Algemene economie Hoofdstuk 7: Macro-economische begrippen 7.2 Macro-economische cijfers Het bruto binnenlands product (bbp) geeft een eerste indruk van de waarde van de goederen en diensten waar de inwoner in het desbetreffende land gemiddeld over kan beschikken. Ten eerste gaat het steeds om een gemiddeld cijfer. Een tweede bezwaar is dat er nogal wat productie plaatsvindt in de informele economie, die niet of maar voor een deel in de officiële statistieken wordt meegeteld. Ten derde is het in dollars gemeten cijfer. 7.3 Formele en informele economie Elk land kent naast de productie die in de officiële statistieken wordt gerapporteerd ook productie in de informele of verborgen economie. Als de klant de schilder via zijn bank betaalt, is dit een normale transactie in de formele economie. In de informele economie bevinden zich ook alle overige doe-het-zelfactiviteiten: het werk in de huishouding en vrijwilligerswerk. in dit zwarte circuit begeven zich behalve deze klusjesman ook grotere beroepsfraudeurs, zoals koppelbazen en drugsdealers. Hoe groot de verborgen economie is, laat zich per definitie moeilijk vaststellen. 7.4 Het nationaal inkomen Bij het bepalen van de waarde van de overheidsproductie is het probleem dat de meeste door de overheid geproduceerde zaken zoals rechtspraak, openbaar bestuur en defensie niet tegen een prijs worden afgezet, terwijl andere goederen en diensten bewust onder de kostprijs worden aangeboden. Daarvoor is als oplossing gevonden dat de toegevoegde waarde van de overheid gelijk wordt gesteld aan de lonen en salarissen van het overheidspersoneel, plus de afschrijvingen. De optelling van de toegevoegde waarden van bedrijven en overheid geeft bbp. Slijtage, vervanging en afschrijvingen Behalve technische slijtage kan sprake zijn van economische slijtage: machines zijn verouderd, er zijn inmiddels betere ontwikkeld. Afschrijven Het waardeverlies door slijtage wordt in de boekhouding door afschrijving tot uitdrukking gebracht. Meestal is een productiemiddel eerder economisch verouderd dan technisch versleten. Om de productie in stand te kunnen houden moeten de versleten productiemiddelen worden vervangen. Daarvoor is een deel van de bruto toegevoegde waarde nodig. De bruto toegevoegde waarde verminderd met de afschrijvingen wordt de netto toegevoegde waarde genoemd. Marktprijzen en factorkosten Bij de berekening van de toegevoegde waarde zijn de verkoopprijzen van de producten gebruikt. Het gaat hier om de toegevoegde waarde tegen marktprijzen. In die marktprijs is een bedrag aan kostprijsverhogende belastingen opgenomen zoals btw en accijns. Daartegenover staat dat ondernemers voor sommige producten een subsidie ontvangen, die de prijs verlaagd. Het resultaat is de toegevoegde waarde tegen factorkosten. Na aftrek van de afschrijvingen resteert de netto toegevoegde waarde tegen factorkosten. Dit is dus het bedrag dat beschikbaar is voor beloning van de productiefactoren arbeid, natuur en kapitaal die door de onderneming zijn ingeschakeld. Dit wordt ook wel het netto binnenlands inkomen genoemd. Het beschikbaar nationaal inkomen
Tellen we zij het netto binnenlands inkomen het saldo uit het buitenland ontvangen primaire (=verdiende) inkomens op, dan resulteert het netto nationaal inkomen. 7.5 De economische kringloop Het kringloopmodel van een economie geeft alleen geldstromen weer die als betalingen moeten worden gezien voor goederen- en dienstenstromen die in tegenovergestelde richting lopen. De sector gezinnen Het grootste deel van het ontvangen inkomen besteden de gezinnen aan de betaling van consumptiegoederen. Een deel wordt aan de overheid afgedragen in de vorm van verschuldigde belastingen. In omgekeerde richting stromen inkomensoverdrachten van de overheid, zoals studiebeurzen en bijstandsuitkeringen. Het bedrag dat gezinnen niet voor consumptie of belastingbetaling gebruiken, noemen we besparingen. S=Y–C–B Het kringloopschema laat de geldstromen tussen de sectoren gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland zien. De sector bedrijven Als er sprake is van het aanschaffen van kapitaalgoederen om versleten machines te vervangen spreken we van vervangingsinvesteringen. Daarnaast worden kapitaalgoederen gekocht om de vaste kapitaalgoederenvoorraad uit te breiden: dit zijn de uitbreidingsinvesteringen. Krimpt de kapitaalgoederenvoorraad in, dan is er sprake van negatieve investeringen, die ook desinvesteringen worden genoemd. Goederen zijn consumptiegoed of kapitaalgoed. Zolang ze nog niet door gezinnen gekocht zijn – en dus in voorraad zijn – worden ze tot kapitaalgoederen gerekend. De waarde van de nationale productie is gelijk aan de som van de waarde van de voortgebrachte consumptiegoederen, investeringsgoederen, overheidsgoederen en wat er per saldo uit het buitenland komt. Y = C + I + O + E – M De sector overheid De sector overheid ontvangt netto een geldstroom van gezinnen. Van de overheid naar de bedrijven loopt de geldstroom voor de levering van consumptie- en investeringsgoederen aan de overheid. Dit is een sector waar meer geld wegstroomt dan er binnenkomt. Dit tekort wordt ‘aangezuiverd’ uit een denkbeeldig reservoir. De sector buitenland Het buitenland betaalt voor de export en ontvangt voor onze import. Het reservoir Dit is slechts een denkconstructie, een salderingspot waarin de overschotten van de diverse sectoren terechtkomen en waaruit de tekorten van de sectoren worden ‘aangezuiverd’. Wat naar het reservoir toestroomt en wat uit het reservoir wegstroomt, heft elkaar op. Het particuliere spaarsaldo samen met het begrotingssaldo van de overheid heet het nationaal spaarsaldo. Dit laatste is dus per definitie gelijk aan het uitvoersaldo.
Hoofdstuk 9: Conjunctuur en groei 9.1 Productgroei, indexcijfers Iedereen weet dat je met je geld nu minder kunt doen dan tien jaar geleden, laat staan tachtig jaar geleden. Dus moeten de in euro’s luidende bedragen – nominale cijfers – ten eerste worden gecorrigeerd voro de inlvoed van de geldontwaarding. Daardoor komen de reële cijfers (= de werkelijke koopkrachtverbetering) naar voren. Verder meot rekening worden gehouden met de bevolkingsgroei. Met behulp van indexcijfers kunnen cijfers en cijferreeksen op een overzichtelijke manier met elkaar worden vergeleken. Indexcijfers hebben het voordeel van overzichtelijkheid en het ontbreken van eenheden. Indexcijfers geven de verhouding weer tussen de omvang van een grootheid in een bepaalde periode en de op 100 gestelde omvang van die grootheid in de basisperiode. 9.2 Trend en conjunctuur De over een reeks van jaren gemeten gemiddelde groei heet de trend of de trendmatige groei. Deze veranderingen in het groeipercentage van de productie vormen de conjunctuurbeweging. Vertraagt de productiegroei of is er zelfs van krimp sprake, dan verkeert de economie in een fase van laagconjunctuur. De groei blijft achter bij het trendmatige groeipercentage en er is sprake van een recessie. Een recessie wordt ook vaak strenger gedefinieerd als een situatie waarin twee kwartalen achtereen de productie afneemt. Daalt de productie gedurende een nog langere periode, dan wordt dit een depressie genoemd. De terugval van de groei vormt een milde recessie. Komt de economie weer op gang, dan si er sprake van herstel. De versnelde groei kan leiden tot overspanning doordat de macrovraag het macroaanbod overtreft. De vraag neemt dan sneller toe dan het door de productiecapaciteit bepaalde aanbod kan verwerken. Op een bepaald moment slaat de hoogconjunctuur om en begint een nieuwe neergang. Dit omslagpunt wordt de crisis genoemd. Zoals de conjunctuurfasen kunnen verschillen, zo kennen ook binnen een land de verschillenden bedrijfstakken verschillende conjunctuurbewegingen. Bedrijfstakken die meer dan evenredig op de conjunctuurbeweging reagere, worden cyclische sectoren genoemd. Verklaring van de korte conjunctuurgolf Een gangbare verklaring is dat het veranderingen in de kooplust van consumenten en producenten zijn die de productiegroei nu eens opjagen en dan weer afremmen. Daarbij spelen particulieren, overheid, binnenland en buitenland een rol. Een beperkte loonstijging, gekoppeld aan de onzekerheid van werknemers of zij hun baan behouden, beschadigt het consumentenvertrouwen. Veranderingen in de conjunctuur kunnen worden verklaard uit veranderingen in de bestedingen. Conjunctuurvoorspellingen Een conjunctuurindicator is gebaseerd op de feitelijke verloop van de conjunctuur en de voorspeller die ongeveer zes maanden vooruit kijkt. De kunst is een voorspeller te vinden die de feitelijke ontwikkeling van de conjunctuur zo goed mogelijk voorspelt. Opgaande conjunctuur
Een opgaande conjunctuur beïnvloed de omzet positief. In hoeverre hogere lonen leiden tot hogere kosten per eenheid product hangt af van de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit. Slaagt een bedrijf erin het aantal producten dat werknemers per uur voortbrengen voldoende te vergroten om de kostenstijging te compenseren, dan hoeve de kosten per eenheid product niet toe te nemen. Daarmee tasten ze de winstmarge niet mee aan. Neergaande conjunctuur en onderneming Een neergaande conjunctuur beïnvloedt de omzet negatief. Efficiëntere productie en langere inkoopprijzen moeten helpen het ondernemingsresultaat te herstellen. 9.3 Verklaring van de productiegroei De groei van het bruto binnenlands product schommelt met de conjunctuur. Groeifactoren zijn in drie groepen in te delen: - Niet-economische factoren: godsdienstige opvattingen, de cultuur en de manier waarop de maatschappij is ingericht. - Vraagfactoren: er moet voldoende vraag naar goederen zijn om producenten ertoe te brengen hun aanbod uit te breiden. - Aanbodfactoren: wordt de gehele productiecapaciteit benut. Het capaciteitseffect van investeringen Investeringen hebben een capaciteitseffect en een bestedingseffect. Bij uitbreiding van de bestaande voorraad machines met precies dezelfde machines, waardoor het aantal mensen dat aan elke machine werkt niet verandert, is er sprake van breedte-investeringen. De kwaliteit van de kapitaalgoederenvoorraad blijft hetzelfde. Maar zodra nieuwe machines worden neergezet waarin nieuwe technologische vondsten zijn verwerkt, zodat voor dezelfde hoeveelheid productie met minder mensen per machine kan worden volstaan, gaat het over diepte-investeringen Je kunt ook zeggen dat de arbeidsproductiviteit is toegenomen. 9.4 Kosten en baten van de productiegroei Er kwamen kritische geluiden over negatieve bijverschijnselen van de steeds maar toenemende productie en consumptie. De wereld kreeg aandacht voor: - De uitputting van de natuurlijke hulpbronnen - De vervuiling van het milieu - De onomkeerbaarheid van de vernieling van het milieu - De schaalvergroting ten koste van steden en platteland - De uitstoting van arbeid - De snelle veroudering van kennis Het is duidelijk geworden dat we de positieve en negatieve kanten tegen elkaar moeten afwegen. Dit gebeurt bij kosten-batenanalyse. Nog moeilijker wordt het als de behoeften van A nu en die van B over vijftien jaar op dit moment tegen elkaar moeten worden afgewogen. In dit verband heeft het begrip duurzame ontwikkeling een rol. Dit is een economische ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de behoeftebevrediging van toekomstige generaties in gevaar te brengen. Hoofdstuk 10: De arbeidsmarkt 10.1 Onderneming en arbeidsmarkt
In een afnemende of laagconjunctuur zullen zich voor elke vacature al snel diverse sollicitanten melden. De salariswensen van nieuwkomers en de eisen bij de jaarlijkse loononderhandelingen zullen gematigder zijn dan in een tijd van hoogconjunctuur. In een oplopende of hoogconjunctuur treden allerlei spanningsverschijnselen op, die per beroepsgroep kunnen verschillen. Vacatures kunnen moeilijk of helemaal niet worden vervuld. Los van de conjunctuur zijn er ook meer structurele ontwikkelingen die sporen nalaten op de arbeidsmarkt, zoals de vergrijzing van de beroepsbevolking en de immigratie van relatief goedkope werknemers uit Oost-Europa. 10.2 De arbeidsmarkt Op de arbeidsmarkt bieden werkzoekenden hun arbeid aan; zij vormen het arbeidsaanbod. Een toename van de arbeidsproductiviteit heeft een negatieve invloed op de vraag naar arbeid, terwijl een groei van de productie de vraag naar arbeid juist bevorderd. De beroepsbevolking kan nader worden onderverdeeld in werkzame en de niet-werkzame beroepsbevolking. 10.3 Vraag en aanbod lopen niet in de pas In ons land wordt werkloosheid gedefinieerd als de werkloze beroepsbevolking. 1. officiële cijfers zonderschatten de feitelijke omvang van de werkloosheid, omdat ze geen inzicht geven in de verborgen werkloosheid. a. als werkzoekenden zich niet als werkzoekende hebben opgegeven, omdat ze verwachten bij de bestaande arbeidsmarktsituatie toch geen baan te zullen vinden: het ontmoedigings- of discouraged worker-effect b. nog tal verborgen werklozen zitten in de WAO-WIA c. werknemers vervroeg uittreden, in de VUT gaan. 2. cijfers laten niet zien hoe de werkloosheid verdeeld is over het land. 3. speciale probleemgroepen zijn jongeren, vrouwen en allochtonen. Binnen deze groepen komt relatief veel werkloosheid voor. Hoofdstuk 16: De betalingsbalans 16.1 Nederland in de wereld Nederland heeft een erg open economie: zowel invoer als uitvoer vormen een hoog percentage van ons nationaal product. De invoer en uitvoer van Nederland richten zich voornamelijk op de overige lidstaten van de Europese Unie. 16.2 De betalingsbalans Elk land houdt een overzicht bij waarin genoteerd wordt welk bedrag het land uitgaat en welk bedrag er binnenkomt. Dat overzicht heet de betalingsbalans. De betalingsbalans geeft een overzicht van alle in geld uitgedrukte transacties met het buitenland die in de loop van een bepaald jaar hebben plaatsgevonden. Op de betalingsbalans komen dus uitsluitend stroomgrootheden voor (één jaar). Binnen de lopende rekening van de betalingsbalans worden vier deelrekeningen onderscheiden. De eerste is de goederenrekening, ook wel handelsbalans genoemd. Hier staan de import en export. De tweede deelrekening is de dienstenrekening. Bijvoorbeeld Amerikaanse rederijen die gebruik maken van Nederland en andersom.
De derde deelrekening is de inkomensrekening. Deze laat de aan het buitenland betaalde en uit het buitenland ontvangen primaire inkomens zien, zoals rente van leningen en winst van ondernemingen. De vierde deelrekening is de inkomensoverdrachtenrekening. Het gaat hier om betalingen aan en van het buitenland waar geen productieve tegenprestatie tegenover staat. De drie laatstgenoemde rekeningen vormen samen het onzichtbaar verkeer. Het totaal van de goederenrekening en het onzichtbaar verkeer heet de lopende rekening. Het tweede blok is de vermogensoverdrachtenrekening. Op deze rekening staan de eenzijdige vermogenstransacties met het buiteland. Eenzijdig, omdat er geen financiële verplichtingen van de ontvangende partij tegenover staan, zoals aflossing schulden. Het derde blok is de financiële rekening. Hoofdstuk 18: Internationaal handelsverkeer en economische integratie 18.1 Globalisering betere en goedkopere communicatiemiddelen en liberalisering van de wereldhandel zijn drijvende krachten achter de globalisering. Voorbeelden van economische blokvorming in de wereld zijn: Europese Unie (EU), de North-American Free Trage Agreement (NAFTA) en de Association of Southeast Asian Nations (ASEAN). Hoofdstuk 20: Collectieve sector: omvang en betekenis 20.1 Onderneming en overheid De collectieve sector omvat alle instanties die dwingend belastingen en andere heffingen kunnen opleggen, zonder dat daar een direct aanwijsbare tegenprestatie tegenover staat. - Het rijk: ministeries - De overige centrale overheid: universiteiten, hogescholen - De decentrale overheid: provincies, gemeenten en waterschappen - De sociale fondsen: geld voor sociale verzekeringen De overheid als klant Ministeries, gemeenten en andere overheidsinstanties zijn belangrijke afnemers van het bedrijfsleven. Zo is het ministerie van Defensie een grote klant van scheepswerf. De overheid als werkgever Ondernemingen ontmoeten de overheid ook als concurrent. Op de arbeidsmarkt is dat het geval wanneer zij op zoek zijn naar geschikt personeel. In de collectieve sector en de grotendeels collectief gefinancierde gezondheidszorg werkt meer dan een kwart van de beroepsbevolking. De overheid op de kapitaalmarkt De minister van Financiën, gemeenten en provincies zijn ook actief op de kapitaalmarkt, omdat de begroting veel vaker een tekort dan een overschot laat zien. De overheid dekt haar tekorten door geld te lenen. De overheidsschuld neemt door tekorten dus toe. Stijgende rentelasten gaan ten koste van andere overheidsuitgaven, of ze dwingen tot belastingverhoging. De overheid als producent Niet alleen ondernemingen brengen goederen en diensten voort, ook de overheid doet dat. Zoals openbaar bestuur, de rechtspraak, ruimtelijke ordening. De financiering van overheidsvoorzieningen vindt plaats uit de opbrengst van belastingen en diverse niet-
belastingontvangsten. De overheid moet lenen als beide bronnen onvoldoende opleveren om al haar uitgaven te kunnen financieren. Omdat bij de overheid geen verkoopopbrengst valt te bepalen, stelt het Centraal Bureau voor de Statistiek de toegevoegde waarde van de overheidsproductie in de nationale rekeningen gelijk aan de salarissom plus de afschrijvingen. De overheid als herverdeler De overheid produceert niet alleen goederen en diensten. Zij organiseert daarnaast omvangrijke inkomensoverdrachten. Het gaat om betalingen waarbij de ontvanger van de uitkering of subsidie niet verplicht is een concrete, direct aanwijsbare tegenprestatie te leveren. - Uitkeringen in natura: subsidies op de collectief gefinancierde gezondheidszorg en het onderwijs. - Overdrachten in geld: subsidies, sociale uitkeringen aan gezinnen, financiële steun aan bedrijven en betalingen aan andere overheden en het buitenland. Belastingen en sociale premies De overheidsuitgaven worden hoofdzakelijk gefinancierd uit de opbrengst van belastingen en sociale premies. Belastingen zijn gedwongen bijdragen van gezinshuishoudens en bedrijven aan de overheid, waar de overheid geen rechtstreekse, individuele prestatie tegenover stelt.. ook via belastingheffing krijgen ondernemingen met de overheid te maken. Niet alleen betalen zij belasting over de zelf behaalde winst, ondernemingen zijn daarnaast ingeschakeld bij de heffing en afdracht van bepaalde belastingen en sociale premies. In de aan afnemers in rekening gebrachte prijzen zijn bijvoorbeeld omzetbelasting (btw) en accijnzen begrepen. Bedrijven moeten deze aan derden in rekening gebrachte kostprijsverhogende belastingen afdragen aan de belastingontvanger. ‘Handlangers’ van de overheid Ondernemingen zijn verplicht om allerlei gegevens te verschaffen aan de uitvoeringsorganen van de sociale zekerheid en aan het Centraal Bureau voor de Statistiek. Banken moeten jaarlijks de aan hun cliënten vergoede rente opgeven aan de fiscus. ook voor al deze hand- en spandiensten ontvangen de betrokken ondernemingen van de overheid geen enkele vergoeding. Het gaat bij deze verborgen beleidskosten om grote bedragen. Overheid en collectieve sector De omgeving waarin bedrijven opereren wordt dus sterk bepaald door de overheid en de organisaties die de sociale verzekeringen uitvoeren. Samen vormen deze instanties de collectieve sector. Grotendeels door de overheid gefinancierde instellingen, die op nietcommerciële basis diensten verlenen, behoren tot de gepremieerde en gesubsidieerde sector. Deze g&g-sector omvat onder meer de ziekenhuizen en de verpleeg- en verzorgingshuizen. De collectieve sector plus g&g-instellingen worden gerekend tot de quartaire sector. Deze omvat alle niet-commerciële dienstverlening. Ondernemingen die zich bezighouden met commerciële dienstverlening vormen de tertiaire sector van de economie. De omvang van de collectieve sector wordt meestal gemeten door de uitgaven van de overheid en van de organisaties die de sociale verzekeringen uitvoeren uit te drukken als aandeel van het bbp. Dit levert de collectieve-uitgavenquote op. 20.2 Prijsmechanisme en budgetmechanisme Anders dan ondernemingen, verkrijgt de overheid de benodigde middelen niet door haar producten op de markt tegen een kostendekkende prijs te verkopen (prijsmechanisme). Kenmerkend voor de overheid is de bevoegdheid om ongeacht de tegenprestatie dwingend bijdragen te vorderen van burgers en ondernemingen. Het besluitvormingsproces waarbij wordt bepaald welke taken de overheid zal uitvoeren en
