ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG
Verslag 2008
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG
Verslag 2008
Bezoekadres: Lange Voorhout 9 Postadres: Postbus 556 2501 CN Den Haag telefoon: 070 376 59 92 fax: 070 362 96 54 e-mail:
[email protected] internet: www.restitutiecommissie.nl
Afbeelding omslag: Gezicht op de Theems nabij London Bridge van Jan Toorop
Inhoudsopgave Voorwoord voorzitter
5
1.
Inleiding
7
2.
De Restitutiecommissie
8
2.1 2.2
8 9
3.
4.
5.
6.
7.
Leden Restitutiecommissie en secretariaat Een terugblik op het jaar 2008
Werkzaamheden Restitutiecommissie
12
3.1 3.2 3.3 3.4
12 12 13 16
Inleiding Zaken betreffende objecten uit de rijkscollectie Werkwijze met betrekking tot ‘rijkscollectie’-zaken Bindend advies-zaken
Beleidskader en algemene overwegingen
18
4.1 4.2 4.3
18 18 20
Beleidskader Algemene overwegingen van de Restitutiecommissie Claims ingediend na 4 april 2007
Adviezen met betrekking tot objecten uit de rijkscollectie
21
5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
21 22 23 25 30
Stand van zaken 2002 t/m 2008 Stand van zaken 2008 Toelichting kunsthandeladviezen 2008 Enkele zaken uitgelicht In 2008 uitgebrachte adviezen betreffende objecten uit de rijkscollectie
Bindende adviezen
80
6.1 6.2 6.3
80 80 84
Stand van zaken Samenvatting bindende adviezen 2008 In 2008 uitgebrachte bindende adviezen
Slotwoord
101
Bijlagen
102
3
Veelgebruikte afkortingen:
4
BHG
Bureau Herkomst Gezocht
ICN
Instituut Collectie Nederland
NK-collectie
Nederlands Kunstbezit-collectie
OCW
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
SNK
Stichting Nederlands Kunstbezit
Voorwoord voorzitter In 1998 zijn tijdens een internationale conferentie de Washington Principles on Nazi Confiscated Art vastgesteld en de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa vaardigde het jaar daarop een resolutie uit inzake Looted Jewish Cultural Property. In deze verklaringen werd gepleit voor een soepel teruggavebeleid van tijdens de oorlog geroofd bezit, waarbij tevens werd aanbevolen te kiezen voor een vorm van alternatieve geschillenbeslechting buiten de reguliere rechtsgang om. Wij zijn nu tien jaar verder maar de aandacht voor ‘roofkunst’ duurt onverminderd voort. Ook de uitgangspunten zijn nog springlevend. Voor Nederland kan dit bij uitstek blijken uit de sinds 2002 verschenen zeven jaarverslagen van de Restitutiecommissie. Ik weet dit uit eigen ervaring toen ik als per 1 januari 2009 benoemde nieuwe voorzitter mij zo snel mogelijk moest inwerken in de taakstellingen, beleidsregels en werkwijze van de commissie. De jaarverslagen waren hierbij een onmisbare bron. Al zijn de uitgangspunten ongewijzigd gebleven, dit wil niet zeggen dat de accenten steeds op dezelfde onderwerpen zijn blijven liggen. In het begin van de werkzaamheden lag het accent vooral op het uitbrengen van adviezen over claims op tot de rijkscollectie behorende kunstwerken die aan particulieren hebben toebehoord. Uit de meer recente jaarverslagen, zoals ook uit het nu voorliggende Jaarverslag 2008, is een verschuiving kenbaar in twee opzichten. Het eerste is dat er steeds meer zaken komen die betrekking hebben op kunsthandels. Die zaken zijn ingewikkelder door de subtielere verdeling van de bewijslast ten aanzien van zowel de oorspronkelijke eigendom als van de vrijwilligheid van het bezitsverlies. Daarnaast zorgt de door de nazi-bezetter gevolgde praktijk van het aanstellen van Verwalter voor Joodse kunsthandels voor bijzondere vragen. Het in recente jaren door de commissie in haar adviezen ontwikkelde beleid inzake de teruggave van tot een kunsthandel behorende objecten blijkt een goede basis voor de oplossing van de hier voorkomende problemen. Het tweede aspect waarop een verschuiving valt waar te nemen is de toenemende belangstelling voor de taak van de commissie die in artikel 2 lid 2 van haar Instellingsbesluit is beschreven: het uitbrengen van advies over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen en de huidige bezitter, niet zijnde de Staat der Nederlanden. Dit sluit aan op ‘een vorm van alternatieve geschillenbeslechting buiten de reguliere rechtsgang om’, zoals omschreven in de Washington Principles. In het onderhavige verslagjaar zijn voor het eerst drie van dergelijke adviezen uitgebracht. Vooral ook het initiatief waartoe de Nederlandse Museumvereniging in het najaar van 2008 heeft besloten, tot nader onderzoek van de collecties van haar leden, zal op wat langere termijn tot meer van deze soort zaken leiden. Het in 2007 door de commissie tot stand gebrachte ‘Reglement inzake bindend adviesprocedure’ geeft een goede opzet voor een rechtvaardige en evenwichtige procedure waarin – volgens het voorschrift van lid 4 - ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid’ moet worden beslist. Dit Reglement is inmiddels door de minister van OCW dan ook als uitgangspunt aanvaard. Het is een grote verdienste van mijn voorganger, mr. R. Herrmann, dat hij leiding heeft gegeven aan een verdere ontwikkeling bij de toepassing van het door de commissie toe te passen beleidskader. De commissie prijst zich gelukkig dat hij erin heeft toegestemd als adviseur aan haar verbonden te blijven. Een bijzonder woord van dank komt toe aan de vice-voorzitter, mevrouw prof. dr. I.C. van der Vlies, die ook in het jaar 2008 gedurende enige tijd het voorzitterschap op bekwame wijze heeft waargenomen. Zonder het enthousiasme en de veelzijdige deskundigheid van het hoofd en alle medewerkers van het secretariaat zou het de commissie niet mogelijk zijn om haar taken te vervullen. W.J.M. Davids voorzitter 5
1. Een Amerikaanse soldaat in een kerk te Ellingen, een van de honderden bergplaatsen van het naziregime waar geroofde goederen en kunstschatten werden opgeslagen.
6
1.
Inleiding
Voor u ligt het zevende jaarverslag van de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (hierna: de Restitutiecommissie). De Restitutiecommissie is een onafhankelijke adviescommissie, die bij besluit van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) is ingesteld.1 Vanaf januari 2002 onderzoekt en beoordeelt de commissie op verzoek van de minister van OCW claims op cultuurgoederen waarvan de eigenaar onvrijwillig het bezit heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.2 Op basis van het geldende rijksbeleid brengt de commissie onafhankelijk advies uit aan de minister over de te nemen beslissingen op deze verzoeken tot teruggave. De onderhavige publicatie betreft een overzicht van de werkzaamheden van de commissie gedurende het jaar 2008. Het verslag dient te worden beschouwd als een vervolg op de eerder gepubliceerde jaarverslagen, waar dan ook meermalen naar zal worden verwezen. Hieronder zal in hoofdstuk 2 een korte introductie van de commissie en haar secretariaat worden gegeven, naast een algemene terugblik op het jaar 2008. In hoofdstuk 3 komen vervolgens de adviestaken van de commissie aan de orde en wordt inzicht gegeven in de procedure van de commissie en de werkzaamheden van het secretariaat. Hoofdstuk 4 betreft enkele opmerkingen over het relevante beleidskader en de algemene overwegingen die de commissie aan haar adviezen ten grondslag legt. De integrale tekst van alle in 2008 uitgebrachte adviezen zijn verdeeld over hoofdstuk 5 en 6. Hierbij zullen ook verschillende cijfermatige overzichten en een korte toelichting op enkele zaken worden gegeven.
1
2
Zie voor een uitgebreide beschrijving van de ontstaansgeschiedenis van de Restitutiecommissie de jaarverslagen over 2002 en 2005. De jaarverslagen van de Restitutiecommissie (over de jaren 2002 tot en met 2007) zijn te raadplegen via de website: http://www.restitutiecommissie.nl (Nederlandstalige versie) of http:// www.restitutionscommittee.org (Engelstalige versie). ‘Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’,16 november 2001. Hierna: Instellingsbesluit. Bijlage 1.
7
2.
De Restitutiecommissie
2.1
Leden Restitutiecommissie en secretariaat
De Restitutiecommissie bestond in 2008 uit de volgende leden: De heer mr. R. Herrmann (voorzitter; tot 1 oktober 2008) Mevrouw prof. dr. I.C. van der Vlies (plaatsvervangend voorzitter) De heer prof. dr. J.Th.M. Bank De heer prof. mr. J.C.M. Leijten De heer mr. P.J.N. van Os De heer dr. E.J. van Straaten Mevrouw mr. H.M. Verrijn Stuart In 2008 kwam de Restitutiecommissie twaalf keer in reguliere vergadering bijeen en werden twee hoorzittingen georganiseerd. De commissie stond voor het grootste deel van het verslagjaar onder voorzitterschap van de heer mr. R. Herrmann. Vanaf 1 oktober 2008 heeft de heer Herrmann zijn taken als voorzitter neergelegd, waarna plaatsvervangend voorzitter mevrouw prof. dr. I.C. van der Vlies het voorzitterschap tot eind 2008 heeft waargenomen. De heer Herrmann is na zijn afscheid als adviseur aan de commissie verbonden gebleven. Met ingang van 1 januari 2009 is de heer mr. W.J.M. Davids benoemd tot voorzitter.3 Om zich voor te bereiden op deze taak is de heer Davids vanaf november 2008 bij de commissievergaderingen aanwezig geweest.
2. Voorzitter van de Restitutiecommissie, de heer mr. W.J.M. Davids.
3 4
8
Zoals al eerder in het Verslag 2007 is uiteengezet werd het Instellingsbesluit van de Restitutiecommissie – dat had voorzien in een eenmalige herbenoeming van commissieleden – in december 2007 gewijzigd, waardoor een tweede herbenoemingstermijn van drie jaar mogelijk werd voor de commissieleden die reeds bij de instelling van de commissie in 2001 als lid waren benoemd. Op grond van dit gewijzigde Instellingsbesluit zijn de leden Bank, Leijten, Van Straaten en Verrijn Stuart in december 2007 voor de tweede maal en Van Os en Van der Vlies (plaatsvervangend voorzitter) voor de eerste maal voor drie jaar herbenoemd als commissielid, tot 23 december 2010.4 De heer Davids is tot 23 december 2010 benoemd als lid en voorzitter van de commissie, met ingang van 1 januari 2009.
‘Benoeming voorzitter Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 30 september 2008. Bijlage 4. ‘Benoeming lid/voorzitter en herbenoeming leden Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 12 december 2007. Bijlage 3.
3. Leden van de Restitutiecommissie met medewerkers van het secretariaat. Achterste rij v.l.n.r.: J.Th.M. Bank, E.J. van Straaten, C.C. Brienen, M. Stek, F.M. Kunert, T. Brandse, N.F. Dufais. Middelste rij v.l.n.r.: O.M. van Vessem, I.C. van der Vlies, J.C.M. Leijten, A. Marck, A.J. Kool, C.P.L. van Woensel. Voorste rij v.l.n.r.: R.E.D. van Egmond, W.J.M. Davids, I. el Achkar, H.M. Verrijn Stuart, P.J.N. van Os, A.M. Jolles-van Loo, E. Campfens.
Bij de uitvoering van haar taak wordt de Restitutiecommissie ondersteund door het secretariaat, dat onder leiding staat van mevrouw mr. E. Campfens (secretaris/ rapporteur). Daarnaast bestond het secretariaat uit de volgende medewerkers: mevrouw A. Marck (adjunct-secretaris/onderzoeker), mevrouw T. Brandse (officemanager), mevrouw A.M. Jolles- van Loo (archivaris), mevrouw drs. A.J. Kool (onderzoeker), de heer drs. F.M. Kunert (onderzoeker), mevrouw drs. E. Muller (onderzoeker) en de heer mr. O.M. van Vessem (juridisch medewerker). Gedurende het verslagjaar is het secretariaat versterkt met de volgende nieuwe medewerkers en/of tijdelijke krachten: mevrouw I. el Achkar (secretaresse), de heer drs. C.C. Brienen (onderzoeker), mevrouw drs. R.E.D. van Egmond (onderzoeker), mevrouw mr. M. Stek (juridisch medewerker) en de heer mr. C.P.L. van Woensel (juridisch medewerker). Het secretariaat van de commissie is gevestigd aan het Lange Voorhout 9 in Den Haag en heeft eveneens de beschikking over een kantoor in het Nationaal Archief te Den Haag. 2.2
Een terugblik op het jaar 2008
In 2008 is oud-voorzitter mr. B.J. Asscher de commissie ontvallen. De leden en medewerkers van de Restitutiecommissie herdenken hem om de wijze waarop hij leiding heeft gegeven aan de vergaderingen: met veel juridische en historische kennis van zaken, puntig en rechtvaardig. Hij was bovendien een persoonlijkheid die op de juiste momenten ernstig kon zijn of door een kwinkslag de zwaarte van de discussie kon verlichten. Eerst 9
als vice-voorzitter en vanaf eind 2004 als voorzitter heeft hij een groot en soms beslissend aandeel gehad in de ontwikkeling van het commissiebeleid. In oktober 2008 heeft de Restitutiecommissie afscheid moeten nemen van mr. R. Herrmann, die eind 2007 als opvolger van de heer Asscher aantrad. De heer Herrmann heeft om persoonlijke redenen zijn voorzittersfunctie ter beschikking gesteld, maar is als adviseur aan de commissie verbonden gebleven. De commissie heeft zeer kunnen profiteren van de grondige wijze waarop de heer Herrmann zich de materie van de restitutie eigen heeft gemaakt. Hij heeft de Restitutiecommissie voor het eerst geleid in de procedure van de bindende adviezen – de zogeheten artikel 2 lid 2-zaken (zie hoofdstuk 3 en 6) – en daarin het beleid van de commissie vorm gegeven. In een interview met de heer Herrmann in het NRC Handelsblad van 5 september 20085 heeft hij als voorzitter benadrukt, dat juist ook particulieren zich tot de Restitutiecommissie moeten kunnen wenden in geval van een discussie over restitutie van kunstwerken in hun bezit. Hij betoogde dat in de ‘Nederlandse rechtscultuur’ de vraag of een kunstwerk aan de oorspronkelijke (joodse) eigenaar moet worden teruggegeven een weloverwogen antwoord verdient in een zorgvuldige en zakelijke procedure. Zij moet niet zijn onderworpen aan de druk van juridische raadslieden of kunsthistorische experts. Duidelijk is, dat in toenemende mate de restitutie van geroofde kunstwerken mede een aangelegenheid is geworden van de advocatuur. In de eerste jaren van haar bestaan heeft de Restitutiecommissie alleen restitutieverzoeken voorgelegd gekregen betreffende kunst die oorspronkelijk in particulier bezit was en thans tot de rijkscollectie behoort. Na de totstandkoming van het restitutiebeleid voor kunsthandelzaken in 2003, heeft de commissie ook te maken gekregen met kunsthandelzaken. Door een publicitaire campagne van het Ministerie van OCW in 2006 en 20076 zijn meer personen opmerkzaam gemaakt op de kunstwerken die in de oorlog zijn geroofd of gedwongen verkocht. Voor de indiening van claims onder het ‘verruimde’ restitutiebeleid was toen ook door de minister – op aanbeveling van de Commissie Ekkart – een einddatum bepaald, namelijk 4 april 2007.7 Deze eindtermijn leidde destijds tot een nieuwe golf van aanvragen, die voor een belangrijk deel werden ondersteund en begeleid door binnenlandse en buitenlandse advocaten. Vanaf oktober 2008 heeft de minister van OCW de Restitutiecommissie ook om advies gevraagd inzake dossiers, die ná 4 april 2007 bij het departement zijn ingediend.8 Mede door deze toename van zaken heeft de commissie nog altijd te maken met een wachtlijst van claims die nog niet in actieve behandeling worden genomen. Thans is een maximum van vijftien zaken in actieve behandeling.
5 6 7 8
10
Lien Heyting, ‘Particulier kan ook bij ons terecht. Dick Herrmann over de toekomst van de Restitutiecommissie’, in: NRC Handelsblad, Cultureel Supplement, 5 september 2008. Bijlage 6. Zie Verslag 2007, pp. 9-10. Zie Verslag 2007, pp. 17-18. Zie paragraaf 4.3 van dit verslag.
De Restitutiecommissie heeft in 2008 haar eerste bindende adviezen uitgebracht, betreffende geschillen die haar kunnen worden voorgelegd door twee partijen, niet zijnde de Nederlandse Staat.9 Deze taakstelling van de commissie is omschreven in artikel 2 lid 2 van haar Instellingsbesluit.10 Twee van deze zaken hadden betrekking op een geschil tussen particulieren en een museum. Het derde bindende advies lag in het verlengde van het besluit van de minister in 2006 tot teruggave van grote delen van de Goudstikkercollectie.11 Dit bindend advies betrof een dispuut tussen de erven Goudstikker en de Gemeente Den Haag. In hoofdstuk 3 en 6 zal nader op de bindende adviezen van de commissie worden ingegaan. Restitutie en restitutiebeleid zijn onderwerpen die internationaal gezien volop in de aandacht staan. Dat betekent dat de commissie in toenemende mate contact onderhoudt met commissies en onderzoeksinstellingen in het buitenland. In 2008 liet de commissie zich vertegenwoordigen bij verschillende internationale symposia en colloquia. Zo gaf vice-voorzitter Van der Vlies op 30 januari 2008 een lezing op het Sotheby’s Restitution symposium te Amsterdam en gaf secretaris/rapporteur Campfens bij twee gelegenheden een voordracht over het werk van de commissie, te weten op 15 september 2008 bij de conferentie The plundering of artworks: acknowledging and compensating te Parijs en bij een colloquium georganiseerd door The Institute of Art & Law te London op 5 november 2008. Tot slot woonde vice-voorzitter Van der Vlies op 11 en 12 december 2008 de internationale conferentie Taking Responsibility. Nazi-looted Art – a challenge for Libraries, Archives and Museums te Berlijn bij, waar zij tevens een voordracht hield.
4. Vice-voorzitter Van der Vlies op de internationale conferentie Taking Responsibility. Nazi-looted Art – a challenge for Libraries, Archives and Museums te Berlijn.
9 10 11
Zie hoofdstuk 3 en 6 van dit verslag. Instellingsbesluit, artikel 2, tweede, derde en vijfde lid. Bijlage 1. Zie voor de integrale tekst van de in 2008 uitgebrachte bindende adviezen paragraaf 6.3 van dit jaarverslag.
11
3.
Werkzaamheden Restitutiecommissie
3.1
Inleiding
De Restitutiecommissie heeft op grond van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 tot taak de minister van OCW op zijn verzoek te adviseren: a) over de te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden (Instellingsbesluit, artikel 2 lid 1); b) over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden (Instellingsbesluit, artikel 2 lid 2).12 Wanneer een cultuurgoed waarvan teruggave wordt verzocht zich in bezit van de Nederlandse Staat bevindt en daarmee deel uitmaakt van de zogenaamde rijkscollectie (zie a) adviseert de commissie binnen het kader van het geldende rijksbeleid. Dit restitutiebeleid is tot stand gekomen op basis van aanbevelingen aan de regering van de zogenaamde Commissie Herkomst Gezocht – beter bekend als de Commissie Ekkart – een commissie onder voorzitterschap van dr. R.E.O. Ekkart.13 Bij restitutiezaken waarin de geclaimde kunstvoorwerpen niet in bezit zijn van de Nederlandse Staat, maar van bijvoorbeeld een particulier, een stichting, een provinciale of gemeentelijke overheidsinstelling (zie b), heeft de commissie ‘maatstaven van redelijkheid en billijkheid’ in acht te nemen bij haar advisering.14 3.2
Zaken betreffende objecten uit de rijkscollectie
Van de 18 in 2008 door de commissie uitgebrachte adviezen betreffen 15 zaken restitutieverzoeken die op grond van artikel 2 lid 1 van het Instellingsbesluit aan de commissie waren voorgelegd.15 Deze zaken hebben betrekking op verzoeken tot teruggave van kunstwerken uit het bezit van de Nederlandse staat. De geclaimde kunstvoorwerpen in deze zaken maken veelal deel uit van de collectie Nederlands Kunstbezit (NK-collectie), een onderdeel van de rijkscollectie.16 Genoemde NK-collectie bestaat thans uit circa 3700
12 13
14 15 16
12
Instellingsbesluit, artikel 2, eerste en tweede lid. Bijlage 1. Zie paragraaf 4.1 van dit jaarverslag voor een overzicht van de stukken waaruit het restitutiebeleid volgt. Voor een uitgebreide beschrijving van het rijksbeleid wordt verwezen naar Verslag 2002 en Verslag 2005, onder meer te raadplegen via de website van de Restitutiecommissie. Instellingsbesluit, artikel 2, vierde en vijfde lid. Bijlage 1. Zie voor de integrale tekst van deze adviezen paragraaf 5.5 van dit verslag. De NK-collectie omvat ongeveer 3700 objecten en bestaat uit schilderijen, tekeningen, prenten, keramiek, zilver, meubels, tapijten en andere bijzondere voorwerpen. Het Instituut Collectie Nederland (ICN) beheert de collectie. De voorwerpen bevinden zich deels bij musea en overheidsinstellingen in binnen- en buitenland en deels in depot bij het ICN.
kunstvoorwerpen met een ‘oorlogsverleden’. Het betreft onder meer objecten die gedurende het naziregime zijn geroofd of verkocht en voornamelijk in Duitsland terecht zijn gekomen, waarna ze na 1945 door de geallieerden naar Nederland zijn teruggevoerd en onder beheer van het rijk zijn gesteld. De Restitutiecommissie ontving gedurende het verslagjaar 1217 nieuwe adviesverzoeken betreffende cultuurgoederen uit staatsbezit. Eind 2008 had de commissie 36 van deze ‘rijkscollectie-zaken’ voorliggen.18 3.3
Werkwijze met betrekking tot ‘rijkscollectie’-zaken
Om licht te werpen op de procedure van de commissie bij ‘rijkscollectie-zaken’ wordt hieronder ingegaan op de werkwijze van de commissie en het secretariaat bij de behandeling van een voorgelegd adviesverzoek. De gemiddelde behandelduur van aan de commissie voorgelegde zaken betrof circa 61 weken, gerekend vanaf het moment van binnenkomst van de adviesaanvraag bij de commissie tot de vaststelling en ondertekening van het advies. In verband met het grote aantal zaken dat aan de commissie is voorgelegd, wordt sinds 2007 een wachtlijst gehanteerd van claims die nog niet in actieve behandeling worden genomen. De commissie heeft besloten dat een maximum van vijftien zaken in actieve behandeling kan zijn en dat de overige zaken aangehouden worden. Dit betekent overigens niet dat daarmee ook het voorbereidend feitenonderzoek in de ‘wachtlijst-zaken’ stilligt. Het onderzoek wordt in elke zaak zo spoedig mogelijk ingezet. In de procedure van de commissie kan globaal onderscheid gemaakt worden tussen een ontvangst-, een onderzoeks- en een adviesfase.
5. Medewerkers van het secretariaat: A. Marck en F.M. Kunert.
17 18
De Restitutiecommissie kreeg in 2008 in totaal 13 adviesverzoeken voorgelegd, waarvan 12 op grond van artikel 2 lid 1 en 1 op grond van artikel 2 lid 2 van haar Instellingsbesluit. In totaal had de commissie eind 2008 nog 36 te behandelen zaken voorliggen, waaronder 1 bindend advieszaak.
13
Ontvangstfase Na ontvangst van de adviesaanvraag, soms voorzien van aanvullende informatie, van het Ministerie van OCW, vindt op het secretariaat de administratieve verwerking van de aanvraag plaats. Verzoekers worden hierbij schriftelijk op de hoogte gesteld van de ontvangst van de adviesaanvraag en hun wordt meegedeeld dat het restitutieverzoek op de wachtlijst wordt geplaatst. Vervolgens vindt op het secretariaat een onderzoek plaats naar de ontvankelijkheid van verzoekers. Vragen die daarbij een rol spelen zijn namens wie verzoeker optreedt, welke zijn relatie is met de oorspronkelijke eigenaar van de geclaimde objecten en of het aannemelijk is dat verzoeker tot de kring van rechthebbenden/ erfgenamen behoort. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de Restitutiecommissie niet vaststelt wie de rechthebbenden/erfgenamen van de oorspronkelijke eigenaar zijn, maar dat zij deze vraag slechts marginaal onderzoekt. Eventuele vragen die naar aanleiding van dit onderzoek naar boven komen, worden aan verzoekers voorgelegd bij de volgende stap gedurende deze fase, te weten het verzenden van een brief aan verzoekers waarin de procedure van de commissie wordt uiteengezet. Bij deze procedurebrief wordt een vragenformulier gevoegd dat door verzoekers ingevuld dient te worden. Hierin komen alle basisvragen die voor het claimonderzoek van belang zijn aan de orde. Mede gezien het feit dat de commissie dikwijls te maken heeft met buitenlandse verzoekers dient in veel gevallen rekening te worden gehouden met een reactietermijn voor verzoekers van meerdere weken. De voertaal van de commissie is Nederlands en zij correspondeert met buitenlandse verzoekers tevens in het Engels. Onderzoeksfase In de onderzoeksfase maakt het onderzoeksteam van de commissie allereerst een inventarisatie van de beschikbare documentatie, te weten de door het Ministerie van OCW meegezonden informatie, de resultaten van het (archief)onderzoek van Bureau Herkomst Gezocht19 en de gegevens die verzoekers zelf hebben toegezonden. Op basis van deze informatie vindt op het secretariaat een eerste toetsing plaats van de vragen die conform het Instellingsbesluit van belang zijn, te weten: 1) betreft het geclaimde object een cultuurgoed uit de rijkscollectie, 2) is het aannemelijk dat het object eigendom was van de gestelde oorspronkelijke eigenaar en 3) was er sprake van onvrijwillig bezitsverlies gedurende de relevante periode? Bij twijfel of een claim deze marginale toets doorstaat – bijvoorbeeld wanneer er geen enkele aanwijzing is dat het geclaimde kunstwerk ooit heeft toebehoord aan de door verzoekers genoemde oorspronkelijke eigenaar – kan besloten worden dat wordt overgegaan tot het opstellen van een conceptonderzoeksrapport (zie hieronder), waarin de op dat moment beschikbare gegevens en de openstaande vragen opgesomd worden. Verzoekers krijgen daardoor de gelegenheid hun claim nader toe te lichten en duidelijkheid te verschaffen over de lacunes. Bij de claims die de marginale toets wel doorstaan, blijkt in de praktijk in alle gevallen nader archiefonderzoek en kunsthistorisch onderzoek noodzakelijk om de voor advisering
19
14
Bureau Herkomst Gezocht (BHG) is het projectbureau dat onder verantwoordelijkheid van de Commissie Ekkart onder meer onderzoek heeft uitgevoerd naar de herkomst van alle objecten uit de NK-collectie. Zie voor meer informatie http://www.herkomstgezocht.nl.
