de Rijn veel bufferstoffen. In dit water bevinden zich veel bicarbonaten (kalk) waardoor de organische stoffen in de veenbodem versnelt worden afgebroken. Hierdoor komen grote hoeveelheden meststoffen in de vorm van humus en co2 vrijkomen. Hierdoor wordt verklaard de grate hoeveelheden baggerspecie die in het plassengebied aanwezig zijn c.q. komen, ondanks dat er geen onderwater vegetatie aanwezig is. Oak de in het rivierwater aanwezige zwave1 als sulfaatverontreiniging zorgt voor verdere verstoring van het toch al wanke1e evenwicht in de veenbodem. Sulfaat wordt in de natte veenbodem door bacterien omgezet in sulfide (rorte eierenlucht). Het sulfide heeft eigenschap dat het heel goed bindt aan ijzer. In veen zit ijzer vooral aan sulfaat gebonden. Aangezien sulfide zich beter bindt aan ijzer, komt het opgeslagen fosfaat plots als een schadelijke meststofvrij. Bovendien is sulfide ook nog giftig voor de plantenwortels. De kiemkracht neemt door het sulfide sterk af Dit geldt in mindere mate voor de waterplanten met vlezige, zuurstofproducerende wortelstokken, zoals de waterlelies, plompen, waterlissen en lisdodden. Als bijkomend probleem wordt het inlaatwater via het grachtenstelsel van de gemeente Gouda aangevoerd. Hetgeen betekent, dat na hevige regenbuien rioolslib, komende uit de overloop van de stadsriolen, in het Reeuwijkse plassengebied terechtkomen. De hoeveelheid inlaatwater, ten behoeve van het op peil houden van de plassen, kan enorm zijn. Zo is bijvoorbee1d in een bepaalde week in augustus van dit jaar na hevige regenval c.q. 500.000 m3 uitgeslagen, terwijl de week daarop bij hoge temperaturen er weer c.q. 350.000 m3 werd ingelaten. Dit inlaatwater is voor de veenbodem als zeer nadelig te beschouwen en dodelijk voor een gezond natuurlijk evenwicht tussen de veenbodem en het plaswater. Ik wil hierbij nog opmerken dat steeds meer mensen binnen het gebied de teloorgang van dit evenwicht onderschrijven. Zo vnlagt de Reeuwijkse Vereniging van Watereigenaren en Rechthebbende gebruikers (VWR), publiekelijke steun voor hun streven om tot verbetering van de kwaliteit van het water te komen.
36
3. Conclusies en aanbevelingen van Paul van Rijn 3.1. Conclusies Zowel uit de praktijkervaring als uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat het inlaten van gebiedsvreemd water, afkomstig uit de IJssel C.q. Rijn, de voornaamste oorzaak is van het verstoren van het natuurlijk evenwicht tussen het plaswater en de veenbodem; B. De chemische samenstelling van het inlaatwater blijkt een agressieve werking te hebben op de veenbodem. De hierin aanwezige bicarbonaten (kalk) en sulfaten veroorzaken een versnelde afbraak van de veenbodem waarbij veel meststoffen in de vorm van humus, C02 en fosfaten vrijkomen (interne vermesting C.q. eutrofiering); c. De vrijgekomen meststoffen uit de veenbodem veroorzaken in het voorjaar een explosieve groei van algen. Het lichtklimaat (de helderheid) van het plaswater verslechterd hierdoor enorm, met als gevolg het verdwijnen van waterriet en waterplanten. Rierdoor is een gezond ecologisch watersysteem onmogelijk geworden. Bovendien veroorzaakt de versnelde afbraak van de veenbodems van de plassen jaarlijks een grote hoevee1heid bagger die in de luwtegebieden van de plassen worden neergeslagen. Dit in combinatie met het sulfide geeft een verdere verstoring van het ecologisch evenwicht. A.
3.2. Aanbevelingen A. Om het ecologisch evenwicht onder water te herstellen, is het van primair belang
dat gebiedsvreemd water wordt geweerd. Dit kan worden bereikt door de aanleg van de thans in discussie zijnde zoetwaterbekkens; B. Indien het aanleggen van de waterbekkens niet tot de mogelijkheden behoort, moet het inlaatwater van de kalk, sulfaten en fosfaten worden gezuiverd; Ret spreekt voor zich dat het van groot belang blijft om de aanwezige natuurlijke elementen (eilanden, oeverlanden, e.d.) in het plassengebied in stand te houden door goed onderhoud en natuurbeheer. Ret aanleggen c.q. uitbreiden van oeverstroken waarbij natuurlijke vegetaties boven de waterlijn kunnen ontwikkelen, dient sterk te worden gestimuleerd. Ret ontwikkelen van waterriet en' onderwaterplanten is bij de huidige kwaliteit van het inlaatwater nauwelijks mogelijk.
37
Literatuurlijst Pre-advies "Laagveenwateren"
Geraadpleegde literatuur ~~
-
Aber, J.D., K.J. Nadelhoffer, P. Steudler & J.M. Melillo, 1989. Nitrogen saturation in northern forest systems. Bioscience 39: 378-386. Aerts, R., J.T.A. Verhoeven & D.E Whigham, 1999. Plant-mediated controls on nutrient cycling in temperate fens and bogs. Ecology 80: 2170-2181. Akkermans, A.D.L., 1971. Nitrogen fixation and nodulation of Alnus and Hippophae under natural conditions. Proefschrift, Universiteit Leiden. ALtenburg, W. & M. Brongers, 1999. De DeeLen en Slushoeke: beheersdoelstelling voor de periode 1999-2009. Rapport Altenburg & Wyminga Ecologisch Onderzoek, Veenwouden. Antheunisse, A.M., 2000. Effect van sulfide op successie in een laagveengebied. Verslag Universiteit Utrecht, Faculteit Biologie, Leerstoelgroep Landschapsoecologie. Aptroot, A., 1998. Bedreigde en kwetsbare korstmossen in Nederland: toelichting op de Rode Lijst. IKCNatuurbeheer, Wageningen. Armstrong, 1., F. Afreen-Zobayed & W. Armstrong, 1996a. Phragmites die-back: sulphide- and acetic acid induced bud and root death, lignifications, and blockages within aeration and vascular systems. New Phytologist 134: 601-614. Armstrong, J., W. Armstrong, Z.B. Wu & F. Afreen-Zobayed, 1996b. A role for phytotoxins in the Phragmites die-back syndrome? Folia Geobotanica et Phytotaxonomica 31: 127-127. Arnolds, E. & Th. W. Kuyper, 1996. Bedreigde en kwetsbare paddestoelen in Nederland: basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. IKC-Natuurbeheer, Wageningen. Arnolds, E.J.M. & G. van Ommering, 1996. Bedreigde en kwetsbare paddestoeLen in Nederland: toelichting op de Rode Lijst. IKC-Natuurbeheer, Wageningen.
-- Arts G. & G. van Duinhoven, 2000. Sleutelen aan vennen. Overlevingsplan Bos Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
&
Natuur. Ministerie van
- Bakker) S.A., N.J. Van den Berg & B.P. SpeLeers, 1994. Vegetation transitions of floating wetlands in a complex of turbaries between 1937 and 1989 as determined from aerial photographs with GIS. Vegetatio 11.4: 161-167. Bakker, S.A., C. Jasperse & J.T.A. Verhoeven, 1997. Accumulation rates of organic matter associated with different successional stages from open water to carr forest in former turbaries. PLant Ecology 129: 113-120. - Bal, D., H.M. Beije, Y.R. Hoogeveen, S.R.J. Jansen & P.J. van der Reest, 1995. Handboek natuurdoeltypen in Nederland. IKe Natuurbeheer, Wageningen. _ Barendregt, A., M.J. Wassen & A. van Leerdam, 1990. Nivellering van de verlanding, een gevolg van veranderingen in hydrologie en beheer. Landschap 7: 17-32. Barendregt, A., B. Beltman, M.e. Bootsma, M. Amesz & T. van den Broek, 1997. Herstel van verzuurde laagvenen met oppervlaktewater en mergel.- Eindrapportage over de periode 1991-1996 (fase 1 en 2) van de effectgerichte maatregelen tegen verzuring in de EGM/OBN-proefprojecten gelegen in het Ilperveld en de polder Westbroek. Universiteit Utrecht, Utrecht.
Beije, H.M., R. Bobbink, J. Holtland & M.H.J. de Klein, 1999. Onderzoeksvisie OBN. Onderzoeksvisie en
-pro-
grammering 1999-2004. IKC-Natuurbeheer, Ministerie van LNV, Wageningen. - Beintema, A. J, 1997. European Black Terns (Chlidonias niger) in trouble: examples of dietary problems. Colonial Waterbirds 20: 558-565.