hoeveel de overheid daarvoor mag uitgeven, wordt ook wel het budgetmechanisme genoemd. 20.3 Overheidsingrijpen: onmisbaar Overheidsingrijpen kan geboden zijn om marktonvolkomenheden te corrigeren. Overheidsingrijpen is nodig om negatieve externe effecten in de (kost)prijs tot uitdrukking te laten komen, zodat prijzen de werkelijke schaarsteverhoudingen beter weerspiegelen. Bij zeer schadelijke effecten zal de overheid ondernemingen verbieden bepaalde goederen te produceren of stoffen te lozen. Het vrije spel van de marktkrachten kan verder leiden tot een verdeling van inkomens en vermogens die mensen in grote meerderheid onaanvaardbaar vinden. De overheid kan optreden tegen aanbieders met een te sterke machtpositie, zoals in een kartel. Maar het optreden van de overheid vertoont echter onvolkomenheden. Omdat overheidsinstanties van gebruikers van collectief gefinancierde goederen meestal geen (kostendekkende) vergoeding vragen, is het doorgaans onduidelijk of het aanbod wel goed is afgestemd op de vraag. 20.4 Functies van het overheidsingrijpen De activiteiten van de overheid dienen een of meer van de drie volgende functies: - Allocatiefunctie: beslissingen van overheidsinstanties beïnvloeden de samenstelling van de nationale productie - Stabilisatiefunctie: via overheidsmaatregelen kunnen beleidsmakers proberen omvang en bezettingsgraad van de nationale productiecapaciteit te sturen - Verdelingsfunctie: hiermee wordt bedoeld dat de overheid door tal van maatregelen probeert de verdeling van inkomens en vermogens te beïnvloeden. Veel overheidsactiviteiten vervullen alle drie de functies. 20.5 Allocatiefunctie Dit gebeurt op uiteenlopende manieren. De overheid kan zelf bepaalde goederen voortbrengen, maar kan ook bepaalde goederen subsidiëren of ontmoedigen door extra heffingen. De overheidsproductie van collectieve goederen, zoals openbaar bestuur, biedt een goed voorbeeld van de allocatiefunctie. Niemand kan van het gebruik worden uitgesloten. Behalve collectieve goederen biedt de overheid ook individuele goederen aan, zoals onderwijs. Als er voldoende koopkrachtige vraag naar is, zouden ook particuliere ondernemers deze goederen willen voortbrengen. De overheid bemoeit zich met het aanbod van sommige individuele goederen op grond van vier argumenten. 1. soms gaat een marktgewijze voorziening met hoge kosten gepaard. 2. sommige goederen worden geacht zo’n gunstige uitstraling te hebben dat de overheid ze ‘gratis’ of beneden de kostprijs aanbiedt. Onderwijs is een geschikt voorbeeld. Met het oog op dergelijke positieve externe effecten zal de overheid bepaalde vormen van onderwijs subsidiëren en beneden de kostprijs aan gebruikers aanbieden. 3. sommige individuele goederen biedt de overheid ver beneden de kostprijs aan. Deze goederen worden ‘gratis’ of met een fikse subsidie aangeboden, omdat het inkomen van groepen burgers te laag wordt geacht om de kostendekkende prijs van het goed in kwestie volledig uit eigen zak op te brengen. Voorbeeld is het openbaar vervoer. 4. soms stelt de overheid zich paternalistisch op. Sommige bemoeigoederen worden met subsidie aangeboden, in de hoop dat verlaging van de prijsdrempel de consumptie doet
toenemen. aan de andere kant probeert de overheid de consumptie van schadelijk geachte producten af te remmen door heffingen voorlichting of regelgeving. 20.6 Stabilisatiefunctie De stabilisatiefunctie van de collectieve sector heeft te maken met de bezettingsgraad van de aanwezige productiecapaciteit en met de evenwichtige groei daarvan. De stabilisatiefunctie betekent dat de overheid probeert te bevorderen: - Bestaande productiecapaciteit volledig wordt benut (conjunctuurpolitiek) - Totale productiecapaciteit op een evenwichtige manier groeit (structuurpolitiek) Het voeren van een effectief stabiliserend beleid is veel moeilijker dan het lijkt. Bij het nemen van conjuncturele maatregelen treden vaak grote vertragingen op, doordat het een tijd duurt voordat belastingmaatregelen of wijzigingen in uitgavenprogramma’s effectief zijn. 20.7 Verdelingsfunctie Zonder overheidsingrijpen zou ieders inkomen afhankelijk zin van wat hij kan verdienen door bij te dragen aan de productie. In een zuivere markteconomie – waar de overheid niet ingrijpt – wordt de personele inkomensverdeling bepaald door de beloning die individuen, of gezinnen waarvan zij deel uitmaken, ontvangen voor hun arbeid en kapitaal. Het secundaire inkomen ontstaat na de herverdelende werking van inkomstenbelasting en sociale zekerheid. Met profijt van de overheid moet ook rekening worden gehouden door het op te tellen bij het secundaire inkomen. Profijt van de overheid hebben bijvoorbeeld treinreizigers. Het tertiaire inkomen van een gezin wordt bepaald door rekening te houden met de opgeld gewaardeerde voordelen van het gebruik van gesubsidieerde goederen en met overdrachten aan de overheid die met goederengebruik samenhangen. Hoe scheef een verdeling is kan ook worden weergegeven met behulp van een Lorenzkromme. Hoofdstuk 21: Rijksoverheid 21.1 Prinsjesdag en de begrotingscyclus De ontwerp-rijksbegroting gaat vergezeld van de Miljoenennota. Daarin geeft de minister van Financiën een totaaloverzicht van alle collectieve uitgaven en ontvangsten, en van het begrotingssaldo. Ook bevat deze nota een uiteenzetting van de hoofdlijnen van het financieel-economisch beleid. Het draait in de begroting in feite om drie vragen: wat wil de rijksoverheid bereiken, wat gaat zij daarvoor doen, en hoeveel mag dat kosten? Na afloop van het begrotingsjaar is het antwoord op deze vragen te vinden in het Financieel Jaarverslag van het Rijk, dat verschijnt op de derde woensdag in mei. Het budgetrecht berust op de gedachte dat belastingbetalers het recht hebben via hun vertegenwoordigers te beslissen over wat er met het door hen opgebrachte belastinggeld gebeurt. Een begroting vermeldt de financiële gevolgen van het voorgenomen beleid. De kern van elke begroting bestaat uit een opstelling van de noodzakelijk geachte uitgaven en een raming van de daartegenover te verwachten ontvangsten. De allocatiefunctie houdt in dat via de in de begroting vastgelegde keuzen duidelijk wordt welke uitgaven mogelijk zijn en voor welke taken het geld is bestemd.
Intern worden controles uitgevoerd door eigen of ingehuurde accountants. De externe controle doet de volksvertegenwoordiging zelf, die daarbij gebruik kan maken van een onafhankelijke instelling. Bij het Rijk is dat de Algemene Rekenkamer. 21.3 Ontvangsten van het Rijk Het tarief van de inkomstenbelasting kent drie schijven. Over het inkomen in elk van deze schijven wordt een bepaald percentage geheven. De inkomstenbelasting wordt op twee manieren geïnd: door middel van aanslagen en via de loonbelasting, die werkgevers als voorheffing op het salaris van hun werknemers inhouden. Ook over bijna alle via de collectieve sector uitgekeerde inkomensoverdrachten, zoals de AOW-uitkering, is inkomstenbelasting verschuldigd. De omzetbelasting (btw) wordt door de consumenten opgebracht via de prijs van goederen en diensten. De ondernemers dragen het btw vervolgens één keer per maand of per kwartaal af aan de belastingontvanger. Behalve via de heffing van belastingen wordt de schatkist nog op andere manieren gevuld. Een belangrijke post bestaat uit het staatsaandeel in de winst die wordt gemaakt bij de winning van het aardgas. Verder wordt er verdiend aan de winstafdracht van De Nederlandse Bank, de opbrengst van verkeersboetes en de rente die de rijksoverheid ontvangt op door haar verstrekte leningen. 21.4 Saldo van uitgaven en ontvangsten Het verschil tussen de totale uitgaven en de totale ontvangsten van het Rijk heet de begrotingssaldo. 21.5 Begrotingsbeleid Op mee- en tegenvallers bij de opbrengst van belastingen en sociale premies reageert het kabinet in beginsel niet. De rijksbegroting draagt zo automatisch bij aan het stabiliseren van de conjunctuurbeweging. Vallen tijdens een periode van hoogconjunctuur de belastingopbrengsten een stuk hoger uit, dan blijven hierdoor mogelijke aanvullende maatregelen eveneens achterwege. Dus verbetert het saldo op de begroting, wat de nationale bestedingen afremt. Aan de werking van deze automatische stabilisator stelt het regeerakkoord wel een grens. 21.6 Overheidsschuld Tellen we bij de staatsschuld de schuld van de gemeenten, de provincies en de waterschappen op, dan resulteert de totale overheidsschuld. Door de overheidsschuld te delen door het bbp, vinden we de schuldquote, in de praktijk is dit de EMU-schuldquote. In euro’s nam de totale schuld nog toe, maar het bbp is veel sterker gegroeid. Dankzij dit noemereffect tuimelde de quote omlaag. Het kabinet streeft om twee redenen naar het wegwerken van het EMU-tekort en vermindering van de EMU-schuld. Ten eerste om weer te kunnen voldoen aan de eis uit het Verdrag van Maastricht dat de overheidsschuld niet groter mag zijn dan 60% van het bbp. Ten tweede omdat een stijgende schuldquote leidt tot een toenemend beslag van de rentelasten op de rijksbegroting. 21.7 Staatsbalans Net zoals bij een analyse van de vermogenspositie van particuliere ondernemingen, moet bij een beoordeling van de financiële positie van de rijksoverheid niet alleen worden gelet op de hoogte van de schuld, maar dient ook rekening te worden gehouden met de
bezittingen van de Staat. Dit blijkt uit de staatsbalans. De staatsbalans geeft een opstelling van bezittingen en schulden van de rijksoverheid. Onder de ‘winstrechten minerale reserves’ wordt de netto contante waarde gerapporteerd van de toekomstige winstrechten de Staat die samenhangen met de gas-, olie- en zoutwinning. Onder de overige niet-financiële activa zijn de rijkseigendommen opgenomen; te denken valt aan gebouwen, dijken en wegen, kunst in musea. De vermogenspositie van provincies kan niet op een vergelijkbare manier worden uitgehold. Deze decentrale overheden hanteren – net als ondernemingen – het stelsel van baten en lasten. Decentrale overheden zijn wettelijk verplicht hun begroting structureel in evenwicht te hebben. 21.8 Naar houdbare overheidsfinanciën Afgaande op de becijferingen van het Centraal Planbureau zijn de overheidsfinanciën in deze zin o den duur onhoudbaar: latere generaties hebben in verhouding tot hun inkomen netto minder profijt. Dit komt, doordat de uitgaven van de overheid straks een stuk sneller stijgen (vergrijzing) dan de ontvangsten terwijl de gasbaten wegvallen. Gevolg: stijgende tekorten op de begroting, een oplopende overheidsschuld en steeds zwaarder drukkende rentelasten. De omvang van het houdbaarheidstekort varieert met het tempo van de economische groei. Hoofdstuk 25: Macro-economische politiek 25.1 Het overheidsbeleid als omgevingsfactor De overheid oefent invloed uit op tal van macro-economische grootheden die voor de onderneming van belang zijn. Bij de economische politiek gaat het om de beïnvloeding van economische processen door de overheid, met de bedoeling bepaalde doelstellingen te bereiken. Bij de formulering van de doelstellingen zelf en bij de afweging welke doelstelling het zwaarste wegen, spelen niet-economische, meestal politieke en levensbeschouwelijke overwegingen een rol. Klassiek-liberale gedachte: laat de markten hun werk doen en beperk de taken van de overheid tot het uiterste. Links: misverstanden kunnen ontstaan als de marktkrachten vrij spel hebben. 25.2 Doelstellingen van de macro-economische politiek Ins ons land worden de volgende vijf doelstellingen van macro-economisch beleid aanvaard: 1. een evenwichtige arbeidsmarkt De gevraagde en de aangeboden hoeveelheid arbeid met elkaar in evenwicht is. De kwaliteit van het aanbod en de vraag goed op elkaar aansluiten. 2. een stabiel prijsniveau Het prijsniveau is stabiel wanneer dit niet of bijna niet stijgt. Voor producenten is het van belang dat het prijsniveau niet al te grote schommelingen vertoont. Zij weten dan bij hun kostprijscalculaties waarmee zij rekening moeten houden. 3. een evenwichtige betalingsbalans De betalingsbalans geeft een schematisch overzicht van de economische en de financiële transacties met het buitenland. Is de economie binnen de regio bijvoorbeeld
overspannen, dan bestaat eerder aanleiding beroep te doen op aanbod van buiten de eurozone, dus meer te importeren. 4. een evenwichtige economische groei Van een evenwichtige economische groei is in ons land sprake als aan de volgende voorwaarden is voldaan: - ons nationaal inkomen moet reëel met 1,5 à 2% per jaar toenemen. - de ups en downs in het groeitempo moeten niet te sterk zijn. - de ruimtelijke spreiding van productie en werkgelegenheid over het land moet evenwichtig zijn. - de productiegroei en de toenemende consumptie moeten het leefmilieu niet onaanvaardbaar belasten. - er moet verantwoord worden omgegaan met schaarse grondstoffen en energiebronnen. - groei moet niet ten koste gaan van die van de ontwikkelingslanden. - er moet sprake zijn van een duurzame groei: groei die niet ten koste gaat van toekomstige generaties. 5. een rechtvaardige inkomensverdeling Behalve dat soms het nastreven van de ene doelstelling het bereiken van een andere in de weg staat, kan ook tegenstrijdigheid bestaan tussen korte- en langetermijnbeleid, ook al gaat het over één en dezelfde doelstelling. Het ligt aan de politieke voorkeuren van de beleidsbepalers of zij op een bepaald moment de ene of de andere doelstelling het belangrijkste vinden en of de voorkeur uitgaat naar resultaten op korte of op langere duur. 25.4 Het conjunctuurbeleid Ontwikkelt de vraagkant van de economie zich sneller dan de aanbodkant, dan ontstaan spanningen in de economie. De bestedingen zijn groter dan de productiecapaciteit, er is sprake van overbesteding. Door krapte op de arbeidsmarkt gaan de lonen stijgen. Het is moeilijker om aan krediet te komen, omdat de rente stijgt. De afnemers willen meer goederen kopen dan gemaakt kunnen worden: de prijzen stijgen. In een situatie van onderbesteding zouden de bestedingen omhoog moeten. De overheid kan zelf meer besteden. Ook kan ze proberen consumenten en investeerders in de particuliere sector meer vraag te laten uitoefenen. Een verlaging van de loon- en inkomstenbelasting van de btw zou kunnen helpen de consumenten meer te laten kopen. 25.5 Het loon- en prijsbeleid Met behulp van het loon- en prijsbeleid kan de overheid in principe proberen een loon- en prijsspiraal te voorkomen. Zowel de vorming van lonen als die van prijzen wordt de laatste decennia, op enkele uitzonderingen na, aan de werking van markten overgelaten. Wel probeert de regering de sociale partners te bewegen tot afspraken over loonmatiging. 25.6 Instrumenten van het structuurbeleid Het gaat om instrumenten die kunnen worden ingezet aan de aanbodkant van het economisch proces. Een aantal instrumenten van conjunctuurbeleid beïnvloedt ook de structuur van de economie: -
Het Het Het Het Het
concurrentiebeleid technologie- en innovatiebeleid milieubeleid arbeidsmarktbeleid beleid ten aanzien van de sociale zekerheid
-
Het dereguleringsbeleid en privatiseringsbeleid Het exportbevorderingsbeleid
De overheidsbegroting kan op een aantal manieren invloed hebben op de aanbodkant van de economie. Ten eerste kunnen belastingmaatregelen het sparen bevorderen en daarmee middelen vrijmaken om te investeren. Ten tweede kunnen fiscale prikkels ertoe bijdragen dat mensen zich extra gaan inspannen. Ten derde kan de overheid de aanbodkant van de economie versterken door geld te besteden aan onderwijs en aan de infrastructuur. Ten vierde kan de overheid een bijdrage leveren aan de beheersing van de arbeidskosten per eenheid product, door de druk van belastingen en sociale premies te verlagen. Het dereguleringsbeleid is erop gericht de regelgeving door de overheid, waar deze als knellend wordt ervaren, terug te dringen. Een overdaad aan regels kan de investeringslust remmen. De overheid geeft bedrijven voorlichting over exportmogelijkheden. 25.7 Verschillende standpunten De economie reageerde doorgaans prima op zowel het gas- als rempedaal. Soms werd echter te laat ingegrepen, of duurde het een tijd voordat maatregelen effectief waren. Hierdoor had als stabiliserend bedoeld beleid soms een destabiliserende werking. In plaats van tegen de conjunctuurbeweging in (anticyclisch) te werken, versterkte het beleid dan juist de conjunctuurbeweging (procyclisch). Keynesianen De keynesiaanse theorie gaat ervan uit dat de economie langdurig onderbezet of overbezet kan zijn. Keynesianen gaan er niet van uit dat op de arbeidsmarkt de werkloosheid vanzelf verdwijnt doordat de lonen dalen. De overheid moet daarom al naar gelang de omstandigheden ingrijpen. Neoklassieken en monetaristen Zij gaan er van uit dat werkloosheid altijd tijdelijk is. overheidsingrijpen verstoort in deze opvatting de automatische prijsaanpassing. Beide stromingen pleiten er dan ook voor dat de overheid zich onthoudt van ingrijpen. De neoklassieken pleiten ervoor dat allerlei belemmeringen die de flexibele aanpassing van prijzen aan gewijzigde omstandigheden in de weg staan, worden weggenomen. Een tweede, vooral door monetaristen naar voren gebracht bezwaar tegen overheidsingrijpen is het volgende: tussen het moment waarop beleidsmakers vaststellen dat iets moet worden gedaan en feitelijk ingrijpen verloopt geruime tijd. Zoveel tijd gaat voorbij dat het anticyclisch bedoelde beleid vaak juist procyclisch werkt. 25.8 Economische ontwikkeling en overheidsbeleid in de laatste decennia De kabinetten-Lubbers en het eerste ‘paarse’ kabinet-Kok hebben het aanbodgerichte ofwel he top de structuur van de economie gerichte overheidsbeleid in de praktijk gebracht. 25.9 Het Centraal Planbureau Het Centraal Planbureau (CPB) maakt vooruitberekeningen over de ontwikkeling van de Nederlandse economie.
Bedrijfseconomie Hoofdstuk 4: Kosten en kostensoorten 4.1 Gelduitgaven en kosten De kosten die verband houden met de waardedaling van duurzame productiemiddelen, noemen we afschrijvingskosten. We kunnen een machine opvatten als een voorraad productiemiddelen. Door de machine te gebruiken, offeren we ieder jaar een gedeelte van de voorraad van dit productiemiddel op. De waarde van deze opgeofferde productiemiddelen vormt de kosten voor die periode (deze kosten noemen we afschrijvingskosten). De kosten die ten laste van een bepaalde periode worden gebracht, kunnen ook verband houden met toekomstige (verwachte) gelduitgaven. Een voorbeeld hiervan zijn kosten van groot onderhoud van bedrijfspanden. Kosten zijn perioden, functies of producten toegerekende (toekomstige) gelduitgaven, die verband houden met de opoffering van productiemiddelen. Het toerekenen van gelduitgaven aan perioden, functies f producten is noodzakelijk om binnen bedrijfshuishoudingen beslissingen te kunnen nemen. Voordat een organisatie een bepaalde beslissing neemt, berekent zij de verwachte financiële gevolgen ervan. 4.2 Geldontvangsten en opbrengsten Volgens het realisatieprincipe wordt de opbrengst van een verkooptransactie toegerekend aan de periode waarin de goederen worden verkocht, ook al vindt de betaling ervan later plaats. De opbrengst wordt gerealiseerd op het moment dat de goederen worden afgeleverd en de factuur wordt verzonden. Hoewel de geldontvangsten in de toekomst plaatsvinden, beschouwen we de opbrengsten als op het moment van aflevering als gerealiseerd. Bij contante verkopen valt het moment waarop de opbrengst wordt gerealiseerd samen met het moment van de geldontvangst. Opbrengsten zijn aan perioden, producten enzovoort toegerekende (toekomstige) geldontvangsten die verband houden met de verkoop van producten of levering van diensten. Stuurinformatie: informatie over het ontstaan en de samenstelling van de kosten en de opbrengsten. 4.3 Kosten van een product De kosten van een product (dienst) zijn gelijk aan de geldswaarde van de productiemiddelen die zijn opgeofferd voor het produceren en verkopen van het product (de dienst). De geldswaarde van de opgeofferde productiemiddelen hangt af van de hoeveelheid productiemiddelen en de prijs per eenheid. Men kan uitgaan van: - De prijs die betaald is bij aanschaf van het productiemiddel (historische uitgaafprijs) - De prijs die betaald zou moeten worden als de productiemiddelen aangeschaft zouden worden op het moment waarop de kosten van het product worden berekend (vervangingswaarde) - De prijs die ontvangen zou worden als het productiemiddel op het moment waarop de kosten worden berekend, zou worden verkocht (opbrengstwaarde).
