FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
Alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens: een directe relatie?
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (01103640) (Dossche Levi) Academiejaar 2014-2015
Promotor : Prof. Dr. Vermeulen Gert
Commissaris: De Waele Maarten
Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende, Dossche Levi (01103640) geeft hierbij aan derden, zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen, de toelating om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden. Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad. Datum: 18/05/2015
Handtekening: ……………………………
I
Woord vooraf Deze masterproef kwam tot stand in het kader van het behalen van het diploma ‘Master in de Criminologische Wetenschappen’. Het zelfstandig uitvoeren van een kwantitatief onderzoek was een uitdaging, maar wel één waar ik veel van opgestoken heb. Het was zeer leerrijk om de theoretische kennis in de praktijk toe te passen. Dit was evenwel niet gelukt zonder de hulp van enkele personen.
Eerst en vooral wil ik mijn promotor Prof. Dr. Gert Vermeulen bedanken voor de begeleiding bij het tot stand komen van deze masterproef. Bij problemen stond hij steeds klaar met nieuwe inzichten en ik kon steeds bij hem terecht voor advies of feedback.
Ik wil ook doctoraatsstudent Maarten De Waele bedanken voor zijn advies in verband met het opstellen van een empirisch onderzoek omtrent onveiligheidsgevoelens en racisme, en zijn tips bij het werken met SPSS.
Daarnaast wil ik zeker ook de respondenten bedanken die de tijd genomen hebben om de survey te vervolledigen. Zonder hen was dit onderzoek niet mogelijk geweest.
Ik wil ook mijn familie bedanken voor de steun gedurende de afgelopen 4 jaar. Tot slot een bedanking voor mijn vriendin Aurélie, die voor dezelfde uitdaging stond, en bij wie ik kon steeds terecht kon voor steun of advies.
II
Inhoud 1. Inleiding en probleemstelling ......................................................................... 1 1.1. Probleemstelling en doelstelling...................................................................... 2 1.2. Structuur ................................................................................................................ 4 Deel I: Literatuurstudie ...................................................................................... 5 2. Alledaags racisme ............................................................................................ 5 2.1. Inleiding.............................................................................................................................. 5 2.2. Definitie van migrant .................................................................................................... 5 2.3. Types racisme ................................................................................................................... 8 2.4. Beschrijving alledaags racisme .............................................................................. 10 2.5. Reeds gekende verklarende componenten van alledaags racisme ........... 12 2.5.1. Onderwijs ............................................................................................................... 12 2.5.2. Leeftijd .................................................................................................................... 13 2.5.3. Deelname aan het verenigingsleven ....................................................................... 15
2.6. Right Wing Authoritarianism en Social Dominance Orientation .............. 16 2.7. Relatie alledaags racisme met anomie en deprivatie: deprivatietheorieën ........................................................................................................................................................ 18 3. Onveiligheidsgevoelens ................................................................................. 20 3.1. Inleiding........................................................................................................................... 20 3.2. Fear of crime versus onveiligheidsgevoelens ..................................................... 22 3.3. Cognitieve component van onveiligheidsgevoelens ........................................ 24 3.4.. Emotionele component van onveiligheidsgevoelens ..................................... 26 3.5. Gedragsmatige component van onveiligheidsgevoelens............................... 28 3.6. Respondentkenmerken met een invloed op de resultaten ............................ 29 3.6.1. Gender (fear of crime paradox) ............................................................................ 30 3.6.2. Leeftijd ....................................................................................................................... 32 3.6.3. Voormalig slachtofferschap ...................................................................................... 34 3.6.4. Sociaaleconomische status ....................................................................................... 36
3.7. Relatie onveiligheidsgevoelens met anomie en deprivatie: symbolisch paradigma ................................................................................................................................ 37 4. Deprivatie en anomie..................................................................................... 39 4.1. Inleiding........................................................................................................................... 39 4.2. Anomie ............................................................................................................................. 39 4.3. Relatieve deprivatie .................................................................................................... 42 Deel II: Methodologie........................................................................................ 43 5. Inleiding .............................................................................................................................. 43 5.1. Onderzoeksmethode: Online survey ...................................................................... 44 5.2. Online onderzoek via Facebook .............................................................................. 47 5.3. Victim survey ................................................................................................................. 49 5.4. Steekproef ....................................................................................................................... 50 III
5.4.1. Algemene bevolkingsbevraging .............................................................................. 50 5.4.2. Samenstelling van de steekproef............................................................................. 52
6. Operationalisering van de kernbegrippen ..................................................... 54 6.1. Operationalisering algemene kenmerken .......................................................... 55 6.2. Operationalisering alledaags racisme........................................................ 56 6.3. Operationalisering onveiligheidsgevoelens .............................................. 58 6.4. Anomie ................................................................................................................. 60 6.5. Relatieve deprivatie ......................................................................................... 62 6.6. Rechts autoritarisme ....................................................................................... 63 6.7. Besluit ............................................................................................................................... 65 Deel III: Resultaten ........................................................................................... 66 7. Inleiding .............................................................................................................................. 66 8. Beschrijvende statistieken ............................................................................................ 67 8.1. Alledaags racisme ........................................................................................................ 67 8.1.1. Beschrijvende tabellen alledaags racisme ............................................................. 67 8.1.2. Univariate beschrijvende statistieken alledaags racisme ...................................... 70
8.2. Onveiligheidsgevoelens .............................................................................................. 72 8.2.1. Gedragsmatige component ..................................................................................... 72 8.2.1.1. Beschrijvende tabellen gedragsmatige component ............................................. 72 8.2.2. Emotionele component ........................................................................................... 75 8.2.2.1. Beschrijvende tabellen emotionele component ................................................... 75 8.2.3. Cognitieve component ............................................................................................ 80 8.2.3.1. Beschrijvende tabellen ........................................................................................ 80 8.2.4. Besluit ..................................................................................................................... 84
8.3. Anomie…………………………………………………………………………………………… 85 8.3.1. Beschrijvende tabellen ........................................................................................... 86 8.3.2. Univariate beschrijvende statistieken .................................................................... 88
8.4. Relatieve deprivatie .................................................................................................... 90 8.4.1. Beschrijvende tabellen ........................................................................................... 90 8.4.2. Univariate beschrijvende statistieken .................................................................... 91 8.5. Right wing authoritarianism ....................................................................... 93 8.5.1. Beschrijvende tabellen ........................................................................................... 93 8.5.2. Univariate beschrijvende statistieken .................................................................... 94 9. Bivariate en multivariate analyses ................................................................. 96 9.1. Inleiding .................................................................................................................... 96 9.2. Correlatie tussen alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens ............................... 97 9.3. Multinomiale logistische regressieanalyses .............................................................. 98
Deel IV: Conclusie en aanbevelingen ............................................................ 105 10.1. Antwoord op de beschrijvende onderzoeksvragen .................................... 105 10.2. Antwoord op de verklarende onderzoeksvragen ....................................... 106 10.3. Beperkingen en aanbevelingen ......................................................................... 109 11. Bibliografie ............................................................................................... 110 Deel V: Bijlagen……………………………………………………………………………….123 IV
1. Inleiding en probleemstelling De multiculturele maatschappij is vandaag een feit. Mensen met verschillende achtergronden en culturen komen dagelijks met elkaar in contact en dit kan voor conflicten zorgen (Tinnevelt & Van Leeuwen, 2005). Uit de actualiteit blijkt dat racisme in België nog steeds problematisch is (De Tijd, 2015). In de Eurobarometer van 2008 zegt 71% van de Belgen dat racisme wijdverspreid is in hun land (Europese Commissie, 2008). Dit is niet enkel een Vlaams probleem, ook andere Europeanen hebben vaak negatieve attitudes ten opzichte van vreemdelingen (Thalhammer, Zucha & Enzenhofer, 2001). Personen met een migratieachtergrond worden nog te vaak geconfronteerd met vooroordelen, als zou racisme het gevolg zijn van weigering tot integratie van bepaalde bevolkingsgroepen (Knack, 2015). Ook blijkt het in België problematisch te zijn om cijfergegevens over de precieze omvang van het probleem te vinden. Zo kreeg Vlaanderen kritiek van het Europese Waarnemingscentrum voor Racisme en Xenofobie omdat er geen goede instrumenten zijn om de omvang van de racismeproblematiek te meten (Spruyt & Vanhoutte, 2009).
Een indicatie voor de aanwezigheid van racisme is het aantal klachten dat binnenloopt bij het Gelijkekansencentrum en het parket. In 2011 behandelde het Centrum 559 meldingen van racisme en discriminatie. In de periode 2007-2012 werden door het parket 5732 gevallen van racisme, discriminatie en homofobie geregistreerd. Deze cijfers zijn echter niet meer dan een indicatie, ze zijn immers weinig betrouwbaar. De registratiesystemen zijn niet uniform en niet alle cijfers worden overgemaakt (Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie, 2014). Het verzamelen van cijfers over racisme is dus geen sinecure.
Cijfermateriaal dat de verschillende subtypes van racisme onderscheidt, is nog zeldzamer. Er zijn verschillende gradaties van racisme, zoals etnocentrisme en biologisch racisme. Het subtype dat in deze thesis onderzocht wordt, is het alledaags racisme, wat tevens de meest verspreide vorm van racisme is. Alledaagse racisten zijn niet van mening dat een bepaald ras biologisch gezien meerderwaardig is, maar ze stellen wel dat andere culturen zich moeten aanpassen aan de ingroup cultuur. Alledaagse racisten zien hun attitudes doorgaans ook niet als racistisch, wat maakt dat het de meest verspreide en aanvaarde vorm van racisme is (De Witte, 1999).
1
Naast racisme staat ook het onveiligheidsgevoel iets hoog op de agenda (Pleysier, 2009). In de nieuwe Belgische regering werd Jan Jambon aangesteld als minister van Veiligheid. De nood aan een minister van Veiligheid toont aan dat de strijd tegen onveiligheid een belangrijk thema is en blijft. Tevens is het symbolisch voor het belang van het veiligheidsdiscours in de hedendaagse samenleving. De recente aanslagen in Parijs (Arnoudt, 2015), en het Joods museum (Seegers, 2014), hebben ongetwijfeld een effect gehad op het onveiligheidsgevoel (Bakker et al., 2012).
De gevolgen van een verhoogd onveiligheidsgevoel zijn velerlei. Mensen met een verhoogd onveiligheidsgevoel zijn sneller voorstander van een harde aanpak van criminaliteit (Simon, 2007). Ze zijn sneller geneigd om hun bewegingsvrijheid in te perken, voelen zich ongelukkiger en hebben meer kans op een slechte gezondheid (Elchardus, De Groof & Smits, 2003). Het tast tevens het maatschappelijk vertrouwen aan en versterkt sociale breuklijnen (Cops, 2009). Het onveiligheidsgevoel is in Vlaanderen sterk aanwezig, al was er tussen 1998 en 2008 een lichte daling merkbaar. Een groot deel van de Vlamingen voelt zich onveilig, Elchardus en Smits spreken zelfs van “een cultuur van angst”. De helft van de Vlamingen denkt dat de politie niet in staat is om burgers te beschermen tegen criminelen. Een derde van de Vlamingen geeft toe in angst te leven (Elchardus & Smits, 2009). Het onveiligheidsgevoel blijft dus een relevant thema, zowel op maatschappelijk vlak als in criminologisch onderzoek.
1.1. Probleemstelling en doelstelling Het doel van deze thesis bestaat uit het onderzoeken van een mogelijke directe relatie tussen onveiligheidsgevoelens en alledaags racisme. In een rapport van de Europese Unie uit 1997 beschreef 22% van de Belgen zichzelf als zeer racistisch. Dit was al dan niet toevallig in de nasleep van de affaire Dutroux die het onveiligheidsgevoel de hoogte injoeg (Europese Commissie, 1997). In 2001 gaf 65% van de Vlamingen aan dat ze gekant waren tegen de vestiging van Oost-Europese migranten in België (Meuleman & Billiet, 2003). De vraag is of deze stijging in racistische attitudes te wijten valt aan het verhoogd onveiligheidsgevoel. Omgekeerd is er ook de mogelijkheid dat een verhoogd onveiligheidsgevoel een gevolg is van een racistisch gekleurd wereldbeeld.
De indirecte relatie tussen onveiligheidsgevoelens en alledaags racisme staat reeds vast, beiden worden veroorzaakt door deprivatie en anomie. Het theoretisch kader dat deze relatie ondersteunt, bestaat uit twee (clusters van) theorieën. De theorieën die alledaags racisme 2
linken aan deprivatie en anomie noemt men de deprivatietheorieën (Elchardus & Siongers, 2003). De theorie die een relatie tussen onveiligheidsgevoelens en relatieve deprivatie en anomie ondersteunt, is het symbolisch paradigma van onveiligheidsgevoelens (Elchardus, De Groof & Smits, 2003).
In deze thesis pogen we voorbij deze indirecte relatie te kijken en testen we de hypothese dat er een direct verband tussen de 2 fenomenen bestaat. Om deze hypothese te toetsen, gaan we uit van een tweeledige doelstelling. De eerste onderzoeksdoelstelling is van beschrijvende aard. Er wordt getracht om de verdeling van de verschillende variabelen te meten. Aangezien de onderzoekspopulatie bestaat uit autochtone, volwassen Vlamingen wordt dit expliciet vermeld in de onderzoeksvragen. Deze luiden als volgt: -
Welk percentage van de volwassen, autochtone Vlamingen scoort hoog op de alledaags racisme schaal?
-
Welk percentage van de volwassen, autochtone Vlamingen scoort hoog op de schaal voor onveiligheidsgevoelens?
-
Welk percentage van de volwassen, autochtone Vlamingen scoort hoog op de schaal voor relatieve deprivatie?
-
Welk percentage van de volwassen, autochtone Vlamingen scoort hoog op de schaal voor anomie?
De tweede onderzoeksdoelstelling is van verklarende aard. Hier wordt nagegaan in welke mate de verschillende variabelen elkaar beïnvloeden. De onderzoeksvragen luiden als volgt: -
In welke mate is er een invloed van achtergrondkenmerken op de resultaten van de afhankelijke variabelen?
-
Wat is het effect van relatieve deprivatie en anomie op alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens?
-
Wat is het effect van autoritarisme op alledaags racisme?
-
Wat is, na controle voor de invloed van andere variabelen, de sterkte van de directe relatie tussen alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens?
Voor de onderzoeksmethode viel de keuze op een online survey, met de focus op de sociale netwerk site Facebook. Via dit medium werd getracht een zo breed mogelijke steekproef te bereiken.
3
1.2. Structuur Tot slot een korte voorstelling van de structuur die in deze thesis gehanteerd wordt. Er zijn 4 grote hoofdstukken. Het eerste deel van deze thesis is de literatuurstudie. Deze gaat dieper in op de reeds bestaande literatuur omtrent de belangrijkste variabelen. Eerst worden de groepen geïdentificeerd die in België onder ‘migrant’ verstaan worden, aangezien het belangrijk is dit te duiden bij de vragen over alledaags racisme. Daarna worden de concepten alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens uiteengezet en worden de reeds gekende verklarende componenten naar voor gebracht. Voor beiden wordt ook de relatie met deprivatie en anomie uiteengezet. Tot slot worden ook de concepten deprivatie en anomie uitgewerkt.
In het tweede deel komen de onderzoeksmethode en het onderzoeksinstrument aan bod. Eerst is er aandacht voor de voor- en nadelen van een online survey. Daarna wordt een beeld geschetst van de steekproef en tot slot worden de centrale concepten van deze thesis geoperationaliseerd.
Het derde deel bestaat uit de resultaten. Zowel de beschrijvende als de verklarende analyses worden in dit hoofdstuk besproken.
Het vierde en laatste deel bestaat uit de conclusies en de bespreking. Hier worden de onderzoeksvragen beantwoord en zijn er aanbevelingen voor verder onderzoek.
4
Deel I: Literatuurstudie 2. Alledaags racisme 2.1. Inleiding In dit hoofdstuk wordt het concept alledaags racisme uitgewerkt. Omdat bij de bevraging van alledaags racisme expliciet naar migranten verwezen wordt, identificeren we eerst de ‘Vlaamse migrant’. Vervolgens worden de verschillende types racisme voorgesteld, waarna er een diepgaandere beschrijving van de variant alledaags racisme volgt. Vervolgens wordt er aandacht besteedt aan de achtergrondkenmerken die een invloed hebben op alledaags racisme. Naast de achtergrondkenmerken wordt ook de verklaringswaarde van Right Wing Authoritarianism en Social Dominance Orientation voor alledaags racisme onder de loep genomen. Tot slot wordt aan de hand van de deprivatietheorieën de relatie tussen alledaags racisme en deprivatie en anomie voorgesteld.
2.2. Definitie van migrant De definitie van migrant lijkt uiterst simpel, volgens Van Dale is het “iemand die naar een andere streek of land verhuist.” Voor de doelstelling van deze thesis volstaat voorgaande definitie echter niet. Het woord migrant heeft een eerder pejoratieve bijklank gekregen. De huidige connotatie van het woord migrant wijst op een persoon uit een land waar het minder goed is als hier, en die hier werk of op zijn minst een beter leven komt zoeken. Daarom zal men bij het woord migrant zelden denken aan iemand uit een West-Europees land of andere welvarende landen. Migrant is dus een geladen begrip waarbij we reeds op voorhand bepaalde groepen voor ogen hebben. In het licht van deze informatie zal in dit hoofdstuk getracht worden om het begrip toe te spitsen op de Belgische situatie. Nadat de ‘Belgische’ migranten geïdentificeerd zijn wordt nagegaan of mensen andere attitudes rapporteren ten opzichte van verschillende types ‘Belgische’ migranten. Tot slot wordt aangegeven hoe de aangevoerde kennis in de praktijk gebracht werd in de survey.
Binnen het begrip migrant bestaan er verschillende types en daarom is het nodig om een onderscheid te maken tussen de verschillende groepen. De kenmerken waarop het onderscheid gebaseerd is, zijn plaats van afkomst en redenen om te migreren. Iemand die migreert binnen de Europese Unie kan niet zomaar gelijkgesteld worden met een politieke vluchteling uit een ander continent. Ook voor de attitudevorming over deze personen bij de bevolking heeft dit gevolgen. Een hoogopgeleide migrant uit West-Europa zal bij de 5
bevolking minder weerstand opwekken dan een asielzoeker van buiten de EU. Maar het label van migrant geldt niet enkel voor mensen van buiten de EU, ook bepaalde groepen binnen de EU worden als migrant gelabeld. Toegepast op de Belgische situatie kunnen we op basis van tijdstip en motief voor migratie twee grote categorieën onderscheiden. Ten eerste de ‘oude’ migranten, dit zijn de Turken, Marokkanen en Zuid-Europeanen die in de jaren 60 en 70 werden aangetrokken om de tekorten op de arbeidsmarkt op te vangen. Aansluitend is er dan de tweede migratiegolf van de familiehereniging, waarbij familieleden van de oude migranten zich in België vestigden. Deze ‘oude’ migranten zijn een vrij homogene groep, wat het meten van attitudes over deze groep vergemakkelijkt. Ze zijn allen afkomstig uit het gebied rond de Middellandse Zee en kwamen naar België met een garantie op werk. Afkomst en reden om te migreren lopen dus gelijk. Recenter zijn er de ‘nieuwe’ migranten die zich in België gevestigd hebben omdat ze moesten vluchten voor economische of politieke problemen in hun geboorteland. Deze groep is een stuk heterogener. Hij omvat zowel personen die naar België komen voor een job als asielzoekers uit crisisgebieden en illegale immigranten. Migratie in België is de laatste jaren dus vrij heterogeen geworden, de vraag is welk effect dit op de beeldvorming over migranten sorteert. Als de Vlaming denkt aan nieuwe migranten blijken ze vooral Oost-Europese migranten voor ogen te hebben (Meuleman & Billiet, 2003).
Voor de onderzoeksvraag in deze thesis is het echter vooral belangrijk om te weten welke groep de respondenten voor ogen hebben wanneer ze het over migranten in het algemeen hebben. Daarnaast moeten we ons ook afvragen of respondenten er een andere mening op nahouden ten opzichte van verschillende migrantengroepen. Daarom proberen we de groepen te identificeren die voor Vlamingen het beeld van ‘de’ migrant vormen, om op die manier de stellingen in de survey toe te spitsen op deze groepen.
Eerst en vooral valt op dat zowel oude als nieuwe migranten op weerstand van de Vlamingen botsen. De vraag is echter of deze weerstand tegen oude en nieuwe migranten te wijten valt aan één negatieve attitude ten opzichte van outgroups. Dit zou betekenen dat Vlamingen geen onderscheid maken tussen verschillende groepen migranten. De andere optie is het bestaan van twee aparte negatieve attitudes ten opzichte van elke groep. Wanneer men de oude migrantenschaal gebruikt om specifieke attitudes tegenover de etnische minderheden te meten, blijkt dat Vlamingen geen onderscheid maken. Op de stellingen uit 6
deze schaal is er geen verschil merkbaar tussen de attitude over oude en nieuwe migranten. Volgens de resultaten die men met deze schaal verzamelde, was de weerstand tegen de beide groepen het gevolg van eenzelfde attitude tegenover outgroups.
Indien men gebruikt maakt van een andere schaal, de nieuwe migrantenschaal, blijkt er een klein verschil te bestaan tussen de attitudes over nieuwe en over oude migranten. Bij sommige items uit deze schaal kunnen nieuwe migranten op meer sympathie rekenen dan oude migranten. De attitudes hangen nog steeds sterk samen, maar er is een klein verschil merkbaar. De auteurs van deze studie merken wel op dat aan de survey een agressieve mediacampagne tegen oude migranten voorafging, wat mogelijk de iets negatievere houding tegenover deze groep verklaart. Bij gebruik van de nieuwe migrantenschaal is er dus wel een klein verschil in attitude over de verschillende groepen, maar de auteurs wijzen zelf op een mogelijke vertekening. Ook de oorzaak voor de weerstand tegen oude en nieuwe migranten kan door exact dezelfde factoren verklaard worden. Attitudes ten opzichte van de oude en nieuwe migrantengroepen ontstaan in dezelfde voedingsbodem (Meuleman & Billiet, 2003).
We kunnen dus concluderen dat, bij gebruik van de oude migrantenschaal, er geen significant verschil in attitude is over oude en nieuwe migranten. Bij de nieuwe migrantenschaal is dit verschil er wel, maar de twee attitudes zijn nog steeds vrij sterk gecorreleerd. De attitudes ten opzichte van beide groepen ontstaan ook vanuit dezelfde factoren dus kunnen we stellen dat Vlamingen weinig onderscheid maken. In de survey voor deze masterproef wordt ook gebruik gemaakt van de oude migrantenschaal, om zo een verschil in attitude over beide groepen te vermijden. Onder migrant verstaan we in deze thesis dus zowel de oude migranten, zijnde migranten uit Turkije en Marokko, als de nieuwe migranten uit Oost-Europa. Dit wordt ook in de survey benadrukt, om op die manier de respondent te informeren wat precies onder migrant verstaan wordt. De ‘Belgische’ migranten zijn bij deze geïdentificeerd en de achterliggende attitudes over deze groepen besproken. In het volgende hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de verschillende vormen van hoe een negatieve attitude ten opzichte van outgroups zich kan uiten, namelijk de verschillende vormen van racisme.
7
2.3. Types racisme Niet alle racistische attitudes zijn dezelfde. Er bestaan verschillende soorten racisme die allen op een andere manier de aanwezigheid van inwijkelingen problematiseren. De verschillende soorten worden gezien als opeenvolgende stappen in de evolutie naar zwaarder racisme. De eerste stap op de schaal is volledige gelijkheid waarbij er geen sprake is van racisme. De volgende stap is aversief racisme, daarna volgen etnocentrisme en alledaags of modern racisme, om ten slotte uit te komen bij biologisch racisme (Kleinpenning & Hagendoorn, 1993). Om de verschillende types te meten, wordt er zelfs gebruik gemaakt van afzonderlijke schalen, omdat de attitudes sterk van elkaar kunnen verschillen.
Om alledaags racisme te plaatsen binnen de types racisme, volgt eerst een kort overzicht van de verschillende soorten racisme, waarna er dieper wordt ingegaan op het voor deze thesis interessante alledaags racisme. De eerste stap op de schaal is de volledige gelijkheid. Mensen die in deze categorie vallen, maken geen onderscheid tussen de verschillende bevolkingsgroepen en zijn van mening dat iedereen over dezelfde rechten mag beschikken (Kleinpenning & Hagendoorn, 1993). De volgende stap is aversief racisme. Dit is het ontwijken van contact met leden uit andere etnische groepen zowel in de persoonlijke als de publieke context. Deze vorm van racisme uit zich evenwel niet op een agressieve manier. Aversieve racisten zullen zich eerder afsluiten van outgroups dan er negatief contact mee te zoeken (Gaertner & Dovidio, 1986). Zij gaan er ook niet van uit dat hun eigen ras meerderwaardig is aan anderen en ze zijn voorstander van gelijke rechten voor iedereen. Bij aversieve racisten draait het vooral om angst voor outgroups die zich vertaalt in ontwijkend gedrag (Kleinpenning & Hagendoorn, 1993).
Na aversief racisme volgt etnocentrisme, een concept dat reeds veel langer bestaat in wetenschappelijk onderzoek. Reeds in 1906 definieerde Sumner etnocentrisme als “een kijk op de zaken waarbij de eigen groep het centrum van alles is, en waarbij anderen beoordeeld worden met als referentie de eigen groep (Sumner, 1906).” Adorno (1950) vulde aan dat etnocentrisme bestaat uit het maken van een differentiatie tussen de in- en de outgroup, en het eisen van de outgroup dat die zich aanpast. Bij etnocentrisme is er ook voor het eerst sprake van een culturele hiërarchie en van een verschil in de rechten waarover verschillende groepen kunnen beschikken. Samengevat kunnen we stellen dat etnocentrisme de eigen groep op vlak van cultuur en rechten boven 8
anderen verheft en dat ze eist dat deze andere groep zich aanpast aan de normen en waarden van de eigen groep. Van etnocentrisme is het een kleine stap naar alledaags racisme. In tegenstelling tot etnocentrisme zijn alledaagse racisten wel voorstander van gelijke rechten, maar dit slechts voor zover de andere groep dit ‘verdiend’ heeft. Outgroups zijn vrij om zich naar hun eigen cultuur te gedragen, maar ook dit moet binnen bepaalde limieten blijven. Té afwijkend gedrag wordt niet getolereerd. Indien dit gebeurt, eist men een aanpassing aan de eigen waarden en normen. Alledaags racisme gaat wel verder dan etnocentrisme op vlak van de sociale afstand tussen de verschillende bevolkingsgroepen. De ingroup heeft alle maatschappelijke macht in handen, terwijl de outgroups weinig te zeggen hebben. Alledaags racisme kan gezien worden als een manier om dit maatschappelijke status quo, waarbij de ingroup de macht bezit, in stand te houden (Kleinpenning & Hagendoorn, 1993).
De laatste en tevens sterkste vorm van racisme is het biologisch racisme. Biologisch racisme staat voor het geloof in de erfelijke ongelijkheid tussen verschillende rassen en vooral de biologische superioriteit van het blanke ras (De Witte, 1999). Deze vorm is ideologisch vrij expliciet onderbouwd en predikt een volledige afscheiding tussen de verschillende groepen. Outgroups worden als minderwaardig gezien op zowel cultureel als biologisch vlak en ze verdienen dan ook geen rechten in de maatschappij. Dit is een zeer harde kijk op migratie, het is dan ook de minst voorkomende vorm van racisme (Kleinpenning & Hagendoorn, 1993).
Nu de plek van alledaags racisme in de typologie van racisme gekend is, zijn we in staat om dieper in te gaan op alledaags racisme zelf. In het volgende deel wordt eerst dieper ingegaan op de achterliggende attitudes bij alledaags racisme, daarna volgt er een overzicht van de reeds gekende verklarende componenten van alledaags racisme. Tot slot wordt aan de hand van de deprivatietheorieën de relatie tussen alledaags racisme en anomie en deprivatie uitgewerkt.
9
2.4. Beschrijving alledaags racisme Alledaags racisme wordt als volgt gedefinieerd: “Het is een vorm van racisme die gekenmerkt wordt door het ontkennen van racisme als een bestaand probleem. Alledaagse racisten gaan er van uit dat outgroups harder hun best moeten doen om hun situatie te verbeteren, in plaats van een beroep te doen op maatschappelijke middelen. Ze gaan er ook van uit dat outgroups meer krijgen dan dat ze verdienen (Henry, 2010).” Alledaags racisme is een vorm van racisme waarbij de ideologische opvattingen toegepast worden op alledaagse situaties. Personen gaan zich in hun dagelijks handelen en denken onbewust laten sturen door hun achterliggende ideologie. Doordat het zo alledaags is, gaan de personen die er zich aan bezondigen vaak niet beseffen dat hun opvattingen of handelingen racistisch zijn. Langs de ene kant spreekt men van een multiculturele maatschappij, maar langs de andere kant bevestigt men met alledaags racisme dat niet-blanke groepen nog steeds niet echt deel uit maken van deze maatschappij. Door bepaalde opvattingen ten opzichte van migranten wordt deze laatste groep nog steeds buiten de gemeenschap geplaatst (Stratton, 2006). Alledaags racisme houdt in dat men er een negatieve mening op na houdt ten opzichte van vreemdelingen, bijvoorbeeld dat ze arbeidsplaatsen afnemen of dat ze vreemde culturele gewoonten hebben. Het is de meest ‘populaire’ vorm van racisme in die zin dat het de meest wijdverspreide vorm is (De Witte, 1999). Zeker in tijden van open grenzen en internationalisering bestaat het risico dat mensen zich binnen de eigen groep gaan terugtrekken en vervolgens anderen als een bedreiging gaan beschouwen. Verschillende onderzoeken tonen dan ook aan dat grote aantallen autochtonen er negatieve attitudes ten opzichte van migranten op na houden (Meireman, Billiet & De Witte, 2004) (Dekker & Van Praag, 1990). Van deze negatieve attitudes blijkt alledaags racisme inderdaad de meest populaire vorm te zijn. Stellingen zoals “migranten moeten zich aanpassen aan onze cultuur” en “migranten bedreigen onze arbeidsplaatsen” kunnen op bijval rekenen (Meuleman & Billiet, 2005). Dat migranten zich moeten aanpassen aan de ingroup cultuur is een gevolg van het feit dat alledaagse racisten de eigen cultuur als superieur beschouwen. De verschillen tussen culturen worden uitvergroot en de culturen worden in een hiërarchische orde geplaatst. Alledaagse racisten gaan er van uit dat het ‘migratieprobleem’ het gevolg is van outgroups die weigeren zich aan te passen aan de lokale cultuur (Essed, 1991). 10
Kenmerkend voor alledaags racisme is ook dat zij die zich hier schuldig aan maken hun opvattingen niet zien als racistisch en al zeker niet als een systematische, stigmatiserende vorm van racisme (Essed & Trienekens, 2008). Alledaagse racisten zien migranten niet enkel als een culturele, maar ook als een economische bedreiging (Billiet & De Witte, 2008). Het alledaags racistisch discours is voor hen een middel om op bedekte wijze outgroups de mogelijkheid te ontzeggen om aan economische en politieke macht te winnen (Kleinpenning & Hagendoorn, 1993).
Samengevat kan men dus stellen dat alledaags racisme een vrij bedekte vorm van racisme is waarbij de eigen culturele en economische status boven die van de outgroups verheven wordt. Doordat dit gedrag zodanig ingeburgerd is, staan mensen zelfs niet meer stil bij het racistische karakter van dit gedrag. Het alledaags racisme is daarnaast ook een reactie op een gevoel van bedreiging door outgroups en fungeert als mechanisme om het politieke en maatschappelijke zwaartepunt bij de ingroup te houden. In het volgende hoofdstuk worden de reeds gekende verklaringen van alledaags racisme besproken. Als gekend is welke componenten een deel van het fenomeen kunnen verklaren, is het mogelijk om deze uit de analyse te zuiveren.
11
2.5. Reeds gekende verklarende componenten van alledaags racisme Racisme is een fenomeen met verschillende oorzaken, waar het onveiligheidsgevoel mogelijks een van de vele is. Het doel van deze thesis is na te gaan of alledaags racisme verklaard kan worden door onveiligheidsgevoelens. Om deze verklaring na te gaan is het nodig om eerst de reeds gekende componenten en de mate waarin zij het fenomeen verklaren beter te bekijken. In de fase van de analyse wordt het dan mogelijk om het effect van deze factoren uit de resultaten te zuiveren en zo de impact van de onveiligheidsgevoelens te meten. In dit deel zal er voor empirische data vooral gebruik gemaakt worden van Vlaamse data, aangezien racisme plaatsgebonden is. De groepen waartegen de racistische attitudes zich richten, verschillen sterk van land tot land waardoor het voor deze thesis belangrijk is om te vergelijken met Vlaamse cijfers. 2.5.1. Onderwijs Het eerste respondentkenmerk dat invloed heeft op racisme is onderwijsniveau. Mensen die langer gestudeerd hebben, zijn minder vatbaar voor autoritaire denkbeelden (Billiet, Carton, & Huys, 1990). De gedachte dat betere scholing leidt tot een daling van racistische attitudes is sinds lang wijdverspreid. Reeds in 1956 voorspelden Hyman en Sheatsley (1956) dat de instroom van beter opgeleide en tolerante jonge mensen ervoor zou zorgen dat multiculturaliteit sneller aanvaard zou worden. Hetzelfde geluid valt te horen bij latere studies (Farley, Reynolds, Krysan & Jackson, 1994) (Kluegel & Smith, 1986), en Belgische studies (Billiet, 1993). De theorie hierachter is dat negatieve attitudes ten opzichte van andere groepen te wijten vallen aan een bekrompen en slecht geïnformeerde kijk op de maatschappij. Vooroordelen worden gezien als een afwijzing gebaseerd op een foute generalisatie (Wodtke, 2012). Kwaliteitsvol onderwijs weerlegt vooroordelen door kennis aan te brengen over raciale gelijkheid, het proces achter ongelijkheid bloot te leggen en de angst voor het onbekende te verminderen (McLelland & Lillander, 2006). Deze theoretische claims worden bevestigd door heel wat empirisch materiaal. Zo blijken hoogopgeleide blanken meer dan laagopgeleide blanken raciale stereotypes te verwerpen. Ze staan ook meer open voor integratie van andere rassen in de gemeenschap en wijten raciale ongelijkheid eerder aan structurele oorzaken dan aan individuele verantwoordelijkheid (Schuman & Steeh, 1997). De kern van het mechanisme dat bij een hogere scholing een vermindering van racistische vooroordelen in de hand werkt, is dus enerzijds een verhoogde tolerantie ten opzichte van
12
outgroups en anderzijds het steunen van principes van gelijkheid. Op die manier wordt een hogere opleiding gelinkt aan een lagere vatbaarheid voor racistische attitudes.