Bekkers, R.M. & EJ. Lammerts, 2000. Naar een rode [ijst met Groene Stip voor hogere planten in Nederland. IKC-Natuurbeheer, Ministerie van LNV, Wageningen. BeLlemakers, MJ.S., M. Maessen, M. Cals & J.G.M. Roelofs, 1993. Effectgerichte maatregelen tegen verzuring en eutrofiering van oppervlaktewateren. Eindrapport monitoringsprogramma eerste fase. Vakgroep Oecologie, Katholieke Universiteit Nijmegen. Beltman, B. & W. Koerselman, 1988. De verdamping van moerasvegetaties. H20 21: 199-205. Beltman, B. & T. van der Krift, 1997. De invloed van sulfaat en chloride op de fosfaatbeschikbaarheid in veenbodem, een bijdrage aan integraal waterbeheer. H20 30: 19-22. Beltman, B., T. van den Broek & S. Bloemen, 1995. Restoration of acidified rich-fen ecosystems in the Vechtplassen area: successes and failures. In: B.D. Wheeler, S.c. Shaw, W.l Fojt & R.A. Robertson (Eds.), Restoration of temperate wetlands. John Wiley & Sons Ltd, Chichester, pp. 273-286. Beltman, B., T. van den Broek, S. Bloemen & C. Witsel, 1996a. Effects of restoration measures on nutrient availability in a formerly nutrient-poor floating fen after acidification and eutrophication. Biological Conservation 78: 271-277. Beltman, B., T. van den Broek, K. van Maanen & K. Vaneveld, 199Gb. Measures to develop a rich-fen wetland landscape with a full range of successional stages. Ecological Engineering 7: 299-313. Beltman, B., T.G. Rouwenhorst, M.B. van Kerkhoven, T. van der Krift & J.T.A. Verhoeven, 2000. Internal eutrophication in peat soils through competition between chloride and sulphate with phosphate for binding sites. Biogeochemistry 50: 183-194. Berendse, F., M. J. M. Domes, H. J. Altena & W. De Visser, 1994. A comparative study of nitrogen flows in two similar meadows affected by different groundwater levels. Journal of Applied Ecology 31: 40-48. Berg, M.S. van den, R.W. Doef, EM. Zant & H. Coops, 1997. Kranswieren: heLder water en macrofauna in de VeLuwerandmeren. De Levende Natuur 98: 14-24. Berg, M.S. van den, M. Scheffer, H. Coops & J. Simons, 1998. Minireviews - The roLe of characean algae in the management of eutrophic shallow lakes. Journal of Phycology 34: 750-756. Best, E.P.H., D. de Vries & A. Reins, 1984. The macrophytes in the Loosdrecht Lakes: a story of their decline in the course of eutrophication. Verhandlungen der internationale Vereinigung fUr Limnologie 22: 868875. Bijlsma R.G., F. Hustings & CJ. Camphuijzen, in druk. Schaarse en algemene broedvogels van Nederland. . Avifauna van Nederland deel 2. Bink, EA., 1992. Oecologische atlas van de dagvlinders van Noordwest Europa. Schuyt, Haarlem. Blindow, I., G. Andersson, A. Hargeby & S. Johansson, 1993. Long term patterns of alternative stable states in two shalLow eutrophic Lakes. Freshwater Biology 30: 159-167. Bloemendaal, F.H,J.L. & J.G.M. Roelofs, 1988. Waterverharding. In EH.J.L. Bloemendaal & lG.M. Roelofs (Eds.), Waterplanten en waterkwaliteit. Stichting uitgeverij Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, Utrecht, en Vakgroep Aquatische Oecologie en Biogeologie, Katholieke Universiteit Nijmegen, pp. 147-158. Bloemendaal, EH.J.L., lG.M. Roelofs & MJ.H. de Lyon, 1988. Saliniteit en chemische typologie. In F.H.J.L. Bloemendaal & J.G.M. RoeLofs (Eds.), Waterplanten en waterkwaliteit. Stichting uitgeverij Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, Utrecht, en Vakgroep Aquatische Oecologie en Biogeologie, Katholieke Universiteit Nijmegen, PP.79-98. Bobbink, R. & L.P.M. Lamers, 1999. Effecten van stikstofhoudende luchtverontreiniging op vegetaties - Een overzict)t. Technische Commissie Bodem-bescherming, Den Haag. .
Bobbink, R., M. Hornung & J.a.M. Roelofs, 1998. The effects of air-borne nitrogen pollutants on species diversity in natural and semi-natural vegetation - A review. Journal of Ecology 86: 717-738. Boers, P.C.M., 1991. The release of dissolved phosphorus from lake sediments. Thesis, Wageningen Agricultural University, Wageningen. Boeye,D. & R.F. Verheyen, 1994. The relation between vegetation and solL chemistry gradients in a ground water discharge fen. Journal of Vegetation Science 5: 553-560. Boo, M. de, PoeM. Boers, D.T. van der Molen, R.E. Rijsdijk, E.M.G.T. Oeckere, 1996. Handleiding bestrijding eutrofiering. RIZA, lelystad. Boosten, A. (Ed.), 1999. Monitoring Herstelplan Naardermeer 1992-1997. Herstel van het Naardermeer door bundeling van krachten. BNl Rapport 99-15. Vereniging Natuurmonumenten, 's-Graveland. Bostrom, B., M. Jansson & C. Forsberg, 1982. Phosphorus release from lake sediments. Archiv fUr Hydrobiologie Beiheft Ergebnisse der Limnologie 18: 5-59. Boxman, A.W. (Ed.), 2000. Referentieproject Koelbroek (OBN). Beschrijving van de uitgangssituatie en de uitvoering van maatregelen op praktijkschaaL. Aquatische Oecologie & MiLieubeheer, Katholieke Universiteit Nijmegen. Boxman, A.W. & A.H.F. Stortelder, 2000. Hoe natter, hoe beter? De invloed van het waterpeiL bij maatregelen tegen verdroging in elzenbroekbossen. Vakblad Natuurbeheer 5: 75-77. Breemen, N. van, J. Mulder & C.T. Driscoll, 1983. Acidification and alkalinization of solLs. Plant and Soil 75: 283-308.
Brink, P.J. van den, E. van Donk, R. Gylstra, SJ.H. Crum & T.C.M. Brock, 1995. Effects of chronic low concentrations of the pesticides chlorpyrifos and atrazine in indoor freshwater microcosms. Chemosphere 31: 3181-3200.
Brock, T.C.M., J.J. Boon & B.G.P. Paffen, 1985. The effects of the season and of water chemistry on the decomposition of Nymphaea alba L.; weight loss and pyrolysis mass spectrometry of the particulate matter. Aquatic Botany 22: 197-229. Broek, T. van den & B. Beltman, 1994. Herstelgerichte maatregelen in een verzuurd trilveen in de Westbroekse Zodden. De Levende Natuur 1: 17-23. Broek, T. van den & B. Beltman, 1995. Mesotrofe verlandingsvegetaties, nieuwe kansen in het Noorderpark. Landschap, 12(5): 29-38. Broek, T. van den & B. Beltman, 2001. Natuurontwikkeling in het Noorderpark. 5 jaar monitoring en onderzoek in nieuw gegraven petgaten. Faculteit Biologie, Universiteit Utrecht. In opdracht van DLG, SBS en Natuurmonumenten. Bronmark, C. & L.A. Hansson, 1998. Biology of habitats: the Biology of Lakes and Ponds. Oxford University Press, Oxford, England. Brouwer, E., R. Bobbink, J.G.M. Roelofs & a.M. Verheggen, 1996. Effectgerichte maatregelen tegen verzLiring en eutrofiering van oppervlaktewateren. Eindrapport monitoringsprogramma tweede fase. Vakgroep Oecologie, Werkgroep Milieubiologie, Katholieke Universiteit Nijmegen. In opdracht van de Directie Natuurbeheer van het Ministerie van landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Brouwer, E., J. Soontiens, R. Bobbink & J.G.M. Roelofs, 1999. Sulphate and bicarbonate as key factors in sediment degradation and restoration of Lake Banen. Aquatic Conservation: Marine and Freshwater Ecosystems 9: 121-132. _ Bruinsma, J., W. Krause, E. Nat & J. van Raam, 1998. Determinatietabel voor kranswieren in de Benelux. Stichting Jeugdbondsuitgeverij. Utrecht. Bruins Sot, E. & Th. CLaassen, 1999. Opletten bij de aanleg van helofytenfilters op laagveen. Landinrichting 39: 13-17.