4.4 Kostenindelingen De kosten die binnen een organisatie optreden, kunnen we naar verschillende gezichtspunten indelen. Deze indeling kan uitgaan van: 1. de wijze waarop de hoogte van de kosten reageert op een verandering in de productieomvang of dienstverlening. Kosten worden verdeeld in vaste en variabele kosten. 2. de relatie tussen het ontstaan van de kosten en een bepaald product, dienst. Hierbij verdelen we de kosten in directe en indirecte kosten. We spreken van directe kosten als er een duidelijk aanwijsbaar verband kan worden vastgesteld tussen het ontstaan van de kosten en een bepaalde product, dienst. 3. de verdeling van de kosten naar de functies binnen de organisatie waarvoor de kosten worden gemaakt. Op grond hiervan kunnen we de kosten indelen in productiekosten, verkoopkosten, reclamekosten enzovoort. 4. de doelmatigheid van de opgeofferde waarde. Niet alle gelduitgaven die door een onderneming worden verricht, leiden tot kosten. Alleen de gelduitgaven die onvermijdbaar zijn om een bepaald product te maken of een dienst te leveren, leiden tot kosten. In verband met de doelmatigheid van de opgeofferde productiemiddelen spelen ook het enge en het ruime kostenbegrip een rol. Volgens het enge kostenbegrip leiden uitsluitend de gelduitgaven in verband met de doelmatig opgeofferde productiemiddelen tot kosten. Volgens het ruime kostenbegrip worden zowel de uitgaven in verband met doelmatig als de uitgaven in verband met ondoelmatig opgeofferde productiemiddelen tot de kosten gerekend. De kosten die voor een bepaalde productie onvermijdelijk zijn, noemen we toegestane kosten. Door een vergelijking van de toegestane kosten (ook wel standaardkosten genoemd) met de werkelijke kosten is het mogelijk de verschillen tussen beide vast te stellen. 5. de aard van de productiemiddelen. Er is nog een vijfde kostenindeling. Deze indeling gaat uit van de productiemiddelen waarmee de kosten verband houden. Deze kostengroeperingen heten kostensoorten. 4.5 kosten van grond- en hulpstoffen Grond- en hulpstoffen gaan slechts één productieproces mee. Grondstoffen, zoals papier voor het drukken van een krant of tijdschrift, hebben als eigenschap dat ze geheel of grotendeels in het eindproduct of halffabricaat terug te vinden zijn. Hulpstoffen, zoals olie om een machine te smeren, zijn wel nodig om een product te maken, maar worden niet in het product opgenomen. 4.5.1 Afval en uitval In de meeste gevallen is er sprake van afval, omdat er tijdens het productieproces grondstof verloren gaat. Ook kan het voorkomen dat na afloop van een fase in het productieproces het eindproduct of halffabricaat niet aan de eisen voldoet en wordt afgekeurd. In dat geval spreken we van uitval. 4.5.2 Voorraadkosten in verband met hulpstoffen, grondstoffen en halffabrikaten
Voorraden hebben tot doel wijzigingen in de aanvoer en/of in de afzet op te vangen, zodat er geen verstoringen optreden in de productie en verkoop. De voorraadkosten kunnen we onderverdelen in: 1. opslagkosten De werkelijk in de onderneming aanwezige voorraad noemen we technische voorraad. Het aanhouden van (technische) voorraden leidt tot opslagkosten, zoals de kosten van het magazijnruimte en de loonkosten. 2. bestelkosten De kosten in verband met het bestellen van voorraden kunnen bestaan uit telefoonkosten, transportkosten en kosten in verband met de ontvangst van de goederen. Een deel van deze kosten is onafhankelijk van de grootte van de bestelling. Dit zijn vast bestelkosten. De optimale bestelgrootte is de bestelgrootte waarbij de totale kosten van het bestellen en het aanhouden van voorraden zo laag mogelijk zijn. 3. kosten ten gevolge van diverse risico’s Het aanhouden van voorraden kan leiden tot een waardedaling van de voorraden door brand, diefstal, veroudering of prijsdaling van de goederen. De voorraad waarover de onderneming risico loopt, noemen we de economische voorraad. Economische voorraad = technische voorraad + voorinkopen – voorverkopen Over de economische voorraad loopt de onderneming het risico van prijsdaling en veroudering zoals het uit de mode raken. 4.6 Kosten van arbeid 4.6.1 Arbeidsproductiviteit De arbeidskosten per product kunnen beperkt worden door een verhoging van de arbeidsproductiviteit. Een verhoging van de arbeidsproductiviteit heeft tot gevolg dat er minder tijd aan een product hoeft te worden besteed. Goede werkomstandigheden, een prettige werksfeer en een goede werkorganisatie zijn factoren die een positieve invloed hebben op de arbeidsprestaties. Ook door de financiële beloning van de werknemers afhankelijk te stellen van de geleverde prestaties, proberen ondernemingen de arbeidsproductiviteit te verhogen. De volgende beloningssystemen: 1. stukloon We spreken van stukloon als de werknemer per geleverde prestatie een vast bedrag ontvangt. Voor de werkgever heeft stukloon het voordeel dat de arbeidskosten per eenheid prestatie vooraf nauwkeurig vast zijn te stellen. Bovendien kan stukloon aanleiding geven tot een hogere arbeidsproductiviteit. Stukloon is alleen toe te passen als: - De prestatie objectief meetbaar is - De prestatie per werknemer meetbaar is - De werknemer invloed heeft op het werktempo - Een hoger arbeidstempo geen negatieve invloed heeft op de kwaliteit van het product 2. tijdloon Bij tijdloon ontvangt de werknemer een vaste vergoeding per periode. De geleverde arbeidsprestatie is niet rechtstreeks van invloed op deze vergoeding. Het nadeel voor de
werkgever is dat er van tijdloon geen prikkel uitgaat om harder te werken. Voor de werknemer heeft dit systeem het voordeel dat zijn inkomen min of meer voorspelbaar is. 3. premieloonstelsel Een premieloonstelsel is een combinatie van tijdloon en stukloon. Bij dit stelsel ontvangt de werknemer een vast basisuurloon. Daarnaast betaalt de werkgever een preie als de geleverde prestatie een bepaalde norm overtreft. De beloning die afhankelijk van het arbeidstempo is, kan ertoe leiden dat de werknemers een extreem hoge arbeidsproductiviteit nastreven. Dit kan ten koste gaan van hun gezondheid en de kwaliteit van het geleverde werk. 4. winstdelingsregeling (profit sharing) Bij een winstdelingsregeling ontvangt de werknemer naast een tijdloon een deel van de winst van de onderneming. 5. bonusregeling Ook komt het voor dat werknemers een extra betaling ontvangen als zij bepaalde doelstellingen halen. 4.6.2 Flexibele werktijden Flexibele werktijden maken een betere benutting van de beschikbare productiemiddelen (machines en gebouwen) mogelijk. 4.6.3 Human resource management De kwaliteit van de dienstverlening wordt in de moderne maatschappij steeds belangrijker. De kwaliteitsverbetering zal juist in de toekomst haar vruchten afwerpen. Om deze reden worden de gelduitgaven die verband houden met de verbetering van de kwaliteit van de medewerkers, bij sommige bedrijven op de balans opgenomen. 4.6.4 Arbowetten De laatste jaren zijn de wetten die arbeidsomstandigheden van de werknemers regelen aanzienlijk aangescherpt. Deze wetten hebben met name tot doel de veiligheid en gezondheid van de werknemers te beschermen. In het algemeen bestaat toch de indruk dat de arboregels tot een verhoging van de arbeidskosten per product of dienst leiden. 4.7 Berekening van loonkosten Dit uurtarief bepalen we door de totale arbeidskosten te delen door het totale aantal uren door te berekenen door te berekenen (productieve) uren. Bij het vaststellen van de hoogte van het uurtarief voor medewerkers die op basis van een uurtarief het geleverde werk aan hun klanten in rekening brengen, moet ook rekeing worde gehouden met deze niet-productieve uren. 4.7.1 Productieve uren We maken onderscheid tussen beschikbare en productieve uren. De beschikbare uren is het aantal uren dat de werknemer in principe voor de organisatie kan worden ingezet. Productieve uren zijn de uren die in rekening kunnen worden gebracht aan de afnemer van het product of aan andere afdelingen binnen de eigen organisatie. Beschikbare uren
Het aantal beschikbare uren berekenen we door het aantal werkdagen of werkweken te vermenigvuldigen met de uren per dag of per week, dat in de arbeidsovereenkomst is vast gelegd. Niet-productieve uren Het aantal productieve uren is kleinder dan het aantal beschikbare uren. Dit komt door verschillende oorzaken: 1. vakantie, atv, feestdagen en overig verlof 2. ziekte 3. persoonlijke verzorging en pauzes 4. inwerktijd 5. overleg 6. studies, congres 7. algemeen beheer: het afhandelen van allerlei administratieve werkzaamheden. 8. overige niet-productieve uren 4.7.2 Totale loonkosten Bij het berekenen van de kosten van menselijke arbeid beperken we ons tot de loonkosten die rechtstreeks met het in dienst hebben van de medewerkers verband houden. Loonkosten die rechtstreeks met de medewerkers samenhangen, kunnen we afleiden uit de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden. Loonkosten die samenhangen met de primaire arbeidsvoorwaarden 1. brutobeloning Onder de brutobeloning vallen de overeengekomen periodebeloning en de overige beloningsaspecten uit de arbeidsovereenkomst. Zoals vakantietoeslag en dertiende maand. 2. de werkgeverslasten in verband met de (wettelijke) sociale verzekeringen De werkgever moet ook bijdragen in de premies van de sociale verzekeringen. Bij de wettelijke verzekeringen is bepaald hoe groot de bijdrage van de werkgever is. Bij de overige verzekeringen wordt de hoogte tijdens onderhandelingen tussen werkgever en werknemers overeengekomen. Kosten die verband houden met de secundaire arbeidsvoorwaarden 1. reis- en verblijfkosten 2. studiekostenvergoeding 3. kinderopvang 4. kosten van de auto van de zaak 5. overige vergoedingen: vergoedingen voor dienstkleding, vergoeding telefoonkosten Overige loonkosten 1. de kosten van werving en selectie 2. de kosten van ziekte: - de uitvoering van een beleid gericht op het voorkomen van ziekteverzuim - de premie voor het werkgeversrisico - de bonus/malusregeling van het WAO - de kosten van de ziektevervanging 3. de kosten van de catering 4. de kosten van het personeelsfonds: voorzieningen en activiteiten waardoor werknemers en werkgever elkaar informeel kunnen treffen, leveren daar een bijdrage aan. 5. diverse andere kosten 4.7.3 Het uurtarief
Naarmate de voorwaarden waartegen werknemers in dienst kunnen worden genomen soepeler zijn, kunnen werkgevers sneller op veranderingen in de markt reageren. De loonkosten per uur en de arbeidsproductiviteit bepalen de loonkosten per product. 4.7.4 Factoren die de loonkosten beïnvloeden Bij veel organisaties zijn de loonkosten een belangrijk onderdeel van de totale kosten. Voor leidinggevenden is het belangrijk inzicht te hebben in de factoren die de arbeidskosten van een product of van een geleverde dienst beïnvloeden. Ziekteverzuim Het ziekteverzuim kan worden beperkt door een verbetering van de werkomstandigheden. Ook het verminderen van psychische druk tijdens het werk zal tot een lager ziekteverzuim leiden. Er zijn kosten verbonden aan de verbetering van de arbeidsomstandigheden, maar die betalen zichzelf via een lager ziekteverzuim terug. Personeelsverloop Een hoog personeelsverloop leidt tot hoge kosten voor werving en selectie en voor het inwerken van nieuwe medewerkers. Goede arbeidsvoorwaarden kunnen ertoe bijdragen dat de medewerkers langer bij de organisatie blijven werken. Arbeidsmotivatie Gemotiveerde medewerkers presteren beter dan slecht gemotiveerde werknemers. Een goede communicatie over het waarom van bepaalde beslissingen kan daaraan een bijdrage leveren. arbeidsmotivatie heeft ook invloed op het ziekteverzuim. Collectieve arbeidsovereenkomsten en regeringsbeleid Als werknemersorganisaties met de werkgevers afspraken maken over de arbeidsvoorwaarden voor een bepaalde sector of branche en die afspraken gelden voor de gehele branche, dan spreken we van een collectieve arbeidsovereenkomst (cao). Als de loonstijging per uur in Nederland groter is dan in andere landen (en onvoldoende wordt gecompenseerd door een stijging van de arbeidsproductiviteit), zal de internationale concurrentiepositie van Nederland afnemen. De regering zal hier daarom op letten. Verantwoordelijkheden en taakstelling De taak die een medewerker krijgt opgedragen, moet nauwkeurig worden omschreven en er moet worden vastgelegd welke kosten hij of zij mag maken om de opgedragen taak uit te voeren. 4.9.1 Afschrijvingsmethoden waarbij we de vermogenskosten afzonderlijk berekenen nadat de afschrijvingen zijn vastgesteld 1. afschrijven met een vast percentage van de aanschafwaarde Voor de afschrijving met een vast percentage van de aanschafwaarde gebruiken we de volgende formule: Afschrijvingspercentage per jaar (p): A-R ---N X 100% ---A A = aaschafwaarde R = restwaarde aan einde economische levensduur N = economische levensduur P = afschrijvingspercentage per jaar
Bij deze methode schrijven we een vast bedrag per jaar af. Dit bedrag kunnen we ook berekenen door de totale waardedaling (A – R) te delen door de economische levensduur (n). 2. afschrijven met een vast percentage van de boekwaarde Voor de afschrijving met een vast percentage van de boekwaarde gebruiken we de volgende formule: Afschrijvingspercentage per jaar (p): [ 1 – (R/A) tot de macht 1/n ] X 100% Deze afschrijvingsmethode leidt erote dat de afschrijvingen aan het begin van de economische levensduur hoger zijn dan aan het einde van de economische levensduur. Als we afschrijvingen met een vast percentage van de boekwaarde gledt ook de volgende relatie: A x (1-a) tot de macht n = R (a=de afschrijvingsquote). Nadat we de afschrijvingsbedragen en de boekwaarden vastgesteld hebben, kunnen we jaarlijkse vermogenskosten berekenen. 4.10 Kosten van grond Het duurzaam productiemiddel grond kan binnen een onderneming verschillende functies vervullen, zoals: 1. Vestigingsplaats van de onderneming De waarde van grond zal in het algemeen niet afnemen als de grond als vestigingsplaats wordt gebruikt. Omdat de waarde van de grond niet achteruitgaat door het gebruik en/of het verloop van de tijd, treedt geen technische slijtage op. In situaties waarin erfverharding op de grond is aangebracht, wordt deze gerekend tot de actiefpost Grond op de balans. Voor zover bij de erfverharding technische slijtage optreedt, meot op de grond wel worden afgeschreven. Economische slijtage treedt op als de waarde van de grond afneemt door economische factoren. Bijvoorbeeld de ligging van de grond dat ongunstiger wordt. 2. Leverancier van agrarische producten Als een juiste afwisseling plaatsvindt van de te verbouwen gewassen zal de vruchtbaarheid van de grond niet afnemen, zodat geen afschrijvingen op de grond noodzakelijk zijn. 3. Een voorraad delfstoffen, die ontgonnen kan worden Door de winning van deze delfstoffen wordt de grond minder waard, wat tot afschrijvingskosten leidt. 4.10.4 Vermogenskosten in verband met grond Als de grond in eigendom is verkregen leidt de aanschaf van grond tot een vastlegging van eigen en/of vreemd vermogen en dus tot vermogenskosten. 4.10.5 Huur van grond Als de grond wordt gehuurd, kunnen we de te betalen pacht als kosten van de grond beschouwen. 4.11 Kosten van diensten van derden De kosten die verband houden met werkzaamheden die door derden ten behoeve van de onderneming worden gemaakt, zijn kosten van diensten van derden. Bijvoorbeeld beheer van de bedrijfskantine, beveiliging en schoonmaak van de gebouwen.
Het uitbesteden van werk, dat ook wel outsourcing wordt genoemd, beperkt zich echter niet tot de hiervoor genoemde gebieden. De laatste jaren hebben veel bedrijven hun ICTwerkzaamheden uitbesteed aan specialisten. 4.12 Kosten van belastingen Belastingen kunnen we verdelen in: 1. belastingen die de kostprijs van een product verhogen (kostprijsverhogende belastingen) Kosten van de kostprijsverhogende belastingen worden opgenomen in de kostprijs van het product. Zoals motorrijtuigenbelasting, rioolbelasting, milieuheffingen, accijnzen. 2. belasting over de toegevoegde waarde (btw) De meeste ondernemingen zijn verplicht een bepaald percentage belasting over de verkoopprijs exclusief btw aan hun afnemers in rekening te brengen. Sommige ondernemingen zijn vrijgesteld van het in rekening brengen van de btw. Dit heeft tot gevolg dat de btw, die door deze ondernemingen betaald is aan de leveranciers, niet van de fiscus teruggevorderd kan worden. In deze gevallen heeft de btw wel het karakter van een kostprijsverhogende belasting. 3. belastingen over de winst De winst van een onderneming wordt bij bepaalde rechtspersonen belast met vennootschapsbelasting en bij natuurlijke personen met inkomstenbelasting. Omdat deze belastingen worden geheven over de winst (= opbrengsten – kosten) zijn het geen kostprijsverhogende belastingen. De fiscale winst zal vaak afwijken van de bedrijfseconomische winst. Deze afwijkingen kunnen ontstaan door de volgende oorzaken: - Bij de bedrijfseconomische winstberekening worden de vermogenskosten van het eigen vermogen als kosten aangemerkt. Fiscaal morgen deze vermogenskosten echt niet als kosten worden beschouwd. - Bij de bedrijfseconomische winstberekening kan men uitgaan van actuele waarden, terwijl de fiscale winst wordt berekend op basis van historische kosten. Hierdoor kunnen er onder andere verschillen optreden tussen de bedrijfseconomische afschrijvingen en de fiscale afschrijvingen. In tijden van prijsstijging zal de bedrijfseconomische winst daardoor lager zijn dan de fiscale winst. 4.13 Kosten van vermogen Voor de berekening van de vermogenskosten gaat men uit van de vermogensbehoefte die veroorzaakt wordt door de rationele capaciteit. Bovendien moet er op rationele wijze in deze vermogensbehoefte worden voorzien. Alleen de vermogenskosten die verband houden met de rationele capaciteit en een rationele financiering daarvan, mogen in de kostprijs worden opgenomen. Vermogenskosten die het gevolg zijn van ondoelmatigheid in de bedrijfsvoering zijn verspillingen en worden niet in de kostprijs van het product opgenomen. In tegenstelling tot de bedrijfseconomische berekening van de vermogenskosten mogen voor de fiscale winstberekening de vermogenskosten van het eigen vermogen niet als kosten worden beschouwd. Voor de fiscale winstberekening kan alleen de werkelijk betaalde interest over het vreemde vermogen als vermogenskosten worden opgenomen. De kostensoort kosten van vermogen noemen we ook wel een onzelfstandige kostensoort. Dus als er geen activa zijn, is er geen vermogen vastgelegd en zijn er geen vermogenskosten. De overige kostensoorten zijn zelfstandige kostensoorten. Hoofdstuk 5: Kostprijsberekening
5.1 Kostprijs en markt Als een onderneming in staat is het product voort te brengen tegen een kostprijs die lager is dan de gegeven verkoopprijs, zal de onderneming winstgevend zijn. 5.2.1 Variabele kosten Als de kosten van een organisatie veranderen ten gevolge van een verandering in de omvang van de activiteiten (bedrijfsdrukte), spreken we van variabele kosten. De variabele kosten verdelen we in: - Proportioneel variabele kosten Als de kosten recht evenredig veranderen met een verandering in de bedrijfsdrukte. In dat geval zullen de variabele kosten per eenheid product gelijk blijven, ongeacht de productieomvang. - Progressief stijgende variabele kosten De kosten veranderen meer dan evenredig ten gevolge van een verandering in de bedrijfsdrukte. de kosten per eenheid product nemen toe, naarmate de productieomvang toeneemt. - Degressief stijgende variabele kosten De kosten veranderen minder dan evenredig ten gevolge van een verandering in de bedrijfsdrukte. In dat geval zullen de kosten per eenheid product afnemen naarmate de productieomvang toeneemt. Niet in alle gevallen reageren de variabele kosten op een verandering in de bedrijfsdrukte. Trapsgewijs variabele kosten zijn het gevolg van het feit dat bepaalde productiemiddelen slechts in beperkte mate deelbaar zijn. Bijvoorbeeld de kosten van kleine machines. 5.2.2 Vaste kosten Vaste kosten (ook wel constante kosten genoemd) zijn kosten die niet veranderen ten gevolge van een verandering in de bedrijfsdrukte. De vaste kosten veranderen niet ten gevolge van een verandering in de productieomvang zolang de productieomvang binnen de beschikbare capaciteit van de onderneming ligt. De vaste kosten worden daarmee ook wel capaciteitskosten genoemd. Een verlaging van de productiecapaciteit zal pas na enige tijd leiden tot een daling van de vaste kosten. In het algemeen kost het enige tijd om de productiecapaciteit te verlagen. Hierdoor zullen de vaste kosten tijdelijk op het hoge niveau blijven. 5.2.3 Gemengde kosten Een bijzondere situatie doet zich voor als de kosten voor een gedeelte een vast en voor een gedeelte een variabel karakter hebben. In dat geval is er sprake van gemengde kosten. Een voorbeeld zijn de kosten voor elektriciteit. 5.3 Integrale kostprijs Als de kostprijs van een product wordt berekend, moeten daarin zowel de vaste als de variabele kosten worden opgenomen. Het totaal van vaste en variabele kosten noemen we integrale kosten. 5.3.1 Kostberekening bij een dienstverlenende organisatie In de kostprijs van een uur dienstverlening moeten alle kosten van de organisatie verwerkt worden, waarna deze kostprijs wordt verhoogd met een winstopslag om het uurtarief vast te stellen.