6. Medewerkers van het secretariaat: secretaris/rapporteur E. Campfens met op de achtergrond v.l.n.r. A. Marck, A.M. Jolles, A.J. Kool en C.P.L. van Woensel.
relevante vragen te kunnen beantwoorden. Van belang zijn gegevens omtrent de oorspronkelijke eigendomssituatie, de aard en omstandigheden van het bezitsverlies en de afhandeling van een eventueel na de oorlog ingediend verzoek om restitutie. Ook de huidige juridische en feitelijke status van het kunstvoorwerp worden onderzocht. De medewerkers van de commissie verrichten hun onderzoek met name in archieven opgeslagen bij het Nationaal Archief te Den Haag en het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam, maar in vrijwel alle zaken worden ook dossiers geraadpleegd bij andere (archief)instellingen in binnen- en buitenland. Daarnaast blijkt het soms noodzakelijk een beroep te doen op externe specialisten, zoals een handschriftdeskundige of een restaurator van schilderijen. Ook worden verzoekers dikwijls aanvullende vragen voorgelegd. Mede vanwege de uitgebreidheid van het onderzoek, het inschakelen van externe instellingen en specialisten, en de reactietermijn waarmee bij verzoekers rekening moet worden gehouden, kan de procedure van de commissie tijdens de onderzoeksfase veel tijd in beslag nemen. Een en ander is ook afhankelijk van de omvang van de claim. Gedurende de onderzoeksfase wordt de zaak van de wachtlijst gehaald en in actieve behandeling genomen. Verzoekers worden hiervan per brief op de hoogte gesteld. Doorgaans wordt een zaak van de wachtlijst gehaald wanneer deze voor het eerst wordt besproken in een commissievergadering. De tijdens de onderzoeksfase verzamelde gegevens worden in een conceptonderzoeksrapport neergelegd. Verzoekers worden in de gelegenheid gesteld op dit conceptrapport te reageren, waarvoor bij verzoekers uit Nederland een reactietermijn van vier weken en bij buitenlandse verzoekers een reactietermijn van zes weken geldt. Het conceptrapport wordt ook toegezonden aan de minister van OCW, waarmee hem de gelegenheid wordt geboden eventueel aanvullende feiten onder de aandacht van de commissie te brengen. Naar aanleiding van de reacties kunnen vragen rijzen die nader onderzoek wenselijk maken. In sommige gevallen zal de commissie het nodig achten om verzoekers uit te nodigen voor een hoorzitting. Naar aanleiding hiervan kan het conceptrapport op punten 15
worden aangepast. Het definitieve onderzoeksrapport wordt uiteindelijk vastgesteld bij de vaststelling van het advies (zie volgende fase). Adviesfase Wanneer de relevante feiten in een zaak zijn verzameld, beraden de commissieleden zich tijdens een vergadering over de inhoud van het advies. De juristen en onderzoekers die bij het secretariaat van de commissie werken, stellen daarvoor de concepten op. Na de vaststelling van het uiteindelijke advies en het onderzoeksrapport wordt het advies ondertekend door de voorzitter en de secretaris/rapporteur. Vervolgens worden advies en onderzoeksrapport verzonden naar de minister van OCW, die een beslissing op het restitutieverzoek zal nemen. De commissie stelt verzoekers op de hoogte van het feit dat het advies aan de minister is uitgebracht, waarbij wordt gemeld dat de inhoud van het advies en het onderzoeksrapport door de minister aan verzoekers bekend zullen worden gemaakt. De minister informeert verzoekers binnen zes weken na ontvangst van het advies over zijn beslissing en de inhoud van het advies. Elk advies van de commissie wordt na de bekendmaking van de beslissing van de minister gepubliceerd op de website van de commissie en in het jaarverslag. De in 2008 uitgebrachte adviezen over objecten uit de rijkscollectie zijn, na een cijfermatig overzicht en een korte toelichting, integraal opgenomen in hoofdstuk 5. 3.4
Bindend advies-zaken
In 2008 bracht de commissie voor de eerste keer adviezen uit op grond van artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit. In totaal betrof dit 3 van de 18 uitgebrachte adviezen.20 De adviezen over dergelijke claims betreffen geschillen tussen de erfgenamen of rechtsopvolgers van de oorspronkelijke eigenaar enerzijds en de huidige bezitters van een cultuurgoed anderzijds. Het onderscheidende kenmerk ten opzichte van de in paragraaf 3.2 genoemde claims is dat de betrokken huidige bezitter niet de rijksoverheid is, maar bijvoorbeeld een particulier, een stichting of een provinciale of gemeentelijke overheidsinstelling. In de toelichting op het Instellingsbesluit is het volgende vermeld over dergelijke zaken: ‘De overheid wil ook particulieren die onderling een geschil hebben dat betrekking heeft op een voorwerp waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband houden met het Nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor, een faciliteit bieden. Bij de beoordeling van deze verzoeken van particulieren zal het advies van de commissie worden ingegeven door overwegingen van redelijkheid en billijkheid. De tussenkomst van de minister - het is immers de minister die de particuliere geschillen aan de commissie voorlegt - is ingegeven door pragmatische redenen. De minister heeft immers voor adequate ondersteuning van de commissie zorg te dragen. Daarvoor is het
20
16
De commissie kreeg op grond van artikel 2 lid 2 van haar Instellingsbesluit in 2006 2 adviesverzoeken, in 2007 1 adviesverzoek en in 2008 1 adviesverzoek voorgelegd.
noodzakelijk dat de minister op de hoogte is van het aantal adviezen dat de commissie geacht wordt uit te brengen’.21 In verband met de behandeling van zaken die krachtens artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit aan de commissie worden voorgelegd, heeft de commissie in 2007 een reglement vastgesteld, waarin de procedure voor dergelijke claims is uiteengezet. Uit dit reglement volgt dat de commissie aan haar adviestaak in deze zaken uitvoering geeft door een ‘bindend advies in de zin van artikel 7:900 BW uit te brengen of door een schikking tussen partijen te bevorderen’.22 Betrokken partijen verzoeken de minister hun geschil voor te leggen aan de Restitutiecommissie. Na voorlegging door de minister neemt de commissie het geschil in behandeling wanneer partijen een overeenkomst ondertekenen waarin zij verklaren het advies van de commissie als bindend te zullen beschouwen.23 Het reglement, dat als bijlage 5 bij dit verslag is gevoegd, geeft onder meer regels ten aanzien van de bevoegdheid van de commissie, de ontvankelijkheid van verzoekers en de behandeling van de geschillen door de commissie. In artikel 4 van het reglement wordt een overzicht gegeven van overwegingen die de commissie – onder andere – bij haar advisering in deze zaken kan betrekken:
Artikel 4 De commissie adviseert naar redelijkheid en billijkheid, waarbij de commissie in ieder geval in de overweging kan betrekken: a. de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst voorzover zij van overeenkomstige toepassing zijn; b. de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan; c. de mate waarin de verzoeker zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen; d. de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en het door hem verrichte onderzoek voor de verwerving van het bezit; e. het belang van het werk voor verzoeker; f. het belang van het werk voor bezitter; g. het belang van het openbaar kunstbezit.
Voor een introductie op de in 2008 uitgebrachte bindende adviezen en de volledige tekst daarvan wordt verwezen naar hoofdstuk 6.
21 22
23
Zie de toelichting op het Instellingsbesluit. Bijlage 1. ‘Reglement inzake bindend adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en artikel 4, tweede lid, Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’ (hierna: Reglement). Voor de volledige tekst van het Reglement: zie bijlage 5 bij dit verslag. Voor de geciteerde tekst: zie artikel 2, tweede lid van het Reglement. Reglement, artikel 6, tweede lid. Bijlage 5.
17
4.
Beleidskader en algemene overwegingen
4.1
Beleidskader
Het Instellingsbesluit bepaalt dat de Restitutiecommissie haar adviestaak, voor zover het restitutieverzoeken betreft van voorwerpen in de rijkscollectie, verricht met inachtneming van het rijksbeleid ter zake. Dit beleidskader is uitvoerig beschreven in de jaarverslagen over 2002 en 2005, hetgeen hier niet zal worden herhaald.24 Wel wordt hieronder een overzicht gegeven van de stukken waaruit het betreffende beleidskader voortvloeit. Een deel van deze stukken is terug te vinden in de bijlagen bij de eerdere jaarverslagen van de commissie.
Datum
Omschrijving
april 1998 20 mei 1998
Aanbevelingen begeleidingscommissie Herkomst Gezocht Reactie van de staatssecretaris op aanbevelingen begeleidingscommissie Herkomst Gezocht Brief aan Tweede Kamer betreffende het algemene regeringsstandpunt inzake Tegoeden Tweede Wereldoorlog Brief aan Tweede Kamer met regeringsstandpunt inzake restitutie en recuperatie cultuurgoederen Aanbevelingen restitutie kunstwerken Commissie Ekkart Regeringsreactie op aanbevelingen Commissie Ekkart Aanvullende regeringsreactie op aanbevelingen Commissie Ekkart Aanbevelingen Commissie Ekkart inzake de restitutie van kunstwerken van kunsthandelaren Regeringsreactie op kunsthandelaanbevelingen Commissie Ekkart Slotaanbevelingen Commissie Ekkart Regeringsreactie op slotaanbevelingen Commissie Ekkart
21 maart 2000
14 juli 2000 26 april 2001 29 juni 2001 16 november 2001 28 januari 2003 5 december 2003 14 december 2004 8 maart 2005
4.2
Algemene overwegingen van de Restitutiecommissie
Tot het einde van 2008 heeft de Restitutiecommissie in al haar adviezen betreffende objecten uit de rijkscollectie algemene overwegingen weergegeven. Inmiddels heeft de commissie echter besloten de algemene overwegingen vanaf begin 2009 niet meer in volle omvang in haar advies op te nemen. Dat heeft een aantal redenen. Een daarvan is – nog buiten beschouwing gelaten dat zij nu langzamerhand bij betrokkenen algemeen bekend
24
18
Zie voor Verslag 2002 en Verslag 2005 de website van de Restitutiecommissie.
kunnen zijn – dat het in het verleden regelmatig is voorgekomen dat deze overwegingen in hun geheel aan het begin van het advies prijken zonder dat zij geheel of voor een deel een rol spelen bij de totstandkoming van het advies. Voor zover een of meer van die overwegingen wel een rol spelen, zal dat voortaan blijken uit de bijzondere overwegingen die op de concrete zaak betrekking hebben. Een andere reden is dat de algemene overwegingen beschouwd moeten worden als richtlijnen, die in de loop van de tijd ontwikkelingen hebben doorgemaakt als gevolg waarvan zij als statische en onveranderlijke waarheden niet altijd meer in volle omvang voldoen of zullen gaan voldoen aan de eisen die aan een goede advisering moeten worden gesteld. De algemene overwegingen zoals tot het eind van 2008 opgenomen in de adviezen:25
a) b)
c)
d)
e)
25
De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Zoals beschreven en toegelicht in het Verslag 2007 (p. 16) hadden algemene overweging c en e tot 12 november 2007 een andere redactie: c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. e) Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
19
4.3
Claims ingediend na 4 april 2007
Zoals in het jaarverslag over 2007 is vermeld, adviseerde de Commissie Ekkart de regering in haar ‘Slotaanbevelingen’ van 14 december 2004 om ‘de mogelijkheid tot claimen van kunstwerken uit de NK-collectie open te laten tot twee jaar nadat het op basis van deze slotaanbevelingen geformuleerde regeringsbeleid in de Staatscourant is gepubliceerd’.26 De regering nam de betreffende ‘Slotaanbevelingen’ over en publiceerde deze met een reactie van de regering in de Staatscourant van 4 april 2005.27 Daarmee werd duidelijk dat het tot 4 april 2007 mogelijk was restitutieverzoeken in te dienen bij de minister van OCW met een beroep op het verruimde regeringsbeleid, zoals dat op aanbeveling van de Commissie Ekkart vanaf 2001 tot stand was gekomen.28 Inmiddels heeft het Ministerie van OCW de Restitutiecommissie meegedeeld dat zij ook ten aanzien van restitutieverzoeken die ná 4 april 2007 bij de minister zijn ingediend kan adviseren op basis van het door de commissie vormgegeven beleid. Vanaf oktober 2008 heeft de commissie dan ook een nieuwe toestroom van adviesverzoeken ontvangen die mede betrekking hebben op claims ingediend na 4 april 2007. De commissie streeft ernaar de continuïteit in haar advisering te waarborgen.
7. Leden van de Restitutiecommissie met de secretaris/rapporteur. V.l.n.r. J.Th.M Bank, E. Campfens, I.C. van der Vlies, W.J.M. Davids, J.C.M. Leijten, H.M. Verrijn Stuart, E.J. van Straaten, P.J.N. van Os.
26 27 28
20
Slotaanbevelingen Commissie Ekkart, 14 december 2004. Gepubliceerd in: Staatscourant, 4 april 2005, nr. 64, p. 13 en als bijlage 4 gevoegd bij het Verslag 2004 van de Restitutiecommissie. Ibidem. Zie ook Verslag 2004, paragraaf 4.4 en Verslag 2005, paragraaf 3.3.
5.
Adviezen met betrekking tot objecten uit de rijkscollectie
5.1
Stand van zaken 2002 t/m 2008
De minister van OCW heeft de Restitutiecommissie sinds de aanvang van haar werkzaamheden in januari 2002 tot eind 2008 in totaal over 107 zaken om advies verzocht. 103 van deze zaken hebben betrekking op cultuurgoederen uit de rijkscollectie en de overige 4 zaken betreffen bindend advies-zaken.29 De in dit hoofdstuk weergegeven overzichten en getallen staan alleen in verband met de eerstgenoemde claims, namelijk claims die aan de commissie zijn voorgelegd op basis van artikel 2 lid 1 van haar Instellingsbesluit.30 Van de 103 rijkscollectie-zaken die de commissie tot eind 2008 zijn voorgelegd, werden 2 verzoeken ingetrokken en werd 1 adviesverzoek samengevoegd met een later ingediend restitutieverzoek, waardoor sprake is van een totaal van 100 voorgelegde adviesverzoeken. In dezelfde periode heeft de Restitutiecommissie 64 adviezen op grond van artikel 2 lid 1 van het Instellingsbesluit uitgebracht.31 Deze adviezen betroffen enkele honderden cultuurgoederen uit de Nederlandse rijkscollectie, variërend van zeventiende-eeuwse Hollandse meesters tot zilveren of porseleinen gebruiksvoorwerpen. De omvang van de zaken verschilt van claims op een enkel kunstwerk tot claims die de teruggave van enkele honderden objecten beogen. Van de 64 uitgebrachte adviezen zijn er 37 geheel in het voordeel van verzoekers uitgevallen, bevatten 16 adviezen een volledige afwijzing van de claim32, terwijl 9 adviezen een gedeeltelijke toewijzing en een gedeeltelijke afwijzing betreffen.33 In 2 zaken heeft de commissie zichzelf onbevoegd geacht tot een inhoudelijk advies te komen.34
29 30 31
32
33 34
Aan de RC voorgelegde rijkscollectie-zaken per jaar
Door de RC uitgebrachte adviezen per jaar
2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
12 4 9 16 15 3535 12
2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
5 7 2 7 12 16 15
Totaal
10336
Totaal
6437
Zie paragraaf 3.1, 3.2 en 3.4 van dit verslag. Aan het einde van 2008 is nog één bindend advies-zaak in behandeling. Zie voor de bindend-advies zaken hoofdstuk 6 van dit verslag. De commissie bracht 64 adviezen uit, waaronder één advies waarin twee afzonderlijke restitutieverzoeken zijn samengevoegd. In totaal zijn derhalve 65 adviesaanvragen afgehandeld. Alle door de commissie uitgebrachte adviezen zijn te raadplegen via de website van de Restitutiecommissie. RC 1.6 (Koenigs), RC 1.9, RC 1.11, RC 1.27 (Lemaire), RC 1.43 (Goldsteen), RC 1.55 (Ter Laare), RC 1.59 (Letowski), RC 1.51 (Mossel), RC 1.53 (Van Brabant), RC 1.57 (Van Messel), RC 1.62 (Staal), RC 1.64 (Rubens), RC 1.68 (Weijers), RC 1.72 (Dotsch), RC 1.73 (Von Podwinetz) en RC 1.76 (May). RC 1.10, RC 1.15 (Goudstikker), RC 1.18, RC 1.19, RC 1.26, RC 1.37 (Mogrobi), RC 1.39 (Von Marx-May), RC 1.50 (De Vries) en RC 1.49 (Stodel II). RC 1.13; RC 1.38 (nalatenschap Anne Frank).
21
35 36 37
Tot eind 2008 bracht de commissie bij benadering over 634 geclaimde cultuurgoederen advies uit. Voor wat betreft 385 (ca. 61 %) objecten was dit advies toewijzend, terwijl de commissie met betrekking tot de overige 249 objecten (ca. 39 %) afwijzend adviseerde. Hieronder volgt een overzicht van het aantal objecten waarover de commissie vanaf 2002 tot 2008 adviseerde:38
5.2
Jaar
Toewijzend advies
Afwijzend advies
2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
100 5 4 220 15 31 12
0 73 1 72 1 22 80
Totaal
387
249
Stand van zaken 2008
In 2008 had de Restitutiecommissie in totaal 54 rijkscollectie-zaken in behandeling. Daarvan werden haar 12 zaken in 2008 voorgelegd, vloeide 1 zaak voort uit de aangehouden advisering betreffende een object uit een claim die voor wat betreft de overige voorwerpen in 2007 werd afgehandeld en dateerden de overige 41 zaken uit voorgaande jaren. Gedurende het verslagjaar bracht de commissie 15 adviezen uit met betrekking tot objecten uit de rijkscollectie. Hiervan zijn 5 adviezen geheel toewijzend,39 9 geheel afwijzend,40 en 1 deels toewijzend en deels afwijzend.41 Een en ander betekent dat er eind 2008 nog 35 rijkscollectie-zaken voorliggen die in 2009 of later moeten worden afgehandeld.
35
36 37 38
39 40 41
22
Feitelijk legde de minister in 2008 34 rijkscollectie-zaken ter advisering aan de commissie voor. Het in de tabel weergegeven aantal van 35 adviesverzoeken is inclusief 1 zaak betreffende de in 2007 aangehouden advisering over het kunstwerk NK 414, voortvloeiende uit de zaak Mogrobi (RC 1.37). Zie voor meer informatie het advies Mogrobi in het Verslag 2007 onder paragraaf 5.3. In totaal zijn 103 adviesverzoeken aan de RC voorgelegd, waarvan 2 adviesverzoeken zijn ingetrokken en 1 adviesverzoek is samengevoegd met een later ingediend verzoek. Zie noot 31. In deze tabel is geen rekening gehouden met objecten waarbij noch van een toewijzend noch van een afwijzend advies sprake was, bijvoorbeeld het restitutieverzoek van diverse objecten uit de nalatenschap van Anne Frank (RC 1.38), waarin de commissie zichzelf onbevoegd achtte de minister te adviseren op grond van het feit dat het bezitsverlies in deze zaak niet gelieerd was aan omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. RC 1.63 (Van Leeuwen), RC 1.66 (Lachmann), RC 1.67 (Oppenheimer), RC 1.71 (Behrens) en RC 1.86 (Wassermann). RC 1.51 (Mossel), RC 1.53 (Van Brabant), RC 1.57 (Van Messel), RC 1.62 (Staal), RC 1.64 (Rubens), RC 1.68 (Weijers), RC 1. 72 (Dotsch), RC 1.73 (Von Podwinetz) en RC 1.76 (May). RC 1.49 (Stodel II).
5.3
Toelichting kunsthandeladviezen 2008
Van de 15 adviezen die de commissie in 2008 uitbracht over objecten uit de rijkscollectie hebben 8 zaken betrekking op cultuurgoederen die oorspronkelijk in particulier bezit waren. 7 adviezen betreffen kunsthandelzaken, waarbij sprake is van geclaimde objecten die ten tijde van het bezitsverlies deel uitmaakten van de handelsvoorraad van een kunsthandel. De commissie beoordeelt kunsthandelzaken volgens de criteria van het specifieke restitutiebeleid voor kunsthandels, dat in 2003 op basis van de kunsthandelaanbevelingen van de Commissie Ekkart tot stand is gekomen.42 In 2007 was de commissie, in lijn met deze kunsthandelaanbevelingen van de Commissie Ekkart en de regeringsreactie daarop, tot het oordeel gekomen dat restitutieverzoeken met betrekking tot objecten afkomstig uit de handelsvoorraad van een kunsthandel anders beoordeeld moeten worden dan verzoeken betreffende particulier kunstbezit. De commissie heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen de overweging van de Commissie Ekkart in de inleiding bij haar genoemde aanbevelingen ‘dat de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was’. Zo kan, aldus de commissie, bij de kunsthandel meer dan bij particulier kunstbezit een zekere mate van administratie en daarmee van de mogelijkheid tot bewijs worden verondersteld. Ook is voor de commissie van belang dat de Commissie Ekkart in de genoemde inleiding als toelichting geeft: ‘Met name de aanbeveling verkopen door particulieren vanaf het begin van de oorlog te beschouwen als gedwongen verkopen tenzij nadrukkelijk anders blijkt, kan voor de kunsthandel niet ongewijzigd worden overgenomen.’ Zou het tijdsverloop (mede) de oorzaak zijn van de onmogelijkheid de nodige bewijzen bij te brengen, dan ligt het risico daarvan – anders dan ingeval van particulier kunstbezit – niet bij de overheid, maar bij de verzoeker. De uitzonderlijke omkering van de bewijslast zoals die geldt bij particulier kunstbezit is derhalve niet van toepassing op kunsthandelzaken.43 Dit heeft geleid tot een aan deze categorie van verzoeken aangepast toetsingskader, waarin achtereenvolgens van belang zijn: • een hoge mate van waarschijnlijkheid van eigendom van het object bij de kunsthandelaar; • het behoord hebben van het object tot de zogenoemde ‘oude handelsvoorraad’; • een hoge mate van waarschijnlijkheid van onvrijwillig bezitsverlies. Het begrip ‘oude handelsvoorraad’ heeft betrekking op de handelsvoorraad die is verworven door de kunsthandelaar zelf, vóórdat deze – doorgaans vanwege door de bezetter genomen maatregelen – de handel moest staken en er in de kunsthandel een door de nazi’s aangestelde beheerder (Verwalter) werd geplaatst. De onder het beheer van de Verwalter aangekochte handelsvoorraad wordt aangeduid met het begrip ‘nieuwe handelsvoorraad’.
42 43
Zie bijlage 1b bij het Verslag 2005. In het Verslag 2005, onder meer te raadplegen via de website van de commissie, wordt het restitutiebeleid in kunsthandelzaken nader beschreven.
23
In het verslagjaar heeft de commissie 7 adviezen uitgebracht over in totaal 78 objecten afkomstig uit de kunsthandel.44 Met betrekking tot 2 objecten is het verzoek ingetrokken. 9 objecten kwamen voor restitutie in aanmerking, maar 2 daarvan bleken niet meer aanwezig en dus niet beschikbaar voor afgifte. Voor deze beide objecten heeft de commissie geadviseerd tot schadeloosstelling. Met betrekking tot de andere 7 is teruggave geadviseerd. De verzoeken om restitutie van de overige 67 kunstvoorwerpen voldeden niet aan de voor kunsthandelzaken geldende toetsingscriteria. Van 13 hiervan kon de eigendom niet in de vereiste hoge mate aannemelijk worden gemaakt, 45 objecten behoorden niet tot de ‘oude handelsvoorraad’ en van 9 objecten is niet in hoge mate waarschijnlijk gemaakt dat het bezitsverlies onvrijwillig was. Wat opvalt bij deze kunsthandelzaken, is het betrekkelijk grote aantal restitutieverzoeken waarvoor tot afwijzing is geadviseerd op grond van het ontbreken van het vereiste dat een object tot de ‘oude handelsvoorraad’ heeft behoord. In de gevallen waarin de verzoekers zelf niet in staat bleken de nodige aanwijzingen aan te brengen heeft de commissie zelf onderzoek gedaan. Wanneer ook dan op grond van de beschikbare gegevens niet was vast te stellen wanneer de kunsthandel het object had gekocht, moest besloten worden dat onvoldoende was aangetoond dat het object tot de ‘oude handelsvoorraad’ had behoord en heeft de commissie moeten adviseren tot afwijzing van het verzoek. Een voorbeeld van een in 2008 uitgebracht afwijzend advies in een kunsthandelzaak is de zaak Van Messel (RC 1.57). In deze zaak was sprake van twee kunsthandels, die tijdens de oorlog werden samengevoegd. Uit het claimonderzoek bleek dat de joodse Samuel van Messel in 1921 een kunsthandel vestigde aan de Nieuwe Spiegelstraat 39 te Amsterdam onder de naam S. van Messel. Dit filiaal werd beheerd door zijn twee zonen, A. van Messel en J. van Messel. In 1924 vestigde J. onder de naam J. van Messel zijn eigen kunsthandel in Amsterdam, terwijl A. vanaf 1925 de kunsthandel van zijn vader onder de naam Firma S. van Messel voortzette. In 1935 verhuisde J. zijn kunsthandel naar de Nieuwe Spiegelstraat 49 te Amsterdam. Derhalve waren de kunsthandels Firma S. van Messel en J. van Messel ten tijde van de Duitse inval in Nederland op een steenworp afstand van elkaar gevestigd. Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van bedrijven van joodse ondernemers over te gaan. Een van de gevolgen hiervan was dat deze bedrijven onder beheer werden gesteld en vervolgens vaak geliquideerd door een Verwalter. Firma S. van Messel en kunsthandel J. van Messel kwamen beide onder beheer te staan van dezelfde Verwalter, die vervolgens de beide kunsthandels samenvoegde. De claim inzake Van Messel werd ingediend door twee verzoeksters, die respectievelijk stelden erfgenaam c.q. familie te zijn van A. van Messel en J. van Messel. Het restitutie-
44
24
Het betreft de zaken RC 1.49 (Stodel II ), RC 1.51 (Mossel), RC 1.57 (Van Messel), RC 1.62 (Staal), RC 1.63 (Van Leeuwen), RC 1.64 (Rubens) en RC 1.67 (Oppenheimer). Zie voor de volledige tekst van de adviezen paragraaf 5.5 van dit verslag.
verzoek had betrekking op een tweetal voorwerpen van toegepaste kunst uit de NK-collectie, te weten een bord en een plaque. Uit de door de commissie geraadpleegde documentatie kon worden afgeleid dat beide voorwerpen in 1942 tijdens het beheer van de Verwalter waren verkocht aan de Kunstsammlungen der Stadt Düsseldorf. Bij het onderzoek bleef echter onbekend of deze verkoop voor of na de samenvoeging van de twee firma’s had plaatsgevonden. Daarnaast bracht het onderzoek geen uitsluitsel over de vraag of de objecten hadden behoord tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de kunsthandelaar zelf) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door de Verwalter). In haar advies – weergegeven onder paragraaf 5.5. – stelde de commissie dat geen van de verzoeksters een verklaring had afgelegd of feiten had aangedragen die erop zouden kunnen wijzen dat de voorwerpen tot de oude handelsvoorraad van één van beide kunsthandels hadden behoord.
8. Plaque van geglazuurd aardewerk beschilderd met schepen (NK 355).
Op grond van het bovenstaande achtte de commissie het niet in hoge mate waarschijnlijk dat beide objecten tot de oude handelsvoorraad van één van beide kunsthandels hadden behoord. Derhalve oordeelde de commissie dat de verzoeken tot teruggave van beide voorwerpen niet toewijsbaar waren. 5.4
Enkele zaken uitgelicht
Voordat de in het verslagjaar uitgebrachte adviezen op grond van artikel 2 lid 1 van het Instellingsbesluit in paragraaf 5.5 integraal zullen worden weergegeven, volgt hieronder een korte toelichting op enkele zaken. De 15 restitutieverzoeken betreffende objecten uit de rijkscollectie waarover de commissie de minister in 2008 adviseerde, verschillen in complexiteit en omvang. Meer dan de helft van deze zaken was het gevolg van de onder verantwoordelijkheid van de minister uitgevoerde actieve opsporing en benadering van mogelijk rechthebbenden door het voormalige Bureau Herkomst Gezocht (BHG). Het op 25
3 maart 2008 uitgebrachte advies Lachmann (RC 1.66) is hier een voorbeeld van. In deze zaak was sprake van een verzoek tot teruggave van het schilderij Portret van een vrouw met waaier van J.A. Rootius. Uit onderzoek van BHG bleek dat dit schilderij na de oorlog naar Nederland was gerecupereerd, maar destijds door de rechtsherstelautoriteiten niet aan de oorspronkelijke eigenaren was teruggegeven, vanwege een fout in de vertaling van een brief. Eén van de oorspronkelijke eigenaren, Alice Lachmann, stuurde in 1952 een in het Duits gestelde brief aan de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten met een beschrijving van de door haar vermiste bezittingen, waaronder het schilderij van Rootius. De commissie constateerde dat bij het vertalen van deze brief destijds door de rechtsherstelautoriteiten een fout was gemaakt. Het door Alice Lachmann bij de omschrijving van het vermiste schilderij gebruikte Duitse woord ‘Spitzenkragen‘ – in het Nederlands ‘kantkraag’ – werd abusievelijk vertaald als ‘puntkraag’. Hierdoor kwam Lachmanns beschrijving niet overeen met de afbeelding op het gerecupereerde schilderij. Dit misverstand heeft destijds waarschijnlijk geleid tot de terughoudendheid van de restitutieautoriteiten met betrekking tot de teruggave van het kunstwerk. Door de opsporing en benadering van de familie van Lachmann door BHG werd deze alsnog in de gelegenheid gesteld een claim in te dienen. Op grond van de overige feiten in deze zaak – weergegeven in het advies RC 1.66 onder paragraaf 5.5 – oordeelde de commissie dat in deze zaak aan de voorwaarden voor restitutie was voldaan. De hiervoor genoemde claim kwam voort uit het onderzoek van BHG en de actieve opsporing van de belanghebbenden. Ook was er in 2008 sprake van een claim die het gevolg was van de tentoonstelling Geroofd, maar van wie? Deze tentoonstelling van kunstwerken werd in 2006-2007 in de Hollandsche Schouwburg te Amsterdam speciaal georganiseerd om eigenaren te bereiken die tot dan toe nog niet konden worden opgespoord. Bij deze gelegenheid was ook de database van BHG, met de resultaten van het herkomstonderzoek naar alle voorwerpen uit de NK-collectie, te raadplegen.45 De tentoonstelling werd onder meer bezocht door een familie die op zoek was naar een schilderij dat in de oorlog door de ouders van hun inmiddels overleden vader Bernard David Dotsch was verloren. Op de tentoonstelling raadpleegden de familieleden van Dotsch de database van BHG. Zij meenden daarin een schilderij te hebben gevonden dat overeen kon komen met het vermiste schilderij. Het werk waar zij op doelden was Vissers op het strand van J.H.B. Koekkoek, met inventarisnummer NK 2064. Na contact tussen de familie en BHG volgde een restitutieverzoek dat ter advisering aan de commissie werd voorgelegd (RC 1.72). Uit het onderzoek bleek dat de joodse Bernard David Dotsch met zijn ouders en zus in 1942 door de Duitse bezetter werd opgepakt. Van het gezin overleefde alleen hij de oorlog. Uit documentatie die verzoekers bij de claim voegden, kon worden opgemaakt dat Dotsch zelf reeds op zoek was geweest naar het uit zijn ouderlijk huis vermiste schilderij. Op 30 juni 1986 had hij aanspraak gemaakt op een schilderij in beheer bij de Oostenrijkse staat. Het betreffende schilderij was weergegeven op de zogenaamde Mauerbach-lijst, die
45
26
Zie voor betreffende database: http://www.herkomstgezocht.nl.
enkele honderden kunstwerken omvatte die in 1945 door de geallieerden onbeheerd op Oostenrijks grondgebied werden aangetroffen en waarvan de Oostenrijkse staat in de jaren tachtig de eigenaren trachtte te achterhalen. De omschrijving op de Mauerbachlijst van het door Dotsch geclaimde schilderij luidde: ‘Koekoek Gestrandetes Schiff in der Brandung Öl/Lwd. 58,5x38 sign.’.