Bureau Terlouw, 1996. Nutrientenbelasting door vogels in het Nieuwkoopse plassengebied. Bureau Terlouw, Hoogheemraadschap van Rijnland, Ministerie van LNV, Directie Zuidwest, Dordrecht. Caraco, N.E, J.1. Cole & G.E. likens, 1989. Evidence for sulphate-controlled phosphorus release from sediments of aquatic systems. Nature 341: 156-158. Carpenter S.R. (Ed.), 1988. Complex interactions in lake communities. Springer-VerLag, New York. Claassen, T.H.l., 1997. Overzichtsrapport waterkwaliteitsodnerzoek in de Alde Feanen 1987-1997. Waterschap Friesland, Leeuwarden. Clevering, O. A., 1995. Germination and seedling emergence of Sdrpus lacustris L. and Sdrpus maritimus L. . with special reference to the restoration of wetlands. Aquatic Botany 50: 63-78. Coops, H., 1992. Historische veranderingen in buitendijkse moerassen in het noordelijke deltabekken. RIZA-rapport 92.030, Lelystad. Coops, H., 1996. Helophyte zonation: impact of water depth and wave exposure. Proefschrift, Katholieke Universiteit Nijmegen. Coops, H., 1999. Oeverbescherming door riet. De Levende Natuur 100 : 46-49. Coops, H. & G. van der Velde, 199sa. Effects of waves on helophyte stands: mechanical characteristics of stems of Phragmites australis and Sdrpus lacustris. Aquatic Botany 53: 175-186. Coops, H. & G. van der Velde, 1995b. Seed dispersal, germination and seedling growth of six heLophyte species in reLation to water-level zonation. Freshwater Biology 34: 13-20. Coops, H., N. Geilen & G. van der Velde, 1994. Distribution and growth of the helophyte species Phragmites australis and Scirpus lacustris in water depth gradients in relation to wave exposure. Aquatic Botany 48: 273-284. Coops, H., F. W.B. van den Brink & G. van der Velde, 1996. Growth and morphological responses of four heLophyte species in an experimental water-depth gradient. Aquatic Botany 54: 11-24. Creemers, R.C.M., 1996. Bedreigde en kwetsbare reptielen en amfibieen in Nederland: basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. Stichting RAVON, Nijmegen. DeCleer, K., 2000. Voorlopige atlas en 'rode lijst' van de sprinkhanen en krekels van Belgie (Insecta, Orthoptera) = AtLas et 'liste rouge' des sauterelles, grillons et criquets de Belgique (Insecta, Orthoptera). Sprinkhanenwerkgroep van de Benelux & Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. Delaunay, G., 1999. Utility of propagule bank introduction as a restoration tool for aquatic vegetation in shallow lakes. Report of the institut d'EcoLogie Applique, Angers, France. and RIZA, lelystad. . Denneman, W.D. & P.J.R. de Vries, 1985. Guanotrofie door Aalscholvers, Phalacrocorax carbo sinensis (Shaw & Nodder), in het Naardermeer. BioLogisch Laboratorium, Vrije Universiteit Amsterdam. Diggelen, R. van, W.J. Molenaar & A.M. Kooijman, 1996. Vegetation succession in a floating mire in relation to management and hydrology. JournaL of Vegetation Science 7: 809-820. Dank, E. van & R.D. Gulati, 1995. Transition of a lake to turbid state six years after biomanipulation: mechanisms and pathways. Water Science and Technology 4: 197-206. Donk, E. van & A. Otte, 1996. Effects of grazing by fish and waterfowl on the biomass and species composition of submerged macrophytes. Hydrobiologia 340: 285-290. Donk, E. van & W,J. van de Bund, subm. Impact of submerged macrophytes including charophytes on phytoand zooplankton communities: allelopathy versus other mechanisms. Aquatic Botany. Donk, E. van, R.D. Gulati, A. ledema & J. Meulemans, 1993. Iylacrophyte-related shifts in the nitr~gen .and phosphorus contents of the different trophic levels in a biomanipulated shallow lake. HydroblOLogla 1: 19-26.
Donk, E. van, E. de Deckere, J.G.P.K. BreteLer & LT. MeuLemans, 1994. Herbivory by waterfowl and fish on macrophytes in a biomanipulated lake: effects on long-term recovery. Verhandlungen / InternationaLe Verein fUr theoretische und angewandte LimnoLogie 25: 2139-2143. Drost, M.B.P., H.P.J.J. euppen, E.J. van Nieukerken & M. Schreijer (Eds.), 1992. De waterkevers van Nederland. Uitgeverij KN NV, Utrecht. Duren, I.e. van, O. Boeye & A.P. Grootjans, 1997. Nutrient limitations in an extant and drained poor fen: implications for restoration. Plant Ecology 133: 91-100. DWR, Dienst Waterbeheer en Riolering, 2000. Plan van aanpak Baggeren Breukeleveense Plas. DWR, Hilversum. Erisman,
J.W.
&
R.
Bobbink,
1997.
De
Ammoniakproblematiek.
Landschap
1412:
87-104.
Ewijk, T. van & U. GLimmerveen, 1996. Bedreigde en kwetsbare vogeLs in Nederland: de rode lijst. Schuyt. HaarLem. Foppen, R., eJ.E ter Braak, J. Verboom & R. Reijnen, subm. Sedge Warblers Acrocephalus schoenobaenus and African rainfall, a population resilience in fragmented marshLands. Ardea. Fowler, D., J. MacDonald, I. D. Leith, K. J. Hargreaves & R. Martynoga, 1995. The response of peat wetland methane emissions to temperature, water table and sulphate deposition. In G. 1. Heij & J. W. Erisman (Eds.), Acid rain research: do we have enough answers? Elsevier Science B.V., Amsterdam, pp. 485-487. Frazier, S. 1999. Ramsar sites overview. WetLands InternationaL + 1999 Edition of the directory of wetLands of internationaL importance. Gittenberger, E., A.W. Janssen. W.J. Kuijper. J.GJ.Kuiper, T. Meijer, G. van der Velde &. J.N. de Vries, 1998. De Nederlandse zoetwatermollusken. Recente en fossiele weekdieren uit zoet en brak water. NederLandse Fauna 2. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & EIS-Nederland, Leiden. Gliwicz, 2.M., 1990. Why do cladocerans fail to control algaL bLooms? HydrobioLogia 200/201: 83-97. Graaf, M.e.C. de, P.J.M. Verbeek, M.J.R. eals & J.G.M. Roelofs, 1994. Effe'ctgerichte maatregeLen tegen verzuring en eutrofiering van matig mineraalrijkeheide en schraalLanden. Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep Oecologie; Werkgroep Milieubiologie. Graaf, M.e.e. de, R. Bobbink, P.J.M. Verbeek & J.G.M. Roelofs, 1997. Aluminium toxicity and tolerance in three . heathland species. Water. Air and Soil Pollution98: 229-239. Graaf, M.C.C. de, R. Bobbink, J.G.M. Roelofs & P.J.M. Verbeek, 1998. Differential effects of ammonium and nitrate on three heathland species. PLant Ecology 135: 185-196. Graveland, JJ., 1996. WatervogeL en zangvogel: de achteruitgang van de Grote karekiet Acrocephalu5 arundinaceus in Nederland. Limosa 69: 85-96. GraveLand, J., 1999. Waterriet, moerasvogels en peiLdynamiek. De Levende Natuur 100: 50-53. Graveland, J. & H. Coops, 1997. Verdwijnen van rietgordels in Nederland. Oorzaken, gevo[gen en strategie voor herstel. Landschap 14: 67-86. Graveland, J. & S.H. Hosper, 1999. Een dynamisch waterpeil voor rietkragen in meren moerassen. De Levende Natuur 100: ]1-74. Grimm, M.P., 1994. The characteristics of the optimum habitat of northern pike (Esox lucius L.).. Part II: The characteristics of an optimaL habitat for northern pike. In I. eowx (Ed.), Rehabilitation of freshwater fisheries. Blackwell Scientific Publications Ltd, Oxford, pp. 235-243. Grimm, M.P. & U.G.M. Backx, 1994. Mass removal of fish from Lake WoLderwijd (2700 hal, The Neth~~lan.ds. Part 1: Planning and strategy of a large scale biomanipulation project. In I.G. Cowx (Ed.), Rehablhtatlon of freshwater fisheries. Fishing News Books, HuLL, pp. 390-400.