Billiet (1993) past dit toe op de Vlaamse context. In zijn onderzoek zien we dat het onderwijsniveau zowel direct als indirect een effect heeft op de houding ten opzichte van vreemdelingen. Zo scoren hoger opgeleiden beter op sociaaleconomische status wat nogmaals een positief effect heeft op de attitude tegenover outgroups (Billiet, 1993). Experimenteel onderzoek door Wagner en Zick (1995), dat zo opgebouwd was dat sociaal wenselijke antwoorden uitgesloten werden, toonde twee zaken aan: ten eerste werden bij zowel hoog- als laaggeschoolden een hogere mate van racistische attitudes waargenomen, ten tweede scoorde de lager opgeleide groep in dit onderzoek hogere waarden dan de hoogopgeleide groep. Hieruit kunnen we concluderen dat racistische attitudes meer verspreid zijn bij lager geschoolden en dat het verschil tussen beide groepen niet te wijten is aan sociale wenselijkheid.
Volgens Billiet (1998) verklaart het directe effect van onderwijs 12% van de variantie in negatieve houdingen ten opzichte van vreemdelingen. In recenter onderzoek van Billiet en Swyngedouw (2009) wordt de invloed van onderwijs echter getemperd. Zij vonden dat respondenten met een diploma hoger secundair onderwijs iets hoger scoorden dan laaggeschoolden op de negatieve houding ten opzichte van migranten. Voor islamofobie scoorden respondenten met een diploma hoger onderwijs dan weer lager dan respondenten met enkel een diploma lager onderwijs. Het effect van onderwijsniveau is volgens deze studie kleiner dan eerst gedacht, maar het effect is nog steeds significant voor de verklaring van negatieve houdingen tegenover vreemdelingen.
De conclusie luidt dat het onderwijsniveau dus wel degelijk een milderend effect heeft op racistische attitudes. Hoe hoger mensen opgeleid zijn, hoe meer ze andere groepen tolereren en hoe meer ze instemmen met gelijke rechten. 2.5.2. Leeftijd Naast onderwijsniveau is ook de leeftijd van de respondent een belangrijke factor bij het verklaren van alledaags racisme. Uit onderzoek blijkt dat jonge respondenten minder racistisch zijn ingesteld dan ouderen. Hiervoor zijn er verschillende verklaringen. Ten eerste is er de cohorttheorie, die als verklaring geeft dat oudere leeftijdscategorieën worden vervangen door nieuwe generaties waardoor bepaalde attitudes mee opschuiven. 13
Oudere respondenten zijn uiteraard opgegroeid in een andere tijdsgeest, toen vooroordelen meer verspreid waren dan nu en bepaalde denkbeelden nog niet als racistisch werden aanzien (Schuman & Steeh, 1997). Attitudes worden beschouwd als weinig veranderlijk doorheen de jaren. Doordat deze denkbeelden in de huidige samenleving wel als racistisch worden aanzien en de attitudes mee opschuiven met de leeftijdscohorten zorgt dit ervoor dat de oudste leeftijdscategorieën steeds het meest racistisch zijn.
Naast de cohorttheorie kijkt men ook naar de veranderingen in attitude naarmate men ouder wordt. Een eerste verklaring stelt dat naarmate men ouder wordt men er een conservatievere mening op nahoudt. Dit door een mix van sociale, psychologische en fysiologische factoren (Sears, 1983). De verklaring werd in twijfel getrokken door andere studies die stelden dat oudere mensen nog even capabel zijn tot een attitudeverandering als jongere mensen (Tyler & Schuller, 1991).
Een derde verklaring gaat er ook van uit dat men met ouder worden een conservatievere mening ontwikkelt, maar dit gebeurt reeds op jongere leeftijd. Door de druk van het ouderschap of het werk zou men zijn idealistische denkbeelden verliezen. Maar ook deze verklaring werd in later onderzoek tegengesproken (Schuman & Steeh, 1997).
Aangezien beide theorieën die de attitudeverandering tijdens de levensloop situeren op weinig empirisch bewijs kunnen steunen, mogen we er van uitgaan dat trends in attitudes het gevolg zijn van het cohort waartoe men behoort. Ook belangrijke, grote gebeurtenissen zoals de opkomst van de mensenrechtenbeweging kunnen denkbeelden veranderen (Schuman & Steeh, 1997). Leeftijd blijkt een significante impact te hebben op racistische attitudes. Volgens Billiet en Swyngedouw (2009) bezit leeftijd zelfs de belangrijkste verklaringskracht, met het meest uitgesproken negatieve effect voor de cohorten boven 55 jaar. Naast het bestaan van meer racistische attitudes bij hogere leeftijdscategorieën is er nog een tweede effect van leeftijd. Mensen uit hogere leeftijdscohorten zijn sneller van mening dat zij over de kennis beschikken om te oordelen of iemand al dan niet in hun land thuishoort. Dit heeft als gevolg dat ze meer uitgesproken meningen zullen ventileren aangezien ze hun eigen mening als gefundeerd beschouwen(Hage, 1998).
14
We kunnen besluiten dat leeftijd dus een vrij sterk effect heeft op attitudes ten opzichte van vreemdelingen en dat vooral mensen uit de hogere leeftijdscategorieën meer racistische attitudes zullen uiten. Dit is het gevolg van evoluties die ervoor zorgen dat attitudes die vroeger aanvaardbaar waren, dit nu niet meer zijn. Dit betekent dat er in de fase van de analyse meer racistische attitudes bij oudere respondenten verwacht kunnen worden. Dit omwille van de cultuur van het cohort waartoe ze behoren. 2.5.3. Deelname aan het verenigingsleven In 1991 vonden Billiet en De Witte dat kerkelijke betrokkenheid en deelname aan het verenigingsleven een remmend effect uitoefenen op racistische attitudes (Billiet & De Witte, 1991). In 2009 werd dit genuanceerd en bleek kerkelijke betrokkenheid geen invloed meer te hebben. Participatie aan het verenigingsleven werd wel herbevestigd als remmende factor voor zowel negatieve houdingen ten opzichte van minderheden als ten opzichte van de islam (Billiet & Swyngedouw, 2009). Daarnaast vond men ook dat de aanwezigheid van migranten in de omgeving geen rol blijkt te spelen bij het ontwikkelen van negatieve attitudes (Billiet, Carton, & Huys, 1990).
Opleidingsniveau, leeftijd en deelname aan het verenigingsleven zijn alle drie achtergrondkenmerken die een rechtstreeks effect hebben op racistische attitudes. Er zijn naast deprivatie en anomie echter ook andere variabelen die een sterk effect hebben op alledaags racisme. In het volgende deel komen twee theorieën aan bod die vaak gebruikt worden bij het verklaren van racisme, namelijk Right Wing Authoritarianism en Social Dominance Orientation.
15
2.6. Right Wing Authoritarianism en Social Dominance Orientation Autoritarisme staat voor een reeks kenmerken en attitudes van het individu waarbij deze een sterke neiging vertoont om zich naar regels te schikken en zich te onderwerpen aan gezagsfiguren. Daarnaast staat het ook voor het afwijzen van groepen die traditionele waarden bedreigen (Adorno, 1950). Bij racismeonderzoek wordt vaak de nadruk gelegd op Right Wing Authoritarianism en dit meestal samen met Social Dominance Orientation. Dit omdat deze twee kenmerken verantwoordelijk worden geacht voor een groot deel van de variantie in raciale vooroordelen, soms tot 50% (Altemeyer, 1998) (Van Hiel & Mervielde, 2002).
Mensen met een hoge score op Right Wing Authoritarianism (RWA) zijn uiterst etnocentrisch, onderdanig ten opzichte van autoritaire figuren en gedragen zich agressief ten opzichte van outgroups. In eerder onderzoek werd RWA steeds gezien als een persoonlijkheidstype, recent onderzoek pleit echter voor een benadering van RWA als een brede, ideologische attitude (Altemeyer, 1981) (Duriez & Van Hiel, 2002). In deze benadering ziet men RWA als een blind vertrouwen in en volgzaamheid voor de autoriteit. Dit kan leiden tot negatieve attitudes ten opzichte van de groepen die als een bedreiging voor de sociale orde worden beschouwd (Passini, 2008). Verschillende onderzoeken rapporteren dat RWA gecorreleerd is met negatieve attitudes tegenover o.a. homo’s (Whitley & Lee, 2000), joden (MacFarland, 1993), vrouwen (Altemeyer, 1998) en immigranten (Zakrisson, 2005). Daarnaast wordt RWA ook gelinkt aan verschillende types racisme waaronder biologisch, subtiel, alledaags en modern racisme (Reynolds & Turner, 2001) (Van Hiel & Mervielde, 2005). Men kan aldus besluiten dat RWA wel degelijk een sterke voorspeller is voor negatieve attitudes ten opzichte van outgroups.
Social Dominance Orientation (SDO) is niet zo sterk gelinkt met autoritarisme als RWA. Bij SDO gaat het eerder over een algemene attitude in verband met intergroepsrelaties, en dan vooral omtrent de vraag of
men relaties als gelijkwaardig of hiërarchisch ziet (Pratto,
Sidanius, Stallworth & Malle, 1994). Mensen die hoog scoren op SDO zijn meer geneigd om bepaalde groepen boven andere te plaatsen (Ekehammar & Akrami, 2004). Ook voor SDO is er heel wat onderzoek beschikbaar dat hoge scores op SDO linkt aan etnische vooroordelen (Akrami, Ekehammar, & Araya, 2000) en negatieve attitudes ten opzichte van homo’s en vrouwen (Whitley & Lee, 2000) 16
(Sidanius, Pratto, & Bobo, 1996). Daarnaast wordt ook voor SDO een verband gelegd met alledaags, klassiek, biologisch en subtiel racisme (Van Hiel & Mervielde, 2005).
Beiden hebben dus een sterk effect op verschillende types racisme. Voor dit onderzoek is het echter enkel interessant om het effect op alledaags racisme te kennen. Van Hiel en Mervielde (2005) hebben in Vlaanderen het effect van RWA en SDO bekeken voor de types racisme afzonderlijk. RWA hing vooral samen met items in verband met het gevaar dat uitgaat van de outgroups en met gedragsaanpassing voor de leden van de outgroups. SDO is vooral gerelateerd met items die stelden dat leden van outgroups weinig bijdragen aan de maatschappij en met items die stelden dat de zwakke maatschappelijke positie van outgroups weinig te maken heeft met discriminatie. Men concludeerde dat RWA zowel op alledaags als op openlijk racisme een gelijk effect heeft, alwaar men bij SDO enkel een relatie met openlijk racisme opmerkt. Right Wing Authoritarianism is dus de sterkste voorspeller voor alledaags racisme.
17
2.7. Relatie alledaags deprivatietheorieën
racisme
met
anomie
en
deprivatie:
Het theoretisch kader van deze masterproef steunt op de indirecte relatie tussen onveiligheidsgevoelens en racisme via deprivatie en anomie. Voor zowel racisme als onveiligheidsgevoelens bestaan er theorieën die beweren dat anomie en deprivatie aan de basis ervan liggen. Om deze aanname te bevestigen, wordt er in dit hoofdstuk aandacht besteed aan de relatie tussen racisme en anomie en deprivatie. De cluster van theorieën die deprivatie en anomie als oorzaak zien voor racisme noemt men de deprivatietheorieën. Aanhangers van deze theorieën stellen dat racisme het gevolg is van gevoelens van onbehagen of anomie, die verder versterkt worden door verschillende vormen van deprivatie (Eisinga, Billiet, & Felling, 1999) (Elchardus & Siongers, 2003). Onbehagen en deprivatie zijn een gevolg van een zwakke sociaaleconomische status, statusverlies, of van het gevoel dat de eigen status bedreigd is (Westin, 1998) (Wimmer, 2000) (Oliver & Mendelberg, 2000).
Deze aanname impliceert dat racisme in grote mate verklaard kan worden door de sociaaleconomische status en deprivatie-indicatoren van een respondent (Elchardus & Siongers, 2003). Een theorie die deze relatie probeert te verklaren is de theorie van het zondebokmechanisme ofwel de frustratie-agressie hypothese (Meloen, van der Linden & De Witte, 1996) (Dollard, Miller & Doob, 1939) (Yang, 2000). Volgens deze theorie is racisme het resultaat van een mechanisme waarbij een sterke groep een zwakkere groep als zondebok gaat aanduiden. Dit gebeurt indien leden uit de sterkere groep gefrustreerd raken omdat ze bepaalde doelen niet kunnen bereiken, waarna ze deze frustraties omzetten in agressie ten aanzien van de zwakkere groep. Deze agressie kan zich op verschillende manieren veruiterlijken en hoeft geen fysieke agressie te zijn. Dit kan zich dus ook vertalen in negatieve attitudes ten opzichte van de zwakkere groepen. Ze kiezen ervoor om hun agressie op de zwakkere groep uit te werken omdat de werkelijke bron van frustratie moeilijk te identificeren of aan te vallen is. De zwakkere groep is dan vaak een kwetsbare etnische groep die zich niet kan verdedigen tegen de vooroordelen. De racistische opvattingen zijn voor leden van de sterke groep een veilige manier om hun agressie kwijt te kunnen en tegelijk hun zelfbeeld op te krikken. Een vaak gehoorde kritiek op deze theorie is dat frustratie niet altijd leidt tot agressie, en niet altijd tot agressie ten opzichte van anderen. Berkowitz (1989) countert deze kritiek door te stellen dat frustratie tot agressie leidt in het geval dat de gefrustreerde persoon het gevoel 18
heeft dat hem onrecht is aangedaan. Indien de persoon zijn frustraties begrijpt en kan plaatsen, leidt tot waarschijnlijk niet tot agressie. Frustratie leidt dus tot agressie wanneer een persoon zijn situatie niet accepteert en anderen de schuld geeft van de negatieve veranderingen. Het niet accepteren van de eigen situatie is eigen aan anomie en deprivatie, waaruit we dus kunnen besluiten dat het meer dan waarschijnlijk is dat frustratie tot agressie leidt bij gedepriveerde of in een toestand van anomie verkerende mensen. Daarnaast blijkt dat frustratie zich zelden vertaalt in fysieke agressie, maar eerder in emotionele of verbale agressie. Als men onder invloed van deze gevoelens van agressie de negatieve attitude ten opzichte van de outgroup verder ontwikkelt, is er een sterke mogelijkheid dat dit leidt tot (alledaags) racisme.
Een andere theorie die anomie en racisme met elkaar in verband brengt, is de sociale identificatietheorie. Deze stelt dat de snel evoluerende maatschappij voor sommige groepen leidt tot onzekerheid. Voor deze groepen brengt dit statusangst en statusfrustratie met zich mee. Omwille van de angstige en gefrustreerde gevoelens voelt men de behoefte aan een positieve sociale identiteit en deze probeert men te creëren door het afzetten van de ingroup tegenover outgroups. Dit verhoogt de waarde van de ingroupcultuur en ontkent de waarde van die van de outgroup (Billiet, Carton, & Huys, 1990). Dit mechanisme duikt ook op bij individuen die niet langer het gevoel hebben dat ze bij de maatschappij horen en die zich dus niet meer kunnen identificeren met anderen. Ook deze personen voelen de nood aan sociale (contra-)identificatie om de eigen identiteit te bevestigen (Billiet & Loosveldt, 1998).
Het hoger waarderen van de eigen cultuur is een hoofdkenmerk van alledaags racisme, dus het lijkt aannemelijk dat de sociale identificatietheorie een goede verklaring geeft voor het oorzakelijk verband tussen racisme en deprivatie en anomie. De theoretische relatie tussen racisme en deprivatie en anomie kan dus als volgt samengevat worden: door statusverlies, onzekerheid of tegenslagen op persoonlijk vlak gaan mensen zich gedepriveerd voelen, of verzeilen ze in een toestand van anomie. Om de frustraties die uit deze situatie afkomstig zijn te kanaliseren, gaan ze zich afzetten tegen zwakke, etnische groepen. Dit vertaalt zich in verbale en emotionele agressie ten aanzien van deze groepen, een verhoogd gevoel van eigenwaarde en een superioriteitsgevoel over de eigen cultuur. De mix van het zichzelf boven andere culturen stellen en agressie ten opzichte van andere groepen kristalliseert in een negatieve attitude ten opzichte van deze zwakke groepen. 19
3. Onveiligheidsgevoelens 3.1. Inleiding De studie van onveiligheidsgevoelens is geen recent fenomeen, reeds sinds decennia trachten onderzoekers het fenomeen op een kwantitatieve manier te meten. Toch zijn er nog heel wat twistpunten en onduidelijkheden als het op onderzoek hieromtrent aankomt. Dit heeft ervoor gezorgd dat resultaten vaak moeilijk vergelijkbaar en weinig betrouwbaar zijn. Ferraro en LaGrange waarschuwden reeds in 1987 dat conceptuele onduidelijkheid en onjuiste operationalisering de grote meerderheid van het bestaande onderzoek bezoedelden, wat de betekenis en bruikbaarheid van het concept niet ten goede kwam (Ferraro & LaGrange, 1987). Een eerste punt van onenigheid is de vraag wat men onder onveiligheidsgevoelens moet verstaan. Voor sommigen duidt het op angst die ontstaat als gevolg van een bedreiging door criminaliteit. Anderen pleiten dan weer voor een ruimer begrip, zijnde angst afkomstig van een breder gevoel van onbehagen. Dit zijn dan negatieve gevoelens veroorzaakt door frustraties binnen andere levensdomeinen, die men vervolgens projecteert op criminaliteit (Elchardus, Smits, & Kuppens, 2003).
In het eerstvolgende hoofdstuk wordt hier dieper op ingegaan. Een tweede kwestie die zich stelt, is de wijze waarop onveiligheidsgevoelens gemeten worden. De klassieke bevraging van onveiligheidsgevoelens
beperkte
zich
vaak
tot
één
enkele
indicator
die
het
onveiligheidsgevoel moest meten, met als gevolg dat de betrouwbaarheid en validiteit van deze onderzoeken zeer twijfelachtig genoemd kan worden. In hedendaags onderzoek spreekt men zich dan ook sterk uit voor het gebruik van schaaltechnieken bij het meten van onveiligheidsgevoelens (Pauwels & Hardyns, 2010).
Een ander probleem bij het meten van onveiligheidsgevoelens zijn de verschillende componenten van dit gevoel. In vroeger onderzoek bevroeg men steeds de cognitieve component en de affectieve component van onveiligheidsgevoelens, maar de emotionele component werd zelden tot nooit bevraagd. In hedendaags onderzoek wordt nu geargumenteerd dat net de emotionele component de meest waardevolle en juiste informatie oplevert (Gray, Jackson & Farral, 2008). Elk van deze componenten zal besproken worden om op die manier tot een onderbouwde survey te komen. Na
de
verduidelijking
van
het
concept
onveiligheidsgevoelens
komen
de
respondentkenmerken die mogelijks een invloed hebben op de resultaten aan bod. Ook het 20
effect van social desirability op de juistheid van de gegevens wordt vermeld. Tot slot wordt er aandacht besteedt aan het theoretisch kader, zijnde het symbolische paradigma dat onveiligheidsgevoelens en anomie en deprivatie aan elkaar linkt.
21
3.2. Fear of crime versus onveiligheidsgevoelens Een juiste definiëring van onveiligheidsgevoelens is van groot belang. Onderzoek heeft namelijk aangetoond dat de oorzaken van onveiligheidsgevoelens verschillen naargelang de gebruikte definitie van onveiligheidsgevoelens (Elchardus, De Groof, & Smits, 2003). Op het vlak van de definiëring zijn er 2 mogelijkheden, de ‘fear of crime’ en de onveiligheidsgevoelens. Het rationalistische ‘fear of crime’ paradigma slaat op gevoelens van onbehagen die puur met criminaliteit te maken hebben, dus de angst om werkelijk slachtoffer te worden van een misdrijf (Hale, 1996). Het onveiligheidsgevoel is volgens dit paradigma het gevolg van een rationele inschatting met 3 componenten. De kans op slachtofferschap, de ingeschatte ernst van de gevolgen van slachtofferschap en tot slot de mate waarin men hulpeloos staat ten opzichte van de risico’s. De
gezamenlijke
inschatting
van
deze
3
componenten
bepaalt
de
graad
van
onveiligheidsgevoelens die een persoon gaat ontwikkelen (Kilias & Clerici, 2000).
De brede, symbolische, definiëring van onveiligheidsgevoelens omvat meer dan enkel dat. Hier gaat men ervan uit dat er meerdere oorzaken aan de basis van angst liggen en dat deze angsten geprojecteerd worden op criminaliteit (Lupton & Tulloch, 1999). Onveiligheidsgevoelens zijn dus niet noodzakelijk het gevolg van criminaliteit. Ze kunnen tevens verwijzen naar gezondheidsproblemen, gebrek aan informele controle en andere vormen van onzekerheid (Pauwels & Hardyns, 2010). Volgens deze strekking is het onveiligheidsgevoel breder en staat het voor een meer omvattend gevoel van angst en onbehagen, de ‘feelings of insecurity’ (Elchardus, De Groof & Smits, 2003) (Pauwels & Pleysier, 2009). In een volgend hoofdstuk gaan we dieper in op de relatie tussen de symbolische benadering en anomie en relatieve deprivatie. Beide paradigma’s worden vaak tegenover elkaar gezet, maar ze blijken ook complementair te zijn. Volgens deze benadering liggen zowel criminaliteit en slachtofferschap als andere variabelen aan de basis van onveiligheidsgevoelens. Deze complementaire benadering wordt ook in deze thesis aangenomen. De basis van onveiligheidsgevoelens worden gevormd door de kenmerken van het rationalistische paradigma, de angst voor criminaliteit en slachtofferschap. Het symbolische paradigma, zoals de mate waarin iemand zich veilig voelt in de eigen buurt, vormt hier een aanvulling op (Thijssen, Vallet, & Dierckx, 2010). 22
Ook in de survey voor deze thesis wordt slachtofferschap en de angst voor criminaliteit aanzien als de basis van onveiligheidsgevoelens. Het symbolische paradigma, en dus de link met deprivatie en anomie, vormt hier een aanvulling op. Aangezien slachtofferschap en criminaliteit de basis vormen van het onveiligheidsgevoel zal er in de survey bij het stuk over onveiligheidsgevoelens vaak expliciet naar criminaliteit verwezen worden, om zo te peilen naar de fear of crime. Naast verwijzingen naar criminaliteit in het algemeen, is het ook nodig om naar specifieke misdrijven te verwijzen. De angst om slachtoffer te worden verschilt per misdrijf, dus het is nodig om hier een onderscheid te maken (Chiricos, Getz, & Padgett, 2000). Daarnaast zijn er ook stellingen waar die expliciete verwijzing niet aanwezig is, en die dus feelings of insecurity meten. Deze zijn gevoelig voor andere zaken dan criminaliteit.
Een deel van de vragen over onveiligheidsgevoelens meet dus de fear of crime, een ander deel de feelings of insecurity. Het is belangrijk om deze complementaire benadering te duiden, want in vele onderzoeken is het onduidelijk welk van beide subtypes er onderzocht wordt (Ditton & Farral, 2000). Ook binnen eenzelfde onderzoek haalt men vaak beide fenomenen door mekaar en dit zorgt voor conceptuele verwarring. Het verschil is dat ‘feelings of insecurity’ niet noodzakelijk met criminaliteit te maken hebben en vrij dicht bij gevoelens van deprivatie aanleunen (Pleysier, Pauwels, Goethals & Vervaeke, 2005). In dit onderzoek wordt een complementaire benadering gehanteerd, dus zowel de angst voor criminaliteit of symbolen die geassocieerd worden met criminaliteit, als angsten afkomstig van breder maatschappelijk onbehagen (Ferraro, 1995).
Samengevat kan gesteld worden dat onder onveiligheidsgevoelens zowel fear of crime als feelings of insecurity begrepen worden. Deze complementaire benadering stelt ons in staat om een volledig beeld te krijgen van het onveiligheidsgevoel. Feelings of insecurity zijn het gevolg van niet-criminaliteitsgerelateerde angsten die mensen op criminaliteit gaan projecteren. Ze zijn dus angstig voor criminaliteit, maar eigenlijk is dit het gevolg van angsten op andere levensdomeinen. Fear of crime is de angst voor werkelijke confrontaties met criminaliteit.
23
3.3. Cognitieve component van onveiligheidsgevoelens Ferraro (1995) definieert ‘fear of crime’ als volgt: “an emotional response of dread or anxiety to crime or symbols that a person associates with crime.” Een enge interpretatie van deze definitie wijst enkel op een emotionele component, maar verschillende auteurs pleiten voor een brede interpretatie waarbij er ook nood is aan een cognitieve en een gedragsmatige component (Gabriel & Greve, 2003) (Ferraro & LaGrange, 1987). In deze definitie kan men dus 3 componenten onderscheiden. Ten eerste een emotionele respons op criminaliteit, een emotionele component. Vervolgens een reactie op deze criminaliteit, een gedragsmatige component. En tot slot een associatie van symbolen met criminaliteit, de cognitieve component. Om een zo volledig mogelijk beeld van onveiligheidsgevoelens te krijgen, is het dus nodig om elk van deze componenten te bevragen. Daarom wordt er in de volgende hoofdstukken dieper ingegaan op elk van de componenten, dit met aandacht voor het theoretisch kader en de wijze waarop ze bevraagd kunnen worden.
In het proces van angstontwikkeling is een cognitieve inschatting de eerste fase. Het houdt in dat men stimuli die op gevaar duiden gaat opmerken en vertalen naar de eigen situatie, om zo het eigen risico op slachtofferschap in te schatten (Oppelaar & Wittebrood, 2006). Het meten van de cognitieve component komt er dan ook op neer een persoon een inschatting te laten maken van de kans die hij loopt om slachtoffer te worden van een bepaald misdrijf (Hirtenlehner, 2008).
Ondanks het feit dat de cognitieve component steeds bevraagd wordt, zijn er auteurs die de meerwaarde hiervan voor fear of crime onderzoek in vraag stellen. Zij argumenteren dat de cognitieve component niets te maken heeft met emoties en dat het aldus niet als angst voor criminaliteit kan beschouwd worden. Zij zien het eerder als één van de oorzaken van de angst. Het maken van een risico-inschatting kan ertoe leiden dat mensen de eigen situatie als gevaarlijk beschouwen, wat leidt tot angstgevoelens (Greve, 1998) (Hale, 1996). De empirische basis hiervoor is echter vrij klein en verschillende bronnen spreken elkaar tegen.
Sommigen vinden dat de risico-inschatting van de eigen situatie zo goed als volledig los staat van de gemeten persoonlijke angst en dat de cognitieve component dus inderdaad weinig te maken heeft met emoties (Kilias & Clerici, 2000) (Elchardus, De Groof, & Smits, 2003). Anderen spreken dit dan weer tegen en zien de relatie tussen de cognitieve en emotionele 24
component zelfs als causaal. Verschillende studies omtrent onveiligheidsgevoelens geven aan dat de risico-inschatting van de eigen situatie een goede voorspeller is voor het gevoel van veiligheid (Jackson, 2004) (Mesch, 2000). Ook Jackson (2006) bevestigt de relatie tussen de cognitieve en emotionele component. De waarde van de cognitieve component als graadmeter voor onveiligheidsgevoelens is dus niet onbesproken. Maar aangezien deze component in veel onderzoek wel gebruikt wordt en omdat de literatuur hieromtrent verdeeld is, komt ook in deze survey de cognitieve component aan bod.
25
3.4.. Emotionele component van onveiligheidsgevoelens De emotionele component is de minst gebruikte en minst bestudeerde component van de onveiligheidsgevoelens. In klassieke studies slaagt men er niet in om dit complexe begrip te operationaliseren (Pauwels & Hardyns, 2010). De emotionele component omvat zowel de angst om slachtoffer te worden van concrete misdrijven alsook de niet-specifieke angst in verband met veiligheid in eigen huis of buurt. Het is een expressie van angst en een gevoel van bedreiging en een veruiterlijking van de hulpeloosheid en kwetsbaarheid ten opzichte van criminaliteit (Elchardus, De Groof, & Smits, 2003).
Sommige auteurs verdedigen de stelling dat de emotionele component het meest correct is om onveiligheidsgevoelens te meten (Hale, 1996) (Ferraro, 1995). Dit omdat angst uiteraard emotioneel van aard is, waardoor ‘fear of crime’ verwijst naar de negatieve emotionele reactie op criminaliteit (Elchardus, De Groof, & Smits, 2003). Emotionele reacties zouden ook een invloed hebben op de cognitieve component. De levendigheid waarmee men zich slachtofferschap voorstelt, zou namelijk beïnvloed worden door emoties. Doordat mensen zich deze gevaarlijke situaties levendiger gaan voorstellen, kan dit ook het gedrag beïnvloeden, wat leidt tot een hoger gerapporteerd onveiligheidsgevoel (Jackson, 2006).
De emotionele component is dus een betrouwbare graadmeter voor het onveiligheidsgevoel, aangezien ze door deze verbondenheid met de andere componenten een vrij volledig beeld van het onveiligheidsgevoel kan geven. Langs de andere kant zijn er ook auteurs die beweren dat de emotionele component onmogelijk te meten valt, omdat je geen concrete, angststimulerende situatie kan nabootsen (Taylor & Covington, 1993). Anderen zijn van mening dat het wel mogelijk is om de emotionele component te meten en dit door middel van een schaal waarop respondenten de intensiteit van hun angsten moeten aangeven (Chiricos, Hogan, & Hertz, 1997). Het leidt tot een juistere inschatting van de frequentie en ernst van onveiligheidsgevoelens. Dit omdat mensen in de klassieke bevragingen steeds de meest angstwekkende gebeurtenissen rapporteerden, in plaats van de meest voorkomende (Farral, Bannister, Ditton & Gilchrist, 1997). Deze monden steevast uit in een overschatting van onveiligheidsgevoelens in de populatie (Gray, Jackson & Farral, 2008). Pauwels en Hardyns (2010) bevestigen dit en stellen dat indien de emotionele component gemeten wordt, er significant minder mensen rapporteren dat ze zich onveilig voelen ten gevolge van criminaliteit. De emotionele component blijkt dus, ondanks dat ze in vroeger onderzoek vaak 26
vergeten werd, een waardevolle maatstaf voor het onveiligheidsgevoel. In de survey wordt dan ook aandacht geschonken aan deze component, en dit door middel van schalen die de intensiteit en frequentie van de angst meten voor verschillende misdrijven.
27
3.5. Gedragsmatige component van onveiligheidsgevoelens De laatste component, die in de meeste klassieke studies ook aan bod komt, is de gedragsmatige component. Die komt in het angstproces na de emotionele component en staat voor de reacties op angst, zoals ontwijkend of defensief gedrag (Pauwels & Hardyns, 2010). De voorstanders van deze component verdedigen de stelling dat handelingen van mensen een betere indicatie van angst geven dan wat ze zeggen. De tegenstanders argumenteren dan weer dat de handelingen niet als een indicator maar als een gevolg van angst moeten bekeken worden (Elchardus, De Groof, & Smits, 2003). De geijkte manier om de gedragsmatige component te bevragen is een schaal die ontwijkend gedrag meet. Op deze manier kan men angst meten aan de hand van handelingen van respondenten, zoals het nemen van veiligheidsmaatregelen of een wijziging in leefpatronen. Greve (2003) waarschuwt er wel voor dat we steeds kritisch moeten blijven over de redenen waarom iemand bepaald vermijdend gedrag stelt. Dit heeft niet altijd te maken met (de angst voor) criminaliteit. Daarom kan het nuttig zijn om naar criminaliteit te verwijzen, of toch op zijn minst duidelijk te maken dat het over criminaliteit gaat.
Elchardus et al. (2003) vonden dat de gedragsmatige en emotionele component bijna volledig samenvallen. In ander onderzoek merkt men dan weer op dat, in vergelijking met een meting door middel van de emotionele component, het meten van onveiligheidsgevoelens via de gedragsmatige component kan leiden tot een sterke overschatting (Pauwels & Hardyns, 2010). De emotionele en gedragsmatige component kunnen dus niet zomaar als samenvallend gezien worden. Om een volledig beeld te krijgen blijft het belangrijk om beide componenten in de survey op te nemen.