9. De beschrijving van het schilderij van Koekkoek op de zogenaamde Mauerbachlijst onder nummer 209.
In een brief van Dotsch aan de Oostenrijkse autoriteiten van 11 augustus 1986, beschreef hij het door hem vermiste werk als volgt: (…) ein Ölgemälde des Mahlers Koekoek (JH. Oder H.) Abmessung 58,5 x 50cm, darstellend “ein gestrandetes Schiff in der Brandung”. Ter onderbouwing van zijn verzoek sloot hij drie getuigenverklaringen bij van personen die zich het schilderij uit het huis van zijn ouders konden herinneren. In deze verklaringen wordt het schilderij onder meer als volgt omschreven: ‘Es stellte ein Seestück vor, mit einem Schiff auf den Wellen’; ‘Eine Seeansicht mit einem sich im not befindlichen Schiff darstellend’. Uiteindelijk werd de claim van Dotsch door de Oostenrijkse autoriteiten afgewezen, omdat sprake was van tegenstrijdige claims op hetzelfde schilderij. 27
De vraag waarvoor de commissie zich in haar advies allereerst gesteld zag, was of het in hoge mate aannemelijk was dat het schilderij NK 2064 – dat door de familie van Dotsch in de database van BHG was aangetroffen en vervolgens was geclaimd – hetzelfde kunstwerk was dat door Dotsch werd vermist. Hieromtrent overwoog de commissie in haar advies als volgt: ‘De commissie stelt vast dat de omschrijvingen die Bernard David Dotsch en de drie getuigen gaven van het schilderij dat tijdens de oorlog door S.D. [de vader van Bernard David Dotsch, RC] is verloren, niet overeenkomen met het thans geclaimde werk. NK 2064 betreft een voorstelling van een zandpad tussen laag duin met strand op de achtergrond, met rechts een op het land getrokken vissersbootje, links een schuur en in het midden paarden etend uit een voerbak en enige personen. Er is geen sprake van een schip in de branding, of een schip dat in nood verkeert. Bovendien is de zee of de branding, die in alle bovengenoemde verklaringen wordt genoemd, op de afbeelding van NK 2064 alleen op de achtergrond aan de horizon deels zichtbaar. De commissie concludeert daarnaast dat een aantal bepalende elementen van de afbeelding van NK 2064 ontbreken in de verklaringen die Bernard David Dotsch aan de Oostenrijkse regering zond. Het betreft de paarden, personen en de kleine schuur die in de voorstelling van NK 2064 prominent aanwezig zijn’. De commissie constateerde dat ook bij het herkomstonderzoek naar NK 2064 door BHG geen aanwijzingen waren aangetroffen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat NK 2064 eigendom was van de ouders van Bernard David Dotsch. Tot slot hadden ook verzoekers de commissie niet van nadere informatie kunnen voorzien. De commissie stelde in haar advies dat op grond van het geldende restitutiebeleid een kunstwerk voor restitutie in aanmerking komt indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dit tegenspreken. De commissie oordeelde dat aan deze voorwaarde niet was voldaan en adviseerde de minister het restitutieverzoek af te wijzen. Een ander punt dat op basis van het restitutiebeleid door de commissie dient te worden beoordeeld, is de vraag of een zaak in het verleden al definitief is afgehandeld. In de adviezen die de commissie in 2008 uitbracht betreffende Wassermann (RC 1.86) en May (RC 1.76), gaven de naoorlogse gebeurtenissen de commissie aanleiding aandacht te besteden aan dit punt. Het restitutieverzoek inzake Wassermann betrof een schilderij dat na de oorlog door een vertegenwoordiger van Wassermann op een door de SNK georganiseerde tentoonstelling van gerecupereerde voorwerpen – een zogenoemde ‘claimtentoonstelling’ – was herkend. Wassermann diende daarna een restitutieverzoek in voor dit schilderij, maar de Nederlandse recuperatieautoriteiten stelden hiertegenover de eis, dat de tijdens de oorlog ontvangen verkoopsom door Wassermann werd terugbetaald. Uit bewaard gebleven correspondentie kon de commissie afleiden dat Wassermann, die tijdens de oorlog naar de Verenigde Staten was uitgeweken vanwege zijn joodse afkomst, na de oorlog het vereiste bedrag niet (volledig) kon voldoen, waardoor hij moest afzien van teruggave. Wassermanns vertegenwoordiger gaf daarbij echter te kennen, dat hij graag opnieuw in overleg zou treden om tot een regeling te komen. Dit verzoek werd door de naoorlogse rechtsherstelautoriteiten afgewezen. In 1959 probeerde Wassermann opnieuw het schilderij terug in zijn bezit te krijgen, aangezien hij inmiddels wel in staat was de 28
tijdens de oorlog ontvangen koopsom volledig te betalen, maar ook dit verzoek werd door de autoriteiten afgewezen met verwijzing naar de correspondentie uit 1951. De commissie oordeelde in haar advies dat deze gang van zaken niet heeft geleid tot een in het verleden definitief afgehandelde zaak, in de zin van het restitutiebeleid: ‘De commissie stelt vast dat de onderhandelingen die Wassermann na de oorlog met de Nederlandse restitutieautoriteiten en ministeries heeft gevoerd niet hebben geleid tot een uitspraak van de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter en evenmin tot een schikking met een boven de SNK geplaatst orgaan. Voorts overweegt de commissie dat Wassermanns beslissing van 1951 om voorlopig af te zien van restitutie vanwege de hoogte van de te betalen tegenprestatie, niet kan worden aangemerkt als het expliciet afzien van de vordering tot restitutie. De commissie constateert dan ook dat hier geen sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak en acht verzoekers ontvankelijk in hun verzoek’. In het advies Wassermann (RC 1.86), weergegeven onder paragraaf 5.5, wordt nader ingegaan op de argumentatie van de commissie om de minister te adviseren tot teruggave van het geclaimde schilderij. Het andere advies uit 2008 waarin de commissie aandacht besteedde aan de vraag of een zaak in het verleden definitief was afgehandeld in de zin van het restitutiebeleid, betrof de zaak May (RC 1.76). Dit adviesverzoek werd in 2007 aan de commissie voorgelegd en had betrekking op het schilderij Portret van een man van H.W. Wieringa (voormalige toeschrijving Thomas de Keyser), met het inventarisnummer NK 2558. Het schilderij was tijdens de oorlog verkocht door Robert May. Na de oorlog wees May, in het kader van de recuperatie van kunstwerken naar Nederland, de autoriteiten in een brief op het bestaan van het schilderij: ‘De opbrengst van de verkoop, zijnde F.18.000.-, hetgeen zonder twijfel te laag was, is mij ter hand gesteld, zodat uit dien hoofde ik geen schade te vorderen heb. Echter lijkt het mij, dat dit schilderij een kunsthistorische waarde heeft om de voorgestelde persoon zelf, en voor Nederland behouden zou moeten blijven, weswege ik U bij dezen hierop attent maak.’ Het schilderij werd gerecupereerd en na de terugkeer van het schilderij in Nederland boden de autoriteiten May aan om het werk terug te kopen tegen betaling van de tijdens de oorlog ontvangen koopsom. In zijn antwoord aan de autoriteiten schreef May echter: ‘In antwoord op Uw brief (…), deel ik U mede, dat het niet mijn intentie is, om teruggave van de “Thomas de Keyser” te verzoeken.’ Deze gang van zaken bracht de commissie tot de volgende overweging: ‘Gezien het voorgaande dient de commissie allereerst met inachtneming van het rijksbeleid inzake restitutie van cultuurgoederen te bezien of verzoekster ontvankelijk kan worden geacht. Uitgangspunt van het rijksbeleid is dat rechtsherstel van na de oorlog niet wordt overgedaan, tenzij er sprake is van nieuwe inzichten (nova). Dit betekent dat afgehandelde zaken in beginsel niet worden heropend. Hoewel het begrip ‘afgehandelde zaak’ door de invulling die de Commissie Ekkart hieraan heeft gegeven in haar eerste Aanbeveling inzake 29
particulier kunstbezit (april 2001) in werking is beperkt, heeft de regering bepaald dat van een afgehandelde zaak in ieder geval sprake is indien ‘claimant expliciet van de vordering tot teruggave heeft afgezien’. In het licht van de feiten oordeelde de commissie dat May expliciet van de vordering tot teruggave van het schilderij had afgezien. Daarnaast werd het volgende overwogen: ‘De commissie acht geen nova aanwezig die tot heropening van de zaak zouden moeten leiden. Zij acht daarbij het volgende van belang. May heeft de koopprijs destijds ontvangen en heeft aangegeven dat hij geen schade te vorderen heeft. Hoewel May minder heeft ontvangen dan de tijdens de oorlog getaxeerde waarde van het werk, is geen sprake geweest van noemenswaardig vermogensverlies. May is ook in latere jaren niet teruggekomen op zijn beslissing, en er is verder ook geen aanleiding te veronderstellen dat sprake is geweest van een onzorgvuldige naoorlogse procedure’. De commissie oordeelde dat niet aan de voorwaarden voor restitutie, zoals gegeven in het rijksbeleid, was voldaan. Derhalve adviseerde de commissie de minister het restitutieverzoek inzake May af te wijzen. De hierboven uitgelichte adviezen zullen, tezamen met de overige in 2008 uitgebrachte adviezen betreffende objecten uit de rijkscollectie, in de volgende paragraaf integraal worden weergegeven. 5.5
1.
In 2008 uitgebrachte adviezen betreffende objecten uit de rijkscollectie
Advies inzake Stodel II (zaaknummer RC 1.49)
Bij brief van 18 oktober 2006 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het restitutieverzoek van 10 juli 2006 van S.L.-S. en J.S., bij monde van hun advocaat mr. R.W. Polak. Na het overlijden van J.S. op 18 maart 2007 wordt zijn dochter L.E.B.-S. in zijn plaats aangemerkt als verzoekster (tezamen met S.L.-S. hierna te noemen: verzoekers). Het restitutieverzoek strekte aanvankelijk tot teruggave van de volgende objecten: NK 205: NK 244: NK 251: NK 296: NK 505: NK 508 A-B: NK 510: NK 511: NK 512: NK 530 A-B: NK 532 A-B: NK 633: NK 652: NK 685: NK 810 A-B: NK 891: NK 1074: NK 1075: NK 1079: NK 2131: NK 2310:
30
kom; doos; commode; schotel; bord; twee bekervazen; vaas; kom; kannetje; tabakspot; twee dekselpotten; miniatuurkanon; armstoel; tapisserie; twee fauteuils; miniatuurkanon; bordure van een tapisserie; portière; tapisserie; G. de Witte, Italiaans landschap met veehoeder; S.J. van Ruysdael, Duinlandschap met reizigers bij Egmond aan Zee;
NK 2443: NK 3202:
B.C. Koekkoek, Gezicht op de Rijn bij Xanten; spiegel.
Deze objecten hebben volgens verzoekers behoord tot de voormalige handelsvoorraad van kunsthandel J. Stodel v.o.f., gevestigd te Amsterdam (hierna ook: Kunsthandel Stodel). De geclaimde objecten maken sinds hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog, onder bovengemelde inventarisnummers, deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk (hierna: ICN) bevindt het merendeel van deze objecten zich bij verschillende overheidsinstellingen en musea in binnen- en buitenland, alsmede in het depot van het ICN. Voorts heeft het ICN gemeld dat NK 510 en NK 633 zijn vermist en dat ook NK 3202 feitelijk niet meer in de NK-collectie aanwezig is.
10. Kunsthandel Stodel aan het Rokin 70 te Amsterdam, oktober 1955.
De procedure In deze zaak wijst de commissie allereerst op haar advies van 18 april 2005 inzake het verzoek van S.L.-S., namens Salomon Stodel Antiquités, tot teruggave van 15 NK-werken, afkomstig uit de handelsvoorraad van kunsthandel J. Stodel v.o.f. (RC 1.10), welke claim in 2004 werd teruggebracht tot 11 werken. De commissie heeft in gemeld advies geadviseerd tot teruggave van de objecten NK 2736, NK 1594, NK 1596, NK 2, NK 2240, NK 1790, NK 1863 en NK 1347 en tot afwijzing van de objecten NK 179, NK 2822 en NK 554, welk advies door staatssecretaris M.C. van der Laan is gevolgd op 22 april 2005. Het onderhavige restitutieverzoek is een vervolg op bovengenoemd verzoek. Naar aanleiding van het onderhavige adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 14 mei 2007. Dit conceptrapport is voorgelegd aan verzoekers en ter feitelijke aanvulling aan de Minister van OCW. Verzoekers hebben inhoudelijk op het conceptrapport gereageerd bij brief van 22 juni 2007, waarbij zij aangaven dat zij afzien van hun aanspraken op NK 2310 en NK 2443. Ter aanvulling op het conceptrapport heeft het ICN op verzoek van de minister, bij brief van 11 februari 2008 nadere informatie verstrekt met betrekking tot de vermissing van NK 510, NK 633 en NK 3202. Bij brief van 12 november 2007 heeft de commissie verzoekers op de hoogte gesteld van de nieuwe redactie van de algemene overwegingen c en e en hen in de gelegenheid gesteld om hun reactie op het conceptonderzoeksrapport aan te passen, waarop verzoekers bij brief van 21 januari 2008 inhoudelijk hebben gereageerd en hun bezwaren kenbaar hebben gemaakt. Het rapport is vervolgens vastgesteld op 3 maart 2008. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.
31
Algemene overwegingen a. b. c.
d. e.
De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e46 In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.
Bijzondere overwegingen 1.
Het onderhavige advies heeft, na intrekking van het verzoek met betrekking tot NK 2310 en NK 2443, betrekking op de volgende eenentwintig objecten: NK 205, NK 244, NK 251, NK 296, NK 505, NK 508 A-B, NK 510, NK 511, NK 512, NK 530 A-B, NK 532 A-B, NK 633, NK 652, NK 685, NK 810 A-B, NK 891, NK 1074, NK 1075, NK 1079, NK 2131 en NK 3202.
2.
Verzoekers hebben gesteld de erfgenamen te zijn van Salomon Stodel. Deze was tijdens de Tweede Wereldoorlog samen met zijn broer Bernhard Stodel firmant van kunsthandel J. Stodel v.o.f.. Verzoekers hebben voorts gemeld dat zij de enige aandeelhouders zijn van Stodel Holding B.V., waarin Salomon Stodel Antiquités volgens verzoekers is ondergebracht. Laatstgenoemde onderneming is volgens verzoekers de voortzetting van kunsthandel J. Stodel v.o.f.. De overige relevante gegevens zijn in het onderzoeksrapport van 3 maart 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Kunsthandel Stodel werd in 1898 opgericht door de joodse kunsthandelaar Jacob Stodel (senior). Het bedrijf was aanvankelijk gevestigd aan de Nieuwe Hoogstraat 15 te Amsterdam. Na het overlijden van Jacob Stodel zetten zijn zonen Salomon en Bernhard Stodel de kunsthandel voort. Sinds 1936 was Kunsthandel Stodel gevestigd aan het Rokin 70 te Amsterdam.
3.
Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941 werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’. Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht dan wel blijvend beheerd door een Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Tot oktober 1941 echter werd Kunsthandel Stodel door de Duitse bezetter ongemoeid gelaten. De firmanten konden hun handel ongehinderd voortzetten en waren vrij om te reizen. In oktober 1941 kwam hieraan een einde toen de bezetter de kunsthandel sloot en verzegelde. Enkele weken nadien benaderde Bernhard Stodel, op advies van een collega-kunsthandelaar, Johan Peter Joseph Kalb met het verzoek als Verwalter over Kunsthandel Stodel op te treden. Kalb nam op 27 november of 1 december 1941 het beheer van Kunsthandel Stodel over. De firmanten verloren alle zeggenschap.
4.
Op 5 augustus 1942 kocht Kalb Kunsthandel Stodel voor NLG 46.765. De medewerkers van de kunsthandel die de waarde van de inventaris moesten bepalen, kregen van Kalb de opdracht de waarde van de objecten te stellen op eenderde van de inkoopprijs. Vergelijking van het inventarisboek en de inventarislijst bij de akte van overdracht wijst uit dat het verkoopbedrag ook nog eens veel lager was dan de som van de bedragen die in het inventarisboek waren opgenomen. De koopsom werd door Kalb betaald met een geldlening die naderhand is afgelost met gebruikmaking van inkomsten uit de kunsthandel. Kalb
46
32
Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e: c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
stortte de koopsom bij Handelmaatschappij H. Albert de Bary & Co N.V. te Amsterdam ten gunste van Salomon en Bernhard Stodel. De gebroeders Stodel hebben echter nooit over het geld kunnen beschikken. Uit de combinatie van deze feiten en uit de verschillende in het onderzoeksrapport aangehaalde getuigenverklaringen kan worden opgemaakt dat de verkoop aan Kalb niet vrijwillig geschiedde. 5.
Bernhard en Salomon Stodel overleefden de oorlog. Na de bevrijding bleek het pand van Kunsthandel Stodel aan het Rokin vrijwel geheel leeg te zijn. Op 5 augustus 1946 werd namens Kunsthandel Stodel een verzoekschrift ingediend bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel te Amsterdam, waarin de vordering op Kalb werd berekend op NLG 187.846,11. Op 10 juni 1947 verklaarde de Raad de verkoop van de kunsthandel nietig op grond van het Besluit herstel rechtsverkeer, KB E 100. De Raad is daarbij niet ingegaan op de gevraagde schadevergoeding. Kalb werd op 18 juni 1947 door het Tribunaal Amsterdam veroordeeld omdat hij had getracht voordeel te trekken uit de door de vijand genomen maatregelen door Verwalter te worden over Kunsthandel Stodel. Hieraan deed volgens het Tribunaal niet af dat de gebroeders Stodel zelf Kalb hadden benaderd om Verwalter te worden.
6.
In het archief van het Nederlandse Beheers Instituut (hierna: NBI) is een proces verbaal van zwarigheden van 19 maart 1951 aangetroffen, waarin uitvoerig wordt ingegaan op geschillen tussen Kunsthandel Stodel en Kalb. Weliswaar is hierin aangegeven dat men het stuk met instemming van beide partijen zou voorleggen aan de Raad voor het Rechtsherstel, maar uit het archief van de Raad blijkt niet dat deze zaak ook daadwerkelijk is voorgelegd. Aangezien in de beschikbare bronnen geen informatie over een definitieve afwikkeling is gevonden stelt de commissie vast dat het hier niet om een afgehandelde zaak gaat, zodat verzoekers in hun verzoek ontvankelijk zijn.
7.
Verzoekers vragen thans teruggave van objecten geregistreerd onder 21 NK-nummers. Zij stellen zich daarbij op het standpunt dat hun verzoek beoordeeld moet worden met inachtneming van de algemene overwegingen c en e, zoals die luidden tot 12 november 2007, nu zij hun verzoek op 10 juli 2006 hebben ingediend en zij reeds op 22 juni 2007 bij brief op het conceptrapport hebben gereageerd en voorts sprake zou zijn van “een beleidswijziging in een lopende zaak, waarin de commissie op onderdelen reeds anders heeft beslist”. De commissie verwerpt dit standpunt, nu zij verzoekers in de gelegenheid heeft gesteld hun stellingen aan te passen aan de nieuwe redactie van de algemene overwegingen c en e en het hier een zelfstandig verzoek betreft dat op 10 juli 2006 is ingediend, dus na het eerder vermelde advies van 18 april 2005 (RC 1.10). Hieronder volgen de overwegingen per categorie.
8.
NK 685, NK 1079, NK 810 A-B en NK 205
11. Kom van geglazuurd aardewerk met blauwwit decor in Chinese stijl (NK 205).
Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de bovengemelde vier NK-nummers heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat deze voorwerpen tijdens de oorlog door Kunsthandel Stodel werden verkocht. Vervolgens heeft de commissie onderzocht of deze werken tot de oude handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer van de eigenaren) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer van de Verwalter) hebben behoord. Uit dit onderzoek is gebleken dat NK 685 en NK 1079 in november 1940 werden verkocht aan de Münchener Kunsthandelsgesellschaft, dat NK 810 A-B op een onbekende datum in 1940 werd verkocht aan Kunsthandel v/h J. Goudstikker N.V. en dat NK 205 op 5 april 1941 werd verkocht aan het Historisches Museum te Frankfurt am Main. Hieruit concludeert de commissie dat deze vier werken vóór het aantreden van Verwalter Kalb zijn verkocht en dat deze derhalve tot de oude handelsvoorraad gerekend moeten worden.
De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4, 5 en 6 van de Commissie Ekkart. Bij het ontbreken van aangifteformulieren waarin onvrijwillig bezitsverlies is aangegeven, kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid ook worden aangenomen indien wordt aangetoond dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang. Verzoekers hebben gesteld dat er een reële kans bestaat dat onderhavige verkopen een onvrijwillig karakter droegen omdat de kopers een Duitse achtergrond hadden en de eerste twee nauwe banden met de nazi’s onderhielden. Verzoekers stellen zich daarbij op het standpunt dat zulks evenwel niet meer met zekerheid is vast te stellen, maar dat het risico voor deze onzekerheid bij de overheid behoort te liggen. De commissie volgt deze redenering echter niet, aangezien zij niet in overeenstemming is met de Aanbevelingen inzake de kunsthandel van de Commissie Ekkart. In de inleiding van bedoelde Aanbevelingen van de Commissie Ekkart is hieromtrent gesteld dat de aanbeveling om verkopen door particulieren vanaf het begin van de oorlog te beschouwen als gedwongen verkopen, tenzij nadrukkelijk anders blijkt, voor de kunsthandel niet ongewijzigd kan worden overgenomen. Dit heeft geresulteerd in de aangepaste formulering van de algemene overweging c, waaruit volgt dat de omgekeerde bewijslast niet van toepassing is op kunsthandelzaken. De commissie is van oordeel dat verzoekers niet hebben aangetoond dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.
33
9.
NK 1074 Met betrekking tot de eigendom van bovengenoemd object heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat dit voorwerp tijdens de oorlog door Kunsthandel Stodel is verkocht. Vervolgens heeft de commissie onderzocht of dit werk tot de oude handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer van de eigenaren) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer van de Verwalter) heeft behoord. Na bestudering van de inventaris van de handelsvoorraad van Kunsthandel Stodel, opgesteld op last van Verwalter Kalb, acht de commissie het in hoge mate waarschijnlijk dat dit object heeft behoord tot de oude handelsvoorraad van Kunsthandel Stodel. De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4, 5 en 6 van de Commissie Ekkart. Door de commissie zijn in het SNK-archief aangifteformulieren aangetroffen met betrekking tot NK 1074. Op deze formulieren is namens Kunsthandel Stodel aangegeven dat dit werk vrijwillig is verkocht. Met het oog op de aldus door Kunsthandel Stodel gegeven kwalificatie van ‘vrijwillig’ met betrekking tot de verkoop verwijst de commissie naar kunsthandelaanbeveling 5 van de Commissie Ekkart. Daarin adviseert de Commissie Ekkart “om in alle gevallen waarin de kunsthandelaar zelf, zijn erven of zijn door hem of zijn erven benoemde directe vertegenwoordiger na de oorlog bij een aangifte “vrijwillige verkoop” heeft ingevuld, deze kwalificatie als bindend te beschouwen, tenzij zeer duidelijke aanwijzingen worden overlegd die het waarschijnlijk maken dat bij de invulling een fout is gemaakt of dat de invulling onder onevenredig bezwarende omstandigheden heeft plaats gevonden”. De commissie heeft geen aanwijzingen gevonden die het waarschijnlijk maken dat bij de invulling van het aangifteformulier een fout is gemaakt of dat de invulling onder onevenredig bezwarende omstandigheden heeft plaatsgevonden, zodat zij de kwalificatie ‘vrijwillig’ als bindend beschouwt.
10. NK 244, NK 510, NK 512, NK 530 A-B, NK 532 A-B en NK 3202 Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de bovengemelde zes NK-nummers heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat deze voorwerpen tijdens de oorlog door Kunsthandel Stodel werden verkocht. Vervolgens heeft de commissie onderzocht of deze werken tot de oude handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer van de eigenaren) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer van de Verwalter) hebben behoord. Na bestudering van de inventaris van de handelsvoorraad van Kunsthandel Stodel, opgesteld op last van Verwalter Kalb, acht de commissie het in hoge mate waarschijnlijk dat deze zes objecten hebben behoord tot de oude handelsvoorraad van Kunsthandel Stodel. De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4, 5 en 6 van de Commissie Ekkart. Bij het ontbreken van aangifteformulieren waarin onvrijwillig bezitsverlies is aangegeven, kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid ook worden aangenomen indien wordt aangetoond dat sprake is van verkoop door een Verwalter, voorzover de oorspronkelijke eigenaars of hun erven niet het volledige profijt van de transactie hebben genoten of na de oorlog uitdrukkelijk afstand hebben gedaan van rechten. Verzoekers hebben gesteld dat deze werken tijdens het beheer van Verwalter Kalb zijn verkocht. Op basis van gegevens van voormelde inventaris is de commissie van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de verkoop van deze zes objecten door de Verwalter heeft plaatsgevonden en dat derhalve sprake is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. 11. NK 251, NK 296, NK 505, NK 508 A-B, NK 511, NK 633, NK 652, NK 891 en NK 1075 Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de bovengemelde negen NK-nummers heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat deze voorwerpen tijdens de oorlog door Kunsthandel Stodel werden verkocht. Vervolgens heeft de commissie onderzocht of deze werken tot de oude handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer van de eigenaren) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht onder het beheer van de Verwalter) hebben behoord. De commissie is er echter niet in geslaagd op grond van de thans beschikbare gegevens vast te stellen wanneer deze objecten in de handelsvoorraad van Kunsthandel Stodel terecht zijn gekomen. Verzoekers hebben geen feiten aangedragen die erop zouden kunnen wijzen dat deze objecten tot de oude handelsvoorraad hebben behoord. Derhalve acht de commissie het niet in hoge mate waarschijnlijk dat de onderhavige objecten tot de oude handelsvoorraad van Kunsthandel Stodel hebben behoord. Verzoekers hebben voorts betoogd dat indien de geclaimde objecten, expliciet NK 633 en NK 891, niet tot de oude handelsvoorraad worden gerekend, deze stukken in ieder geval door de Verwalter zijn ingekocht en verkocht met gebruikmaking van goodwill, infrastructuur en kapitaal van Kunsthandel Stodel en dat deze objecten uit hoofde hiervan zouden moeten worden gerestitueerd. Onder verwijzing naar haar toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e, waarin onder meer is overwogen dat
34
uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen, en het onder 7 overwogene, verwerpt de commissie dit betoog. 12. NK 2131 Met betrekking tot de eigendom van bovengemeld object heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat de naam Stodel niet voorkomt in de herkomstgeschiedenis, maar dat het kunstwerk door Kalb werd gekocht bij veilinghuis Mak van Waay op 29 juni 1943.
12. Italiaans landschap met veehoeder van G. de Witte (NK 2131).
Verzoekers hebben gesteld dat Kalb, toen hij dit werk kocht, reeds Verwalter was over Kunsthandel Stodel en dat het derhalve aannemelijk is dat hij bij de aankoop van dit werk gebruik heeft gemaakt van goodwill, infrastructuur en kapitaal van Kunsthandel Stodel en dat dit schilderij uit hoofde hiervan zou moeten worden gerestitueerd. Onder verwijzing naar haar toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e, waarin onder meer is overwogen dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen, en het onder 7 overwogene, verwerpt de commissie dit betoog. 13. Nadere overweging met betrekking tot NK 510 en NK 3202 Met betrekking tot NK 510 en NK 3202 doet zich een bijzonder probleem voor. Het ICN heeft laten weten dat NK 510 is vermist en NK 3202 niet meer bestaat. De consequentie hiervan is dat de commissie, hoezeer ook de restitutieverzoeken met betrekking tot deze twee werken toewijsbaar zijn, niet tot teruggave kan adviseren, maar zich moet beperken tot een advies waarbij de aanspraken van verzoekers zich oplossen in een verzoek om schadeloosstelling, zulks wat betreft NK 510 voor zover dit werk onvindbaar blijft. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de objecten NK 244, NK 512, NK 530 A-B en NK 532 A-B terug te geven aan de erven van Salomon Stodel en de erven van Bernhard Stodel, ten tijde van het bezitsverlies firmanten van kunsthandel J. Stodel v.o.f. en met betrekking tot NK 510 en NK 3202 over te gaan tot schadeloosstelling van bedoelde erven. De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het verzoek tot teruggave van NK 205, NK 251, NK 296, NK 505, NK 508 A-B, NK 511, NK 633, NK 652, NK 685, NK 810 A-B, NK 891, NK 1075, NK 1079, NK 2131 en NK 1074 af te wijzen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 april 2008 door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (R. Herrmann, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
35
2. Advies inzake kunsthandel Mossel (zaaknummer RC 1.51) Bij brief van 23 oktober 2006 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie om advies inzake de te nemen beslissing op het verzoek van mevrouw V. de J.-S. te S.-L.-W., België (hierna: verzoekster), tot teruggave van de volgende objecten: NK 126: NK 127: NK 183NK 253: NK 266: NK 319: NK 346 A-B: NK 396: NK 425 A-E: NK 481 A-B: NK 482: NK 483 A-B: NK 484: NK 486: NK 552: NK 561: NK 691 A-E: NK 908: NK 912 A-G: NK 931 A-B: NK 932 A-B: NK 956 A-F: NK 960: NK 2014: NK 2015:
sculptuur, voorstellende Maria Magdalena; sculptuur, voorstellende Madonna met kind; A-B: ronde kom met deksel; porseleinkast; pilasterkast; Chinees bord; twee dekselvazen; Afrikaanse jachthoorn; kaststel; karaf met stop; duimglas; bierpul met deksel; drinkuit; kom; renaissance beeldenkast; A. Planer, klok; vijf stoelen; De Paauw, schotel; zeven borden; twee Chinese bekervazen; Chinese dekselvaas; zes plaquettes met Bijbelse voorstellingen; Lodewijk XVI tafel; E.A. Haanen, Kinderen met hond in achtertuin; E.A. Haanen, Kinderen met hond in interieur.