Grimm, M.P. & M. KLinge, 1996. Pike and some aspects of its dependence on vegetation. In J.E Craig (Ed.), Pike, biology and exploitation. Chapman & HaLL, London, pp. 125-156. Groot, de T., 1999. De libeLLen van vijf laagveenmoerassen. De Levende Natuur 100: 112-117. Grootjans, A. & R. van Diggelen, 1995. Assessing the restoration prospects of degraded fens. In B.D. WheeLer, S.c. Shaw, W.J. Fojt & R.A. Robertson (Eds), Restoration of temperate wetlands. John Wiley & Sons ltd, Chichester, pp. 73-90. Grootjans, A.P., P.e. Schipper & H.J. van der Windt, 1986. Influence of drainage on N-mineralisation and vegetation response in wet meadows II. Cirsio-Molinietum stands. Acta Oecolica 1 OecologiaPLantarum 7: 3-14.
Gulati, R.D., 1983. Zooplankton and its grazing as indicators of trophic status in Dutch lakes. Environmental Monitoring and Assessment 3: 343-354. Hammen, H. van der, 1992. De macrofauna van Noord-Holland. Provincie Noord-HoLLand: Dienst Ruimte en Groen. Held, AJ. den, M. Schmitz & G. van Wirdum, 1992. Types of terrestrializing fen vegetation in the Netherlands. In: J.T.A. Verhoeven (Ed.), Fens and bogs in the Netherlands: vegetation, history, nutrient dynamics and conservation. Kluwer Academic Publishers, Dordrecht, pp. 237-321 HeLd, 1.1. den, 1999. Laagveen in stiLstand of ontwikkeLing? NatuurdoeLen voor het Strategisch Groenproject De Venen. Landschap 16/4: 255-268. . Hendrikx, J.A., 1998. De ontginning van Nederland - Het ontstaan van de agrarische cultuurLandschappen in Nederland. Matrijs, Utrecht. Hensens, G., 2000. Leren in Laagveen. Nulsituatie visstand in Terra Nova. Rapport Wittveen+Bos. Hesen, P.L.G.M. & AJ.M. Jansen, 1999. Verkenningsstudie laagveenwateren. Opmaat voor een nieuw deskundigenteam voor het Overlevingsplan Bos en Natuur. KIWA, Nieuwegein. HesseLs,. E., 1995. Ontwikkeling van historische referentiebeeLden voor enkele Nederlandse meren: Naardermeer, Loosdrechtse plassen, Reeuwijkse pLassen en Dude Venen. Verslag Landbouwuniversiteit Wageningen, RIZA, Lelystad. HigLer, L.W.G., 1977. Macrofauna-cenoses on Stratiotes pLants in Dutch broads. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum. Verhandeling 11, tevens proefschrift, Universiteit van Amsterdam. Higler, l.W.G. & P.F.M. Verdonschot, 1989. Macroinvertebrates in the Demmerik ditches (The Netherlands): the role of environmental structure. Hydrobiolical BuLLetin 23: 143-150. Higler, L.W.G. & S. Semmekrot, 1999. Verkennende studie graadmeter natuurwaarde laagveenwateren. Werkdocument 1999/05. DLO natuurplanbureau-onderzoek. Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN-DlO)/Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Higler, L.W.G., 2000. Natuurlijke levensgemeenschappen van de Nederlandse binnenwateren deel 7, laagveenwateren. Achtergronddocument bij het 'Handboek NatuurdoeLtypen in Nederland'. Concept. ALTERRA, Wageningen. In opdracht van Expertisecentrum LNV. Hofstra, J., 2000. Projectinformatie HerstelpLan Loosdrechtse Plassen. DWR, Hilversum. Hollander, H. & P. van der Reest, 1994. Rode lijst van bedreigde zoogdieren in Nederland (basisdocument). Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming, Utrecht. Holtland, J. & A.-J. Rossenaar, 1998. Resultaten van 7 jaar effectgerichte maatregelen en ervaringen van beheerders. In: R. Bobbink, J.G.M. Roelofs & H.B.M. Tomassen (Eds.), Effectgerichte maatregelen en behoud biodiversiteit in Nederland. Verslag van een symposium georganiseerd door de Afdeling Aquatische Oecologie en Mitieubiologie van de Katholieke Universiteit Nijmegen, h:t IK~.-Natuurbeheer en de Directie Natuurbeheer van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en V1SSenj op :1.4 november 1996. KUN, Nijmegen, pp. 3-28.
_ Hom,
ee, 1996. Bedreigde en kwetsbare reptielen en amfibieen in Nederland. IKC-Natuurbeheer, Wageningen.
Hosper, S.H. (Ed.), -1993. Integraal waterbeheer. 2. Natuurontwikkeling in de grote wateren van Nederland. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directie Voorlichting, 's-Gravenhage. Hosper, S.H., 1997. Clearing lakes. An ecosystem approach to the restoration and management of shallow lakes in the Netherlands. Proefschrift, Landbouwuniversiteit Wageningen. Hosper, S.H., M.-L Meijer & P.A. Walker (Eds.), 1992. Handleiding actief biologisch beheer - Beoordeling van de mogelijkheden van visstandbeheer bij het herstel van meren en plassen. RIZA & OVB, Lelystad, Nieuwegein. Hut, R.M.G. van der, 1992. Biologie en bescherming van de Lepelaar Platalea leucorodia. Aanzet tot beschermingsplan. Technisch rapport Vogelbescherming 6, Zeist. Ingram, H.A.P., 1983. Hydrology. In: AJ.P. Gore (Ed.), Mires: swamp, bog, fen and moor. Ecosystems of the world, vol 4A. Elsevier Science Publishers, Amsterdam, pp. 67-158. IUCN (World Conservation Union), 2000. 2000 IUCN Red List of threatened species, http://www.redlist.org. Jalink, M.H. & M.K. Nooren, 1996. Indicatorsoorten voor verdroging, verzuring en eutrofiering in laagveenmoerassen. Deel 3 uit de serie 'Indicatorsoorten'. Staatsbosbeheer, Driebergen. Jansen, AJ.M. & J.G.M. Roelofs, 1996. Restoration of Cirsio-MoUnietum wet meadows by sod cutting. Ecological Engineering 7: ~79-298. Jansen, AJ.M. & P.C. Schipper, 1997. Van calciumarme en -rijke en van lokale en regionale systemen. De Levende Natuur 98: 300-303. Jansen, A.J.M., P.e. Schipper & S. van Opstal, 1997. Het herstel van natte schraallanden. De Levende Natuur 98: 242-245. Janssen, I., 1999. Effecten van sulfide op twee zoetwater wetland-soorten. Verslag Aquatische Oecologie & Milieubiologie, Katholieke Universiteit Nijmegen. Jasser, I., 1995. The influence of macrophytes on a phytoplankton community in experimental conditions. Hydrobiologia 306: 21-32. Jeppesen, E., J.P. Jensen, P. Kristensen, M. S9Jndergaard, E. Mortensen, O. Sortkjaer & O.K. Olrik, 1990. Fish manipulation as a lake restoration tool in shallow, eutrophic, temperate lakes 2: threshold levels, longterm stability and conclusions. Hydrobiologia 200/201: 219-227. Jeppesen, E., PJ. Jensen, M. S9Jndergaard & T.t. Lauridsen, 1999. Trophic dynamics in turbid and clearwater lakes with special emphasis on the role of zooplankton for water clarity. Hydrobiologia 408/409: 217-231. -- Kemmers, R.H. 1996. Humusprofielen en bodemprocessen: beoordeling van mogelijkheden vOOr wateraanvoer. Landschap 13/3: 157-168. - Kennison, G.C.B., 0.5. Dunsford & J. Schutten, 1998. Stable or changing lakes? A classification of aquatic macrophyte assemblages from a eutrophic shallow lake system in the United Kingdom. Aquatic Conservation: Marine and Freshwater Ecosystems 8: 669-684. Keulen, M. van, 1997. Effecten van hoogwaterzone bij Giethoorn. Vereniging Natuurmonumenten, 'sGraveland. -Klein, M., I. Horling5 & G. van Ommering (Eds.), 2000. Handleiding subsidie effectgerichte maatregelen 2001. Overlevingsplan Bos en Natuur, regeling effectgerichte maatregelen in bossen en natuurterreinen. Concept. Expertisecentrum LNV, Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Wageningen. Kleukers, R.MJ.C. & EJ. van Nieukerken, 1997. De sprinkhanen en krekels van Nederland. KNNV Uitgeverij, Utrecht.
