Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie De Goudlokje-economie van de Verenigde Staten in vergelijking met Europa: een analyse met EUROMON H.M.M. Peeters Onderzoeksrapport WO&E nr 612 Maart 2000
D e N ederlan dsch e B an k
DE GOUDLOKJE-ECONOMIE VAN DE VERENIGDE STATEN IN VERGELIJKING MET EUROPA: een analyse met EUROMON
H.M.M. Peeters*
* Met dank aan prof. dr. M.M.G. Fase en dr. P.J.A. van Els. Statistische assistentie werd verleend door mw. S.G. Grob, F.R. Stork en R.B.M. Vet
Onderzoeksrapport WO&E nr 612/0007 Maart 2000
De Nederlandsche Bank NV Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie Postbus 98 1000 AB AMSTERDAM
SAMENVATTING
De Goudlokje-economie van de Verenigde Staten in vergelijking met Europa: een analyse met EUROMON H.M.M. Peeters De economische ontwikkeling in de Verenigde Staten is in het afgelopen decennium zeer voorspoedig geweest. Een hoge economische groei ging gepaard met een relatief lage inflatie. Dit artikel gaat hier nader op in. De economie van de Verenigde Staten wordt vergeleken met die van de EMU. Ook gaat de aandacht uit naar de tegenstellingen tussen de grote en de kleinere EMUlanden, wat betreft de samenhang tussen inflatie en werkloosheid. Analyses aan de hand van simulaties met het meerlandenmodel EUROMON van de Bank tonen aan wat de economische ontwikkeling in de Verenigde Staten zou zijn geweest in geval van een meer ‘standaard’ economie, waarin de traditionele Phillips-curve zijn werking heeft. Eveneens met behulp van simulaties worden daarna aspecten van de nieuwe economie besproken voor de Verenigde Staten en de EMU. Deze betreffen bestedingsimpulsen in combinatie met meer marktwerking, en in combinatie met technologische voortgang, zoals bijvoorbeeld in de computer- en informatietechnologie. Trefwoorden: Nieuwe Economie, meerlanden-model JEL codes: E0 ABSTRACT
The Goldilocks economy of the United States in comparison with Europe: an analysis with EUROMON H.M.M. Peeters The economic development in the United States has been very successful over the past decade, with high economic growth being accompanied by relatively low inflation. This article explores this development, comparing the economy of the United States with that of the EMU. In addition, it considers the contrasts between the large and small EMU countries as regards the correlation between inflation and unemployment. Analyses based on simulations using the Bank’s multicountry model EUROMON show how the economy in the United States would have developed in circumstances more typical of a ‘standard economy’, to which the traditional Phillips curve applies. Subsequently, also drawing on simulations, this article discusses several aspects of the new economy in the United States and the EMU, i.e. spending impulses in combination with more scope for market forces, and in combination with technological progress, for example, in the field of computers and information. Key words: New Economy, multi-country model JEL codes: E0
-1-
1 INLEIDING
Al enige tijd wordt allerwegen veel aandacht besteed aan ‘het nieuwe paradigma’ van ‘De Nieuwe Economie’, dat in het bijzonder de Verenigde Staten betreft 1. De Amerikaanse economie kenmerkt zich door een langdurig hoge economische groei die samen gaat met een lage inflatie. Deze nagenoeg ‘recessieloze en inflatiedode’periode begon in 1991 en duurt nog steeds voort.
Eén belangrijke oorzaak die ten grondslag ligt aan deze florissante ontwikkelingen betreft de razendsnelle veranderingen op het gebied van de informatica en de communicatie. Hierdoor is het merendeel van de sectoren in de Amerikaanse economie aanzienlijk beïnvloed. Ook Europa maakt kennis met de mogelijkheden van de nieuwe technologieën. Het is dan ook niet onwaarschijnlijk dat Europa ‘de nieuwe wereld’ vroeg of laat eveneens binnen zou kunnen treden.
Opvallend in Europa is het contrast tussen de kleine en de grote landen. De grote mogendheden Duitsland, Frankrijk en Italië kenden, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Ierland, Denemarken of Nederland, gedurende de afgelopen jaren een veel lagere economische groei. In Duitsland, Frankrijk en Italië ging de betrekkelijk bescheiden economische groei gepaard met een hoog niveau van werkloosheid, maar ook een relatief lage inflatie. Deze ontwikkeling is, zoals vanouds, nog te verklaren uit traditionele economische wetmatigheden.
In sommige kleinere Europese landen, waaronder Nederland, ligt de economische groei reeds enkele jaren boven de trendmatige groei. Deze groei is met een opmerkelijke daling van de werkloosheid gepaard gegaan. De inflatie is daarentegen licht gestegen en heeft de grens van 2% bereikt of is die gepasseerd. Van de zogenaamde echte ‘Nieuwe Economie’, gedefinieerd als een groei die langdurig boven trend ligt met een relatief lage inflatie, kunnen we derhalve in deze landen dan ook (nog) niet spreken.