13. Anoniem, Madonna met kind, zandsteen (NK 127).
Deze objecten hebben volgens verzoekster behoord tot de voormalige handelsvoorraad van de kunsthandel Firma S.E. Mossel (hierna ook: Kunsthandel Mossel), gevestigd te Amsterdam. De geclaimde objecten maken sinds hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog, onder bovengemelde inventarisnummers, deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich bij diverse musea en overheidsinstellingen in binnen- en buitenland. De procedure De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een brief van 13 juli 2006, van Bureau Herkomst Gezocht (hierna BHG) aan verzoekster, betreffende de bovengemelde objecten die tijdens de Tweede Wereldoorlog mogelijk deel hebben uitgemaakt van de handelsvoorraad van Kunsthandel Mossel. Op grond hiervan verzocht verzoekster per brief van 31 augustus 2006 de minister om teruggave van de bovengenoemde kunstwerken. Naar aanleiding van het vervolgens aan haar voorgelegde adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het conceptonderzoeksrapport van 3 september 2007. Dit conceptonderzoeksrapport is voorgelegd aan verzoekster, waarop zij bij brief van 2 oktober 2007 heeft gereageerd en de commissie aanvullende informatie heeft verstrekt. Deze informatie is, tezamen met gegevens voortgekomen uit nader onderzoek, verwerkt in het onderzoeksrapport, dat is vastgesteld ter vergadering van 7 januari 2008. Voor wat betreft de feiten wordt verwezen naar het rapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies. Ten slotte doet zich de bijzonderheid voor dat bij het restitutieverzoek met betrekking tot het werk sculptuur, voorstellende Maria Magdalena (NK 126) sprake is van een tegenstrijdige claim van R. L., op welk verzoek de commissie op 6 augustus 2007 een afwijzend advies heeft uitgebracht aan de minister. Voorts is bij het restitutieverzoek inzake het object Afrikaanse jachthoorn (NK 396) sprake van een tegenstrijdige claim. Dit object is namelijk tevens geclaimd in de zaak RC 1.87, welk verzoek op dit moment bij de commissie in behandeling is. Algemene overwegingen a. b. c.
36
De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.
d. e.
De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e47 In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.
Bijzondere overwegingen: 1.
Verzoekster vraagt teruggave van de objecten: NK 126, NK 127, NK 183A-B, NK 253, NK 266, NK 319, NK 346A-B, NK 396, NK 425A-E, NK 481A-B, NK 482, NK 483A-B, NK 484, NK 486, NK 552, NK 561, NK 691A-E, NK 908, NK 912A-G, NK 931A-B, NK 932A-B, NK 956A-F, NK 960, NK 2014 en NK 2015. Verzoekster is een achternicht en pleegdochter van de inmiddels overleden Meier Mossel. Mossel was bij leven vennoot van Kunsthandel Mossel. Verzoekster heeft aangegeven bij haar restitutieverzoek op te treden namens de erfgenamen van Meier Mossel en zijn broers Elias Mossel en Simon Mossel, bij leven firmanten van Kunsthandel Mossel.
2.
De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 7 januari 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Kunsthandel Mossel werd opgericht door de heer Salomon Elias Mossel. Op 6 februari 1912 traden zijn zonen Elias Mossel en Meier Mossel toe tot de zaak. Blijkens het bedrijfsdossier, aangetroffen in het archief van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam (hierna: het Handelsregister), was de onderneming gevestigd aan het Rokin 120 te Amsterdam. Met ingang van 1 augustus 1920 trad een derde zoon, Simon Mossel, toe tot de firma. Na uittreding door Salomon Elias Mossel, die halverwege de jaren dertig overleed, werd de onderneming voortgezet door de drie broers.
3.
Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941 werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘Verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’. Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht casu quo blijvend beheerd door een Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Ingevolge bovenstaande verordening werd Jacques Jansen op 27 november 1941 benoemd tot Verwalter van Kunsthandel Mossel. Naast Jansen werd de Niederländische Aktiengesellschaft für Abwicklung von Unternehmungen (NAGU) te Den Haag benoemd tot bewindvoerster, gerechtigd tot het vervreemden van de onderneming.
4.
Bij het archiefonderzoek door de commissie zijn gegevens gevonden met betrekking tot het reilen en zeilen van Kunsthandel Mossel tijdens de Tweede Wereldoorlog. Meier Mossel was de enige van de firmanten die de oorlog overleefde. In het Handelsregister staat aangegeven dat hij op 12 januari 1946 door het Nederlandse Beheersinstituut (hierna: NBI) werd benoemd tot bewindvoerder over het vermogen van Simon Mossel en Elias Mossel en als zodanig over de Kunsthandel Mossel. In het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging is een verklaring aangetroffen van een kantoorbediende die voor Verwalter Jansen had gewerkt. Deze persoon stelde dat er na de bevrijding praktisch geen goederen meer in de zaak waren. Meier Mossel zelf handelde na de oorlog verder onder de naam ‘M. Mossel’. Blijkens gegevens uit het Handelsregister werd deze kunsthandel op 14 september 1951 opgeheven wegens het overlijden van Meier Mossel op diezelfde datum.
5.
Na de oorlog werd namens Kunsthandel Mossel aangifte gedaan van de verkoop van diverse voorwerpen die tijdens de oorlog uit het bezit van de kunsthandel waren geraakt. De aangetroffen Aangifteformulieren zijn ondertekend met ‘S.E. Mossel’, hoogstwaarschijnlijk door Meier Mossel zelf. Op de aangetroffen Aangifteformulieren die Mossel ondertekende wordt zowel melding gemaakt van vrijwillige als onvrijwillige verkopen. Voor zover bekend heeft Mossel alle verkopen aan de Dienststelle Mühlmann op zijn aangiften
47
Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e: c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
37
gekwalificeerd als onvrijwillig. Op formulieren die geen verkopen aan Mühlmann betreffen is ingevuld dat sprake was van vrijwillige verkoop. 6.
Het onderhavige restitutieverzoek betreft diverse kunstvoorwerpen, die thans geregistreerd staan onder 25 NK-nummers. Met betrekking tot de eigendom van de geclaimde objecten volgt hieronder een behandeling van deze voorwerpen in drie categorieën. NK 396, NK 912A-G, NK 319, NK 2014, NK 2015, NK 481A-B Met betrekking tot de eigendom van de zes bovengemelde objecten heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Uit de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken kan worden afgeleid dat de herkomstnaam S.E. Mossel onzeker is. Mogelijk is de naam S.E. Mossel bij een aantal van deze werken verward met de naam van een andere kunsthandel uit Amsterdam. Zo is NK 396 ook geclaimd in de zaak RC 1.87, welk verzoek thans bij de commissie in behandeling is. Verzoekster heeft de eigendom van de onderhavige objecten ook niet met verdere gegevens kunnen onderbouwen. De commissie heeft derhalve de conclusie moeten trekken dat de eigendom van de zes bovengemelde werken niet in hoge mate aannemelijk is gemaakt en zij adviseert daarom de claim met betrekking tot deze zes werken af te wijzen. NK 126, NK 127, NK 183, NK 253, NK 266, NK 346A-B, NK 425A-E, NK 482, NK 483A-B, NK 484, NK 486, NK 552, NK 561, NK 691A-E, NK 908, NK 960 Met betrekking tot de eigendom van deze zestien voorwerpen heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Uit de herkomstreconstructie van BHG valt af te leiden dat de bovengemelde objecten tijdens de oorlog zijn verkocht door Kunsthandel Mossel. Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of de geclaimde objecten tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door de Verwalter) hebben behoord. Hierin is de commissie niet geslaagd, omdat op grond van de beschikbare gegevens niet meer is vast te stellen wanneer en van wie Kunsthandel Mossel de werken heeft gekocht. Verzoekster heeft in haar restitutieverzoek verklaard dat het gros van de geclaimde werken reeds voor 1940 eigendom was van Kunsthandel Mossel. Er zijn echter geen feiten of aanwijzingen aan het licht gekomen die deze verklaring onderbouwen en bovendien is niet duidelijk op welke van de onderhavige werken de verklaring van verzoekster precies betrekking heeft. Derhalve acht de commissie het niet
14. Kinderen met hond in interieur van E.A. Haanen (NK 2015).
38
in hoge mate waarschijnlijk dat de onderhavige werken tot de oude handelsvoorraad behoorden en zij adviseert daarom de claim met betrekking tot deze zestien werken af te wijzen. NK 931A-B, NK 932A-B, NK 956A-F Met betrekking tot de eigendom van de drie bovengemelde objecten heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Uit de herkomstreconstructie van BHG valt af te leiden dat deze voorwerpen tijdens de oorlog door Kunsthandel Mossel werden verkocht. Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of de geclaimde objecten tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door de Verwalter) hebben behoord. Uit archiefmateriaal is duidelijk geworden dat deze drie werken door Kunsthandel Mossel op 25 februari 1941 op de veiling van Frederik Muller werden aangekocht. Dat was vóórdat de kunsthandel op 27 november 1941 onder beheer van de Verwalter kwam te staan. Derhalve moeten deze drie objecten worden gerekend tot de oude handelsvoorraad. De commissie heeft zich vervolgens de vraag gesteld of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat bij de verkoop van deze voorwerpen tijdens de oorlog sprake is geweest van onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Voor de beoordeling daarvan dient, overeenkomstig de Aanbevelingen inzake de kunsthandel 4 en 6 van de Commissie Ekkart (januari 2003), de verklaring die de kunsthandelaar na de oorlog bij aangifte heeft afgelegd als zodanig te worden geaccepteerd, tenzij er omstandigheden bekend zijn die deze verklaring tegenspreken. Derhalve heeft de commissie in de eerste plaats onderzocht of na de oorlog aangifte is gedaan door of namens een der firmanten met betrekking tot deze drie werken. Uit aangifteformulieren, opgesteld op 22 oktober 1945, is gebleken dat Meier Mossel met betrekking tot deze werken aangifte heeft gedaan van vrijwillige verkoop. Gezien deze verklaringen en gezien het feit dat er geen aanwijzingen zijn die wijzen op het tegendeel, acht de commissie het niet in hoge mate waarschijnlijk dat met betrekking tot de drie hier bedoelde NK-werken sprake is van onvrijwillig bezitsverlies en zij adviseert derhalve de claim met betrekking tot NK 931A-B, NK 932A-B en NK 956A-F, af te wijzen. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de minister het verzoek tot teruggave van de 25 onderhavige NK-werken af te wijzen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 januari 2008, R. Herrmann (voorzitter) J.Th.M. Bank J.C.M. Leijten P.J.N. van Os E.J. van Straaten H.M. Verrijn Stuart I.C. van der Vlies (vice-voorzitter)
3. Advies inzake Van Brabant (zaaknummer RC 1.53)
Bij brief van 31 oktober 2006 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 2 oktober 2002 van B.E., als gevolmachtigde van de kleinkinderen van J.A. van Brabant (hierna: verzoekers), tot teruggave van het schilderij Jachtstilleven van D. de Coninck. Het geclaimde object, dat voorheen ook werd toegeschreven aan J. Fyt, maakt sinds zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onder inventarisnummer NK 2149 deel uit van de Nederlands Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie Nederland (hierna: ICN) bevindt het geclaimde kunstwerk zich thans als bruikleen in het Ridderzaalgebouw aan het Binnenhof te Den Haag. De procedure Op 2 oktober 2002 stuurde B.E., adjunct-adviseur van de Cel Recuperatie geroofde goederen van het Belgische ministerie van Economische Zaken (hierna: Cel Recuperatie), als gevolmachtigde van de zes kleinkinderen van J.A. van Brabant, een verzoek tot teruggave van NK 2149 rechtstreeks naar de Restitutiecommissie. De commissie heeft dit restitutieverzoek na binnenkomst doorgestuurd aan het Ministerie van OCW, aangezien zij slechts op verzoek van de minister kan adviseren. De minister heeft de commissie op 31 oktober 2006 om advies verzocht over dit restitutieverzoek. Naar aanleiding hiervan heeft de commissie een onderzoek naar de feiten
39
15. Jachtstilleven van D. de Coninck (NK 2149).
uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 11 juni 2007. Het conceptrapport is voorgelegd aan verzoekers, waarop zij bij brief van 14 augustus 2007 inhoudelijk reageerden. Het rapport is vervolgens vastgesteld op 4 februari 2008. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies. Algemene overwegingen a. b. c.
d. e.
De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e48 In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.
Bijzondere overwegingen: 1.
48
40
Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Jachtstilleven van D. de Coninck; voormalige toeschrijving J. Fyt (NK 2149). Verzoekers zijn de zes kinderen van E. J.-M. v.B., overleden op 10 juni 1991, de zoon van J.A. van Brabant, overleden op 25 december 1965. Volgens verzoekers heeft hun grootvader het schilderij gedurende de Tweede Wereldoorlog onvrijwillig verkocht. De heer E., voornoemd, treedt op als
Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e: c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
gevolmachtigde van de zes kleinkinderen Van Brabant en wordt daarbij door de commissie beschouwd als privé-persoon en niet als een vertegenwoordiger van de Belgische overheid. Voorts heeft de commissie kennis genomen van een aantal documenten met betrekking tot de erfrechtelijke positie van verzoekers. 2.
De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 4 februari 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. De Belgische ingenieur James Alexandre van Brabant woonde in 1940 in Brussel en was gehuwd met Marguerite Gaullet. Volgens verklaring van verzoekers behoorde de familie Van Brabant niet tot een vervolgde bevolkingsgroep. Bij onderzoek in het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (hierna: RKD) is een veilingcatalogus aangetroffen van een veiling die plaatsvond op 6 en 7 december 1938 in het Egmont Paleis te Brussel. In deze catalogus wordt een schilderij van J. Fyt vermeld, getiteld: ‘Trophée de chasse au fusil’. Uit de afbeeldingen en beschrijvingen in deze catalogus wordt duidelijk dat het ingebrachte kunstwerk betrekking had op het huidige NK 2149 en dat dit werk afkomstig was uit de verzameling J.A. van Brabant te Brussel.
3.
Op 30 november 1940 schreef James van Brabant een brief aan de Nederlandse kunsthandelaar W.M.H. Paech. In deze brief bood Van Brabant Paech vier schilderijen uit zijn bezit te koop aan, waaronder het huidige NK 2149. Op basis hiervan concludeert de commissie dat dit werk op de veiling van 1938 onverkocht is gebleven en in november 1940 nog steeds in het bezit was van Van Brabant. Aan de verkoop van het schilderij van Fyt verbond Van Brabant een niet nader omschreven voorwaarde, die hij aangaf mondeling te zullen toelichten. Uit het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNKarchief) en het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (hierna: CABR) is gebleken dat Paech veelvuldig zaken deed met Duitse kunstinkopers voor prominente nazi’s. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat Paech bemiddelde bij kunstaankopen door Hermann Göring en dat hij de Rijksmaarschalk tevens tijdens een bezoek aan Brussel vergezelde. Na de oorlog werd Paech voor zijn activiteiten tijdens de bezetting veroordeeld door het Tribunaal te Amsterdam.
16 en 17. Catalogus van de veiling die op 6 en 7 december 1938 in het Egmont Paleis te Brussel werd gehouden. Onder nummer 29 werd het schilderij van De Coninck, dat destijds op naam stond van Jan Fyt, ter veiling aangeboden.
4.
Blijkens documentatie uit het archief van de Dienst voor Economische Recuperatie te Brussel (hierna: DER), is na de oorlog in België een aangifteformulier ingevuld betreffende het schilderij ‘Trophée de chasse au fusil’ van Jan Fyt. Op het aangifteformulier wordt Van Brabant als eigenaar van het schilderij genoemd en Paech als koper. Voorts is vermeld dat het werk in de collectie van Hermann Göring terecht is gekomen. Uit het formulier valt niet op te maken of het een gedwongen of vrijwillige verkoop betrof, aangezien deze beide opties zijn aangekruist. Wel is vermeld dat het werk werd verkocht voor 2.000 RM onder de voorwaarde dat de zoon van Van Brabant, die als Belgisch militair in Duitse krijgsgevangenschap verkeerde, vervroegd zou worden vrijgelaten. Op het aangifteformulier is niet aangegeven wie de gegevens heeft ingevuld.
5.
In Nederland is met betrekking tot het schilderij van Fyt in het SNK-archief een aangifteformulier aangetroffen, ingevuld op 14 februari 1946 namens kunsthandel W. Paech te Amsterdam. Op dit formulier is vermeld dat Paech het ‘Jachtstilleven’ van Fyt tijdens de oorlog vrijwillig had verkocht aan H. Bangert te Düsseldorf. Dit gegeven wordt bevestigd door andere documentatie aangetroffen in het SNK-archief. Na de
41
oorlog verklaarde W.A. Hofer, die verantwoordelijk was geweest voor de Göring-collectie, dat NK 2149 geen deel heeft uitgemaakt van de kunstcollectie van Göring. 6.
In 1971 schreef Marguerite Gaullet, de toen 83-jarige weduwe van James van Brabant, naar aanleiding van een radio-uitzending over roofkunst een brief aan de Belgische Minister van Buitenlandse Zaken over het thans geclaimde schilderij. Uit deze brief valt op te maken dat de zoon van het echtpaar Van Brabant in 1940 door de Duitse bezetters krijgsgevangene was gemaakt. Volgens de weduwe vernam het echtpaar na enige tijd dat hun zoon was getroffen door bijholteontsteking en daarvoor was geopereerd door een Duitse arts. Ongerust over hun zoon en gedeprimeerd over hun kort daarvoor overleden dochter, besloot het echtpaar het schilderij van Fyt te verkopen onder de voorwaarde dat de koper via Göring de vervroegde vrijlating van hun zoon uit krijgsgevangenschap zou bewerkstelligen. De weduwe verklaarde voorts dat na de verkoop de voorwaarde niet werd ingewilligd en dat haar zoon pas in 1943 naar huis terugkeerde.
7.
Op grond van het geldende restitutiebeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien het geclaimde voorwerp onvrijwillig is verkocht, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De commissie heeft in dit verband opgemerkt dat verzoekers hebben aangegeven dat hun grootvader James van Brabant niet tot een vervolgde bevolkingsgroep behoorde. De bewijslastomkering voor vervolgde bevolkingsgroepen, zoals vervat in de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van april 2002, is daarmee niet van toepassing. De vraag is derhalve of verzoekers voldoende hebben aangetoond dat de verkoop van het schilderij onvrijwillig was, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. In dit verband hebben verzoekers gewezen op de persoon van de beoogde koper, Hermann Göring, die de zoon van Van Brabant uit krijgsgevangenschap zou krijgen indien Van Brabant het schilderij aan hem zou verkopen.
8.
De commissie beantwoordt deze vraag ontkennend. De commissie is van oordeel dat het verband van deze verkoop met het naziregime onvoldoende is aangetoond nu duidelijk is geworden dat het geclaimde werk nooit aantoonbaar deel heeft uitgemaakt van de collectie van Göring en de zoon van Van Brabant niet vervroegd uit krijgsgevangenschap is vrijgelaten. De commissie acht onvrijwilligheid van de verkoop voorts niet aangetoond omdat Van Brabant dit schilderij reeds voor de oorlog, in 1938, op een openbare veiling te koop aanbood. Derhalve is de commissie van mening dat onvoldoende aannemelijk is dat het hier onvrijwillig bezitsverlies betreft ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime .
Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot teruggave van het schilderij Jachtstilleven van D. de Coninck (NK 2149) af te wijzen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 4 februari 2008 door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (R. Herrmann, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
4. Advies inzake Van Messel (zaaknummer RC 1.57) Bij brief van 1 december 2006 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 12 november 2006 van E. W.-P. te B. (hierna: verzoekster 1). Bij brief van 23 maart 2007 verzocht de minister de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 13 februari 2007 van mr. D.J. D., als gevolmachtigde van zijn moeder H. D.-M., te A. (hierna: verzoekster 2). Beide verzoeken strekken tot teruggave van de volgende objecten: NK 352: bord NK 355: plaque. Deze objecten hebben volgens verzoekster 1 behoord tot de voormalige handelsvoorraad van kunsthandel Firma S. van Messel te Amsterdam en volgens verzoekster 2 behoord tot de voormalige handelsvoorraad van kunsthandel J. van Messel te Amsterdam. De geclaimde objecten maken sinds hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog, onder bovengemelde inventarisnummers, deel uit van de Nederlands Kunstbezit-
42
collectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich respectievelijk in het Zuiderzeemuseum te Enkhuizen en in het Museum Lambert van Meerten te Delft. De procedure De aanleiding voor beide restitutieverzoeken vormde de correspondentie met Bureau Herkomst Gezocht (hierna BHG), betreffende bovengemelde objecten die tijdens de Tweede Wereldoorlog mogelijk deel hebben uitgemaakt van de handelsvoorraad van Firma S. van Messel, of kunsthandel J. van Messel. Naar aanleiding van de twee bovengenoemde restitutieverzoeken heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 1 oktober 2007. Het conceptrapport is aan beide verzoeksters voorgelegd. Verzoekster 2 heeft bij brief van 15 november 2007 inhoudelijk op dit rapport gereageerd. Het rapport is vervolgens vastgesteld op 4 februari 2008. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies. Algemene overwegingen a. b. c.
d. e.
De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e49 In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.
Bijzondere overwegingen: 1.
Verzoeksters 1 en 2 vragen ieder voor zich teruggave van de objecten NK 352 en NK 355. Verzoekster 1 heeft verklaard een erfgename te zijn van A. van Messel. Zij treedt mede namens diens andere erfgenamen op. A. van Messel was bij leven vennoot van de Firma S. van Messel. Verzoekster 2 is een dochter van J.M., de broer van R.M., echtgenote van J. van Messel. Zij treedt alleen voor zichzelf op. J. van Messel was bij leven eigenaar van de kunsthandel J. van Messel. Beide kunsthandels werden tijdens de oorlog samengevoegd.
2.
De relevante gegevens zijn in het onderzoeksrapport van 4 februari 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. In 1910 vestigde Samuel van Messel een antiekhandel te Leeuwarden. In 1921 opende hij een filiaal aan de Nieuwe Spiegelstraat 39 te Amsterdam onder de naam S. van Messel. Dit filiaal werd beheerd door zijn twee zonen, A. van Messel (1884-1955) en J. van Messel (1889-1944). In 1924 vestigde J. onder de naam J. van Messel zijn eigen kunsthandel aan de Van Woustraat te Amsterdam, terwijl A. vanaf 1925 de kunsthandel van zijn vader onder de naam Firma S. Van Messel voortzette. Hun jongere broer K. (1896-1966) werd procuratiehouder bij het bedrijf van A. In 1930 verhuisde de kunsthandel van J. naar de Spiegelgracht en vijf jaar later naar de Nieuwe Spiegelstraat 49 te Amsterdam. Derhalve waren de kunsthandels van A. en J. van Messel ten tijde van de Duitse inval in Nederland op een steenworp afstand van elkaar gevestigd.
3.
Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941 werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’.
49
Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e: c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
43
Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht casu quo blijvend beheerd door een Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Ingevolge bovenstaande verordening kwamen Firma S. van Messel en kunsthandel J. van Messel beide onder beheer te staan van Verwalter dr. Friedrich Hübner. Uit onderzoek in het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Amsterdam blijkt dat Hübner op 29 november 1941 werd benoemd als Verwalter over Firma S. van Messel. Het is niet duidelijk wanneer het beheer van Hübner over kunsthandel J. van Messel precies aanving. 4.
A. en K. van Messel overleefden beiden de oorlog. Op 4 september 1946 schreef K. in de hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van zijn broer J. en diens echtgenote R.M., die beiden in 1944 in Auschwitz om het leven waren gekomen, een brief aan het NBI. Uit deze brief blijkt dat de kunsthandel J. van Messel in november 1941 door de Duitsers werd gesloten. Toen de Duitse instelling Omnia Treuhandgesellschaft mbH (hierna: Omnia) in 1942 tot liquidatie wilde overgaan heeft Hübner dit weten te voorkomen door te bewerkstelligen dat kunsthandel J. van Messel onder zijn beheer werd samengevoegd met Firma S. van Messel. Dit kreeg op 18 augustus 1942 zijn beslag.
5.
Uit onderzoek blijkt dat er na de oorlog contact is geweest tussen de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK) en A. van Messel over kunstvoorwerpen die tijdens de bezetting in beslag waren genomen. In het SNK-archief bevinden zich aangifteformulieren met betrekking tot voorwerpen die tijdens de oorlog uit het bezit van de kunsthandel waren geraakt. De commissie heeft echter geen aangifteformulieren aangetroffen met betrekking tot de twee thans geclaimde objecten.
6.
Het onderhavige adviesverzoek betreft twee kunstvoorwerpen. Hieronder volgen de overwegingen per object. NK 352 Met betrekking tot de eigendom van dit bord heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat dit voorwerp in 1942 werd verkocht door kunsthandel Firma S. van Messel aan de Kunstsammlungen der Stadt Düsseldorf, te Düsseldorf. Dit was nadat Hübner tot Verwalter was aangesteld. Het is echter niet bekend of de verkoop voor of na de samenvoeging met kunsthandel J. van Messel heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of dit geclaimde object tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door de Verwalter) heeft behoord. Hierin is de commissie echter niet geslaagd, omdat op grond van de thans beschikbare gegevens niet meer is vast te stellen wanneer dit bord in de handelsvoorraad van Firma S. van Messel terecht is gekomen. Geen van de verzoeksters heeft verklaringen afgelegd of feiten aangedragen die erop zouden kunnen wijzen dat het bord tot de oude handelsvoorraad heeft behoord. Derhalve acht de commissie het niet in hoge mate waarschijnlijk dat het onderhavige bord tot de oude handelsvoorraad van Firma S. van Messel behoorde, noch acht zij het in hoge mate waarschijnlijk dat dit bord tot de oude handelsvoorraad van kunsthandel J. van Messel behoorde. Op grond hiervan oordeelt de commissie de verzoeken tot teruggave van het bord (NK 352) niet toewijsbaar. NK 355 Met betrekking tot de eigendom van deze plaque heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat dit object, evenals het hierboven genoemde bord, in 1942 werd verkocht door kunsthandel Firma S. van Messel aan de Kunstsammlungen der Stadt Düsseldorf, te Düsseldorf. Dit was eveneens nadat Hübner tot Verwalter was aangesteld. Ook ten aanzien van dit object is niet bekend of de verkoop voor of na de samenvoeging met kunsthandel J. van Messel heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of dit geclaimde object tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door de Verwalter) heeft behoord. De commissie is daarbij gestuit op dezelfde problemen als bij NK 352. Op grond van de thans beschikbare gegevens is niet meer vast te stellen wanneer en van wie Firma S. Van Messel dit object heeft gekocht. Geen van de verzoeksters heeft verklaringen afgelegd of feiten aangedragen die erop zouden kunnen wijzen dat dit object tot de oude handelsvoorraad heeft behoord. Derhalve acht de commissie het niet in hoge mate waarschijnlijk dat de onderhavige plaque tot de oude handelsvoorraad van Firma S. van Messel behoorde, noch acht zij het in hoge mate waarschijnlijk dat de plaque tot de oude handelsvoorraad van kunsthandel J. van Messel behoorde. Op grond hiervan oordeelt de commissie de verzoeken tot teruggave van de plaque (NK 355) niet toewijsbaar.
Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de verzoeken tot teruggave van het bord (NK 352) en de plaque (NK 355) af te wijzen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 4 februari 2008 door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (R. Herrmann, voorzitter)
44
(E. Campfens, secretaris)
5. Advies inzake Staal (zaaknummer RC 1.62) Bij brief van 12 maart 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 15 februari 2007 van L.E.S., te P.W., de Verenigde Staten van Amerika (hierna: verzoekster), tot teruggave van de volgende objecten: NK 178 A-E: NK 179 A-E: NK 225 A-D NK 447 A-B: NK 470: NK 490: NK 560: NK 563: NK 611: NK 686: NK 2313: NK 2506: NK 3225: NK 3400:
kaststel; kaststel; vier borden; twee borden; bokaal; amulet; tapisserie; kom; bord; tapisserie; P.P. Lastman, De Triomftocht van Mordechai; A. van Beijeren, Stilleven (vervalsing); vaas; C.F. Mali, Landschap met herderin en kudde bij bergmeer.