28
3.6. Respondentkenmerken met een invloed op de resultaten Ook voor onveiligheidsgevoelens zijn er bepaalde respondentkenmerken die de resultaten kunnen vertekenen. In dit hoofdstuk worden de kenmerken die een invloed kunnen uitoefenen onder de loep genomen en wordt ingeschat hoe sterk het effect van de kenmerken is. Er zijn verschillende kenmerken die een sterke invloed uitoefenen op onveiligheidsgevoelens. Om de resultaten juist te interpreteren is het belangrijk om deze te kennen.
Het eerste kenmerk dat vaak terugkomt als een goede voorspeller van een sterk onveiligheidsgevoel is geslacht, en meer specifiek, vrouw zijn (De Groof, 2008) (May & Dunaway, 2000). Over de invloed van een tweede kenmerk, leeftijd, spreken verschillende onderzoeken elkaar tegen. Sommige onderzoeken voeren aan dat ouderen zich onveiliger voelen dan jonge mensen. Dit strookt met het beeld in de media en politiek waar oudere personen worden voorgesteld als een weerloze, bange groep (Tulloch, 2000). Ander onderzoek wijst er echter op dat dit een misvatting is en dat er tussen onveiligheidsgevoelens en leeftijd geen verband is (De Groof, 2008). Een laatste kenmerk dat invloed uitoefent, is voormalig slachtofferschap. Personen die reeds slachtoffer geweest zijn van criminaliteit rapporteren een hoger onveiligheidsgevoel dan respondenten die hiervan gevrijwaard zijn (Tseloni & Zarafonitou, 2008). Omtrent sociaaleconomische status zijn de resultaten niet eenduidig (Elchardus, De Groof, & Smits, 2003) (Miller, 2007). Al vond men in empirisch onderzoek dat naarmate er een betere herverdeling vanuit de sociale zekerheid was, er minder onveiligheidsgevoelens gerapporteerd werden (Hummelsheim, Hirtenlehner & Hirtenlehner, 2011). Indien mensen zich weinig zorgen hoeven te maken over geldzaken voelen ze zich minder onveilig. Dit past binnen het symbolisch paradigma dat stelt dat onveiligheidsgevoelens meer zijn dan enkel de angst voor criminaliteit. Tenslotte ziet men in Amerikaanse context dat er op vlak van etniciteit verschillen bestaan. Zwarte Amerikanen hebben een hoger onveiligheidsgevoel dan hun blanke medeburgers (May & Dunaway, 2000) (Gainey & Seyfrit, 2001). In de Belgische context werd echter geen verhoogd onveiligheidsgevoel bij migranten opgetekend (Thijssen, Vallet & Dierckx, 2010).
29
3.6.1. Gender (fear of crime paradox) Een eerste respondentkenmerk dat invloed heeft op het onveiligheidsgevoel is het geslacht van de respondent. Vrouwen rapporteren doorgaans hogere onveiligheidsgevoelens dan mannen. Het is opmerkelijk dat mannen, die een groter risico lopen om slachtoffer te worden, toch lagere onveiligheidsgevoelens rapporteren (Jennings & Gover, 2007). Dit verschil wordt toegedicht aan het feit dat mannen meer geneigd zijn om sociaal wenselijk te antwoorden, en dus lagere onveiligheidsgevoelens te rapporteren (Sutton & Farral, 2005). Vrouwen zouden meer waarheidsgetrouw antwoorden waar mannen eerder willen beantwoorden aan het stereotype van de man die zich niet onveilig voelt. De hypothese van de sociale wenselijkheid werd wel deels ontkracht door Pauwels en Hardyns (2010) die vonden dat voor beide geslachten samen er geen verband bestaat tussen sociale wenselijkheid en ontwijkend gedrag, frequentie van de angst of intensiteit van de angst.
Over de geslachten heen blijkt het effect van sociale wenselijkheid dus vrij beperkt. Bij het opsplitsen naar geslacht vond men echter dat er bij vrouwen een omgekeerde relatie bestaat tussen sociale wenselijkheid en ontwijkend gedrag, frequentie van angst en intensiteit van de angst. Vrouwen die sociaal wenselijk antwoorden gaan dus minder onveiligheidsgevoelens rapporteren. Bij mannen vond men enkel een verband met ontwijkend gedrag, en in tegenstelling tot de bevindingen van Sutton en Farral was dit een positief verband. Mannen die sociaal wenselijk antwoorden
gaan
dus
meer
ontwijkend
gedrag
rapporteren
dan
hun
eerlijke
mederespondenten. Dit werpt een ander licht op de antwoorden van beide geslachten. Waar er van mannen gedacht werd dat ze steeds te lage onveiligheidsgevoelens rapporteerden, blijkt dit toch niet het geval te zijn. Indien ze sociaal wenselijk antwoorden, blijken ze voor ontwijkend gedrag zelfs te veel te rapporteren. Vrouwen die sociaal wenselijk antwoorden, rapporteren dan weer voor alle drie de componenten van onveiligheidsgevoelens te weinig. Pauwels en Hardyns wijten dit aan een soort van ‘feminisme’, dat ervoor zorgt dat vrouwen weigerachtig staan tegenover het rapporteren van hoge niveaus van onveiligheidsgevoelens. Waar vroeger gedacht werd dat mannen steevast onderrapporteerden, blijkt nu dat sociale wenselijkheid bij hen weinig effect heeft. En waar geacht werd dat sociale wenselijkheid op vrouwen weinig effect had, blijkt nu dat vrouwen die sociaal wenselijk antwoorden net een te laag onveiligheidsgevoel aangeven. 30
Dit betekent dat de hoge niveaus van onveiligheidsgevoelens die vrouwen rapporteren niet kan toegeschreven worden aan sociaal wenselijk antwoorden. De oorzaak van het hoge onveiligheidsgevoel bij vrouwen moet dus elders gezocht worden.
Een mogelijke verklaring is dat vrouwen meer het slachtoffer worden van interpersoonlijke misdrijven zoals partnergeweld (Gover, Kaukinen & Fox, 2008), seksuele misdrijven (Fisher, Cullen & Turner, 2000) of stalking (Fox, Nobles & Piquero, 2009). Van deze types misdrijven worden vrouwen steevast vaker het slachtoffer dan mannen. De zware impact van seksuele misdrijven op onveiligheidsgevoelens werd naar voor geschoven als een verklaring voor het feit dat vrouwen zich meer onveilig voelen, ook al lopen ze minder risico om slachtoffer te worden (Fox, Nobles & Piquero, 2009). Ferraro (1996) noemde dit de schaduwhypothese, vanwege het overschaduwende effect van seksuele misdrijven op onveiligheidsgevoelens bij vrouwen. Ook voor deze hypothese bestaan er zowel bevestigende als ontkrachtende resultaten (Wilcox & Jordan, 2007). Er werd wel een verband gevonden als men ook ging kijken naar stalking en fysiek geweld. Hier vond men dat vrouwen meer dan mannen angstig zijn voor fysiek geweld, stalking en seksueel geweld (Barberet & Fisher, 2004). Deze angst blijkt gegrond, want vrouwen worden meer dan mannen het slachtoffer van dit type geweld (Fox, Nobles & Piquero, 2009). Veel vrouwen worden ook op regelmatige basis lastig gevallen. Dit is geen crimineel gedrag, maar het blijkt wel in verband te staan met hogere niveaus van onveiligheidsgevoelens (Keane, 1995).
Een verklaring voor het hogere onveiligheidsgevoel van vrouwen is dus het feit dat zij angstiger zijn om het slachtoffer te worden van inter-persoonlijk geweld. Samengevat kan gesteld worden dat vrouwen inderdaad hogere onveiligheidsgevoelens rapporteren. Dit valt niet te wijten aan sociaal wenselijke antwoorden, dit werkt bij vrouwen eerder onderrapportering in de hand. Een verklaring voor deze hogere onveiligheidsgevoelens is dat vrouwen meer het slachtoffer worden van inter-persoonlijk geweld en dit type van geweld heeft een zware impact op onveiligheidsgevoelens.
31
3.6.2. Leeftijd Zoals vermeld in de inleiding bestaat er nog twijfel over de impact van leeftijd op onveiligheidsgevoelens. In heel wat studies voert men aan dat oudere mensen gevoeliger zijn voor onveiligheidsgevoelens (LaGrange & Ferraro, 2006), terwijl anderen ontkennen dat er een verband bestaat (De Groof, 2008). Ook in verschillende media worden oude mensen opgevoerd als zouden ze zwak en bang zijn, terwijl jongeren als sterk en onbevreesd worden voorgesteld (Tulloch, 2000). In dit hoofdstuk wordt aandacht besteedt aan de vraag of leeftijd werkelijk effect heeft en in welke mate dit de resultaten eventueel vertekent.
Ferraro (1995) vond dat het effect van leeftijd op onveiligheidsgevoelens teniet werd gedaan doordat oudere mensen hun risico om slachtoffer te worden laag inschatten. Dit zorgt ervoor dat ze weinig bevreesd zijn om fysiek aangevallen te worden. Hij vindt zelfs dat het net jongeren zijn die het meest bevreesd zijn om slachtoffer te worden van bepaalde gewelddadige misdrijven en van criminaliteit in het algemeen. Dit komt omdat er een belangrijk effect is weggelegd voor de inschatting van het eigen risico op slachtofferschap. De inschatting van de kans op slachtofferschap hangt af van een beoordeling van hun eigen levensstijl en de mate waarin de levensstijl hen blootstelt aan of beschermt tegen criminaliteit. Terwijl oudere mensen de risico’s van de eigen levensstijl vrij laag inschatten, blijkt dit bij jongeren niet altijd het geval te zijn. Vooral jonge vrouwen schatten het eigen risico vrij hoog in. Een verklaring voor het feit dat oudere mensen het eigen risico laag inschatten is dat ze net moeite doen om risicovolle situaties te vermijden. Ze percipiëren hun buurt als gevaarlijk, waardoor ze vermijden om ’s nachts nog het huis te verlaten. Dit risico vermijdend gedrag zorgt ervoor dat ze weinig kans maken om slachtoffer te worden van een misdrijf, wat als gevolg heeft dat ze hun eigen situatie als vrij veilig inschatten. Oudere mensen hebben meer ervaring in het vermijden van en omgaan met onveilige situaties. Jongere mensen daarentegen hebben een actievere levensstijl waarbij ze vaker in risicovolle situaties terechtkomen (Tulloch, 2000) en ook vaker slachtoffer worden (Huys, 2008).
Het beeld van oudere mensen die in angst voor criminaliteit leven, klopt dus niet. Leeftijd heeft weinig effect op onveiligheidsgevoelens. Oudere mensen zien de maatschappij wel als gevaarlijker, maar doordat ze hun gedrag hierop afstemmen, verkleinen ze hun kans op slachtofferschap. Jongeren lopen door hun actieve levensstijl een groter risico om slachtoffer 32
te worden. Dit zorgt vooral bij jonge vrouwen voor een verhoogd gevoel van onveiligheid (Keane, 1995) (Tulloch, 2000).
33
3.6.3. Voormalig slachtofferschap Uit de Veiligheidsmonitor van 2000 blijkt dat het delict met het hoogste aantal slachtoffers autovandalisme is. Toch blijkt 80 procent van de respondenten in dat jaar geen slachtoffer geweest te zijn van dit feit. Als men slachtofferschap van alle feiten samen bekijkt, stelt men vast dat 83,45% van de respondenten van geen enkel van de bevraagde feiten slachtoffer geworden is. Op individueel niveau blijkt het slachtofferschap dus vrij beperkt te zijn. Op gezinsniveau, belangrijk omdat slachtofferschap van een ander gezinslid effect kan hebben op de andere leden van het gezin, blijkt het slachtofferschap iets hoger te liggen. 33% van de gezinnen werd minstens 1 maal geconfronteerd met slachtofferschap (Lauwers, 2001).
Deze resultaten lopen vrij gelijk met recenter Nederlands onderzoek dat vond dat een kwart van de burgers boven 15 jaar éénmaal of vaker slachtoffer was geweest in het laatste jaar. Wanneer de opsplitsing naar type feit wordt gemaakt, ziet men dat 5% slachtoffer is geweest van een geweldsdelict. Voor seksuele delicten is dit minder dan 2%, wat er op wijst dat de angst voor dit type delict buiten proportie is ten opzichte van de frequentie. Het slachtofferschap voor vermogensdelicten lag op 13%, wat nog steeds vrij laag is (Huys, 2008).
Slachtofferschap blijft dus vrij beperkt, maar het effect hiervan op onveiligheidsgevoelens mag niet onderschat worden. Lange tijd was de relatie tussen voormalig slachtofferschap en onveiligheidsgevoelens onduidelijk (Ferraro, 1995) (Gray, Jackson, & Farral, 2006). In één van de eerste onderzoeken over deze relatie vond Skogan (1987) dat na elke keer dat iemand slachtoffer werd, zijn gevoel van onveiligheid de hoogte in ging. Dit viel vooral op bij mensen die meerdere keren slachtoffer geweest waren. Ook was het effect het hoogst bij personen uit gedepriveerde buurten, wat verklaard kan worden door een verhoogd aantal misdrijven tegen personen in deze omgeving (Kilias, 2001). Andere studies vonden dan weer een zwakke samenhang tussen victimisatie en onveiligheidsgevoelens (Quann & Hung, 2002). Slachtoffers blijken het misdrijf te rationaliseren of na verloop van tijd raakt de angst gewoon op de achtergrond (Kilias, 2001).
De relatie tussen slachtofferschap en onveiligheidsgevoelens hangt ook af van het type feit waarvan men slachtoffer was. Slachtoffers van inbraak zijn angstiger dan slachtoffers van fysiek geweld (Quann & Hung, 2002). Dit lijkt vreemd, maar een verklaring hiervoor is de relatie tussen dader en slachtoffer. Bij fysiek geweld gebeurt het vaak dat de dader en het 34
slachtoffer mekaar kennen, waardoor het slachtoffer het feit gaat rationaliseren. Bij inbraak is de dader meestal onbekend en er is doorgaans ook planning en voorbereiding aan het feit voorafgegaan. Dit maakt het moeilijk te rationaliseren (Newhart Smith & Hill, 1991).
Naast de directe victimisering bij het eigen slachtofferschap, bestaat er ook indirecte victimisering door slachtofferschap van kennissen. Ongerustheid over criminaliteit wordt gedeeld en op die manier wordt het criminaliteitsprobleem opgeblazen, ook de media spelen een belangrijke rol als verspreider van onveiligheidsgevoelens (Jackson, 2006). De media blijken los van direct slachtofferschap het onveiligheidsgevoel te verhogen (Romer, Jamieson & Aday, 2003). Dit gebeurt via het proces van ‘anchoring’. Doordat de media vaak berichten over zware misdaad, gaan mensen alle misdrijven zwaarder inschatten en het niveau van dreiging overschatten (Elchardus, De Groof & Smits, 2003). Op deze manier gaan de media mensen indirect victimiseren.
Zowel directe als indirecte victimisering verhogen dus het onveiligheidsgevoel. Bij indirecte victimisering voelden dubbel zoveel mensen zich angstig als ze ‘s nachts alleen naar huis moeten wandelen. Bij directe victimisering is dit zelfs drie keer zoveel. Beide groepen voelden zich thuis ook onveiliger dan mensen die niet aan criminaliteit waren blootgesteld. Voor ontwijkend gedrag was het effect van voorgaande victimisatie eerder beperkt (Tseloni & Zarafonitou, 2008). Dit wordt bevestigd door Pauwels en Hardyns (2010), die ontdekten dat vooral de frequentie en intensiteit van angst beïnvloed worden door voorgaand slachtofferschap.
Voorgaande victimisatie heeft vooral invloed op de emotionele component van onveiligheidsgevoelens. Samengevat kunnen we stellen dat zowel direct als indirect slachtofferschap een significant effect hebben op onveiligheidsgevoelens en dan vooral op de emotionele component hiervan.
35
3.6.4. Sociaaleconomische status In dit hoofdstuk wordt het effect van de sociaaleconomische status los van het symbolische paradigma besproken. In het symbolisch paradigma is een lage sociaaleconomische status een oorzaak van deprivatie en anomie, wat vervolgens tot hogere onveiligheidsgevoelens leidt. In dit hoofdstuk wordt enkel ingegaan op een eventueel direct effect van sociaaleconomische status op onveiligheidsgevoelens.
Over dit effect is men het niet eens. Eén benadering stelt dat mensen die lager op de sociaaleconomische ladder staan sociaal kwetsbaarder zijn en zich dus onveiliger voelen. Ze staan meer bloot aan gevaar en kunnen zich er minder tegen verweren (Pantazis, 2000). Indien deze benadering klopt, betekent dit dat mensen die laagopgeleid zijn, in armoede leven of een lage sociaaleconomische status hebben, hogere onveiligheidsgevoelens rapporteren. Dit wordt deels bevestigd door onderzoekers die een verband vinden tussen inkomen, beroepsprestige en opleiding. De ene komt echter tot het besluit dat een lage sociaaleconomische status leidt tot lagere onveiligheidsgevoelens (Will & McGrath, 1995), terwijl de andere besluit dat een lagere sociaaleconomische status leidt tot hogere onveiligheidsgevoelens (Mesch, 2000). Elchardus en Smits (2003) vinden in Vlaanderen dan weer helemaal geen effect. Ook voor werkloosheid bestaat er zowel onderzoek dat wel een effect waarneemt (Hajnal, Pickery, & Billiet, 2000), als onderzoek dat geen effect ziet (Elchardus, Smits, & Kuppens, 2003).
Tot slot werd ook voor de opleidingsniveaus onderzocht of er een effect aanwezig is. Er wordt een groter onveiligheidsgevoel gesuggereerd bij laaggeschoolden, omdat zij minder vat hebben op hun leven en in bedreigender geachte buurten zouden wonen (Covington & Taylor, 1991). Ook Elchardus en Smits (2003) stellen na controle voor andere variabelen vast dat laaggeschoolden hogere onveiligheidsgevoelens rapporteren.
Het is dus niet duidelijk of er een effect is van sociaaleconomische status, de verschillende onderzoeken spreken elkaar tegen. Ook voor de indicatoren afzonderlijk zijn er zowel bevestigende als ontkrachtende resultaten. Enkel voor het opleidingsniveau blijkt er wel degelijk een verband te bestaan tussen een hogere scholing en lagere onveiligheidsgevoelens.
36
3.7. Relatie onveiligheidsgevoelens symbolisch paradigma
met
anomie
en
deprivatie:
Voor de relatie tussen anomie en deprivatie en onveiligheidsgevoelens zijn er twee paradigma’s van belang. Ten eerste het rationalistische paradigma, dat veronderstelt dat mensen rationeel zijn in hun angst. En ten tweede het symbolische paradigma, dat vertrekt van de fundamenten van het rationalistische paradigma, maar hier een andere betekenis aan geeft (Elchardus, De Groof, & Smits, 2003).
Het symbolisch paradigma is een strekking die anomie en deprivatie als oorzaak van onveiligheidsgevoelens
aanduidt.
Volgens
aanhangers
van
dit
paradigma
zijn
onveiligheidsgevoelens het gevolg van 3 componenten: een bedreigd gevoel, kwetsbaarheid en de mate van hulpeloosheid ten opzichte van deze dreiging. Het verschil met het rationalistische paradigma zit in de oorzaken van deze gevoelens.
Volgens het symbolisch paradigma hebben onveiligheidsgevoelens niet noodzakelijk met criminaliteit of slachtofferschap te maken (Thijssen, Vallet, & Dierckx, 2010). Onveiligheidsgevoelens zijn eerder het gevolg van gevoelens van algemene kwetsbaarheid en hulpeloosheid die mensen vervolgens gaan projecteren op criminaliteit (Sparks, Girling, & Loader, 2001). Dit uit zich in een sterke samenhang tussen onveiligheidsgevoelens, negatieve toekomstverwachtingen en gevoelens van deprivatie (Elchardus, De Groof, & Smits, 2003). Andere oorzaken zijn de snel veranderende samenleving waardoor mensen gedesoriënteerd en onzeker worden, en economische onzekerheid (Vettenburg & Walgrave, 1998). Deze onzekerheid kan dan gestalte geven aan de ervaring van een overweldigende wereld en dus gevoelens van anomie (Elchardus, De Groof & Smits, 2005). Dit leidt tot angst die dan eigenlijk een veruitwendiging is van een veel ruimer gevoel van onbehagen (Pleysier, Vervaeke, & Goethals, 2001). De angst mondt dan uit in ‘fear of crime’ indien ze op criminaliteit wordt geprojecteerd (Sparks, Girling, & Loader, 2001). Jackson (2006) verwoordt het treffend wanneer hij stelt dat het onveiligheidsgevoel een spons is die alle soorten angst opzuigt, zowel op het niveau van de familie als op maatschappijniveau.
Doordat onveiligheidsgevoelens een breder gevoel van bedreiging en kwetsbaarheid weergeven,
dat
vervolgens
op
criminaliteit
wordt
geprojecteerd,
moeten 37
onveiligheidsgevoelens samenhangen met andere indicatoren van onbehagen. Dit wordt bevestigd door Elchardus en Smits (2003) die vaststellen dat er een vrij sterke samenhang is tussen onveiligheidsgevoelens, negatieve toekomstverwachtingen en anomie.
38
4. Deprivatie en anomie 4.1. Inleiding Het laatste hoofdstuk van deze literatuurstudie gaat in op het gekende verband tussen alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens, namelijk relatieve deprivatie en anomie. Eerst volgt een definitie van beide concepten waarna wordt gekeken naar de onderzoekstraditie in verband met deprivatie en anomie.
4.2. Anomie Er zijn 2 belangrijke deprivatietheorieën, namelijk de anomie of straintheorie van Durkheim (1895) en later de relatieve deprivatietheorie van Merton (1957). Anomie houdt in dat de samenleving er niet in slaagt om individueel handelen vorm en richting te geven. Individuen vinden geen regels die bepalen hoe ze zich moeten gedragen. Hierdoor gaat gedrag vormen aannemen die in een normale situatie ongepast zouden zijn.
Belangrijk is dat het concept anomie verschillende dimensies beslaat. Een toestand van anomie slaat zowel op de maatschappelijke structuur als op de mentale toestand van individuele actoren (Abercrombie, Hill, & Turner, 2006). Om dit verschil te duiden zijn er 2 concepten uitgewerkt. Op maatschappelijk niveau benoemt men het als ‘anomie’, wat staat voor een maatschappij die gekenmerkt wordt door een gebrek aan normen en regels (Durkheim, 1895). ‘Anomia’ staat voor de gevoelens op niveau van het individu en de mate waarin het individu binnen zijn persoonlijke netwerk geïntegreerd is (Srole, 1956) (Lamnek, 2001). Het anomieconcept is volgens Durkheim de meest verregaande veruiterlijking van de hedendaagse maatschappij waarin morele principes vernietigd zijn door economische principes. In deze situatie ontstaat er een maatschappij zonder rem op het verlangen naar geld, macht en prestige (McClosky & Schaar, 1965). Durkheim onderscheidt 2 soorten anomie: een scherpe vorm van anomie waarbij ingrijpende crisissituaties de maatschappij verstoren en zo een onzekere toestand veroorzaken. Dit is anomie zoals die voorkwam in de oude Sovjetstaten vlak na de val van het IJzeren Gordijn. Een tweede soort anomie is als een chronisch fenomeen waarbij er op bepaalde vlakken van het sociale leven een permanente staat van anomie ontstaat. Dit type anomie ziet men eerder in de welvarende, westerse staten (Lytkina, 2012).
39
Merton (1949) zag het verlangen naar een hoge sociale positie en het vergaren van rijkdom als culturele verwachtingen, maar de middelen voor het voldoen aan deze verwachtingen zijn niet gelijk verdeeld tussen de verschillende sociale klassen. Doordat sommige klassen niet de middelen hebben om aan de verwachtingen te voldoen, ontstaat sociale druk die tot anomie kan leiden. Een recentere anomietheorie stelt dat anomie het gevolg is van de dominantie van economische instituties over niet-economische instituties. In een maatschappij waar dit het geval is ontstaat er een cultuur die succes op elke manier en tegen elke prijs aanmoedigt (Messner & Rosenfeld, 2001).
Over de ontstaansvoorwaarden van anomie bestaat er dus nog discussie, maar over de gevolgen zijn de verschillende theorieën het eens. Het individu gaat vervreemden van de maatschappij en gaat de normen en waarden van deze maatschappij niet langer ondersteunen. Anomie leidt tot gevoelens van zinloosheid, machteloosheid, wantrouwen en geldfetisjisme. Deze worden in onderzoek omtrent anomie dan ook vaak als indicator gebruikt (Lytkina, 2012). Het onderzoek naar anomie verloopt echter niet van een leien dakje. Al in 1973 telde men 14 verschillende schalen die anomie probeerden te meten, elk met kleine nuanceverschillen (Robinson & Shaver, 1973). Deze kampten allemaal met bepaalde methodologische problemen, wat de zoektocht naar steeds nieuwe schalen verklaart. Zo vond men via bepaalde schalen niet mensen in een toestand van anomie, maar wel personen met neuroses (Crumbaugh, 1968). Anderen breidden het concept anomie te veel uit, waardoor ze onveiligheidsgevoelens, wantrouwen en pessimisme gingen meten (Lytkina, 2012). Ook het tegenovergestelde gebeurt, waarbij men het anomieconcept vernauwt tot zinloosheid (Legge, Davidov & Schmidt, 2008).
Anomieonderzoek kampt dus met conceptuele onduidelijkheid, wat tot uiting komt bij het ontwikkelen van een meetinstrument. Zelfs in de European Social Survey slaagt men er niet in om alle aspecten van anomie te bestrijken (Lytkina, 2012). De reden voor deze moeilijkheden ligt aan het feit dat onderzoekers anomie te vaak als eendimensionaal benaderd hebben, terwijl een multidimensionale aanpak beter geschikt is (Heydari, Davoudi & Teymoori, 2011). Anomie verwijst zowel naar de maatschappelijke structuur waarin de actor vertoeft, als naar de persoonlijke mentale toestand van deze actor (Abercrombie, Hill & Turner, 2006). Het is deze multidimensionaliteit die moeilijk in 40
onderzoek te vatten is. Sommige onderzoeken focusten op de individuele actor, terwijl in ander onderzoek de maatschappij voorop stond. Recent onderzoek loste dit op door de verschillende schalen samen te voegen en de items hieruit in één schaal te gieten. Op die manier ontstaat een schaal die alle aspecten van anomie omvat. Machteloosheid, wantrouwen, zinloosheid en geldfetisjisme komen allen aan bod (Heydari, Davoudi, & Teymoori, 2011).
Voor het meten van anomie baseren we ons in deze thesis op voorgaande schaal. Deze stelt ons in staat om de multidimensionaliteit van anomie te vatten, wat een juistere meting moet opleveren in vergelijking met de oude anomieschalen.
Het is duidelijk dat onderzoek omtrent anomie jarenlang gekampt heeft met het probleem van multidimensionaliteit. Dit zorgde voor een wildgroei aan schalen die elk bepaalde aspecten van anomie over- of onderbelichtten. Door het combineren van deze schalen ontstaat een schaal die de anomietheorie van zowel Durkheim (1895), Merton (1957) als Messner en Rosenfeld (2001) omvat. Dit maakt deze nieuwe schaal de enige multidimensionale schaal die theoretisch gefundeerd is en ook een hoge validiteit en betrouwbaarheid kan voorleggen (Heydari, Davoudi, & Teymoori, 2011).
41
4.3. Relatieve deprivatie Relatieve deprivatie is een toestand die ontstaat door het evalueren van de eigen situatie en dit te vergelijken met de situatie van de andere leden van de groep waartoe het individu behoort. Indien het individu zijn eigen situatie als minder gunstig inschat ten opzichte van de referentiegroep en dit als oneerlijk ervaart, ontstaan er gevoelens van relatieve deprivatie (Bracke, Vermeersch, & Van De Putte, 2011).
Onbehagen wordt beschouwd als een gevolg van een zwakke sociaaleconomische status (Kovacs, 1996) (Pred, 1997) (Westin, 1998), van een lage status resulterend uit statusverlies (Verkuyten, 1997) (Wimmer, 2000) of van het gevoel dat de eigen status bedreigd is (Grant & Brown, 1995) (Oliver & Mendelberg, 2000). In onderzoek over relatieve deprivatie werd de focus gelegd op 2 factoren: het niet kunnen bereiken van gewenste zaken en het gevoel dat bepaalde zaken die men verdient niet verkregen zijn (Crosby, 1984).
Binnen relatieve deprivatie werden nog verschillende subtypes uitgewerkt en het is vooral het subtype fraternalistische of groepsdeprivatie dat van belang is. Dit omdat groepsdeprivatie het sterkst gelinkt is aan alledaags racisme (Vanneman & Pettigrew, 1972). Groepsdeprivatie onderscheidt zich van andere vormen omdat het individu hier niet enkel zichzelf wil verbeteren, maar wel de hele groep waar hij lid van is (Walker & Smith, 2002). Naarmate een individu meer in de groep geïnvesteerd heeft en de groep duidelijk afgelijnd is, stijgt de kans dat relatieve deprivatie zich uit in fraternalistische deprivatie (Tyler & Smith, 1998).
Het mechanisme waardoor groepsdeprivatie kan leiden tot alledaags racisme gaat als volgt: leden van de dominante groep merken op dat subgroepen meer rechten beginnen te verwerven. Indien dit zich doorzet, riskeert de dominante groep dat het verschil met andere groepen te klein wordt en dat ze de dominante positie verliest. Dit zorgt bij de dominante groep voor groepsdeprivatie vanwege de angst voor statusverlies. Om de subgroepen af te remmen in hun strijd om meer rechten en zo de eigen status te consolideren, is alledaags racisme een mogelijke oplossing (Walker & Smith, 2002).
42
Deel II: Methodologie 5. Inleiding Nu de literatuurstudie achter de rug is, is het tijd om een blik te werpen op de gebruikte methodologie. Het onderzoeksinstrument waar in deze thesis gebruik van werd gemaakt, is de online survey, met nadruk op de sociale netwerksite Facebook. Via Facebook werd de enquête gedeeld en werden respondenten aangemoedigd om zelf ook de enquête te delen, om op deze manier een sneeuwbaleffect te bewerkstelligen.
Deze methode biedt de mogelijkheid om op grote schaal informatie te verzamelen, wat nodig is voor het testen van een mogelijke relatie tussen 2 concepten. Het gaat om een bevraging bij gewone burgers en er wordt geen gebruik gemaakt van key informants. Dit betekent dat het deel over onveiligheidsgevoelens een victim survey is, aangezien respondenten over hun ervaringen met criminaliteit bevraagd worden.
In volgend hoofdstuk wordt dieper ingegaan op het onderzoeksinstrument. Eerst wordt online onderzoek voorgesteld. Vervolgens worden de mogelijke valkuilen bij het gebruik van een online survey belicht, zoals bijvoorbeeld zelfselectie en de niet-representativiteit van de internetpopulatie voor de volledige populatie. Dan volgt een hoofdstuk over de aandachtspunten bij een survey in het algemeen. Tot slot wordt er een hoofdstuk gewijd aan de operationalisering van de centrale concepten.
43
5.1. Onderzoeksmethode: Online survey De dataverzameling in dit onderzoek gebeurde op kwantitatieve wijze, meer bepaald via een online enquête, met de focus op Facebook. Bij deze methode worden respondenten via Facebook aangesproken om deel te nemen aan een vragenlijst, waarna ze gevraagd worden om deze zelf ook te delen. Dit is een methode die zowel voor- als nadelen kent, welke hier dan ook aan bod zullen komen. Eerst wordt een korte achtergrond gegeven van onderzoek middels het internet. Dan komen de voor- en nadelen van onderzoek via het internet aan bod, waarna we de focus op Facebook leggen.
De methode waarbij een survey via het internet wordt verspreid is sinds enkele jaren goed ingeburgerd. Al in 1980 waren er de eerste surveys via e-mail en in de jaren ’90 volgden de eerste websurveys (Schonlau & Fricker, 2001). In het begin was dit niet meer dan de vertaling van papieren enquêtes naar een ander medium, maar gaandeweg ontwikkelde het zich tot een veelzijdig instrument met een uitgesproken meerwaarde ten opzichte van papieren enquêtes (Grossnickle & Raskin, 2001). Dit heeft geleidt tot een sterke stijging van het aantal online surveys, online onderzoek verstevigde zo de positie als de dominante surveytechniek voor de toekomst (Evans & Mathur, 2005). Deze populariteit gaat echter gepaard met verschillende nadelen: de bereidheid van respondenten om deel te nemen aan een zoveelste survey daalt, respondenten zijn bezorgd om hun privacy, werknemers van commerciële bedrijven doen zich voor als onderzoekers om zaken te verkopen… (Jarvis, 2002)
Er zijn dus specifieke voor- en nadelen verbonden aan onderzoek middels het internet en deze worden hier verder uiteengezet. Het grote voordeel van online onderzoek is uiteraard dat men een zeer grote, diverse onderzoekspopulatie kan aanspreken en het zeer grote geografische bereik. Via het internet kan men groepen bereiken die via klassiek onderzoek moeilijk toegankelijk zijn. Doordat het onderzoek goedkoop en snel kan gebeuren, stelt een onlinesurvey de onderzoeker in staat om een grote steekproef te bevragen (Evans & Mathur, 2005). Men heeft dus een zeer grote onderzoekspopulatie die men vlot kan gaan bevragen. De vraag is echter in hoeverre de internetpopulatie gelijkstaat aan de echte populatie. Dit noemt men het probleem van de ‘coverage errors.’ Dit slaat op het feit dat niet iedereen een internetaansluiting heeft en dat deze verdeling niet at random is (Dillman & Bowker, 2000). Internetgebruikers zijn dus niet representatief voor de volledige populatie (Best, 44
Krueger, Hubbard & Smith, 2001). Dit kan gevolgen hebben voor de externe geldigheid (Dillman, 2002). De toegang tot het internet is wel sterker in postindustriële landen zoals België. Zo bleek in 2013 dat 82,17% van de Belgen over toegang tot het internet beschikte. Het gemiddelde voor de Europese Unie lag op 75% (Wereldbank, 2015).