Europa heeft, net als Japan, in vergelijking met de Verenigde Staten een achterstand wat betreft investeringen in onderzoek en ontwikkeling. Cijfermateriaal toont aan dat uitgaven aan informatietechnologie als percentage van het bbp in de eurozone in 1998 slechts iets meer dan 5% waren in vergelijking met 8% in de Verenigde Staten. Momenteel wordt in de Verenigde Staten
1 Zie Gordon (1998) en Brouwer (1999).
-2-
zelfs vijf maal zo veel gebruik gemaakt van het Internet dan in de eurozone. Tezamen met voortgaande integratie in Europa, de voortschrijdende globalisering, meer marktwerking en de verwachte positieve economische groei voor de komende periode, zou een verdere intrede van de informatie en communicatietechnologie voor een gunstige economische ontwikkeling kunnen zorgen.
Hieronder wordt nader ingegaan op de ontwikkeling in de Verenigde Staten in vergelijking met de Economische en Monetaire Unie (EMU), waarbij het meerlanden-model EUROMON van de Bank als analyse-instrument wordt gebruikt. Simulatieresultaten met EUROMON geven een indruk van de effecten in geval van een traditionele economie en worden vergeleken met de gevallen waarin meer marktwerking of technologische vooruitgang worden verondersteld. De simulaties zijn uitgevoerd voor de Verenigde Staten en de EMU.
-3-
2 DE TRADITIONELE ECONOMIE MET DE PHILLIPS-CURVE
De econoom A.W. Phillips (1958) bestudeerde in de vijftiger jaren de afruil tussen inflatie en werkloosheid. Hij constateerde dat periodes met een hoge inflatie gepaard gingen met een lage werkloosheid en vice versa. Deze afruil wordt wel aangeduid als de ‘Phillips-curve’2. Het bestaan van de Phillips-curve impliceert dat monetair beleid de werkloosheid kan beïnvloeden. Zo bevordert in deze zienswijze een ruim monetair beleid de binnenlandse bestedingen op korte termijn, met als resultaat een toename in de productie en werkgelegenheid. Prijzen zullen daarbij op termijn oplopen. Dit noopt, in geval van het streven naar prijsstabiliteit, tot een krapper monetair beleid. Het omgekeerde geldt in geval van een krap monetair beleid.
De werking van de Phillips-curve op lange termijn wordt betwist. Milton Friedman en Edmund Phelps trokken als eersten het bestaan van de werkloosheidinflatie afruil openlijk in twijfel. Hogere prijzen zullen immers, ceteris paribus, de binnenlandse bestedingen en daarmee de werkgelegenheid doen afnemen. De economie keert dus weer terug op haar basispad. Monetair beleid kan werkloosheid in hun zienswijze dus niet beïnvloeden op lange termijn; het heeft geen reële effecten. In de evenwichtstheorieën wordt wel gezegd dat de werkloosheid terugkeert naar een evenwichtsniveau, oftewel de ‘NAIRU’. De Phillips-curve raakte eveneens uit de gratie in stagflatie-periodes, zoals in de zeventiger jaren, waarin een lage economische groei hand in hand ging met een relatief hoge inflatie.
Gegevens voor sommige landen suggereren dat er duidelijk een afruil tussen werkloosheid en inflatie is. Dit wordt geïllustreerd in Grafiek 1. Deze toont aan de hand van jaarcijfers voor de periode 1980-1999 de werkloosheid en inflatie voor de Verenigde Staten en de EMU. Voor de EMU is de relatie tussen werkloosheid en inflatie negatief; een hoge (lage) werkloosheid is niet tegelijkertijd opgetreden met een hoge (lage) inflatie. Voor de Verenigde Staten is de relatie daarentegen minder duidelijk. Een betrekkelijk lage inflatie, van zo om en nabij 1 à 3% is enkele keren voorgekomen, terwijl tegelijkertijd de werkloosheid niet boven de 6% uitkwam.
2 De Phillips-curve is feitelijk een vereenvoudigde loonvergelijking, waarin de werkloosheid als verklarende factor voorkomt, en looninflatie wordt geïnterpreteerd als enige inflatiebron. Zie ook het Journal of Monetary Economics, 1999, ‘Special Issue: The Return of the Phillips Curve’, dat een aantal studies bevat over de Phillips-curve.
-4-
Bron: OESO
Grafiek 2 beschouwt voor de Verenigde Staten alleen de kortere periode 1992-1999. Hieruit blijkt dat de relatie tussen inflatie en werkloosheid niet negatief, maar zelfs positief is. Dit suggereert dat voor deze periode de afruil waar Phillips over sprak, niet bestaat.
Bron: OESO
-5-
3 DE NIEUWE ECONOMISCHE ONTWIKKELING IN DE VERENIGDE STATEN De werkloosheid en inflatie in de Verenigde Staten worden nogmaals weergegeven in Grafiek 3 voor de periode 1980-1999. Deze grafiek weerspiegelt dat gedurende de jaren tachtig, tijden van hoge (lage) inflatie gepaard gingen met lage (hoge) werkloosheid. Vanaf 1992 nemen echter zowel de werkloosheid als de inflatie af. In 1995 daalde de werkloosheid tot onder de 5,5%, door sommigen gezien als zijnde het niveau van de NAIRU, en nam daarna zelfs af tot ongeveer 4% in 1999. Ondanks deze lage werkloosheid, daalde de inflatie tot gemiddeld 1,6% in 1998. Het meest opmerkelijke is hierbij dat de periode van een dalende werkloosheid én inflatie een lange periode van acht jaar beslaat, namelijk van 1992 tot en met 1999.