Klinge, M., 1995. Eindrapport integrale eutrofieringsbestrijding in Noordwest-Overijssel. Actief biologisch beheer in het Duinigermeer. Witteveen + Bos, Zuiveringschap West-Overijssel, Deventer. Klinge, M., 1998. Evaluatie Actief Biologisch Beheersprojecten. Notitie met betrekking tot de manipulatie van de visstand. Witteveen+Bos, Deventer. Klinge, M., 1999a. Duurzaam waterbeheer: vergroting van de veerkracht van de Friese boezem door een natuurlijker p~ilbeheer. Rapport Witteveen + Bos, Deventer. Klinge, M., 1999b. Inventarisatie van de visstand in het beheersgebied van Waterschap Groot Salland. Rapport Witteveen+Bos. Klinge, M., 2000. Ecologisch herstel Zuidlaardermeer. Resultaten met het grote compartiment en evaluatie ten . behoeve van het toekomstig beheer. Rapport Witteveen + Bos. Klinge, M., M.P. Grimm & S.H. Hosper, 1995. Eutrophication and ecological rehabilitation of Dutch lakes: presentation of a new conceptual framework. Water Science and Technology 31: 207-218. Koch, M.S., I.A. Mendelssohn & K.L. McKee, 1990. Mechanism for the sulfide-induced growth limitation in wetland macrophytes. Limnology and Oceanography 35: 399-408. Koeman, H. & U.T.W.A. Strik (Eds.), 1975. Sublethal effects of toxic chemicals on aquatic animals. Elsevier Science Publications Co., New York. Koerselman, W. & J.T.A. Verhoeven, 1992. Nutrient dynamics in mires of various trophic status: nutrient'inputs and outputs and the internal nutrient cycle. In J.T.A. Verhoeven (Ed.), Fens and bogs in the Netherlands: Vegetation, history, nutrient dynamics and conservation. Kluwer Academic Publishers, Dordrecht, pp. 397-432. Koerselman, W. & J. Verhoeven, 1993. Eutrofiering van laagvenen: interne of externe oorzaken? Landschap 10: 31-44. Koerselman, W. & J.T.A. Verhoeven, 1995. Eutrophication of fen ecosystems: external and internaL nutrient sources and restoration strategies. In B.D. Wheeler, S.c. Shaw, W.J. Fojt & R.A. Robertson (Eds), Restoration of temperate wetlands. John Wiley & Sons Ltd, Chichester, pp. 91-112. Koerselman, W., B. Beltman & IT.A. Verhoeven, 1988. Nutrient budgets for small mesotrophic fens surrounded by heavily fertilized grasslands. Ecological Bulletin 39: 151-153. Koerselman, W., H. de Caluwe & W.M. Kieskamp, 1989. Denitrification and dinitrogen fixation in two quaking fens in the Vechtplassen area, the Netherlands. Biogeochemistry 8: 153-165. Koerselman, W., S.A. Bakker & M. Blom, 1990. Nitrogen, phosphorus and potassium budgets for two small fens surrounded by heavily fertilized pastures. Journal of Ecology 78: 428-442. Kok, CJ. & BJ. van de Laar, 1991. Influence of pH and buffering capacity on the decomposition of Nymphaea alba l. detritus in laboratory experiments: apossible explanation for the inhibition of decomposition at low alkalinity. Verhandlungen I internationale Vereinigung fOr theoretische und angewandte Limnologie 24: 2689-2692. Kolle, W., O. Strebel & J. Bottcher, 1985. Formation of sulfate by microbial denitrification in reducing aquifer. Water Supply 3: 35-40. Kooijman., A.M., 1993. Changes in the bryophyte layer of rich fens as controlled by acidification and eutrophication Proefschrift, Universiteit Utrecht. Kooijman, A.M. & C. Bakker, C., 1995. Species replacement in the bryophyte layer in mires: the role of water type, nutrient supply and interspecific interactions. Journal of Ecology 83: 1-8. Koops, J.G., O. Oenema & M.L. van Beusichem, 1996. Denitrification in the top and sub ~oil of grassland on peat soils. Plant and Soil 184: 1-10. Krause, W., 1997. Charales (Charophyceae). Sugwasserflora von Mitteleuropa, 18. Gustav Fischer Verlag, Jena.
Lamers, L.P.M., 2001. Tackling biogeochemical problems in peatlands. Proefschrift, Katholieke Universiteit Nijmegen. Lamers, LP.M., AJ.P. Smolders, E. Brouwer & J.G.M. Roelofs, 1996. Sulfaatverrijkt water als inlaatwater? De rol van waterkwaliteit bij maatregelen tegen verdroging. Landschap 13/3: 169-180. Lamers, L.P.M., M.e.e. de Graaf, R. Bobbink & J.G.M. Roelofs, 1997. Verzuring en eutrofiering van blauwgraslanden. De levende Natuur 98: 246-252. Lamers, L.P.M., S.M.E. van Roozendaal & J.G.M. Roelofs, 1998a. Acidification of freshwater wetlands: combined effects of non- airborne sulfur pollution and desiccation. Water, Air and Soil Pollution 105: 95-106. Lamers, L.P.M., H.B.M. Tomassen & J.G.M. Roelofs, 1998b. Sulfate-induced eutrophication and phytotoxicity in freshwater wetlands. Environmental Science and Technology 32: 199-205. Lamers, LP.M., A.J.P. Smolders & J.G.M. Roelofs, 1999a. Hoe gevoelig is natte natuur voor grondwaterverontreiniging? - Op loek naar sturende processen en factoren. Landschap 16/3: 15-25. Lamers, LP.M., e. Farhoush, J.M.M. van Groenendael & J.G.M. Roelofs, 1999b. Calcareous groundwater raises bogs; the concept of ombrotrophy revisited. Journal of Ecology: 87: 639-648. Lamers, L.P.M., AJ.P. Smolders & J.G.M. Roelofs, 2001. The restoration of fens in the Netherlands. In: P.H. Nienhuis & R. Gulati (Eds.), Ecological restoration of aquatic ecosystems in the Netherlands. Chapter 8. Kluwer, Amsterdam. Lamers, L.P.M., G.E. ten Dolle, S.Y.G. van den Berg, S.P.J. van Delft & J.G.M. Roelofs, subm. a. Differential responses of freshwater wetland soils to sulphate pollution. Biogeochemistry, in press. Lamers, LP.M., SA. Falla, E. Samborska, I.A.R. van Dulken, G. van Hengstum & J.G.M. Roelofs, subm. b. Factors controlling the extent of eutrophication and toxicity in sulphate-polluted freshwater marshes. Limnology and Oceanography, in press b. Leentvaar, P. & M.F. Marzer Bruijns, .1962. De verontreiniging van de Loosdrechtse Plassen en haar gevolgen. De Levende Natuur 65: 42-48. Lenssen J.P.M., F.BJ. Menting, W.H. van der Putten & C.W.P.M 8lom, 2000. Variation in species composition and species richness within Phragmitis australis dominated riparian zones. Plant Ecology 147: 137-146. Liere', L. van & A. Walsby, 1982. Interactions of cyanobacteria with light. In N. Carr, B. Whitton, H. Baker, H. Beevers & F. Whatley (Eds.), The Biology of Cyanobacteria. University of California Press, Berkeley, pp. 945. Lina, P.H.C. & G. van Ommering, 1994. Rode lijst van bedreigde en kwetsbare zoogdieren in Nederland. IKCNatuurbeheer, Wageningen. Linacre, E.T., 1976. Swamps. In : J.L. Monteith (Ed.), Vegetation and atmosphere, Vol. 2: Case studies. Academic Press, London, pp. 329-347. Lovley, D. R. & M. J. Klug, 1983. Sulphate reducers can outcompete methanogens at freshwater sulfate concentrations. Applied and Environmental Microbiology 45: 187-192. Lucassen, E.e.H.E.T., A.J.P. Smolders & J.G.M. Roelofs, 2000. Increased groundwater levels cause iron toxicity in Glyceria fluitans (L.). Aquatic Botany 66: 321-328. Lucassen, E., A. Smolders & J. Roelofs, 2001. De effecten van verhoogde sulfaatgehalten op met grondwater gevoede ecosystemen. H20 25/26: 22-25. Lyon, M.J.H. de & J.G.M. Roelofs, 1986. Waterplanten. in relatie. tot wa~erk~al~teit..en bodem~esteldheid. Deel 1 en 2. Laboratorium voor Aquatische Oecologle, Kathoheke Umversltelt N1Jmegen, N1Jmegen. Lauren-Maatta, C., J. Hietala & M. Walls, 1997. Responses of Daphnia pulex populations to toxic cyanobacteria. Freshwater Biology 37: 635-647.