Een vrij groot aandeel van de reële populatie beschikt dus over toegang tot het internet. Scholl (2002) stelt dat indien de spreiding van internettoegang en de kennis om dit te gebruiken groot genoeg zijn, de problemen met representativiteit verdwijnen. De internetpopulatie in België zou dus een afspiegeling van de werkelijke populatie genoemd kunnen worden. Dit valt moeilijk te controleren, dus wordt er in deze thesis toch vanuit gegaan dat de representativiteit bij internetonderzoek wel degelijk vertekend is en dat de resultaten steeds voorzichtig geïnterpreteerd moeten worden (Pauwels, 2012). Het eerste nadeel van internetonderzoek, namelijk de ongelijke verdeling van internettoegang, blijkt dus vrij beperkt. Toch beïnvloedt dit nog steeds de externe geldigheid. Op het internet is er een oververtegenwoordiging van jonge mannen uit de hogere sociaaleconomische klassen. Op vlak van geslacht lijkt de kloof gedicht te worden, maar ouderen en personen uit lage klassen vinden nog steeds moeilijk de weg naar het internet (Hill & Beynon, 2008).
Een tweede voordeel van online surveys is de flexibiliteit. Ze kan op verschillende manieren en in verschillende versies verdeeld worden, bijvoorbeeld in meerdere talen. Daarnaast is er ook de optie om op basis van voorgaande antwoorden bepaalde vragen wel of niet te laten zien. Zo kan de survey afgestemd worden op de respondent (Evans & Mathur, 2005). De onderzoeker beschikt tevens over de mogelijkheid om vragen verplicht te stellen, zodat de item non-respons beperkt blijft (Ilieva & Baron, 2002).
Ook de snelheid en eenvoud van de gegevensverzameling speelt een rol. Met enkele simpele muisklikken komt de survey binnen het bereik van een gigantische groep mogelijke respondenten, iets wat met een papieren enquête heel wat langer zou duren. Respondenten kunnen de survey invullen wanneer ze dat zelf willen en kunnen zelf beslissen hoeveel tijd ze hieraan spenderen. Omdat ze de survey anoniem kunnen invullen, valt ook de nood om sociaal wenselijk te antwoorden weg (Hogg, 2003).
Tot slot, eenmaal de survey afgewerkt is, zijn de resultaten zo goed als klaar om meteen te analyseren. Resultaten moeten niet meer overgebracht worden naar een excel-bestand, deze 45
zijn reeds kant-en klaar na de dataverzameling. Online onderzoek beschikt dus over heel wat voordelen ten opzichte van klassiek onderzoek. Er is echter ook een keerzijde aan de medaille. Online onderzoek kampt naast de niet-representativiteit van de internetpopulatie nog met enkele andere kenmerkende nadelen die de gegevensverzameling bemoeilijken.
Een eerste probleem is het zelfselectie-effect. Dit effect ontstaat omdat de survey wel voor iedereen beschikbaar is, maar het toch een bepaalde groep mensen is die ervoor kiest om deel te nemen. Doordat zij over bepaalde kenmerken beschikken, gaan zij zich ervoor openstellen om deel te nemen aan een survey, terwijl anderen hier niet de tijd voor willen nemen. Dit kan de resultaten van het onderzoek vertekenen, omdat een groep oververtegenwoordigd is (Smits, 1999). Specifiek voor onderzoek over migranten blijkt dit effect nog sterker te spelen. Respondenten met een negatieve houding blijken een hogere betrokkenheid te hebben bij het migrantenvraagstuk dan zij met een positieve houding. Bij de respondenten met een negatieve houding bleek 48% het migrantenvraagstuk belangrijk te vinden. Bij degenen met een positieve houding ten opzichte van migranten was dit slechts 12% (Billiet, Carton, & Huys, 1990). Zij die het onderwerp belangrijk vinden, zullen sneller geneigd zijn om deel te nemen, wat een oververtegenwoordiging van negatieve attitudes teweeg kan brengen.
Een tweede probleem is dat er geen extra uitleg verschaft kan worden. Indien een respondent een vraag niet begrijpt, is er geen mogelijkheid om duiding te verschaffen. Daarom moet bij het ontwerpen van de survey aandacht besteed worden aan de heldere formulering zodat respondenten probleemloos kunnen antwoorden (Ray & Tabor, 2003). Het grootste nadeel van online onderzoek is dus de externe validiteit. Ook in dit onderzoek bestaat de kans dat de steekproef geen afspiegeling vormt van de werkelijke populatie, voorzichtigheid bij het interpreteren van de resultaten is dus aangewezen.
46
5.2. Online onderzoek via Facebook Nu de voor- en nadelen van online onderzoek gekend zijn, verleggen we de focus naar onderzoek via sociale netwerken en meer specifiek Facebook. Via dit sociaal netwerk gebeurde het belangrijkste deel van de dataverzameling, wat het nuttig maakt om de specifieke gevoeligheden van dit medium te kennen.
Een sociaal netwerk wordt als volgt gedefinieerd: een online service die gebruikers in staat stelt om een (semi-) openbaar profiel te creëren, vervolgens een lijst op te stellen van personen waarmee ze verbonden zijn en tot slot te interageren met de personen op hun lijst (Boyd & Ellison, 2008). Doordat gebruikers zaken kunnen delen met vrienden is dit zeer geschikt voor snowball sampling (Brickman-Bhutta, 2012). Hierbij wordt eerst een random sample respondenten gekozen die uitgenodigd worden voor deelname, vervolgens wordt aan de deelnemers gevraagd of ze andere mogelijke respondenten kennen (Goodman, 1961). Deze techniek werd ook als basis voor dit onderzoek gebruikt. De enquête werd door de onderzoeker gedeeld met zijn vriendenlijst, waarna respondenten gevraagd werd om deze verder te delen. Via deze techniek werd getracht om een zo groot en divers mogelijke steekproef te bereiken. De eerste sample was dus niet volledig random, aangezien een volledige vriendenlijst uitgenodigd werd. De volgende fase, waarbij respondenten anderen uitnodigen, verliep wel zoals hierboven beschreven. Daarnaast werd de enquête ook gedeeld op specifieke groepen met een zeer verscheiden ledenbestand, zodat niet alle respondenten uit het netwerk van de onderzoeker kwamen. Dit met het oog op voldoende variantie in respondenten.
Onderzoek via een sociaal netwerk herbergt een schat aan mogelijkheden om een grote steekproef te bereiken, maar ook deze onderzoeksstrategie gaat gepaard met voor- en nadelen. Zo beweert Zhou (2011) dat het rekruteren via sociale media ervoor zorgt dat respondenten anders gaan rapporteren. Dit komt omdat respondenten meer vertrouwen hebben in de onderzoeker, wiens openbaar profiel ze kunnen bekijken. Omdat ze persoonlijke informatie van de onderzoeker kunnen bekijken, komt deze betrouwbaar over. Dit zorgt ervoor dat ze sneller geneigd zijn om deel te nemen, wat de grootte van de steekproef ten goede komt. Personen kunnen desgewenst ook individueel aangesproken worden, wat het contact een stuk persoonlijker maakt. Hierdoor is Facebook een geschikt medium voor het aanspreken van moeilijk bereikbare groepen. Andere voor- en nadelen lopen grotendeels gelijk met deze van online onderzoek in het algemeen 47
(Baltar & Brunet, 2012). Facebook biedt dus vooral een extra meerwaarde bij het verkrijgen van een grote steekproef. We kunnen besluiten dat de onderzoeksmethode van een online survey via Facebook voordelig is voor de grootte van de steekproef en voor de vlotheid van de dataverzameling. De grootste keerzijde van online onderzoek in het algemeen - en onderzoek via Facebook in het bijzonder - is de lage externe geldigheid.
48
5.3. Victim survey Voor het meten van onveiligheidsgevoelens wordt er gebruik gemaakt van een victim survey. Hierbij wordt aan respondenten gevraagd of zij binnen een bepaalde referentieperiode het slachtoffer waren van enkele voorgelegde feiten. Victim surveys zijn sinds de jaren ‘60 een alternatief voor de officiële politiestatistieken, welke kampen met het dark number probleem. Ze zijn ook interessant doordat ze toelaten om data over slachtofferschap op individueel niveau te verzamelen. Zo kunnen deze data in verband worden gebracht met andere respondentkenmerken, die in officiële statistieken vaak niet aanwezig zijn. Dit maakt slachtofferenquêtes zeer geschikt voor onderzoek naar individuele determinanten van onveiligheidsgevoelens (Goethals, Ponsaers, Beyens, & Pauwels, 2002).
De victim survey is dus een bruikbaar instrument voor het onderzoeken van een mogelijke relatie tussen onveiligheidsgevoelens en racisme. Toch moeten er ook bij het gebruik van een victim survey enkele kanttekeningen geplaatst worden. De belangrijkste zwakte van een victim survey is dat ze steunt op het geheugen van respondenten, en dat dus geheugenfouten kunnen voorkomen. Respondenten vergeten feiten of herinneren ze zich als minder ernstig (Goethals, 1999). Daarnaast kan ook telescoping optreden, waarbij iemand een feit dat niet in de referentieperiode valt toch gaat rapporteren. Feiten vergeten leidt tot onderschatting, telescoping leidt tot overschatting van criminaliteit (Goethals, Ponsaers, Beyens, & Pauwels, 2002). Respondenten durven ook al eens de waarheid te verhullen, zeker indien het om gevoelige onderwerpen gaat (Bijleveld, 2005). Ook item non-respons, het al dan niet per ongeluk vergeten invullen van een bepaalde vraag, is een mogelijke surveyfout (Huisman, 1999). Bij het opstellen van de survey was er dan ook aandacht voor deze knelpunten, en er werd getracht deze zwaktes zo goed mogelijk te counteren op basis van aanbevelingen uit methodeonderzoek.
49
5.4. Steekproef 5.4.1. Algemene bevolkingsbevraging In deze masterproef wordt er gebruik gemaakt van een cross-sectioneel onderzoek. Hierbij wordt aan respondenten eenmalig gevraagd om een survey te vervolledigen. Voor het kiezen van
respondenten
moet
echter
eerst
een
steekproef
getrokken
worden
uit
de
onderzoekspopulatie. Aangezien in slachtofferonderzoek de populatie niet gekend is, moet er een beroep gedaan worden op de brede bevolking. In het geval van dit onderzoek is dit de online bevolking.
De keuze voor de gehele bevolking als onderzoekspopulatie ligt in het feit dat dit een verkennend onderzoek is waarin getracht wordt een hypothese te testen die opgaat voor de volledige bevolking. Doordat racisme en onveiligheidsgevoelens tussen verschillende demografische groepen sterk kunnen verschillen is het interessant om te zien of de hypothese ook stand houdt over de groepen heen. Er dient wel opgemerkt te worden dat respondenten met een migratieachtergrond niet werden meegerekend in de resultaten. Omdat er in de vragen over racisme expliciet naar migranten wordt verwezen is het niet opportuun om deze groepen zelf mee te nemen in de analyse. Door hun eigen migratieachtergrond zouden deze respondenten uiteraard een andere attitude hebben ten opzichte van migranten. Daarom werden personen met een migratieachtergrond uit de analyse gehaald.
Bestaand onderzoek naar onveiligheidsgevoelens en racisme neemt over het algemeen de volledige volwassen bevolking als steekproef (Elchardus & Smits, 2009), voor de vergelijkbaarheid van de resultaten lag de keuze voor de volledige populatie voor de hand. Dit heeft als nadeel dat er geen duidelijk afgelijnde groep respondenten met veel leden geïdentificeerd kan worden. In de plaats hiervan is de verdeling van respondenten heel divers en komen ze uit verschillende demografische groepen. Dit kan gevolgen hebben voor de externe geldigheid van de resultaten, aangezien sommige groepen weinig aanwezig zijn in de steekproef. Normaal wordt bij dit soort onderzoek een steekproef getrokken uit het bevolkingsregister, maar aangezien het onderzoek online gebeurde, was dit geen optie.
50
Het bepalen van een random steekproef behoorde dan ook niet tot de mogelijkheden. De respondenten uit de eerste golf moesten gekend zijn door de onderzoeker, of tot een groep behoren waar de onderzoeker ook lid van was. Vervolgens konden deze respondenten via de sneeuwbalmethode de enquête verder verspreiden naar hun vrienden. In een latere fase werd wel getracht om op basis van leeftijd en geslacht de enquête bij gedifferentieerde respondentengroepen te verspreiden. Maar het steekproefkader is dus zeker niet random, wat ervoor zorgt dat de resultaten voorzichtig moeten worden geïnterpreteerd. Uit onderzoek blijkt namelijk dat vrienden vaak afkomstig zijn uit dezelfde sociale klasse (Gilbert, 2014), dit kan oververtegenwoordiging van een bepaalde klasse veroorzaken.
51
5.4.2. Samenstelling van de steekproef In totaal werd de survey aangevat door 485 respondenten, een vrij groot deel hiervan besloot deze echter voortijdig te beëindigen waardoor 301 volledig ingevulde surveys overblijven. Dit kan het gevolg zijn van de bedreigende aard van de vragen, die mensen afschrikte om verder te gaan. 1 survey werd ingevuld door een minderjarige en werd uit de analyse gehouden. Van de 301 voltooide surveys, waren er 32 respondenten met een migratieachtergrond. Omdat ook deze surveys niet inbegrepen werden in de analyse, bleven er dus 268 bruikbare surveys over. Hieronder een overzicht van de algemene respondentkenmerken. Tabel 1 Algemene respondentkenmerken
Respondentkenmerken
Verdeling in procent (N tussen haakjes)
Geslacht Mannen
48,1% (N= 129)
Vrouwen
51,9% (N= 139)
Geboortejaar 1940-1950 (Groep 1)
6% (N=16)
1951-1960 (Groep 2)
15,6% (N= 42)
1961-1970 (Groep 3)
22,4% (N= 60)
1971-1980 (Groep 4)
9% (N= 24)
1981-1990 (Groep 5)
12,3% (N= 33)
1991-1997 (Groep 6)
34,7% (N= 93)
Hoogst behaalde diploma Geen diploma
2,6% (N= 7)
Lager onderwijs
3% (N= 8)
Middelbaar onderwijs
41% (N= 110)
Bachelor
31,3% (N= 84)
Master
19% (N= 51)
Andere
3% (N= 8)
Werksituatie Werkzoekend
3,4% (N= 9)
Vast werk
45,1% (N= 121)
Student
32,1% (N= 86)
Interim
1,5% (N= 4)
Gepensioneerd
12,3% (N= 33)
Andere
5,6% (N= 15) 52
Er valt te zien dat de verdeling tussen mannen en vrouwen vrij evenwichtig is, met een licht overwicht voor de vrouwen. Dit toont aan dat, toch zeker voor dit onderzoek, de gender gap in de internetpopulatie (Facebookpopulatie) verleden tijd is.
Voor leeftijd valt op dat leeftijdsgroep 6 het grootste aandeel heeft. Dit is opvallend omdat dit de kleinste cluster van geboortejaren is. De voor de hand liggende verklaring is dat de onderzoeker zelf tot deze cluster behoort, waardoor in zijn sociaal netwerk veel mensen uit deze cluster komen. Deze leeftijdsgroep maakt ook algemeen het grootste deel uit van de internetpopulatie. Wereldwijd is 26,5% van de internetpopulatie tussen 15 en 24 jaar (Statista, 2015). Dit plaatst de hoge vertegenwoordiging van de jongste leeftijdsgroep al wat meer in perspectief, al is er dus nog steeds een oververtegenwoordiging. Daarnaast is er ook cluster 3 sterk vertegenwoordigd, wat verklaard kan worden door het feit dat de ouders van de onderzoeker tot deze groep behoren. Doordat hun vriendengroep van deze cluster deel uitmaakt, bevat ook deze veel respondenten. In de wereldwijde internetpopulatie maakt deze leeftijdsgroep 13,7% van de populatie uit (Statista, 2015). Met 22,4% is deze groep dus vrij sterk oververtegenwoordigd. Dit heeft als gevolg dat de groepen tussen 1971 en 1990 ondervertegenwoordigd zijn ten opzichte van hun aandeel in de volledige internetpopulatie. De groepen 4 en 5 halen wereldwijd een aandeel van respectievelijk 20,4% en 26,7%. Dit is een stuk meer dan het aandeel dat ze in deze steekproef bereiken. Een verklaring is dat deze groepen weinig aanwezig zijn in het sociale netwerk van de onderzoeker. Er werd nog specifiek naar deze groepen gepeild door op bepaalde fora de survey te verspreiden, maar het wereldwijde aandeel kon niet geëvenaard worden. Bij het kenmerk ‘hoogst behaalde diploma’ valt op dat er een groot aandeel hoger geschoolden in de steekproef aanwezig is. Meer dan de helft van de respondenten heeft minstens een bachelordiploma. Het aandeel respondenten met de allerlaagste scholing is zeer klein. Dit bevestigt de stelling dat kansarme groepen nog steeds moeilijker de weg naar het internet vinden. Dit valt extra op indien ook de werksituatie onder de loep genomen wordt. Slechts 4,9 % verkeert in een onzekere situatie van werkloosheid of interimwerk. De steekproef bestaat dus vooral uit respondenten uit hogere bevolkingsklassen. Dit zal zonder twijfel gevolgen hebben voor het voorkomen van de kenmerken anomie en relatieve deprivatie, aangezien beiden afhangen van sociaaleconomische status.
53
6. Operationalisering van de kernbegrippen In dit deel van de methodologie wordt dieper ingegaan op de centrale begrippen van deze thesis. Onveiligheidsgevoelens en racisme zijn beiden ruime begrippen, die gedifferentieerd ingevuld kunnen worden. Om deze begrippen meetbaar en eenduidig te maken is het nodig om ze te operationaliseren. Dit is het vertalen van een ruim concept naar een meetbaar kenmerk, om vervolgens dit kenmerk in een instrument te kunnen gebruiken (Moretti, 2012). Het is het vertalen van een conceptueel model naar empirische termen en relaties (Billiet, 1996).
Voor het vertalen van een ingewikkeld concept is één item vaak niet genoeg. In dit geval wordt er een beroep gedaan op schalen bestaande uit verschillende items. Aan de hand van deze verschillende items tracht men het volledige concept te omvatten. Om na te gaan of een schaal het juiste concept registreert, gebruikt men Cronbach’s alpha. Dit meet de interne consistentie van de schaal (Reynaldo & Santos, 1999). In onderzoek hanteert men de regel dat Cronbach’s alpha minstens 0,80 moet bedragen, maar men accepteert waarden tot 0,60. Indien deze waarde nog lager ligt, wijst het op een lage samenhang tussen de verschillende items (Pauwels, 2012). Dit is belangrijk aangezien in elk deel van de survey gewerkt wordt met schalen. De interne consistentie hiervan moet immers steeds in het achterhoofd gehouden worden. In wat volgt wordt eerst ingegaan op de operationalisering van de algemene kenmerken. Vervolgens is er de operationalisering van het alledaags racisme, daarna volgt de operationalisering van onveiligheidsgevoelens, die van deprivatie en anomie en tot slot volgt autoritarisme.
54
6.1. Operationalisering algemene kenmerken Zoals bij het begin van elke survey werden er eerst enkele achtergrondkenmerken van de respondent bevraagd. Deze zijn niet willekeurig gekozen, maar hebben elk een invloed op onveiligheidsgevoelens en/of racisme.
Vooraleerst zijn dit de klassieke kenmerken geslacht en leeftijd, deze behoeven niet veel uitleg. Vervolgens werd er getracht de etnische achtergrond van de respondent te weten te komen, om personen met een migratieachtergrond later uit de steekproef te kunnen verwijderen. Dit werd opgelost door te vragen of de respondent een familielid in opgaande lijn met een migratieachtergrond heeft. Een nadeel van deze aanpak is dat respondenten die zich volledig vereenzelvigen met de Vlaamse cultuur en deze ook uitdragen, mogelijks toch uit de steekproef worden gehaald. Helaas is het moeilijk om deze groep op te nemen. Het is altijd mogelijk dat de respondent zich wel vertrouwd voelt met de Vlaamse cultuur, maar dat hij er onbewust toch andere waarden op nahoudt.
Voor het meten van sociaaleconomische status tenslotte, werd als variabelen gebruik gemaakt van scholingsgraad en arbeidssituatie. Scholingsgraad werd gemeten door middel van het hoogst behaalde diploma. Bij arbeidssituatie wijst vooral werkloosheid en interim-werk op een verhoogd risico op deprivatie. De operationalisering van sociaaleconomische status werd nog aangevuld door in het stuk over anomie en deprivatie te vragen hoe tevreden men is over het inkomensniveau van het gezin. Dit alles samen laat toe om een inschatting te maken van de sociaaleconomische status van de respondent.
55
6.2. Operationalisering alledaags racisme Bij de operationalisering van alledaags racisme werd er gebruik gemaakt van een schaal met 13 stellingen. Om te antwoorden hadden de respondenten keuze uit een Likertschaal met 5 mogelijkheden en daarnaast ook nog de optie ‘geen mening.’ Dit werd toegevoegd om respondenten niet tot een antwoord te dwingen, wat kan leiden tot foute antwoorden (Krosnick, Holbrook, & Berent, 2002).
Bij elke stelling werd nogmaals benadrukt dat migrant wijst op economische migranten uit zowel Oost-Europa, Turkije als Marokko, en dat het niet om politieke vluchtelingen gaat. Een eerste groep stellingen gaat over de economische bedreiging die uitgaat van migranten. Andere stellingen slaan dan weer op de sociale en culturele bedreiging door migranten. Een derde groep stellingen gaat over de sociale en culturele meerwaarde die migranten aan Vlaanderen kunnen bieden. Tot slot zijn er 2 stellingen die peilen in hoeverre de respondent instemt met bepaalde stereotypen over outgroups. Het grootste deel van deze schaal werd ontwikkeld door Billiet (1993) en meet zowel de houding tegenover outgroups als het gevoel van economische bedreiging. Op basis van deze combinatie van stellingen wordt er een inschatting gemaakt van de mate waarin iemand racistisch is.
Tabel 2 Operationalisering alledaags racisme
Gemeten attitude
Gebruikte stellingen (Helemaal niet akkoord, niet akkoord, noch akkoord noch niet akkoord, akkoord, helemaal akkoord, geen mening)
Economische bedreiging
-
België had eigenlijk nooit economische migranten mogen binnenlaten.
-
Migranten zijn een bedreiging voor de tewerkstelling van Belgen.
-
Migranten komen hier profiteren van de sociale zekerheid.
-
In sommige buurten doet de overheid meer voor migranten dan voor de Belgen die er wonen.
-
Als het aantal arbeidsplaatsen vermindert, zou men de gastarbeiders naar hun eigen land moeten terugsturen.
Sociale en culturele bedreiging
-
Vreemdelingen zijn een bedreiging voor de Belgische cultuur en gebruiken.
-
Migranten moeten hun leefstijl sterker aanpassen aan de Belgische cultuur.
-
De islam is een bedreiging voor de Westerse cultuur.
56
Sociale en culturele meerwaarde
-
Het is belangrijk dat jongeren in contact komen met verschillende culturen.
-
De aanwezigheid van verschillende culturen verrijkt onze samenleving.
Instemmen met stereotypen
-
Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen.
-
Moslimgezinnen zijn over het algemeen zeer gastvrij.
-
Het is allemaal een kwestie van hard werken: als migranten harder zouden werken hadden ze het even goed als autochtonen.
De items over economische bedreiging omvatten zowel de bedreiging voor de tewerkstelling als de bedreiging voor de sociale zekerheid. Dit zijn de economische thema’s die doorgaans voor het meeste beroering zorgen en ze beheersen vaak de actualiteit. Sociale en culturele bedreiging meet in hoeverre men vreemde culturen als bedreiging ervaart, en in welke mate men een aanpassing aan de ingroup cultuur verwacht van de buitenstaanders. Sociale en culturele meerwaarde gaat dan weer over de pluspunten van het ontmoeten van andere culturen. Instemmen met stereotypen tenslotte peilt naar de mate waarin men alle vreemdelingen over dezelfde kam scheert.
Naarmate een respondent het vaker eens is met negatieve stellingen over migranten of oneens met de positieve stellingen, wordt hij ingedeeld bij de groep met racistische attitudes. Het is voor deze groep dat de relatie met onveiligheidsgevoelens belangrijk wordt. Cronbach’s alpha voor deze schaal bedraagt 0,885.
57
6.3. Operationalisering onveiligheidsgevoelens Zoals aangegeven in de literatuurstudie is het grootste probleem bij onderzoek naar onveiligheidsgevoelens de operationalisering. Doordat verschillende dimensies van het concept te onderscheiden zijn, merkt men grote verschillen in operationalisering tussen de verschillende onderzoeken (Pauwels & Hardyns, 2010). Aangezien we in dit onderzoek uitgaan van het onveiligheidsgevoel met 3 componenten, worden deze elk apart geoperationaliseerd.
Voor de gedragsmatige component betekent dit dat respondenten konden aangeven hoe vaak ze bepaald gedrag vertonen. Deze stellingen meten onder andere de mate waarin men thuis en in de eigen buurt angstig gedrag stelt. De emotionele component werd geoperationaliseerd door de frequentie en intensiteit van angst te meten. Eerst voor criminaliteit in het algemeen en vervolgens voor specifieke feiten. Bij de cognitieve component werd aan respondenten gevraagd in hoeverre ze akkoord gingen met bepaalde stellingen over (on)veiligheid. Ook worden opnieuw vragen gesteld over de veiligheid in de eigen buurt, omdat dit een grote invloed kan hebben op het onveiligheidsgevoel. Naast de 3 componenten werd ook het slachtofferschap van de respondent bevraagd. Voor alle vragen over het verleden werd een referentieperiode van 12 maanden gegeven, dit om geheugeneffecten te vermijden (Van Imhoff & Kuijsten, 1995). In onderstaande tabel worden voor de verschillende dimensies de stellingen weergegeven, alsook voor het slachtofferschap. Tabel 3 Operationalisering Onveiligheidsgevoelens
Gemeten component
Gebruikte items
Gedragsmatige component
Gebeurt het dat u:
(Altijd, vaak ,soms, zelden, nooit, weet
-
Bepaalde buurten in uw omgeving vermijdt?
niet)
-
Weigert de deur te openen na het donker omdat u het onveilig vindt?
-
Bij duisternis vermijdt om het huis te verlaten?
-
Waardevolle zaken in uw huis verstopt als u afwezig bent?
-
Uit angst dat u wordt overvallen onmiddellijk na het instappen uw wagen sluit.
Emotionele component
-
Hebt u zich in het voorbije jaar angstig gevoeld omdat u mogelijk het slachtoffer zou worden van criminaliteit in het algemeen?
-
Zo ja , hoe vaak hebt u zich in het voorbije jaar zo gevoeld?
-
De laatste keer dat dit gebeurde, hoe angstig voelde u zich op een schaal van 1-10?
58
-
u mogelijk het slachtoffer zou worden van:
(Frequentie)+(Intensiteit op schaal van 1-10)
Cognitieve component
Hoe vaak hebt u zich in het voorbije jaar angstig gevoeld doordat
-
Autodiefstal
-
Inbraak
-
Lichamelijk geweld
-
Diefstal zonder geweld
Geef aan in hoeverre u akkoord gaat:
(Helemaal oneens, oneens, noch eens
-
In deze tijd is een alarmsysteem geen overbodige luxe.
noch oneens, eens, helemaal eens, geen
-
De politie is niet meer in staat om ons te beschermen tegen criminelen.
mening) -
Ik voel me veilig in mijn eigen buurt.
-
Contacten in mijn buurt zijn doorgaans positief.
-
Ik voel me gerespecteerd in mijn buurt.
-
Hoe hoog schat u de kans in dat u in de komende 12 maanden
(Zeer hoog, eerder hoog, noch hoog noch laag, eerder laag, zeer laag)
Slachtofferschap (Ja, nee, weet het niet)
slachtoffer zal worden van:
Een misdrijf in het algemeen?
Autodiefstal
Inbraak
Lichamelijk geweld
Diefstal zonder geweld
-
Bent u in de voorbije 12 maanden slachtoffer geweest van een misdrijf?
De combinatie van de 3 dimensies van onveiligheidsgevoelens staat toe om een inschatting te maken van het algemene onveiligheidsgevoel van de respondent. De emotionele component is van grote waarde omdat deze de respondent de kans geeft om de intensiteit en frequentie van angst te rapporteren. Dit geeft een beter beeld van angst dan de klassieke vragen, waarbij steeds de meest angstige momenten voor de geest worden gehaald. Het inlassen van de emotionele component zorgt voor minder overrapportering (Pauwels & Hardyns, 2010). Voor de gedragsmatige component is Cronbach’s alpha 0,82, het gewenste niveau wordt dus gehaald. Voor de schaal van de cognitieve component is Cronbach’s alpha 0,79. Voor de emotionele component is dit 0,846. Alle schalen voldoen dus aan de gewenste waarde voor Cronbach’s alpha. Voor alle schalen samen is Cronbach’s alpha 0,90, maar bij schalen met een groot aantal items is een hoge Cronbach’s alpha niet altijd een indicatie van hoge betrouwbaarheid (Zaiontz, 2014).
59
6.4. Anomie Anomie is een multidimensionaal concept, de operationalisering hiervan vergt dus de opsplitsing in verschillende kenmerken. De eerste anomieschaal werd ontwikkeld door Srole (1956), sindsdien zijn er verschillende varianten, met kleine nuanceverschillen, ontwikkeld (Lytkina, 2012).
Zoals reeds vermeld in de literatuurstudie werden deze schalen samengevoegd tot 1 schaal, die alle dimensies van anomie omvat. Het is deze schaal waarop dit onderzoek gebaseerd is. De schaal is gefundeerd op de kenmerken van anomie, namelijk zinloosheid, wantrouwen, machteloosheid en geldfetisjisme. Voor elk van deze symptomen werden de items geselecteerd die na factoranalyse de grootste verklaringskracht bezaten. Zo bekwamen we een schaal met 11 items voor het meten van anomie. Tabel 4 Operationalisering Anomie
Gemeten kenmerk
Gebruikte items (helemaal oneens, oneens, noch eens noch oneens, eens, helemaal eens, geen mening)
Zinloosheid en wantrouwen
-
Politici zijn niet echt geïnteresseerd in de problemen van de gewone burger.
-
Ik geloof dat mensen in hooggeplaatste functies de burger naar waarheid informeren.
-
Met de huidige toekomstvooruitzichten is het geen goed idee om kinderen te krijgen.
Machteloosheid
-
Ik vraag me vaak af of het leven wel zin heeft.
-
Ik voel me vaak gefrustreerd omdat ik het gevoel heb dat ik geen kant op kan met mijn leven.
-
Niemand weet wat er van hem of haar verwacht wordt in het leven.
-
Ik heb geen controle over mijn toekomst.
-
De sociaaleconomische status van een persoon bepaalt de waardigheid van deze persoon.
Geldfetisjisme
-
Als het gaat over geld verdienen bestaat er geen juiste of foute manier: er zijn enkel makkelijke en moeilijke manieren.
-
Een persoon mag zo goed als alles doen als de beloning maar hoog genoeg is.
-
Geld is het belangrijkste in het leven.
De vragen werden per kenmerk apart gesteld, maar voor de analyse worden ze samen bekeken. Wegens de gevoeligheid van de vragen werden deze verplicht gesteld. Op deze manier werd de respondent ertoe aangezet om bij alle stellingen stil te staan. Voor 60
respondenten die daarna nog steeds geen mening hadden, werd dit als optie voorzien. Zo worden respondenten zonder mening niet gedwongen tot een antwoord.
Het eerste kenmerk dat aan bod komt, is wantrouwen. Wantrouwen is kenmerkend voor personen die sociaal geïsoleerd zijn. Dit werd geoperationaliseerd door naar het geloof in maatschappelijke instituten te peilen. Sociaal geïsoleerde personen gaan ervan uit dat de meeste mensen aan zichzelf denken, en dat problemen van anderen hen niet interesseren (Lytkina, 2012). Zinloosheid werd gemeten aan de hand van stellingen over de nabije en verre toekomst. Dit is kenmerkend voor personen die vervreemd zijn van de maatschappij en niet geloven dat de samenleving nog een toekomst heeft. Ze zien voor zichzelf geen doel meer binnen de huidige maatschappij (Zhao, 2007). Machteloosheid peilt naar de mate waarin de respondent het leven ziet als iets waarover hij geen controle heeft, waarin zijn toekomst bepaald wordt door zaken die hij niet kan controleren. Tenslotte is er geldfetisjisme dat gemeten wordt aan de hand van items die stellen dat alles mag indien de financiële beloning hoog genoeg is (Heydari, Davoudi, & Teymoori, 2011). Cronbach’s alpha van deze schaal bedraagt 0,725. De standaard van minstens 0,8 wordt hier dus niet gehaald, maar aangezien in de praktijk waarden tot 0,60 aanvaard worden, vormt dit geen probleem.