Bron: OESO
Een precieze verklaring voor de veranderende relatie tussen werkloosheid en inflatie is moeilijk te geven. Veelal wordt gewezen op de arbeidsproductiviteitgroei. Tussen 1992 en 1999 was deze op jaarbasis (voor de gehele economie) tussen de 0,9 en 2,8%. De productie per werker in de Verenigde Staten is dus blijven stijgen, en nam zelfs aan het einde van de jaren negentig sterk toe. Na enige jaren van hoogconjunctuur is dit uitzonderlijk. Vaak wordt in dit verband de hogere productiecapaciteit genoemd. De potentiële productie, zijnde de maximaal haalbare productie van goederen gegeven de beschikbare kapitaalgoederenvoorraad en het arbeidspotentieel, zou zich behoorlijk hebben uitgebreid. Deze verklaring lijkt plausibel. Een grotere potentiële productie kan de
toegenomen
vraag
hebben
opvangen
werkgelegenheidsgroei hebben gezorgd.
en
tevens
voor
een
hogere
bbp-
dan
-6-
Een verklaring voor het nieuwe paradigma is hiermee echter niet gegeven. Doorgaans wordt deze gezocht in twee oorzaken 3. De eerste is de verdergaande globalisering en deregulering. De tweede beziet de versnelde opkomst van de informatie- en computertechnologie (kortweg, ICT). Globalisering heeft als gevolg dat meer internationale handel wordt gedreven vanwege het wegvallen van landsgrenzen en handelsbeperkingen. Deregulering en toegenomen concurrentie zorgen daarnaast voor lagere winstmarges en mogelijk ook kostenefficientiës. De tweede oorzaak wordt zo mogelijk in het geval van de Verenigde Staten als nog wezenlijker gezien. Het gebruik van het Internet, mobiele telefoons en andere communicatiemiddelen is razendsnel toegenomen. Deze middelen maken het mogelijk om tegen geringe kosten wereldwijd de goedkoopste producten te selecteren en eigen producten snel te verkopen. Het voorraadbeheer wordt dus efficiënter waardoor de daarmee gemoeide kosten worden gedrukt. Beide tendenties, dat wil zeggen globalisering en ICT, bevorderen de elektronische handel, vergemakkelijken de productie, werken kostenreducerend en treffen het gros van de sectoren in de economie.
Het feit dat de inflatie in de Verenigde Staten gematigd is gebleven, ondanks de aanhoudende hoge groei, zou dus kunnen worden verklaard uit de ontwikkeling aan de productiezijde en uit de scherpere prijs- en kostenconcurrentie. Anderzijds is in de Verenigde Staten de inflatie niet sterk onder druk komen staan door hogere importprijzen, nominale looneisen, of buitenlandse of binnenlandse financiële crises.
Macro-economisch gezien heeft de langdurige hoge economisch groei, de lage werkloosheid en de gematigde inflatie tot minder besparingen en een grotere interesse voor beleggingen in aandelen tot gevolg gehad. De aandelenkoersen zijn derhalve enorm gestegen. Beleggingswinsten zijn inmiddels een belangrijke pijler onder de aanhoudende bestedingsgroei. Met recht kan de vraag worden gesteld hoe lang een dergelijke aanhoudende hoogconjunctuur kan voortduren.
Aanhangers van ‘De Nieuwe Economie’ spreken steeds vaker de voorspelling uit dat de Amerikaanse economie op een hoger trendmatig groeipad is terechtgekomen. Voorheen, zo wordt verondersteld, was de trendmatige groei 2 à 2,5%, terwijl deze nu 3 à 3,5% zou zijn. Op dit hogere pad zou de conjunctuur zich verder kunnen bewegen met een afwisseling van periodes van laag- en hoogconjunctuur, zoals voorheen. De vraag of deze hogere groei inderdaad definitief is bereikt, en derhalve het afgelopen decennium in de Verenigde Staten niet min of meer toevallig
3 De ‘Non-Accelerating Inflation Rate of Unemployment’ is de werkloosheidsvoet waarbij de inflatie niet verder toeof afneemt.
-7-
een lange periode van hoogconjunctuur was, zal echter pas na verloop van een behoorlijk aantal jaren kunnen worden beantwoord.
4 ENKELE KENGETALLEN VOOR DE VERENIGDE STATEN EN DE EMU
De economische situatie in de meeste Europese landen verschilt in veel opzichten van die in de Verenigde Staten. Zo is de Amerikaanse kapitaalmarkt beter ontwikkeld dan de Europese en wordt de Amerikaanse arbeidsmarkt gekenmerkt door een grotere mobiliteit, mede omdat aannamebeleid en ontslagprocedures relatief eenvoudig zijn. In de meeste Europese landen is de arbeidsmobiliteit veel geringer, zelfs in periodes van hoogconjunctuur. Deze verschillen bestaan reeds lange tijd. Belangrijk zijn voorts de verschillen in investeringen in software en computers, en meer algemeen in onderzoek en ontwikkeling. De Verenigde Staten heeft een netwerkeconomie waarin Internet, mobiele telefoons en andere communicatiemiddelen een grote rol spelen terwijl in Europa deze middelen nog op grote schaal moeten worden geïntroduceerd 4.