Deze objecten hebben volgens verzoekster behoord tot de voormalige handelsvoorraad van kunsthandel A. Staal te Amsterdam (hierna: Kunsthandel Staal). De geclaimde werken maken sinds hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog, onder bovengemelde inventarisnummers deel uit van de Nederlands Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich deels in depot bij het Instituut Collectie Nederland in Rijswijk (hierna: ICN) en deels bij diverse instellingen binnen en buiten Nederland.
18. Kunsthandel Staal aan het Rokin 154-156 te Amsterdam.
45
De procedure De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een brief van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG), betreffende bovengemelde objecten die tijdens de Tweede Wereldoorlog mogelijk deel hebben uitgemaakt van de handelsvoorraad van Kunsthandel Staal. Naar aanleiding van het adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 3 september 2007. Het conceptonderzoeksrapport is op 5 oktober 2007 voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Op diezelfde datum is het conceptonderzoeksrapport ook voorgelegd aan verzoekster, waarop deze bij brief van 12 december 2007 inhoudelijk reageerde. Het rapport is vervolgens vastgesteld op 7 april 2008. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies. Algemene overwegingen a. b. c.
d. e.
De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e50 In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.
Bijzondere overwegingen: 1.
Verzoekster vraagt teruggave van de volgende objecten uit de rijkscollectie: NK 178 A-E, NK 179 A-E, NK 225 A-D, NK 447 A-B, NK 470, NK 490, NK 560, NK 563, NK 611, NK 686, NK 2313, NK 2506, NK 3225 en NK 3400. Verzoekster heeft gesteld dat zij een achterkleindochter is van de oprichters van kunsthandel A. Staal, Abraham Salomon Staal en zijn echtgenote Betje Staal-Morpurgo en dat zij een achternicht is van Salomon Staal, de laatste eigenaar van Kunsthandel Staal. Verzoekster heeft gesteld dat zij optreedt: ‘on behalf of all the heirs of A. Staal Antiquairs’.
2.
De relevante gegevens zijn in het onderzoeksrapport van 7 april 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Kunsthandel Staal werd opgericht door Abraham Salomon Staal (hierna: Abraham sr.) en diens echtgenote Betje Staal-Morpurgo. Het bedrijf was gevestigd op het Rokin 154-156 te Amsterdam. Op 18 juli 1929 overleed Abraham sr. De zaak werd als vennootschap onder firma voortgezet door zijn weduwe en zijn zonen Salomon en Joseph. Blijkens gegevens uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam (hierna: handelsregister) zette Salomon vanaf 14 maart 1939 het bedrijf alleen voort, onder de oude handelsnaam A. Staal.
3.
Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941 werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’. Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht dan wel blijvend beheerd door een Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Ingevolge bovenstaande verordening werd Friedrich Hübner op 29 november 1941 benoemd tot Verwalter van Kunsthandel Staal. Tijdens het beheer van Hübner werd Kunsthandel Staal in juni 1942 verkocht aan C.W.M.M. Zwijns-Swanenburg.
50
46
Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e: c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
4.
Salomon Staal was tijdens de oorlog gedurende een zekere periode ondergedoken, waarschijnlijk in Woudenberg. Zijn moeder Betje Staal-Morpurgo en zijn zuster Elisabeth Staal-Staal en haar gezin, werden in 1943 gearresteerd en via Westerbork op transport gesteld naar Sobibor waar zij om het leven kwamen. Salomons neef Abraham (Andy) Staal, de vader van verzoekster, wist bij de arrestatie te ontkomen en overleefde de oorlog.
5.
Na de bevrijding werd de kunsthandel in juni 1945 weer overgedragen aan Salomon Staal, die de oorlog overleefd had. Uit het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK) blijkt dat Staal waarschijnlijk aangifte heeft gedaan bij de SNK van het bezitsverlies van cultuurgoederen. De commissie heeft bij haar onderzoek in gemeld archief echter geen aangifteformulieren met betrekking tot individuele objecten aangetroffen. In naoorlogse correspondentie gaf Salomon Staal aan dat tijdens de oorlog veel uit zijn kunsthandel is verdwenen. Salomon Staal overleed op 22 februari 1981.
6.
Verzoekster vraagt teruggave van 14 objecten, thans geregistreerd onder de bovengenoemde NK-nummers. Hieronder volgen de overwegingen per categorie.
7.
NK 2506 Met betrekking tot de eigendom van NK 2506 heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat dit voorwerp tijdens de oorlog door Kunsthandel Staal is verkocht. Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of het geclaimde object tot de oude handelsvoorraad (dat wil zeggen ingekocht voor de benoeming van de Verwalter) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht na de benoeming van de Verwalter) heeft behoord. Uit archiefmateriaal is duidelijk geworden dat dit werk in juni/juli 1940 door Kunsthandel Staal is verkocht aan de Nederlandse kunsthandel P. de Boer, te Amsterdam. Dat was vóórdat de kunsthandel op 29 november 1941 onder beheer van de Verwalter kwam te staan. Derhalve moet dit object tot de oude handelsvoorraad worden gerekend.
19. Stilleven met vergulde bokaal, kan, schotel en andere voorwerpen, (vervalsing) A. van Beijeren (NK 2506).
De commissie heeft zich vervolgens de vraag gesteld of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat bij de verkoop van dit schilderij tijdens de oorlog sprake is geweest van onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De commissie stelt in dit kader vast dat het hier een verkoop betreft door de eigenaar zelf, voor het aantreden van de Verwalter, aan een Nederlandse kunsthandel. Onder deze omstandigheden is de commissie van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van
47
omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De commissie verwijst voor dit oordeel nog naar de toelichting op de Aanbevelingen van de Commissie Ekkart inzake de Kunsthandel (2003), waarin wordt gesteld dat ‘de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij de joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was’. 8.
NK 179 A-E, NK 225 A-D, NK 447 A-B, NK 470, NK 563, NK 686, NK 3400 Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de zeven bovengemelde NK-nummers heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken stelt de commissie vast dat deze voorwerpen tijdens de oorlog door Kunsthandel Staal werden verkocht. De commissie heeft onderzocht of deze werken tot de oude handelsvoorraad (dat wil zeggen ingekocht voor de benoeming van de Verwalter) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht na de benoeming van de Verwalter) hebben behoord. De commissie is er echter niet in geslaagd op grond van de thans beschikbare gegevens vast te stellen wanneer deze objecten in de handelsvoorraad van Kunsthandel Staal terecht zijn gekomen. Verzoekers hebben ook geen feiten aangedragen die erop zouden kunnen wijzen dat deze kunstvoorwerpen als oude handelsvoorraad zouden moeten worden aangemerkt. Op grond van het bovenstaande acht de commissie het onvoldoende aangetoond dat de onderhavige objecten tot de oude handelsvoorraad van Kunsthandel Staal hebben behoord.
9.
NK 178 A-E, NK 490, NK 560, NK 611, NK 2313, NK 3225 Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de zes bovengemelde NK-nummers heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken concludeert de commissie dat onvoldoende aanwijzingen zijn aangetroffen die erop wijzen dat deze objecten op enig moment gedurende de bezetting van Nederland deel hebben uitgemaakt van de handelsvoorraad van Kunsthandel Staal. De commissie is derhalve van oordeel dat de eigendom van Kunsthandel Staal tijdens de bezetting van deze objecten niet in hoge mate aannemelijk is.
20. De Triomftocht van Mordechai van P.P. Lastman (NK 2313).
Conclusie De commissie concludeert dat op basis van de thans bekende informatie onvoldoende grondslag bestaat voor toewijzing van het restitutieverzoek. De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de claim met betrekking tot NK 178 A-E, NK 179 A-E, NK 225 A-D, NK 447 A-B, NK 470, NK 490, NK 560, NK 563, NK 611, NK 686, NK 2313, NK 2506, NK 3225 en NK 3400, af te wijzen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 april 2008 door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (R. Herrmann, voorzitter)
48
(E. Campfens, secretaris)
6. Advies inzake het verzoek tot teruggave van een bord van geglazuurd porselein en decor met bloemenvaas in famille rose (NK 504) (zaaknummer RC 1.63) Bij brief van 8 maart 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (hierna: Restitutiecommissie) om advies inzake de te nemen beslissing op het verzoek van mevrouw M.M.v.L. te R. (hierna: verzoekster), mede namens haar zuster L.v.O., tot teruggave van een Bord van geglazuurd porselein en decor met bloemenvaas in famille rose, uit de voormalige handelsvoorraad van Kunsthandel A. van Leeuwen & Zoon (hierna ook: kunsthandel Van Leeuwen). Het geclaimde object maakt sinds zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onder inventarisnummer NK 504 deel uit van de Nederlands Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie Nederland (hierna: ICN) maakt het geclaimde voorwerp thans deel uit van de collectie van Kasteel Groeneveld te Baarn.
21. Pakhuis van kunsthandel Van Leeuwen, destijds gevestigd aan de Lutherse Burgwal 13 te Den Haag.
De procedure De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een brief van 12 januari 2007, van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) aan verzoekster, waarin haar werd medegedeeld dat het bovengenoemde object tijdens de Tweede Wereldoorlog mogelijk deel had uitgemaakt van de handelsvoorraad van kunsthandel Van Leeuwen. Op grond hiervan verzocht verzoekster per brief van 4 februari 2007, de Minister om teruggave van het betreffende kunstvoorwerp. Naar aanleiding van het vervolgens aan haar voorgelegde adviesverzoek heeft de Restitutiecommissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het conceptonderzoeksrapport van 6 augustus 2007. Dit conceptonderzoeksrapport is voorgelegd aan verzoekster, waarop zij ter aanvulling, bij e-mail van 2 oktober 2007, haar herinneringen en aanvullende feiten heeft overgelegd. Deze informatie is tezamen met gegevens voortgekomen uit nader onderzoek, verwerkt in het onderzoeksrapport dat is vastgesteld in de commissievergadering van 7 januari 2008. Voor wat betreft de feiten wordt verwezen naar het rapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.
49
Algemene overwegingen a. b. c.
d. e.
De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e51 In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.
Bijzondere overwegingen: 1.
Verzoekster vraagt teruggave van het object Bord van geglazuurd porselein en decor met bloemenvaas in famille rose (NK 504). Verzoekster is een dochter van de inmiddels overleden Alexander Isaäc van Leeuwen. De heer Van Leeuwen was bij leven vennoot van de kunsthandel genaamd V.O.F. A. Van Leeuwen en zoon, gevestigd te ’s-Gravenhage. Verzoekster heeft aangegeven bij haar restitutieverzoek op te treden voor zich en namens de andere erfgenamen van haar vader. In dit kader heeft de Restitutiecommissie kennis genomen van gegevens van het Centraal Bureau voor de Genealogie (hierna CBG) waaruit het volgende is gebleken. Abraham van Leeuwen is op 9 januari 1877 geboren te ’s-Gravenhage en overleed op 13 augustus 1963 te Loenersloot. Hij was gehuwd met Esther de Vries en had drie kinderen, te weten Judith, Alida en Alexander Isaäc. Volgens informatie van het CBG is Alexander Isaäc van Leeuwen geboren op 4 juli 1910 te ’s-Gravenhage en overleden op 19 augustus 1998 te Zoetermeer. Hij was gehuwd met J.G. van O. en had drie dochters, te weten M. (verzoekster), P. (overleden op 7 februari 2000) en L. (medeverzoekster). De familie Van Leeuwen is van joodse afkomst.
2.
De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 7 januari 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. De V.O.F. A. van Leeuwen & Zoon werd op 8 maart 1939 in het Handelsregister
22. Bord van geglazuurd porselein en decor met bloemenvaas in famille rose (NK 504).
51
50
Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e: c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
voor de Kamer van Koophandel en Fabrieken te ’s-Gravenhage (hierna: het Handelsregister) ingeschreven. Blijkens het bedrijfsdossier, aangetroffen in het archief van het Handelsregister, was de onderneming gevestigd op het adres Oranjestraat 1 te ’s-Gravenhage en was het bedrijf sinds 1 januari 1939 actief. De onderneming betrof een handel in nieuwe en tweedehands meubelen, in de ruimste zin. Als vennoten van de firma waren de volgende personen in het Handelsregister ingeschreven: a. Abraham van Leeuwen, geboren te ’s-Gravenhage op 9 januari 1877, wonende te ‘s-Gravenhage (hierna: Van Leeuwen sr.); en b. Alexander Isaäc van Leeuwen, geboren te ’s-Gravenhage op 4 juli 1910, wonende te ’s-Gravenhage (hierna: Van Leeuwen jr.). 3.
Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941 werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’. Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht casu quo blijvend beheerd door een Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Ingevolge bovenstaande verordening werd de Duitser dr. F. Hübner op 27 november 1941 benoemd tot Verwalter van kunsthandel Van Leeuwen.
4.
Bij het archiefonderzoek door de Restitutiecommissie in het Nationaal Archief en het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie zijn weinig gegevens gevonden met betrekking tot kunsthandel Van Leeuwen & Zoon tijdens de Tweede Wereldoorlog. De enige aangetroffen archiefbronnen met informatie over de wederwaardigheden van de firma tijdens de oorlog betreffen de naoorlogse correspondentie tussen Verwalter Hübner en zijn advocate en een naoorlogs overzicht van het beheer door Hübner van de kunsthandel Van Leeuwen, opgesteld in opdracht van Nederlandse Beheersinstituut (hierna: NBI).
5.
Naast het onder 5 genoemde archiefmateriaal beschikt de Restitutiecommissie over twee door een medewerker van BHG opgestelde verslagen van telefoongesprekken met verzoekster. Hieronder volgen twee citaten uit deze verslagen betreffende de omstandigheden tijdens de oorlog: ‘Mevrouw V. L. vertelde dat haar vader in het begin van de oorlog nog werkte in de zaak. Als het verdacht voor hem werd, als er bijv. Duitsers langskwamen waarschuwden de werknemers van Alexander van Leeuwen hem en dook hij in een kleine ruimte tussen twee vloeren om zich te verschuilen totdat het weer veilig was. Hij heeft de oorlog overleefd door onder te duiken. (...) Zijn echtgenote, de moeder van Van Leeuwen was een niet-joodse. (...) De heer Van Leeuwen heeft de gehele oorlog ondergedoken doorgebracht in en buiten Den Haag, op verschillende onderduik adressen’. ‘Volgens mevrouw V.L. heeft de Verwalter tijdens de oorlog alles uit de oude kunsthandelvoorraad verkocht, zonder toestemming. (...) “Van mijn moeder weet ik: alles is ingepikt door die Verwalter. Mijn zus weet dat, mijn neef ook…”.’
6.
Beide vennoten van kunsthandel Van Leeuwen overleefden de oorlog. Na de bevrijding zetten zij hun bedrijf voort. Uit het archief van het Handelsregister blijkt dat de V.O.F. A. van Leeuwen & Zoon op 19 juli 1957 werd ontbonden tengevolge van uittreding van de vennoot Abraham van Leeuwen. De onderneming werd vanaf 19 juli 1957 voortgezet door A.I. van Leeuwen voor eigen rekening onder dezelfde naam. Per 1 januari 1965 werd de eenmanszaak omgezet in een vennootschap onder firma onder de naam Firma A. van Leeuwen en Zoon met als firmanten Alexander Isaäc van Leeuwen en zijn echtgenote J.G. van Leeuwen. Volgens verklaring van verzoekster is de Firma A. van Leeuwen en Zoon uiteindelijk bij de pensionering van Alexander Isaäc van Leeuwen opgeheven.
7.
Met betrekking tot de eigendom van het geclaimde object (NK 504) heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Uit de herkomstreconstructie van BHG voor NK 504 valt af te leiden dat het bord tijdens de oorlog door firma A. van Leeuwen & Zoon werd verkocht aan de Münchener Kunsthandelsgesellschaft, te München, Duitsland. Het precieze moment van de verkoop tijdens de oorlog is onbekend. Daarnaast heeft BHG niet kunnen achterhalen wanneer en van wie kunsthandel Van Leeuwen het bord verwierf. De Restitutiecommissie heeft derhalve ook niet met zekerheid kunnen vaststellen of het geclaimde object tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of tot de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door de Verwalter) behoorde. Verzoekster heeft echter verklaard dat het geclaimde object reeds vóór mei 1940 is ingekocht door één der firmanten en dat het derhalve behoorde tot de oude handelsvoorraad. Uit het onderhavige onderzoek zijn vervolgens feiten naar voren gekomen die de verklaring van verzoekster aannemelijk maken. Het gaat daarbij met name om informatie omtrent de persoon van de Verwalter en het gegeven dat er een pakhuis met voorraad van de kunsthandel bestond, waaruit de Verwalter voor zijn verkopen kon putten. Te dezen wordt verwezen naar het onderzoeksrapport. Aldus acht de Restitutiecommissie het in hoge mate waarschijnlijk dat het geclaimde kunstvoorwerp tot de oude handelsvoorraad van kunsthandel van Leeuwen behoorde.
8.
De Restitutiecommissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat in casu sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4 en 6 van de Commissie Ekkart. Overeenkomstig gemelde aanbevelingen heeft de Restitutiecommissie in de eerste plaats gekeken of na de oorlog aangifte is gedaan door een der firmanten van de verkoop van het bord. Onderzoek in het SNK-archief heeft daaromtrent echter niets opgeleverd.
51
Bij het ontbreken van aangifteformulieren kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid ook worden aangenomen indien door een Verwalter is verkocht, aldus bovengemelde aanbevelingen. Zoals hierboven gemeld werd het geclaimde object tijdens de oorlog gekocht door de Münchener Kunsthandelsgesellschaft. Blijkens informatie van onderzoeksbureau Facts and Files, te Berlijn, was deze instelling in 1939 opgericht door de Kameradschaft der Künstler München, om de beroemde joodse kunsthandel L. Bernheimer te “ariseren”. Voorzitter van de Kameradschaft was Adolf Wagner, de Gauleiter van de NSDAP in München. Verzoekster heeft naar oordeel van de commissie aannemelijk weten te maken dat haar vader met dergelijke instellingen principieel geen handel dreef, op grond waarvan de commissie concludeert dat het werk uitsluitend door de Verwalter kan zijn verkocht zonder de instemming van de eigenaar, waarbij het zeer waarschijnlijk is dat deze niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten. Onder deze omstandigheden dient het bezitsverlies naar het oordeel van de Restitutiecommissie als onvrijwillig te worden aangemerkt als gevolg van het naziregime. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister om het object een bord van geglazuurd porselein en decor met bloemenvaas in famille rose (NK 504) te restitueren aan de erfgenamen van Abraham van Leeuwen en Alexander Isaäc van Leeuwen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 januari 2008, R. Herrmann (voorzitter) J.Th.M. Bank J.C.M. Leijten P.J.N. van Os E.J. van Straaten H.M. Verrijn Stuart I.C. van der Vlies (vice-voorzitter)
7. Advies inzake Rubens (zaaknummer RC 1.64) Bij brieven van 21 maart 2007 en 25 juni 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie om advies inzake de te nemen beslissing op de restitutieverzoeken van respectievelijk A.H.M. te A., L.J.J.-R. te H. en A.v.d.S. te L., F. Deze drie restitutieverzoeken betreffen de volgende objecten:52 NK 182: NK 194 A-F: NK 208 A-B: NK 230 A-E: NK 339 A-F: NK 417: NK 418: NK 421 A-B: NK 422 A-D: NK 449: NK 453:
schotel; zes bordjes; twee koffiepotjes; kaststel; zes borden; prinsenbord; bord; kom en schotel; vier borden; bord; slede.
Van deze objecten wordt door verzoekers gesteld dat zij behoorden tot de voormalige handelsvoorraad van de kunsthandel L. Rubens te Den Haag (hierna: Kunsthandel Rubens). De geclaimde objecten maken sinds hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog, onder bovengemelde inventarisnummers, deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich deels bij diverse Nederlandse musea en deels in depot bij het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk (hierna: ICN). De procedure De aanleiding voor de drie bovengemelde restitutieverzoeken vormde correspondentie met Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) betreffende de bovengemelde objecten. A.H.M. (hierna: verzoekster 1) en L.J.J.-R.
52
52
NK-422 A-D wordt alleen genoemd in de claimbrief van A.H.M., maar de commissie heeft bij brieven van 19 juli 2007 aan de twee andere verzoekers laten weten ervan uit te gaan dat hun claims ook op gemeld werk betrekking hebben.
23. Op 3 maart 1945 wilden Engelse bommenwerpers enkele V-2 gerelateerde doelen van de Duitse bezetter in Den Haag te vernietigen. Door een fout werd echter de Haagse woonwijk Bezuidenhout gebombardeerd. Ook de zaak van Kunsthandel Rubens aan het nabijgelegen Lange Voorhout werd hierdoor getroffen.
(hierna: verzoekster 2) hebben hun respectieve restitutieverzoeken bij de minister ingediend bij brieven van 9 februari 2007 en 8 mei 2007. Het ongedateerde restitutieverzoek van A.v.d.S. (hierna: verzoeker 3) werd op 22 mei 2007 door de minister ontvangen. Na ontvangst van de adviesverzoeken van de minister heeft de commissie de drie restitutieverzoeken gezien hun onderlinge samenhang samengevoegd. Voorts is een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het conceptonderzoeksrapport van 4 februari 2008. Het conceptonderzoeksrapport is op 21 februari 2008 voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Op diezelfde datum is het conceptonderzoeksrapport, met een verzoek om aanvullende informatie, ook voorgelegd aan verzoekers. Noch de minister, noch verzoekers hebben relevante aanvullende feiten aangevoerd. Het onderzoeksrapport is vastgesteld ter vergadering van 6 mei 2008. Voor wat betreft de feiten wordt verwezen naar het rapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies. Algemene overwegingen a. b. c.
d. e.
De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e53 In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.
53
Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e: c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
53
Bijzondere overwegingen: 1.
Verzoekers vragen teruggave van dertig objecten uit de rijkscollectie, geregistreerd onder de elf bovengemelde NK-nummers. Verzoekers hebben gesteld erfgenaam dan wel verwant te zijn van Levie Rubens, bij leven eigenaar van Kunsthandel Rubens. Het is niet duidelijk geworden of verzoekers alleen voor zich optreden of mede namens andere erven. Tevens bestaat onduidelijkheid omtrent de erfrechtelijke positie van verzoekers (met name verzoeker 3) ten aanzien van Levie Rubens. Gezien het hiernavolgende heeft de commissie geen reden gezien om dienaangaande nader onderzoek in te stellen.
2.
De relevante gegevens zijn in het onderzoeksrapport van 6 mei 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Kunsthandel Rubens werd omstreeks 1900 te Enschede opgericht door Levie Rubens (1872-1942). De onderneming verhuisde medio april 1940 naar Den Haag. Ten tijde van de Duitse inval was de kunsthandel (waarschijnlijk een eenmanszaak) gevestigd aan het Lange Voorhout 88a.
3.
Gedurende de Tweede Wereldoorlog nam de Duitse bezetter in Nederland verschillende maatregelen om achtereenvolgens tot registratie, beheer en liquidatie van joodse bedrijven over te gaan. Op 12 maart 1941 werd Verordnung 48/1941 uitgevaardigd, de ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’. Op grond van deze verordening werden bedrijven van joodse ondernemers onder beheer gesteld en vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht dan wel blijvend beheerd door een Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: Verwalter). Ingevolge bovenstaande verordening werd Friedrich Hübner benoemd tot Verwalter over Kunsthandel Rubens, van welk feit hij op 14 mei 1942 aangifte deed bij het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Den Haag (hierna: handelsregister). Waarschijnlijk voegde Hübner Kunsthandel Rubens na zijn benoeming samen met een andere Haagse kunsthandel, die van Samuel Alberge
4.
Levie Rubens werd op of omstreeks 1 oktober 1942 samen met zijn echtgenote Jansje de Vries en zijn dochter Sophia Rubens gedeporteerd naar Auschwitz, waar zij op of omstreeks 8 oktober 1942 om het leven kwamen. Hartog Rubens, de zoon van Levie en Jansje, was de enige van het gezin die de oorlog overleefde. Over de gang van zaken met betrekking tot Kunsthandel Rubens tijdens het bewind van Hübner is weinig bekend. Tijdens het geallieerde bombardement op 3 maart 1945, waarbij de Haagse wijk Bezuidenhout werd getroffen, sloegen enkele afgezwaaide vliegtuigbommen in de buurt van het Lange Voorhout in, waardoor het pand waarin Kunsthandel Rubens was gevestigd grotendeels instortte en de handelsvoorraad voor een groot deel verloren ging.
5.
Na de bevrijding keerde Hartog Rubens terug naar Den Haag, waar hij de restanten van zijn vaders kunsthandel aantrof. Op 5 juli 1945 werd Hartog Rubens door het Militair Gezag benoemd tot voorlopig bewindvoerder over het vermogen van zijn vader, wiens kunsthandel hij voortzette. Op 26 april 1949 werd in het handelsregister melding gemaakt van het einde van dit bewind wegens het overlijden van Levie Rubens, welk overlijden pas eind jaren veertig in het bevolkingregister kon worden ingeschreven. Daarbij werd ook vermeld dat Hartog Rubens als enig erfgenaam van zijn ouders de zaken aan zich had getrokken. Op 4 maart 1970 werd de inschrijving van Kunsthandel Rubens in het handelsregister doorgehaald. Volgens gegevens van BHG overleed Hartog Rubens op 10 juli 1979.
6.
Verzoekers vragen teruggave van 30 objecten, thans geregistreerd onder de elf genoemde NK-nummers. Hieronder volgen de overwegingen per categorie.
24. Geglazuurd porseleinen bord met bloemdecor in famille rose (NK194).
54
25. Geglazuurd porseleinen bord met
26. Geglazuurd aardewerken bord met
polychroom decor, zogenaamd chine
blauwwit decor met drie kaartende
de commande (NK 339).
soldaten (NK 422).
7.
NK 182, NK 194 A-F, NK 208 A-B, NK 230 A-E, NK 417, NK 418, NK 421 A-B, NK 422 A-D, NK 449 en NK 453. Met betrekking tot de eigendom van de objecten geregistreerd onder de tien bovengemelde NK-nummers heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Op basis van de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken acht de commissie het waarschijnlijk dat deze voorwerpen tijdens de oorlog door Kunsthandel Rubens werden verkocht. De commissie heeft onderzocht of deze werken tot de oude handelsvoorraad (dat wil zeggen ingekocht vóór de benoeming van de Verwalter) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht na de benoeming van de Verwalter) hebben behoord. De commissie is er echter niet in geslaagd op grond van de thans beschikbare gegevens vast te stellen wanneer deze objecten in de handelsvoorraad van Kunsthandel Rubens terecht zijn gekomen. Verzoekers hebben ook geen feiten aangedragen die erop zouden kunnen wijzen dat deze kunstvoorwerpen als oude handelsvoorraad zouden moeten worden aangemerkt. Op grond van het bovenstaande acht de commissie het onvoldoende aangetoond dat de onderhavige objecten tot de oude handelsvoorraad van Kunsthandel Rubens hebben behoord. Onder verwijzing naar algemene overweging e oordeelt de commissie dat derhalve niet aan de voorwaarden voor restitutie is voldaan.
8.
NK 339 A-F. Met betrekking tot de eigendom van het object geregistreerd onder bovengemeld NK-nummer heeft het onderzoek het volgende uitgewezen. Uit de herkomstreconstructie van BHG en de aangetroffen archiefstukken kan worden afgeleid dat de herkomstnaam L. Rubens onzeker is. In het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit zijn twee Interne Aangifteformulieren aangetroffen. Op één van deze formulieren is Kunsthandel Rubens als herkomst vermeld, op het andere formulier kunsthandel Delaunoy te Amsterdam. De commissie heeft niet kunnen achterhalen welke vermelding de juiste is en heeft geconcludeerd dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat dit object deel heeft uitgemaakt van de handelsvoorraad van Kunsthandel Rubens. De commissie is daarom van oordeel dat de eigendom van Kunsthandel Rubens van dit object niet in hoge mate aannemelijk is en dat derhalve niet aan de voorwaarden voor restitutie is voldaan.
Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de claim met betrekking tot NK 182, NK 194 A-F, NK 208 A-B, NK 230 A-E, NK 339 A-F, NK 417, NK 418, NK 421 A-B, NK 422 A-D, NK 449 en NK 453 af te wijzen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 6 mei 2008 door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (R. Herrmann, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
8. Advies inzake Lachmann (zaaknummer RC 1.66) Bij brief van 2 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek ontvangen op 20 maart 2007 van V.B.L. (hierna: verzoekster) tot teruggave van het schilderij Portret van een vrouw met waaier van J.A. Rootius. Het geclaimde object, dat voorheen ook werd toegeschreven aan B. van der Helst, maakt sinds zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onder inventarisnummer NK 3389 deel uit van de Nederlands Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk (hierna: ICN) bevindt het geclaimde kunstwerk zich thans in het depot van het ICN. De procedure De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde de correspondentie met Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG), betreffende bovengemeld schilderij dat tijdens de Tweede Wereldoorlog waarschijnlijk heeft toebehoord aan het joods-Duitse echtpaar Hugo en Alice Lachmann. Naar aanleiding van het adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 3 december 2007. Het conceptonderzoeksrapport is voorgelegd aan verzoekster, waarop deze bij brief ontvangen op 7 februari 2008 heeft gereageerd. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 3 maart 2008. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.
55
Algemene overwegingen a. b. c.
d. e.
De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e54 In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.
Bijzondere overwegingen: 1.