Zowel de kosten van de niet-gewerkte uren als van de indirecte uren moeten in het uurtarief worden verrekend. Het uurtarief en het aantal uren dat aan de cliënt in rekening kan worden gebracht, zijn factoren (stuurvariabelen) die in belangrijke mate het resultaat van een kantoor bepalen. 5.3.2 Normale en werkelijke productie Als een producent een monopoliepositie bezit, kan hij zin verkoopprijs vaststellen door de kostprijs met een bepaalde winstopslag te verhogen. Opereert hij echter op een markt van volledige mededinging dan zal hij zijn kostprijs gebruiken om de kostprijs te vergelijken met de gegeven verkoopprijs. Een hoge productie leidt in dat geval tot lage vaste kosten per eenheid en daardoor tot een lage kostprijs. Als de afzet en productie laag is, zou de monopolist kunnen besluiten de verkoopprijs te verhogen. Het gevaar hiervan is dat door de hogere verkoopprijs de vraag verder afneemt. Hierdoor stijgen de kostprijs en de verkoopprijs van het boek nog verder, waardoor het boek zelfs onverkoopbaar kan worden. Bij vaststelling van de verkoopprijs van een product gaat de onderneming daarom uit van de lange termijn. De integrale kostprijs is een kostprijs die onafhankelijk is van de periode waarin het product toevallig wordt geproduceerd. Om dit te bereiken, delen we de integrale kosten door de gemiddelde bedrijfsdrukte. Deze gemiddelde bedrijfsdrukte, die we berekenen over een aantal toekomstige jaren, is de normale bezetting. 5.3.3 Standaardkosten De standaardkostprijs gebruiken we onder andere om de doelmatigheid van het productie- en verkoopproces van een onderneming te beoordelen. Verspillingen worden rechtstreeks ten laste van het resultaat gebracht. De rationele capaciteit is de productiecapaciteit van de machine. Het verschil tussen de rationele capaciteit en de normale productie noemen we rationele overcapaciteit. Hoofdstuk 7: Budgettering en verschillenanalyse 7.8 Vergelijking van het productiebudget en de werkelijke productiekosten De werkelijke ontwikkelingen binnen een onderneming kunnen afwijken van wat werd verwacht. Nadat de verschillen tussen de verwachte en de werkelijke resultaten zijn vastgesteld, kan een verklaring voor de afwijkingen worden gezocht. 7.8.1 Verschillen op variabele productiekosten De variabele productiekosten zijn opgebouwd uit een hoeveelheidscomponent en een prijscomponent. De toegestane standaardkosten berekenen we door de standaardhoeveelheid te vermenigvuldigen met de standaardprijs. 7.8.2 Verschillen op vaste productiekosten Voor de vaste productiekosten wordt vooraf een vast bedrag begroot. Achteraf kan blijken dat de werkelijke vaste productiekosten meer of minder bedragen dan begroot. Een eventueel verschil noemen we een budgetverschil of prijsverschil omdat het verschil vaak wordt veroorzaakt door onverwachte prijsveranderingen.
Belastingrecht Hoofdstuk 1: Algemene inleiding 1.1 Doel van belastingheffing Door belasting te betalen, levert iedere burger een bijdrage aan de financiering van de overhead. Naast het heffen van belastingen kan de overheid haar activiteiten ook op een andere wijze financieren: 1. belastingen Verplichte bijdragen van burgers, zonder dat daar een specifieke tegenprestatie tegenover staat. Voorbeelden zijn inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting en omzetbelasting. 2. retributies Vergoedingen die een burger moet betalen omdat hij bepaalde diensten van de overheid afneemt. Bijvoorbeeld een rijbewijs of paspoort. 3. sociale premies Deze premies worden geheven om uitkeringen te kunnen betalen. Zoals AOW-premies. Overigens is het verschil tussen belastingen en premies aan het vervagen. De WIA, ZW, Zvw en WW komen ten laste van de werkgever en worden door de Belastingdienst geïnd via de aangifte loonheffingen. 4. overige inkomsten De overheid probeert de overheid via de belastingwetten bepaald bedrag te stimuleren of te ontmoedigen. - Verkleining van inkomensverschillen (heffingskortingen) - Bescherming van gezondheid (accijns) - Bescherming van het milieu (milieuheffingen) 1.2 Plaats van het belastingrecht Het belastingrecht is onderdeel van het publiekrecht. Het publiekrecht regelt de verhouding tussen de overheid en haar burgers. Bij het formele belastingrecht gaat het om de wijze waarop de belasting moet worden geïnd, en wel zodanig dat iedereen aan zijn fiscale verplichtingen voldoet – en het materiële belastingrecht wordt gehandhaafd. 1.3 Soorten belastingen 1. wetgeving voor centrale overheid en lagere overheden Inkomstenbelasting en omzetbelasting zijn heffingen die door de centrale overheid worden opgelegd. Maar een provincie of gemeente mag ook belasting heffen. Zoals motorrijtuigenbelasting of onroerendezaakbelasting. 2. directe en indirecte belastingen Bij directe belastingen wordt de belasting geheven bij degene die de belasting in zijn portemonnee moet voelen. Zoals loonbelasting wat wordt ingehouden op het salaris van een werknemer. Bij indirecte belasting zal degene bij wie de belasting wordt geheven, zijn betaling doorbelasten aan een ander. Een voorbeeld is de omzetbelasting. Een ondernemer moet omzetbelasting betalen over zijn verkopen, maar deze belasting berekent hij door, door de verkoopprijs te verhogen. 3. tijdstip- en tijdvakbelastingen
Bij het invullen van de aangifte inkomensbelasting moet het inkomen over een heel kalenderjaar worden verantwoord. In dat geval is er sprake van een tijdvakbelasting. Een voorbeeld van tijdstipbelasting is overdrachtsbelasting. Dat wordt betaald op het moment dat de eigendom van een woning wordt overgedragen. 4. aanslag- en aangiftebelastingen Het onderscheid tussen een aanslag- en aangiftebelasting heeft betrekking op het moment waarop de verschuldigde belasting moet worden voldaan. Bij een aanslagbelasting dient de belastingplichtige zijn aangifte in bij de Belastingdienst. Pas nadat de belastingplichtige de aanslag heeft ontvangen, moet hij de verschuldigde belasting betalen. Zoals aanslagbelastingen en inkomstenbelasting. Bij aangiftebelasting moet hij de verschuldigde belasting al afdragen op het moment dat hij zelf heeft berekend. Zoals loonbelasting en omzetbelasting 5. subjectieve en objectieve belastingen Er wordt rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden. Zo wordt bij het bepalen van de verschuldigde inkomstenbelasting onder meer rekening gehouden of hij kinderen heeft. Dit heet subjectieve belastingheffing. Bij een objectieve belasting wordt geen rekening gehouden met dit soort zaken. 1.4 Beginselen in het belastingrecht Beginselen die aan onze fiscale wetgeving ten grondslag liggen: 1. het draagkrachtbeginsel Iemand met een hoog inkomen kan verhoudingsgewijs meer bijdragen dan iemand met een laag inkomen. 2. profijtbeginsel Iedere Nederlander heeft profijt van de zaken die de overheid voor haar rekening neemt. Bijvoorbeeld onderwijs en aanleg van wegen. 3. beginsel van de minste pijn Belastingen worden geheven zonder dat de belastingplichtige dit merkt. Zo wordt de inkomstenbelasting die een werknemer is verschuldigd, in belangrijke mate geïnd door zijn werkgever loonbelasting te laten inhouden op zijn salaris. 4. beginsel van bevoorrechte verkrijging Mensen moeten in situaties zoals kansspelbelasting en erfbelasting betalen, omdat zij een financiële meevaller hebben ontvangen én een heffing op deze meevaller minder in de portemonnee wordt gevoeld. 1.5 Vindplaatsen in het belastingrecht Het belastingrecht is deels zo gecompliceerd doordat het gebruikmaakt van vele geschreven en ongeschreven bronnen: 1. wetgeving De Tweede en Eerste kamer houden zich bezig met het vervaardigen van wetten op belastinggebied. Zij zijn dus ook verantwoordelijk voor de structuur van de diverse belastingwetten. Dit is vastgelegd in de Grondwet. 2. uitvoeringsregelingen en –besluiten In de wettekstenbundel zijn uitvoeringsbesluiten en uitvoeringsregelingen opgenomen. Dit zijn voorbeelden van delegatiebepalingen (verwijzingen). Als in een wettekst staat dat een en ander nader is geregeld in een algemene maatregel van bestuur, kan dit worden vastgelegd in een uitvoeringsbesluit. Staat in een wettekst dat een en ander
nader wordt uitgewerkt in een ministeriële regeling, dan is dat terug te vinden in de uitvoeringsregeling die bij de betreffende wet hoort. 3. Europese richtlijnen De leden van de Europese Unie zijn gehouden om deze richtlijnen in hun nationale wetgeving op te nemen. 4. besluiten (resoluties) Toepassing van wetten leidt wel eens tot problemen. In dergelijke gevallen kan de staatssecretaris van Financiën via een besluit aangeven hoe hij denkt dat de wetgeving moet worden uitgelegd. 5. algemene beginselen van behoorlijk bestuur De belastingdienst moet zich bij het innen van belasting aan de wettelijke regels houden. Een van de belangrijkste beginselen is het vertrouwensbeginsel. Een belastingplichtige moet erop kunnen vertrouwen dat de Belastingdienst zijn toezeggingen nakomt. Een ander belangrijk beginsel is het gelijkheidsbeginsel. Op grond van dit beginsel mag de Belastingdienst bij het toepassen van de belastingwetten geen onderscheid maken. 6. rechtspraak (jurisprudentie) Als een belastingplichtige het niet eens is met een opgelegde aanslag, kan hij daartegen bezwaar maken. De rechter zal dan uitsluitsel moeten geven, waarbij hij moet uitgaan van de wettekst. De rechter kan van verschillende wetsuitleggen uitgaan: - Hoe de tekst moet worden gelezen (grammaticale uitleg) - Wat is er gezegd bhij het tot stand komen van de wet (historische uitleg) - Hoe zit de systemiek van de wet in elkaar (systematische uitleg) - Wat was de bedoeling van de wetgever (teleologische uitleg) - Wat zijn de maatschappelijke ontwikkelingen (anticiperende uitleg) 1.6 Partijen binnen het belastingrecht De Tweede en Eerste Kamer bepalen hoe de belastingheffing in Nederland wordt vormgegeven. Ze moeten rekening houden met de Europese Unie en de regelgeving in de ons omringende landen. In elke belastingwet wordt aangegeven wie de belastingplichtige is. per wet kan dat verschillen: zo is iedere natuurlijke persoon die in Nederland woont, in Nederland belastingplichtig voor de inkomstenbelasting. Hoofdstuk 2: Loonbelasting 2.1 Inleiding De Wet LB bepaalt dat een inhoudingsplichtige loonbelasting moet inhouden op het (bruto)loon van de werknemer. De gezamenlijke heffing van loonbelasting en premie volksverzekeringen wordt ook wel ‘loonheffing’ genoemd. De inhoudingsplichtige moet de door hem ingehouden loonbelasting periodiek afdragen aan de Belastingdienst. De werknemer mag de ingehouden loonbelasting vervolgens verrekenen met de inkomstenbelasting die hij verschuldigd is over zijn totale inkomen (art. 9.2 lid 1 sub a Wet IB). de loonbelasting is dus in beginsel een voorheffing op de inkomstenbelasting. 2.2 Dienstbetrekking 2.2.2 Privaatrechtelijke dienstbetrekking De omschrijving van het begrip arbeidsovereenkomst bevat drie essentiële voorwaarden:
a. er moet sprake zijn van een gezagsverhouding tussen de werkgever en werknemer. Er moet sprake zijn van ondergeschiktheid: de werknemer is verplicht om opdrachten en aanwijzingen van de werkgever uit te voeren. b. de werknemer is verplicht om gedurende zekere tijd persoonlijke arbeid te verrichten voor de werkgever. De werknemer mag zich niet zonder voorafgaande toestemming van de werkgever laten vervangen bij de uitvoering van zijn werkzaamheden. c. de werkgever is verplicht om de werknemer te belonen voor zijn arbeid. Onder loon wordt een vergoeding voor de verrichte arbeid verstaan. Geld, verstrekkingen 2.2.3 Publiekrechtelijke dienstbetrekking Deze berust niet op een arbeidsovereenkomst, maar op een aanstelling of benoeming. Bijvoorbeeld de burgemeester. 2.2.4 Fictieve dienstbetrekking Sommige arbeidsverhoudingen voldoen niet aan alle voorwaarden van een echte dienstbetrekking. Heeft een inhoudingsplichtige in een bepaalde situatie vastgesteld dat er geen sprake is van een echte dienstbetrekking, dan moet hij nagaan of er mogelijk wel sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Aanneming van werk Bij aanneming van werk (art. 3 lid 1 sub a en b Wet LB) komt de aannemer met de opdrachtgever overeen dat hij een bepaald ‘werk’ persoonlijk en tegen een bepaalde prijs tot stand zal brengen. Het moet hierbij gaan om een werk van stoffelijke aard, zoals het schilderen van een huis of het aanleggen van een tuin. Stagiairs Leerlingen en studenten die werkzaam zijn bij een bedrijf met de bedoeling om vakbekwaamheid op te doen en die hiervoor een stagevergoeding ontvangen die niet uitsluitend bestaat uit het ontvangen van onderwijs, zijn in fictieve dienstbetrekking werkzaam bij hun stagebedrijf (art. 3 lid 1 sub e Wet LB). Meewerkende kinderen Als een kind van 15 jaar of ouder meewerkt in de onderneming van zijn ouders, is er altijd sprake van een dienstbetrekking. Is het kind werkzaam onder dezelfde arbeidsvoorwaarden als het overige personeel, dan is er sprake van een echte dienstbetrekking. In andere gevallen gaat het om een fictieve dienstbetrekking (art. 3 lid 1 sub f Wet LB). Commissarissen Een commissaris is belast met het houden van toezicht op het bestuur van een lichaam (bv of nv). Een commissaris is op grond van art. 3 lid 1 sub g Wet LB in een fictieve dienstbetrekking werkzaam. Aanmerkelijkbelanghouder Iemand die een aanmerkelijk belang van minimaal 5% van het geplaatste aandelenkapitaal van een vennootschap bezit of een recht (optie) heeft om minimaal 5%
van het geplaatste kapitaal te kopen valt onder een fictieve dienstbetrekking (art. 4 sub d Wet LB). Ook de fiscale partner. Gelijkgesteldenregeling Onder een gelijkgestelde verstaan we iemand die in maatschappelijk opzicht gelijk kan worden gesteld met een echte werknemer. Deze fictieve dienstbetrekking is op grond van art. 2c Uitv. Besl. LB van toepassing op degene die: - Niet op grond van de eerder genoemde bepalingen in dienstbetrekking treedt - De arbeid persoonlijk verricht - Doorgaans minimaal 2 dagen per week arbeid verricht - Doorgaans met deze arbeid ten minste 40% van het wettelijke brutominimumloon per week verdient. Opting-in Wie hiervoor kiest, wordt aangemerkt als zogeheten ‘pesuedowerknemer’ (art. 4 sub f Wet LB). Dit heeft voor de werknemer als voordeel dat hij gebruik kan maken van de voordelen van Wet LB. Opteren voor loonbelasting kan slechts onder de volgende voorwaarden (art. 2g Uitv. Besl. LB): - De beoogde werknemer is geen ondernemer. - De inhoudingsplichtige en de werknemer moeten melden dat de arbeidsverhouding als een dienstbetrekking moet worden aangemerkt. 2.2.5 Oneigenlijke dienstbetrekking De Wet LB kent ook nog de zogenoemde oneigenlijke dienstbetrekking (art. 34 Wet LB en art. 11 Uitv. Besl. LB). Deze dient om de heffing van inkomstenbelasting gemakkelijker te maken. Door bepaalde uitkeringen als loon aan te merken, kan er net als bij ‘echt’ loon loonbelasting worden ingehouden en krijgt de Belastingdienst op een eenvoudige wijze zijn geld. 2.2.6 Huispersoneel De Wet LB kent een bijzondere regeling voor huispersoneel. Op grond van art. 5 Wet LB is er geen dienstbetrekking als: - Er uitsluitend 90% of meer huishoudelijke diensten in het huishouden worden verricht. - De werkzaamheden op minder dan 4 dagen per week worden verricht. 2.2.7 Tegenwoordige en vroegere dienstbetrekking Bij loon uit tegenwoordige dienstbetrekking is er sprake van een directe tegenprestatie voor de verrichte arbeid. Bij loon uit vroegere dienstbetrekking ontbreekt deze directe tegenprestatie. Bij loon uit vroegere dienstbetrekking wordt geen rekening gehouden met de arbeidskorting. 2.3 Inhoudingsplichtige De inhoudingsplichtige is verplicht om de loonbelasting in te houden op het loon van de werknemer en deze loonbelasting vervolgens af te dragen aan de Belastingdienst. 2.3.2 Inhoudingsplicht bij echte dienstbetrekkingen Er bestaan drie soorten inhoudingsplichtigen (art. 6 Wet LB):
a. degene tot wie een of m eer personen in dienstbetrekking staan. b. degene die aan een of meer personen loon uit vroegere dienstbetrekking tot hemzelf of tot een ander verstrekt. c. degene die meer personen uitkeringen of verstrekkingen doet uit een dienstbetrekking tot een ander. 2.4 Loon De Wet LB kent een tweetal loonbegrippen: belastbaar loon en loon. Loon komt in twee verschijningsvormen voor: loon in geld en loon niet in geld (natura). 2.4.2 Belastbaar loon Het begrip belastbaar loon is in art. 9 lid 2 Wet LB gedefinieerd als ‘het gezamenlijke bedrag aan loon’. Over het belastbare loon wordt de loonbelasting geheven. 2.4.3 Loon De Wet LB kent een zeer ruim loonbegrip, met slechts twee kanttekeningen: - Er moet een causaal verband zijn tussen de beloning en dienstbetrekking - De werkgever moet zich van de beloning bewust zijn 2.4.6 Loon in natura Loon dat niet in geld wordt genoten, behoort tot het loon in natura. Loon in natura moet uiteraard worden gewaardeerd om tot een juiste inhouding van loonbelasting te komen. Dit kan op vier manieren gebeuren: - Factuurwaarde (= de prijs bedoeld die de inhoudingsplichtige voor het goed of de dienst heeft betaald.) - Waarde in het economische verkeer - Consumentenprijs - Forfaitaire waarderingsnorm: art. 13 lid 3 Wet LB De volgende loonbestanddelen komen in de praktijk veelvuldig voor en worden, mits redelijk, op nihil gewaardeerd: a. voorzieningen waarvan het niet gebruikelijk is om deze elders te ge- of verbruiken Omdat deze voorzieningen noodzakelijk zijn om het arbeids- of bedrijfsproces goed te laten verlopen worden deze op nihil gewaardeerd. Zoals het kopieerapparaat, telefoon en computer. b. ter beschikking gestelde werkkleding Ter beschikking gestelde kleding, oftewel kleding die in juridische zin geen eigendom van de werknemer is, wordt slechts als werkkleding beschouwd als deze uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen (art. 3.7 lid 1 sub c ten eerste Uitv.reg. LB). Als de kleding 90% of meer op werk wordt gedragen is de kleding onbelast Als de kleding is voorzien van aan de inhoudingsplichtige gebonden en duidelijk zichtbare beeldmerken (logo’s) met een oppervlakte van tezamen minimaal 70 cm2 per kledingstuk dan is de kleding alsnog werkkleding en mag de inhoudingsplichtige deze kleding onbelast ter beschikking stellen. Blijft de ter beschikking gestelde kleding die tijdens werktijd wordt gedragen, na werktijd achter op de werkplek, dan is er eveneens sprake van onbelast loon (art. 3.7 lid 1 sub c ten derde Uitv.reg.LB).
