Algemene toelichting op de model Onderwijs- en Examenregeling (OER) voor de bacheloropleiding voor het studiejaar 2015-2016 Medezeggenschap: De faculteitsraad heeft instemmingsrecht ten aanzien van de OER, met uitzondering van een aantal onderwerpen. Zie hiervoor art. 9.38, tweede lid van de ‘Wet op Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek’ (WHW). Er is géén instemmingsrecht bij de volgende onderwerpen: 1. De inhoud van de opleiding en van de daaraan verbonden examens, 2. De inhoud van de afstudeerrichtingen binnen een opleiding (tracks) 3. De kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die een student zich bij beëindiging van de opleiding moet hebben verworven 4. Waar nodig, de inrichting van praktische oefeningen 5. De studielast van de opleiding en van elk van de daarvan deel uitmakende onderwijseenheden 6. De nadere regels omtrent studieadvies propedeutische fase 7. Ten aanzien van welke masteropleidingen een hogere studielast hebben 8. Indien van toepassing, de wijze waarop de selectie van studenten voor een speciaal traject van de opleiding geschiedt, bijvoorbeeld het Honours College. Overgangsbepalingen: De OER wordt jaarlijks vastgesteld en de OER van het betreffende studiejaar is van toepassing op alle studenten die dat jaar voor de opleiding staan ingeschreven. Bij een verandering van de regels (bijvoorbeeld bij de invoering van een nieuw curriculum) gelden de regels voor iedereen, tenzij er een overgangsregeling van toepassing is op een bepaalde groep studenten. Deze overgangsbepalingen kunnen worden opgenomen in paragraaf 12, Overgangs- en slotbepalingen. Bij deze bepalingen moet worden aangegeven voor welke groep deze regels gelden (bijvoorbeeld voor studenten die voor studiejaar…. stonden ingeschreven bij de opleiding) en tot wanneer de overgangsregels blijven gelden. Algemene toelichting: In de WHW staat de opleiding centraal (art. 7.3). Een opleiding is een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de welomschreven eindkwalificaties. Binnen een opleiding zijn veelal meerdere afstudeerrichtingen aanwezig (ook wel specialisaties of tracks genoemd).
Een opleiding staat met een opleidingscode geregistreerd in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO). Het doel en de inhoud van de opleiding zijn vastgelegd in de OER. De OER bevat de hoofdzaken van het onderwijs en de examinering en is bedoeld voor student en docent. Het faculteitsbestuur stelt de OER vast en is daarmee eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs. De Examencommissie toetst o.a. of de individuele student voldoet aan de eisen die in de OER worden gesteld. Als de Examencommissie oordeelt dat voldaan is aan de eisen van het afsluitend examen, verleent het College van Bestuur de graad. De Examencommissie reikt het getuigschrift uit. In artikel 7.13 WHW is vermeld welke onderwerpen in ieder geval in de OER opgenomen moeten worden. De voorliggende model-OER is een ondersteuning voor de faculteiten bij het opstellen van de OER. Dit model wordt jaarlijks geactualiseerd aan de hand van nieuwe wet- en regelgeving. De tekst van de model-OER is vastgesteld door het CvB, en volgt de wettelijke bepalingen alsmede de eigen voorschriften van het CvB. In het model zijn rechte en cursieve bepalingen opgenomen. De rechte bepalingen zijn verplicht. De cursieve bepalingen zijn niet verplicht, maar kunnen worden gezien als een handreiking, de faculteit kan deze toepassen indien deze omstandigheid van toepassing is. Voor het overige wordt opgemerkt dat de taken en bevoegdheden van de Examencommissies nader vermeld staan in het ‘Handboek Examencommissies’. In de OER zijn alleen de bepalingen ter uitvoering van deze taken opgenomen, voor zover deze relevant zijn voor onderwijs en examinering.