Binnen Europa bracht de komst van de EMU nieuwe dynamiek. De rentes en inflatie in het eurogebied zijn inmiddels sterk geconvergeerd. De inflatie is in de aanloop naar de EMU bovendien op een veel lager niveau gekomen. De gemeenschappelijke Europese markt heeft gezorgd voor een toename van fusies en overnames, zowel nationaal als internationaal. Ook is in veel sectoren voortgang geboekt met de deregulering en liberalisering.
Om meer inzicht te krijgen in de verschillen worden voor de Verenigde Staten en de EMU enkele macro-economische kengetallen voor de periode 1992 – 1999 gepresenteerd in Tabel 1. Direct in het oogspringend is het verschil in economische groei. De binnenlandse consumptie en investeringen hebben in de Verenigde Staten een enorme groei gekend waardoor de bbp-groei de afgelopen drie jaar telkens minstens 4% was. Daarnaast nam in 1998 in de Verenigde Staten de inflatie af tot 1,6%. Voor de EMU als geheel lag de economische groei duidelijk lager en is de inflatie in aanloop naar de EMU, die in 1999 van start ging, gedaald tot een zeer laag niveau. Opvallend is daarbij dat ondanks de lage inflatie in 1998 en 1999 de werkloosheid afnam. Een vergelijking van de arbeidsproductiviteitcijfers toont op zichzelf geen exorbitant grote verschillen
4Zie The Economist (2000). Volgens schattingen hebben in 1998 de Verenigde Staten 8% van het bbp geïnvesteerd in IT, het Verenigd Koninkrijk iets meer dan 7%, en de EMU slechts iets meer dan 5%.
-8-
tussen de Verenigde Staten en de EMU 5. Opvallend is wel dat de groei van de Amerikaanse arbeidsproductiviteit in 1996-1999 in de Verenigde Staten, zelfs na enkele jaren van hoogconjunctuur, is versneld tot 2,2-2,8%.
Het gewicht van Duitsland, Frankrijk en Italië binnen de EMU is groot. Zo zijn de consumptieprijzen relatief weinig gestegen in de jaren 1997 – 1999 vanwege Duitsland, Frankrijk en Italië. De werkloosheid is in deze drie jaar gedaald, maar nog steeds op een betrekkelijk hoog niveau (10-11,6%), vanwege wederom overwegend de grote drie.
Tabel 1 De Verenigde Staten en de EMU (groeivoeten in procenten, tenzij anders aangegeven) Verenigde Staten 1992 1993 ____ ____ Reële bbp 3,3 2,4 Reële particuliere consumptie 3,2 3,0 Reële investeringen 3,4 8,4
1994 ____ 4,0 3,8 8,9
1995 ____ 2,7 3,1 9,8
1996 ____ 3,7 3,3 10,0
1997 ____ 4,5 3,7 10,7
1998 ____ 4,3 4,9 12,7
1999 ____ 4,0 5,3 8,3
Consumptieprijzen Werkloosheid (in procenten)
3,0 7,5
3,0 6,9
2,6 6,1
2,8 5,6
2,9 5,4
2,3 4,9
1,6 4,5
2,2 4,2
Arbeidsproductiviteit hele economie 2,7 Loonkosten per eenheid product hele 2,1 economie
0,9 2,2
1,6 1,2
1,2 1,9
2,2 0,9
2,2 1,8
2,8 2,8
2,5 2,5
EMU Reële bbp Reële particuliere consumptie Reële investeringen
1992 ____ 1,4 1,8 0,5
1993 ____ -0,9 -0,9 -6,3
1994 ____ 2,4 1,4 2,6
1995 ____ 2,2 1,9 2,5
1996 ____ 1,4 1,4 0,9
1997 ____ 2,3 1,6 2,1
1998 ____ 2,8 2,9 4,3
1999 ____ 2,1* 2,4* 4,9*
Consumptieprijzen Werkloosheid (in procenten)
4,4 9,2
3,7 10,9
3,0 11,7
2,9 11,4
2,3 11,6
1,7 11,6
1,2 10,9
1,2 10,0
1,0 4,3
3,3 0,2
1,7 2,2
1,6 1,4
2,4 0,3
1,9 0,2
0,7* 1,7
Arbeidsproductiviteit hele economie 2,3 Loonkosten per eenheid product hele 5,0 economie * Voorlopige cijfers of voorspelling EC Bron: DNB en OESO
De verschillen tussen de EMU-landen zijn groot. Dit wordt geïllustreerd in Grafiek 4, die de werkloosheids- en inflatiecijfers voor Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje, Nederland, België, 5 Interessant is dat de verschillen in arbeidsproductiviteitgroei tussen EMU-landen betrekkelijk groot zijn. De arbeidsproductiviteitsgroei is met name voor Nederland gedurende 1991-1995 laag, en ook duidelijk lager in
-9-
Finland en Oostenrijk afzonderlijk toont. Het betreft wederom de periode 1980-1999. De werkloosheid is hoog en persistent in de grote drie, om en nabij 11% in 1997, maar neemt in Duitsland en Frankrijk vanaf 1997 duidelijk af. Over de gehele periode is de inflatie sterk gedaald. Voor Frankrijk en Italië is deze zelfs in 1999 op het laagste niveau. De kleinere landen, maar ook Spanje, geven daarentegen een ander beeld. Ze kennen naast een stabiele of soms een zeer licht oplopende inflatie aan het einde van de periode, een sterke werkloosheidsdaling. Dit is een gevolg van de hogere bbp-groei. Vanwege onder andere de lage rentestanden in de aanloopfase naar de EMU, hebben deze economieën geprofiteerd in termen van economische groei, terwijl Duitsland, Frankrijk en Italië meer moeite hadden om de economische groei te stimuleren. Deze kleinere landen hebben in ruil voor de groei een prijs moeten betalen in termen van een iets meer oplopende inflatie. Spanje is het meest opmerkelijk; deze economie heeft zeer duidelijk profijt gehad van de nieuwe ontwikkelingen. De werkloosheid gedurende 1996-1999 is met bijna 8%-punten gedaald.