c. consumpties op de werkplek Consumpties die op de werkplek worden genoten, mogen op nihil worden gewaardeerd, mits de consumpties geen deel uitmaken van een maaltijd (art. 3.7 lid 1 sub d Uitv.reg.LB). d. ter beschikking gestelde hulpmiddelen Ter beschikking gestelde hulpmiddelen, waaronder computers en gereedschappen die ten minste nagenoeg geheel (=90% of meer) zakelijk worden gebruikt, mogen op nihil worden gewaardeerd als deze ook elders kunnen worden gebruikt. e. ter beschikking gestelde mobiele communicatieapparatuur Er geldt ook een nihilwaardering voor ter beschikking gestelde communicatiemiddelen, niet zijnde computers en dergelijke apparatuur, waarvan het zakelijke gebruik van meer dan bijkomstig belang is (meer dan 10%). De volgende loonbestanddelen komen vaak voor en kennen een lagere waardering dan de factuurwaarde of de waarde in het economische verkeer (forfaitaire waarderingsnorm) a. maaltijden Niet-zakelijke maaltijden die op de werkplek worden genoten, mogen worden gewaardeerd op 3,05 euro ongeacht de aard van de maaltijd. b. huisvesting en inwoning Bij huisvesting op de werkplek gaat het uitsluitend om huisvesting op een plaats waar de werknemer niet woont, maar in het kader van zijn werkzaamheden verblijft. In dergelijke situaties wordt de waarde van de huisvesting respectievelijk de inwoning forfaitair vastgesteld op 5,25 euro per dag. Indien de werknemer zich niet aan de voorziening kan onttrekken is er sprake van een nihilwaardering (art. 3.7 lid 1 sub g Uitv.reg.LB). 2.4.8 Fooien Ook fooien vormen een voordeel uit dienstbetrekking. De wetgever heeft in art. 12 Wet LB een bepaling opgenomen op grond waarvan fooien voor de loonbelasting niet tot het loon hoeven te worden gerekend. Deze bepaling is nader uitgewerkt in art. 3.6 Uitv.reg.LB. Fooien en dergelijke prestaties van derden zijn in beginsel vrijgesteld voor de heffing van loonbelasting. Hierop geldt een uitzondering als bij het vaststellen van het loon als rekening is gehouden met fooien, of als een horecaonderneming minder loon uitbetaalt dan het vastgestelde cao-loon. Overigens moet een werknemer zijn werkelijk ontvangen fooien altijd opnemen in zijn aangifte inkomstenbelasting (art. 3.81 Wet IB). 2.4.9 Auto van de zaak De auto van de zaak is een vorm van loon in natura. Op grond van art. 13bis Wet LB valt de auto van de zaak onder heffing van loonbelasting. Op grond van de jurisprudentie is er sprake van een auto van de zaak als de kosten hiervan vrijwel volledig voor rekening van de werkgever komen. In de -
volgende situaties kan de inhouding van loonbelasting achterwege blijven: De bestelauto is voor 90% of meer geschikt voor het vervoer van goederen De bestelauto kan niet buiten werktijd worden gebruikt Er geldt een verbod op privégebruik De bestelauto wordt afwisselend door meerdere werknemers gebruikt
De autokostenforfait is afhankelijk van: - De periode dat de auto ter beschikking van de werknemer staat - Het aantal kilometers dat de auto voor privédoeleinden wordt gebruikt
-
De cataloguswaarde De CO2-uitstoot
Het uitgangspunt bij een auto die niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen, is dat het voordeel op jaarbasis wordt gesteld op ten minste 25% (art. 13bis lid 1 sub a Wet LB) van de oorspronkelijke cataloguswaarde van de desbetreffende auto (art. 13bis lid 8 Wet LB). Als de auto meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen, wordt het voordeel op jaarbasis gesteld op ten minste 35% (art. 13bis lid 1 sub b Wet LB). Bij een auto met een lage CO2-uitstoot, wordt de forfaitaire bijtelling verminderd met 11%, respectievelijk 5% (art. 13bis lid 2 en 3 LB). Als de werknemer kan aantonen dat hij de auto van de zaak niet meer dan 500 kilometer per jaar voor privédoeleinden gebruikt, bedraagt de bijtelling nihil (art. 13bis lid 4 Wet LB). De auto van de zaak wordt vaak ook gebruikt voor het reizen tussen de woning van de werknemer en zijn arbeidsplaats. Deze zogenoemde woon-werkverkeerkilometer tellen op grond van art. 13bis lid 10 Wet LB niet mee als privékilometers. 2.4.11 Fictief loon Op grond van art. 12a Wet LB moet degene die arbeid verricht voor een vennootschap waarin hij of zijn partner als bedoeld in art. 12a lid 4 sub a Wet LB een aanmerkelijk belang heeft, een minimale beloning genieten. Dit wordt het gebruikelijk loon genoemd. Als hij een te laag loon geniet, wordt het verschil tussen het gebruikelijk loon en het daadwerkelijk genoten loon, geacht (een fictie) te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar of bij het einde van de dienstbetrekking als deze in de loop van het kalenderjaar is beëindigd (art. 13a lid 3 Wet LB). Er is dan sprake van fictief loon. Als er geen andere werknemers zijn, wordt het gebruikelijk loon vastgesteld op 80% van het loon dat gebruikelijk is, met een minimum van 43000 euro. 2.5 Vrijstellingen De wetgever heeft in art. 11 Wet LB een aantal vrijstellingen opgenomen om het ruime loonbegrip weer enigszins in te perken. 2.5.2 Vrijstellingen De belangrijkste vrijstellingen betreffen: a. Schade aan of verlies van persoonlijke zaken Art. 11 lid 1 sub k Wet LB maakt het mogelijk dat de inhoudingsplichtige de schade of het verlies van persoonlijke zaken van een werknemer, onbelast mag vergoeden of verstrekken. Voorwaarde is dat de schade of het verlies is opgetreden bij de uitoefening van de dienstbetrekking. Vermogensschade valt hier niet onder. b. Eenmalige uitkeringen en verstrekkingen bij overlijden Eenmalige uitkeringen bij overlijden van de werknemer, zijn partner of zijn (pleeg)kinderen, zijn op grond van art. 11 lid 1 sub m Wet LB vrijgesteld voor zover zij niet meer bedragen dan driemaal het maandloon (art. 3.1 Uitv.reg.LB.). c. Diensttijd- of jubileumvrijstelling Voor de werknemer die bij zijn inhoudingsplichtige een diensttijd van ten minste 25 en 40 jaar heeft bereikt, geldt op grond van art. 11 lid 1 sub o Wet LB voor beide mijlpalen een eenmalige vrijstelling van maximaal eenmaal het maandloon (art. 3.1 Uitv.reg.LB.). 2.6 Pensioen
2.6.3 Pensioenstelsels De Wet LB kent drie soorten stelsels voor de toekenning van pensioenrechten: a. het eindloonstelsel (art. 18a lid 1 Wet LB) Bij het eindloonstelsel wordt het pensioen berekend over het loon dat vlak voor de pensioendatum wordt genoten. b. het middelloonstelsel (art. 18a lid 2 Wet LB) Bij het middelloonstelsel wordt het pensioen niet berekend over het laatstverdiende loon, maar over het gemiddeld bij de werkgever verdiende loon. c. het beschikbare- premiestelsel (art. 18a lid 3 Wet LB) bij het beschikbare- premiestelsel is het pensioen niet loon-, maar premiegerelateerd. De opbouw van pensioenrechten vindt tijdsevenredig plaats, pensioenpremie wordt door de verzekeraar vastgesteld en er wordt rekening gehouden met het te verwachten rendement en levensverwachtingen. In de praktijk komen pensioenregelingen voor die niet precies gelijk zijn. Er is dan sprake van een zogenoemde hybride pensioenregeling. 2.6.4 Pensioenuitkeringen Een zuivere pensioenregeling kan op grond van art. 18 Wet LB voorzien in de navolgende soorten inkomensvoorzieningen: a. ouderdomspensioen Dit is een regeling die uitsluitend, of met het oog op uitzonderlijke gevallen van restbegunstiging nagenoeg uitsluitend, bedoeld is om een levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom te treffen voor (ex-)werknemers. b. partnerpensioen Dit is een regeling dat als doel heeft om te zorgen voor een inkomensvoorziening na het overlijden van de werknemer, ten behoeve van zijn echtgenote. c. wezenpensioen Dit is bedoeld om een inkomensvoorziening te treffen na het overlijden van de werknemer ten behoeve van zijn (pleeg)kinderen. d. arbeidsongeschiktheidspensioen Een regeling die bedoeld is om een inkomensvoorziening te treffen bij arbeidsongeschiktheid die langer duurt dan een jaar en die niet uitgaat boven wat naar maatschappelijke normen redelijk moet worden geacht. Deze heeft geen wettelijke bovengrens. 2.8 Moment van heffing De werknemer geniet het loon op het moment waarop het: a. wordt betaald of verrekend Als het loon (nog) niet wordt uitbetaald maar wordt verrekend, moet de loonbelasting ingehouden worden op het moment waarop er wordt verrekend. Het loon en de aflossingsverplichting worden dan met elkaar gecompenseerd. b. ter beschikking gesteld
Als de werknemer verzuimt om zijn loon bij de inhoudingsplichtige op te halen terwijl de inhoudingsplichtige het loon klaar heeft liggen, wordt dit toch als een genietingsmoment gezien. c. rentedragend Als het loon niet wordt uitbetaald en de inhoudingsplichtige vanaf het moment waarop de werknemer het loon had moeten genieten rente vergoedt over het niet uitbetaalde loon, wordt dit loon geacht te zijn genoten. Op het moment waarop de inhoudingsplichtige rente vergoedt, moet hij dus loonbelasting inhouden. d. vorderbaar en tevens inbaar Als een werknemer met zijn inhoudingsplichtige een afspraak maakt dat het loon nog niet wordt uitbetaald en ook nog niet ter beschikking wordt gesteld, wordt het loon genoten op het moment waarop het loon vorderbaar en tevens inbaar is. het loon is vorderbaar als de werknemer het recht heeft om zijn loon op te eisen. Het loon is inbaar als hij het loon na het opeisen ook daadwerkelijk kan incasseren. 2.8.2 Afdracht op aangifte Op grond van art. 27 lid 5 Wet LB en art. 19 lid 1 AWR is de inhoudingsplichtige verplicht om binnen één maand na afloop van het aangiftetijdvak de ingehouden loonbelasting op aangifte af te dragen. Hoofdstuk 3: Raamwerk Wet IB 3.1 Inleiding Drie vragen staan altijd centraal: - Wie is belasting verschuldigd (vaststellen belastingplicht)? - Waarover moet belasting worden betaald (grondslag)? - Hoeveel belasting moet er worden betaald (tarief)? 3.2 Belastingplicht Inkomstenbelasting wordt geheven van natuurlijke personen (art. 1.1 Wet IB). binnenlandse belastingplichtigen moeten inkomstenbelasting betalen over hun inkomen, waar ter wereld ze dat ook hebben genoten (art. 2.1 lid 1 Wet IB). Niet-inwoners van Nederland die wel Nederlands inkomen genieten, vallen ook onder de belastingplicht voor inkomstenbelasting (art. 2.1 lid 2 Wet IB). 3.2.3 Woonplaats Wet IB kent een tweetal woonplaats ficties (art. 2.2 Wet IB): - Iemand die ophoudt in Nederland te wonen en binnen een jaar daarna weer in Nederland gaat wonen, blijft binnenlands belastingplichtig. Dit geldt niet als hij tijdens zijn afwezigheid als inwoner belastingplichtig was in een lidstaat van de Europese Unie. - De zogenoemde diplomatenfictie: Nederlanders die als ambtenaar in het buitenland gaan werken, worden voor de toepassing van de Wet IB onder bepaalde voorwaarden geacht in Nederland te wonen. 3.3 Inkomen en tarieven De wet IB gaat ui van het ‘drieboxenstelsel’, waarbij in elk van de boxen per kalenderjaar een afzonderlijk belastbaar inkomen wordt berekend. Box 1: Belastbaar inkomen uit werk en woning
Progressief tarief
Box 2: Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang Box 3: Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Vast tarief 25% Vast tarief 30%
Op het uiteindelijke verschuldigde bedrag mogen door binnenlandse belastingplichtigen bepaalde heffingskortingen in mindering worden gebracht. 3.3.2 Box 1: belastbaar inkomen uit werk en woning Het verschuldigde percentage aan inkomstenbelasting over de eerste twee schijven wordt verhoogd met de premie volksverzekeringen. Samen vormen zij de zogenoemde inkomensheffing. 3.3.3 Box 2: belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang Alleen mensen die een belang van minimaal 5% hebben in een rechtspersoon, kunnen te maken krijgen met een belastingheffing in box 2. De belasting in box 2 bedraagt 25%. 3.3.4 Box 3: belastbaar inkomen uit sparen en beleggen Als iemand een behoorlijk vermogen bezit, moet hij in verband hiermee ook een bedrag aan inkomstenbelasting voldoen. Het verzamelinkomen is de som van de belastbare inkomens uit de drie boxen (art. 2.18 Wet IB). 3.4 Heffingskortingen Het gecombineerde heffingspercentage is de som van het tarief voor de inkomstenbelasting en het premiepercentage voor de volksverzekeringen. Op de gecombineerde inkomensheffing wordt een heffingskorting toegepast. Deze heet dan ook weer gecombineerde heffingskorting (art. 8.1 tm 8.8 Wet IB). De totale heffingskorting kan uit een groot aantal onderdelen bestaan. Dit aantal is afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden. 3.4.2 Elementen van de heffingskorting De totale heffingskorting bestaat uit een aantal onderdelen: - De algemene heffingskorting (art. 8.10 Wet IB) - De arbeidskorting (art. 8.11 Wet IB) - De werkbonus (art. 8.12 Wet IB) - De inkomensafhankelijke combinatiekorting (art. 8.14a Wet IB) - De ouderschapsverlofkorting (art. 8.14b Wet IB) - De alleenstaande-ouderkorting (art. 8.15 Wet IB) - De jonggehandicpatenkorting (art. 8.16a Wet IB) - De ouderenkorting (art. 8.17 Wet IB) - De alleenstaande-ouderenkorting (art. 8.18 Wet IB) - De korting voor groene beleggingen (art. 8.19 Wet IB) 3.5.4 Toerekening inkomens tussen personen Met betrekking tot de gezamenlijke rendementgrondslag van box 3 (art. 5.2 lid 2 Wet IB) en de in de wet opgesomde gemeenschappelijke inkomensbestanddelen (art. 2.17 lid 5 Wet IB) mogen fiscale partners zelf bepalen in hoeverre deze bij hen afzonderlijk in aanmerking worden genomen. Tot het moment waarop de beide aanslagen onherroepelijk vaststaan, mogen de partners de verdeling nog herzien. Het vrij toerekenen van de aangegeven inkomsten is alleen mogelijk als de betreffende personen gedurende het gehele jaar fiscaal partner zijn. Bij art. 2.17 lid 7 Wet IB is dit het geval bij echtscheiding.
3.6 Fiscaal partnerschap De wet regelt dat voor het fiscale partnerschap in aanmerking komen (art. 5a AWR juncto 1rt. 1.2 Wet IB): a. Gehuwden en geregistreerde partners gehuwden zijn fiscaal partner op grond van het algemene begrip (art. 5a lid 1 sub a AWR). Als men een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed heeft ingediend en de beide personen niet meer op hetzelfde adres zijn ingeschreven wordt men geacht niet langer fiscaal partners te zijn. Als men in de loop van het jaar trouwt, maar daaraan voorafgaand al op hetzelfde adres was ingeschreven, wordt men ook geacht in de periode voorafgaande aan het huwelijk fiscaal partners te zijn (art. 5a lid 2 AWR). b. Ongehuwd samenwonenden wanneer een belastingplichtige ongehuwd samenwoont, kan er ook sprake zijn van een fiscaal partnerschap. 3.7 Wijze van heffing De inkomstenbelasting is een aanslagbelasting. Dit betekent dat er aangifte moet worden gedaan van het in een kalenderjaar genoten inkomen. 3.7.2 Voorheffingen Over sommige bestanddelen van het inkomen wordt een heffing aan de bron ingehouden. Dit gebeurt bij loon (loonbelasting), bij dividend (dividendbelasting) en bij prijzen van kansspelen (kansspelbelasting). Deze inkomensbestanddelen moet bruto, dat wil zeggen zonder aftrek van de ingehouden belasting, worden opgenomen in de betreffende box. De loonbelasting, dividendbelasting en de kansspelbelasting worden voorheffingen genoemd. 3.7.3 Voorlopige teruggaaf Er kan een situatie ontstaan dat de werkgever meer loonbelasting inhoudt en afdraagt aan de fiscus dan de belastingplichtige aan inkomstenbelasting is verschuldigd. Dit wordt wel weer rechtgetrokken door de aanslag die volgt op de aangifte. De wetgever heeft hierop de voorlopige teruggaaf ingevoerd. 3.7.4 Wel of geen aanslag Een aanslag inkomstenbelasting wordt opgelegd in de volgende gevallen: a. overschrijding van de aanslaggrens b. er is een voorlopige teruggaaf verleend c. de belastingplichtige heeft een aangiftebiljet aangevraagd Hoofdstuk 4: Box 1: winst uit onderneming De belastbare winst uit onderneming wordt in art. 3.2 Wet IB omschreven als: ‘het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit één of meer ondernemingen, verminderd met de ondernemersaftrek en de mkbwinstvrijstelling.’ 4.3 Onderneming Een onderneming is:
-
Een duurzame organisatie Duurzaamheid hoeft slechts latent aanwezig of bedoeld te zijn. Het is mogelijk dat een onderneming slechts een korte tijd bestaat.
-
Van kapitaal en arbeid Een organisatie van kapitaal en arbeid is er al snel. Een kappersschaar en een persoon die knipt, zijn samen al voldoende om een organisatie te vormen.
-
Die erop is gericht om deel te nemen aan het maatschappelijk productieproces (economische verkeer)
-
Met het oogmerk winst te behalen Om te kunnen spreken van een onderneming, moet er naar winst worden gestreefd. Omdat dit criterium te subjectief is, kan hieraan worden toegevoegd dat de winst ook redelijkerwijs te verwachten moet zijn. Daarom is er geen sprake van een onderneming bij een hobby waarbij niet kan worden verwacht dat de baten de lasten zullen overtreffen.