Wijzigingen ten opzichte van de modelOER voor de bacheloropleiding 2014-2015 De belangrijkste wijzigingen worden hieronder benoemd en kort toegelicht. Paragraaf 1 – Algemene bepalingen In artikel 1.1, lid 1: nieuw is de vermelding van de CROHO-opleidingscode. Deze is toegevoegd omdat een OER vaak betrekking heeft op meerdere opleidingen en daarbinnen op meerdere afstudeerrichtingen (ook wel tracks of specialisaties genoemd). Op deze wijze bestaat er geen misverstand op welke opleiding(en) de OER betrekking heeft. In artikel 1.2 is een aantal begrippen nader verduidelijkt en toegevoegd. Paragraaf 2 – Vooropleiding en toelating Tekstueel is getracht deze paragraaf leesbaarder te maken. Er zijn twee artikelen 2.1 geformuleerd: voor een opleiding zonder profieleis voor een opleiding met profieleis De opleiding dient een keuze te maken tussen beide artikelen. M.b.t. artikel 2.1 betreffende een opleiding met profieleis: Voorheen artikel 2.2. (betreffende vervangende eisen deficiënties voor toelating tot opleiding met profieleis), is nu samengevoegd met artikel 2.1 geldend voor een opleiding met profieleis. In de tekst van lid 2 is duidelijker geformuleerd dat de voorwaarden genoemd in lid 3 gelden voor een vwo-diploma met verkeerd profiel (art. 7.25 lid 2 en 5 WHW), een ander in de wet genoemd diploma dat toegang geeft tot de opleiding (art. 7.28 lid 1 en 3 WHW) en voor een door het faculteitsbestuur gelijkwaardig geacht diploma genoemd in bijlage 1 (art. 7.28 lid 2 en 3 WHW). Om herhaling te voorkomen wordt in lid 3 kortweg verwezen naar “degene die een in lid 2 genoemd diploma bezit”. In lid 4 is Examencommissie vervangen door Toelatingscommissie. Toelating tot de opleiding geschiedt op grond van de WHW namelijk door het faculteitsbestuur of namens dit door de Toelatingscommissie. Artikel 2.2. (voorheen art. 2.3) Al eerder is het automatisch toelatingsrecht tot het universitair onderwijs o.g.v. een hbopropedeuse afgeschaft, zonder het bezit van een vwo-diploma of een hieraan gelijkwaardig diploma. Met ingang van de OER voor het studiejaar 2015-2016 dient in de OER te worden opgenomen welke hbo-propedeuses toegang geven tot de opleiding en welke eventuele aanvullende ingangseisen hierbij gelden. Recentelijk is in 2014 een wetsvoorstel met daarin nog enige wijzigingen van de WHW aangenomen. Als gevolg daarvan geldt de afschaffing van het automatisch toelatingsrecht per 1
september 2015 tevens voor degene met een propedeuse van de universiteit of de open universiteit (OU), zonder het bezit van een vwo-diploma of een hieraan gelijkwaardig diploma. E.e.a. is gebundeld in artikel 2.2. Er zijn 3 opties: Lid 1. Toegang bepaalde propedeuses rechtstreeks. Lid 2. Toegang bepaalde propedeuses + voldoen aan kenniseis vakken. Lid 3. Mogelijkheid tot verzoek toelating in geval van propedeuse andere opleiding + voldoen aan kenniseis vakken via verzoek Het is goed voorstelbaar dat bij de opleidingen vooral is nagedacht over hbo-opleidingen waarvan de propedeuse toegang geeft of kan geven tot de opleiding. In dat geval kunnen de hboopleidingen in het eerste, dan wel het tweede lid worden vermeld. Het derde lid kan dan dienen als vangnet voor propedeuses van andere opleidingen, waaronder die van het wo en de OU. Paragraaf 3 - Inhoud en inrichting van de opleiding Artikel 3.5: dit artikel is aangescherpt door niet alleen, zoals voorheen, als eis te stellen dat 50% van de opleiding moet zijn behaald aan de RUG, maar tevens dat dit tijdens de inschrijving als student aan de RUG moet hebben plaatsgehad. De hoofdregel dat 50% moet bestaan uit aan de RUG behaalde onderdelen, hangt samen met de kwaliteitszorg t.a.v. het diploma dat de RUG uitgeeft en de inspanningsverplichting van de RUG verbonden aan de Rijksbekostiging van de graad. De uitzondering die geldt voor double degree programma’s met een buitenlandse instelling is conform het beleid van het ministerie OC&W. De WHW gaat uit van studenten die zich inschrijven voor een opleiding met als doel het behalen van de hieraan verbonden graad. Hiervoor is het collegegeld verschuldigd. Deze aangescherpte bepaling tracht recht te doen aan dit wettelijke uitgangspunt. Het behalen van de graad door het onderwijsprogramma grotendeels als cursist aan de RUG te volgen tegen betaling van cursusgeld, wordt door de eis van inschrijving als student voorkomen. Door een inschrijving als student zijn de regels inzake collegegeld, inschrijfbekostiging, matching en BSA etc. op reguliere wijze van toepassing. De titel van het artikel is gewijzigd en luidt nu ‘Voorwaarden graadverlening RUG’. Paragraaf 4 – De propedeutische fase van de opleiding Artikel 4.2 is verplaatst vanuit hoofdstuk 9 (voorheen art. 9.10). Het artikel betreft het geven van vrijstellingen voor vakken bij aanvang van de opleiding, op basis van vóór de opleiding behaalde overeenkomstige onderdelen elders dan wel o.g.v. eerder verworven competenties (EVC’s). In lid 2 wordt verwezen naar artikel 3.5.