Verzoekster vraagt teruggave van het schilderij Portret van een vrouw met waaier van J.A. Rootius; voormalige toeschrijving B. van der Helst (NK 3389). Verzoekster heeft gesteld enig erfgename te zijn van L. Lachmann, de zoon van Hugo en Alice Lachmann. In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken. Volgens verzoekster heeft het echtpaar Lachmann het onderhavige schilderij tijdens de oorlog door confiscatie verloren.
27. Portret van een vrouw met waaier van J.A. Rootius (NK 3389).
54
56
Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e: c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
28. In juni 1944 gaf de Sammelverwaltung feind-
29. Onder nr. 87 werd het schilderij van Rootius, destijds nog op naam van B. van der Helst, te
licher Hausgeräte het Vendu Notarishuis te
koop aangeboden. Mede dankzij de afbeelding in de veilingcatalogus is op te maken dat het om
Rotterdam opdracht het schilderij van Rootius,
hetzelfde werk gaat.
Portret van een vrouw met waaier, te veilen.
2.
De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 3 maart 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Uit diverse naoorlogse documenten valt af te leiden dat Hugo en Alice Lachmann omstreeks 1939 voor de nazi’s uit Duitsland zijn gevlucht en zich in Zwitserland hebben gevestigd. Hun huisraad lieten zij in twee laadkisten vanuit Berlijn vervoeren naar Rotterdam. Deze werden na aankomst aldaar opgeslagen bij transport- en scheepvaartbedrijf Transatlantica N.V..
3.
Bij onderzoek in het archief van het Nederlandse Beheersinstituut (hierna: NBI) heeft de commissie een afschrift aangetroffen van een brief van 1 december 1943 van de Duitse roofinstelling Sammelverwaltung feindlicher Hausgeräte (hierna: Sammelverwaltung) aan Transatlantica N.V., inzake de laadkisten met huisraad van de familie Lachmann. Uit de inhoud van deze brief blijkt dat de kisten in december 1943 door de Sammelverwaltung zijn geconfisqueerd.
4.
Uit naoorlogse correspondentie is gebleken dat de Sammelverwaltung in juni 1944 Vendu Notarishuis N.V. te Rotterdam opdracht gaf het thans geclaimde schilderij te veilen. Op deze veiling werd dit kunstwerk gekocht in opdracht van kunsthandel P. de Boer te Amsterdam, die het nog tijdens de oorlog doorverkocht aan een zekere Kaminski te Bergen, die het op zijn beurt doorverkocht aan de Kunsthalle te Hamburg.
5.
Na de oorlog heeft De Boer een aangifteformulier inzake de verkoop van dit schilderij ingevuld bij de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK). In de jaren 1950-1952 heeft mr. J. Jolles, hoofd van Bureau Herstelbetalings- en Recuperatiegoederen (hierna: Bureau Hergo), taakopvolger van de SNK, gecorrespondeerd met De Boer, Vendu Notarishuis N.V., het NBI en mr. M. Thoolen, de advocaat van Alice Lachmann, inzake de herkomst van het kunstwerk. Naar aanleiding hiervan stuurde Alice op 18 december 1952 een in het Duits gestelde brief aan Bureau Hergo met een beschrijving van de door haar vermiste bezittingen, waaronder het bewuste kunstwerk. Thans is gebleken dat bij het vertalen van deze brief een fout is gemaakt. Het Duitse woord ‘Spitzenkragen‘ werd abusievelijk niet vertaald als ‘kantkraag’, maar als ‘puntkraag’. Hierdoor kwam de beschrijving niet meer overeen met het bedoelde schilderij. Dit misverstand heeft waarschijnlijk geleid tot de terughoudendheid van de restitutieautoriteiten met betrekking tot de teruggave van dit werk.
6.
Uit het onderzoek is de commissie niet gebleken dat de correspondentie die Alice Lachmann na de oorlog met de Nederlandse restitutieautoriteiten heeft gevoerd tot een beslissing over de teruggave van het thans geclaimde werk heeft geleid. De commissie constateert dan ook dat hier geen sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak en acht verzoekster ontvankelijk in haar verzoek.
7.
Op grond van het geldende restitutiebeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien de oorspronkelijke eigenaar van het geclaimde voorwerp onvrijwillig het bezit daarvan heeft verloren, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Duidelijk is geworden dat het thans geclaimde kunstwerk
57
in 1943 door de bezetter in beslag is genomen in het kader van door de nazi’s getroffen anti-joodse maatregelen. De commissie is dan ook van oordeel dat in casu sprake is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Portret van een vrouw met waaier van J.A. Rootius (NK 3389) te restitueren aan de erven van Hugo en Alice Lachmann. Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 maart 2008 door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (R. Herrmann, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
9. Advies inzake Oppenheimer (zaaknummer RC 1.67)
Bij brief van 2 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 14 maart 2007 van E.S. te Parijs, die optreedt als gemachtigde van de erfgenamen van Rosa en Jakob Oppenheimer (hierna: verzoekers), tot teruggave van de volgende kunstwerken: NK 1771: NK 2244:
P. Bordone, Portret van een man; H.G. Pot, Vrolijk gezelschap aan tafel.
Beide schilderijen zijn volgens verzoekers afkomstig van één van de ondernemingen van het Margraf-concern te Berlijn, waarvan de joodse kunsthandelaars Rosa en Jakob Oppenheimer de enige aandeelhouders zouden zijn geweest. De geclaimde werken maken sinds hun recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en bevinden zich thans in het depot van het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk (hierna: ICN). De procedure Naar aanleiding van het adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 6 augustus 2007. Dit conceptrapport is tezamen met aanvullende vragen voorgelegd aan verzoekers, waarop dezen bij brief van 24 september 2007 inhoudelijk hebben gereageerd. Het rapport is vervolgens op punten aangepast en vastgesteld op 4 februari 2008. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.
30 en 31. Blijkens de veilingcatalogus werden de twee thans geclaimde schilderijen op 25 en 26 januari 1935 geveild bij veilinghuis Paul Graupe te Berlijn.
58
Algemene overwegingen a. b. c.
d. e.
De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e55 In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.
Bijzondere overwegingen: 1.
Verzoekers vragen teruggave van de schilderijen NK 1771 en NK 2244. Verzoekers hebben gesteld dat zij de erfgenamen zijn van Rosa en Jakob Oppenheimer, die bij leven de enige aandeelhouders zouden zijn geweest van het Duitse Margraf-concern. De commissie heeft te dezen kennisgenomen van de door verzoekers toegezonden erfrechtelijke stukken.
2.
De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 4 februari 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. In 1912 richtte Albert Loeske de onderneming Margraf & Co. GmbH te Berlijn op, een bedrijf dat zich toelegde op de handel in juwelen en goud. In de daaropvolgende jaren breidde hij het Margraf-concern uit met diverse dochterondernemingen, waaronder de kunsthandels Van Diemen & Co. GmbH, Dr. Benedict & Co. GmbH, Dr. Burchard & Co. GmbH, alsmede de antiekzaak Altkunst & Co. GmbH. Deze bedrijven werden in opdracht van Loeske beheerd door de joodse kunsthandelaar Jakob Oppenheimer en diens echtgenote Rosa Oppenheimer-Silberstein. De genoemde kunsthandels waren op het moment van het overlijden van Loeske in 1929 uitgegroeid tot gerenommeerde bedrijven. Loeske liet de aandelen van zijn bedrijven aan het echtpaar Oppenheimer na. De afwikkeling van Loeskes nalatenschap werd echter vertraagd door een jarenlange rechtsstrijd die pas kort voor de machtsovername door de nazi’s in 1933 werd beslist. Jakob Oppenheimer overleed in 1941 in Frankrijk. Rosa werd later door de nazi’s gedeporteerd en is in 1943 in Auschwitz omgekomen. Hun drie kinderen overleefden de oorlog.
3.
Kort na de machtsovername in 1933 richtten de nazi’s hun pijlen op het Margraf-concern, dat door hen werd beschouwd als de exponent van de ‘internationale joodse juwelen- en kunsthandel’. Op 1 april 1933 trachtten de nazi-autoriteiten Jakob en Rosa Oppenheimer te interneren, wat het echtpaar wist te voorkomen door naar Frankrijk te vluchten. De aandelen van het Margraf-concern zijn door deze ontwikkelingen nooit op naam gesteld van het echtpaar Oppenheimer. Na het overlijden van Loeske waren de aandelen in pand gegeven aan het belastingkantoor Tiergarten als zekerheid voor de betaling van het successierecht over de verkrijging uit Loeskes nalatenschap. Nadat deze belastingschuld in 1937 betaald was, wilden de nazi-autoriteiten de aandelen alleen vrijgeven op voorwaarde dat deze zouden worden overgedragen aan de joodse Rosa Beer, die onder druk van de autoriteiten daarmee instemde. Zij was de erfgename van Loeskes overige vermogen en woonde nog in Duitsland. Door deze maatregel hielden de nazi’s greep op dit vermogen.
4.
Krachtens een besluit van het Landesgericht Berlin van 2 december 1933 werd het Oppenheimer verboden om nog langer rechtshandelingen te verrichten met betrekking tot de diverse ondernemingen van het Margraf-concern. Als beheerder van het concern werd Bolko Freiherr von Richthofen, een goede bekende van Hermann Göring, aangesteld. Vanaf 1938 trad Von Richthofen op als liquidateur van deze bedrijven. Met het oog op de liquidatie van het Margraf-concern werden de voorraden van de dochterondernemingen op ten minste acht executieveilingen te gelde gemaakt. Blijkens een veilingcatalogus werden de twee thans
55
Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e: c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
59
geclaimde schilderijen op 25 en 26 januari 1935 geveild bij veilinghuis Paul Graupe te Berlijn. Volgens verzoekers waren dit gedwongen veilingen, die in die tijd bekend stonden als zogenaamde Judenauktionen, bedoeld om joodse eigenaars van hun bezittingen te beroven. 5.
Na de oorlog diende Willi Schulz, belastingconsulent te Berlijn, mede namens de kinderen van Jakob en Rosa Oppenheimer, bij brief van 25 juli 1956, een verzoek tot schadevergoeding in bij de Duitse autoriteiten. Daarnaast is uit documentatie van het Duitse Entschädigungsamt gebleken dat namens Firma Galerie Van Diemen & Co. GmbH (in liquidatie) op 25 juli 1956 een verzoek tot schadevergoeding ten bedrage van RM 500.000,- is ingediend wegens vermogensschade tengevolge van het tegen afbraakprijzen verkopen van schilderijen. Op 13 juni 1957 is het volgens deze documentatie tot een vergelijk gekomen waarbij een schadevergoeding van DM 75.000,- (het maximale bedrag) werd toegekend aan kunsthandel Van Diemen & Co, wegens vermogensschade.
6.
Bij het onderzoek door de commissie is over de thans geclaimde schilderijen geen naoorlogse correspondentie tussen de Stichting Nederlands Kunstbezit en de erven Oppenheimer en/of de kunsthandel Van Diemen & Co. (in liquidatie) aangetroffen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de betrokkenen zich destijds bewust zijn geweest van het feit dat de thans geclaimde kunstwerken na de oorlog in beheer waren bij de Nederlandse Staat.
7.
Het onderhavige restitutieverzoek betreft twee schilderijen, die thans geregistreerd staan als NK 1771 en NK 2244. Hieronder volgt per kunstwerk een bespreking van de criteria voor restitutie. NK 1771 Met betrekking tot de eigendom van dit schilderij heeft het onderzoek uitgewezen dat dit werk deel uitmaakte van de handelsvoorraad van een van de vennootschappen Galerie Van Diemen & Co GmbH / Altkunst Antiquitäten GmbH /Dr. Otto Burchard & Co GmbH, tezamen in liquidatie, al welke handelsvoorraden op 25 en 26 januari 1935 bij veilinghuis Paul Graupe onder de hamer kwamen. Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of dit kunstwerk tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door Von Richthofen) heeft behoord. Uit archiefmateriaal kan worden afgeleid dat dit schilderij hoogstwaarschijnlijk reeds in 1928 aanwezig was bij kunsthandel Van Diemen & Co, zodat dit werk gerekend moet worden tot de oude handelsvoorraad. De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat in casu sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4 en 6 van de Commissie Ekkart. De vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen indien verzoekers aantonen dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang. Verzoekers hebben volgens de commissie voldoende aangetoond dat dit werk is geveild op een door de nazi-autoriteiten, ter uitvoering van anti-joodse maatregelen, afgedwongen veiling en de commissie is derhalve van oordeel dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. NK 2244 Met betrekking tot de eigendom van dit schilderij heeft het onderzoek uitgewezen dat dit werk deel uitmaakte van de handelsvoorraad van een van de drie bovengenoemde vennootschappen, al welke handelsvoorraden op 25 en 26 januari 1935 bij veilinghuis Paul Graupe werden geveild. Vervolgens heeft de commissie getracht vast te stellen of dit kunstwerk tot de oude handelsvoorraad (ingekocht door de eigenaar) of de nieuwe handelsvoorraad (ingekocht door Von Richthofen) heeft behoord. De commissie heeft geen verwervingsdatum met betrekking tot dit schilderij kunnen achterhalen. De commissie acht het in hoge mate waarschijnlijk dat tussen de vlucht van het echtpaar Oppenheimer en de veiling, geen kunst meer is ingekocht voor de betrokken kunsthandels zodat dit werk gerekend moet worden tot de oude handelsvoorraad. De commissie heeft voorts onderzocht of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat in casu sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4 en 6 van de Commissie Ekkart. De vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen indien verzoekers aantonen dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang. Verzoekers hebben volgens de commissie voldoende aangetoond dat dit werk is geveild op een door de nazi-autoriteiten, ter uitvoering van anti-joodse maatregelen, afgedwongen veiling en de commissie is derhalve van oordeel dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.
8.
60
De commissie heeft zich de vraag gesteld of de opbrengst van de executieveilingen door het echtpaar Oppenheimer is ontvangen. Onderzoek heeft echter geen aanwijzingen opgeleverd dat dit het geval is. Gezien de aard en het doel van deze veiling en alle omstandigheden tezamen genomen, acht de commissie het uitermate onwaarschijnlijk dat het gevluchte echtpaar ooit nog iets van de veilingopbrengst heeft gezien. De commissie is derhalve van mening dat de opbrengst van de executieveilingen te dezen buiten beschouwing moet worden gelaten.
32. Portret van een man door P. Bordone (NK 1771).
9.
33. Vrolijk gezelschap aan tafel door H.G. Pot (NK 2244).
Vervolgens heeft de commissie zich afgevraagd of in verband met de in 1957 door de Duitse autoriteiten uitgekeerde schadevergoeding bij restitutie van de thans geclaimde schilderijen een geldbedrag (door de erfgenamen van Rosa en Jakob Oppenheimer) betaald zou moeten worden. De commissie heeft daaromtrent overwogen dat de uitgekeerde schadevergoeding niet in verhouding staat tot de werkelijke schade die het Margraf-concern door de maatregelen van de nazi’s is toegebracht. Derhalve is de commissie van mening dat ook deze schadevergoeding hier verder buiten beschouwing gelaten dient te worden.
Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Portret van een man, van P. Bordone (NK 1771) en het schilderij Vrolijk gezelschap aan tafel, van H.G. Pot (NK 2244) te restitueren aan de erfgenamen van Rosa en Jakob Oppenheimer. Aldus vastgesteld in de vergadering van 4 februari 2008 door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (R. Herrmann, voorzitter)
10.
(E. Campfens, secretaris)
Advies inzake Weijers (zaaknummer RC 1.68)
Op 8 maart 2007 heeft J.A.C.M.V. namens de ‘erven van wijlen H. Weijers uit Tilburg’ (hierna: verzoekers) een restitutieverzoek ingediend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) voor negen kunstwerken uit de NK-collectie in beheer van het Rijk. Het gaat om schilderijen met de inventarisnummers NK 1667, NK 1870, NK 2069, NK 2183, NK 2264, NK 2476, NK 2477, NK 2509, NK 2774. Het restitutieverzoek is door de Minister van OCW op 3 april 2007 aan de commissie ter advisering voorgelegd. De geclaimde schilderijen bevinden zich als langdurige bruiklenen in de collecties van verschillende Nederlandse musea, met uitzondering van NK 2183, dat zich bevindt in het depot van het Instituut Collectie Nederland (ICN) te Rijswijk. De procedure Aan het huidige restitutieverzoek is een restitutieverzoek bij de Inspectie Cultuurbezit van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) voorafgegaan. Op 20 maart 1998 diende een van de huidige verzoekers, J.A.C.M.V., aldaar een restitutieverzoek in namens zijn moeder, M.A.V.-W., en zijn tantes,
61
34. Stilleven met vis door P.P. van Noort (NK 2476).
35. Stilleven met geweer en twee dode korhoenders door P.P. van Noort (NK 2477).
H.F.E.-W. en E.M.d.J.-W. Dat restitutieverzoek had betrekking op zeven schilderijen uit de NK-collectie, die overeenkomen met zeven van de negen thans geclaimde kunstwerken (NK 2183 en NK 2509, onderdeel van de huidige claim, werden toen niet genoemd). De in 1998 geclaimde kunstwerken waren volgens V. ‘tijdens de Tweede Wereldoorlog onvrijwillig ... kwijt geraakt’ door zijn grootvader H.F.J. Weijers. Op 3 augustus 1998 heeft het Ministerie van OCW het restitutieverzoek van V. afgewezen (zie verder onder 2). Op 8 maart 2007 hebben verzoekers het huidige restitutieverzoek ingediend bij het Ministerie van OCW. Op 3 april 2007 heeft de Minister van OCW het restitutieverzoek aan de commissie voorgelegd ter advisering. Bij brief van 5 maart 2008 berichtte advocaat M.H. Stötzel de commissie dat hij door de ‘heirs of the late H.F.J. Weijers’ gemachtigd is hen te vertegenwoordigen in hun restitutieverzoek. De commissie heeft in het kader van het aan haar voorgelegde restitutieverzoek een conceptonderzoeksrapport (6 mei 2008) opgesteld, dat op 13 mei 2008 voor commentaar is toegezonden aan verzoekers. Het commentaar van verzoekers van 24 juni 2008 is als bijlage bij het definitieve onderzoeksrapport opgenomen, dat op 6 oktober 2008 werd vastgesteld. De commissie verwijst voor de feiten die ten grondslag liggen aan het restitutieverzoek naar haar onderzoeksrapport. R. Herrmann, oud-voorzitter van de commissie, heeft de commissie in deze zaak bijgestaan als adviseur. Algemene overwegingen a. b. c.
d. e.
De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Bijzondere overwegingen:
62
1.
Verzoekers, een dochter en tien kleinkinderen van H.F.J. Weijers (hierna: Weijers), vragen teruggave van negen werken uit de NK-collectie. Verzoekers hebben gesteld rechthebbenden te zijn met betrekking tot de nalatenschap van Weijers. In dit kader heeft de commissie kennis genomen van overgelegde stukken. Het restitutieverzoek betreft negen schilderijen met inventarisnummers NK 1667, NK 1870, NK 2069, NK 2183, NK 2264, NK 2476, NK 2477, NK 2509, NK 2774, die volgens verzoekers hebben behoord tot het bezit van Weijers. Verzoekers hebben gesteld dat hun restitutieverzoek op meer werken betrekking heeft, maar om welke (NK-)werken het gaat hebben zij niet aangegeven. De commissie kan niet méér werken in het advies betrekken dan genoemd in het adviesverzoek van de Minister van OCW.
2.
De commissie beschouwt deze zaak, voor zover het betreft de afwijzing door het Ministerie van OCW van het eerdere restitutieverzoek uit 1998 met betrekking tot NK 1667, NK 1870, NK 2069, NK 2264, NK 2476, NK 2477 en NK 2774 (zie onder De procedure), niet als afgehandeld in de zin van het geldende beleid. Volgens de aanbevelingen van de Commissie Ekkart uit 2001 en de Regeringsreactie daarop uit 2001 is van een afgehandelde zaak slechts sprake indien ‘door de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter een vonnis is gewezen’ of indien ‘de vordering tot teruggave bewust en weloverwogen heeft
geresulteerd in een schikking dan wel claimant expliciet van de vordering tot teruggave heeft afgezien’. De beslissing van het Ministerie van OCW ten aanzien van het eerste restitutieverzoek inzake Weijers valt niet onder dit criterium, zodat de commissie verzoekers ontvankelijk acht in hun huidige restitutieverzoek. Ten aanzien van de werken NK 2183 en NK 2509 is geen eerder restitutieverzoek bekend. 3.
De identificatie van de geclaimde NK-werken, aan de hand van de door de commissie geraadpleegde documentatie, is niet op wezenlijke problemen gestuit, met uitzondering van het werk NK 2509. Uit onderzoeksgegevens van Bureau Herkomst Gezocht (BHG) heeft de commissie afgeleid dat niet vaststaat dat het bewuste schilderij, een werk van G. van den Eeckhout, in het bezit van Weijers is geweest en door hem aan kunsthandelaar D. Sijperda te Den Haag is verkocht. De commissie heeft daarnaast geconstateerd dat het werk als enige van de thans geclaimde werken niet voorkomt in de aan haar toegestuurde reproducties van de fotoalbums die de familie Weijers in de oorlog van de kunstverzameling maakte. De identificatie van het werk NK 2509 als mogelijk voormalig bezit van Weijers kan hier echter in het midden blijven, gezien het oordeel van de commissie onder 13-14.
4.
Verzoekers verklaren dat Weijers in de periode 1940-1944 zijn gehele kunstcollectie heeft verkocht en dat deze verkoop gegeven de omstandigheden waarin Weijers destijds verkeerde ‘can not be considered voluntarily’ (brief 1 april 2008). Zij stellen dat Weijers weliswaar niet tot een joodse familie behoorde maar dat hij ‘must be considered to have been persecuted because he had been suspected and labeled to be an enemy of the Germans and of their Dutch sympathisers’ (brief 1 april 2008). Volgens zijn memoires uit 1945 was Weijers in de jaren dertig van de vorige eeuw fel gekant tegen het naziregime. Zijn aanvankelijke sympathie jegens Duitsland zou in openlijk geuite vijandschap zijn omgeslagen na de bezetting van Nederland in 1940. In november 1940 werd zijn woning te Tilburg door de bezetter gevorderd. In april 1943 en februari 1944 zou gevangenneming in verband met Weijers’ openlijk vijandige houding tegenover het naziregime hebben gedreigd. Zijn hoge leeftijd en zwakke gezondheid zouden hebben belet dat die dreiging werkelijkheid werd.
5.
Voor de vraag of tot restitutie kan worden geadviseerd, is van belang of de verkoop van de geclaimde schilderijen als onvrijwillig, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime, kan worden aangemerkt. De commissie merkt in dit verband op dat Weijers niet behoorde tot een vanwege het naziregime vervolgde bevolkingsgroep. De bewijslastomkering, zoals vervat in de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van april 2001, is daarom hier niet van toepassing. De onvrijwilligheid van het bezitsverlies als voormeld moet derhalve door verzoekers worden aangetoond.
36. Madonna met kind door navolger van L. Cranach (NK 1667).
63
6.
Weijers bezat bij het uitbreken van de oorlog een particuliere kunstcollectie, die hij opbouwde in de periode 1929-1940. De commissie leidt dit af uit de jaartallen die staan vermeld in de aan de commissie toegestuurde reproducties van fotoalbums die de familie Weijers zelf in de oorlog van de kunstverzameling maakte. Verzoekers bestrijden derhalve tevergeefs dat de aankoopperiode tot 1940 liep en noemen 19291930/32 als de periode waarin Weijers de meeste kunstwerken kocht (bijlage 2 bij brief 1 april 2008). Weijers verklaarde in zijn brief aan de SNK van 4 oktober 1945 dat hij zo goed als alle kunstwerken uit zijn collectie via kunsthandelaar H.S. de Haan had gekocht van ‘duitsche joden’. Volgens verzoekers bestaat echter geen indicatie voor een dergelijke herkomst (bijlage bij het onderzoeksrapport, p. 3).
7.
Tijdens de oorlog deed Weijers zijn kunstcollectie van de hand. De negen thans geclaimde werken zijn waarschijnlijk verkocht aan verschillende Nederlandse kopers en/of tussenpersonen. Het betreft verkopen aan of via de Nederlandse kunsthandelaars H.S. de Haan (NK 1667, NK 2264), F. Parry (NK 1870, NK 2069, NK 2183, NK 2774), H.A. Wetzlar (NK 2476 en NK 2477) en mogelijk D. Sijperda (NK 2509). Een deel van de collectie Weijers is verkocht vóór de inbeslagname van Weijers’ huis in november 1940 en een ander deel erna. De precieze verkoopdata, en de verkregen prijzen, zijn echter voor het merendeel onbekend.
8.
Voor twee van de thans geclaimde schilderijen (NK 1667 en NK 2264) heeft Weijers een SNKaangifteformulier ingevuld. Hij vulde in dat sprake was geweest van ‘vrijwillige verkoop’ aan De Haan kort na het uitbreken van de oorlog. Weijers verklaarde tevens dat hij later van De Haan had gehoord dat deze de werken in opdracht van Alois Miedl had gekocht. Op twee (thans niet geclaimde) werken na heeft Weijers in de oorlog, zoals hij op 4 oktober 1945 verklaarde in zijn brief aan de SNK, ‘aan Duitschers rechtstreeks geen schilderijen verkocht’. Een groot deel van Weijers’ verzameling is tijdens de oorlog naar Duitsland gevoerd, zoals uit het onderzoek is gebleken. Naar alle waarschijnlijkheid zijn die werken door de tussenpersonen en handelaars aan wie Weijers verkocht, aan Duitsers geleverd.
9.
Weijers verklaarde in de brief van 4 oktober 1945 aan de SNK dat de ‘joodse herkomst’ van de meeste stukken uit zijn collectie en zijn ‘bekende anti-duitschheid’ gevaar opleverden voor inbeslagname door het naziregime. Weijers vervolgde in zijn brief: Dat gevaar werd nog grooter toen ik in Nov. 1940, door de duitschers, “wegens felle anti-duitschheid” uit myn huis werd gezet. Ik meende safe te zyn door myne schilderyen op te slaan by de Gruyter den Haag. Maar toen ik daar myn eerste inspectie-bezoek bracht, en constateerde, dat daar ook Seisz-Inquart en andere hooge nazi’s, door hen verzamelde ??? kunst hadden geborgen, zag ik my genoopt de verkoop myner in gevaar verkeerende schilderyen met den grootst mogelyken spoed door te voeren.
10. Onder verwijzing naar een (niet aan de commissie bekend) cahier waarin Weijers zijn verkopen zou hebben bijgehouden, schreef zijn echtgenote Weijers-Arnold op 13 juni 1947 in een brief aan de SNK: Zooals uit het cahier blykt (en ik herinner me nog alles zeer goed), werdt myn man in Juli of Aug. 1940 opgebelt door F. Parry uit den Haag en vroeg prys van diverse schilderyen met het verzoek deze drie dagen in optie te mogen houden. Op de vraag voor wie deze schilderyen bedoelt waren, juist omdat hy niet aan Duitschers wilde verkoopen, kreeg myn man ten antwoord, dat het geen usance was namen van clientèle te noemen. Een en ander werdt door myn man op verzoek van de heer Pary schriftelyk bevestigd. Binnen drie dagen was de Heer Parry per auto met zyn client, een zekere Dr. Kieslinger uit Weenen by ons tot groote ergernis van myn man. De in optie genomen schi[l]deryen werden gekeurd, gekocht, betaald en direct in de auto geladen en meegenomen. Tevens zou Weijers-Arnold, volgens verzoekers, achterop twee foto’s van door Weijers aan De Haan verkochte werken hebben geschreven: ‘verkocht door de Haan aan voor Hitler te stichten museum. onder pressie’. Het echtpaar Weijers heeft na de oorlog niet om teruggave van de verkochte werken verzocht. Weijers overleed in 1947, zijn echtgenote in 1972. 11. Verzoekers stellen dat bij alle negen verkopen sprake was van onvrijwillig bezitsverlies. Zij wijzen daarbij op de persoonlijke omstandigheden van Weijers in de oorlog, te weten dat hij anti-Duits was en in verband daarmee is lastiggevallen en bedreigd. Daarnaast stellen ze dat Duitse opkopers zich bedienden van lokale kunsthandelaars om delen van de collectie van Weijers in handen te krijgen. Weijers zou hebben verkocht ‘under the impact of the more or less blunt threats by De Haan, by Parry and Sijperda and others’ en omdat hem het idee werd gegeven dat er confiscatie dreigde voor zijn collectie. In het onderzoeksrapport van de commissie zijn verklaringen van verzoekers omtrent de verkopen geciteerd. Zoals Weijers’ dochter E.-W. op 2 april 2008 verklaarde over de verkopen aan De Haan: Uit allerlei gezegdes tussen hem en moeder kon ik ook afleiden dat De Haan vader onder druk zette. Dat gebeurde al vóór de oorlog. Het had te maken dat veel van vaders schilderijen oorspronkelijk uit Duits bezit kwamen. De Haan had tegen vader gezegd dat de Nazi’s in Duitsland achter joodse kunst aan zaten en je wist maar nooit wat de toekomst zou brengen. Veel van de schilderijen die vader ooit via De Haan had gekocht, kwamen blijkbaar oorspronkelijk uit joods bezit. Volgens De Haan zou dit vaders collectie in groot gevaar brengen. Hij had in Duitsland gezien hoe de Nazi’s tekeer gingen.