4.4 Ondernemers en andere winstgenieters Er zijn nog twee andere winstgenieters: - De belastingplichtige die winst geniet, anders dan als ondernemer of aandeelhouder, als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming. - De belastingplichtige die voordelen geniet uit hoofde van een bepaalde schuldvordering op een ondernemer, ten behoeve van een voor zijn rekening gedreven onderneming. 4.4.2 Ondernemerschap Ondernemer is: ‘de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming (art. 3.4 Wet IB). criteria hier is: rechtstreeks verbonden voor verbintenissen. Eenmanszaak Degene die voor eigen rekening een onderneming drijft, is zeker rechtstreeks aansprakelijk voor schulden van zijn eenmanszaak. Hij is dus zeker een ondernemer. De vennootschap onder firma / maatschap De vof en de maatschap zijn samenwerkingsverbanden van personen. Schuldeisers kunnen verhaal halen op het gehele privévermogen van alle deelnemers. Bij een vof en een maatschap worden de deelnemers allemaal als ondernemer aangemerkt als in het samenwerkingsverband een onderneming wordt gedreven. Commanditaire vennootschap Een commanditaire vennootschap (cv) is een samenwerkingsverband met één of meer beherende vennoten, die voor hun gehele vermogen aansprakelijk zijn voor zakelijke schulden, en één of meer commanditaire vennoten. Een commanditaire vennoot is geen ondernemer. Besloten vennootschap / naamloze vennootschap De bv of nv is een rechtspersoon en onderworpen aan de vennootschapsbelasting. De aandeelhouders in een bv of nv kunnen nooit rechtstreeks verbonden zijn voor verbintenissen van de vennootschap. Hierdoor zijn aandeelhouders geen ondernemer. 4.4.3 Urencriterium
Een ondernemer heeft een aantal fiscale voordelen. Deze voordelen zijn onder meer bedoeld om het ondernemerschap in het algemeen of bepaalde activiteiten te stimuleren. Maar de wetgever heeft deze voordelen ook ingevoerd om zo rekening te houden met het feit dat de winst van een ondernemer niet alleen bestemd is voor zijn levensonderhoud, maar ook voor de oude dag. De wetgever heeft een urencriterium geïntroduceerd (art. 3.6 Wet IB). dit houdt in dat een minimum aantal uren besteed moet zijn aan de onderneming om in aanmerking te komen voor bepaalde ondernemersfaciliteiten. Een belastingplichtige voldoet aan het urencriterium als: - werkzaamheden voor een of meer ondernemingen - 50% of meer van zijn tijd wordt besteed aan die ondernemingen Bij zwangerschapsverlof wordt verwacht te ‘normale’ uren gemaakt te hebben (art. 3.6 lid 5 Wet IB). Als een vennoot samenwerkingsverbanden aangaat tussen niet verboden personen, tellen de werkzaamheden van die vennoot niet mee voor zijn urencriterium (art. 3.6 lid 2 sub a Wet IB). 4.4.4 Medegerechtigden Er is ook sprake van winst uit onderneming als iemand die geen ondernemer of aandeelhouder is, als medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming winst geniet uit die onderneming (art. 3.3 lid 1 sub a Wet IB). in praktijk gaat het hier vooral om de winst van een commanditaire vennoot in een cv. 4.6 Uitsluiting van ondernemersfaciliteiten De medegerechtigden en geldschieters als bedoeld in art. 3.3 Wet IB zijn wel winstgenieters, maar geen ondernemers. Zij kunnen niet gebruikmaken van fiscale faciliteiten die uitsluitend voor ondernemers zijn bestemd. 4.5 Verhouding tussen winst uit onderneming en andere inkomensbronnen Winst uit onderneming versus belastbaar loon Over loon uit dienstbetrekking worden (naast loonheffing) premies werknemersverzekeringen ingehouden. Bij winst uit onderneming gebeurt dit niet. Winst uit onderneming versus resultaat uit overige werkzaamheden Bij resultaat uit overige werkzaamheden gaat het om voordelen die worden behaald met arbeid die niet in dienstbetrekking wordt verricht. De afbakeningsproblematiek tussen winst uit onderneming en resultaat uit overige werkzaamheden komt bij hen regelmatig voor. Belangrijke elementen bij het onderscheid tussen een onderneming en een werkzaamheid zijn: - De duurzaamheid (als iets incidenteel voordeel oplevert, kan er geen sprake zijn van een onderneming) - De omvang van de werkzaamheden, de omvang van de investeringen, de aanwezige risico’s etc. Winst en resultaat uit overige werkzaamheden zijn beide belast in box 1. Winst uit onderneming versus inkomen uit sparen en beleggen Inkomsten uit sparen en beleggen van privévermogen vallen onder het regime van box 3. Bij sparen en beleggen wordt, ongeacht de gerealiseerde resultaten, een vastgesteld (forfaitair) percentage van het vermogen als inkomen in aanmerking genomen. Bepalend is de vraag in hoeverre er sprake is van ‘normaal vermogensbeheer’. Bij meer dan normaal vermogensbeheer kan er sprake zijn van een onderneming. Het voordeel wordt
dan – afhankelijk van de vraag welk fiscaal etiket het beste bij de feitelijke situatie past – in de heffing berokken als resultaat uit overige werkzaamheden of als winst uit onderneming. 4.6 Bepalen van de belastbare winst uit onderneming De winst uit onderneming is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die worden verkregen uit een onderneming (art. 3.8 Wet IB). de winst uit onderneming kan worden berekend door middel van het opmaken van een resultatenrekening of door middel van een vermogensvergelijking. Bij vermogensvergelijking wordt het eindvermogen – beginvermogen. Deze uitkomst moet worden gecorrigeerd met stortingen en onttrekkingen. Vervolgens moeten nog correcties worden doorgevoerd. Bijvoorbeeld privégebruik auto. En worden ondernemersfaciliteiten in mindering gebracht. 4.7 Basisprincipes fiscale winstbepaling 4.7.2 Goed koopmansgebruik Het begrip goed koopmansgebruik houdt in dat de boekhouding, met enkele uitzonderingen, gevoerd moet worden naar algemeen aanvaarde bedrijfseconomische principes. Er staan drie beginselen centraal: -
-
-
Realiteitszin Baten en lasten moeten worden toegerekend aan de jaren waarop zij betrekking hebben. Inkomsten en uitgaven mogen dus niet naar eigen inzicht over de diverse jaren worden verdeeld. Voorzichtigheid Verliezen mogen op grond van het voorzichtigheidsbeginsel reeds worden genomen in het jaar waarop zij betrekking hebben, ook als zij nog niet zijn gerealiseerd. Eenvoud De systematiek om de winst toe te rekenen aan bepaalde jaren, moet praktisch hanteerbaar zijn.
4.7.3 Balanscontinuïteit en foutenleer De wijze waarop fouten bij de etikettering of bij keuzes voor waarderingstelsels moeten worden hersteld, is ontwikkeld in de rechtspraak. Daar wordt de zogenaamde foutenleer toegepast. 4.8 Vermogensetikettering Bij de ondernemer voor de inkomstenbelasting worden sommige van zijn vermogensbestanddelen alleen in zijn onderneming gebruikt. Hij bezit echter ook vermogensbestanddelen die strikt privé zijn en bestanddelen die hij zowel zakelijk als privé gebruikt. Vermogensbestanddelen worden in drie categorieën verdeeld: - Verplicht privévermogen - Verplicht ondernemingsvermogen - Keuzevermogen: vermogen dat zowel in de privésfeer als zakelijk wordt gebruikt Het vraagstuk of een vermogensbestanddeel tot het ondernemingsvermogen of tot het privévermogen behoort, noemen we de vermogensetikettering. 4.8.2 De wijze van etikettering
Verplicht ondernemingsvermogen Een vermogensbestanddeel dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (90% of meer) binnen de onderneming wordt gebruikt, moet tot het verplichte ondernemingsvermogen worden gerekend. Verplicht privévermogen Een vermogensbestanddeel dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (90% of meer) privé wordt gebruikt, moet tot het verplichte privévermogen worden gerekend. Keuzevermogen De wijze van vermogensetikettering is van groot belang bij gecombineerde woonwerkpanden. Aanpassing van de gemaakte keuze is alleen mogelijk als er sprake is van een wijziging in omstandigheden of in wetgeving die zo ingrijpend is dat een keuzeherziening mag plaatsvinden. Technisch splitsbare panden Daarvan is sprake als de verschillende onderdelen zelfstandig kunnen worden verkocht of zelfstandig rendabel kunnen worden gemaakt. Niet technisch splitsbare panden Bij panden die één bouwkundig geheel vormen, kan de ondernemer kiezen. Er zijn dan drie mogelijkheden: a. het gehele pand wordt als bedrijfsvermogen aangemerkt. b. het gehele pand wordt als privévermogen aangemerkt c. het pand wordt administratief gesplitst overeenkomstig het gebruik bij woningen met een werkruimte geldt het volgende: slechts werkruimten die voldoende zelfstandig zijn, komen in fiscale zin in aanmerking voor aftrek in de ondernemingssfeer (art. 3.16 lid 1 Wet IB). bij voldoende zelfstandigheid wordt gedacht aan: - Het aanwezige zijn van een eigen opgang - De aanwezigheid van eigen sanitaire voorzieningen - Het onttrokken zijn aan het privégebruik 4.9 Waardering van vermogensbestanddelen 4.9.2 Bedrijfsmiddelen Wat onder een bedrijfsmiddel moet worden verstaan, staat beschreven in art. 3.30 Wet IB. dit is vast kapitaal, machines en meubilair, goodwill en octrooien. Bij waardering van bedrijfsmiddelen geldt waardering op de kostprijs, dan wel op de lagere bedrijfswaarde. 4.10 Kapitaalstortingen en –onttrekkingen Als een auto als bedrijfsvermogen wordt aangemerkt, zijn alle kosten aftrekbaar van de winst. Wel moet in verband met eventuele privékilometers op grond van art. 3.20 Wet IB een onttrekking in aanmerking worden genomen. Voor energiezuinige auto’s en auto’s met een lage CO2-uitstoot geldt een verlaagd bijtellingspercentage (art. 3.20 lid 2 en 3 Wet IB). 4.11 Beperkt aftrekbare kosten 4.11.2 Algemene aftrekbeperking Bij de kosten waarvoor een algemene aftrekbeperking geldt, gaat het om kosten van (art. 3.15 Wet IB): - Voedsel, drank en genotmiddelen
-
Representatie, daaronder begrepen recepties, feestelijke bijeenkomsten en vermaak Congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen etc.
Met betrekking tot deze kosten is de eerste 4.400 euro fiscaal niet aftrekbaar. Dit is echter alleen interessant als de bovengenoemde kosten meer bedragen dan 16.603 euro. Een belastingplichtige kan namelijk ook opteren voor een aftrekbeperking die afhankelijk is van de werkelijk gemaakte kosten (art. 3.15 lid 1 en lid 5 IB). dan zijn de kosten voor 73,5% aftrekbaar en bedraagt de aftrekbeperking dus 26,5% van het totaal van de betreffende kosten. 4.11.3 Specifieke aftrekbeperking de kosten zijn wel aftrekbaar, maar tot een beperkt bedrag. -
-
Verhuiskosten: daarvan is in elk geval sprake als de onderneming is verplaatst, waarbij hij eerst op meer dan 25 kilometer van de onderneming woonde en later op minder dan 10 kilometer (art. 8 Uitv.reg.IB). Extra huisvestingkosten gedurende maximaal 2 jaar. De huurkosten van de extra huisvesting mag hij maximaal 2 jaar aftrekken van de winst. Kosten van een auto – of ander vervoermiddel – die tot het privévermogen van de ondernemer behoort, of die hij in privé huurt. Hierbij geldt een maximale aftrek van 0,19 euro per zakelijke kilometer, inclusief de kilometers van de woning naar de onderneming. Kosten van andere privébezittingen van de ondernemer: aftrekbaar is een gebruiksvergoeding van maximaal het voordeel uit sparen en beleggen dat in verband met de bezittingen in box 3 in aanmerking wordt genomen.
4.12.2 Algemene uitsluiting van aftrek Bij de -
algemene uitsluiting van aftrek gaat het onder andere om (art. 3.14 Wet IB): Standsuitgaven Vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden Vaartuigen die worden gebruikt voor representatieve doeleinden Geldboetes en fiscale boetes Criminele activiteiten Wapens en munitie Agressieve dieren Steekpenningen
4.12.3 Specifieke uitsluiting van aftrek De kosten die worden gemaakt ten behoeve van de belastingplichtige zelf, mogen niet in aftrek worden gebracht als het gaat over art. 3.16 Wet IB. 4.13 Vrijstellingen De belangrijkste vrijstellingen zijn: - De bosbouwvrijstelling (art. 3.11 Wet IB) - De landbouwvrijstelling (art. 3.12 Wet IB) - De kwijtscheldingswinstvrijstelling (art. 3.13 lid 1 sub a Wet IB) - De mkb-winstvrijstelling (art. 3.79a Wet IB) 4.15 Willekeurige afschrijving De overheid wil met het bieden van de faciliteit van willekeurige afschrijvingen een aantal soorten investeringen bevorderen, omdat daarmee een maatschappelijk belang is
gemoeid. De willekeurige afschrijving is een faciliteit die de mogelijkheid biedt om afschrijvingslasten naar voren te halen en de belastingheffing dus uit te stellen. Iedere winstgenieter uit een onderneming kan, willekeurig afschrijven op: - Middelen die in het belang zijn van het Nederlands milieu (art. 3.31 Wet IB). - Middelen die in het belang zijn van het bevorderen van de ontwikkeling van de economie of structuur of bevordering van het ondernemerschap (art. 3.34 Wet IB). De willekeurige afschrijving beïnvloed de winst, en daarmee de andere faciliteiten die afhangen van de hoogte van de winst. De willekeurige afschrijving leidt tot een belastingverschuiving en niet tot een belastingbesparing. Bij willekeurige afschrijving kan in tegenstelling tot bij gewone afschrijving al worden afgeschreven vóórdat het betreffende bedrijfsmiddel in gebruik wordt genomen. 4.16 Investeringsaftrek Om de economische bedrijvigheid aan de gang te houden, is het noodzakelijk dat ondernemingen blijven investeren in efficiëntere productieprocessen en nieuwe technieken, maar ook dat zij maatschappelijk wenselijke activiteiten ontplooien. De overheid heeft dit willen aan moedigen door voor verschillende investeringen fiscale faciliteiten in het leven te roepen. 4.16.2 Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek De kleinschaligheidsinvesteringsaftrek is bedoeld om het investeren door kleine en middelgrote ondernemingen aan te moedigen. De kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (art. 3.41 Wet IB) is een ondernemingsfaciliteit en geldt voor zowel de echte ondernemer als de medegerechtigde. 4.16.3 Energie-investeringsaftrek Om in aanmerking te komen voor de energie investeringsaftrek (EIA, art. 3.42 Wet IB), moet de ondernemer aan de volgende voorwaarden voldoen: - Een bedrijfsmiddel dat nog niet eerder is gebruikt - Het ministerie van Economische Zaken moet een verklaring hebben afgegeven dat er sprake is van een energie-investering. De energie-investeringsaftrek bedraag 44% van de in aanmerking te nemen energieinvesteringen, mits deze meer bedragen dan 2300 euro. 4.16.4 Milieu-investeringsaftrek De milieu-investeringsaftrek (MIA, art. 3.42a Wet IB) bevordert investeringen in bedrijfsmiddelen die van belang zijn voor de bescherming van het Nederlandse milieu of voor het dierenwelzijn. De voorwaarden voor toepassing van de milieu-investeringsaftrek zijn: - Er moet sprake zijn van een ondernemer - Het gaat om investeringen in nog niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen - De bedrijfsmiddelen zijn door de minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen als milieu-investeringen 4.17 Desinvesteringsbijtelling Als de ondernemer een bedrijfsmiddel vervreemdt binnen 5 jaar na aanvang van het kalanderjaar waarin de investering heeft plaatsgevonden, dan moet hij een desinvesteringsbijtelling doen in het jaar van vervreemding (art. 3.47 Wet IB). deze bijtelling is afhankelijk van:
-
Percentage van de investeringsaftrek die destijds is genoten Bedrag waarvoor het bedrijfsmiddel wordt verkocht
Naast de vervreemding van een bedrijfsmiddel kunnen nog de volgende desinvesteringen worden onderscheiden: - Het bedrijfsmiddel wordt aan de onderneming onttrokken - De investering krijgt het karakter van een uitgesloten investering - Er blijkt uiteindelijk niet te zijn geïnvesteerd 4.22 De mkb-winstvrijstelling Uit oogpunt van lastenverlichting wordt voor ondernemers 14% van de gezamenlijke winst uit onderneming (art. 3.8 Wet IB), na aftrek van de ondernemersaftrek, vrijgesteld van belastingheffing. Hoofdstuk 9: Vennootschapsbelasting 9.1 Inleiding Een natuurlijke persoon die zijn onderneming drijft in de vorm van een eenmanszaak, wordt belast tegen maximaal 52% inkomstenbelasting. De ondernemer die zijn onderneming in de vorm van een bv drijft, wordt belast tegen maximaal 43,75% (25% vennootschapsbelasting, gecombineerd met 25% inkomstenbelasting over de winst die na de heffing van vpb wordt uitgekeerd). 9.2.2 Binnenlands belastingplicht Een lichaam is binnenlands belastingplichtig als het: a. in Nederland is gevestigd, en b. genoemd staat in art. 2 lid 1 Wet Vpb 9.2.3 Buitenlandse belastingplicht Een lichaam is buitenlands belastingplichtig als het: a. in het buitenland is gevestigd b. Nederlands inkomen geniet c. genoemd staat in art. 3 Wet Vpb 9.3 Tarief 9.3.1 Normaal tarief Bij een winst tot 200 000 euro bedraagt het percentage 20%. Bij een winst meer dan 200 000 euro bedraagt het percentage 25%. Er mag rekening gehouden worden met voorheffingen. Als op de winst van een belastingplichtige dividendbelasting of kansspelbelasting is ingehouden door degene die het dividend c.q. de prijs heeft uitgekeerd, mogen deze belastingen op grond van art. 25 lid 1 Wet Vpb in mindering worden gebracht op de verschuldigde vennootschapsbelasting.
HRM Deel 1: Werving, selectie en introductie (instroom) Hoofdstuk 4: Arbeidsmarktcommunicatie Wat is arbeidsmarktcommunicatie? Arbeidsmarktcommunicatie is het planmatig proces waarbij wordt getracht een directe of indirecte wervingsboodschap over te brengen bij potentiële medewerkers en hun beïnvloeders, direct of via een bepaald medium. 1. Een bedrijf heeft een specifiek beleid nodig voor communicatie met de arbeidsmarkt. 2. Overbrengen van boodschappen: direct en indirect: personeel werven, positief beeld over de organisatie scheppen. 3. Er is sprake van een brede doelgroep: potentiele medewerkers als hun beïnvloeders. 4. Breed pakket aan media. Het beste is de inzet van verschillende media tegelijkertijd, waarbij de keuze van het medium goed afgestemd moet zijn op de gewenste doelgroep. Aandachtspunten bij arbeidsmarktcommunicatie Een goed imago groei alleen door continu het juiste beeld bij de juiste doelgroep te communiceren via allerlei middelen. Kennis van en contact met de arbeidsmarkt Wie wordt gezocht en waar zijn die mensen te bereiken? Biedt regionale markt voldoende aanbod? Ad en hoc werven versus continu communiceren De uiting komt op deze manier twee doelstellingen ten goede: werving voor concrete vacatures en het bouwen aan naamsbekendheid als potentiële werkgever met een bepaald imago. Kwaliteit van de uiting Net als bij commercieel communiceren voor producten, is het belangrijk om te zorgen voor een hoge kwaliteit van de uitingen. Mediagebruik De media moeten vooral streng worden geselecteerd en volledig afgestemd zijn op de gewenste doelgroep. Kosten en budgetbeheer Wanneer arbeidsmarktcommunicatie planmatiger en gestructureerder wordt aangepakt, is het zinvol om te gaan werken met een vooraf opgemaakt begroting die centraal wordt beheerd. Dan is het mogelijk om overschrijdingen te analyseren en te voorkomen. Effectmeting Bepaal vooraf de criteria waarop wordt beoordeeld of de uiting heeft gewerkt of niet. Ken- en stuurgetallen arbeidsmarktcommunicatie Met de professionalisering van het vakgebied arbeidsmarktcommunicatie wordt de vraag binnen organisaties naar meetbare resultaten steeds groter. Een kengetal is een prestatiegegeven dat inzicht geeft in de inzet voor en/of de resultaten van arbeidsmarktcommunicatie. Een stuurgetal gaat een stap verder, want dat is een kengetal dat je actief gebruikt om op te sturen.