McKinley, V.L. & J.R. Vestal, 1982. Effects of acid on plant litter decomposition in an arctic lake. Applied and Environmental Microbiology 43: 1188-1195. McQueen, D.J., J.R. Post & E.L. Mills, 1986. Trophic relationships in freshwater pelagic ecosystems. Canadian Journal of Fisheries and Aquatic Sciences 43: 1571-1581. Meijden, R. van der, 2000. Bedreigde en kwetsbare vaatplanten in Nederland: basirapport met voorste( voor de Rode Lijst. Gorteria 26 (4). Nationaal Herbarium, Leiden. Meijer, M.-L. & I. de Boois, 1998. Actief biologisch beheer in Nederland. Evaluatie projecten 1987-1996. RIZA, Lelystad. Meiler, M.-L.; I. de Boois, M. Scheffer, R. Portielje & H. Hosper, 1999. Biomanipulation in shaUow lakes in The Netherlands: an evaluation of 18 case studies. Hydrobiologia 408/409: 13-30. Meijer, M.-L, R. Portielje, R. Noordhuis, W. Joosse, M. van den Berg, B. Ibelings, E. Lammens, H. Coops & D. van der Molen, 1999b. Stabiliteit van de Veluwerandmeren. RIZA, Lelystad. Meuleman, A.F.M. & J.T.A. Verhoeven, 1999. De zuiveringsfunctie van moerassen. Landschap 16: 77-87. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, 1990. Natuurbeleidsplan. Ministerie van LNV, Den Haag. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, 2000. Beschermingsplan moerasvogels 2000-2004. IKCNatuurbeheer, Wageningen. Moss, B., 1998a. Ecology of freshwaters. Third edition. Blackwell Science, Oxford. Moss, B., 1998b. Shallow lakes, biomanipulation and eutrophication. Scope Newsletter 29. Mur L.R., 1980. De rol van milieufactoren bij de verspreiding van fytoplankton. In H. Veldkamp (Ed.), Oecologie van micro-oganismen. Pudoc, Wageningen, pp. 34-49. Nat, E., 1994. Het verspreidingsbeeld van Kranswieren in Nederland in samenhang met waterkwaliteitsfactoren. Gorteria 20, Floron-katern 9: 67-68. Nes, E.H. van, M. Scheffer, M.S. van den Berg & H. Coops, 5ubm. Dominance of submerged macrophytes in eutrophic shallow Lakes - when should we expect it to be an alternative stable state? Aquatic Botany. Nie, H.W. de, 1997. Bedreigde en kwetsbare zoetwatervissen in Nederland: voorstel voor een rode lijst. Stichting Atlas verspreiding Nederlandse Zoetwatervissen, Nieuwegein. Nie, H. de, 1998. De zoetwatervissen genoemd in de Habitatrichtlijn. DLN 99: 218-219. Nie, H.W. de & G. van Ommering, 1998. Bedreigde en kwetsbare zoetwatervissen in Nederland: toelichting op de Rode lijst. I KC-Natuurbeheer, Wageningen. Niemeijer, I., J.M. Reitsema & P.W. van Horssen, 2000. Jonge verLandingsstadia in Nederland. Inventarisatie en opzetten databases: riet en krabbenscheer. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Nijkamp, H. & J.C.J. van Wetten, 1996. Wise use of wetLands in The Netherlands, with an example of wise use in the Ramsa r site the Weerribben. Ministry of AgricuLture, Nature Management and Fisheries, AI DEnvironment, Amsterdam. Olsen, S., 1950a. Aquatic plants and hydrospheric factors. I. Aquatic plants in SW-Jutland, Denmark. Svensk Botanisk Tidskrift 44: 1-34. Olsen, S., 1950b. Aquatic plants and hydrospheric factors. II. The hydrospheric types. Svensk Botanisk Tidskrift 44: 332-373· Ommering, G. van, 1995. Bedreigde en kwetsbare dagvlinders in Nederland: toelichting o.p de Rode Lijst. IKCNatuurbeheer, Wageningen.
12U
Oomes, M. J. M., P. J. Kuikman & F. H. H. Jacobs, 1997. Nitrogen availability and uptake by grassland in mesocosms at two water levels and two water qualities. Plant and Soil 192: 249-259. Oostermeijer, J.G.B., 1996. Actieplan Grote vuurvlinder, maatregelen voor behoud en uitbreiding. Rapport Nr. VS 96.27. De Vlinderstichting, Wageningen. Osieck, E.R. & F. Hustings, 1994. Rode lijst van bedreigde soorten en blauwe lijst van belangrijke soorten in Nederland. Techn. Rapport 12. Vogelbescherming Nederland, leist. Osieck, E.R., F. Hustings & J.E. Winkelman, 1994. Rode lijst van bedreigde en kwetsbare vogelsoorten in Nederland; waaraan toegevoegd: lijst van internationaal belangrijke soorten in Nederland. Vogelbescherming Nederland, leist. Ostendorp, W., 1989. 'Die-back' of reeds in Europe - a critical review of literature. Aquatic Botany 35: 5-26. Ozimek, T., R.D. Gulati & E. van Dank, 1990. Can macrophytes be useful in biomanipulation of lakes? The Lake lwemlust example. Hydrobiologia 200/201: 399-407. Painter, D., 1999. Macroinvertebrate distributions and the conservation value of aquatic Coleoptera, Mollusca and Odonata in the ditches of traditionally managed and grazing fen at Wicken Fen, UK. Journal of Applied Ecology 36: 33-48. Pegtel, D., 1983. Ecological aspects of a nutrient-deficient wet grassland (Cirsio-Molinietum). Verhandlungen der Gesellschaft fur Okologie: 217-228. Persson, L, G. Andersson, S.F. Hamrin & l. Johansson, 1988. Predator regulation and primary production along the productivity gradient of temperate lake ecosystems. In: S.R. Carpenter (Ed). Complex interactions in lake communities, Springer Verlag New York Inc., pp. 45-65. Poels, R.l.H., P. Schmidt, J. van den Burg, R.H. Kemmers & H.A. Verhoef, 2000. Pre-advies natte bossen. Verdroging, verzuring en eutrofiEking van natte bossen in Nederland: effecten en herstelmaatregelen. IKC-Natuurbeheer, Wageningen. Polak, B., 1929. Een onderzoek naar de botanische samenstelling van het HolLandsche veen. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. Pons, L.J., 1992. Holocene peat formation in the lower parts of the Netherlands. In J.T.A. Verhoeven (Ed.), Fens and bogs in the Netherlands: Vegetation, history, nutrient dynamics and conservation. Kluwer Academic Publishers, Dordrecht, pp. 7-79. Portielje, R. & D.T. van der Molen, 1997. Trendanalyse eutrofieringstoestand van de Nederlandse meren en plassen: deelrapport I voor de Vierde Eutrofieringsenquete. RIZA rapport 97.060. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, RWS, RIZA- Lelystad . Portielje, R. & D.T. van der Molen, 1998. Relaties tussen eutrofieringsvariabelen en systeemkenmerken van de Nederlandse meren en plassen: deelrapport II voor de Vierde Eutrofieringsenquete. RIZA rapport 98.007. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, RWS, RIZA, Lelystad. Poschlod, p., 1995. Diaspore rain and ~iaspore bank in raised bogs and implications for the restoration of peatmined sites. In B.D. Wheeler, S.c. Shaw, W.J. Fojt & R.A. Robertson (Eds), Restoration of temperate wetlands. John Wiley & Sons Ltd, Chichester: 471-494. Putten, W.H. van der, 1997. Die-back of Phragmites australis in European wetlands: an overview of the European Research Programme on Reed dia-back and progression (1993-1994). Aquat. Bot. 59: 263-275. Quak, J., 1994. Classificatie en typering van de visstand in het stromend water. In A.J.P. Raat (Ed.), Vismigratie, visgeleiding en vispassages in Nederland. Rapport Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij (OVB).
Rienks, F., 2000. 'Veen is een tijdbom'- Als waterkwaliteit verandert, komt overdosis fosfaat vrij. Bionieuws 11: 4.