64
37. Aangifteformulier uit november 1945 van de SNK betreffende Madonna met kind (NK 1667), ingevuld door de heer Weijers.
65
Over Sijperda verklaarde E.-W. op 2 april 2008: Toen hij [Sijperda] drie prachtige schilderijen had gekocht, bleek dat dit sujet helemaal niet uit zichzelf had gehandeld maar de schilderijen had gekocht voor een museum van Hitler in Duitsland. Hij vroeg namelijk of vader maar de schilderijen naar Duitsland wilde versturen. Vader weigerde en zei dat hij niets met Duitsland te maken wilde hebben. [..] Vader werd verzocht bij Seisz-Inquart te komen en die zou alles verder met hem in orde maken. Vader weigerde, hij had niets te maken met Seisz-Inquart, alleen met Syperda zelf. E.-W. heeft op 2 april 2008 over de verkopen via Parry het volgende verklaard: Vader en moeder vertelden mij dat de kunsthandelaar naar Bremhorst was gekomen samen met een Oostenrijker, Kieslinger. Deze man bleek de klant te zijn en wist alles van vaders collectie. Ter plekke kocht hij meerdere schilderijen en betaalde hij meteen in contanten. Vader durfde de koop niet te weigeren. Kieslinger was een Oostenrijker, maar hij kwam wel aanzetten in een Duitse auto met daarop de letters ‘R.K.’ Hij was gewoon een stroman van de Nazi’s .Wat zou er gebeuren als hij niet vrijwillig aan Kieslinger zou verkopen? 12. De commissie oordeelt dat de twee verkopen aan de Nederlandse kunsthandelaar De Haan, corresponderend met de thans geclaimde werken NK 1667 en NK 2264, als vrijwillig moeten worden beschouwd. Deze verkopen vonden kort na het uitbreken van de oorlog plaats en Weijers zelf heeft in de SNK-aangiftes die op deze werken betrekking hadden, verklaard dat het bezitsverlies een gevolg was van‘vrijwillige verkoop’. 13. Ten aanzien van de zeven andere thans geclaimde werken NK 1870, NK 2069, NK 2183, NK 2476, NK 2477, NK 2509, NK 2774 acht de commissie onvoldoende grond aanwezig voor het aannemen van onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. 14. Ter nadere toelichting bij 13 overweegt de commissie het volgende. De commissie stelt voorop dat bij verkoop door particulieren die niet behoorden tot een vervolgde bevolkingsgroep van onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime slechts sprake is indien een direct verband bestaat tussen een van het naziregime uitgaande specifieke dreiging of dwang en de bewuste verkoop. Weijers verkocht de kunstwerken aan tussenpersonen en handelaars, die vervolgens aan Duitsers leverden. De commissie gaat ervan uit dat Weijers, gegeven de oorlogsomstandigheden en in het bijzonder de inbeslagname van zijn huis in november 1940, het voornemen had de betrokken schilderijen via de verschillende tussenpersonen en handelaren te verkopen, maar dat hij geen Duitse kopers voor zijn schilderijen had gewild. De commissie leest in de verklaring van Weijers’ echtgenote Weijers-Arnold onder 10 en de verklaringen van zijn dochter E.-W. onder 11 een ondersteuning van deze zienswijze. Bij de verschillende verkopen is de commissie niet gebleken van een concrete, op die verkopen gerichte dreiging of dwang uitgaande van het naziregime. Een bij Weijers ontstane vrees voor confiscatie van zijn collectie acht de commissie niet onaannemelijk in het licht van de inbeslagname van zijn huis, maar de commissie stelt tevens vast dat concrete aanwijzingen voor een ophanden zijnde confiscatie van zijn kunstcollectie ontbreken. Van een direct verband tussen een van het naziregime uitgaande specifieke dreiging of dwang en de bewuste verkopen is dus geen sprake. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot afwijzing van het restitutieverzoek van J.A.C.M.V. namens de ‘erven van wijlen H. Weijers uit Tilburg’ met betrekking tot de kunstwerken met de inventarisnummers NK 1667, NK 1870, NK 2069, NK 2183, NK 2264, NK 2476, NK 2477, NK 2509, NK 2774. Aldus vastgesteld in de vergadering van 1 december 2008 door I.C. van der Vlies (waarnemend voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, en ondertekend door de waarnemend voorzitter en de secretaris. (I.C. van der Vlies, waarnemend voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
11. Advies inzake Behrens (zaaknummer RC 1.71) Bij brief van 10 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 9 maart 2007 van I.L., E.E.S.G., E.K.B. en J.O.B. (hierna: verzoekers), tot teruggave van het schilderij Vrouwenfiguur bij een bron van J.B.C.
66
Corot. Het geclaimde object maakt sinds 1942 deel uit van de rijkscollectie. Volgens gegevens van het Instituut Collectie Nederland (hierna: ICN) wordt het geclaimde kunstwerk thans beheerd door het Kröller-Müller Museum te Otterlo. De procedure De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een e-mail van verzoekers aan het Kröller-Müller Museum waarin zij verzochten om informatie betreffende enige schilderijen van Corot, waaronder het onderhavige werk, welke tijdens het nazibewind in Duitsland zouden hebben toebehoord aan de joodse bankier G.E. Behrens. Hierop heeft het museum verzoekers gemeld dat het onderhavige werk zich in de museumcollectie bevindt en hen gewezen op de mogelijkheid een restitutieverzoek in te dienen bij het Ministerie van OCW. Naar aanleiding van het vervolgens aan de commissie voorgelegde adviesverzoek heeft de commissie onderzoek naar de feiten uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 7 april 2008. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 28 april 2008 voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de Minister van OCW, waarbij de commissie de minister heeft gewezen op de mogelijkheid het conceptonderzoeksrapport voor te leggen aan het Kröller-Müller Museum. In reactie hierop heeft de minister laten weten hiertoe geen aanleiding te zien. Eveneens op 28 april 2008 heeft de commissie het conceptonderzoeksrapport voor commentaar toegestuurd aan verzoekers, waarop deze bij brief van 6 juni 2008 inhoudelijk hebben gereageerd. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 3 juli 2008. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies. Aangezien het schilderij tijdens de oorlog werd aangekocht door het toenmalige Rijksmuseum Kröller-Müller is dit werk onderdeel geworden van de rijkscollectie. Hoewel het schilderij niet behoort tot de NederlandsKunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie), die hoofdzakelijk bestaat uit na de bevrijding naar Nederland gerecupereerde kunstwerken, maar wel tot de rijkscollectie, adviseert de commissie de minister in het kader van artikel 2 lid 1 van haar Instellingsbesluit. De heer E.J. van Straaten, directeur van het Kröller-Müller Museum, heeft zich verschoond van advisering in deze zaak. Verzoekers hebben zich tijdens de procedure voor de commissie laten vertegenwoordigen door A. Honert, advocaat te Bologna, Italië. Algemene overwegingen a. b. c.
d. e.
De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e56 In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.
Bijzondere overwegingen: 1.
56
Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Vrouwenfiguur bij een bron van J.B.C. Corot. Verzoekers hebben gesteld erfgenamen te zijn van George Eduard Behrens (hierna: Behrens). In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken naar aanleiding waarvan de commissie geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan deze status van verzoekers. Volgens verzoekers heeft Behrens het onderhavige schilderij ten gevolge van het naziregime in Duitsland verloren.
Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e: c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
67
2.
De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 3 juli 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Behrens werd in 1881 te Hamburg geboren, als zoon van de joodse bankier Eduard Ludwig Behrens en zijn vrouw Franziska Gorrissen. Behrens was (mede-)eigenaar van de bankfirma L. Behrens en Söhne, gevestigd te Hamburg, en bezat een belangrijke kunstcollectie waarvoor de basis was gelegd door zijn grootvader.
3.
Behrens had de kunstcollectie verkregen op grond van een legaat in het gezamenlijk testament (naar Duits recht) van zijn ouders. Na de dood van zijn vader in 1925 gaf Behrens de kunstcollectie gedurende tien jaar in bruikleen aan de stad Hamburg. In 1935 berichtten de nazi-autoriteiten Behrens dat een hoeveelheid kunstwerken uit zijn collectie was opgenomen in de ‘Verzeichnis der national wertvollen Kunstwerke’. Dit hield in dat deze werken Duitsland niet zonder toestemming van de staat mochten verlaten. Onder deze kunstwerken bevond zich met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook het thans geclaimde schilderij.
4.
In mei 1938 werd Behrens’ bankfirma ‘geariseerd’ en in november van dat jaar werd hij gearresteerd en tot december 1938 vastgezet in het concentratiekamp Sachsenhausen. Na zijn vrijlating probeerde Behrens te emigreren. Ter verkrijging van een uitreisvisum zag hij zich gedwongen zijn gehele bezit aan de Duitse staat te verpanden. In april 1939 kon Behrens naar België uitwijken, om in 1940 Cuba te bereiken. Het schilderij van Corot bleef in Hamburg achter. De commissie heeft bij haar onderzoek niet kunnen vaststellen hoe het kunstwerk uit het bezit van Behrens is geraakt. Verzoekers stellen dat het schilderij in de periode tussen oktober 1939 en april 1942 is verkocht. Zij beschouwen het schilderij als een van de ‘verfolgungsbedingt entzogener Kunstgegenstände’ van Behrens. Zij brengen voorts de verkoop van de kunstwerken door Behrens tijdens het naziregime in verband met de toenemende moeilijkheden waarin hij verkeerde door de nationaal-socialistische vervolgingsmaatregelen, en met zijn voorgenomen vlucht uit Duitsland. Over deze eventuele verkoop zijn bij het onderzoek geen gegevens aangetroffen. Wel staat vast dat het schilderij zich reeds in september 1941 bij de Duitse kunsthandelaar H.W. Lange bevond.
5.
Uit correspondentie in het archief van het Kröller-Müller Museum is gebleken dat het thans geclaimde schilderij vervolgens in juni 1942 door dit museum is gekocht van H.W. Lange. Lange had het werk aan het museum te koop aangeboden op instigatie van Kajetan Mühlmann, hoofd van de Duitse roofinstelling Dienststelle Mühlmann. In oktober 1940 had Mühlmann namens de nazi-autoriteiten drie schilderijen in beslag genomen bij het toenmalige Rijksmuseum Kröller-Müller. Om deze confiscatie de schijn van legaliteit te geven, werd door de nazi-autoriteiten een bedrag van NLG 600.000 aan het museum ter beschikking gesteld voor de aankoop van nieuwe kunstwerken. De koopprijs van het onderhavige werk werd betaald met gelden uit dit zogenaamde ‘zes ton-fonds’.
38. Vrouwenfiguur bij een bron door J.B.C. Corot.
68
6.
Na de oorlog keerde Behrens naar Hamburg terug. Bij het Wiedergutmachungsamt te Hamburg heeft Behrens een verzoek tot herstelbetalingen gedaan. Volgens verzoekers betrof dit geen compensatie voor het verlies van het onderhavige schilderij. In 1956 is Behrens in Hamburg overleden. Het is de commissie niet gebleken dat Behrens ooit enige schadevergoeding voor het verlies van dit werk heeft ontvangen. Bij het onderzoek zijn evenmin gegevens aangetroffen die erop wijzen dat Behrens na de oorlog contact heeft gehad met de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten over het thans geclaimde schilderij. Van een afgehandelde zaak is dan ook geen sprake en de commissie acht verzoekers ontvankelijk in hun verzoek.
7.
Op grond van het geldende restitutiebeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien de oorspronkelijke eigenaar van het geclaimde voorwerp onvrijwillig het bezit daarvan heeft verloren, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Duidelijk is geworden dat het thans geclaimde kunstwerk tijdens het nazibewind in Duitsland uit het bezit van Behrens is geraakt. De commissie oordeelt op grond van het hiervoor onder 4 overwogene dat voldoende aanwijzingen aanwezig zijn dat dit bezitsverlies door Behrens onvrijwillig was als gevolg van diens vervolging door het naziregime en zijn daaropvolgende vlucht uit Duitsland. Derhalve is de commissie van oordeel dat aan de voorwaarden voor restitutie is voldaan. Aangezien er geen aanwijzingen zijn gevonden dat Behrens tegenover het verlies van het schilderij enige tegenprestatie heeft ontvangen, kan bij restitutie van het kunstwerk de afdracht van enige tegenprestatie buiten beschouwing blijven.
Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Vrouwenfiguur bij een bron van J.B.C. Corot te restitueren aan de erven van George Eduard Behrens. Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 juli 2008 door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (R. Herrmann, voorzitter)
12.
(E. Campfens, secretaris)
Advies inzake Dotsch (zaaknummer RC 1.72)
Bij brief van 10 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 24 maart 2007 van N.S.-D. en R.S.D. (hierna: verzoekers) tot teruggave van het schilderij Vissers op het strand van J.H.B. Koekkoek (voormalige toeschrijving B.C. Koekkoek). Het geclaimde object maakt onder inventarisnummer NK 2064 deel uit van de Nederlands Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie Nederland bevindt het geclaimde kunstwerk zich thans als bruikleen bij het Institut Néerlandais te Parijs. De procedure De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde de tentoonstelling Geroofd, maar van wie? in de Hollandsche Schouwburg te Amsterdam. Verzoekers hebben gesteld dat zij het onderhavige schilderij daar in een digitale databank herkenden als een werk dat tijdens de Tweede Wereldoorlog mogelijk heeft toebehoord aan hun grootvader Simon Dotsch. Naar aanleiding van de adviesaanvraag heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 6 mei 2008. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 15 mei 2008 voor commentaar toegestuurd aan verzoekers, waarbij verzoekers is gevraagd in hun commentaar rekening te houden met de problemen rond de identificatie van het geclaimde werk. Hierop hebben verzoekers niet gereageerd. Op dezelfde datum is het conceptonderzoeksrapport voor feitelijke aanvulling voorgelegd aan de Minister van OCW. Het rapport is vervolgens vastgesteld op 3 juli 2008. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies. Algemene overwegingen a. b. c.
De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.
69
d. e.
De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e57 In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.
Bijzondere overwegingen: 1.
Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Vissers op het strand (NK 2064) van J.H.B. Koekkoek (voormalige toeschrijving B.C. Koekkoek). Verzoekers hebben gesteld de kinderen en erfgenamen te zijn van Bernard David Dotsch (1917-2006), zoon van Simon Dotsch (1890-1943). In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken. Volgens verzoekers heeft hun grootvader Simon Dotsch het onderhavige schilderij tijdens de oorlog onvrijwillig verloren.
2.
De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 3 juli 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Simon Dotsch, volgens verzoekers voormalig eigenaar van het thans geclaimde werk, was bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in derde echt gehuwd met Bertha van Minden. Het echtpaar woonde met de kinderen uit Dotsch’ eerste huwelijk, Bernard David Dotsch en Carla Dotsch, aan de Zuider Amstellaan 197-hs te Amsterdam. Uit een door verzoekers overgelegd document, geschreven door hun vader Bernard David Dotsch, blijkt dat het gezin Dotsch in augustus 1942 door de Duitsers werd opgepakt. Omdat Simon Dotsch op dat moment nog door de bezetter als onmisbaar werd aangemerkt mocht hij met zijn echtgenote voorlopig naar huis, evenals zoon Bernard David, die over een zogenaamde Ausweis beschikte. Dochter Carla werd echter op transport gesteld en kwam in september 1942 in Auschwitz om het leven. Het echtpaar Dotsch en Bernard David Dotsch doken onder. De echtelieden Dotsch werden verraden, gearresteerd en vervolgens gedeporteerd naar Auschwitz, waar zij op 27 augustus 1943 om het leven kwamen. Bernard David Dotsch overleefde via verschillende onderduikadressen als enige van het gezin de oorlog. Na de bevrijding keerde hij terug naar Amsterdam.
39. Vissers op het strand door J.H.B. Koekkoek (NK 2064).
57
70
Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e: c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
3.
Uit de door verzoekers overgelegde documentatie blijkt dat Bernard David Dotsch op 30 juni 1986 aanspraak heeft gemaakt op een schilderij in beheer bij de Oostenrijkse staat. Deze claim betrof een werk van de zogenaamde Mauerbach-lijst. Deze lijst bevatte enkele honderden kunstwerken die in 1945 door de geallieerden onbeheerd op Oostenrijks grondgebied werden aangetroffen en waarvan de Oostenrijkse staat de eigenaren trachtte te achterhalen. De omschrijving van het schilderij op de Mauerbach-lijst luidde: ‘Koekoek Gestrandetes Schiff in der Brandung Öl/Lwd. 58,5x38 sign.’. In een brief van Bernard David Dotsch aan de Oostenrijkse autoriteiten van 11 augustus 1986, beschreef hij het door hem geclaimde werk als volgt: (…) ein Ölgemälde des Mahlers Koekoek (JH. Oder H.) Abmessung 58,5 x 50cm, darstellend “ein gestrandetes Schiff in der Brandung”. Ter onderbouwing van zijn verzoek sloot hij drie getuigenverklaringen bij van personen die zich het schilderij uit het ouderlijk huis van Dotsch konden herinneren. In deze verklaringen wordt het schilderij door de drie getuigen omschreven. Cato RingelingParfumeur omschreef het schilderij als volgt: Es stellte ein Seestück vor, mit einem Schiff auf den Wellen. Salomon Louis Rubens omschreef het werk als: eine Seeansicht mit einem sich im not befindlichen Schiff darstellend. M.J. Tafelkruijer omschreef het schilderij als een Seestück. De claim werd door de Oostenrijkse autoriteiten afgewezen, omdat sprake was van tegenstrijdige aanspraken op hetzelfde schilderij.
40. Inventariskaart van de SNK (‘Witte Kaart’) betreffende het schilderij Vissers op het strand door J.H.B. Koekkoek. Op een ‘Witte Kaart’ werden de eigenschappen en bijzonderheden van opgespoorde schilderijen genoteerd, zodat de objecten makkelijk te koppelen waren aan beschrijvingen van verloren kunstwerken.
4.
De commissie stelt vast dat de omschrijvingen die Bernard David Dotsch en de drie getuigen gaven van het schilderij dat tijdens de oorlog door Simon Dotsch is verloren, niet overeenkomen met het thans geclaimde werk. NK 2064 betreft een voorstelling van een zandpad tussen laag duin met strand op de achtergrond, met rechts een op het land getrokken vissersbootje, links een schuur en in het midden paarden etend uit een voerbak en enige personen. Er is geen sprake van een schip in de branding, of een schip dat in nood verkeert. Bovendien is de zee of de branding, die in alle bovengenoemde verklaringen wordt genoemd, op de afbeelding van NK 2064 alleen op de achtergrond aan de horizon deels zichtbaar. De commissie concludeert daarnaast dat een aantal bepalende elementen van de afbeelding van NK 2064 ontbreken in de verklaringen die Bernard David Dotsch aan de Oostenrijkse regering zond. Het betreft de paarden, personen en de kleine schuur die in de voorstelling van NK 2064 prominent aanwezig zijn.
5.
Met betrekking tot de herkomst van het thans geclaimde schilderij zijn weinig gegevens bekend. Bij onderzoek door Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) en de commissie zijn geen archiefstukken aangetroffen waaruit kan worden afgeleid wie NK 2064 bij aanvang van de Tweede Wereldoorlog in
71
eigendom had. Ook is niet bekend geworden waar het schilderij zich op enig moment vóór 10 mei 1940 bevond. Uit de herkomstconclusie van BHG en de geraadpleegde archiefstukken kan alleen worden afgeleid dat NK 2064 op een onbekend moment tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Duitse kunsthandel G. Paffrath te Düsseldorf werd gekocht bij veilinghuis Fredrik Muller & Co te Amsterdam. Aanwijzingen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het thans geclaimde werk van Koekkoek (NK 2064) eigendom is geweest van Simon Dotsch ontbreken. Verzoekers hebben de commissie evenmin van nadere informatie kunnen voorzien. 6.
Op grond van het geldende restitutiebeleid, zoals vervat in de achtste aanbeveling van de Commissie Ekkart van april 2001, komt een kunstwerk voor restitutie in aanmerking indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dit tegenspreken.
7.
De commissie acht het op basis van de hiervoor samengevatte onderzoeksgegevens niet in hoge mate aannemelijk dat NK 2064 eigendom is geweest van Simon Dotsch.
Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het restitutieverzoek van het schilderij Vissers op het strand van J.H.B. Koekkoek (NK 2064) af te wijzen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 juli 2008 door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (R. Herrmann, voorzitter)
13.
(E. Campfens, secretaris)
Advies inzake Von Podwinetz (zaaknummer RC 1.73)
Bij brief van 10 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 9 maart 2007 van U.W.-S. (hierna: verzoekster), tot teruggave van het schilderij Stalinterieur met boerenfamilie van A. van Ostade. Het geclaimde object maakt onder inventarisnummer NK 1808 deel uit van de Nederlands Kunstbezitcollectie (hierna: NK-collectie). Volgens gegevens van het Instituut Collectie Nederland (hierna: ICN) bevindt het geclaimde kunstwerk zich thans in depot bij het ICN in Rijswijk. De procedure De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde de publicatie van het thans geclaimde werk op de website van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG), waarbij de herkomstnaam ‘Podwinetz, Parijs’ staat vermeld. Volgens verzoekster heeft het schilderij toebehoord aan haar oudoom F.H. von Podwinetz. Naar aanleiding van de adviesaanvraag heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 7 april 2008. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 25 april 2008 voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Op diezelfde datum is het conceptonderzoeksrapport met een verzoek om aanvullende informatie toegestuurd aan verzoekster, waarop zij bij brief van 28 april 2008 inhoudelijk heeft gereageerd. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 2 juni 2008. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies. Algemene overwegingen a. b. c.
d. e.
72
De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Toelichting met betrekking tot de algemene overwegingen c en e58 In lijn met de aanbevelingen inzake de kunsthandel en de toelichting daarop is de commissie tot het oordeel gekomen dat overweging c uitsluitend dient te gelden voor particulier kunstbezit. In diezelfde lijn heeft een aanpassing plaatsgevonden in overweging e en heeft voorts in verband met deze overweging te gelden dat uitsluitend objecten die zich daadwerkelijk in de oude handelsvoorraad hebben bevonden, voor restitutie in aanmerking kunnen komen.
Bijzondere overwegingen: 1.
Verzoekster vraagt teruggave van het schilderij Stalinterieur met boerenfamilie van A. van Ostade (NK 1808). Verzoekster heeft gesteld een achternicht en erfgename te zijn van F.H. von Podwinetz. Volgens verzoekster is Von Podwinetz op 16 juni 1891 in Wenen geboren als zoon van L. von Podwinetz. Verzoekster heeft gesteld dat haar grootmoeder M. Podwinetz een dochter was van L. von Podwinetz Met betrekking tot de erfrechtelijke situatie heeft verzoekster gesteld dat ‘ich und meine beiden Kinder die einzigen direkt abstammenden verbliebenen Erben meines Grossonkels F.H. von Podwinetz sind’. De commissie heeft kunnen vaststellen noch kunnen uitsluiten dat verzoekster (enig) erfgenaam is van haar oudoom. In dit kader wijst de commissie erop dat verzoekster weliswaar familiebanden heeft met Von Podwinetz, maar dat uit informatie welke verzoekster heeft meegestuurd kan worden opgemaakt dat Von Podwinetz waarschijnlijk is overleden met achterlating van zijn echtgenote, waarmee de positie van verzoekster als erfgenaam onzeker is. In verband met het hiernavolgende heeft de commissie nader onderzoek naar de positie van verzoekster als rechthebbende echter niet nodig geacht.
2.
Volgens verzoekster werd F.H. von Podwinetz na de dood van zijn vader in 1917 eigenaar van de firma L. Podwinetz und Co. in Wenen. Hij was gehuwd met J.A. Podwinetz, die door verzoekster ook wordt aangeduid als H. D., met wie hij in de periode 1926-1939 stond ingeschreven op het adres VIII Feldgasse 10 in Wenen. F.H. von Podwinetz was volgens informatie van verzoekster van joodse afkomst. Op de door verzoekster toegezonden documentatie heeft zij inzake de religie van haar oudoom echter vermeld: ‘His religion was stated on his police residential permit as Evangelikus or Lutheran’. In 1938 zou Von Podwinetz uit Wenen zijn vertrokken met bestemming Engeland, maar er zijn geen gegevens die bevestigen dat hij daar ook werkelijk is geweest. Volgens verzoekster verbleef Von Podwinetz vanaf 1934 enige tijd in Berlijn en later vanaf 1938 in Parijs. Er zijn geen gegevens bekend omtrent de lotgevallen van Von Podwinetz
41. Stalinterieur met boerenfamilie door A. van Ostade (NK 1808).
58
Tot 12 november 2007 luidden de algemene overwegingen c en e: c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. e)Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
73
na 1938. Verzoekster vermoedt dat hij tengevolge van de jodenvervolging om het leven is gekomen. De echtgenote van Von Podwinetz zou volgens verzoekster in 1939 naar Engeland zijn vertrokken. Verzoekster heeft een verklaring van een kennis van het echtpaar Von Podwinetz-D. uit 1964 aan de commissie overgelegd. Hierin wordt vermeld dat het echtpaar door de maatregelen van het naziregime gedwongen was om Berlijn, waar de vermogende Von Podwinetz een luxe woning en een ‘Privatbankhaus’ zou hebben gehad, te verlaten met achterlating van al hun bezittingen. 3.
Volgens verzoekster is haar oudoom F.H. von Podwinetz de tot op heden ongeïdentificeerde eigenaar van het onderhavige schilderij. In een naoorlogs overzicht betreffende ‘Irrtümliche Restitution nach Holland’ in het Bundesarchiv Koblenz staat vermeld over de herkomst van het thans geclaimde schilderij: ‘28.3.1941 von Podwinetz, Paris an Gal. Haberstock, Berlin; 16.4.1941 von dort an S[ammlung]L[inz]’. De herkomst Podwinetz 1941 van het schilderij van Ostade wordt tevens vermeld in het zogeheten ‘Consolidated Interrogation Report No 4’ van de Art Looting Investigation Unit uit 1945. Vermoedelijk heeft deze verwijzing betrekking op de persoon die in het zogeheten ‘Final Report’ van de Art Looting Investigation Unit wordt aangeduid als ‘PEDWINETZ, F.I. / Paris’ en waarover in het betreffende rapport wordt opgemerkt ‘sold to Haberstock’. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de in deze stukken genoemde persoon haar oudoom betreft. Zij stelt dat Von Podwinetz zich na 1938 in Parijs ophield en dat de naam ‘Podwinetz’ en in het bijzonder ‘Von Podwinetz’ uiterst zeldzaam is, zodat volgens verzoekster aangenomen moet worden dat met de herkomstvermelding ‘Podwinetz, Parijs’ haar oudoom bedoeld wordt. Deze stellingen van verzoekster, in het bijzonder haar aanname dat haar oudoom zich in Parijs ophield rond het moment van de eventuele verkoop van het onderhavige schilderij in 1941, zijn echter onbevestigd gebleven.
4.
Op grond van het geldende restitutiebeleid, zoals vervat in de achtste aanbeveling van de Commissie Ekkart van april 2001, komt een kunstwerk slechts voor restitutie in aanmerking indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dit tegenspreken.
5.
De commissie acht het op basis van de hiervoor samengevatte onderzoeksgegevens weliswaar mogelijk, maar niet in hoge mate aannemelijk dat NK 1808 eigendom is geweest van F.H. von Podwinetz. Verzoekster was niet bij machte om gegevens te verstrekken met betrekking tot de eigendom van dit werk en het onvrijwillige bezitsverlies daarvan, anders dan haar verklaringen. De eigendom wordt slechts afgeleid uit een overeenkomst tussen de achternaam gemeld in het Bundesarchiv Koblenz en de achternaam van de oudoom van verzoekster. Bij deze stand van zaken bestaat onvoldoende grondslag voor een oordeel van de commissie dat het in hoge mate aannemelijk is dat dit werk eigendom was van de oudoom van verzoekster en dat deze onvrijwillig het bezit daarvan heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.
Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot teruggave van het schilderij Stalinterieur met boerenfamilie van A. van Ostade (NK 1808) af te wijzen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 2 juni 2008 door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (R. Herrmann, voorzitter)
14.
(E. Campfens, secretaris)
Advies inzake May (zaaknummer RC 1.76)
Bij brief van 24 april 2007 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies inzake het verzoek van G.J. S.-V. (hierna: verzoekster) van 14 maart 2007 tot teruggave van het schilderij Portret van een man van H.W. Wieringa uit het voormalig bezit van Robert May. Het geclaimde object is na de Tweede Wereldoorlog na recuperatie onderdeel geworden van de Nederlands Kunstbezitcollectie en geregistreerd onder inventarisnummer NK 2558. Het schilderij bevindt zich momenteel in depot van het Instituut Collectie Nederland te Rijswijk. De procedure De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een brief van Bureau Herkomst Gezocht (BHG) van 23 oktober 2006 aan de zoon van verzoekster, waarin deze verzocht werd om nadere informatie met betrekking tot de beweegredenen van Robert May om het schilderij na de oorlog niet te claimen. Het restitutieverzoek ziet niet alleen op het schilderij NK 2558, maar tevens op diverse andere voorwerpen uit het voormalig bezit van Robert May. Bij brief van 24 april 2007 heeft de minister verzoekster laten weten dat het restitutieverzoek voor wat
74
betreft deze andere voorwerpen te weinig gespecificeerd was om aan de commissie te kunnen voorleggen. Verzoekster heeft zich tot 11 februari 2008 laten vertegenwoordigen door R.O.N. van Holthe tot Echten, advocaat te Vreeland. Naar aanleiding van de adviesaanvraag betreffende NK 2558 heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 2 juni 2008. Op 7 juli 2008 is het conceptonderzoeksrapport met een verzoek om aanvullende informatie toegestuurd aan verzoekster, waarop zij bij brief van 10 augustus 2008 heeft gereageerd. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 8 juli 2008 voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 10 november 2008. Verzoekster heeft de commissie op 13 juli 2008 laten weten mede namens haar neven P.A.H. S. en A.J. S. op te treden. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport. R. Herrmann, oud-voorzitter van de commissie, heeft de commissie in deze zaak bijgestaan als adviseur. Algemene overwegingen a. b. c.
d. e.