Het is een middel om inzichtelijk te krijgen of de werkgever op de goede weg is in het behalen van de doelstellingen. De doelstellingen voor arbeidsmarktcommunicatie staan dan ook centraal. Doelstellingen geven richting Voordat de stuurgetallen gekozen kunnen worden, zal eerst inzichtelijk moeten worden gemaakt wat het doel van communicatie is. Hierbij zijn er drie doelstellingen van arbeidsmarktcommunicatie: a. directe werving Aantal vacatures, totale wervingskosten, kosten per ingevulde vacature, gemiddelde respons per vacature b. employer branding Naamsbekendheid werkgever, werkgeversimago, aantal open vacatures (zegt indirect iets over aantrekkelijkheid van werkgever, maar is in tijden van een ruime arbeidsmarkt minder goed bruikbaar) c. relatiemanagement Aantal kwalitatieve / bruikbare contacten in recruitmentsysteem of database, aantal oud-medewerkers dat terugkeert, aantal nieuwe medewerkers die via oudmedewerkers wordt aangedragen Voor interne arbeidsmarkt zijn er ook nog cijfers die relevant kunnen zijn. Zoals ziekteverzuim, gemiddelde tijd in dienst. Verwerken van spontane sollicitaties De reactie op sollicitaties heeft grote invloed op het imago op de arbeidsmarkt. Zorg daarom voor een nette ontvangstbevestiging. Werken met een arbeidsmarktcommunicatieplan Er zijn goede redenen om tijd en moeite te investeren in een arbeidsmarktcommunicatieplan, zoals: doelgericht werken: dit zorgt ervoor dat iedere betrokken partij doelgericht kan werken. Heldere strategie: maakt het mogelijk dat iedereen dezelfde kant op werkt. Externe partijen kunnen beter aangestuurd worden: voor hen worden de kaders waarin zij hun taken moeten doen, net zo helder als voor de interne mensen. Vooruitkijken in plaats van ad-hoc: met een goed plan zijn de werkzaamheden beter te plannen en dat voorkomt hectiek tijdens het proces van creatie en uitvoering. Verkrijgen van draagvlak: het plan moet door alle betrokkenen worden gedragen en worden gezien als het draaiboek waarmee daadwerkelijk gewerkt gaat worden. Verkrijgen van budget: het arbeidsmarktcommunicatieplan is een soort businessplan waarin de financiële beslissers inzicht krijgen in de doelstellingen, de strategie om deze te behalen en de benodigde investering die hiermee gemoeid is. Inrichting van de organisatie: als de doelstellingen en strategie bekend zijn, kan vervolgens worden bekeken wie wat gaat doen. Biedt reflectie en mogelijkheden voor effectmeting: een arbeidsmarktcommunicatieplan geeft de mogelijkheid tot zelfreflectie. Onderwerpen van een communicatieplan
Probleemstelling De basis van een arbeidsmarktcommunicatieplan is, als het goed is, een probleem. Het is essentieel dat het juiste probleem wordt geformuleerd, anders wordt er over het verkeerde probleem gecommuniceerd. Doelstelling Een doelstelling maakt het mogelijk om achteraf te meten of de communicatie succesvol was. Belangrijk is om de doelstellingen ‘SMART’ te maken. Doelgroep Beschrijf de doelgroepen met meer dan alleen de selectiecriteria die voor de functie gelden. Dat is zinvol bij het kiezen van de media en voor de creatieveling die de uiting moet gaan maken. Voor een goede doelgroepbeschrijving is veel kennis van de doelgroep en de arbeidsmarkt nodig. Boodschap De boodschap is datgene wat de afzender wil overbrengen aan de doelgroep. De kunst van het communiceren is vervolgens om de boodschap met de voor de doelgroep juiste toonzetting voer te brengen. Dat blijft de boodschap hangen, wordt er op een goede manier aan het bedrijfsimago gewerkt en komen de juiste mensen solliciteren. Strategie Er zijn verschillende manieren waarop het doel kan worden bereikt. Media De keuze van media is afhankelijk van de boodschap, de doelgroep en he budget. Organisatie Wie zijn er betrokken bij het maken en uitvoeren van het arbeidsmarktcommunicatieplan? Het algemeen management moet een duidelijke rol krijgen. Anders kan het gebeuren dat het management zaken afkeurt of wil veranderen, terwijl het hele proces afgerond is. Budget Er zijn verschillende manieren om een budget te bepalen. - ‘per aan te nemen persoon’, de hogte daarvan is afhankelijk van de krapte op de arbeidsmarkt voor die bepaalde functie. - het delen van het totale budget door het aantal aan te nemen personen op jaarbasis. Nadeel is dat er geen rekening wordt gehouden met verschillende vacatures. Evaluatie Het achterhalen van faalfactoren is belangrijk om de keuze de volgende keer beter te kunnen maken. Hoofdstuk 5: Werving en wervingsmiddelen Interne en externe werving Een bedrijf kan ervoor kiezen om binnen de eigen organisatie op zoek te gaan naar een kandidaat (interne werving) of deze ‘buiten’ op de arbeidsmarkt te zoeken (externe werving). Er bestaat ook een mengvorm van beide vormen, waarbij eigen medewerkers een kandidaat van buiten de organisatie – vriend of kennis – voordragen. Op deze manier kunnen bedrijfven een deel van de wervingskosten besparen en tegelijkertijd een kandidaat selecteren die al bekend is bij een van de eigen medewerkers. Voordelen interne werving: Kosten laag
-
Sollicitanten bekend Selectieprocedure sneller Kandidaat is al bekend met de bedrijfscultuur Inwerktijd is kort
Voordelen externe werving: Aantal goede kandidaten om uit te kiezen is groot Beoordeling vindt objectiever plaats Met een nieuwe kandidaat waait er frisse wind door de organisatie Voorkomst dat er elders is het bedrijf een vacature ontstaat Voorkomst dat andere medewerkers zich gepasseerd voelen Wervingsmiddelen Een werkgever kan kiezen uit diverse wervingsmiddelen: Vacaturesite Social media site Personeelsadvertentie UWV werkbedrijf Uitzendbureau Detacheringsbureau Werving- en selectiebureau Wervingskanalen De werkgever kan een beroep doen op de verschillende wervingskanalen. Internet Dag- en weekbladen Banenmarkt Congres / seminar Netwerk Werven binnen de EER Eer is een afkorting voor Europese Economische Ruimte en betreft alle EU-landen. Er bestaat binnen de EER een vrij verkeer van personen. Bedrijven kunnen dus zonder problemen medewerkers uit een van deze staten in Nederland in dienst nemen. Personeelsadvertentie Er zijn een aantal regels waar rekening mee gehouden moet worden bij het opstellen van een goede advertentie. Wees professioneel: de personeelsadvertentie is immers het visitekaartje van de onderneming en voor veel sollicitanten vormt de personeelsadvertentie het eerste contact met een bedrijf. Straal visie uit: een bedrijf dat een duidelijke visie uitstraalt en uitdraag, neemt hiermee een voorsprong op collegabedrijven bij wie een dergelijke visie niet duidelijk is. Maak een imagokeuze: wie overdrijft, wordt ongeloofwaardig en kan nooit een eenduidige boodschap naar buiten brengen. Beperk de tekst tot één functiegroep: het is beter de diverse functies te ordenen naar functiegroepen en alleen die functies in een advertentie te noemen waar eenzelfde doelgroep op zou reageren.
-
-
-
-
Wees zo beknopt mogelijk: houd het kort maar krachtig, zodat de lezer in één oogopslag de boodschap van de advertentie herkent en geprikkeld wordt om contact op te nemen. Maak gebruik van de corporate website: met een website kunnen bedrijven zich niet alleen presenteren aan klanten, maar ook aan potentiële medewerkers. Om het deze doelgroep makkelijk te maken, bieden sommige bedrijven geïnteresseerden de mogelijkheid om direct online informatie op te vragen en zelf meteen te solliciteren. Zoek een goede balans tussen tekst en beeld: wil een personeelsadvertentie tussen alle andere advertenties de aandacht trekken, dan moet de inhoud van de personeelsadvertentie worden ondersteund door beeld, en andersom. Koppel vormgeving aan huisstijl: dit versterkt het imago en draagt bij aan de herkenbaarheid van het bedrijf. Wees eerlijk: het enige wat het bedrijf bereikt met liegen is dat het sollicitanten aantrekt die niet passen bij het bedrijf. Kies het juiste medium: belangrijk is om zorgvuldig te zijn bij zowel de keuze van een medium als de keuze van een tijdstip.
Hoofdstuk 6: selectie en selectiemiddelen Selectieprocedure Om tot de juiste keuze van kandidaten te komen hanteren veel organisaties een strikte selectieprocedure. Soorten selectiemiddelen Het is aan de werkgever om per vacature te bepalen welke selectiemiddelen het beste zijn om in te zetten. De keuze hiervan is afhankelijk van de fase waarin de sollicitatieprocedure zich bevindt, het aantal kandidaten dat getest moet worden en de kosten die de diverse tests met zich meebrengen. De meest voorkomende selectiemiddelen zijn: -
Sollicitatiebrieven en cv’s Sollicitatieformulieren Sollicitatie-interview Referenties Tests
De sollicitatiebrief met daaraan gekoppeld het curriculum vitae (cv) is een van de meest voorkomende selectiemiddelen. Een cv is doorgaans onderverdeeld in de volgende categorieën: 1. Personalia 2. Opleidingen 3. Werkervaring 4. Overig 5. Referenties Een sollicitatie-interview is een van de belangrijkste selectiemiddelen. Er wordt immers zelden of nooit een nieuwe medewerker aangenomen zonder dat hiermee een gesprek is gevoerd. Tijdens het gesprek kan de werkgever zich een beeld vormen van de persoonlijkheid en uitstraling van de kandidaat en kan hij gericht vragen stellen over het functioneren van de persoon in kwestie. Het gesprek is evenzeer voor de sollicitant een
middel om erachter te komen of deze organisatie en deze functie de uitdaging vormen waarnaar hij op zoek is. Referenties vormen uiteraard nooit het enige selectiemiddel, maar kunnen een nuttige aanvulling zijn op bijvoorbeeld het sollicitatie-interview. Wie referenties raadpleegt krijgt daarnaast ook nog een indruk van persoonlijke ervaringen met de kandidaat. Hoofdstuk 7: Testen van de nieuwe medewerker Soorten tests Tests vormen, ondanks de kosten die hiermee gepaard gaan, een belangrijk hulpmiddel bij werving en selectie. Tests geven de werkgever immers extra informatie over het functioneren van de kandidaat, nu en in de toekomst. a. Beroepskeuze- of interessetest: deze test zegt nog niets over de geschiktheid van de kandidaat, maar helpt hem zijn loopbaan vorm te geven. b. Capaciteitentest: hoewel het voorspellend vermogen van een intelligentietest redelijk goed is, met name wanneer het schoolprestaties betreft, weet echter niemand precies wat deze test nu meet. Het interpreteren van intelligentietests moet dus met de nodige voorzichtigheid gebeuren. c. Persoonlijkheids- of psychologische test: doorgaans hebben persoonlijkheidstests geen grote voorspellende warde, maar kunnen ze in combinatie met andere tests de opdrachtgever een aardige indruk geven van de kandidaat. De volgende vijf dimensies worden de Big Five genoemd: 1. Extraversie 2. Vriendelijkheid 3. Zorgvuldigheid 4. Emotionele stabiliteit 5. Openstaan voor ervaringen Waarde van een psychologische test Een psychologische test zegt echter niet alles en mag zeker nooit het enige selectiecriterium zijn, zo menen psychologen. Een test is immers slechts één informatiebron, en geen absoluut selectiemiddel. Veel tests die op de markt beschikbaar zijn, blijken op drie punten niet goed te scoren: 1. Validiteit. Meet de test wat het beoogt te meten? 2. Betrouwbaarheid. Is de uitkomst van de test herhaalbaar en dus geen toeval? 3. Voorspellende waarde. In hoeverre zegt de uitkomst van de test iets over het toekomstige gedrag van de kandidaat? Belangrijk is de tests op hun waarde te schatten. 7.3 Assessment center Om een selectieprocedure zo veel mogelijk waterdicht te maken, worden psychologische tests vaak gecombineerd met de assesment-centermethode en interviews. Een soort vakbekwaamheidsproef. Assesment als beoordelingsinstrument is ooit in het leven geroepen omdat men ervan uitging dat gedrg een betere voorspeller is van toekomstig handelen dan bijvoorbeeld ingevulde vragenlijsten. De assesment-centermethode meet veel meer de persoonlijke vaardigheden en kwaliteiten van een persoon. De competenties die in een assesment center worden beoordeeld, kunnen grofweg worden onderverdeeld in:
-
Denkkracht Daadkracht Sociale vaardigheden Wilskracht
De kandidaat wordt meestal geobserveerd en beoordeeld door zogenoemde ‘assessoren’. De assessoren moeten de kandidaten overigens niet alleen beoordelen. Ze fungeren tijdens de oefeningen dikwijls ook als gesprekspartner of rollenspeler en moeten ervoor zorgen dat de kandidaat het gewenste gedrag kan laten zien. Grofweg zijn de volgende vijf soorten oefeningen te onderscheiden: 1. Gesprekssimulatie: de kandidaat wordt gevraagd een bepaald gesprek te voeren, waarmee hij in zijn werk te maken zal krijgen. 2. Postbakoefening: hierbij krijgt de kandidaat een enveloppe of postbakje met daarin een aantal documenten. De kandidaat moet deze binnen een afgesproken tijdsduur verwerken. 3. Verzamelen van feiten: kandidaat moet informatie boven water proberen te krijgen die hem uiteindelijk in staat stelt een oplossing te bedenken voor een probleem. 4. Presentatie: er is een fictief probleem. Hij krijgt bij dit onderdeel een half uur de tijd om zich voor te bereiden op de presentatie die hij moet geven voor de assessoren. 5. Groepsdiscussie: een oefening waarbij de verschillende kandidaten ten opzichte van elkaar hun standpunten moeten verdedigen en in een uur tijd gezamenlijk een probleem moeten oplossen. Hoofdstuk 8: Introductie van de nieuwe medewerker Belang van een goede introductie Een goede introductie maakt niet alleen dat de medewerker zich welkom voelt in zijn nieuwe werkomgeving, het bevordert ook de productiviteit en voorkomt onnodige fouten. De nieuwe medewerker wordt meteen optimaal nut voor de organisatie. Bovendien is een goede introductieperiode een teken dat de organisatie de komst van de medewerker serieus neemt en hier professioneel mee om wenst te gaan. Introductieprogramma Een introductieprogramma bestaat in feite uit een kennismakings- en een inwerkprogramma. De volgende aandachtspunten zijn van belang bij het opstellen van een introductieprogramma: De medewerker moet op de hoogte zijn van de datum en het tijdstip waarop hij wordt verwacht in de organisatie. Er moet een verantwoordelijke worden aangewezen voor de introductie van de nieuwe medewerker. Het moet duidelijk zijn wie het aanspreekpunt wordt voor de nieuwe medewerker in de introductieperiode. Er moet een afspraak worden gemaakt over de lengte van de inwerkperiode. Kennismakingsrondes
Te veel indrukken kan de nieuwkomer niet verwerken. Het is daarom beter om de kennismakingsrondes te verdelen over een periode van een aantal dagen. De nieuwe medewerker moet in ieder geval kennismaken met: De leidinggevende: de leidinggevende is degene die de nieuwe medewerker persoonlijk welkom heet in de organisatie. De collega’s: het gaat om een eerste korte introductie. De directie: in veel gevallen heeft een van de directeuren de nieuwe medewerker tijdens de sollicitatierondes al gesproken, maar een formele introductie is desalniettemin op zijn plaats. De ondernemingsraad: de medewerker weet dan meteen tot wie hij zich kan richten als het gaat om or-aangelegenheden. De afdeling: hij moet niet alleen kennismaken met de groep mensen waaruit de afdeling bestaat, maar moet ook op de hoogte worden gesteld van de rol die deze afdeling speelt binnen de organisatie. De werkplek: hij moet weten waar hij komt te zitten, met welke computer of andere hulpmiddelen hij gaat werken en waar hij bepaalde documenten of andere benodigdheden kan vinden. De werkzaamheden: de medewerker moet kennismaken met de loopbaanmogelijkheden en de persoon die hem de eerste periode zal inwerken en begeleiden. Het bedrijf: de medewerker moet informatie krijgen over de bedrijfscultuur. Daarnaast kunnen namen en telefoonnummers van medewerkers en afdelingen, een eventueel bedrijfsreglement enz nuttige hulpmiddelen vormen tijdens de introductieperiode. Evaluatie van de introductie Pas als duidelijk is dat het introductieprogramma naar wens verloopt en er geen misverstanden bestaan tussen de werkgever en de nieuwkomer, kunnen beide partijen de balans opmaken en te weten komen of de beslissing om met elkaar in zee te gaan ook de juiste keuze is geweest. EXTRA 6.4 Het beoordelen van cv’s Het is verstandig omlijnmanagers te betrekken bij een eerste selectie, zeker wanneer het zeer specialistische functies zijn waar vaktechnische aspecten een zware rol spelen. Interpreteer niet te snel. Gebruik interview als check, of benader kandidaten telefonisch met de vraag een extra toelichting te geven op zaken waarover jij twijfelt. Kandidaten kunnen dingen weglaten die negatief zijn maar voor jou belangrijk om te weten. Datgene wat kandidaten schrijven hoeft niet te kloppen met de realiteit. Probeer zo objectief mogelijk te kijken naar een cv. 6.5 Het voeren van interviews Om de betrouwbaarheid en de validiteit te verhogen, is het noodzakelijk goed af te stemmen welke informatie je uit de interviews wilt halen. 7.3 Doel van onboarding
Voor de organisatie is het fijn om snel een volwaardig beroep te kunnen doen op nieuwe medewerkers, en voor nieuwe medewerkers is het heel bevredigend om snel een bijdrage te kunnen leveren aan de organisatie. Een tevreden medewerker is op zijn beurt weer goed voor de reputatie voor je organisatie en op de arbeidsmarkt. Naast het regelen van de logistiek is het belangrijk de nieuwe medewerker alvast achtergrondinformatie te verstrekken, bijvoorbeeld over de visie en de strategie van de organisatie en over zijn functie. Vaak houdt onboarding op bij de logistiek en het verstrekken van de noodzakelijke informatie over de organisatie en een baan. Het is niet meer dan een introductie. Om productief te zijn, moet de medewerker zijn baan en de doelstellingen van de baan begrijpen. Hij moet weten wat er van hem verwacht wordt en wat hij moet doen. Het draait bij onboarding niet alleen om snel operationeel te worden in een baan, maar ook om succes voor de rest van een carrière bij de organisatie. Een medewerker wordt echt succesvol doordat hij leert van zijn ervaring. Het behouden van medewerkers, de retentie, is een vak apart. Vanaf de start bij een organisatie is goede onboarding cruciaal voor het behoud van personeel. Recruitment, hrm en lijnmanagement zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor een goede onboarding. Er moet duidelijkheid komen hoe er wordt omgegaan met de verwachtingen die er tijdens de werving en selectie zijn gewekt. De regie over de onboarding wordt meestal gevoerd door hrm en recruitment. Zij organiseren operationele zaken bij binnenkomst. Om een medewerker echt succesvol te laten worden en voor de organisatie te behouden is een rol weggelegd voor de lijnmanager. Hrm en recruitment kunnen de lijnmanager ondersteunen bij het invullen van de manier waarop hij het gaat doen. 9.1 Werven op competenties, kan dat? Competenties zijn woorden die iets zeggen over gedrag, vaardigheden, kennis, om een bepaalde taak of opdracht te kunnen vervullen, meestal in een organisatie. In de meeste organisaties zal alvorens tot wering over te gaan een analyse plaatsvinden van de huidige situatie. Daarbij wordt altijd de vraag gesteld of er überhaupt moet worden overgegaan tot het extern werven van personeel. Competentieprofielen zijn meestal het startpunt voor een wervingscampagne. Daarbij gaat het dan om functie specifieke competenties maar ook om competenties die in het licht van afdelings- en/of organisatiedoelen cruciaal zijn. De keuze voor het wervingskanaal is afhankelijk van de te werven competenties, de functie die het betreft in relatie tot de beschikbaarheid van die competenties. Stappen in een wervingsprocedure: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
beslissing tot interne en/of externe vacaturestelling opzetten van een wervingscampagne en besluitvorming over selectieprocedure Analyse van benodigde competenties, opstellen van een functie/competentieprofiel keuze voor een wervingskanaal samenstellen van uit te zenden boodschap en/of informatie selectieproces sollicitanten
In een competentieprofiel staat enerzijds de ‘wat meer hardere kant’ genoemd van resultaten die geboekt moeten worden, dit zegt iets over de individuele bijdrage en meerwaarde van de medewerker aan de organisatie.
Anderzijds worden de meest essentiële competenties genoemd, deze zijn minimaal nodig mom de resultaten te boeken die gevraagd worden en kritieke of uitdagende situaties tot een goed einde te brengen. Het OGI-model wordt veelal gebruikt om organisaties beter te doorgronden, met name bij het opstellen van competentieprofielen op inidividueel, team- of afdelingsniveau. Het ideaalbeeld is dat de profielen worden afgeleid van boven naar beneden, ‘top-down’. Dat gaat dan vaak via het bepalen en uitspraken van de organisatie over visie, missie en strategie (organisatieniveau). Deze worden vertaald naar meer concrete doelen of plannen, voor afdelingen (groepsniveau) en later medewerkers (individueel niveau). 9.2 Selecteren op competenties Er zijn een aantal vuilkuilen waar je in kan vallen tijdens het houden van een sollicitatiegesprek: Selectieve perceptie Informatie geven/inwinnen Stereotypering Eerste indruk Projectie: eigenschappen die je zelf bezit aan een ander toekennen Halo-effect: een enkele gunstige waarneming maakt het hele beeld positief Horn-effect: een enkele ongunstige waarneming maakt het hele beeld negatief Generaliseren: een oordeel vellen op basis van een enkele waarneming Om een aantal van deze belangrijke vuilkuilen te voorkomen of te omzeilen is het van belang om systematisch en gestructureerd te werk te gaan. Een methode die daarbij bijzonder behulpzaam kan zijn is de zogenoemde STAR-methode. STAR staat voor situatie, taak, actie, resultaat. Om goed zicht te krijgen op de aanwezigheid van competenties bij een sollicitant is het van belang om een situatie te bespreken waarbinnen de desbetreffende competentie aan de orde is geweest. Op dit moment wordt veel persoonlijkheidsonderzoek gebaseerd op de theorie van de ‘Big Five’. Hiermee wordt aangegeven dat de persoonlijkheid van iemand kan worden begrepen door deze in vijf facetten weer te geven. Extraversie, vriendelijkheid, zorgvuldigheid, emotionele stabiliteit, intellectuele autonomie.