De overige EMU-landen, Ierland, Luxemburg en Portugal hebben een economisch plaatje dat meer in overeenstemming is met de kleine dan met de grote landen. Eind jaren negentig is de werkloosheid namelijk afgenomen, maar de inflatie (behalve in Luxemburg) licht gestegen.
vergelijking met voorgaande periodes. Zie ook Van der Wiel (1999).
- 10 -
- 11 -
5 EEN ANALYSE MET EUROMON
Om meer inzicht te krijgen in aspecten van de ‘nieuwe’ economie, is een aantal simulaties uitgevoerd met het macro-econometrische model van de Bank, EUROMON6. EUROMON is een meerlanden-model voor elf Europese landen, de Verenigde Staten en Japan. Aspecten van de ‘nieuwe’ economie worden geanalyseerd aan de hand van een aantal impulsen die de loon- en prijsvorming beïnvloeden, alle onder de veronderstelling van een ongewijzigd monetair beleid. Simulaties zijn eerst verricht voor de Verenigde Staten. De effecten van de Amerikaanse inflatie, werkloosheid en arbeidsproductiviteit worden getoond. Daarna zijn soortgelijke simulaties uitgevoerd voor de EMU 7 Hiervan worden de effecten van de inflatie, werkloosheid en arbeidsproductiviteit in de EMU gepresenteerd.
De eerste simulatie laat de gevolgen zien van een bestedingsimpuls die leidt tot een 1%-punt hogere bbp-groei gedurende vijf jaar. Veronderstellende dat de bbp-groei in de centrale projectie 2,5% is, representeert deze simulatie de extra bbp-groei, oftewel een economische groei van 3,5%. Deze simulatie kan worden geïnterpreteerd als een lange periode waarin de bbp-groei boven de trendmatige groei ligt. Een dergelijke periode van hoogconjunctuur heeft de Verenigde Staten gedurende de afgelopen jaren gekend. De simulatie wordt voor de Verenigde Staten uitgevoerd, maar daarna ook voor de EMU, om te kunnen analyseren wat de verschillen tussen de Verenigde Staten en de EMU zouden zijn.
De tweede simulatie toont de effecten van een hogere bbp-groei in combinatie met meer marktwerking. Dit wordt gesimuleerd middels een bestedingsimpuls die leidt tot een 1%-punt hogere bbp-groei gedurende vijf jaar, net als in de vorige simulatie, tezamen met een éénmalige verlaging van de consumptieprijzen met 1%. De daling van de consumptieprijzen kan worden geïnterpreteerd als een verlaging van winstmarges. Veel aanhangers van ‘De Nieuwe Economie’ zien globalisering, met als gevolg onder andere lagere winstmarges, als één oorzaak van de recente economische ontwikkeling in de Verenigde Staten. Deze simulatie kan derhalve worden gezien als één aspect van de ‘nieuwe’economie.
6Een oudere versie van EUROMON is gerapporteerdin De Bondt et al. (1997). EUROMON is in een meer recentere versie uitgebreid met Japan en de Verenigde Staten. 7De ‘EMU’ bestaat uit België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Italië, Nederland, Oostenrijk en Spanje, die tezamen nagenoeg representatief zijn voor de gehele EMU. Simulaties worden uitgevoerd met het gehele model, dus met alle internationale doorwerkingen. Voorts zij aangetekend dat bbp-schokken worden uitgevoerd in EUROMON, welke niet tot vertekende effecten leiden voor de getoonde variabelen; arbeidsvraag- en prijzen zijn afhankelijk van het bbp- en niet van één der bbp-componenten.
- 12 -
In de derde simulatie gaat een hogere economische groei gepaard met een even grote toename in de productiecapaciteit. Een bestedingsimpuls die leidt tot een 1%-punt hogere economische groei gedurende vijf jaar, net als in de eerste simulatie, wordt hier gecombineerd met een 1%-punt toename in de groei van de productiecapaciteit. De verhoging van de productiecapaciteit kan worden beschouwd als een snel geïmplementeerde nieuwe ontwikkeling op het ICT-gebied die het mogelijk maakt om met dezelfde hoeveelheid arbeid meer te produceren. Net als de vorige simulatie, belicht deze simulatie dus één aspect van de ‘nieuwe’ economie.