61
6.5. Relatieve deprivatie Relatieve deprivatie is het gevolg van (dreigend) statusverlies of
een zwakke
sociaaleconomische status (Westin, 1998) (Grant & Brown, 1995). Dit zijn dan ook de kenmerken die geoperationaliseerd moeten worden indien men relatieve deprivatie wil meten. Om dit te operationaliseren wordt er gepeild naar de algemene tevredenheid van de respondent. Daarnaast wordt ook naar het sociale leven van de respondent gevraagd, om zo sociale deprivatie te meten. Tot slot komt de financiële situatie van de respondent aan bod. Dit is zowel de huidige situatie als het gevoel dat de respondent heeft over de toekomst.
Tabel 5 Operationalisering Relatieve Deprivatie
Gemeten kenmerk Algemene tevredenheid
Gebruikte items -
uw leven?
(Schaal van 1-10)
Sociale deprivatie
-
In vergelijking met mensen uit uw leeftijdscategorie, hoe vaak neemt u deel aan
(Veel minder, minder, ongeveer hetzelfde, meer, veel
sociale activiteiten?
meer, weet niet)
Financiële toestand
Alles bij elkaar genomen, hoe tevreden bent u met
-
Hoe tevreden bent u over het inkomensniveau van uw gezin? (zeer ontevreden, ontevreden, noch tevreden noch ontevreden, tevreden, zeer tevreden, geen mening)
-
Maakt u zich soms zorgen over geldzaken? (nooit, zelden, soms, vaak, altijd, geen mening)
-
Denkt u in het komende jaar problemen te zullen kennen op financieel vlak? (zeker niet, waarschijnlijk niet, geen idee, waarschijnlijk wel, zeker wel, weet niet)
Relatieve deprivatie draait vooral om het tevreden zijn met het eigen leven en met de eigen financiële situatie in het bijzonder (Balmer & Pleasance, 2006). Vooral materiële deprivatie komt dus aan bod in de vragenlijst en dit handelt dan grotendeels over de financiële toestand. Daarnaast is er ook één vraag over sociale deprivatie, welke peilt naar de tevredenheid van de respondent over zijn sociaal leven. Cronbach’s alpha bedraagt 0,594, wat net onder het gewenste niveau valt. Het is echter slechts een klein tekort, wat nog net aanvaardbaar is.
62
6.6. Rechts autoritarisme Zoals vermeld hangt rechts autoritarisme samen met zowel alledaags racisme als met anomie, daarom wordt dit kenmerk apart gemeten. De gebruikte schaal is gebaseerd op de schaal die ontwikkeld werd door Altemeyer (1981) en vervolgens vertaald werd door Meloen (1991). Altemeyer deelde op basis van empirisch bewijs de persoonlijkheidskenmerken eigen aan autoritarisme op in drie clusters: onderwerping aan autoriteit, conventionalisme, en agressie ten opzichte van normovertreders.
Conventionalisme werd empirisch ondersteund doordat men aantoonde dat er positieve correlaties bestonden met positieve attitudes ten opzichte van conventionele groepen en negatieve attitudes ten opzichte van onconventionele groepen (Lambert & Chasteen, 1997).
Onderwerping aan autoriteit werd bevestigd door positieve correlaties tussen RWA en vertrouwen in politieke leiders (Altemeyer, 1981) en positieve attitudes ten opzichte van succesvolle personen (Feather, 1993).
Voor de cluster autoritaire agressie vond men als bewijs correlaties tussen RWA en het steunen van strenge straffen voor delinquenten (Altemeyer, 1998). Hierbij viel op dat de steun van hoge RWA respondenten voor strenge straffen wegviel indien de misdrijven werden begaan door autoriteitsdragende figuren. Dit suggereert de band met onderwerping aan autoriteiten (Kessler & Cohrs, 2008).
Volgens Altemeyer moest de persoonlijkheidskenmerken
autoritarismeschaal dus naar deze 3 clusters van
peilen.
In
de
huidige
benadering
ziet
men
de
persoonlijkheidskenmerken evenwel eerder als attitudes, aangezien RWA eerder een uiting zou zijn van hardnekkige overtuigingen (Passini, 2008). Onderwerping aan autoriteit, volgen van normen en agressie ten opzichte van normovertreders
moeten
dus
gezien
worden
als
attitudes
en
niet
als
persoonlijkheidskenmerken. In onderstaande tabel worden per cluster de bijhorende items opgelijst.
63
Tabel 6 Operationalisering Right Wing Authoritarianism
Gemeten kenmerk
Gebruikte items (helemaal oneens, oneens, noch eens noch oneens, eens, helemaal eens, geen mening)
Onderwerping aan autoriteit
-
Gehoorzaamheid en respect voor het gezag zijn de twee belangrijkste deugden die kinderen moeten leren.
-
Wat we nodig hebben zijn minder wetten en instellingen en meer moedige en toegewijde leiders, waar het volk vertrouwen in kan hebben.
Conventionalisme
-
Als de mensen minder zouden praten en harder zouden werken, zou alles beter gaan.
-
Jonge mensen zijn vaak opstandig, maar als zij ouder worden moeten ze zich aanpassen.
Agressie ten opzichte van normovertreders
-
Onze sociale problemen zouden grotendeels zijn opgelost als we ons op de één of andere manier konden ontdoen van immorele en oneerlijke mensen.
-
De meeste mensen vallen tegen als je ze beter leert kennen.
Onderwerping aan autoriteit wordt gemeten door instemming met autoritaire waarden te bevragen, deze zijn gehoorzaamheid en respect en vertrouwen in het gezag. Conventionalisme wordt geoperationaliseerd door items die stellen dat mensen zich moeten aanpassen aan de norm. Voor het meten van agressie ten opzichte van normovertreders gebruiken we stellingen over wat de waarde is van mensen die niet aan de norm voldoen. Cronbach’s alpha voor deze schaal bedraagt 0,68. Deze waarde ligt boven de minimumnorm van 0,60 en is dus aanvaardbaar.
64
6.7. Besluit In dit hoofdstuk werd dieper ingegaan op het meetinstrument waar in deze thesis gebruik van gemaakt werd. De voor- en nadelen van een surveyonderzoek via het internet werden opgelijst. Bovendien werd ook de methode van de victim survey nader bekeken, aangezien ook deze methode kampt met specifieke problemen. Bij het hoofdstuk over operationalisering werd uiteengezet hoe de theoretische begrippen uit deze thesis vertaald werden naar in de praktijk meetbare begrippen. Voor de meeste variabelen betekende dit het opstellen van een schaal, om op die manier alle aspecten van de variabelen te vatten. Ook werd reeds een beeld geschetst van de steekproef. Doordat voor het bereiken van de respondenten gebruik werd gemaakt van het sociale netwerk van de onderzoeker, is de externe geldigheid van de steekproef vrij laag. Er is een oververtegenwoordiging van de leeftijdscategorie tussen 18 en 24 en ook hooggeschoolde respondenten zijn sterk vertegenwoordigd. Zoals uiteengezet in dit hoofdstuk is dit een gekend probleem bij internetonderzoek.
65
Deel III: Resultaten 7. Inleiding Nu het theoretische stuk achter de rug is, kunnen we een blik werpen op de resultaten van het empirisch onderzoek. Eerst volgt een deel beschrijvende statistiek, waar antwoordfrequenties behandeld worden. Dan worden de univariate beschrijvende statistieken voor de schaalresultaten voorgesteld. Ook is er reeds een eerste blik op het effect van de achtergrondvariabelen op de verschillende variabelen. Vervolgens zijn er de verklarende analyses waar getracht wordt om de relatie alledaags racisme- onveiligheidsgevoelens bloot te leggen. Voor de analyse van de surveygegevens werd gebruik gemaakt van het verwerkingsprogramma SPSS. Dit geeft de mogelijkheid om grote aantallen gegevens vlot te ordenen en te analyseren. Dit laat toe om zowel univariate als multivariate statistiek te gebruiken. Voor het ontdekken van een mogelijke relatie tussen alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens zullen verschillende invloeden uit de vergelijking moeten gezuiverd worden. Eerst en vooral het effect van anomie en relatieve deprivatie, dat via de deprivatietheorieën en het symbolisch paradigma met beide variabelen een oorzakelijk verband heeft. Daarnaast is er ook het effect van Right Wing Authoritarianism op anomie en alledaags racisme. En tot slot zijn er de onafhankelijke variabelen die invloed uitoefenen op de resultaten. Omdat zowel onveiligheidsgevoelens als alledaags racisme niet normaal verdeeld zijn, wordt hiervoor gebruik gemaakt van een multinomiale logistische regressieanalyse.
66
8. Beschrijvende statistieken In dit hoofdstuk wordt gekeken naar de antwoordverdelingen. Voor de verschillende items worden de frequenties bekeken, om zo een beeld te krijgen van de verdeling van bepaalde attitudes of kenmerken.
8.1. Alledaags racisme 8.1.1. Beschrijvende tabellen alledaags racisme De eerste variabele die aan bod komt is alledaags racisme. Dit werd geoperationaliseerd door middel van een schaal met verschillende subschalen. Een overzicht van de resultaten per item wordt getoond in volgende tabel. Tabel 7 Resultaten Alledaags Racisme
Gebruikte items (N=268)
Antwoorden totale steekproef in procenten (N tussen haakjes) Noch
In hoeverre bent u het eens met volgende stellingen?
Helemaal akkoord
Akkoord
akkoord,
Niet
noch niet
akkoord
akkoord
Helemaal niet akkoord
Geen mening
Economische bedreiging België had eigenlijk nooit economische
7,5
12,3
16,8
45,5
17,5
0,4
(N=20)
(N=33)
(N=45)
(N=122)
(N=47)
(N=1)
6,7
20,1
24,3
39,2
7,8
1,9
(N=18)
(N=54)
(N=65)
(N=105)
(N=21)
(N=5)
16
25,4
35,1
14,9
5,6
3
(N=43)
(N=68)
(N=94)
(N=40)
(N=15)
(N=8)
17,5
19,4
20,5
20,1
5,2
7,8
(N=47)
(N=52)
(N=55)
(N=54)
(N=14)
(N=21)
13,1
18,7
24,3
31,7
10,1
2,2
(N=35)
(N=50)
(N=65)
(N=85)
(N=27)
(N=6)
11,2
19,4
22,4
32,8
13,4
0,7
(N=30)
(N=52)
(N=60)
(N=88)
(N=36)
(N=2)
31
43,7
17,5
5,2
1,1
1,5
aanpassen aan de Belgische cultuur.
(N=83)
(N=117)
(N=47)
(N=14)
(N=3)
(N=4)
De islam is een bedreiging voor de
23,1
19,4
17,2
28,4
9,7
2,2
(N=62)
(N=52)
(N=46)
(N=76)
(N=26)
(N=6)
migranten mogen binnenlaten. Migranten zijn een bedreiging voor de tewerkstelling van Belgen. Migranten komen hier profiteren van de sociale zekerheid. In sommige buurten doet de overheid meer voor migranten dan voor de Belgen die er wonen. Als het aantal arbeidsplaatsen vermindert, zou men de gastarbeiders naar hun eigen land moeten terugsturen.
Sociale en culturele bedreiging Vreemdelingen zijn een bedreiging voor de Belgische cultuur en gebruiken. Migranten moeten hun leefstijl sterker
Westerse cultuur.
Sociale en culturele meerwaarde
67
Het is belangrijk dat jongeren in
36,9
48,1
8,6
3,4
2,2
0,7
(N=99)
(N=129)
(N=23)
(N=9)
(N=6)
(N=2)
De aanwezigheid van verschillende
20,9
43,7
20,1
8,2
4,5
2,6
culturen verrijkt onze samenleving.
(N=56)
(N=117)
(N=54)
(N=22)
(N=12)
(N=7)
4,5
8,2
20,5
45,9
19,8
1,1
(N=12)
(N=22)
(N=55)
(N=123)
(N=53)
(N=3)
10,1
28,4
29,5
6
3,4
22,8
(N=27)
(N=76)
(N=79)
(N=16)
(N=9)
(N=61)
werken: als migranten harder zouden
5,6
18,7
27,2
31
9,7
7,8
werken hadden ze het even goed als
(N=15)
(N=50)
(N=73)
(N=83)
(N=26)
(N=21)
contact komen met verschillende culturen.
Instemmen met stereotypen Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen. Moslimgezinnen zijn over het algemeen zeer gastvrij. Het is allemaal een kwestie van hard
autochtonen.
Economische bedreiging De meest opvallende stelling bij de cluster economische bedreiging is dat migranten profiteren van de sociale zekerheid. 41,4% van de respondenten gaat hiermee akkoord en slechts 20,5% wijst deze stelling af. Met de stelling dat de overheid in sommige buurten meer doet voor migranten dan voor autochtonen gaat 36,5% akkoord. Opnieuw is slechts 25% het niet akkoord met deze stelling. Dat zoveel mensen akkoord gaan met deze twee stellingen en weinig mensen ze afwijzen, wijst er op dat een groot deel van de respondenten van mening is dat migranten te veel ontvangen van het sociale zekerheidsstelsel.
Bij de andere stellingen is het aantal respondenten dat in meer of mindere mate akkoord gaat lager, maar vooral het aantal respondenten dat niet akkoord gaat, ligt significant hoger. Dit lijkt erop te wijzen dat economische bedreiging eerder de gedachte oproept van een bedreiging van de sociale zekerheid, dan een bedreiging van werkzekerheid. Dit kan te maken hebben met het feit dat de survey afgenomen werd in een periode waarin er een publiek debat aan de gang was over de inkrimpende sociale zekerheid, wat de aandacht voor dit onderwerp verhoogde. Voor economische bedreiging kunnen we concluderen dat ongeveer 40% ermee akkoord gaat dat migranten een gevaar zijn voor de sociale zekerheid. Voor de werkzekerheid schommelt het aantal respondenten dat migranten als een gevaar ziet net onder de 30%.
68
Sociale en culturele bedreiging Zeer opvallend bij de cluster sociale en culturele bedreiging is dat 74,7% van de respondenten van mening is dat migranten zich sterker moeten aanpassen aan de Vlaamse cultuur. Driekwart van de respondenten is met andere woorden van mening dat migranten hun eigen cultuur moeten aanpassen. Deze stelling past binnen het alledaags racistisch discours dat stelt dat migranten hun eigen cultuur mogen beoefenen, maar wel binnen bepaalde grenzen. Ze mogen hun cultuur uiten, maar dit mag niet te veel afwijken van wat de ingroup als normaal ervaart. Dat driekwart van de respondenten akkoord gaat met deze stelling, toont aan in hoeverre deze gedachtegang aanvaard is.
Ook de andere stellingen kunnen op bijval rekenen. Zowel vreemdelingen als de islamgodsdienst worden door ongeveer 40% van de respondenten gezien als een bedreiging voor de Vlaamse cultuur. Dit is opvallend omdat deze stellingen toch vrij sterk geformuleerd zijn. Over de cluster heen is het duidelijk dat een groot deel van de respondenten migranten ziet als een sociale en culturele bedreiging. Met voor alle stellingen minstens 40% dat akkoord gaat en een uitschieter tot 75%, kunnen we spreken van een sterk verspreid gevoel van sociale en culturele bedreiging. Sociale en culturele meerwaarde Het feit dat zoveel respondenten migranten als een bedreiging zien, valt moeilijk te rijmen met de resultaten die opgetekend worden bij het stuk over sociale en culturele meerwaarde van migranten. 85% van de respondenten is van mening dat het belangrijk is dat jongeren in contact komen met verschillende culturen en 63,7% meent dat de aanwezigheid van verschillende culturen een verrijking is voor de samenleving. Instemmen met stereotypen De stelling dat migranten niet te vertrouwen zouden zijn, wordt slechts door 12,9 % van de respondent ondersteund. Dat migranten harder moeten werken kan met 24,7% van de respondenten die akkoord gaan op iets meer bijval rekenen. 38,5% vindt dat moslimgezinnen gastvrij zijn en slechts 9,4% is het hier niet mee eens. Hier valt op dat een grote groep geen mening heeft, wat erop kan wijzen dat zij de leden van de outgroups niet echt kennen. Dit is mogelijk het gevolg van een gebrek aan contacten tussen de leden van de dominante groep en leden van de outgroups.
69
Besluit Over alle items heen valt vooral bij de eerste twee clusters op dat telkens een substantiële groep akkoord gaat met de negatief geformuleerde stellingen. Dit wijst op een hoge mate van verspreiding van alledaags racistische attitudes. Dit wordt enigszins tegengesproken door de hoge frequenties die akkoord gaan met een culturele meerwaarde van migranten. Maar dit moet genuanceerd worden. Leden van de dominante groep zien wel een meerwaarde van andere culturen, maar dit slechts binnen bepaalde grenzen. Over het algemeen kunnen we dus spreken van een vrij grote groep die instemt met alledaags racistische items, en dan vooral items in verband met de economische en culturele bedreiging. 8.1.2. Univariate beschrijvende statistieken alledaags racisme In de volgende stap worden de afzonderlijke items opgeteld tot een schaal. Aan elke antwoordoptie wordt een waarde toegekend. Helemaal eens is een 5, eens is een 4, en zo tot 0 voor geen mening. De positief geformuleerde items werden wel eerst omgedraaid zodat de hoge scores overeenkomen met een lage tolerantie. Op deze manier kreeg elke respondent een score voor de volledige schaal. Onderstaande tabel geeft de univariate beschrijvende statistieken voor de volledige schaal weer. Tabel 8 Alledaags racisme Univariate beschrijvende statistieken
N Alledaags racisme
268
Min. Max. Mean Mode Median
12
65
35,09
28
34
Std.
10,17
Variance
103,46
Skewness
Kurtosis
(Std.
(Std.
Error)
Error)
0,289
-0.009
(0,149)
(0,297)
De laagst scorende respondent behaalt een score van 12. De hoogst scorende respondent kreeg voor elke stelling de hoogste score en behaalt dus 65. De gemiddelde score is 35,09, aangezien het gemiddelde gevoelig is voor uitschieters is het beter om de mediaan te hanteren. Deze bedraagt 34. De meest voorkomende score is 28. De standaardafwijking is 10,17, de variantie is het kwadraat van dit getal en bedraagt 103,46. De scoredistributie is positief asymmetrisch met een skewness van 0,289. Alledaags racisme is dus niet volledig normaal verdeeld. De verdeling is zeer licht platykurtisch met een kurtosis van -0,009. Beide parameters van vorm bedragen niet meer dan tweemaal hun standard error, wat betekent dat er geen problemen zijn omtrent de parameters van vorm. 31,7% van de respondenten behaalt een score hoger dan 39, wat de score is indien men overal noch eens, 70
noch oneens zou invullen. Van deze groep kan gezegd worden dat ze in meer of mindere mate alledaags racistische attitudes ondersteunen. Tabel 9 Histogram alledaags racisme
Indien we opsplitsen naar de gekende verklarende achtergrondkenmerken scoren mannen en vrouwen zo goed als gelijk, 35 voor de vrouwen en 35,2 voor de mannen. De mediaan is voor beiden 34. Op vlak van geslacht is het verschil dus verwaarloosbaar. Voor leeftijd zijn er wel opvallende verschillen: de groep geboren tussen 1971 en 1980 haalt met 39,1 het hoogste gemiddelde. De jongste groep, geboren tussen 1991 en 1997, haalt met 31,8 het laagste gemiddelde. Indien we het gemiddelde als maat nemen, lijkt de stelling dat de oudere respondenten meer racistisch ingesteld zijn dus niet volledig te kloppen. Indien naar de mediaan gekeken wordt, scoort de oudste groep wel het hoogst met 41. De groep 1971-1980 volgt met een mediaan van 39, de jongste groep heeft met 31 de laagste mediaan.
De laatste onafhankelijke variabele die een invloed kan hebben op alledaags racisme is het opleidingsniveau. Respondenten met geen diploma of enkel een diploma lager onderwijs werden samengevoegd, net als mensen met een diploma hoger onderwijs. Respondenten met enkel een middelbaar diploma vormden de middengroep. Hier is er een duidelijk effect waarneembaar. Mensen met een lage opleiding scoren gemiddeld 42,1, voor hoger opgeleiden is dit 32,2. Indien we naar de mediaan kijken, zien we een gelijkaardige verdeling. Het effect van een hoger opleidingsniveau is dus zeer duidelijk.
71
8.2. Onveiligheidsgevoelens 8.2.1. Gedragsmatige component 8.2.1.1. Beschrijvende tabellen gedragsmatige component
In dit hoofdstuk worden de resultaten voor onveiligheidsgevoelens voorgesteld. Ook hier zijn er verschillende clusters van bij elkaar horende items. De eerste cluster meet de gedragsmatige component, de tweede de emotionele component en de derde cluster peilt naar de cognitieve component van onveiligheidsgevoelens. In onderstaande tabel worden de resultaten voor de gedragsmatige component weergegeven. Tabel 10 Gedragsmatige component
Gebruikte items (N=268) Gebeurt het dat u: Bepaalde buurten in uw omgeving vermijdt? Weigert de deur te openen na het donker omdat u het onveilig vindt? Bij duisternis vermijdt om het huis te verlaten? Waardevolle zaken in uw huis verstopt als u afwezig bent? Uit angst dat u wordt overvallen onmiddellijk na het instappen uw wagen sluit?
Antwoorden totale steekproef in procent (N tussen haakjes) Altijd
Vaak
Soms
Zelden
Nooit
3,4
12,3
28,7
26,9
28,7
(N=9)
(N=33)
(N=77)
(N=72)
(N=77)
7,5
9,7
17,9
32,8
32,1
(N=20)
(N=26)
(N=48)
(N=88)
(N=86)
4,5
8,6
11,6
26,1
49,3
(N=12)
(N=23)
(N=31)
(N=70)
(N=132)
10,8
16
21,3
17,5
34,3
(N=29)
(N=43)
(N=57)
(N=47)
(N=92)
14,2
10,8
19,8
19
36,2
(N=38)
(N=29)
(N=53)
(N=51)
(N=97)
Voor de gedragsmatige component zien we dat bij het grootste deel het onveiligheidsgevoel vrij beperkt blijft. Voor elke stelling is er een groot gedeelte van de respondenten dat rapporteert dat ze het aangegeven gedrag zelden of nooit stellen. Bijna 50% geeft aan dat het vallen van de duisternis hen nog nooit heeft tegengehouden om het huis te verlaten, slechts bij 13,1% gebeurt dit vaker. Toch is er bij de andere stellingen altijd minstens 35% die het gedrag soms of vaker stelt. Hierbij valt op dat 44,4% soms of vaker bepaalde buurten in zijn omgeving vermijdt. Dit is vrij ingrijpend in het leven van een persoon en het valt op dat bij een grote groep dit gedrag regelmatig voorkomt. Daarnaast zijn ook het direct sluiten van de wagen na het instappen en het verstoppen van waardevolle zaken bij afwezigheid vaak gestelde gedragingen. Respectievelijk 25 en 26,8 % van de respondenten geeft aan dit vaak tot altijd te doen. Dit is toch een vierde van de steekproef die dit gedrag stelt. 72
8.2.1.2. Univariate beschrijvende statistieken
De univariate beschrijvende statistieken voor de gedragsmatige component komen hieronder aan bod. Altijd staat voor een score van 5, nooit staat voor een score van 1. Tabel 11 Gedragsmatige component Univariate beschrijvende statistieken
N Gedragsmatige component
Min. Max. Mode Mean Median Std. Variance
268
5
25
5 en 7
11,55
11
4,86
23,64
Skewness (Std.error)
Kurtosis (Std. Error)
0,591
-0.468
(0.149)
(0.297)
De hoogste en laagste behaalde score zijn tevens het minimum en maximum van de schaal. Voor de modus zijn er 2 scores die elk 25 keer behaald worden, namelijk 5 en 7. Het gemiddelde en de mediaan bedragen 11,55 en 11. De standaardafwijking is 4,86, de variantie bedraagt 23,64. De verdeling is met een positieve skewness van 0,591 vrij scheef verdeeld. Er is een negatieve afplatting van -0,468. 21,6% van de respondenten haalt een schaalscore van meer dan 15, wat voor de gedragsmatige component wijst op de aanwezigheid van onveiligheidsgevoelens. Tabel 12 Histogram gedragsmatige component
Indien achtergrondkenmerken in de analyse betrokken worden valt het verschil tussen de geslachten op. Voor mannen bedragen het gemiddelde en de mediaan respectievelijk 9,85 en 9, voor de vrouwen is dit 13,12 en 12. Er is dus een duidelijk verschil merkbaar tussen mannen en vrouwen. Voor leeftijd is er enkel een verschil merkbaar bij de jongste en de oudste groep. Voor de andere groepen is de mediaan telkens 11, terwijl dit voor de oudste groep 16 is. Voor de
73
jongste groep is de mediaan 10. De respondenten uit de oudste leeftijdscategorie blijken dus duidelijk meer angstig gedrag te stellen. Ook opleiding lijkt een effect te hebben. De laagst opgeleide groep heeft een gemiddelde van 13,83 en een mediaan van 13. Bij de hoogst opgeleide groep is het gemiddelde 10,95 en de mediaan 10. In verband met de werksituatie is het verschil tussen beide groepen eerder bescheiden.
74
8.2.2. Emotionele component 8.2.2.1. Beschrijvende tabellen emotionele component
De tweede component die aan bod komt, is de emotionele component. Deze werd gemeten aan de hand van de frequentie en intensiteit van angst voor een misdrijf. In de eerste tabel kijken we naar het resultaat voor de vragen over criminaliteit in het algemeen, in de tweede tabel wordt er gevraagd naar de angst voor specifieke misdrijven. Merk wel op dat er gewerkt werd met een filtervraag. Voor de daarop volgende vragen werd niet aan elke respondent gevraagd om te antwoorden. Respondenten die niet antwoordden, werden in de nulgroep verzameld. Tabel 13 Emotionele component- Criminaliteit algemeen
Gebruikte
Antwoorden totale steekproef in procent (N tussen haakjes)
items (N=268) Ja
Nee
45,5 (N=122)
54,5 (N=146)
Hebt u zich in het voorbije jaar angstig gevoeld omdat u mogelijk het slachtoffer zou worden van criminaliteit in het algemeen?
Frequentie
0
1
2
3
4
5
5-10
10+
hebt u zich in het
53,7
6,3
5,2
6,3
3,4
7,8
7
10,2
voorbije jaar zo
(N=144
(N=17)
(N=14)
(N=17)
(N=9)
(N=21)
(N=19)
(N=27)
Zo ja , hoe vaak
gevoeld?
Intensiteit
0
1-2
3-4
5-6
7-8
9-10
38,1
11,6
12
14,6
18,6
5,3
(N=102)
(N=31)
(N=32)
(N=39)
(N=50)
(N=14)
De laatste keer dat dit gebeurde, hoe angstig voelde u zich op een schaal van 110?
Van de volledige steekproef geeft 45,5% van de respondenten aan dat ze zich in het voorbije jaar minstens eenmaal angstig hebben gevoeld ten gevolge van criminaliteit. Als we voor de volledige steekproef gaan kijken naar hoe vaak dit voorgevallen is blijkt dat 17,2% van de respondenten zich geregeld onveilig voelt, zijnde meer dan 5 keer in het afgelopen jaar. 75
Van de groep die zich het voorbije jaar minstens eenmaal onveilig heeft gevoeld, is 37,1% in het voorbije jaar meer dan 5 keer bang geweest om slachtoffer te worden van criminaliteit. 27 respondenten geven zelfs aan dat ze meer dan 10 keer bang zijn geweest, wat wijst op een sterk onveiligheidsgevoel.
Indien we de intensiteit van de angst als maatstaf nemen, zien we dat 166 respondenten antwoorden, alwaar op de filtervraag slechts 122 respondenten een angstgevoel rapporteerden. Indien respondenten gevraagd wordt om een intensiteit op te geven, blijkt dat sommigen zich toch nog een voorval herinneren, wat bij een gewone ja/nee vraag niet het geval is. 23,9% van de steekproef ofte 64 respondenten geven voor het laatste voorval een angstscore van 7 of hoger. Dit zijn hoge niveaus van angst die bij het slachtoffer een blijvende indruk kunnen nalaten. Als we enkel de 166 respondenten die de vraag beantwoordden, betrekken, rapporteert zelfs 38,6% een angstgevoel hoger dan 7. Dit lijkt erop te wijzen dat confrontaties met criminaliteit bij een vrij grote groep tot intense angst leidt. Zelfs een eenmalige ervaring met criminaliteit kan bij het slachtoffer tot een sterke verhoging van het onveiligheidsgevoel leiden.
Na de vragen over criminaliteit in het algemeen volgen de vragen over enkele specifieke misdrijven, om zo een beeld te krijgen van de impact van bepaalde misdrijven op het onveiligheidsgevoel. Tabel 14 Emotionele component - Specifieke misdrijven
Gebruikte items (N=268)
Antwoorden totale steekproef in procent (N tussen haakjes)
Frequentie Hoe vaak hebt u zich in het voorbije jaar angstig gevoeld doordat u mogelijk het
0
1
2
3
4-5
5-10
10+
72
11,9
4,1
1,5
4,9
2,2
3,5
(N=193
(N=32)
(N=11)
(N=4)
(N=13)
(N=6)
(N=9)
50
11,6
10,4
5,2
7,5
10
5,4
(N=134)
(N=31)
(N=28)
(N=14)
(N=20)
(N=27)
(N=14)
47
18,3
10,1
9,3
4,9
6,7
3,8
(N=126)
(N=49)
(N=27)
(N=25)
(N=13)
(N=18)
(N=10)
55,2
14,2
4,9
6,3
9,3
6,1
4,2
(N=148)
(N=38)
(N=13)
(N=17)
(N=25)
(N=16)
(N=11)
slachtoffer zou worden van:
Autodiefstal Inbraak Lichamelijk geweld Diefstal zonder geweld
76
Intensiteit De laatste keer dat volgend feit voorkwam, hoe angstig voelde u zich op een schaal
0
1-2
3-4
5-6
7-8
9-10
51,9
23,1
10,1
8,9
4,1
1,8
(N=139)
(N=62)
(N=27)
(N=24)
(N=11)
(N=5)
41
16,4
10,1
15
10,5
7,1
(N=110)
(N=44)
(N=27)
(N=40)
(N=28)
(N=19)
van 1-10?
Autodiefstal Inbraak Lichamelijk geweld Diefstal zonder geweld
35,1
19,8
8,3
17,1
12,6
7,1
(N=94)
(N=53)
(N=22)
(N=46)
(N=34)
(N=17)
42,9
19,8
11,2
13,4
10,1
2,6
(N=115)
(N=53)
(N=30)
(N=36)
(N=27)
(N=7)
Uit de frequentiecijfers kunnen we afleiden dat inbraak en lichamelijk geweld de misdrijven zijn die de meeste angst veroorzaken. 22,9% van de respondenten heeft zich 4 keer of vaker angstig gevoeld door het risico op een inbraak. Lichamelijk geweld is het misdrijf waarbij de groep die zich minstens eenmaal angstig voelde het grootst is, 53% van de respondenten gaf aan dat dit voorgekomen was. Diefstal met geweld heeft met 19,6% ook een vrij groot aantal respondenten dat zich 4 keer of vaker bedreigd voelde. Van autodiefstal tenslotte blijken weinig mensen wakker te liggen, maar liefst 72% van de respondenten heeft zich nooit angstig gevoeld ten gevolge van dit misdrijf.
Bij de cijfers over intensiteit valt opnieuw op dat, ten opzichte van de cijfers bij frequentie, er een groter aantal respondenten toch angst rapporteert. Autodiefstal valt opnieuw op als het feit waarvoor de angstintensiteit het laagst ligt. Slechts 5,9% rapporteert voor het laatste voorval een angstniveau van 7 of hoger. Een ander verhaal opnieuw bij inbraak en lichamelijk geweld. Voor lichamelijk geweld geeft net geen 20% aan dat ze een angstniveau van 7 of hoger ervoeren. Deze hoge score valt te verklaren door het gevaar voor de fysieke integriteit bij lichamelijk geweld, dit heeft zijn weerslag op de angst bij het slachtoffer. Ook voor inbraak ligt het angstniveau vrij hoog, wat te wijten kan zijn aan het feit dat inbraak zeer ingrijpend is op de persoonlijke levenssfeer van een slachtoffer.
77
8.2.2.2. Univariate beschrijvende statistieken
De schalen voor algemene criminaliteit en voor specifieke misdrijven worden samengeteld. Bij frequentie van angst staat nul keer voor een score van 1, één keer voor een score van 2, twee tot drie keer voor een score van 3, vier tot vijf keer voor een score van 4 en alle frequenties boven 5 voor een score van 5. Voor intensiteit staat een intensiteit van nul, één of twee voor een score van 1. Drie en vier staan voor een score van 2, vijf en zes voor een score van 3, zeven en acht voor een score van 4, en tot slot negen en tien voor een score van 5. Tabel 15 Emotionele component Univariate beschrijvende statistieken
N Emotionele component
268
Min. Max. Mode Mean Median Std. Variance
10
50
14
22,37
20
8,68
75,34
Skewness
Kurtosis
(Std.
(Std.
Error)
Error)
0,788
-0,079
(0,149)
(0,297)
De laagste en hoogste score lopen gelijk met het minimum en maximum van de schaal. De modus is met 14 zeer laag. De gemiddelde score bedraagt 22,37, de mediaan is 20. De standaardafwijking is 8,68, de variantie 75,34. Er is een significante positieve scheefheid, de afplatting daarentegen is zeer klein. 17,9% van de respondenten scoort meer dan 30, bij hen is er voor de emotionele component sprake van een onveiligheidsgevoel. Tabel 16 Histogram Emotionele component
Indien we de verschillen bekijken voor achtergrondkenmerken is er een verschil tussen de geslachten merkbaar. Mannen scoren gemiddeld 20,79 met een mediaan van 18. Voor vrouwen is dit 23,84 en 22.