Paragraaf 5 – Studieadvies Dit hoofdstuk is geheel herschreven en herschikt om de leesbaarheid te vergroten. Artikel 5.1 - Voorlopig studieadvies Het eerdere artikel 5.1 over het studievoortgangsoverzicht is geschrapt. Artikel 5.1 betreft nu het voorlopig studieadvies na het eerste semester, waarbij het studievoortgangsoverzicht in lid 1 wordt benoemd. In lid 2 is “na het eerste semester en zo mogelijk vóór het begin van het tweede semester” gewijzigd in “na afloop van het eerste semester, doch uiterlijk vóór 1 maart”. Het afgeven van het voorlopig studieadvies vóór de start van het tweede semester blijkt in de praktijk niet mogelijk te zijn. De datum van 1 maart is conform de nieuwe versie van het Handboek BSA. Artikel 5.2 - Definitief studieadvies Er is een nieuw lid 1 toegevoegd waarin de BSA-norm van 45 ECTS wordt benoemd. Naar aanleiding van een recente uitspraak van het CBHO 1, is de formulering betreffende het voorlopige studieadvies aangepast. De uitspraak is van wetstechnische aard en houdt kort samengevat in dat een student slechts eenmaal een studieadvies kan krijgen waaraan een bindende afwijzing is verbonden, als bedoeld in artikel 7.8b WHW. Als een OER uitgaat van een studieadvies aan het einde van het eerste studiejaar en een studieadvies aan het einde van het tweede jaar, is de bepaling betreffende het studieadvies aan het einde van het tweede jaar in strijd met de WHW voor zover ook in dat geval een bindende afwijzing aan het studieadvies kan worden verbonden. Op grond van de ModelOER 2014-2015 wordt aan het einde van het eerste studiejaar een definitief studieadvies gegeven, dat een negatief bindend studieadvies kan zijn. Aan het einde van het tweede studiejaar krijgen studenten met een voorlopig positief studieadvies opnieuw een studieadvies, dat een negatief bindend studieadvies kan zijn als de propedeuse niet is afgerond. Volgens de uitspraak van het CBE is het BSA aan het einde van het tweede studiejaar, naast de mogelijkheid van een BSA aan het einde van het eerste studiejaar, in strijd met de WHW. Het is echter wel toegestaan om aan het einde van het eerste studiejaar een (positief) studieadvies onder voorwaarden te geven. De voorwaarden van dit definitieve advies hebben dan betrekking op het tweede jaar van de propedeuse. Het is een kwestie van semantiek. Het voorlopig positief studieadvies heet daarom voortaan een voorwaardelijk positief studieadvies. De voorwaarde waaronder het positieve advies wordt afgegeven is dat de propedeuse aan het einde van het tweede studiejaar moet zijn behaald (de P-in-2-regel). Is dit het geval dan vindt omzetting in een onvoorwaardelijk positief advies plaats. Is dit niet het geval, dan is de voorwaarde niet vervuld en vindt een omzetting in een negatief bindend studieadvies plaats (zie lid 4). In lid 5 staat vermeld dat de bijzondere omstandigheden worden betrokken bij de overweging van het studieadvies. 1
CBHO t.a.v. de OER van de HvA (2014/022)
Artikel 5.3 – Uitzonderingen definitief studieadvies In artikel 5.3 (voorheen artikel 5.3, lid 4 en artikel 5.4) staan de uitzonderingen op het definitief studieadvies vermeld. Via tussenkopjes worden de sub-onderwerpen aangegeven. De tekst van de artikelleden is hier en daar aangepast ter verbetering van de leesbaarheid. Artikel 5.4 – Persoonlijke omstandigheden Recentelijk heeft het CBE in een uitspraak 2 aangegeven dat persoonlijke omstandigheden, ongeacht of deze tijdig of niet door de student zijn gemeld, altijd in de afweging om