5.1 De effecten van een hogere economische groei bij een bestedingsimpuls: simulatie één
Tabel 2 Effecten van een 1%-punt hogere bbp-groei gedurende vijf jaar (effecten in procentpunten, tenzij anders aangegeven)
Verenigde Staten Jaar Inflatie Werkloosheid Arbeidsproductiviteit marktsector (in procenten)
1 0,0 -0,4 0,5
2 0,3 -1,0 0,8
EMU 5 1,9 -3,5 0,7
1 0,1 -0,1 0,9
2 0,2 -0,5 1,6
5 1,1 -1,7 3,0
Tabel 2 presenteert de simulatieresultaten voor de Verenigde Staten en de EMU van een toename in de binnenlandse bestedingen zodanig dat de bbp-groei precies 1%-punt boven de trendmatige groei ligt gedurende vijf jaar. Verwacht mag worden dat gedurende een dergelijke periode, bij ongewijzigd beleid, de werkgelegenheid en de inflatie significant toe zouden moeten nemen.
We zien dat dit ook gebeurt. In de Verenigde Staten loopt de inflatie langzaam op en is na vijf jaar 1,9%-punten gestegen. Door de toegenomen binnenlandse bestedingen trekt de werkgelegenheid snel aan. Verondersteld is dat het arbeidsaanbod niet wijzigt, zodat de werkloosheid afneemt. In de Verenigde Staten daalt deze in het eerste jaar 0,4%-punt en in het vijfde jaar 3,5%-punten ten opzichte van de basis.
Deze effecten van de werkloosheid lijken erg groot, zelfs voor een lange periode van hoogconjunctuur. Zo volgt uit tabel 1 bijvoorbeeld dat gedurende de periode van hoogconjunctuur in de Verenigde Staten de feitelijke werkloosheid gedurende 1992-1997 daalde van 7,5% tot 4,9%, dus 2,6%-punten. Gedurende 1994-1999 was de daling slechts 1,9%-punten. Een belangrijke verklaring voor de sterke werkloosheidseffecten in de simulaties, ligt in het
- 13 -
constant houden van het arbeidsaanbod. In werkelijkheid laat een toename in de economische groei en een aantrekkende werkgelegenheid het arbeidsaanbod niet ongewijzigd. Dit is dan ook niet het geval geweest in het afgelopen decennium in de Verenigde Staten.
Daarnaast is er in de Verenigde Staten een toename geweest van fusies en de arbeidsproductiviteit, die tijdens de periode van economische groei, ook voor arbeidsuitstoot hebben geleid. Arbeidsbesparende nieuwe technologieën hebben bepaalde functies overbodig gemaakt, maar nieuwe arbeidsplaatsen zijn daarentegen elders gecreëerd. Het uitgestoten arbeidspotentieel is op de arbeidsmarkt dus grotendeels weer geabsorbeerd door het ontstaan van nieuwe banen 8.
Volgens de simulatieresultaten in Tabel 1, waarin nog niet van een ‘nieuwe economie’ wordt uitgegaan, is er een wisselwerking tussen werkloosheid en inflatie. De bestedingsimpuls zorgt direct voor extra werkgelegenheid. De lonen komen onder druk te staan door de toename in arbeidsproductiviteit en de daling in de werkloosheid. De loonkosten per eenheid product stijgen derhalve op termijn, maar langzaam, waardoor de consumptieprijzen toenemen. De output gap, die de spanning op de goederenmarkt representeert, oefent daarnaast een opwaartse druk uit op de consumptieprijzen.
De resultaten voor de EMU tonen een zelfde beloop, al zijn de effecten kleiner. Door de bestedingsimpuls trekt de werkgelegenheid weliswaar aan, maar de arbeidsvraag binnen de EMU reageert minder snel op de toename van de binnenlandse vraag. Dit wordt veroorzaakt door rigiditeiten in de arbeidsmarkt die in EUROMON middels meer persistentie in de arbeidsvraag tot uiting komen. Aanpassingen in personeelsbestanden zijn in Europa in vergelijking met de Amerikaanse arbeidsmarkt duurder en kosten meer tijd vanwege moeizamere ontslagprocedures en meer regelgeving bij het aannamebeleid. Een belangrijk verschil tussen de Verenigde Staten en de EMU is bijgevolg dat de werkloosheid in de EMU langzamer afneemt. Hiermee samenhangend, stijgt de inflatie in de EMU geleidelijker dan in de Verenigde Staten. Immers, de nominale loonkosten nemen in een later stadium toe vanwege de langzamere daling van de werkloosheid. De arbeidsproductiviteitsgroei is als gevolg van de trager aantrekkende werkgelegenheid in de EMU hoger dan in de Verenigde Staten. Na vijf jaar is de inflatie in de
8 Zie Greenspan (2000).
- 14 -
EMU 1,1%-punten gestegen. In het vijfde jaar is de werkloosheid in de EMU met 1,7%-punten gedaald tegen 3,5%-punten in de Verenigde Staten.