78
Naar leeftijd scoren de twee oudste groepen duidelijk het hoogst met een mediaan van 27 en 22. Voor de andere leeftijdscategorieën varieert dit tussen 18 en 21, maar dit fluctueert over de categorieën heen. Ook naar opleiding zijn er verschillen merkbaar. De laagst geschoolde groep scoort een mediaan van 23, voor de middelste en hoogste groep bedraagt dit 20. Tot slot is er ook een vrij sterk effect van werksituatie. De onzekere groep scoort gemiddeld 26,32 terwijl dit voor de andere groep slechts 21,91 is.
79
8.2.3. Cognitieve component 8.2.3.1. Beschrijvende tabellen
Tot slot volgt de cognitieve component. Deze wordt gemeten aan de hand van bepaalde stellingen over criminaliteit, en de mate waarin een respondent akkoord gaat. Daarnaast wordt ook het voorbije slachtofferschap bevraagd en de inschatting van de respondent om in de komende 12 maanden slachtoffer te worden. In onderstaande tabel wordt het resultaat voor de verschillende stellingen in verband met criminaliteit weergegeven alsook de inschatting van de eigen kans op slachtofferschap. Tabel 17 Cognitieve component - Stellingen
Gebruikte items (N=268)
Antwoorden totale steekproef in procent (N tussen haakjes) Noch
In hoeverre bent u het eens met volgende stellingen?
Helemaal akkoord
Akkoord
akkoord,
Niet
noch niet
akkoord
akkoord
Helemaal niet akkoord
Geen mening
Stellingen veiligheid In deze tijd is een alarmsysteem geen overbodige luxe. De politie is niet meer in staat om ons te beschermen tegen criminelen. Ik voel me veilig in mijn eigen buurt.
Contacten in mijn buurt zijn doorgaans positief. Ik voel me gerespecteerd in mijn buurt.
25,7
43,7
17,9
7,8
3
1,9
(N=69)
(N=117)
(N=48)
(N=21)
(N=8)
(N=5)
17,5
25,4
26,9
25,4
3,4
1,5
(N=47)
(N=68)
(N=72)
(N=68)
(N=9)
(N=4)
23,1
51,9
13,1
9
1,9
1,1
(N=62)
(N=139)
(N=35)
(N=24)
(N=5)
(N=3)
29,1
59
7,1
2,2
0,4
2,2
(N=78)
(N=158)
(N=19)
(N=6)
(N=1)
(N=6)
26,1
52,6
13,4
2,2
0,7
4,9
(N=70)
(N=141)
(N=36)
(N=6)
(N=2)
(N=13)
80
Toekomstig slachtofferschap Hoe hoog schat u de kans in dat u in de komende 12 maanden het
Zeer hoog
Eerder
Noch hoog,
Eerder
hoog
noch laag
laag
slachtoffer zal worden van:
Criminaliteit in het algemeen Autodiefstal Inbraak Lichamelijk geweld Diefstal zonder geweld
3,7
17,2
(N=10)
(N=46)
0,7
6,7
(N=2)
Zeer laag
30,6
10,8
(N=82)
(N=29)
31,7
31
29,9
(N=18)
(N=85)
(N=83)
(N=80)
1,5
19,4
39,2
24,3
15,7
(N=4)
(N=52)
(N=105)
(N=65)
(N=42)
1,1
12,3
33,2
38,4
14,9
(N=3)
(N=33)
(N=89)
(N=103)
(N=40)
2,2
14,9
42,9
28,4
11,6
(N=6)
(N=40)
(N=115)
(N=76)
(N=31)
37,7 (N=101)
Geleden slachtofferschap
Bent u in de voorbije 12 maand slachtoffer geweest van een misdrijf?
Ja
Nee
Weet het niet
17,9
77,6
4,5
(N=48)
(N=208)
(N=12)
Het meest frappante resultaat voor de stellingen is dat 42,9% van de respondenten van mening is dat de politie niet in staat is om burgers te beschermen tegen criminelen, slechts 28,8% wijst ze af. Dit doet toch vragen rijzen over het imago van de politie bij de burgers en de mate waarin de politie genoeg inspanningen levert om burgers te beschermen. Dit is wel een verbetering ten opzichte van de cijfers van Elchardus en Smits (2009) waar 50% van de burgers niet meer geloofde in bescherming door de politie. Samenhangend met het lage vertrouwen in de politie is het hoge aantal respondenten dat heil ziet in een alarmsysteem. Maar liefst 69,4% van de respondenten meent dat het in huis halen van een alarmsysteem allesbehalve overbodig is.
Deze cijfers doen vermoeden dat burgers zich onveilig voelen en dat criminaliteit voor hen een reële dreiging vormt. Toch blijkt het overgrote deel van de respondenten zich veilig te wanen in de eigen buurt. Slechts voor 10% van de respondenten is dit niet het geval. Contacten in de buurt zijn dan ook zeer positief en mensen voelen zich gerespecteerd in hun buurt. Het lijkt dat de bezorgdheid over het politiefunctioneren vooral een weerslag heeft op de angst voor inbraak, aldus de hoge scores voor de stelling over het alarm.
Het tweede deel van de vragen over de cognitieve component gaat over slachtofferschap in het verleden en over de inschatting van de kans op slachtofferschap in de toekomst. Eerst 81
wordt er gevraagd een inschatting te maken voor criminaliteit in het algemeen, vervolgens voor enkele specifieke misdrijven. 17,9% van de respondenten is in de voorbije 12 maand het slachtoffer geworden van een misdrijf. Dit loopt gelijk met de resultaten uit de Veiligheidsmonitor van 2000 (Lauwers, 2001). Voor toekomstig slachtofferschap valt op dat inbraak weer het feit is dat bij de risicoinschatting meer naar voren komt. 20,9% van de respondenten denkt een verhoogd risico te lopen om slachtoffer te worden van een inbraak. Eenzelfde aantal respondenten denkt een risico te lopen om slachtoffer te worden van criminaliteit in het algemeen. Voor lichamelijk geweld en diefstal wordt het risico lager ingeschat en autodiefstal is opnieuw het feit waarover men zich het minste zorgen maakt. Over alle misdrijven heen zien we toch 15 à 20 % van de respondenten dat het risico om slachtoffer te worden als hoog inschat. 8.2.3.2. Univariate beschrijvende statistieken
Voor het berekenen van de volledige schaalscore werd aan zeer hoog en helemaal akkoord de score van 5 toegekend. Dit geldt ook voor de ja-optie bij de vraag over voorgaand slachtofferschap. Positief geformuleerde vragen werden wel eerst geïnverteerd. Tabel 18 Cognitieve component onveiligheidsgevoelens Univariate beschrijvende statistieken
N
Cognitieve component
268
Min. Max. Mode Mean Median Std. Variance Skewness Kurtosis
10
48
28
27,12
27
6,5
42,31
(Std.
(Std.
Error)
Error.)
0,127
0,112
(0,149)
(0,297)
De laagst en hoogst behaalde scores zijn 10 en 48, terwijl de meest voorkomende score 28 is. Gemiddelde en mediaan liggen met 27,12 en 27 dicht tegen elkaar. De standaardafwijking en de variantie bedragen respectievelijk 6,5 en 42,31. De scores zijn vrij normaal verdeeld, er is sprake van een licht positieve scheefheid en kurtosis. 14,8% van de respondenten scoort meer dan 33, wat de score is die behaald wordt indien men overal ‘noch akkoord noch niet akkoord’ zou antwoorden. Deze respondenten kunnen dus tot de groep met een cognitief onveiligheidsgevoel gerekend worden.
82
Tabel 19 Histogram cognitieve component
Naar achtergrondkenmerken is er een verschil te zien tussen geslachten. Mannen scoren gemiddeld 26,62, vrouwen scoren gemiddeld 27,58. Ook opleiding speelt een rol. Laagopgeleiden scoren met een gemiddelde 28,87 en een mediaan van 29 het hoogst. De middengroep met enkel een middelbaar diploma scoort het laagst met een gemiddelde van 26,65 en een mediaan van 27. De hoogst opgeleide groep heeft dezelfde mediaan, maar een hoger gemiddelde. Werksituatie blijkt het sterkste effect te hebben. Respondenten in een onzekere werksituatie scoren gemiddeld 30,46, met een mediaan van 30. Respondenten met een stabiele werksituatie hebben een mediaan van 27 en een gemiddelde van 26,73. Het effect van leeftijd is niet eenduidig. De mediaan is het laagst bij de jongste groep en het hoogst bij de op één na oudste groep. Het gemiddelde fluctueert echter tussen de groepen, er kan niet uit afgeleid worden dat ouderen hoger zouden scoren dan jongeren.
83
8.2.4. Besluit In dit besluit worden de verschillende componenten samengeteld tot één overkoepelend onveiligheidsgevoel. Aangezien voor alle componentschalen de itemscores van 1-5 liepen, kunnen deze worden samengeteld tot één algemene score. Omdat bepaalde schalen meer items bevatten en deze anders meer gewicht zouden krijgen in de berekening, werd voor elke subschaal het resultaat gedeeld door het aantal items. Zo is elke component even sterk vertegenwoordigd. Het resultaat is een schaal op 15. Min
Onveiligheid gevoelens
3,31
Max
13,2
Mode
4,04
Mean
7,01
Median
6,69
Std.
2,0 3
Varia nce
4,14
Skewness
Kurtosis
(Std.
(Std.
Error)
Error)
0,525
-0,232
(0,149)
(0.297)
De scores variëren tussen 3,31 en 13,2. De meest voorkomende score is 4,04, maar aangezien de frequentie hiervan slechts 4 is, kunnen we hier niets uit afleiden. Indien afgerond wordt naar het dichtste natuurlijke getal is de modus 6, met een frequentie van 51. Het gemiddelde is 7,01 en de mediaan bedraagt 6,69. De standaardafwijking en variantie bedragen 2,03 en 4,14. Er is een positieve scheefheid en de verdeling is licht afgeplat. 18,3% van de respondenten haalt voor de volledige schaal een score van meer dan 9. Deze groep kan beschouwd worden als de respondenten met een verhoogd onveiligheidsgevoel. Tabel 20 Histogram Onveiligheidsgevoelens
Tot slot stellen we de resultaten voor naar achtergrondkenmerk. Deze bevestigen wat bij de afzonderlijke componenten reeds naar voor kwam. Het eerste achtergrondkenmerk dat aan 84
bod komt, is de werksituatie. Mensen in een onzekere werksituatie scoren gemiddeld 7,84. Mensen in een comfortabele werksituatie scoren gemiddeld slechts 6,92. Ook opleiding oefent invloed uit op onveiligheidsgevoelens. De laagst opgeleide groep scoort met 7,89 gemiddeld 1 punt meer dan de hoogst opgeleide groep. Voor leeftijd is het effect niet helemaal eenduidig, maar de algemene trend is dat de jongere leeftijdscategorieën lagere onveiligheidsgevoelens aangeven. Naar geslacht tenslotte scoren mannen gemiddeld 6,47 met een mediaan van 6,14, voor vrouwen is dit 7,51 en 7,23.
85
8.3. Anomie 8.3.1. Beschrijvende tabellen Voor het operationaliseren van anomie werd het begrip opgesplitst in 3 kenmerken: zinloosheid, machteloosheid en geldfetisjisme. De analyse van deze kenmerken zou ons in staat moeten stellen om zicht te krijgen op de vraag of iemand al dan niet in een toestand van anomie verkeert. Het meetinstrument bestaat uit schalen waar aan de respondenten wordt gevraagd in hoeverre zij akkoord gaan met voorgelegde stellingen. In onderstaande frequentietabel worden de resultaten weergegeven.
Tabel 21 Anomie
Gebruikte items (N=268)
Antwoorden totale steekproef in procent (N tussen haakjes)
In hoeverre bent u het eens met
Helemaal
volgende stellingen?
eens
Eens
Noch eens, noch oneens
Oneens
Helemaal
Geen
oneens
mening
Zinloosheid Politici zijn niet echt geïnteresseerd in
17,5
30,6
17,9
27,6
3
3,4
de problemen van de gewone burger.
(N=47)
(N=82)
(N=48)
(N=74)
(N=8)
(N=9)
1,9
15,7
36,9
34
8,2
3,4
(N=5)
(N=42)
(N=99)
(N=91)
(N=22)
(N=9)
6
14,6
25,7
38,8
13,1
1,9
(N=16)
(N=39)
(N=69)
(N=104)
(N=35)
(N=5)
3,7
9,3
17,5
25,7
39,6
4,1
(N=10)
(N=25)
(N=47)
(N=69)
(N=106)
(N=11)
2,2
14,9
11,9
41,8
28
1,1
(N=6)
(N=40)
(N=32)
(N=112)
(N=75)
(N=3)
3
22
20,5
38,1
13,1
3,4
(N=8)
(N=59)
(N=55)
(N=102)
(N=35)
(N=9)
2,6
12,7
17,9
45,1
19,8
1,9
(N=7)
(N=34)
(N=48)
(N=121)
(N=53)
(N=5)
5,6
21,6
23,9
28
15,7
5,2
(N=15)
(N=58)
(N=64)
(N=75)
(N=42)
(N=14)
Ik geloof dat mensen in hooggeplaatste functies de burger naar waarheid informeren. Met de huidige toekomstvooruitzichten is het geen goed idee om kinderen te krijgen. Ik vraag me vaak af of het leven wel zin heeft.
Machteloosheid Ik voel me soms gefrustreerd omdat ik het gevoel heb dat ik geen kant op kan met mijn leven. Niemand weet wat er van hem of haar verwacht wordt in het leven. Ik heb geen controle over mijn toekomst. De sociaaleconomische status van een persoon bepaalt de waardigheid van deze persoon.
86
Geldfetisjisme Als het gaat over geld verdienen bestaat geen juist of fout: er zijn enkel makkelijke en moeilijke manieren. Een persoon mag zo goed als alles doen als de beloning maar hoog genoeg is. Geld is het belangrijkste in het leven.
6
17,2
14,2
37,3
20,9
4,5
(N=16)
(N=46)
(N=38)
(N=100)
(N=56)
(N=12)
1,5
8,2
14,9
43,3
28,7
3,4
(N=4)
(N=22)
(N=40)
(N=116)
(N=77)
(N=9)
2,2
6
21,6
41,4
28
0,7
(N=6)
(N=16)
(N=58)
(N=111)
(N=75)
(N=2)
Zinloosheid Er wordt het meest ingestemd met de items voor zinloosheid en machteloosheid, geldfetisjisme blijkt eerder beperkt. Zo valt voor zinloosheid op dat 48,1% van de respondenten van mening is dat politici geen interesse hebben in de problemen van de modale burger. Dit kan toch als een blamage voor de politiek gezien worden, aangezien problemen van de burger één van de prioriteiten voor politici hoort te zijn. De politiek kampt duidelijk met een imagoprobleem. Dit wordt nogmaals bevestigd doordat slechts 16,6% van de steekproef gelooft dat hoge functionarissen de burger naar waarheid informeren. Eén op vijf respondenten denkt dat het met de huidige toekomstvooruitzichten geen goed idee is om kinderen te krijgen. Dit aantal is opmerkelijk omdat het hier toch gaat om een attitude die zeer ingrijpende gevolgen kan hebben. Tot slot blijken slechts weinig mensen te piekeren over de zin van het leven, slechts 13% rapporteert dit. Machteloosheid Bij machteloosheid is de stelling over de sociaaleconomische status het meest opvallend, met 27,2% van de respondenten die instemt. Daarnaast is ook één op de vier respondenten het eens met de stelling dat niemand weet wat van
hem
verwacht
wordt.
Dit
is
een
goede
indicatie
voor
het
gebrek
aan
handelingsvoorschriften dat kenmerkend is voor een toestand van anomie. Voor de andere twee stellingen is de groep die het oneens is, steeds een stuk groter dan de groep die het eens is. Slechts 15,3% heeft het gevoel dat ze de controle over hun toekomst kwijt zijn, 17,1% is soms gefrustreerd omdat ze het gevoel hebben dat ze geen kant uit kunnen in het leven. Geldfetisjisme Van de vragen over geldfetisjisme kan enkel de eerste stelling een significant deel van de respondenten overtuigen. 23,2% van de respondenten is het eens met de stelling dat er geen juist of fout is indien het gaat om geld. De stellingen dat een persoon alles mag doen voor een 87
beloning en dat geld het belangrijkste is in het leven, overtuigen allebei nog geen 10% van de respondenten. Ongeveer 70% van de respondenten keurt ze resoluut af. Besluit Van de verschillende componenten van anomie worden voor zinloosheid en machteloosheid de hoogste scores opgetekend. Vooral het vertrouwen in hooggeplaatste figuren bleek bij een significant deel van de steekproef zoek te zijn. Ze zouden niet geïnteresseerd zijn in de problemen van burgers en weinig respondenten geloven dat wat ze vertellen de waarheid is. Voor machteloosheid is er geen stelling die er echt bovenuit steekt. Het aantal respondenten dat instemt, schommelt voor elke stelling tussen de 15 en 25%. Geldfetisjisme ten slotte blijft vrij beperkt; slechts één stelling overtuigt meer dan 10%. Het belang van geld blijkt vrij beperkt en de manieren om dit te bereiken zijn bij de meeste mensen nog steeds aan bepaalde regels gebonden. 8.3.2. Univariate beschrijvende statistieken Ook voor de anomieschaal wordt voor elk item de respondentscore in een cijfer omgezet. Helemaal eens is een 5, geen mening een 0. Aan de hand van deze techniek wordt aan elke respondent een schaalscore toegekend. Tabel 22 Anomie Univariate beschrijvende statistieken Skewness
N
Min. Max. Mean Mode Median Std. Variance (Std. Error)
Anomie
268
0
47
26,42
23
26
6,49
42,08
Kurtosis (Std. Error)
0,263
1,123
(0,149)
(0.297)
De minimumscore is 0, dit is een respondent die overal geen mening geantwoord heeft. De hoogst behaalde score is 47, dit op een maximaal haalbare score van 55. Het gemiddelde en de mediaan liggen met respectievelijk 26,4 en 26 dicht tegen elkaar. De meest voorkomende score is 23 en de standaardafwijking is 6,49. De scoredistributie is licht positief asymmetrisch, de verdeling is wel vrij scherp. Slechts 13,8% van de respondenten scoort minstens 34, wat de basiswaarde is om tot de groep met anomie attitudes te behoren.
88
Tabel 23 Histogram anomie
Van de achtergrondkenmerken hebben enkel het opleidingsniveau en de werksituatie een effect. De laagst opgeleiden scoren een mediaan van 29, alwaar dit bij de hoogst opgeleide respondenten slechts 24 bedraagt. Naar werksituatie scoren personen in een onzekere werksituatie zoals werklozen en interims het hoogst met een mediaan van 28, de anderen behalen een mediaan van 25. Voor de andere achtergrondkenmerken zijn de verschillen verwaarloosbaar klein.
89
8.4. Relatieve deprivatie 8.4.1. Beschrijvende tabellen Naast anomie is ook relatieve deprivatie een verklarende variabele voor zowel alledaags racisme als onveiligheidsgevoelens. Dit werd gemeten aan de hand van een algemeen tevredenheidscijfer, een vraag over sociale deprivatie en 3 vragen over financiële deprivatie. Tabel 24 Relatieve deprivatie
Gebruikte items (N=268)
Antwoorden totale steekproef in procent (N tussen haakjes)
Algemene tevredenheid Schaal van 1-10
1-2
3-4
5-6
7-8
9-10
Alles bij elkaar genomen, hoe tevreden
1,1
1,1
14,9
64,2
18,7
(N=3)
(N=3)
(N=40)
(N=172)
(N=50)
bent u met uw leven?
Sociale deprivatie Veel
leeftijdscategorie, hoe vaak neemt u deel aan sociale activiteiten?
Weet
minder
niet
21,6
7,1
3,4
(N=58)
(N=19)
(N=9)
Zeer
Geen
ontevreden
mening
Hetzelfde
Minder
6,3
22
39,6
(N=17)
(N=59)
(N=106)
meer In vergelijking met mensen uit uw
Veel
Meer
Financiële deprivatie Noch Zeer tevreden
Tevreden
tevreden,
Ontevreden
noch ontevreden
Hoe tevreden bent u over het inkomensniveau van uw gezin?
Hoe frequent maakt u zich zorgen over geldzaken?
13,1
57,8
16,8
9
2,2
1,1
(N=35)
(N=155)
(N=45)
(N=24)
(N=6)
(N=3)
Altijd
Vaak
Soms
Zelden
Nooit
3,7
13,1
44,4
32,1
6
0,7
(N=10)
(N=35)
(N=116)
(N=86)
(N=16)
(N=2)
te zullen kennen op financieel vlak?
mening
Waarschijnlijk
Waarschijnlijk
Zeker
wel
niet
niet
2,6
14,9
57,1
13,8
11,6
(N=7)
(N=40)
(N=153)
(N=37)
(N=31)
Zeker wel Denkt u in het komende jaar problemen
Geen
Geen mening
Indien we kijken naar de algemene tevredenheid valt te zien dat de grote meerderheid van de respondenten zeer gelukkig in het leven staat, slechts 17,1% geeft het eigen leven minder dan 7 op 10.
90
Voor sociale deprivatie gaat de grootste groep er van uit dat hun sociaal leven ongeveer op hetzelfde niveau als leeftijdsgenoten ligt. 28,7% denkt dat ze minder vaak deelneemt aan sociale activiteiten dan generatiegenoten. Bij het stuk over financiële deprivatie is het opmerkelijk dat maar liefst 70,9% van de steekproef tevreden tot zeer tevreden is over de financiële toestand van het eigen gezin. Voor slechts 11,2% van de respondenten is de eigen financiële toestand geen reden tot tevredenheid. Deze tevredenheid over het inkomensniveau blijkt echter geen reden om op de lauweren te gaan rusten. 61,2% geeft aan dat ze soms of meer dan soms piekeren over geldzaken. Dit is uiteraard verre van abnormaal, maar voor de 45 respondenten bij wie dit vaak of altijd het geval is kan dit een probleem vormen. Tot slot zien we opnieuw 70,9% van de respondenten dat in het komende jaar geen problemen verwacht op financieel vlak. 17,5% denkt dat er wel een reële kans bestaat op financiële problemen. De SES van de meeste respondenten blijkt dus vrij hoog te zijn. 8.4.2. Univariate beschrijvende statistieken Voor de volledige schaal wordt aan elk antwoord opnieuw een score toegekend. Het antwoord dat getuigt van de grootste mate van deprivatie staat voor een 5, de minste mate van deprivatie voor een 1. Tabel 25 Relatieve deprivatie univariate beschrijvende statistieken
Skewness Kurtosis N
Relatieve deprivatie
268
Min Max Mode Mean Median
3
22
11
11,94
12
Std.
3.002
Variance
9,02
(Std.
(Std.
Error)
Error)
0,697
1,123
(0.149)
(0.297)
Minimum en maximum bedragen respectievelijk 3 en 22. De modus is 11, het gemiddelde 11,94. De mediaan ligt hier met 12 zeer dicht tegen. Er is een standaardafwijking van 3,002 , wat een variantie van 9,02 betekent. Er is een positieve asymmetrie, het grootste deel van de waarnemingen ligt dus aan de lage kant. De kurtosis bedraagt 1,123 wat een scherpe curve inhoudt. Slechts 11,6% van de respondenten scoort meer dan 15. Het aantal respondenten met het kenmerk relatieve deprivatie is dus beperkt.
91
Tabel 26 Histogram relatieve deprivatie
Het hoeft niet te verwonderen dat werksituatie het meest invloedrijke achtergrondkenmerk is voor relatieve deprivatie. Respondenten in een onzekere werksituatie scoren gemiddeld 14,18 punten, voor de respondenten in een zekere werksituatie is dit 11,68. Voor leeftijd springt enkel de op één na jongste groep eruit, met een gemiddelde dat tot 2,5 punten hoger ligt dan bij andere groepen. Een eventuele verklaring is dat deze groep net afgestudeerd is en zich dus in een transitieperiode bevindt. Dit kan leiden tot onzekerheid. Opleidingsniveau heeft weinig effect op relatieve deprivatie en ook voor de geslachten zijn de verschillen klein.
92
8.5. Right wing authoritarianism 8.5.1. Beschrijvende tabellen De laatste variabele die aan bod kwam in de survey is Right Wing Authoritarianism. Autoritarisme wordt gekenmerkt door een blind vertrouwen in gezaghebbers en afkeer voor groepen die de regels niet volgen. De stellingen peilen dan ook naar de mate waarin respondenten autoritaire waarden ondersteunen, de mate waarin ze autoritair gezag als een oplossing zien, en de mate waarin ze neerkijken op deviante groepen. Tabel 27 Right Wing Authoritarianism
Gebruikte items (N=268) In hoeverre bent u het eens met volgende stellingen? Gehoorzaamheid en respect voor het gezag zijn de twee belangrijkste deugden die kinderen moeten leren. Jonge mensen zijn vaak opstandig, maar als zij ouder worden moeten ze zich aanpassen. Als de mensen minder zouden praten en harder zouden werken, zou alles beter gaan. Wat we nodig hebben zijn minder wetten en instellingen en meer moedige en toegewijde leiders, waar het volk vertrouwen in kan hebben. De meeste mensen vallen tegen als je ze beter leert kennen. Onze sociale problemen zouden grotendeels zijn opgelost als we ons op de één of andere manier konden ontdoen van immorele en oneerlijke mensen.
Antwoorden totale steekproef in procent (N tussen haakjes) Helemaal eens
Eens
Noch eens, noch oneens
Oneens
Helemaal oneens
Geen mening
20,1 (N=54)
42,9 (N=115)
17,5 (N=47)
13,1 (N=35)
4,9 (N=13)
1,5 (N=4)
7,8 (N=21)
44 (N=118)
21,6 (N=58)
19,8 (N=53)
2,6 (N=7)
4,1 (N=11)
5,6 (N=15)
17,5 (N=47)
29,5 (N=79)
35,4 (N=95)
7,5 (N=20)
4,5 (N=12)
16,8 (N=45)
28,7 (N=77)
20,1 (N=54)
25,7 (N=69)
4,9 (N=13)
3,7 (N=10)
2,6 (N=7)
6,7 (N=18)
24,3 (N=65)
55,2 (N=148)
9,7 (N=26)
1,5 (N=4)
16,4 (N=44)
36,2 (N=97)
22,4 (N=60)
16 (N=43)
2,6 (N=7)
6,3 (N=17)
De 2 stellingen over de gehoorzaamheid van de jeugd kunnen allebei op bijval rekenen. Maar liefst 63% is van mening dat gehoorzaamheid en respect voor het gezag de belangrijkste waarden zijn die kinderen moeten leren. 51,8% zegt dan weer dat jongere mensen vaak opstandig zijn, maar dat eenmaal ze ouder worden ze zich moeten aanpassen aan de regels. Dit wijst erop dat voor een groot deel van de respondenten het doorgeven van autoritaire attitudes aan jongere generaties belangrijk is. Jongeren worden gezien als opstandig en het aanleren van autoritaire waarden is een middel om hun gedrag te verbeteren. Volgens 23,1% moeten mensen minder praten en harder werken, dit zou veel problemen oplossen. 45,5% meent dat het aantal wetten en instellingen moet afgebouwd worden en dat ter vervanging moedige en toegewijde leiders het volk op sleeptouw moeten nemen. Deze
93
stelling wijst er duidelijk op dat het vertrouwen in gezaghebbende figuren bij sommige respondenten hoog is. Een stelling die door veel respondenten niet wordt geaccepteerd is dat de meeste mensen tegenvallen indien je ze beter leert kennen. Net geen 65% van de respondenten wijst deze stelling resoluut af en nog geen 10% is het er mee eens. De stelling dat de meeste sociale problemen opgelost kunnen worden door de maatschappij te ontdoen van oneerlijke en immorele mensen wordt gevolgd door 52,6%. Deze stelling meet in hoeverre deviante groepen aanvaard worden. Het blijkt dat het grootste deel van de respondenten deze liever kwijt dan rijk is. Over het algemeen valt te zien dat de meeste uitspraken uit deze schaal op vrij veel bijval kunnen rekenen. Het lijkt dat autoritaire attitudes bij vrij veel mensen ingang vinden, wat ervoor zorgt dat ze vrij wijdverspreid zijn. 8.5.2. Univariate beschrijvende statistieken We bekijken ook de resultaten over de hele schaal heen. Helemaal eens staat opnieuw voor 5 punten, helemaal oneens voor 1 punt. In onderstaande tabel worden de beschrijvende statistieken voor de gehele steekproef weergegeven. Tabel 28 Autoritarisme Univariate beschrijvende statistieken
N Autoritarisme
268
Min. Max. Mode Mean Median Std. Variance
0
30
17
18,21
18
4,41
19,45
Skewness
Kurtosis
(Std.
(Std.
Error)
Error)
-0,415
1,277
(0,149)
(0,297)
De minimaal en maximaal haalbare score voor deze schaal zijn tevens de minimale en maximale geregistreerde waarde. De score die het meest voorkomt, is 17, het gemiddelde bedraagt 18,2. De mediaan ligt hier met 18 vrij dicht tegen. De standaardafwijking bedraagt 4,41, de variantie is 19,45. De verdeling is negatief asymmetrisch en is leptokurtisch, eerder aan de scherpe kant dus. Zowel de scheefheid als de kurtosis bedragen meer dan tweemaal hun standard error, wat betekent dat beide parameters van vorm significant afwijken. Zoals reeds vermeld zijn autoritaire attitudes vrij wijdverspreid. Dit vertaalt zich in het aantal respondenten dat tot de groep met autoritaire attitudes kan worden gerekend. Maar liefst 47,8% van de respondenten scoort 19 of meer, wat de minimumwaarde is om tot de autoritaire groep gerekend te worden.
94
Tabel 29 Histogram autoritarisme
De achtergrondkenmerken die op autoritarisme een significant effect uitoefenen, zijn leeftijd en opleidingsniveau. Voor laaggeschoolden is het gemiddelde 20,48 en de mediaan 21, terwijl dit voor de hooggeschoolden 17,64 en 18 bedraagt. Er blijkt dus weer een vrij sterk effect van opleiding te spelen. In de hoogste leeftijdscategorie bedraagt de mediaan 22, dan daalt de mediaan per leeftijdscategorie 1 à 2 punten tot bij de jongste groep die een mediaan van 17 scoort. Voor de kenmerken werksituatie en geslacht bedraagt het verschil in mediaan tussen de groepen nooit meer dan 1 punt.
95
9. Bivariate en multivariate analyses 9.1. Inleiding In het tweede deel van de resultaten wordt er getracht een antwoord te geven op de verklarende onderzoeksvragen. De mogelijke samenhang tussen de afhankelijke variabelen alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens wordt nagegaan, al moet hier rekening gehouden met het effect van de onafhankelijke variabelen deprivatie en anomie. De onafhankelijke variabelen werden gecontroleerd op multicollineariteit. Geen van de onafhankelijke variabelen bleek voor meer dan 0.50 met elkaar te correleren, wat betekent dat multicollineariteit geen probleem vormt (Pauwels, 2012).
Eerst wordt via een bivariate correlatietest gekeken in hoeverre alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens samenhangen. Vervolgens wordt aan de hand van een multinomiale logistische regressie nagegaan in hoeverre de variantie in de afhankelijke variabelen te wijten valt aan achtergrondkenmerken zoals leeftijd en geslacht. In een volgend model komen hier de onafhankelijke variabelen deprivatie en anomie bij. Voor alledaags racisme wordt ook het effect van autoritarisme bekeken. Tot slot wordt dan gekeken in hoeverre er een directe samenhang is tussen alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens, los van de invloed van andere variabelen.
96
9.2. Correlatie tussen alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens Voordat we de verklaringswaarde voor de verschillende variabelen behandelen, calculeren we de correlatie tussen alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens. Indien blijkt dat er geen samenhang is tussen deze variabelen, kunnen we de hypothese van een directe relatie meteen verwerpen. Het theoretische model met anomie en deprivatie voorspelt wel degelijk een samenhang, dus deze zou in de resultaten zichtbaar moeten zijn. Voor het berekenen van de relatie werd gebruik gemaakt van Pearson’s correlatiecoëfficiënt. Voor alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens bedraagt deze 0,536, het is significant op het 0,000 niveau. Er is sprake van een zeer sterke correlatie indien de coëfficiënt hoger ligt dan 0,5 (Pauwels, 2012). In dit geval kunnen we dus spreken van een zeer sterke correlatie. Indien we deze relatie op een puntenwolk weergeven, ziet dat er als volgt uit. Tabel 30 Scatterplot Racisme-Onveiligheidsgevoelens
Er is sprake van een positieve relatie tussen onveiligheidsgevoelens en alledaags racisme. Hoge waarden van onveiligheidsgevoelens hangen samen met hoge waarde voor alledaags racisme. De resultaten bevestigen een relatie tussen onveiligheidsgevoelens en racisme, maar in deze eenvoudige analyse werd er nog niet gecontroleerd voor het effect van achtergronden onafhankelijke variabelen. Hiervoor wordt zowel voor alledaags racisme als voor onveiligheidsgevoelens een multipele regressieanalyse uitgevoerd. Dit maakt het mogelijk om de verstorende effecten van andere variabelen te meten.