Roelofs, J.G.M., 1991. Inlet of alkaline water into peaty lowlands: effects on water quality and on Stratjotes alaides L. stands. Aquatic Botany 39: 267-293. Roelofs, J.G.M., 1993. De fragiele balans tussen verzuring en verbasing in blauwgraslanden. In E.J. Weeda (Ed.), Blauwgraslanden in Twente; schatkamers van het natuurbehoud. Wetenschappelijke Mededelingen KNNV nr. 209, Utrecht, pp. 32-38. Roelofs, J.G.M, & F.H.J.L. Bloemendaal, 1988. Trofie. In F.H.J.L. Bloemendaal & J.G.M. Roelofs (Eds.), Waterplanten en waterkwaliteit. Stichting uitgeverij Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, Utrecht, en Vakgroep Aquatische Oecologie en Biogeologie, Katholieke Universiteit Nijmegen, pp. 113-126. ROE':lofs, J.G:M. & A. Smolders, 1993. Grote veranderingen in laagveenplassen door de inlaat van Rijnwater. De Levende Natuur 94: 78-82. Roos,
c., M. Klinge, J. Heringa, D.A. de Vries & R. Torenbeek, 1995. Upscaling biomanipulation in 600 ha Lake ZUidlaardermeer. Water Science and Technolology 31: 235-238.
Rossenaar, A.-J. & R. van 't Veer, 1998. Mogelijkheden voor de Zilveren maan in het Ilperveld en Noord-Holland boven het Noordzeekanaal. Rapportnr. V598.28. De Vlinderstichting, Wageningen. Ruiters, P.S., R. Noordhuis & M.S. van de Berg, 1994. Kranswieren verklaren aantalsfluctuaties van Krooneenden Nettarufina in Nederland. limosa 67: 147-158. Schaminee, J.H.J., E.J. Weeda & V. Westhoff, 1995. De vegetatie van Nederland. Deel 2. Plantengemeenschappen van wateren, moerassen en natte heiden. Opulus Press, Uppsala, Leiden. Schaminee, J.H.J., A.H.F. Stortelder & E.J. Weeda, 1996. De vegetatie van Nederland. Deel 3. Plantengemeenschappen van graslanden, zomen en droge heiden. Opulus Press, Uppsala, Leiden. Schaminee, J.H.J., E.J. Weeda & V. Westhoff, 1998. De vegetatie van Nederland. Deel 4. Plantengemeenschappen van de kust en van binnenlandse pioniermilieus. Opulus Press, Uppsala, Leiden. Scheffer, M., 1998. Ecology of shallow lakes. Chapman & Hall, London. lie ook: Scheffer, M. 1999a. Searching explanations of nature in the mirror world of math. Conservation Ecology 3: 11; http://www.consecol.orglJournallvol3/iss2/art11/. Scheffer, M., 1999b. The effect of aquatic vegetation on turbidity; how important are the filter feeders? Hydrobiologia 408/409: 307-316. Scheffer, F. & P. Schachtschabel, 1992. Lehrbuch der Bodenkunde. Enke, Stuttgart. Scheffer, M. & S. Rinaldi, 1997. On the dominance of filamentous cyanobacteria in shallow, turbid lakes. Ecology 78: 272-282. Scheffer, M., S.H. Hosper, M.-L. Meijer, B. Moss & E. Jeppesen, 1993. Alternative equilibria in shallow lakes. TREE 8: 275-278. Scheffer, M., M. van den Berg, A. Breukelaar, C. Breukers, H. Coops, R. Doef & M.-L. Meijer, 1994. Vegetated areas with clear water in turbid shallow lakes. Aquatic Botany 49: 193-3.96. Scheffer, M., S. Rinaldi & V.A. Kuznetsov, 2000. Effect of fish on plankton dynamics: a theoretical analysis. Canadian Journal of Fisheries and Aquatic Sciences 6: 1208-1219. Scheffer-Ligtermoet, 1998. Hollands Ankeveense Plas. In I. de B001S, T. Slingerland & M.-L. Meijer (Eds.), Actief biologisch beheer in Nederland, projecten van 1987 tot en met 1996. Nota PEHM 98-01, RIZA nota 97.084. Schekkerman, H., C. Klok, B. Voslamber, C. van Turnhout, F. Willems & B.S. Ebbing, 2001. Broedende Grauwe Ganzen in het noordelijk Deltagebied. Een modelmatige benadering van de aantalontwikkeling bij verschillende beheersscenario's. Alterra/SOVON Vogelonderzoek Nederland.
Schorr, M., 1990. Grundlagen zu einem Artenhilfsprogramm Libellen der Bundesrepublik Deutschland. Ursus Scientific Publishers, Bilthoven. Schouwenaars, J.M., 2000. Hydrologie en waterbeheer in laagveengebieden. Lezing tijdens Seminar over Natuurontwikkeling in laagveenmoerassen (In de ogen van de otter), Earnewald, 18 oktober 2000. Schouwenaars, J.M., H. Esselink, L.P.M. Lamers & P.C. van der Molen, 1997. Hoogveenherstel in Nederland; bestaande kennis en benodigd onderzoek. OBN-Preadvies Hoogvenen. Rijksuniversiteit Groningen, Stichting Bargerveen, KathoLieke Universiteit Nijmegen en GroenHoLLand. Schultz, E. (1992). Waterbeheersing van de Nederlandse droogmakerijen. Proefschrift. TU Delft. Schutten, J. & AJ.Davy (2000) Predicting the hydraulic forces on submerged macrophytes from current veLocity, biomass and morphology. Oecologia 123: 445-452. Shapiro, J., V. Lamarra & M. Lynch, 1975. Biomanipulation: an ecosystem approach to lake restoration. In: P.L. Brezonik & J.L. Fox (Eds.), Water quality management through biological controL University of Florida, Gainesville, 85-96. Siebel, H.N., A. Aptroot & G.M. Dirkse, 1992. Rode lijst van in NederLand verdwenen en bedreigde mossen en korstmossen. Gorteria 18 (1). Rijksherbarium, Leiden. 5ierdsema, H., 1995.. Broedvogels en beheer; het gebruik van broedvogeLgegevens in het beheer van bos- en natuurterreinen. SOVON-rapport 1995/04, Staatsbosbeheerrapport 1995-1, Arnhem. Smolders, AJ.P., 1995. Mechanisms involved in the decline of aquatic macrophytes; in particular of Stratiotes alo;des. Proefschrift, Katholieke Universiteit Nijmegen. Smolders, A & J.G.M. Roelofs, 1993. Sulphate mediated iron limitation and eutrophication in aquatic ecosystems. Aquatic Botany 46: 247-253. Smolders, AJ.P. & J.G.M. Roelofs, 1995. Internal eutrophication, iron Limitation and suLphide accumuLation due to the inLet of river Rhine water in peaty shallow waters in the NetherLands. Archiv fur HydrobioLogie 133: 349-365.
Smolders, A.J.P. & J.G.M. Roelofs, 1996. The roles of internal iron hydroxide precipitation, suLphide toxicity and oxidizing ability in the survivaL of Stradotes aloides roots at different iron concentrations in sediment pore water. New Phytologist 133(2): 253-260. Smolders, AJ.P., R.C. Nijboer & J.G.M. Roelofs, 1995. Prevention of suLphide accumuLation and phosphate mobilization by the addition of iron(lI) chloride to a reduced sediment: an enclosure experiment. Freshwater Biology 34(3): 559-568. Sollie, S., 2000. De potentiEHe functie van natte ecologische verbindingszones bij de verspreiding van pLanten tussen deelpopuLaties. Het Knopbies-verbond als voorbeeld. Literatuurscriptie LeerstoeLgroep LandschapsoecoLogie, Universiteit van Utrecht. Sommer, U., Z.M. Gliwicz, W. Lampert & A. Duncan, 1986. The PEG-modeL of seasonal succession of planctonic events in fresh water. Archiv fur HydrobioLogie 106: 433-471. SON, Stichting Otterstation Nederland, 1998. Onderzoeksrapport herintroductie otter. SON, Leeuwarden. Spiegel, A. van der & J. Walder, 1993. Orientatiecursus visstandbeheer. Rapport Organisatie ter Verbetering van de Binnenvisserij (OVB). Spieksma, J.F.M., 1995. Literatuurverkenning naar de verdamping van natuurterreinen in NederLand. Rapport Vakgroep Fysische Geografie en Bodemkunde, Rijksuniversiteit Groningen. Spieksma, J.F.M., A.J~ Dolman & J.M. Schouwenaars, 1996. De parametriesatie van de verdamping in natuurterreinen in hydrologische modellen. NOV rapport 4-2, Vakgroep Fysische Geografie RUG, Staring . Centrum (SC-DLO), RIZA.