5.2 De effecten van meer marktwerking en een hogere economische groei: simulatie twee
Globalisering en meer deregulering zorgen voor een toename in concurrentie. In de beschouwing rond de ‘Nieuwe Economie’ wordt verondersteld dat de Verenigde Staten hier reeds veel vruchten van heeft mogen plukken. Om effecten van marktwerking te analyseren, presenteert Tabel 3 de effecten van een positieve binnenlandse bestedingsimpuls in combinatie met dalende consumptieprijzen. De daling van de consumptieprijzen kan worden geïnterpreteerd als versmalde winstmarges voor de binnenlandse producenten. Deze daling vindt hier alleen in het eerste jaar plaats en is precies 1%. De impuls van de binnenlandse bestedingen verschilt naar omvang en duur niet van de vorige simulatie: een 1%-punt hogere bbp-groei gedurende vijf jaar.
Tabel 3 Effecten van een 1% daling van de consumptieprijzen in het eerste jaar en een 1%-punt stijging van de bbp-groei gedurende vijf jaar (effecten in procentpunten, tenzij anders aangegeven)
Verenigde Staten
EMU
Jaar
1
2
5
1
2
5
Inflatie Werkloosheid Arbeidsproductiviteit marktsector (in procenten)
-1,0 0,0 0,8
-0,7 -0,6 1,6
0,8 -3,7 0,6
-0,9 0,0 1,1
-0,8 -0,1 2,1
-0,0 -1,6 3,1
In de Verenigde Staten neemt door de daling van de consumptieprijzen de inflatie het eerste jaar 1%-punt af. Vanwege de toename in de binnenlandse bestedingen is er een positief effect op de werkgelegenheid. Dit positieve effect wordt echter in het eerste jaar tenietgedaan door het effect van de reële lonen. Deze stijgen vanwege de sterke daling in de consumptieprijzen. De werkloosheid wijzigt als gevolg hiervan niet. Na het eerste jaar begint de werkloosheid daarentegen te dalen; het bbp groeit nog steeds en de consumptieprijzen dalen niet verder, waardoor de arbeidsvraag aantrekt.
Een soortgelijke simulatie uitgevoerd voor de EMU, levert hetzelfde patroon op. De werkgelegenheid ontwikkelt zich gunstig vanaf het tweede jaar maar, net als in de vorige
- 15 -
simulatie, trager dan in de Verenigde Staten. De inflatie neemt aanvankelijk sterk af maar neemt op termijn weer iets toe, terwijl de werkloosheid na het eerste jaar ononderbroken afneemt.
In tegenstelling tot de vorige simulatie waarin alleen bestedingsimpulsen werden gegeven, nemen in deze simulatie met meer marktwerking dus zowel de inflatie als de werkloosheid op korte termijn af.
5.3 Effecten van een technologische schok en een hogere economische groei: simulatie drie
Naast het effect van de globalisering, valt binnen de discussies over het ‘nieuwe economie paradigma’ ook veelvuldig de term informatie- en communicatietechnologie. ICT zou de productiecapaciteit vergroten vanwege het feit dat de nieuwe manier van netwerken het productieproces vergemakkelijkt door een reductie in de voorraadkosten, meer transparantie op arbeids- en goederenmarkten, etc. Om enig inzicht te geven in de gevolgen van een dergelijke positieve schok aan de aanbodzijde, wordt een toename in de potentiële productiecapaciteit gesimuleerd. Deze kan worden gezien als een positieve technologieschok. Ook deze impuls wordt gecombineerd met een positieve vraagschok. Door de omvang van beide impulsen gelijk te stellen, wijzigt de output gap niet. Dit wil zeggen dat de bbp-groei precies gelijk is aan de groei van de potentiële productie. Voorts is verondersteld dat de schokken vijf jaar lang duren, zodat de output gap vijf jaar lang niet wijzigt9. De simulatie wordt wederom eerst uitgevoerd voor de Verenigde Staten en daarna voor de EMU.
Tabel 4 Effecten van een 1% -punt stijging van de potentiële productiegroei en een 1%-punt stijging van de bbp-groei gedurende vijf jaar (effecten in procentpunten, tenzij anders aangegeven)
Verenigde Staten Jaar Inflatie Werkloosheid Arbeidsproductiviteit marktsector (in procenten)
1 0,0 -0,4 0,6
2 0,0 -0,9 0,9
EMU 5 0,1 -2,6 1,9
1 0,0 -0,1 1,0
9 Voor de constructie van de output gap in EUROMON, zie Bolt en Van Els (2000).
2 0,1 -0,4 1,7
5 0,1 -1,3 3,4
- 16 -
De positieve vraagimpuls lokt direct meer arbeidsvraag uit. In de Verenigde Staten neemt de werkloosheid in het eerste jaar reeds 0,4%-punt af, in de EMU 0,1%-punt. Op de goederenmarkt komen de prijzen niet onder druk te staan. Aan de nieuwe vraag kan immers direct worden voldaan dankzij de uitbreiding van de productiecapaciteit. De output gap wijzigt niet, zodat via dit kanaal de inflatie niet toeneemt. De productie stijgt sneller dan de werkgelegenheid, waardoor de arbeidsproductiviteit toeneemt. Dit oefent wel enige druk uit op de lonen. De loonkosten per eenheid product stijgen daarentegen slechts langzaam. Een oorzaak hiervoor is de relatief langzame stijging van de werkgelegenheid. Deze
trekt enerzijds aan vanwege de extra
bestedingen, maar anderzijds stijgen de reële lonen sterk. De totale loonsom ten opzichte van de het bbp neemt derhalve niet snel toe. Via de loonkosten per eenheid product is er slechts een bescheiden inflatie op termijn. Evenals in de vorige simulatie betreffende de marktwerking geldt dus ook hier dat de werkloosheid afneemt maar dat de inflatie niet toeneemt op korte termijn. Er is derhalve geen duidelijke wisselwerking tussen inflatie en werkloosheid.