een bindend studieadvies te geven moeten worden betrokken. De uitspraak van het CBE betekent niet dat elke niet-tijdige melding van persoonlijke omstandigheden verschoonbaar is. Een niet-tijdige melding mag echter ook niet betekenen dat de desbetreffende persoonlijke omstandigheden dan geheel buiten beschouwing worden gelaten bij de overwegingen om tot een studieadvies te komen. In de afweging betreffende het studieadvies moeten alle in lid 1 genoemde aspecten worden betrokken. Indien de persoonlijke omstandigheden pas laat zijn gemeld door de student, kan het van belang zijn of de BSA-norm net niet is gehaald of kan de aard van de persoonlijke omstandigheden een rol spelen. De bepaling dat uitsluitend persoonlijke omstandigheden die na intreden door de student zo spoedig mogelijk zijn gemeld door het faculteitsbestuur worden betrokken in de afweging voor het studieadvies, is vervangen door de huidige leden 1 en 2. Voorheen werd er in de ModelOER uitgegaan van het mogelijkerwijs afzien van het geven van een studieadvies vanwege persoonlijke omstandigheden (bijv. art. 5.6 lid 2 OER 2014-2015). Omdat het studieadvies ook bij persoonlijke omstandigheden moet worden afgegeven, is de desbetreffende formulering aangepast (zie leden 3 en 4). Paragraaf 6 – Toelating tot de postpropedeutische fase van de opleiding. In artikel 6.1 lid 2 is ‘en/of met een voorwaardelijk positief advies’ cursief gemaakt. Een voorwaardelijke toelating tot de postpropedeuse is in de eerste plaats bedoeld voor de student die ten minste 45 ECTS in het eerste jaar van de propedeutische fase heeft behaald en op grond daarvan een voorwaardelijk positief advies krijgt. Een voorwaardelijk positief advies kan echter ook worden gegeven indien 20 ECTS is behaald bij een deeltijdopleiding of indien een aangepaste norm geldt o.g.v. persoonlijke omstandigheden. De keuze om in dat geval toelating tot de postpropedeuse te geven, is door de cursivering bij de faculteit neergelegd. Aan de lid 4 is toegevoegd dat de behaalde onderdelen van de postpropedeuse hun geldigheid behouden bij het vervallen van de voorwaardelijke toelating vanwege het niet afronden van de propedeuse.
2
CBE 134-2014.
Paragraaf 7 - De postpropedeutische fase van de opleiding Artikel 7.2 is verplaatst vanuit hoofdstuk 9 (voorheen art.9.11) en betreft ‘vervanging en keuzeonderdelen elders’. Paragraaf 9 -Tentamens De nummering van de artikelen in paragraaf 9 is gewijzigd. Artikel 9.4 is nieuw toegevoegd conform het bepaalde in de masterOER. In artikel 9.5, lid 1 is de hoofdregel vastgelegd dat een scriptie in beginsel voor 1 RUG-opleiding geldt, maar thans is expliciet toegevoegd dat de beslissingsbevoegdheid hieromtrent bij de Examencommissie ligt. Artikel 9.6 lid 3 betreft het beschikbaar stellen van oefententamens. Tot deze verplichting heeft het CvB eerder besloten. Op welke wijze deze beschikbaarstelling geschiedt, is aan de faculteit. De tekst van de artikelen 9.8 en 9.9 zijn enigszins aangepast ter verduidelijking van de inhoud. In artikel 9.10, lid 2 is de mogelijkheid opgenomen een tweede examinator bij een mondeling tentamen aanwezig te laten zijn, zowel op verzoek van de examinator als van de student. Dit in verband met de onpartijdigheid van de beoordeling van het tentamen. De verplichting in artikel 9.14, lid 3, sub b gaat in per 1 september 2015. In artikel 9.16 is verduidelijkt dat het ongeldig verklaren van een tentamen betrekking kan hebben op individuele gevallen en op het tentamen als geheel.