Sternberg,K., 2000. Aeshna viridis. In: K. Sternberg & R. Buchwald, 2000. Die Libellen Baden-WGrttembergs. Band 2. Ulmer, Stuttgart. Stortelder, A.H.F., J.H.J. Schaminee & P.W.F.M. Hommel, 1999. De vegetatie van Nederland. Deel 5. Plantengemeenschappen van ruigten, struwelen en bossen. Opulus Press, Uppsala, Leiden. Stumm, W. & J.J. Morgan, 1981. Aquatk chemistry, an introduction emphasizing chemical equilibria in natural water's. John Wiley & Sons, New York, 2 nd edition. Stuyfzand, PJ., 1993. Hydrochemistry and hydrology of the coastal dune area of the Western Netherlands. Proefschrift, Vrije Universiteit Amsterdam, KIWA, Nieuwegein. Thannhauser-Douwma, M., 1998. Ontwikkelingen in de Rottige Meente en de Brandemeer Waterkwaliteitsonderzoek en beheersmaatregelen. Laboratorium Waterschap Friesland. Turnhout, C. van & W. Hagemeijer, 1999. Marshland birds in the Netherlands: causes of long-term population trends in 1965-1995. Vogelwelt 120 Supplement: 185-191. Turnhout, C. van & W. Hagemeijer, in druk. Long-term population developments in typical marshland bird species in the Netherlands. Ardea. Veeningen, R., 2000. Het rietveld Nannewijd: 4 jaar ervaringen. Samenvattend document. Wetterskip Fryslan, leeuwarden. Veer, R. van 't & Th.G. Giesen, 1997. Vegetatiekartering van het Staatsbosbeheerreservaat De Reef 1996. Rapport Giesen & Geurts, Ulft. Veer, R. van 't , B. van Geel, J.P. Pals & D. van Smeerdijk, 2000. Fossiele plantengemeenschappen als referentiekader voor moderne moerasontwikkeling. In J. Schaminee & R. van 't Veer (Eds), 100 jaar op de knieen. De geschiedenis van de plantensociologie in Nederland, pp. 174-189. Opulus Press, Noordwolde. Ven, G.P. van de (Ed.), 1994. Man-made lowlands. History of water management and land reclamation in the Netherlands. Matrijs, Utrecht. Vereniging Natuurmonumenten, 1998. Omkijken naar laagveen. Resultaten van beheer & wensen voor de toekomst van de laagvenen van Natuurmonumenten. Vereniging Natuurmonumenten, 's-Graveland. Verhoeven, J.T.A. & R. Bobbink, 2001. Plant diversity of fen landscapes in The Netherlands. In: B. Gopal, W.J. Junk & J.A. Davis (Eds), Biodiversity in wetlands: assessment, function and conservation. Vol. 2, pp. 89111. Backhuys Publishers, Leiden. Verhoeven, J.T.A., A.M. Kooijman & G. van Wirdum, 1988. Mineralization of Nand P along a trophic gradient in a freshwater mire. Biogeochemistry 6: 31-43. Verhoeven, J.T.A., E. Maltby & M.B. Schmitz, 1990. Nitrogen and phosphorus mineralization in fens and bogs. Journal of Ecology 78: 713-726. Verhoeven, J.T.A., MJ. Wassen, A.F.M. Meuleman .& W. Koerselman, 1994. Op zoek naar de botteneck: N- en P-beperking in venen en duinvalleien. landschap 11: 25-40. . Verhoeven, J.T.A., W. Koerselman & A.F.M. Meuleman, 1996. Nitrogen- or phosphorus-limited growth in herbaceous, wet vegetation: relations with atmospheric inputs and management regimes. TREE 11: 494-497. Vermeer, J.G., 1986. The effect of nutrient addition and lowering of the water table on the shoot biomass and specles composition of a wet grassland community (Cirsio-Molinietum). Acta Oecologica/Oecologia Plantarum 7: 145-155. Vermeer, J.G. & J.H,J. Joosten, 1992. Conservation and management of bog and fen reserves in the Netherlands. In J.T.A. Verhoeven (Ed.), Fens and bogs in the Netherlands: Vegetation, history, nutrient dynamics and conservation. Kluwer Academic Publishers, Dordrecht. pp. 433-478; Verschoor, A., 1997. Oligotrofiering ten behoeve van ecologisch h~rstel van Nederlandse meren en plassen. Witteveen + Bos, Deventer.
Wa(sby A.E., 1987. Mechanisms of buoyancy regulation by planktonic cyanobacteria with gas vesicles. In P. Fay P. & C. van Baalen C. (Eds.), The cyanobacteria. Elsevier, Amsterdam, pp. 377-392. Wassen, M.J., H.O.M. Olde Venterink & E.O.A.M. De Swart, 1996. Nutrient concentrations in mire vegetation asa measure of nutrient limitations in mire ecosystems. Journal of Vegetation Science 6: 5-16. Wasscher, M., G.O. Keijl & G. van Ommering, 1998. Bedreigde en kwetsbare libellen in Nederland: een toelichting op de rode lijst. IKC-Natuurbeheer, Wageningen. Weeda, EJ., R. van der Meijden & P.A. Bakker, 1990. Floron Rode Lijst 1990. Rode Lijst van de in Nederland verdwenen en bedreigde planten (Pteridophyta en Spermatophyta) over de periode 1.1.1980-1.1.1990. Gorteria 16: 2-26. Westhoff, V., P.A. Bakker, C.G. van Leeuwen & E.E. van der Voo, 1970. Wilde planten: flora en vegetatie in onze natuurgebieden. Deel 1: Algemene inleiding, duinen, zUte gronden. Natuurmonumenten, 'sGravenland. Westhoff, V., P.A. Bakker, e.G. van Leeuwen & E.E. van der Voa, 1971. Wilde planten, flora en vegetatie in onze natuurgebieden Deel 2. Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, Amsterdam. Wheeler, B.D. & S.C. Shaw, 1995. Restoration of damaged peatlands, with particular reference to lowland raised bogs affected by peat extraction. HMSO, London. Wetzel, R.O., 1975. Limnology. Saunders, Philadelphia. Wheeler, B.D. & M.e.F. Proctor, 2000. Ecological gradients, subdlvisions and terminology of north-west European mires. Journal of Ecology 88: 187-203.0 Wiegers, J., 1992. Carr vegetation: plant communities and succession of the dominant tree species. In IT.A. Verhoeven (Ed.), Fens and bogs in the Netherlands: vegetation, history, nutrient dynamics and conservation. Kluwer Academic Publishers, Dordrecht, pp. 361-396. Wienk, L.O., J.T.A. Verhoeven, H. Coops & R. Portielje, 2000. Peilbeheer en nutrienten. Literatuurstudie naar de effecten van peildynamiek op de nutrientenhuishouding van watersystemen. RIZA en Universiteit Utrecht, Lelystad. Winden, J. van der, W. Hagemeijer & R. Terlouw, 1996. Heeft de Zwarte Stern ChUdonias niger een toekomst als broedvogel in Nederland? Limosa 69: 149-164. Wirdum, O. van, 1991. Vegetation and hydrology of floating rich-fens. Proefschrift, Universiteit van Amsterdam. Wirdum, G. van, 1993. Basenverzadiging in soortenrijke triLvenen. In: M. CaLs, M. de Graaf & J. Roelofs (Eds.), Effectgerichte maatregelen tegen verzuring en eutrofiering in natuurterreinen. Proceedings van een symposium georganiseerd door de Vakgroep Oecologie van de Katholieke Universiteit Nijmegen en de directie N.B.l.F. van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, pp. 97-126. Wirdum, G. van, AJ. den Held & M. Schmitz, 1992. Terrestrializing fen vegetation in former turbaries in the Netherlands. In: J.T.A. Verhoeven (Ed.), Fens and bogs in the Netherlands: vegetation, history, nutrient dynamics and conservation. Kluwer Academic Publishers, Dordrecht, pp. 323-360. Wynhoff, I. & C.A.M. van Swaay, 1995. Bedreigde en kwetsbare dagvlinders in Nederland: basisrapport met voorstel voor de Rode Lijst. De Vlinderstichting, Wageningen. Zevenboom, W., 1982. Nutrientopname en groeisnelheid-beperkende factoren van cyanobacterien. Vakblad voor Biologen 62: 308-314. Zevenboom, W., A. bij de Vaate, A. & L.R. Mur, 1982. Assessment of growth rate-limiting factors of Oscillatoria agardhii in the hypertrophic Dutch Lake WoLderwijd, 1978, by the use· of physiological indicators. Limnology and Oceanography 27: 39-52.
Zinderen Bakker, E.M. van, 1947. De West-Nederlandsche veenpLassen. Een geologische, historische en biologische landschapsbeschrijving van het water- en moerasland. C.V. Allert De Lange, Amsterdam.