- 17 -
6 SAMENVATTING EN CONCLUSIES
• Aan de positieve economische ontwikkeling in de Verenigde Staten gedurende de afgelopen jaren zullen een combinatie van snelle technologische ontwikkelingen, globalisering en deregulering hebben bijgedragen, terwijl grondstofprijzen en crises elders in de wereld geen significant negatieve effecten op de economische groei hebben gehad. Uiteraard heeft hierbij een adequaat monetair beleid een belangrijke rol gespeeld.
• Volgens traditionele economische theorieën roept een boventrendmatige groei van 1%-punt gedurende een aantal jaren onherroepelijk een hoge inflatie op. Het feit dat prijzen relatief weinig zijn gestegen in de Verenigde Staten gedurende het afgelopen decennium, moet wel wijzen op grote veranderingen in de productiesfeer en prijsvorming. Of deze veranderingen echter blijvend de economische groei op een hoger groeipad hebben gebracht, kan slechts over een groot aantal jaren worden geconcludeerd.
• Binnen de EMU is de inflatie op een aanzienlijk lager niveau gekomen. Met name de kleinere landen, maar ook Spanje, hebben daarbij tegelijkertijd kunnen profiteren van een hogere economische groei en een aantrekkende werkgelegenheid. De grote EMU-landen, Duitsland, Frankrijk en Italië lijken het meest de traditionele wetmatigheden te blijven volgen aangezien de werkloosheid lange tijd op een persistent hoog niveau is gebleven. Slechts vanaf 1997 neemt de werkloosheid in deze landen iets af.
• Simulaties met het macro-econometrische model EUROMON geven inzicht in de effecten op inflatie en werkloosheid indien gedurende een lange periode bestedingsimpulsen plaatsvinden in combinatie met meer marktwerking en in combinatie met meer investeringen in technologie. De simulatieresultaten tonen dat de werkloosheid afneemt terwijl de inflatie niet of nauwelijks oploopt. Deze resultaten bevestigen dat de ontwikkelingen in de Verenigde Staten gedurende het afgelopen
decennium
zouden
kunnen
worden
verklaard
uit
een
combinatie
van
bestedingsimpulsen, meer marktwerking en investeringen die de potentiële productiecapaciteit verhogen, alle andere factoren zoals bijvoorbeeld de importprijzen en de dollarkoers daargelaten.
• De EUROMON-simulaties zijn uitgevoerd voor zowel de Verenigde Staten als de EMU, om het verschil tussen de twee economieën te kunnen belichten. Hieruit volgt dat vergelijkbare impulsen tot met name grotere veranderingen in de werkloosheid in de Verenigde Staten dan in de EMU zouden leiden.
- 18 -
•
Voor een bezoek van Goudlokje aan Europa zijn verdergaande investeringen in de
informatietechnologie nodig. Europa heeft immers in vergelijking met de Verenigde Staten een grote achterstand op dit gebied. Daarnaast lijken meer flexibele markten in Europa noodzakelijk. Een versnelling in de computer- en informatietechnologie kan in Europa weliswaar voor kostenreducties, een ‘kenniseconomie’ en een hogere productiecapaciteit leiden, maar zonder verdergaande
deregulering
en
privatisering
zullen
deze
nieuwe
technologieën
hoogstwaarschijnlijk de gouden ontwikkeling van de Verenigde Staten niet kunnen repliceren.
- 19 -
LITERATUUR
Bolt, W. en P.J.A. van Els, 2000, ‘Output gap and infaltion in the EU’, DNB Staff Report, nr 44. De Bondt, G.J., P.J.A. van Els en A.C.J. Stokman, 1997, ‘EUROMON: a macro-econometric multi-country model for the EU’, DNB Staff Reports, no. 17, De Nederlandsche Bank. Brouwer, H.J., 2000, De Nederlandsche Bank, 1999, ‘2010: De Oude, de Nieuwe en een Betere Economie’, gehouden op het 10e EFV Congres te Groningen. The Economist, ‘Wo ist Goldilocks?’, February 5, 2000, pagina’s 73-74. Gordon, R.J., 1998, ‘Foundations of the Goldilocks Economy: Supply Shocks and the TimeVarying NAIRU’, Brookings Papers on Economic Activity, pp. 297-346. Greenspan, A., 2000, ‘Remarks by Chairman Alan Greenspan, Technology and the economy’, speech ter gelegenheid van de Economic Club of New York, 13 januari 2000. Van der Wiel, H.P., 1999, ‘Sectoral labour productivity growth: A growth accounting analysis of Dutch industries, 1973-1995’, Onderzoeksmemorandum, Centraal Planbureau, Den Haag.