97
9.3. Multinomiale logistische regressieanalyse De effectanalyses gebeuren aan de hand van multinomiale logistische regressies. Aangezien onveiligheidsgevoelens en alledaags racisme niet normaal verdeeld zijn, is het niet mogelijk om een gewone multivariate regressieanalyse toe te passen. De multinomiale logistische regressieanalyse
is
een
oplossing,
omdat
deze
geen
normaliteit,
lineariteit
of
homoscedasticiteit vereist. De afhankelijke variabele wordt opgesplitst in nominale categorieën, waarna deze onderling met mekaar vergeleken worden. Multinomiale logistische regressie wordt gebruikt om de kans te berekenen dat iemand met bepaalde onafhankelijke kenmerken in een bepaalde categorie van de afhankelijke variabele zal terechtkomen (Starkweather, 2011). Deze onafhankelijke variabelen kunnen metrisch of nominaal zijn.
Voor elke onafhankelijke variabele worden de logistische coëfficiënt (B) en de odds ratio (Exp (B)) weergegeven. Indien de odds ratio hoger is dan 1 wijst dit op een positief effect van de onafhankelijke variabele, een odds ratio lager dan 1 duidt op een negatief effect. De parameters van de model fit zijn ‘Nagelkerke R Square’ en ‘-2 Log Likelihood’. Nagelkerke R Square is een pseudo-determinatiecoëfficiënt die weergeeft hoeveel procent van de variantie in de afhankelijke variabele er verklaard wordt door het model. Hoe lager de -2 Log Likelihood hoe beter het model fit. Dit beschrijft het verschil tussen de verwachte en gemeten waarden in het model (Pauwels, 2012).
We splitsen alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens in 3 groepen: een laag scorende groep, een middengroep, en een hoog scorende groep. De laag scorende groep dient als referentiegroep. Voor de gemiddeld en hoog scorende groep wordt het al dan niet behoren tot een categorie voorspeld aan de hand van de onafhankelijke variabelen. In het eerste model worden enkel de achtergrondkenmerken in rekening gebracht. In het tweede model worden anomie en relatieve deprivatie aan het model toegevoegd, voor alledaags racisme komt hier ook nog autoritarisme bij. In het derde model wordt tenslotte nog alledaags racisme of onveiligheidsgevoelens toegevoegd.
98
9.3.1. Multinomiale logistische regressie onveiligheidsgevoelens Gemiddelde onveiligheidsgevoelens In de eerste tabel worden de resultaten weergegeven voor gemiddelde onveiligheidsgevoelens. De waarden staan dus voor het effect van de onafhankelijke variabelen op de kans om tot de categorie met gemiddelde onveiligheidsgevoelens te behoren. Onveiligheidsgevoelens Medium (ref= Low)
Model 1 B
Exp (B)
0,453 Gender (man) (t.o.v. vrouw) -0,791*** Laagopgeleid (t.o.v. -0,088 0,916 hoogopgeleid) Onzekere werksituatie 0,275 1,316 (t.o.v. stabiele werksituatie) -0.907*** 0,404 Leeftijd -34 (t.o.v. 54+) Leeftijd 34<x<54 (t.o.v. -0,459 0,632 54+) --Anomie --Relatieve deprivatie --Alledaags racisme Nagelkerke R² 0,130 -2 Log likelihood 122,010 Likelihood ratio Chi-square 32,902* ***p<0.05 **p<0.01 *p<0.001
Model 2
Model 3
B
Exp (B)
B
Exp (B)
-0,759***
0,468
-0,963**
0,382
-0,144
0,866
-0,373
0,688
-0,055
0,946
-0,077
0,926
-0,962
0,382
-0,744
0,475
-0,483
0,617
-0,506
0,603
-0,030 0,376*** --
0,971 1,456 --
-0,235 0,358 0,683**
0,791 1,430 1,981
0,192 521,588 50,279*
0,376 479,894 108,843*
Model 1 Het eerste model omvat enkel de achtergrondkenmerken. Er wordt slechts 13% van de variantie verklaard door dit model. Er valt wel te zien dat mannen 2,20 keer minder kans maken op gemiddelde onveiligheidsgevoelens dan vrouwen. Respondenten uit de lagere leeftijdscategorieën maken minder kans op gemiddelde onveiligheidsgevoelens dan de oudste respondenten. Een onzekere werksituatie leidt dan weer tot een hogere kans. Opvallend is dat laagopgeleiden iets minder kans maken op gemiddelde onveiligheidsgevoelens dan hoogopgeleiden, dit is een onverwachte vaststelling. De Likelihood ratio Chi-square is significant wat betekent dat het model bijdraagt tot de verklaring van gemiddelde onveiligheidsgevoelens.
Model 2 In het 2e model worden anomie en relatieve deprivatie toegevoegd. De verklaringswaarde stijgt naar 19,2%, het model is opnieuw significant. Voor de achtergrondvariabelen is er 1 belangrijke verandering, in het nieuwe model heeft een onzekere werksituatie een temperend effect op gemiddelde onveiligheidsgevoelens. Anomie heeft slechts een heel licht negatief 99
effect. Relatieve deprivatie heeft met een odds ratio van 1,456 wel een positief effect op gemiddelde onveiligheidsgevoelens. Dit effect is significant op het 0,05 niveau. De -2 Log Likelihood is wel gestegen wat een slechtere model fit impliceert.
Model 3 In het laatste model wordt ook alledaags racisme als onafhankelijke variabele ingevoerd. De verklaringswaarde voor de variantie stijgt tot 39,6%, een forse stijging dus. Ook de -2 Log Likelihood daalt wat betekent dat de model fit verbeterd is. Het effect van geslacht stijgt nog in het laatste model. Mannen maken 2,62 keer minder kans dan vrouwen op gemiddelde onveiligheidsgevoelens. Ook laagopgeleiden, mensen in een onzekere werksituatie en mensen uit lagere leeftijdscategorieën maken minder kans op gemiddelde onveiligheidsgevoelens dan hoogopgeleide, werkzekere en oudere mensen. Dit lijkt vreemd, maar het kan eventueel te maken hebben met het kleine aandeel van werklozen en laagopgeleiden in de steekproef. Het negatieve effect van anomie stijgt nog, en ook het positieve effect van deprivatie daalt heel licht. Alledaags racisme daarentegen heeft een sterk effect op gemiddelde onveiligheidsgevoelens, met een odds ratio van 1,981. Dit is significant op het 0,01 niveau. Hoge onveiligheidsgevoelens In de 2e tabel worden de effecten voorgesteld voor hoge onveiligheidsgevoelens. De waarden geven aan in welke mate de onafhankelijke variabele de kans doet stijgen op hoge onveiligheidsgevoelens. De parameters van de model fit blijven gelijk. Onveiligheidsgevoelens High (ref= Low)
Model 1 B
Exp (B)
-1,236* 0,291 Gender (man) (t.o.v. vrouw) Laagopgeleid (t.o.v. 0,144 1,155 hoogopgeleid) Onzekere werksituatie 0,975 2,651 (t.o.v. stabiele werksituatie) -1,250** 0,286 Leeftijd -34 (t.o.v. 54+) Leeftijd 34<x<54 (t.o.v. -1,047*** 0,351 54+) --Anomie --Relatieve deprivatie --Alledaags racisme Nagelkerke R² 0,130 -2 Log Likelihood 122,010 Likelihood ratio Chi-square 32,902* ***p<0.05 **p<0.01 *p<0.001
Model 2
Model 3
B
Exp (B)
B
Exp (B)
-1,236*
0,291
-1,819*
0,162
-0,135
0,874
-0,778
0,459
0,474
1,606
0,456
1,578
-1,308**
0,270
-0,683
0,505
-1,133***
0,322
-1,236***
0,291
0,418*** 0,400*** --
1,518 1,492 --
-0,033 0,343 1,726*
0,968 1,410 5,618
0,192 521,588 50,279*
0,376 479,894 108,843* 100
Model 1 Geslacht heeft een zeer sterke invloed op hoge onveiligheidsgevoelens, mannen maken 3,44 keer minder kans op hoge onveiligheidsgevoelens dan vrouwen. Dit effect is significant op het 0,001 niveau. Een onzekere werksituatie leidt tot 2,65 keer zoveel kans op hoge onveiligheidsgevoelens, laagopgeleid zijn heeft een bescheiden positief effect. De leden van de jongste leeftijdsgroep hebben in dit model 3,5 keer minder kans op hoge onveiligheidsgevoelens dan de oudste groep. Ook dit effect is significant op het 0,001 niveau.
Model 2 Na toevoeging van deprivatie en anomie blijft het effect van geslacht gelijk, het blijft ook significant. Ook het effect van leeftijd blijft vrijwel gelijk. Laagopgeleid zijn daarentegen heeft nu een negatief effect op de kans om hoge onveiligheidsgevoelens te ontwikkelen. Ook het effect van een onzekere werksituatie daalt stevig. Anomie en relatieve deprivatie hebben beiden een positief effect, hun odds ratio is respectievelijk 1,518 en 1,492.
Model 3 Tenslotte wordt alledaags racisme aan het model toegevoegd. Geslacht heeft een zeer sterk effect met 6 keer minder kans op hoge onveiligheidsgevoelens voor mannen. Laagopgeleiden hebben 2 keer minder kans dan hoogopgeleiden. Een onzekere werksituatie leidt tot 1,578 keer meer kans op hoge onveiligheidsgevoelens. De middelste leeftijdsgroep is in dit model de leeftijdscategorie met het minste kans op hoge onveiligheidsgevoelens. Anomie krijgt een zeer licht negatief effect, relatieve deprivatie heeft een positief effect van 1,410. Alledaags racisme tot slot heeft een zeer sterk positief effect. De odds ratio bedraagt 5,618.
101
9.3.2. Multinomiale logistische regressie alledaags racisme Gemiddeld alledaags racisme In de eerste tabel worden de resultaten voor gemiddeld alledaags racisme weergegeven. In vergelijking met onveiligheidsgevoelens is er met autoritarisme een onafhankelijke variabele bijgekomen. Alledaags racisme Medium (ref= Low) Gender (man) (t.o.v. vrouw) Laagopgeleid (t.o.v. hoogopgeleid) Onzekere werksituatie (t.o.v. stabiele werksituatie) Leeftijd -34 (t.o.v. 54+) Leeftijd 34<x<54 (t.o.v. 54+) Anomie Relatieve deprivatie Right Wing Authoritarianism Onveiligheidsgevoelens Nagelkerke R² -2 Log Likelihood Likelihood ratio Chi Square ***p<0.05 **p<0.01
Model 1
Model 2
Model 3
B
Exp (B)
B
Exp (B)
B
Exp (B)
0,295
1,343
0,213
1,237
0,691
1,997
0,465
1,593
0,336
1,399
0,324
1,382
0,506
1,658
0,417
1,518
0,354
1,425
-0,329
0,720
-0,183
0,833
-0,229
0,796
0,004
1,004
-0,038
0,963
0,159
1,172
---
---
0,573** -0,332
1,773 0,718
0,618** -0,357
1,856 0,700
--
--
0,630*
1,878
0,661*
1,937
--
--
--
--
0,686**
1,985
0,135 120,984 34,134* *p<0.001
0,352 488,056 100,433*
0,510 426,666 161,823*
Model 1 De verklaringswaarde van het eerste model bedraagt 13,5%. De Likelihood ratio Chi Square is significant, het model draagt dus bij aan de verklaring van alledaags racisme. Mannen maken 1,34 keer zoveel kans op gemiddeld racisme. Ook laagopgeleiden en mensen in een onzekere werksituatie maken met een odds ratio van 1,593 en 1,658 meer kans om gemiddeld racistisch te zijn. Jongeren zijn iets minder geneigd om gemiddeld racistisch te zijn, de middelste leeftijdscategorie is het meest geneigd tot gemiddeld racisme.
Model 2 In het tweede model worden anomie, relatieve deprivatie en anomie toegevoegd. De verklaringswaarde stijgt tot 35,2% van de variantie, het model blijft significant. De odds ratio van de meeste achtergrondvariabelen zakt lichtjes. Enkel voor de jongste leeftijdsgroep stijgt de odds ratio lichtjes, al blijft deze kleiner dan 1. Anomie heeft met een odds ratio van 1,773 een positief effect, net als RWA met een odds ratio van 1,878. Relatieve deprivatie heeft een odds ratio van 0,718, en dus een negatief effect. 102
Model 3 In het laatste model komen ook onveiligheidsgevoelens erbij. De verklaringskracht stijgt tot 51%, en ook de model fit gaat erop vooruit. Het effect van geslacht stijgt, met 2 keer zoveel kans voor mannen als voor vrouwen op gemiddeld racisme. De andere achtergrondvariabelen blijven vrijwel gelijk, al blijkt de middelste leeftijdsgroep weer het meeste kans te maken op gemiddeld alledaags racisme. Anomie en autoritarisme hebben allebei een positief effect, met een odds van 1,856 en 1,937. Relatieve deprivatie heeft een odds ratio van 0,700, en dus een negatief effect. Het sterkste effect is weggelegd voor onveiligheidsgevoelens met een odds ratio van 1,985.
Hoog alledaags racisme In de laatste tabel worden de waarden voor hoog alledaags racisme voorgesteld. Model 1 Model 2 Alledaags racisme High (ref= Low) B Exp (B) B Exp (B) Gender (man) (t.o.v. vrouw) Laagopgeleid (t.o.v. hoogopgeleid) Onzekere werksituatie (t.o.v. stabiele werksituatie) Leeftijd -34 (t.o.v. 54+) Leeftijd 34<x<54 (t.o.v. 54+) Anomie Relatieve deprivatie Right Wing Authoritarianism Onveiligheidsgevoelens Nagelkerke R² -2 Log Likelihood Likelihood ratio Chi Square ***p<0.05 **p<0.01
Model 3 B
Exp (B)
0,487
1,627
0,625
1,869
1,736*
5,673
1,241*
3,459
0,884***
2,419
1,150**
3,159
0,796
2,217
0,244
1,276
0,013
1,014
-1,583*
0,205
-1,178***
0,308
-0,838
0,433
-0,568
0,567
-0,384
0,681
0,074
1,077
---
---
0,735* 0,364
2,085 1,439
0,771** 0,294
2,162 1,342
--
--
0,956*
2,601
0,788**
2,199
--
--
--
--
1,836*
6,271
0,135 120,984 34,134* *p<0.001
0,352 488,056 100,433*
0,510 426,666 161,823*
Model 1 Mannen hebben 1,63 keer meer kans op hoge alledaags racistische attitudes dan vrouwen. Het effect van opleiding is nog sterker, laagopgeleiden maken 3,46 keer meer kans op hoge racistische attitudes dan hoogopgeleiden. Dit effect is significant op het 0,001 niveau. Ook een onzekere werksituatie vergroot de kans op hoge niveaus van racisme. De jongste leeftijdscategorie heeft 4,88 keer minder kans op hoge racistische attitudes dan de oudste leeftijdscategorie. Ook dit is significant op het 0,001 niveau. 103
Model 2 Het effect van geslacht stijgt lichtjes in dit model. Opleiding en werksituatie moeten beiden aan effect inboeten. Al hebben laagopgeleiden nog steeds 2,42 keer meer kans op hoge niveaus van racisme dan hoogopgeleiden. Ook het effect van leeftijd neemt licht af. Anomie heeft met een odds ratio van 2,085 een sterk effect. Ook relatieve deprivatie heeft een positief effect, de odds ratio bedraagt 1,439. Maar het sterkste effect is voor autoritarisme, met een odds ratio van 2,601.
Model 3 In dit model worden tenslotte onveiligheidsgevoelens bijgevoegd. Dit gaat gepaard met een sterke stijging voor het effect van geslacht. In dit model maken mannen 5,67 keer meer kans om sterk racistisch te zijn. Dit effect is significant op het 0,001 niveau. Ook het effect van opleiding wordt sterker, laagopgeleiden maken 3,16 keer meer kans op hoge niveaus van racisme. Het effect van werksituatie is bijna volledig weggedeemsterd, de jongste leeftijdscategorie maakt nog steeds 2,3 keer minder kans om sterk racistisch te zijn. Het effect van anomie blijft met een odds ratio van 2,162 ongeveer even sterk, hetzelfde geldt voor relatieve deprivatie. Autoritarisme boet aan effect in, maar de odds ratio is nog steeds 2,199. Het sterkste effect is voor onveiligheidsgevoelens, met een odds ratio van 6,271. Deze is significant op het 0,001 niveau.
104
Deel IV. Conclusie en aanbevelingen 10. Conclusie In deze conclusie geven we eerst een antwoord op de beschrijvende onderzoeksvragen. Vervolgens komen ook de verklarende onderzoeksvragen aan bod, waarna een algemene conclusie geformuleerd wordt. Tot slot wordt er gewezen op de beperkingen van dit onderzoek en formuleren we aanbevelingen voor verder onderzoek.
10.1. Antwoord op de beschrijvende onderzoeksvragen De eerste stap in dit onderzoek was het beschrijven van de verdeling van de variabelen voor volwassen, autochtone Vlamingen. De variabelen die beschreven worden zijn alledaags racisme, onveiligheidsgevoelens, deprivatie en anomie. -
Welk percentage van de volwassen, autochtone Vlamingen scoort hoog op de alledaags racisme schaal?
De verdeling van alledaags racisme heeft een licht positieve scheefheid, wat betekent dat lagere scores iets beter vertegenwoordigd zijn. Indien we ‘noch eens, noch oneens’ gebruiken als centrummaat, zien we dat 33,1% een schaalscore heeft die boven dit niveau ligt. Deze groep is eerder geneigd om in te stemmen met alledaagse racistische attitudes. Slechts 4,9% van de respondenten haalt een schaalscore van minstens ‘akkoord.’ Deze groep ondersteunt in sterke mate de racistische stellingen. We kunnen concluderen dat 33,1% van de Vlamingen op zijn minst een lichte sympathie heeft voor alledaagse racistische stellingen. 4,9% scoort echt hoog en gaat in sterke mate akkoord met alledaagse racistische attitudes.
-
Welk percentage van de volwassen, autochtone Vlamingen scoort hoog op de schaal voor onveiligheidsgevoelens?
De positieve scheefheid is bij onveiligheidsgevoelens een stuk meer uitgesproken. Er is een grote groep die laag scoort, weinig respondenten rapporteren hoge niveaus van angst. 18,3% scoort hoge niveaus van onveiligheidsgevoelens. Deze personen hebben over de drie componenten heen een schaalscore die wijst op een verhoogde angst voor criminaliteit.
Van de drie componenten blijkt de gedragsmatige component de hoogste scores te genereren. 21,6% stelt meer dan af en toe gedrag dat wijst op een verhoogd onveiligheidsgevoel. De emotionele en cognitieve component genereren beide lagere scores, respectievelijk 17,9 en 14,8% haalt hiervoor een score die wijst op verhoogde onveiligheidsgevoelens. 18,3% kampt 105
dus met een verhoogd onveiligheidsgevoel. Dit is een stuk lager dan wat in andere Vlaamse studies gevonden wordt (Elchardus & Smits, 2009). Een verklaring is het intermediërende effect van de emotionele component, die in andere studies vaak niet gemeten wordt. Een andere verklaring ligt in de samenstelling van de steekproef, want er is een sterke vertegenwoordiging van jongeren en hooggeschoolden. Dit kan de resultaten enigszins vertekenen.
-
Welk percentage van de volwassen, autochtone Vlamingen scoort hoog op de schaal voor relatieve deprivatie?
Wat relatieve deprivatie betreft, is er een sterke positieve scheefheid. Er is dus een grote groep die laag scoort. Dit vertaalt zich een laag aantal dat tot de hoog scorende groep behoort. Slechts 11,6% van de respondenten scoort hoog genoeg om tot de groep met relatieve deprivatie te behoren. Slechts 1 op de 10 Vlamingen vertoont dus kenmerken van relatieve deprivatie. Er moet wel opnieuw opgemerkt worden dat in de steekproef verhoudingsgewijs weinig laagopgeleiden en mensen in een onzekere werksituatie opgenomen zijn, terwijl deze twee kenmerken de mate waarin iemand relatief gedepriveerd is, beïnvloeden.
-
Welk percentage van de volwassen, autochtone Vlamingen scoort hoog op de schaal voor anomie?
Tot slot volgt de verdeling van anomie. Hier vormt zich een grote middengroep, wat zich vertaalt in een scherpe verdeling rond het centrum. Dit betekent dat zowel de hoogste als de laagste scores zeldzaam zijn. Dit heeft als gevolg dat slechts 13,8% hoog scoort voor de variabele anomie.
10.2. Antwoord op de verklarende onderzoeksvragen Tot slot worden ook de verklarende onderzoeksvragen beantwoordt. Aan de hand van de resultaten van de multinomiale logistische regressieanalyse kan er een beeld gevormd worden van de invloed van de verschillende variabelen.
-
In welke mate is er een invloed van achtergrondkenmerken op de resultaten van de afhankelijke variabelen?
Voor onveiligheidsgevoelens is er een sterk effect van geslacht. Mannen hebben tot 6 keer minder kans om tot de groep met de hoogste onveiligheidsgevoelens te behoren. Voor de gemiddelde onveiligheidsgevoelens is dit effect beperkter, maar mannen blijken weldegelijk een lager onveiligheidsgevoel te hebben. 106
Tegen de verwachting in voelen laagopgeleiden zich minder onveilig dan hoogopgeleiden. Dit effect is er zowel voor hoge als gemiddelde onveiligheidsgevoelens. Een onzekere werksituatie heeft een licht negatief effect op de kans om gemiddelde onveiligheidsgevoelens te ontwikkelen, maar voor hoge onveiligheidsgevoelens wordt het effect van deze variabele sterk positief. Er kan dus gesteld worden dat een onzekere werksituatie een positief effect heeft op onveiligheidsgevoelens. Voor leeftijd is het effect niet lineair. De middelste groep tussen 34 en 54 heeft de laagste kans op verhoogde onveiligheidsgevoelens, de oudste groep de hoogste.
Voor alledaags racisme hebben mannen een sterk verhoogde kans om alledaags racistisch te zijn, vooral voor de hoogste graad van alledaags racisme. Ook laagopgeleiden en mensen in een onzekere werksituatie zijn sterker alledaags racistisch dan hoogopgeleiden en mensen in een stabiele werksituatie. Voor het effect van leeftijd zien we dat de middengroep de hoogste kans heeft om in sterkere mate alledaags racistisch te zijn. De jongste leeftijdsgroep is het minst alledaags racistisch.
-
Wat is het effect van relatieve deprivatie en anomie op alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens?
Relatieve deprivatie verhoogt sterk de kans op zowel gemiddelde als hoge onveiligheidsgevoelens, voor beide categorieën is er een odds ratio van rond de 1,4. Anomie daarentegen heeft weinig effect. Op beide categorieën van onveiligheidsgevoelens heeft anomie een licht negatief effect.
Op alledaags racisme hebben beide variabelen een positief effect. Vooral anomie heeft een sterk effect op alledaags racisme, met voor de hoogste categorie een odds ratio van 2,162. Relatieve deprivatie heeft op de gemiddelde categorie een negatief effect, maar op de categorie met hoogste mate van alledaags racisme heeft relatieve deprivatie een vrij sterk positief effect.
-
Wat is het effect van autoritarisme op alledaags racisme?
Autoritarisme heeft zowel op de medium als op de hoogste categorie van alledaags racisme een sterk effect. Voor beide categorieën bedraagt de odds ratio van autoritarisme ongeveer 2, wat voor beide categorieën duidt op een sterke invloed van autoritarisme.
107
-
Wat is, na controle voor de invloed van andere variabelen, de sterkte van de directe relatie tussen alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens?
Tot slot het antwoord op de kernvraag van deze thesis. Het effect van alledaags racisme op onveiligheidsgevoelens is verschillend voor medium en hoge onveiligheidsgevoelens. De odds ratio voor alledaags racisme bij gemiddelde onveiligheidsgevoelens bedraagt 1,981. Bij hoge onveiligheidsgevoelens stijgt de odds ratio tot 5,618. Dit impliceert een sterk effect van alledaags racisme op onveiligheidsgevoelens. Onveiligheidsgevoelens worden dus wel degelijk beïnvloed door alledaags racisme.
Het effect van onveiligheidsgevoelens op alledaags racisme is van dezelfde grootteorde als dat van racisme op onveiligheidsgevoelens. Ook hier is het effect beperkter voor de gemiddelde categorie, met een odds ratio van 1,981. De kans om tot de categorie met de hoogste onveiligheidsgevoelens te behoren wordt sterk beïnvloed door alledaags racisme, de odds ratio bedraagt 6,271.
Er is dus een sterke directe relatie tussen beide variabelen. Allebei oefenen ze een sterke invloed uit op de andere, en dit vooral in de hoogst scorende categorie. Onveiligheidsgevoelens hebben het sterkste effect bij mensen die sterk alledaags racistisch zijn, terwijl omgekeerd alledaags racisme ook het meeste effect sorteert bij mensen die zich sterk onveilig voelen.
108
10.3. Beperkingen en aanbevelingen De
grootste
beperking
van
dit
onderzoek
is
een
gevolg
van
het
gebruikte
onderzoeksinstrument. Een online survey heeft een groot bereik en kan snel gegevens genereren, maar er zijn ook nadelen aan verbonden.
Er is geen mogelijkheid om een steekproef te trekken, er is geen lijst met internetgebruikers waaruit een steekproef kan worden getrokken. Dit geldt nog meer voor onderzoek via Facebook, waar de onderzoekspopulatie nog minder op de werkelijke populatie gelijkt. Dit heeft als gevolg dat er geen random sample bevraagd kan worden. Internettoegang is niet voor iedereen weggelegd, bepaalde groepen slagen er nog steeds niet in om de weg naar het internet te vinden. Er was ook een significante uitval van respondenten die halfweg de survey afbraken. Ook dit heeft zijn invloed op de steekproefsamenstelling (Das, Ester, & Kaczmirek, 2011).
Dit resulteert in een lage externe geldigheid, wat betekent dat de resultaten niet veralgemeend kunnen worden naar de volledige populatie. Er is in deze studie een sterke vertegenwoordiging
van zowel
hooggeschoolden als
respondenten
uit
de lagere
leeftijdscategorieën, dit heeft ongetwijfeld invloed gehad op de resultaten. Een mogelijke aanbeveling is het onderzoeken van het verband op een wijze die wel extern valide is, zodat uitspraken over de volledige populatie mogelijk worden.
In dit onderzoek werd de directe relatie tussen alledaags racisme en onveiligheidsgevoelens aangetoond, maar de onderliggende reden voor deze relatie is nog niet gekend. Verder onderzoek kan op zoek gaan naar de oorzaak van de relatie. Het kan eventueel liggen aan de projectie van onveiligheidsgevoelens op outgroups, of het feit dat alledaags racisten zich sneller bedreigd voelen. Op deze vragen werd in dit onderzoek echter geen antwoord gegeven.
Een andere mogelijkheid voor onderzoek is de relatie van onveiligheidsgevoelens met andere types racisme. De types worden gezien als evoluties op een schaal, dit houdt mogelijk in dat onveiligheidsgevoelens mee evolueren met het type racisme.
Tot slot is er nog de mogelijkheid om extra variabelen aan de modellen toe te voegen. Een groot deel van de variantie van beide afhankelijke variabelen blijft onverklaard. Het invoegen van extra onafhankelijke variabelen kan de verklaringskracht van de modellen verhogen. 109
11. Bibliografie Abercrombie, N., Hill, S., & Turner, B. (2006). The Penguin Dictionary of sociology. Londen: Penguin. Adorno, T., & Levinson, D. (1950). The authoritarian personality. New York: Harper. Akrami, N., Ekehammar, B., & Araya, T. (2000). Classical and modern racial prejudice: A study of attitudes toward immigrants in Sweden. European Journal of Social Psychology, 30, 521-532. Altemeyer, B. (1981). Right-wing authoritarianism. Manitoba: University Press. Altemeyer, B. (1998). The other “authoritarian personality". In P. Zanna, Advances in experimental social psychology (pp. 47-92). San Diego: Academic Press. Arnoudt, R. (2015, Januari 7). Twaalf doden bij aanslag tegen Charlie Hebdo in Parijs. Brussel, Brussel, België. Bakker, E., De Graaf, B., van der Heide, L., de Hoog, D., & van der Varst, L. (2012). Onderzoek naar de maatschappelijke effecten van bestuurlijk optreden bij terreurdreiging en extreem geweld . Den Haag: COT Instituut. Balmer, N., & Pleasance, P. (2006). Worried sick: the experience of debt problems and their relationship with health, illness and disability. Social Policy and Society, 5(1), 39-51. Baltar, F., & Brunet, I. (2012). Social Research 2.0.: virtual snowball sampling methods using Facebook. Internet Research, 22(1), 57-74. Barberet, R., & Fisher, B. (2004). University Student Safety in the East Midlands. Londen: Home Office. Bennet, R., & Flavin, J. (1994). Determinants of fear of crime: the effect of cultural setting. Justice Quarterly, 11(3), 357-381. Berkowitz, L. (1989). Frustration-Aggression Hypothesis: Examination and Reformulation. Psychological Bulletin, 106(1), 59-73. Best, S., Krueger, B., Hubbard, C., & Smith, A. (2001). An assessment of the generalizibility of internet surveys. Social Science computer review, 19(2), 131-145. Bijleveld, C. (2005). Methoden en technieken van onderzoek in de criminologie. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Bijttebier, J. (1992). De betekenis van een verkiezingsuitslag. Leuven: Kritak. Billiet, J. (1993). Stabiliteit en verandering in de attitude tegenover vreemdelingen. In M. Swyngedouw, J. Billiet, A. Carton, & R. Beerten, Kiezen is verliezen: Onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen (pp. 147-162). Leuven: Acco.
110
Billiet, J. (1996). Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek: ontwerp en dataverzameling. Leuven: Acco. Billiet, J., & De Witte, H. (1991). Naar racisme neigende houdingen in Vlaanderen . Cultuur en migratie, 25-62. Billiet, J., & De Witte, H. (2008). Everyday Racism as Predictor of Political Racism in Flemish Belgium. Journal of Social Issues, 64(2), 253-267. Billiet, J., & Loosveldt, G. (1998). De houding tegenover migranten en het stemgedrag in Vlaanderen: Evolutie tussen 1989 en 1995 en een verklaringsmodel. In M. Swyngedouw, J. Billiet, A. Carton, & R. Beerten, De (on)redelijke kiezer: Onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen. Verkiezingen van 21 mei 1995 (pp. 95-118). Leuven/Amersfoort: Acco. Billiet, J., & Swyngedouw, M. (2009). Etnische minderheden en de Vlaamse kiezers: Een analyse op basis van de postelectorale verkiezingsonderzoeken. Leuven: Centrum voor sociologisch onderzoek. Billiet, J., Carton, A., & Huys, R. (1990). Onbekend of onbemind? Een sociologisch onderzoek naar de houding van de Belgen tegenover migranten. Leuven: Sociologisch Onderzoeksinstituut K.U. Leuven. Boyd, D., & Ellison, N. (2008). Social network sites: definition, history, and scholarship. Journal of Computer Mediated Communication, 13, 210-230. Bracke, P., Vermeersch, H., & Van De Putte, B. (2011). Sociologie, een hedendaagse inleiding. Gent: Academia Press. Brickman-Bhutta, C. (2012). Not by the book: Facebook as sampling frame. Sociological Methods Research, 41(1), 57-88. Chiricos, T., Getz, M., & Padgett, K. (2000). Fear, TV News, and the Reality of crime. Criminology, 38(3), 755-785. Chiricos, T., Hogan, M., & Hertz, M. (1997). Racial composition of neighbourhood and fear of crime. British Journal of Criminology, 35(1), 107-131. Cops, D. (2009). Onveiligheidsgevoelens van jongeren onderzocht. In N. Vettenburg, J. Deklerck, & J. Siongers, Jongeren binnenstebuiten. Thema’s uit het jongerenleven onderzocht (pp. 77-103). Leuven: Acco. Covington, T., & Taylor, R. (1991). Fear of Crime in Urban Residential Neighborhoods: Implications of Between- and Within-Neighborhood Sources for Current Models. Sociological Quarterly, 32(2), 231-249. Crosby, P. (1984). Quality Without Tears. New York: McGraw-Hill. Crumbaugh, J. (1968). Cross-validation of Purpose in Life test based on Frankl’s concepts. Journal of Individual Psychology, 24, 74-81.
111
Das, M., Ester, P., & Kaczmirek, L. (2011). Social and behavioral research and the internet. Advances in applied methods and research strategies. New York: Routledge. De Groof, S. (2008). And my mama said … The (relative) parental influence on fear of crime among adolescent girls and boys. Youth and Society, 39(3), 267-293. De Tijd. (2015, Maart 28). We nemen racisme te pas en te onpas in de mond. Opgehaald van De Tijd: http://www.tijd.be/detail.art?a=9616728&n=3136&ckc=1 De Witte, H. (1999). Alledaags racisme in België: Een overzicht van de onderzoeksliteratuur over racistische opvattingen en een interpretatie van de betekenis van het opleidingsniveau. Migrantenstudies, 15(1), 2-27. Dekker, P., & Van Praag, C. (1990). Xenofobie in West-Europa. Migrantenstudies, 4, 37-57. Dillman, D. (2002). Navigating the rapids of change. Public Opinion Quarterly, 66(3), 473-494. Dillman, D., & Bowker, D. (2000). The web questionnaire challenge to survey methodologists. New York: Dillman. Ditton, J., & Farral, S. (2000). The fear of crime. Aldershot: Ashgate. Dollard, J., Miller, N., & Doob, L. (1939). Frustrations and Aggression. New Haven: Yale University Press. Dovidio, J., & Gaertner, S. (1998). On the nature of contemporary prejudice: The causes, consequences, and challenges of aversive racism. In J. Eberhard, & S. Fiske, Confronting racism: The problem and the response (pp. 3-32). Thousand Oaks: Sage. Duriez, B., & Van Hiel, A. (2002). The March of Modern Fascism. A comparison of Social Dominance Orientation and Authoritarianism. Personality and Individual Differences, 32, 1199-1213. Durkheim, E. (1895). Le Suicide. Parijs: Quadrige. Eisinga, R., Billiet, J., & Felling, A. (1999). Christian religion and ethnic prejudice cross-national perspective: A comparative analysis of the Netherlands and Flanders (Belgium). International Journal of Comparative Sociology, 40, 375-393. Ekehammar, B., & Akrami, N. (2004). What Matters Most to Prejudice: Big Five Personality,Social Dominance Orientation or Right-Wing Authoritarianism? European Journal of Personality, 18, 463-482. Elchardus, M., & Siongers, J. (2003). Racisme, een kwestie van smaak? Een onderzoek bij jongeren uit het 4e en 6e jaar secundair onderwijs in Vlaanderen. Sociologische Gids, 50(3), 259-284. Elchardus, M., & Smits, W. (2009). Onveiligheidsgevoelens in Vlaanderen, 1998-2008. In S. V. Regering, Vlaanderen gepeild (pp. 88-109). Brussel: Vlaamse Regering.