Management Samenvatting management periode 3 Stadium 1 en fase 1 Keuning Per groeistadium word teen karakteristiek gegeven van de bedrijfsontwikkeling en de vraagstukken die zoal spelen. Per fase binnen een stadium van groei wordt ook aangegeven welk overheersend probleem als crisis moet worden overwonnen wil een bedrijf zich op een gezonde basis verder kunnen ontwikkelen, zowel kwantitatief als kwalitatief. Bestaansopbouw: problemen en opzet organisatie (stadium 1) De voornaamste problemen waarmee een bedrijf in dit stadium te maken heeft zijn: het werven van klanten en het nakomen van verplichtingen ten aanzien van het leveren van producten of het verlenen van diensten. De organisatiestructuur is eenvoudig: de eigenaar doet alles zelf en heeft de directe supervisie over zijn ondergeschikten, die op zijn minst redelijk tegen hun taak opgewassen moeten zijn. van systemen of formele planning is nauwelijks of geen sprake. De strategie van het bedrijf is uitsluitend gericht op overleven. De eigenaar is het bedrijf. Hij voert alle belangrijke taken uit, is de voornaamste drijfkracht, bepaalt welke koers het bedrijf volgt en is, samen met familie en kennissen, de belangrijkste kapitaalverschaffer. Het kan zijn dat het een bedrijf niet lukt om te overleven. Het beginkapitaal kan opraken of de eigenaar houdt ermee op omdat het bedrijf te veel van zijn tijd, energie vergt. Fase 1: groei door creativiteit en leiderschapscrisis De eerste fase van groei in een organisatie komt ook bij bestaansopbouw tot stand door creativiteit. Er ligt een sterke nadruk op het maken van een product of het creëren van een markt. Aan het einde van de pioniersfase ontstaat er dan ook een leiderschapscrisis: de pionier kan het management niet langer alleen aan. Dit probleem lost hij op door medewerkers en/of management in dienst te nemen. Daardoor kan de positie van de organisatie op de markt worden behouden en zelfs worden uitgebreid. De adequate invulling van functies direct onder de directie en eventueel de opvolging zijn dikwijls een probleem. Organisatie bij bestaansopbouw en overleven: eenvoudige structuur In de beginfase, waarin een organisatie doorgaans klein is, is de structuur eenvoudig. Er is doorgaans slechts één enkel product voor een beperkte groep in de markt in een beperkt geografisch gebied. De genoemde primaire functies zijn daarbij direct gericht op het uitvoeren van de bedrijfsdoelstelling. Er zijn geen bijzondere ondersteunende taken in afzonderlijke afdelingen ondergebracht. Er is sprake van een sterk gecentraliseerde functionele vorm van organisatie met een enkelvoudige productie- en distributieproces in een eenvoudige structuur. Pioniersbedrijf: bestaansopbouw en overleven In de vroegste fase van ontwikkeling gaat het hier om een pioniersbedrijf, een bedrijf dat nog door de oprichter van dat bedrijf wordt geleid. Een pionier is iemand die een behoefte op een markt ontdekt en daar zelf ook een creatief antwoord op vindt en dit als ‘ondernemer’ ook wil geven. De pionier staat bij wijze van spreken tussen zijn mensen en in zijn markt, maar staat daarbij toch ook duidelijk boven zijn mensen. Overleven: vraagstukken, organisatie en wijze van leidinggeven (stadium 2)
Wanneer een bedrijf stadium 2 haalt, heeft het aangetoond dat het levensvatbaar is. het cruciale probleem verschuift nu van het opbouwen van een bestaansbasis naar het tot stand brengen van een juist evenwicht tussen de inkomsten en uitgaven. De belangrijkste vraagstukken waarmee men geconfronteerd wordt zijn: - Kunnen we op korte termijn aan genoeg liquide middel komen? - Kunnen we voor een voldoende grote cashflow zorgen om op zijn minst de zaken gaande te houden en het bedrijf doen uitgroeien? De organisatie is nog steeds eenvoudig. Het hoofddoel is nog steeds het overleven en de eigenaar is nog steeds synoniem met het bedrijf. Sommige bedrijven zullen in het overlevingsstadium voortdurend in omvang en rentabiliteit toenemen en uiteindelijk in stadium 3 terechtkomen. Maar ook ziet men vaak dat een bedrijf langere tijd in stadium 2 blijft steken, en uiteindelijk wordt opgeheven wanneer de eigenaar het opgeeft op met pensioen gaat. Fase 2: Groei door dirigeren en autonomiecrisis bij overleven De ‘oplossing’ van de leiderschapscrisis veronderstelt dat er nu managers aangetrokken zijn die voor de pionier aanvaardbaar zijn. Door sterk te dirigeren worden de krachten gebundeld, zo is verdere groei mogelijk door sterk dirigeren. Als lagere leidinggevenden en uitvoerende medewerkers al te zeer in hun zelfstandigheid worden ingeperkt, en er zelfs een gevoel van onzelfstandigheid gaat ontstaan, gaat dit wringen en ontstaat er een nieuwe crisissituatie; de autonomiecrisis. Deze crisis kan structureel worden aangepakt door het bewust meer delegeren van taken en de daarbij behorende bevoegdheden naar lagere niveaus. Karakteristieken van management en organisatie bij bestaansopbouw en overleven Structuur van de organisatie: gecentraliseerde F-vorm. Research en ontwikkeling: vallen toe aan de eigenaar-leider Prestatiemeting: door persoonlijk contact met behulp van subjectieve criteria Beloning: veelal onsystematisch en paternalistisch Beheersingssysteem ten behoeve van controle én bijsturing: persoonlijke beheersing zowel met betrekking tot strategische besturing en processen Strategische keuze: afhankelijk van de persoonlijke aspiraties van de eigenaar-leider Stijl van leidinggeven: bij bestaansopbouw directe supervisie, bij overleven dirigeren door eigenaar/leider en supervisie over medewerkers door enkele managers Bedrijf en eigenaar: bij bestaansopbouw is dit één: bij overleven begin van spreiding in zeggenschap Succes: beslissingen, organisatie en management (stadium 3) De beslissing die een eigenaar in stadium 3 moet nemen is of hij de positie die het bedrijf heeft verworven moet uitbouwen en dus over moet gaan tot expansie of dat hij het bedrijf stabiel en winstgevend moet trachten te houden zodat hij het als bron van inkomsten kan gebruiken, terwijl hij zich geheel of gedeeltelijk uit het bedrijf terugtrekt (losmaking).
In dit stadium genieten bedrijven een uitstekende economische gezondheid. De omvang en het marktaandeel zijn groot genoeg om economisch succes te garanderen en er wordt een gemiddelde of meer dan gemiddelde winst geboekt. Organisatorisch gezien is het bedrijf nu zo groot dat er, in veel gevallen althans, op functionele gebieden managers aangesteld moeten worden om bepaalde taken van de eigenaar over te nemen. Ook zien men nu de eerste gespecialiseerde functionarissen verschijnen, meestal in ieder geval een controller en soms ook een productieleider. Er is een begin gemaakt met de invoering van financiële, marketing- en productiesystemen, evenals met de delegatie van functies die ondersteund wordt door planning in de vorm van bedrijfsbudgettering. Naarmate de ontwikkeling van het bedrijf voortschrijdt, wordt de band tussen bedrijf en eigenaar losser, enerzijds vanwege de activiteiten die de eigenaar elders ontplooit en anderzijds vanwege de aanwezigheid in het bedrijf van andere managers. Veel bedrijven blijven lange tijd in dit ontwikkelingsstadium. In sommige gevallen is dit een gevolg van het feit dat de marktpositie verdere groei onmogelijk maakt. In succesvolle bedrijven zien we in dit stadium ook wel dat de eigenaar de positie van het bedrijf consolideert en de middelen regelt voor het financieren van de verdere groei. De voornaamste opgave is ervoor te zorgen dat de kern van het bedrijf winstgevend blijft zodat de kapitaalbron niet opdroogt. Verder moet hij managers aantrekken en opleiden die opgewassen zullen zijn tegen de eisen die het groeiende bedrijf aan hen zal stellen. Strategische planning moet worden ingevoerd en dit vereist een grote betrokkenheid van de eigenaar, die dientengevolge op beleidsniveau actief moet zijn met betrekking tot alle aspecten van de bedrijfsvoering. Fase 3: Groei door delegatie/decentralisatie en beheerscrisis na stadium van succes Er ontwikkelt zich in dit stadium een meer en meer gespreide bevoegdheidsverdeling die op zichzelf positief kan uitwerken op de motivatie van medewerkers op de lagere organisatieniveaus. De organisatievorm wordt wel aangeduid als gecentraliseerde functionele vorm. Deze wijze van werken en opzet van de organisatie kunnen problematisch worden wanneer de top het gevoel krijgt het overzicht te verliezen en te veel op afstand te staan van de uitvoerende werkorganisatie. Dit is het begin van de nieuwe crisis: beheerscrisis. Organisatievorm bij succes: doorgroei naar afdelingsgewijze opbouw Als een bedrijf verder groeit, volstrekt deze groei zich via een nadere onderverdeling van enkele hoofdfuncties als verkoop, productie of inkoop. In dit stadium komt doorgaans de behoefte op zich in de uitvoerende functies te laten bijstaan door een hulpafdeling als administratie. Deze afdelingen bieden in een proces van interne dienstverlening dan ondersteuning aan de lijn. 3.5 Expansie: belangrijkste problemen, organisatie en management (stadium 4) Cruciaal zijn in stadium 4 het vinden en het verkrijgen van de financiële middelen voor het verwezenlijken van een snelle groei. Voornaamste problemen: - Delegatie: kan de eigenaar een bepaalde hoeveelheid taken en verantwoordelijkheden aan anderen delegeren? En worden deze verrichtingen vervolgens gecontroleerd en de ogen niet gesloten voor eventuele fouten? - Liquiditeit: is de liquiditeit voldoende? Wordt de cashflow niet aangetast door onvoldoende controle op de uitgaven of onverstandige investeringen als gevolg van het ongeduld van de eigenaar? De organisatie wordt nu verder gedecentraliseerd. De systemen worden onder druk van de groei steeds verfijnder en uitgebreider. Hoewel de band tussen de eigenaar en het
bedrijf losser wordt, wordt het bedrijf dikwijls nog steeds door de eigenaar gedomineerd door de omvang van zijn aandelenbezit. Stadium 4 betekent een keerpunt voor de onderneming. Als de eigenaar is opgewassen tegen de eisen die de expansie aan hem stelt, zowel op het vlak van de financiën als van het management, kan het bedrijf uitgroeien tot een grote onderneming. Lukt de expansie niet, dan kan het bedrijf met winst verkocht worden. Soms falen bedrijven in stadium 4, hetzij omdat zij te snel willen groeien en daardoor in financiële mogelijkheden komen (almachtigheidssyndroom), hetzij omdat ze niet in staat zijn om de voor het goed functioneren van het bedrijf vereiste wijze te delegeren (alwetenheidssyndroom). Als de expansieplannen niet slagen, kan de strategie soms nog zodanig gewijzigd worden dat het bedrijf kan blijven voortbestaan als een succesvolle, evenwichtige en toch nog omvangrijke onderneming. 3.5.4 Fase 4: groei door coördinatie en bureaucratiecrisis bij verdere expansie De groei in stadium 4 van expansie gaat gepaard met een introductie van een nieuwe organisatievorm voor de overkoepelende organisatie vanuit de top en gaat verder gepaard met allerlei formele systemen die nodig geacht worden om een betere coördinatie te realiseren, dit afhankelijk van de gekozen variant voor de topstructuur. Gedecentraliseerde eenheden worden samengevoegd tot productgroepen. Formele planningsprocedures worden opgesteld en intensief bewaakt. Geleidelijk aan ontstaat er echter een gebrek aan vertrouwen tussen lijn en staf en tussen hoofdkantoor en productgroepen. Het volgen van de juiste procedure wordt belangrijker dan het efficiënt oplossen van problemen. De organisatie is groot en complex geworden, maar lijkt door regels en procedures te worden gestuurd. De groei door deze vormen van coördinatie loopt vast en ontaardt in zekere zin in een bureaucratiecrisis en het elkaar bezighouden in de top en een soort notacultuur zonder daarmee het effectief functioneren te bevorderen. Een systeem van regels en procedures kan leiden tot een teveel aan regels en procedures. Dit is de voedingsbodem van een nieuwe crisis: bureaucratiecrisis. 3.5.5 Karakteristieken van management en organisatie bij (verdere) expansie Structuur van de organisatie: gedecentraliseerde divisievorm, die via interne specialisatie tot stand is gekomen. Research en ontwikkeling: uitgebreid tot het zoeken naar totaal nieuwe en andere producten. Prestatiemeting: onpersoonlijk, financiële criteria. Beloning/salariëring: systematisch, verschillen in de beloning zijn te relateren aan verschillen in prestaties. Beheersingssysteem ten behoeve van controle en bijsturing: delegatie van product/marktbeslissingsbevoegdheden binnen het terrein van de huidige activiteiten. Strategische keuze: keuze te maken in de vorm van toe- en/of uittreding in bedrijfstakken. Stijl van leidinggeven: divisies kunnen als onafhankelijke ondernemingen worden gezien. Meer carrièremogelijkheden. Bedrijf en eigenaar: scheiding tussen leiding en eigendom. Eigendom is in dit stadium nu doorgaans in handen van anonieme aandeelhouders die als belegger veelal weinig binding hebben met het bedrijf. 3.6 Optimale verhoudingen: belangrijkste taken, management en organisatie (stadium 5) De belangrijkste taken waarmee het management bij het aanbreken van stadium 5 wordt geconfronteerd, zijn het consolideren en beheersen van het financiële profijt dat voortvloeit uit de snelle groei en het behouden van de voordelen die een kleine bedrijfsomvang biedt, zoals flexibiliteit en ondernemingsgeest. Bedrijfsvoering moet
professioneler gemaakt worden ‘management by objectives’. Dit moet niet en koste gaan van de ondernemingsgeest. Zowel ten aanzien van het financiële aspect als van de bedrijfsactiviteiten is de betrokkenheid van de eigenaar bij het bedrijf nog slechts gering of bestaat in het geheel niet meer. Men kan stellen dat het bedrijf het nu ‘gemaakt heeft’. Als de ondernemingsgeest bewaard kan blijven, zal het bedrijf een sterke concurrentiepositie veroveren. Lukt dit niet, dan treedt in voorkomend geval verstarring op. 3.6.1 Op weg naar optimale verhoudingen Ook in de gedecentraliseerde divisievorm kan zich een dus weer nieuwe vorm van crisis voordoen als delegatie en decentralisatie te ver doorschieten. Deze vorm van crisis kan wel door recentralisatie en door middel van een nieuwe coördinatievoorzieningen, maar soms ook door het terugdringen van het aantal besturingsniveaus worden aangepakt. De top krijgt weer zicht op het geheel en meer greep op de delen met enerzijds behoud van de noodzakelijke vrijheid en anderzijds gezamenlijke benutting van de concernmiddelen. 3.6.2 Fase 5: Optimale verhoudingen via groei door samenwerking Zodra de bureaucratiecrisis is overwonnen wordt een verdere groei door samenwerking mogelijk. Dit betreft nu eerst en vooral een vorm van kwalitatieve groei. De praktijk kan echter worden dat hoe meer gespecialiseerde en/of ondersteunende functies zich gaan bezighouden met de uitoefening van de primaire functies, hoe meer de verantwoordelijke managers in de lijnfuncties het gevoel krijgen in hun bevoegdheden te worden uitgehold. Dit in plaats van het gevoel te hebben te worden ondersteund bij het voorkomen of het oplossen van hun problemen. 3.6.3 Karakteristieken van management en organisatie bij optimale verhoudingen Structuur van de organisatie: gedecentraliseerd met voldoende ‘eigen’ ruimte voor ondernemerschap en slagvaardig optreden. De organisatie kent geen onnodige managementlagen in de top respectievelijk in het middenkader. Beheersingssysteem: ondernemerschap gestimuleerd. Strategische keuze: toewijzing van capaciteit en financiële middelen op basis van groeimogelijkheden. Stijl van leidinggeven: geeft richting aan identiteit en cultuur van het concern en de daarbinnen werkzame divisies. Bedrijf en eigenaar: scheiding tussen leiding en eigendom: eigendom bij aandeelhouders. 3.7 Verstarring: nieuwe vormen van crisis verstoren optimale verhoudingen (stadium 6) Verstarring wordt gekenmerkt door gebrek aan innovatieve besluitvorming en het vermijden van risico’s. dit verschijnsel doet zich wel voor bij grote ondernemingen die rendabel blijven dankzij hun omvangrijke marktaandeel en/of financiële middelen, tot er zich ingrijpende verschuivingen in het economisch klimaat of in technologie voordoen. 3.7.1 Overlegcrisis veroorzaakt verstarring Als het streven naar samenwerking dan echter ontaardt in een overlegcultuur waarin men geen oog heeft voor resultaten en zonder resultaten te boeken en problemen op te lossen de lijnmanagers in het voorbereiden en nemen van hun beslissingen eerder belemmeren dan ondersteunen, dan ontstaat er een nieuwe crisis: de overlegcrisis. Dit veroorzaakt verstarring. 3.7.2 Fase 6: Groei door verzakelijking en deregulering herstelt optimale verhoudingen
Er dient weer resultaatgerichtheid in de organisatie te ontstaan. Om dit te bereiken zullen nu allerlei overbodige procedures en regels moeten verdwijnen en zal men overbodige overlegstructuren moeten wegsnijden door deregulering. Daarnaast zal men zakelijker moeten leren werken en zal men meer resultaatgericht te werk moeten gaan. 3.7.3 Identiteits- en legitimatiecrisis verstoort optimale verhoudingen en veroorzaakt opnieuw verstarring Bij deregulering en verzakelijking, als voorwaarde om in kwalitatieve en kwantitatieve zin verdere groei en ontwikkeling te bereiken, dreigt echter snel het gevaar dat in ondernemingen en overheidsinstellingen de ‘efficiencyjacht’ gaat snijden in organisatieonderdelen. Er is dan gen samenbindende cultuur waarbinnen integratie plaatsvindt. In een dergelijke situatie ontstaan nieuwe vormen van crisis, die we intern gezien, aanduiden als sociale identiteitscrisis. Tegelijkertijd ontstaat, extern gezien, legitimatiecrisis. Dit veroorzaakt opnieuw verstarring. Wil verplatting tot de beoogde resultaatgerichte verbeteringen leiden, dan vergt dit een zorgvuldige voorbereiding van de voorgenomen verandering. 3.7.4 Fase 7: Groei door geïntegreerd mens- en omgevingsbeleid De opgave voor het management is uiteraard om de acute beleving van deze nieuwe vormen van crisis te voorkomen. Daaraan dient anticiperend aandacht te worden besteed. Het management kan dit doen door intern veel aandacht te besteden aan het werken aan een effectieve en positiefgerichte organisatiecultuur en het imago en de identiteit van de organisatie waarin managers en medewerkers zich herkennen. Extern gezien dient aandacht besteed te worden aan onder andere public-affairs, milieuvraagstukken en het vestigen van een positieve uitstraling van een onderneming of instelling in de markt en maatschappelijke omgeving. Tegen de achtergrond is de aandacht voor vraagstukken op het gebied van HRM, kwaliteitsmanagement, milieumanagement, formulering van een missie en vandaaruit verbeteren van resultaatgericht werken goed te begrijpen. Om voortgang te boeken dienen steeds weer een nieuwe stijl en vorm van organisatie te worden ontwikkeld. Elke crisis stelt de organisatie voor nieuwe problemen en deze vragen om nieuwe oplossingen. Men dient zich te realiseren dat gekozen oplossingen op den duur toch weer nieuwe problemen zullen oproepen. 3.7.5 Fase7 (vervolg) na mens- en omgevingsgericht beleid de verantwoordelijkheidscrisis Crises gaan altijd gepaard met stijl- en vormverandering. Omdat management vooral ook anticiperend denken en handelen veronderstelt, dienen deze aanwijzingen serieus te worden genomen. Daarbij komt het dan voor dat te veel lagen uit de organisatie zijn/worden gesneden, een soort ‘overkill’ dus, om daarna zo mogelijk naar een nieuw optimum te groeien. Onder het motto van ‘ondernemerschap’ en ‘nieuwe uitdagingen’ ligt in die gevallen een overschatting verborgen van deskundigheid en opvangcapaciteit van de overblijvende eigen mensen in de organisatie om dit alles aan te kunnen. Model van Lewin Het veranderingsproces kan uit een aantal fasen bestaan. Fase 1: Unfreezing In deze fase worden medewerkers voorbereid op de veranderingen. De consequenties die volgen op de veranderingen worden duidelijk gemaakt. De medewerkers moeten afstand nemen (ontdooien) van de tot dan toe normale werkwijze. Deze fase is zeer belangrijk
omdat veel mensen weerstand hebben tegen veranderingen. De acceptatie van de verandering wordt positief beïnvloed wanneer de personen die met de veranderingen geconfronteerd worden, daarbij al in een vroeg stadium betrokken worden. Fase 2: Moving Wanneer de verandering door de medewerkers geaccepteerd is, kan de verandering geëffectueerd worden. De wijzigingen worden ingevoerd. Medewerkers krijgen de mogelijkheid om zich via opleiding en training op de nieuwe situatie voor te bereiden. Fase 3: Freezing Wanneer de veranderingen geëffectueerd zijn, vindt vastlegging plaats. De veranderingen zijn nu een vast onderdeel van de normale organisatie geworden. Het is in deze fase niet vreemd dat medewerkers terugvallen in hun oude gewoonten. Hiervoor is extra aandacht nodig. Veranderingsstrategieën van Ezerman Het doel van een veranderingsstrategie is de acceptatie van de verandering door de betrokken medewerkers te vergroten. De veranderingsstrategieën worden meestal naast elkaar gebruikt. -
Ontwijken. Personen zijn pas gemotiveerd wanneer ze de noodzaak van veranderen zelf inzien. Faciliteren. Hierbij worden voorwaarden of faciliteiten geschapen, waardoor de veranderingen tot stand komen. Informeren. De betrokken medewerkers worden op de hoogte gebracht van de komende veranderingen. Zij kunnen vast wennen/voorbereiden aan het idee. Educatieve strategieën. Bij deze strategie worden de mensen opgeleid, opgevoed of begeleid met betrekking tot het veranderingsproces. Onderhandelen. Wanneer mensen niet geneigd zijn zich voetstoots neer te leggen bij een verandering, is onderhandeling een mogelijkheid. Overtuigen. In deze strategie wordt getracht mensen met behulp van argumenten en logica tot andere gedachten te brengen. Macht-, dwang- en pressiestrategie. De laatste strategie bestaat simpelweg uit het opleggen van de verandering. De nadruk ligt op het toepassen van beloning en straf, nadat de verandering is doorgevoerd.