112
Elchardus, M., De Groof, S., & Smits, S. (2005). Rationele angst of collectieve voorstelling van onbehagen: Een vergelijking van twee paradigma’s ter verklaring van onveiligheidsgevoelens. Mens en maatschappij, 80(1), 48-68. Elchardus, M., De Groof, S., & Smits, W. (2003). Onveiligheidsgevoelens: een literatuurstudie. Brussel: Koning Boudewijnstichting. Elchardus, M., Smits, W., & Kuppens, T. (2003). Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel in Vlaanderen 1998-2002. In M. v. Gemeenschap, Vlaanderen gepeild! (pp. 99-100). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Essed, P. (1991). Understanding everyday racism: An interdisciplinary theory. Newbury Park: Sage Publications. Essed, P., & Trienekens, S. (2008). Who wants to feel white? Race, Dutch culture and contested identities. Ethnic and racial studies, 31(1), 52-72. Europese Commissie. (1997). Racism and xenophobia in Europe. Brussel: Europese Unie. Europese Commissie. (2008). Eurobarometer 69: PUBLIC OPINION IN THE EUROPEAN UNION . Brussel: Europese Unie. Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie. (2014). Ecri-rapport over België (vijfde monitoringscyclus). Straatsburg: Europese Unie. Evans, J., & Mathur, A. (2005). The value of online surveys. Internet Research, 15(2), 195-219. Farley, Reynolds, S. C., Krysan, M., & Jackson, T. (1994). Stereotypes and segregation: Neighbourhoods in the Detroit area. American journal of sociology, 100(3), 750-780. Farral, S., Bannister, J., Ditton, J., & Gilchrist, J. (1997). Questioning the measurement of the ‘fear of crime'. Findings from a major methodological study. British Journal of Criminology, 37(4), 658-679. Feather, N. (1993). Authoritarianism and attitudes toward high achievers. Journal of Personality and Social Psychology, 65, 152-164. Ferraro, K. (1995). Fear of crime: interpreting victimization risk. Albany: State University of New York Press. Ferraro, K. (1996). Women's fear of victimization: Shadow of sexual assault? Social Forces, 75(2), 667-690. Ferraro, K., & LaGrange, R. (1987). The measurement of fear of crime. Sociological Inquiry, 70-101. Fisher, B., Cullen, F., & Turner, M. (2000). The Sexual Victimization of College Women. Washington: U.S. Department of Justice.
113
Fox, K., Nobles, M., & Piquero, A. (2009). Gender, crime victimization and fear of crime. Security Journal, 22, 24-39. Gabriel, U., & Greve, G. (2003). The psychology of fear of crime: Conceptual and methodological perspectives. British Journal of Criminology, 43, 600-614. Gaertner, S., & Dovidio, J. (1986). The aversive form of racism. In S. Gaertner, & J. Dovidio, Prejudice, Discrimination and Racism (pp. 61-89). Orlande: Academic Press. Gainey, R., & Seyfrit, C. (2001). Fear of crime among rural youth: testing the generality of urban models to rural areas. Sociological Focus, 34(3), 269-286. Gilbert, D. (2014). The American class structure in an age of growing inequality. Thousand Oaks: Sage Publications. Goethals, J., De Boye, A., & Fijnaut, C. (1999). Criminaliteit en onveiligheidsgevoelens in de Limburgse ex-mijngemeenten. Leuven: Universitaire Pers. Goethals, J., Ponsaers, P., Beyens, K., & Pauwels, L. (2002). Criminografisch onderzoek in België. Brussel: Politeia. Goodman, L. (1961). Snowball Sampling. The Annals of Mathematical Statistics, 32(1), 148-170. Gover, A., Kaukinen, C., & Fox, K. (2008). The relationship between violence in the family of origin and dating violence among college students. Journal of Interpersonal Violence, 23(12), 16671693. Grant, P., & Brown, R. (1995). From Ethnocentrism to Collective Protest: Responses to Relative Deprivation and Threats to Social Identity. Social Psychology Quarterly, 58(3), 195-212. Gray, E., Jackson, J., & Farral, S. (2006). Reassessing the fear of crime: Frequencies and correlates of old and new measures. Experience and Expression in the Fear of Crime: Working Paper No. 3. ESRC Grant. Gray, E., Jackson, J., & Farral, S. (2008). Reassessing the fear of crime. European Journal of Criminology, 5(3), 363-380. Greve, W. (1998). Fear of Crime among the Elderly: Foresight, Not Fright. International Review of Victimology, 5(3), 277-309. Grossnickle, J., & Raskin, O. (2001). What’s ahead on the internet. Marketing Research, 9-13. Hage, G. (1998). White Nation: Fantasies of White Supremacy in a Multicultural Society. Annandale: Pluto Press. Hajnal, I., Pickery, J., & Billiet, J. (2000). Multilevelanalyse op de gegevens van de veiligheidsmonitor. Leuven: Departement Sociologie, KUL. Hale, C. (1996). Fear of Crime: A Review of the Literature. International Journal of victimology, 7(4), 79-150.
114
Henry, P. (2010). Modern racism. In J. Levine, & M. Hogg, The encyclopedia of group processes and intergroup relations (pp. 575-577). Thousand Oaks: Sage Publications. Heydari, A., Davoudi, I., & Teymoori, A. (2011). Revising the assessment of feeling of anomie: Presenting a multidimensional scale. Social and Behavioral Sciences, 30, 1086-1090. Heydari, A., Teymoori, A., & Nasiri, H. (2012). Relationship between socioeconomic status, anomie and authoritarianism. Journal of Social Sciences and Humanities, 7(1), 177-188. Hill, R., & Beynon, P. (2008). Older people and internet engagement. Information Technology and People, 21(3), 244-266. Hirtenlehner, H. (2008). Disorder, social anxieties and fear of crime. In H. Kury, Fear of Crime Punitivity: New Developments in Theory and Research (pp. 127-159). Bochum: Brockmeyer. Hogg, A. (2003). Web efforts energize customer research. Electric Perspectives, 81-83. Huisman, J. (1999). Item-nonresponse: occurrence, causes and imputation of missing answers to test items. Leiden: DSWO Press. Hummelsheim, D., Hirtenlehner, H., & Hirtenlehner, J. (2011). Social insecurities and fear of crime: a cross-national study on the impact of welfare state policies on crime-related anxieties. European Sociological Review, 27(3), 327-345. Huys, H. (2008). Criminaliteit en slachtofferschap. In M. van Rosmalen, & S. Kalidien, Criminaliteit en rechtshandhaving (pp. 57-84). Den Haag: WODC. Hyman, H., & Sheatsley, B. (1956). Attitudes towards desegregation. Scientific American, 35(9), 195. Ilieva, J., & Baron, S. (2002). Online surveys in marketing research: pros and cons. International Journalof Marketing Research, 44(3), 361-376. Jackson, J. (2004). Experience and expression. Social and cultural significance in the fear of crime. British Journal of Criminology, 44, 946-966. Jackson, J. (2006). Introducing Fear of Crime to Risk Research. Risk Analysis, 26(1), 253-264. Jarvis, S. (2002). CMOR finds survey refusal rate still rising. Marketing News, 4. Jennings, W., & Gover, A. (2007). Are institutions of higher learning safe? A descriptive study of campus safety issues and self-reported campus victimization among male and female college students. Journal of Criminal Justice Education, 18(2), 191-208. Kanan, J., & Pruitt, M. (2002). Modeling fear of crime and perceived victimization risk: the (in)significance of neighborhood integration. Sociological inquiry, 72(4), 527-548. Keane, C. (1995). Victimization and fear: Assessing the role of offender and offence. Canadian Journal of Criminology, 37(3), 431-455.
115
Kessler, T., & Cohrs, J. (2008). The evolutions of authoritarian processes: fostering cooperation in large-scale groups. Group Dynamics: Theory, Research, and Practice, 12, 73-84. Kilias, M. (2001). Précis de criminologie. Bern: Staempfli Editions SA. Kilias, M., & Clerici, C. (2000). Different measures of vulnerability in their relation to different dimensions of fear of crime. British journal of Criminology, 40(3), 437-450. Kleinpenning, G., & Hagendoorn, L. (1993). Forms of Racism and the Cumulative Dimension of ethnic Attitudes. Social Psychology Quarterly, 56(1), 21-36. Kluegel, R., & Smith, E. (1986). Beliefs about Inequality: Americans’ Views of what is and what ought to be. New York: Aldine Transaction. Knack. (2015, Maart 23). De Wever: 'Racisme is relatief, nog geen Aziatische migrant ontmoet die zich slachtoffer voelt. Opgehaald van Knack: http://www.knack.be/nieuws/belgie/de-weverracisme-is-relatief-nog-geen-aziatische-migrant-ontmoet-die-zich-slachtoffer-voelt/articlenormal-543871.html Kovacs, A. (1996). Anti-Semitism and the Young Elite in Hungary. Sociological Papers, 5(3), 1-74. Krosnick, J., Holbrook, A., & Berent, M. (2002). The Impact of "No Opinion" Response Options on Data Quality: Non-Attitude Reduction or an Invitation to Satisfice?*. Public Opinion Quarterly, 66(3), 371-403. Kury, H., Obergfell-Fuchs, J., & Ferdinand, T. (2001). Aging and the Fear of Crime: Recent Results from East and West Germany. International Review of Victimology, 8(1), 75-112. LaGrange, R., & Ferraro, K. (2006). Assessing age and gender differencesin perceived risk and fear of crime. Criminology, 27(4), 697-720. Lambert, A., & Chasteen, A. (1997). Perceptions of disadvantage vs.conventionality: Political values and attitudes towards the elderly vs. Blacks. Personality and Social Psychology Bulletin, 23, 469-481. Lamnek, S. (2001). Theorien abweichenden Verhaltens. München: Wilhelm Fink Verlag. Lauwers, S. (2001). De veiligheidsmonitor als contextualiseringsinstrument: een kennismaking met de vragenlijst. Brussel: Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele aangelegenheden. Legge, S., Davidov, E., & Schmidt, P. (2008). Anomia: Empirical Analyses of the Level and Development of the Individual Experience of Anomie in the German Population. International Journal on Conflict and Violence, 2(2), 248-267. Lupton, D., & Tulloch, J. (1999). Theorizing fear of crime: beyond the rational/irrational opposition. British journal of sociology, 50(3), 507-523.
116
Lytkina, E. (2012, November 6). Laboratory for Comparative Social Research. Opgehaald van Higher School of Economics: http://www.hse.ru/data/2012/11/10/1249461394/Lytkina%20%D0%94%D0%BE%D0%BA% D0%BB%D0%B0%D0%B4_%D0%9D%D0%BE%D1%8F%D0%B1%D1%80%D1%8C_20 12%20%28Progress_Report_November_2012%29.pdf MacFarland, S. (1993). The authoritarian personality in the U.S.A. and the U.S.S.R.: Comparative studies. In W. Stone, Strengths and weaknesses: The authoritarian personality today (pp. 199228). New York: Springer. May, D., & Dunaway, R. (2000). Predictors of fear of criminal victimization at school among adolescents. Sociological Spectrum, 20, 149-168. McClosky, H., & Schaar, J. (1965). Psychological dimensions of anomy. American Sociological Review, 30(1), 14-40. McLelland, K., & Lillander, E. (2006). The Role of Contact and Information in Racial Attitude Change among White College Students. Sociological Inquiry, 76, 81-115. Meireman, K., Billiet, J., & De Witte, H. (2004). Tussen aanvaarding en weerstand. Gent: Academia Press. Meloen, J. (1991). Inventarisatie Nederlandse F-schalen 1959-1990. In P. Scheepers, & R. Eisinga, Intolerant en Onderdanig (pp. 186-222). Nijmegen: ITS. Meloen, J., van der Linden, G., & De Witte, H. (1996). A test of the approaches of Adorno et al., Lederer and Altemeyer of authoritarianism in Belgian Flanders. A research note. Political Psychology, 17, 643-656. Merton, R. (1949). Social theory and social structure. New York: The free press. Merton, R. (1957). The role-set: Problems in sociological theory. Britisch Journal of Sociology, 106120. Mesch, G. (2000). Perceptions of risk, lifestyle activities, and fear of crime. Deviant Behavior, 21, 4762. Messner, S., & Rosenfeld, S. (2001). Crime and American dream. Belmont: Wadsworth. Meuleman, B., & Billiet, J. (2003). De houding van Vlamingen tegenover 'oude' en 'nieuwe' migranten: diffuus of specifiek? Brussel: Ministerie van de Vlaamse gemeenschap. Meuleman, B., & Billiet, J. (2005). De evolutie van de perceptie van etnische dreiging tussen 1991 en 2004 en de relatie met institutioneel vertrouwen. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Miller, J. (2007). Impact of situational factors on survey measured fear of crime. International Journal of Social research methodology, 1-19.
117
Moretti, F. (2012). “Operationalizing”: or, the function of measurement in modern literary theory. Stanford: Stanford Literary Lab. Newhart Smith, L., & Hill, G. (1991). Victimization and fear of crime. Criminal Justice and Behavior, 18, 217-239. Nobles, M., Fox, K., & Piquero, N. (2009). Career dimensions of stalking victimization and perpetration. Justice Quarterly, 26(3), 476-503. Oliver, J., & Mendelberg, T. (2000). Reconsidering the Environmental Determinants of White Racial Attitudes. American Journal of Political Science, 44(3), 574-589. Oppelaar, J., & Wittebrood, K. (2006). Angstige burgers? De determinanten van gevoelens van onveiligheid onderzocht. Den Haag: SCP. Pantazis, C. (2000). Fear of crime', vulnerability and poverty. Evidence from the British Crime Survey. British journal of criminology, 40(3), 414-436. Passini, S. (2008). The Multidimensional Facets of Authoritarianism. Swiss Journal of Psychology, 67, 51-60. Pauwels, L. (2012). Kwantitatieve dataverzameling. In L. Pauwels, Kwantitatieve criminologische methoden en technieken (pp. 91-111). Gent: Docunet. Pauwels, L. (2012). Toegepaste statistiek met SPSS voor criminologen. Antwerpen: Maklu. Pauwels, L., & Hardyns, W. (2010). Different measures of fear of crime and survey measurement error. In M. Cools, B. De Ruyver, T. Van der Beken, & G. Vermeulen, Governance of Security Research Papers Series III, New Empirical Data, Theories and Analyses on Safety, Societal Problems and Citizens’ Perceptions (pp. 19-39). Antwerpen: Maklu. Pauwels, L., & Pleysier, S. (2009). Criminaliteit En Onveiligheid Meten: De Gestandaardiseerde Vragenlijst. Leuven: Acco. Pleysier, S. (2009). ‘Angst voor criminaliteit’ onderzocht. De brede schemerzone tussen alledaagse realiteit en irrationeel fantoom. Leuven: Katholiek Universiteit Leuven. Pleysier, S., Pauwels, L., Goethals, J., & Vervaeke, G. (2005). Assessing measurement invariance in 'fear of crime' research. International review of victimology, 12(3), 57-74. Pleysier, S., Vervaeke, G., & Goethals, J. (2001). Veiligheid: enkele theoretische en (macro)sociologische beschouwingen. In L. Walgrave, Veiligheid, een illusie? Theorie, onderzoek en praktijk (pp. 15-36). Brussel: Politeia. Pratto, F., Sidanius, J., Stallworth, L., & Malle, B. (1994). Social dominance orientation: A personality variable predicting social and political attitudes. Journal of Personality and Social Psychology, 67, 741-763. Pred, A. (1997). Somebody Else, Somewhere Else: Racisme, Racialized Spaces and the Popular Geographical Imagination in Sweden. Antipode, 29(4), 383-416.
118
Quann, N., & Hung, K. (2002). Victimization experience and the fear of crime. A cross-national study. In P. Nieuwbeerta, Crime victimization in comparative perspective. Results from the International Crime Victims Survey, 1989-2000 (pp. 301-316). Den Haag: NSCR, BJU. Ray, N., & Tabor, S. (2003). Cyber surveys come of age. Marketing Research, 32-37. Reynaldo, J., & Santos, A. (1999). Cronbach's Alpha: A Tool for Assessing the Reliability of Scales. Journal of Extension, 37(2), 2-3. Reynolds, K., & Turner, J. (2001). The role of personality and group factors in explaining prejudice. Journal of Experimental Social Psychology, 37, 427-434. Robinson, J., & Shaver, P. (1973). Measures of social psychological attitudes. Ann Arbor: Institute for Social Research. Romer, D., Jamieson, K., & Aday, S. (2003). Television news and the cultivation of fear of crime. Journal of communication(Maart), 88-104. Scholl, N., Mulders, S., & Drent, R. (2002). Online qualitative market research: interviewing the world at a fingertip. Qualitative Market Research, 5(3), 210-223. Schonlau, M., & Fricker, R. (2001). Conducting Research Surveys via E-Mail and the Web. Santa Monica: Rand Corporation. Schuman, H., & Steeh, C. (1997). Racial attitudes in America: Trends and interpretations. Cambridge: Harvard University Press. Sears, D. (1983). The persistence of early political predispositions: The roles of attitude object and life stage. In L. Wheeler, Review of personality and social psychology (pp. 79-116). Beverly Hills: Sage. Sears, D., & Henry, P. (2003). The origins of symbolic racism. Journal of personality and social psychology, 259-275. Seegers, J. (2014, Mei 24). Drie doden na ‘aanslag’ bij Joods Museum in Brussel. Opgehaald van NRC: http://www.nrc.nl/nieuws/2014/05/24/twee-doden-na-schietpartij-bij-joods-museum-inbrussel/ Sidanius, J., Pratto, F., & Bobo, L. (1996). . Racism, conservatism, affirmative action and intellectual sophistication: A matter of principled conservatism or group dominance? Journal of Personality and Social Psychology, 70, 476-490. Simon, J. (2007). Governing through crime. Oxford: Oxford University Press. Skogan, W. (1987). The impact of victimisation on fear. Crime and delinquency, 33, 135-154. Smits, J. (1999). Selectiebias en zelfselectie in sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Amsterdam: Economische Faculteit.
119
Sniderman, P., Crosby, G., & Howell, W. (2000). The politics of race. In D. Sears, & L. Bobo, Racialized politics: The debate about racism in America (pp. 236-279). Chicago: Chicago University Press. Sparks, R., Girling, E., & Loader, I. (2001). Fear and Everyday Urban Lives. Urban Studies, 38(5), 885-898. Spruyt, B., & Vanhoutte, B. (2009). Van etnocentrisme tot symbolisch racisme. Over conceptuele en methodologische keuzes in het meten van etnische vooroordelen. In J. Siongers, & M. Elchardus, Vreemden. Naar een cultuursociologische benadering van etnocentrisme (pp. 3960). Tielt: Lannoo. Srole, L. (1956). Social integration and certain corollaries: An exploratory study. American Sociological Review, 21, 709-716. Starkweather, J. ,. (2011). Multinomial Logistic Regression. Opgehaald van Statistics Website: http://www.unt.edu/rss/class/jon/benchmarks/MLR_JDS_Aug2011.pdf Statista. (2015). Distribution of internet users worldwide as of November 2014, by age group. Opgehaald van Statista: the statistics portal: http://www.statista.com/statistics/272365/agedistribution-of-internet-users-worldwide/ Stratton, J. (2006). Two rescues, one history: everyday racism in Australia. Social identities: Journal for the study of race, nation and culture, 657-681. Sumner, W. (1906). Folkways. Boston: Ginn. Sutton, R., & Farral, S. (2005). Gender, socially desirable responding and the fear of crime. British Journal of Criminology, 45, 212-224. Taylor, R., & Covington, J. (1993). Community structural change and fear of crime. Social problems, 40(3), 374-395. Thalhammer, E., Zucha, V., & Enzenhofer, E. (2001). Attitudes towards minority groups in the European Union. Wenen: European Monitoring Centre on Racism and Xenophobia. Thijssen, P., Vallet, N., & Dierckx, D. (2010). Omgaan met onveiligheidsgevoelens in Deurne. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. Tinnevelt, R., & Van Leeuwen, B. (2005). De multiculturele samenleving in conflict: Interculturele spanningen, multicultarisme en burgerschap. Leuven: Acco. Tseloni, A., & Zarafonitou, C. (2008). Fear of Crime and Victimization: A Multivariate Multilevel Analysis of Competing Measurements. European Journal of Criminology, 5(4), 387-409. Tulloch, M. (2000). The meaning of age differences in the fear of crime. British Journal of Criminology, 40, 451-467. Tyler, T., & Schuller, R. (1991). Aging and attitude change. Journal of personality and social psychology, 689-697.
120
Tyler, T., & Smith, H. (1998). Social justice and social movements. In D. Gilbert, & S. Fiske, Handbook of social psychology (pp. 595-629). New York: McGraw-Hill. Van Hiel, A., & Mervielde, I. (2002). Explaining conservative beliefs and political preferences: A comparison of social dominance orientation and authoritarianism. Journal of Applied Social Psychology, 32, 965-976. Van Hiel, A., & Mervielde, I. (2005). Authoritarianism and Social Dominance Orientation: Relationships With Various Forms of Racism. Journal of Applied Social Psychology, 35(11), 2323-2344. Van Imhoff, E., & Kuijsten, A. (1995). Household Demography and Household Modeling. New York: Springer Science. Vanneman, R., & Pettigrew, T. (1972). Race and relative deprivation in the urban United States. Race, 13, 461-486. Verkuyten, M. (1997). Redelijk racisme: Gesprekken over allochtonen. Amsterdam: Amsterdam University Press. Vettenburg, N., & Walgrave, L. (1998). (On)welzijn en (on)veiligheidsgevoelens in de grootstad. Leuven: Onderzoeksgroep Jeugdcriminologie KULeuven. Wagner, U., & Zick, A. (1995). The relation of formal education to ethnic prejudice: Its reliability, validity and explanation. European Journal of Social Psychology, 25, 41-56. Walker, I., & Smith, H. (2002). Relative deprivation: Specification, development and integration. Cambridge: Cambridge University Press. Wereldbank. (2015). World Development Indicators. http://data.worldbank.org/topic/infrastructure
Opgehaald
van
WorldBank:
Westin, C. (1998). Immigration, Xenophobia, and Youtful Opinion. In J. Nurmi, Adolescents, cultures, and conflicts: growing up in contemporary Europe (pp. 225-241). New York: Garland. Westin, C. (1998). Immigration, Xenophobia, and Youthful opinion. In J. Nurmi, Adolescents, cultures, and conflicts: growing up in contemporary Europe (pp. 225-241). New York: Garland. Whitley, B., & Lee, S. (2000). The relationship of authoritarianism and related constructs to attitudes toward homosexuality. Journal of Applied Social Psychology, 30, 144-170. Wilcox, P., & Jordan, C. (2007). A multidimensional examination of campus safety: Victimization, perceptions of danger, worry about crime, and precautionary behavior among college women in the post-Clery era. Crime and Delinquency, 53(2), 219-254. Will, J., & McGrath, J. (1995). Crime, neighborhood perceptions, and the underclass: the relationship between fear of crime and class position. Journal of Criminal Justice, 23(2), 163-176.
121
Wimmer, A. (2000). Racism in Nationalised States: A framework for comparative research. In J. Ter Wal, & M. Verkuyten, Comparative perspectives on racism (pp. 47-72). Aldershot: Ashgate. Wodtke, G. (2012). The impact of education on intergroup attitudes: A multiracial analysis. Social Psychology Quarterly, 75(1), 80-106. Yang, P. (2000). Ethnic Studies: Issues and approaches. New York: State University of New York. Zaiontz, C. (2014). Cronbach's Alpha. Opgehaald van Real Statistics using Excel: http://www.realstatistics.com/reliability/cronbachs-alpha/ Zakrisson, I. (2005). Construction of a short version of the right-wing authoritarianism (RWA) scale. Personality and Individual Differences, 39(5), 863-872. Zhao, R. (2007). Determinants of anomie: A cross-national study. Omaha: University of Nebraska. Zhou, T. (2011). Understanding online community user participation: a social influence perspective. Internet Research, 21(1), 67-81.
122
Deel V: Bijlagen Survey Informed Consent Beste, bedankt dat u wil deelnemen aan deze survey in het kader van mijn Masterproef Criminologische Wetenschappen aan de UGent. Alvorens u van start gaat willen we eerst benadrukken dat alle gegevens volledig anoniem verzameld en bewaard worden. Noch ikzelf, noch een derde partij is in staat uw identiteit te kennen. In de survey wordt er eerst gepeild naar uw opvattingen over migratie. Daarna komt het thema (on)veiligheid aan bod, waarna tot slot uw kijk op enkele sociaal-economische thema’s bevraagd wordt. Deelname aan de survey neemt een … minuten in beslag. Indien u vragen of opmerkingen heeft kan u mij contacteren via
[email protected]
1. Algemene kenmerken 1) Wat is uw geslacht? (M/V) 2) Wat is uw geboortejaar? (zelf in te vullen) 3) Heeft u een migratieachtergrond? Met andere woorden is één van uw familieleden in opgaande lijn afkomstig uit een ander land? (Ja, nee) 4) Wat is uw hoogst behaalde diploma? (geen diploma, lager onderwijs, middelbaar onderwijs, bachelordiploma, masterdiploma, andere) 5) Wat is uw huidige werksituatie? (Student, Gepensioneerd, Werkzoekend, Andere, Vaste baan, Interimwerk)
2. Racisme Gelieve aan te geven in hoeverre u akkoord gaat met volgende stellingen. (Helemaal niet akkoord, niet akkoord, noch akkoord noch niet akkoord, akkoord, helemaal akkoord, geen mening) 1) Vreemdelingen zijn een bedreiging voor de Belgische cultuur en gebruiken. 2) België had eigenlijk nooit economische migranten mogen binnenlaten 3) Migranten moeten hun leefstijl sterker aanpassen aan de Belgische cultuur. 4) Het is belangrijk dat jongeren in contact komen met verschillende culturen 5) Migranten zijn een bedreiging voor de tewerkstelling van Belgen. 6) Migranten komen hier profiteren van de sociale zekerheid. 7) In sommige buurten doet de overheid meer voor migranten dan voor de Belgen die er wonen. 8) De islam is een bedreiging voor de Westerse cultuur. 9) Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen. 10) De aanwezigheid van verschillende culturen verrijkt onze samenleving. 11) Als het aantal arbeidsplaatsen vermindert, zou men de gastarbeiders naar hun eigen land moeten terugsturen. 12) Moslimgezinnen zijn over het algemeen zeer gastvrij. 13) Het is allemaal een kwestie van hard werken: als migranten harder zouden werken hadden ze het even goed als autochtonen.
123
3. Onveiligheidsgevoelens 3.1. Gedragsmatige component: (Altijd, vaak ,soms, zelden, nooit, weet niet, geen mening) Gebeurt het dat u: 1.1. Bepaalde buurten in uw omgeving vermijdt? 1.2. Weigert de deur te openen na het donker omdat u het onveilig vindt? 1.3. Bij duisternis vermijdt om het huis te verlaten? 1.4. Waardevolle zaken in uw huis verstopt als u afwezig bent? 1.5. Uit angst dat u wordt overvallen onmiddellijk na het instappen uw wagen sluit. 2. Emotionele component 2.1. Hebt u zich in het voorbije jaar angstig gevoeld omdat u mogelijk het slachtoffer zou worden van criminaliteit in het algemeen. (Ja/nee) 2.1.1. Zo ja , hoe vaak hebt u zich in het voorbije jaar zo gevoeld? (aantal) 2.1.2. De laatste keer dat dit gebeurde, hoe angstig voelde u zich op een schaal van 1-10? 2.2. Hoe vaak hebt u zich in het voorbije jaar angstig gevoeld doordat u mogelijk het slachtoffer zou worden van (aantal): 2.2.1. Autodiefstal (De laatste keer dat dit gebeurde, hoe angstig voelde u zich op een schaal van 110?) 2.2.2. Inbraak (De laatste keer dat dit gebeurde, hoe angstig voelde u zich op een schaal van 1-10?) 2.2.3. Lichamelijk geweld (De laatste keer dat dit gebeurde, hoe angstig voelde u zich op een schaal van 1-10?) 2.2.4. Diefstal zonder geweld (De laatste keer dat dit gebeurde, hoe angstig voelde u zich op een schaal van 1-10?) 3. Cognitieve component: (helemaal oneens, oneens, noch eens noch oneens, eens, helemaal eens, geen mening) 3.1. In deze tijd is een alarmsysteem geen overbodige luxe. 3.2. De politie is niet meer in staat om ons te beschermen tegen criminelen. 3.3. Ik voel me veilig in mijn eigen buurt. 3.4. Contacten in mijn buurt zijn doorgaans positief. 3.5. Ik voel me gerespecteerd in mijn buurt. 3.6. Bent u in de voorbije 12 maanden slachtoffer geweest van een misdrijf? (Ja, nee, weet het niet) 3.7. Hoe hoog schat u de kans in dat u in de komende 12 maanden slachtoffer zal worden van een misdrijf in het algemeen? (zeer hoog, eerder hoog, noch hoog noch laag, eerder laag, zeer laag, geen mening) 3.8. Hoe hoog schat u de kans in dat u in de komende 12 maanden slachtoffer zal worden van: (zeer hoog, eerder hoog, noch hoog noch laag, eerder laag, zeer laag, geen mening) 3.8.1. Autodiefstal 3.8.2. Inbraak 3.8.3. Lichamelijk geweld 3.8.4. Diefstal zonder geweld
124
4) Deprivatie en anomie 1. Zinloosheid (helemaal oneens, oneens, noch eens noch oneens, eens, helemaal eens, geen mening) 1.1. Politici zijn niet echt geïnteresseerd in de problemen van de gewone burger. 1.2. Ik geloof dat mensen in hooggeplaatste functies de burger naar waarheid informeren. 1.3. Met de huidige toekomstvooruitzichten is het geen goed idee om kinderen te krijgen. 1.4. Ik vraag me vaak af of het leven wel zin heeft. 2. Machteloosheid (helemaal oneens, oneens, noch eens noch oneens, eens, helemaal eens, geen mening) 2.1. Ik voel me vaak gefrustreerd omdat ik het gevoel heb dat ik geen kant op kan met mijn leven. 2.2. Niemand weet wat er van hem of haar verwacht wordt in het leven. 2.3. Ik heb geen controle over mijn toekomst. 2.4. De sociaal-economische status van een persoon bepaalt de waardigheid van deze persoon. 3. Geldfetisjisme (helemaal oneens, oneens, noch eens noch oneens, eens, helemaal eens, geen mening) 3.1. Als het gaat over geld verdienen bestaat er geen juiste of foute manier: er zijn enkel makkelijke en moeilijke manieren. 3.2. Een persoon mag zo goed als alles doen als de beloning maar hoog genoeg is. 3.3. Geld is het belangrijkste in het leven. 4. Relatieve deprivatie 4.1. Alles bij elkaar genomen, hoe tevreden bent u met uw leven? (Cijfer van 1-10) 4.2. In vergelijking met mensen uit uw leeftijdscategorie, hoe vaak neemt u deel aan sociale activiteiten? (Veel minder, minder, ongeveer hetzelfde, meer, veel meer, weet niet) 4.3. Hoe tevreden bent u over het inkomensniveau van uw gezin? (zeer ontevreden, ontevreden, noch tevreden noch ontevreden, tevreden, zeer tevreden, geen mening) 4.4. Maakt u zich soms zorgen over geldzaken? (nooit, zelden, soms, vaak, altijd, geen mening) 4.5. Denkt u in het komende jaar problemen te zullen kennen op financieel vlak? (zeker niet, waarschijnlijk niet, geen idee, waarschijnlijk wel, zeker wel, weet niet) 5. Autoritarisme (helemaal oneens, oneens, noch eens noch oneens, eens, helemaal eens, geen mening) 5.1. Gehoorzaamheid en respect voor het gezag zijn de twee belangrijkste deugden die kinderen moeten leren. 5.2. Jonge mensen zijn vaak opstandig, maar als zij ouder worden moeten ze zich aanpassen. 5.3. Wat we nodig hebben zijn minder wetten en instellingen en meer moedige en toegewijde leiders, waar het volk vertrouwen in kan hebben. 5.4. Als de mensen minder zouden praten en harder zouden werken, zou alles beter gaan. 5.5. De meeste mensen vallen tegen als je ze beter leert kennen. 5.6. Onze sociale problemen zouden grotendeels zijn opgelost als we ons op de één of andere manier konden ontdoen van immorele en oneerlijke mensen.
125
126