De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Bijzondere overwegingen: 1. Verzoekster vraagt teruggave van het schilderij Portret van een man van H.W. Wieringa (NK 2558) uit het voormalig bezit van Robert May. Het schilderij werd voorheen toegeschreven aan de 17e-eeuwse schilder Thomas de Keyser. Verzoekster heeft gesteld enig erfgename te zijn van C.W. S. (overleden in 1991), die op zijn beurt erfgenaam was van J.P. (overleden in 1986). Deze laatste was enig erfgenaam van Robert May (hierna: May). De neven van verzoekster, P.A.H. S. jr. en A.J. S., namens wie verzoekster mede optreedt, zijn erfgenaam van P.A.H. S. sr., die eveneens erfgenaam was van J.P. In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken.
42. Portret van een man door H.W. Wieringa (NK 2558).
75
2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 10 november 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. May was van joodse afkomst en firmant bij de bank Lippmann, Rosenthal & Co aan de Nieuwe Spiegelstraat te Amsterdam. In dit advies wordt deze bank aangeduid met LiroSpiegelstraat, ter onderscheiding van de Duitse roofinstelling Lippmann, Rosenthal & Co aan de Sarphatistraat te Amsterdam (Liro-Sarphatistraat). Begin juli 1940 werd Liro-Spiegelstraat onder beheer gesteld van een Verwalter, de Duitse bankier A. Flesche. Blijkens naoorlogse verklaringen van May en mede-firmant Fuld heeft Flesche zich als Verwalter correct gedragen. Lou de Jong schreef in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog over Flesche (Lou de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 5, p. 608, Den Haag 1974): ‘Fuld en May beschermde hij: toen alle Joden gedeporteerd waren, wist hij hen en Fulds moeder van deportatie te vrijwaren. Bovendien zorgde hij er voor dat de twee bankiers een redelijk inkomen behielden, dat hun vermogens intact bleven (die behoorden, zei hij, tot het vermogen van de bank die hij beheerde) en dat de aangemelde Joodse bedrijven waarvan Lippmann-Rosenthal-Nieuwe Spiegelstraat de administratie gevoerd had, geen van alle geliquideerd werden.’ 3. Uit de bewaard gebleven boekhouding van Liro-Spiegelstraat blijkt dat May in 1940 een aanzienlijke schuld had aan de bank, die grotendeels ongedekt was. In verband daarmee bedong Liro-Spiegelstraat in november 1940 een pandrecht op al zijn roerende goederen, waaronder May’s collectie porselein en zilver en het thans geclaimde schilderij. 4. Vanaf mei 1942 werden joden op grond van Verordening 58/1942 gedwongen hun kostbare bezittingen in te leveren bij Liro-Sarphatistraat. May daarentegen kreeg eind juni 1942 van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming (een voorloper van het huidige Ministerie van OCW) het bevel zijn (verpande) verzameling zilver en porselein en het thans geclaimde schilderij in bewaring te geven bij het Rijksmuseum te Amsterdam (RMA). Het schilderij werd daarbij blijkens een bewaard gebleven taxatierapport op NLG 20.000,- getaxeerd. 5. Eind 1942 werd het RMA meegedeeld dat de joodse bruiklenen, waaronder ook de kunstvoorwerpen van May, verkocht zouden worden door Liro-Sarphatistraat. Het RMA werd daarbij in de gelegenheid gesteld kunstwerken waarvoor van Duitse zijde geen belangstelling was tegen taxatiewaarde over te nemen. Het RMA liet weten dat het de collectie May in zijn geheel wenste aan te kopen. Terwijl de onderhandelingen daarover gaande waren, vorderde de Dienststelle Mühlmann eind januari 1943 afgifte van het schilderij NK 2558. Uit de naoorlogse documentatie kan worden afgeleid dat het schilderij terecht is gekomen in de collectie van Hermann Göring. Uit het onderzoek is niet gebleken welk bedrag de Dienststelle Mühlmann exact heeft betaald voor het schilderij. In diverse archiefstukken wordt gesproken van een bedrag van NLG 15.000,-; May zelf maakt melding van een bedrag van NLG 18.000,-. Uit de hierna geciteerde naoorlogse verklaring van May blijkt dat de koopsom door hem is ontvangen. 6. Na de oorlog heeft May de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) bij brief van 7 november 1945 attent gemaakt op het feit dat het schilderij NK 2558 in de oorlog was opgeëist door de Dienststelle Mühlmann. May gaf daarbij aan: ‘De opbrengst van de verkoop, zijnde F.18.000.-, hetgeen zonder twijfel te laag was, is mij ter hand gesteld, zodat uit dien hoofde ik geen schade te vorderen heb. Echter lijkt het mij, dat dit schilderij een kunsthistorische waarde heeft om de voorgestelde persoon zelf, en voor Nederland behouden zou moeten blijven, weswege ik U bij dezen hierop attent maak.’
43. Het Rijksmuseum te Amsterdam in de jaren veertig.
7. In 1946 werd het schilderij gerecupereerd. Aangezien het werk beschadigd was, werd het door de SNK getaxeerd op NLG 5.000,- à NLG 6.000,-. In 1949 bood de SNK May aan het schilderij terug te kopen tegen betaling van NLG 15.000,- (de veronderstelde verkoopprijs in 1943) vermeerderd met de kosten van beheer. In reactie hierop liet May bij brief van 10 oktober 1949 weten: ‘In antwoord op Uw brief van 5 October j.l. (...), deel ik U mede, dat het niet in mijn intentie is, om teruggave van de “Thomas de Keyser” te verzoeken.’ De SNK heeft op grond hiervan in haar administratie bij het werk aangetekend dat de vroegere eigenaar niet claimt. Uit het onderzoek is niet gebleken dat May later op zijn standpunt is teruggekomen.
76
8. Gezien het voorgaande dient de commissie in deze zaak allereerst met inachtneming van het rijksbeleid inzake de restitutie van cultuurgoederen te bezien of verzoekster ontvankelijk kan worden geacht. Uitgangspunt van het rijksbeleid is dat rechtsherstel van na de oorlog niet wordt overgedaan, tenzij er sprake is van nieuwe inzichten (nova). Dit betekent dat afgehandelde zaken in beginsel niet worden heropend. Hoewel het begrip ‘afgehandelde zaak’ door de invulling die de Commissie Ekkart hieraan heeft gegeven in haar eerste Aanbeveling inzake particulier kunstbezit (april 2001) in werking is beperkt, heeft de regering bepaald dat van een afgehandelde zaak in ieder geval sprake is indien ‘claimant expliciet van de vordering tot teruggave heeft afgezien’ (Regeringsreactie 29 juni 2001, TK 2000-2001, 25 839, nr. 26). 9. May heeft in zijn brief van 7 november 1945 aan de SNK geschreven dat hij de koopprijs destijds heeft ontvangen en dat hij uit dien hoofde geen schade te vorderen heeft en in zijn brief van 10 oktober 1949 dat het niet zijn intentie is, om teruggave van de “Thomas de Keyser” te verzoeken. Hieruit moet worden afgeleid dat May expliciet heeft afgezien van de vordering tot teruggave van het schilderij. 10. De commissie acht geen nova aanwezig die tot heropening van de zaak zouden moeten leiden. Zij acht daarbij het volgende van belang. May heeft de koopprijs destijds ontvangen en heeft aangegeven dat hij geen schade te vorderen heeft. Hoewel May minder heeft ontvangen dan de tijdens de oorlog getaxeerde waarde van het werk, is geen sprake geweest van noemenswaardig vermogensverlies. May is ook in latere jaren niet teruggekomen op zijn beslissing, en er is verder ook geen aanleiding te veronderstellen dat sprake is geweest van een onzorgvuldige naoorlogse procedure. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot afwijzing van het verzoek van G.J. S.-V. tot teruggave van Portret van een man van H.W. Wieringa (NK 2558). Aldus vastgesteld in de vergadering van 10 november 2008 door I.C. van der Vlies (waarnemend voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, en ondertekend door de waarnemend voorzitter en de secretaris. (I.C. van der Vlies, waarnemend voorzitter)
15.
(E. Campfens, secretaris)
Advies inzake Wassermann (zaaknummer RC 1.86)
Bij brief van 4 april 2007 hebben de ‘members of the community of heirs after Siegmund Wassermann’ (hierna: verzoekers) door tussenkomst van hun advocaat J. von Trott zu Solz te Berlijn, een restitutieverzoek ingediend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) tot teruggave van het schilderij Vrouw spelend op de luit, van A.R. von Lisiewska. Het onderhavige kunstwerk maakt sinds zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onder inventarisnummer NK 1931 deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie). Het geclaimde schilderij bevindt zich thans in bruikleen bij Museum Het Markiezenhof te Bergen op Zoom. De procedure De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde de correspondentie van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) met verzoekers, betreffende bovengemeld schilderij dat tijdens de Tweede Wereldoorlog waarschijnlijk heeft toebehoord aan de joods-Duitse bankier dr. Sigmund Wassermann. Bij brief van 7 juni 2007 heeft de Minister van OCW het restitutieverzoek ter advisering aan de Restitutiecommissie voorgelegd. Naar aanleiding van dit adviesverzoek heeft de Restitutiecommissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 18 augustus 2008. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 4 september 2008 voor commentaar toegezonden aan verzoekers, die daarop bij brief van 22 september 2008 hebben gereageerd. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 1 december 2008. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport. Algemene overwegingen a. b. c.
De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede)
77
d. e.
oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, indien het betreft particulier kunstbezit, behoudens onder bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). Onvrijwillig bezitsverlies is in hoge mate waarschijnlijk indien is verkocht zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Bijzondere overwegingen: 1. Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Vrouw spelend op de luit, van A.R. von Lisiewska (NK 1931). Verzoekers hebben gesteld erfgenamen te zijn van dr. Sigmund Wassermann (hierna: Wassermann). In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken. Deze stukken hebben de commissie geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de erfrechtelijke status van verzoekers. Volgens verzoekers heeft Wassermann het onderhavige schilderij onvrijwillig verloren als direct gevolg van het naziregime. 2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 1 december 2008 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Wassermann werd in 1889 in Duitsland geboren en was van joodse afkomst. In 1939 vluchtte hij voor de nazi’s naar Amsterdam, waar hij werkzaam was als bankier. Na de bezetting van Nederland wist Wassermann in maart 1941 naar de Verenigde Staten te ontkomen.
44. Vrouw spelend op de luit door A.R. von Lisiewska (NK 1931).
3. Volgens verzoekers verkocht Wassermann in verband met zijn vlucht het onderhavige schilderij in april 1941 via zijn advocaat mr. C.F. van Veen (hierna: Van Veen) aan kunsthandel P. de Boer te Amsterdam. In het archief van deze kunsthandel zijn stukken aangetroffen die dit bevestigen. Zo heeft de commissie kennis genomen van een inventariskaart bij het schilderij waarop is vermeld: ‘Commissie van Veen (...) fl: 1000,-’. Op de achterzijde van de kaart is vermeld: ‘April ’41 Gekocht van van Veen (coll. Wassermann) fl. 1000.- ’. Verder is op de inventariskaart vermeld dat het schilderij in mei 1941 werd doorverkocht aan het Staedtisches Museum te Neurenberg. Na de oorlog heeft de kunsthandel bij de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK) aangifte gedaan van de verkoop van het schilderij, waarbij werd vermeld dat het schilderij oorspronkelijk in bezit was van ‘Wassermann, Amsterdam’. 4. Op de claimtentoonstelling van 20 april tot 9 juni 1950 in het Rijksmuseum herkende Van Veen het werk als de voormalige eigendom van Wassermann. Van Veen deed aangifte, waarna hij namens Wassermann heeft gecorrespondeerd met mr. J. Jolles, hoofd van Bureau Herstelbetalings- en Recuperatiegoederen (taakopvolger van de SNK), over restitutie van het onderhavige werk. Uit deze correspondentie kan worden opgemaakt dat Wassermann de voor restitutie vereiste tegenprestatie, bestaande uit de destijds ontvangen koopprijs van fl. 1000,- niet (volledig) kon voldoen en daarom moest afzien van restitutie. Van Veen gaf daarbij echter te kennen dat hij graag opnieuw in overleg zou treden om tot een regeling te komen. Op 9 mei 1951 meldde Jolles echter aan Van Veen dat hij niet van de bestaande bepalingen kon afwijken en dat hij de claim derhalve terzijde zou leggen.
78
5. Begin 1959 hebben Van Veen en mr. H.C. Visser opnieuw getracht het schilderij voor Wassermann terug te krijgen, eerst bij het Ministerie van Financiën en vervolgens bij het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Uit de bewaard gebleven correspondentie valt op te maken dat Wassermann toen wel in staat was de koopsom in zijn geheel terug te betalen. Op 22 januari 1959 werd dit tweede restitutieverzoek door de Minister van Financiën echter afgewezen, omdat Wassermann destijds, in 1951, om financiële redenen van restitutie had afgezien. Het restitutieverzoek bij het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen had evenmin succes. Wassermann overleed op 28 februari 1959. 6. De commissie stelt vast dat de onderhandelingen die Wassermann na de oorlog met de Nederlandse restitutieautoriteiten en ministeries heeft gevoerd niet hebben geleid tot een uitspraak van de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter en evenmin tot een schikking met een boven de SNK geplaatst orgaan. Voorts overweegt de commissie dat Wassermanns beslissing van 1951 om voorlopig af te zien van restitutie vanwege de hoogte van de te betalen tegenprestatie, niet kan worden aangemerkt als het expliciet afzien van de vordering tot restitutie. De commissie constateert dan ook dat hier geen sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak en acht verzoekers ontvankelijk in hun verzoek. 7. Ingevolge het geldende rijksbeleid met betrekking tot de restitutie van cultuurgoederen, kan tot teruggave worden geadviseerd indien in hoge mate aannemelijk is dat het geclaimde schilderij oorspronkelijk eigendom was van Wassermann en deze het bezit daarvan onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. 8. Met betrekking tot de eigendom van het thans geclaimde schilderij overweegt de commissie het volgende. Op grond van de onderzoeksgegevens, zoals hiervoor beschreven in overwegingen 3 en 4, acht de commissie het in hoge mate aannemelijk dat het onderhavige schilderij in 1941 aan Wassermann in eigendom toebehoorde. 9. Met betrekking tot de aard van het bezitsverlies merkt de commissie het volgende op. Verzoekers hebben gesteld dat Wassermann het schilderij verkocht in verband met zijn emigratie. De commissie acht deze stelling aannemelijk gezien de feiten die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen. Zo is gebleken dat Wassermann in maart 1941 naar de Verenigde Staten is uitgeweken en dat hij het onderhavige schilderij in diezelfde tijd, via Van Veen, in commissie gaf aan kunsthandel P. de Boer, die het werk vervolgens in april 1941 kocht. Over de reden van verkoop vermeldde Van Veen reeds op 2 juni 1950 op een formulier, ingevuld naar aanleiding van de claimtentoonstelling in het Rijksmuseum, dat het schilderij was verkocht in verband met emigratie. De commissie verwijst in dit verband naar de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001, overgenomen door de regering, die bepaalt dat verkopen door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 als onvrijwillig dienen te worden beschouwd, tenzij nadrukkelijk anders blijkt. De commissie is dan ook van oordeel dat Wassermann het bezit van het onderhavige schilderij onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. 10. Op grond van het voorgaande acht de commissie het verzoek tot teruggave van het geclaimde schilderij toewijsbaar. De commissie is van oordeel dat daaraan geen voorwaarde tot terugbetaling van de destijds ontvangen koopsom dient te worden verbonden. De commissie wijst daarbij op de vierde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001, die bepaalt dat een verplichting tot terugbetaling uitsluitend bestaat wanneer de toenmalige verkoper de opbrengsten ter vrije beschikking heeft gekregen. Uit bovengemeld feitenrelaas is af te leiden dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is geweest. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Vrouw spelend op de luit, van A.R. von Lisiewska (NK 1931) te restitueren aan de erven van dr. Sigmund Wassermann. Aldus vastgesteld in de vergadering van 1 december 2008 door I.C. van der Vlies (waarnemend voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, en ondertekend door de waarnemend voorzitter en de secretaris. (I.C. van der Vlies, waarnemend voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
79
6. Bindende adviezen
6.1 Stand van zaken In het vorige hoofdstuk werd een overzicht gegeven van de in 2008 door de commissie uitgebrachte adviezen over claims op kunstvoorwerpen uit de rijkscollectie. Zoals in paragraaf 3.1 en 3.4 is uiteengezet, kreeg de Restitutiecommissie bij haar instelling een tweede taak toebedeeld. In artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit werd de mogelijkheid gecreëerd om ook geschillen aan de Restitutiecommisie voor te leggen met betrekking tot roofkunstzaken waarbij anderen dan de Nederlandse Staat zijn betrokken. Tot eind 2008 had de Restitutiecommissie vier adviesverzoeken in het kader van deze adviestaak in behandeling. Twee van deze zogenoemde bindend advies-zaken werden in 2006 aan de commissie voorgelegd en de overige twee in 2007 en 2008.
Aan de RC voorgelegde bindend advies-zaken per jaar
Door de RC uitgebrachte bindende adviezen per jaar
2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
2 1 1
2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
3
Totaal
4
Totaal
3
In 2008 publiceerde de commissie haar eerste drie bindende adviezen. Het betreft de zaken Flersheim I (RC 3.45), Flersheim II (RC 3.48) en Jan Steen (RC 3.93), die hieronder aan de orde zullen komen. Aan het einde van 2008 had de commissie nog 1 bindendadvieszaak in behandeling. Deze zaak zal in 2009 of later worden afgerond en derhalve in een toekomstig jaarverslag worden behandeld. 6.2 Samenvatting bindende adviezen 2008 In 2008 bracht de Restitutiecommissie drie bindende adviezen uit over geschillen met betrekking tot roofkunst waarbij de rijksoverheid niet was betrokken. Zowel het eerste als het tweede bindende advies had betrekking op een geschil over een kunstwerk van de hand van Jan Toorop dat oorspronkelijk in bezit was van Ernst Flersheim (1862-1944). Beide zaken – respectievelijk aangeduid als Flersheim I en Flersheim II – zullen hierna kort worden toegelicht, waarna een bespreking volgt van het derde uitgebrachte bindend advies. De volledige tekst van de drie bindende adviezen worden opgenomen onder paragraaf 6.3. 80
Het eerst gepubliceerde bindende advies betrof de zaak Flersheim II (RC 3.48), waarin sprake was van een geschil over de eigendom van het schilderij De Thames bij London van Jan Toorop tussen de kleinkinderen van Ernst Flersheim enerzijds en de Gemeente Rotterdam anderzijds. De kleinkinderen van Flersheim maakten aanspraak op de restitutie van Thames bij London wegens de door hen gestelde onvrijwilligheid van het bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De Gemeente Rotterdam, op dat moment eigenaar van het schilderij, bestreed deze stelling en wees de aanspraak van de kleinkinderen van Flersheim van de hand. Uiteindelijk hebben genoemde partijen de minister van OCW gezamenlijk verzocht hun geschil te laten beslechten door de Restitutiecommissie. De minister legde de zaak in 2006 aan de commissie voor met het verzoek om over de kwestie advies uit te brengen aan partijen. De kleinkinderen van Flersheim en de Gemeente Rotterdam verklaarden schriftelijk het advies van de commissie als bindend te zullen beschouwen. Uit de door partijen tijdens de procedure overgelegde stukken maakte de commissie op dat het schilderij De Thames bij London in de jaren dertig van de twintigste eeuw eigendom was van de joodse zakenman en kunstverzamelaar Ernst Flersheim te Frankfurt am Main. Vanaf 1933 werd Flersheims familie steeds harder getroffen door anti-joodse maatregelen onder het nazibewind in Duitsland, als gevolg waarvan de familie uitweek naar het buitenland. Flersheim verkocht De Thames bij London tijdens zijn vlucht in maart 1937 voor NLG 3500,- aan een Nederlandse kunsthandelaar, waarna het in de collectie kwam van het gemeentelijk Museum Boymans te Rotterdam. Zes jaar later werden Flersheim en zijn echtgenote vanuit Nederland gedeporteerd, waarna zij in 1944 omkwamen in het concentratiekamp Bergen-Belsen. Na kennisname van de door partijen overgelegde stukken, de behandeling van het geschil tijdens een hoorzitting in 2007 en kennisname van door partijen op verzoek van de commissie nader toegestuurde informatie, kwam de commissie op 3 maart 2008 tot haar bindend advies. De commissie beoordeelde het bezitsverlies van Flersheim in de gegeven situatie als onvrijwillig door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Daarbij achtte de commissie het aannemelijk dat Flersheim de opbrengst van de verkoop van de Toorop in 1937 had bestemd voor de vlucht van zijn familie. Tevens was de commissie van mening dat bij de aankoop in 1937 geen sprake was van onzorgvuldig handelen van de kant van het Museum Boymans dan wel de Gemeente Rotterdam. In het bindende advies concludeerde de commissie dat vanwege het onvrijwillige bezitsverlies van Flersheim, het grote belang van diens kleinkinderen bij teruggave en hun aanbod om het geïndexeerde aankoopbedrag aan de Gemeente Rotterdam te vergoeden, de Toorop aan de kleinkinderen van Flersheim teruggegeven diende te worden tegen betaling van EUR 30.397,50. Dit is het bedrag dat Flersheim in 1937 voor het kunstwerk ontving (NLG 3500,-), geïndexeerd volgens het algemene prijsindexcijfer. In de zaak Flersheim I (RC 3.45) was sprake van een geschil tussen de kleinkinderen van Flersheim en de Zeeuwse Museumstichting te Middelburg (hierna: Zeeuws Museum). Ook dit geschil had betrekking op een schilderij van Jan Toorop, namelijk Gebed voor de maaltijd, dat in 1981 door het Zeeuws Museum was aangekocht.
81
De kleinkinderen van Flersheim verklaarden dat het kunstwerk onder het nazibewind in Duitsland door de Gestapo was geconfisqueerd en maakten aanspraak op teruggave. De Zeeuwse Museumstichting wees deze aanspraak van de hand en voerde aan dat er bij de aankoop in 1981 sprake was geweest van goede trouw bij het Museum. Het dispuut werd in 2006 door de minister aan de commissie voorgelegd. Ook in deze zaak verklaarden partijen schriftelijk het advies van de commissie als bindend te zullen beschouwen. Na een vergelijkbare procedure als in de zaak Flersheim II (zie de volledige tekst van het advies onder paragraaf 6.3) stelde de commissie op 7 april 2008 haar bindende advies vast. Uit het feitenrelaas bleek dat Gebed voor de maaltijd eigendom was van Ernst Flersheim, die – zoals hierboven vermeld – in de jaren dertig van de twintigste eeuw het nazibewind in Duitsland ontvluchtte. In of omstreeks 1938 werd een in Duitsland achtergebleven hoeveelheid kunstwerken uit de collectie Flersheim geconfisqueerd door de Gestapo, waaronder zich Gebed voor de maaltijd bevond. Ook het bezitsverlies in deze zaak werd door de commissie beoordeeld als onvrijwillig door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Vanwege het onvrijwillige karakter van het bezitsverlies, het grote belang van Flersheims kleinkinderen bij teruggave en hun aanbod om het aankoopbedrag aan het museum te vergoeden, concludeerde de commissie dat de Toorop aan hen teruggegeven diende te worden tegen betaling van EUR 121.500,- aan het museum. Dit is het bedrag dat het museum in 1981 voor het kunstwerk had betaald (NLG 150.000,-), geïndexeerd volgens het algemene prijsindexcijfer. Overigens was de commissie van mening dat bij de aankoop in 1981 geen sprake was van onzorgvuldig handelen van de kant van het Zeeuws Museum. Dit in aanmerking genomen, en mede gezien het grote belang van het museum bij behoud van Gebed voor de maaltijd, achtte de commissie het redelijk en billijk dat bij een voorgenomen verkoop van het schilderij door de erfgenamen van Flersheim of hun rechtverkrijgenden binnen tien jaar na de datum van het advies, het schilderij eerst te koop moest worden aangeboden aan het museum. In december 2008 berichtten verschillende Nederlandse kranten dat het schilderij Gebed voor de maaltijd - dat ondertussen aan de erfgenamen van Flersheim was teruggegeven – inderdaad door de kleinkinderen van Flersheim aan het Zeeuws Museum was verkocht, voor een bedrag beneden de eigenlijke waarde.59 Het museum liet weten verheugd te zijn over de uitkomst. Het derde bindende advies dat de commissie in 2008 uitbracht (RC 3.93), betrof het schilderij Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan Steen, dat een bijzondere geschiedenis had. Het kunstwerk, dat deel uitmaakte van de collectie van Museum Bredius te Den Haag, was ooit in twee delen gesplitst, maar bij een restauratie in 1996 waren beide delen weer fysiek met elkaar verenigd. Tot aan de restauratie behoorde het ene deel (Aartsengel Rafaël) toe aan de Gemeente Den Haag; terwijl de Nederlandse Staat eigenaar was van het andere deel (Het gebed van Tobias en Sarah). De Staat en de Gemeente besloten in 1996 gezamenlijk tot de fysieke vereniging van beide delen en spraken daarbij een eigendomsverhouding af van 76% voor de Staat en 24% voor de
59
82
Zie onder meer het artikel ‘Ende gut, gut alles’ in: De Volkskrant, 4 december 2008.
45. Restauratoren aan het werk aan Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan Steen.
Gemeente. Die percentages baseerden zij op het verschil in taxatiewaarden van de twee onderdelen. Tien jaar na de restauratie, in 2006, droeg de Staat de eigendom van zijn deel van het schilderij naar aanleiding van het restitutieverzoek inzake Goudstikker60 over aan mevrouw Von Saher-Langenbein, de schoondochter van kunsthandelaar Jacques Goudstikker. Nadien wilden Von Saher en de Gemeente Den Haag het bezit van het schilderij niet langer delen, maar zij wilden de vereniging van het werk ook niet ongedaan maken. Omdat zij geen oplossing vonden voor dit geschil, vroegen beide partijen de minister de kwestie voor te leggen aan Restitutiecommissie voor bindend advies. Aldus werd het adviesverzoek in 2007 aan de commissie voorgelegd. Aankoop door de Gemeente Den Haag van het eigendomsdeel van Von Saher, zoals de commissie aanvankelijk aan partijen voorstelde, bleek onmogelijk doordat de Gemeente niet over de vereiste fondsen beschikte. In de loop van de procedure bereikten partijen zelf overeenstemming over verkoop van het deel van de Gemeente aan Von Saher. In overeenstemming met de wens van partijen legde de Restitutiecommissie deze verkoop vast in haar bindende advies. Dit luidde daarom dat de Gemeente Den Haag gehouden was haar deel van het kunstwerk aan Von Saher te verkopen, en dat Von Saher – naast betaling van de koopprijs – gehouden was tot betaling van een proportioneel deel van de restauratiekosten aan de Gemeente. Het bindende advies (RC 3.93) legde tevens de afspraak vast, dat de Gemeente de rechter verzoekt om opheffing van een nog op het schilderij rustende testamentaire last.61 Alleen dan is verkoop door de Gemeente mogelijk. Bij opheffing van die last is de Gemeente gehouden tot overdracht van haar eigendomsdeel aan mevrouw Von Saher, tegen betaling door Von Saher van EUR 622.478,54 aan de Gemeente. Von Saher zal daarmee de volledige eigendom van het schilderij verkrijgen.
60 61
Advies Goudstikker (RC 1.15). Zie Verslag 2006. Zie het bindende advies RC 3.93 onder paragraaf 6.3. van dit jaarverslag.
83
6.3
In 2008 uitgebrachte bindende adviezen
Hierna volgt de volledige tekst van de in het verslagjaar uitgebrachte bindende adviezen.
1. Bindend advies inzake het geschil over teruggave van het schilderij Gebed voor de maaltijd van Jan Toorop uit het bezit van E. Flersheim, thans in bezit van de Zeeuwse Museumstichting Zaaknummer: RC 3.45 Datum bindend advies: 7 april 2008
Bindend advies in het geschil tussen: W.A.E. en A.J. C.-E. vertegenwoordigd door mr. P.W.L. Russell te Amsterdam verder te noemen: E. en C., en: De Zeeuwse Museumstichting vertegenwoordigd door mr. R.W. Polak te Den Haag verder te noemen: het Museum, gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te Den Haag (de Restitutiecommissie), verder te noemen: de commissie.
Het geschil Ernst Flersheim (1862-1944) (hierna: Flersheim) heeft het schilderij Gebed voor de maaltijd (1907) van Jan Toorop (hierna ook: het schilderij of het kunstwerk) in eigendom gehad. Flersheim heeft omstreeks 1938 het bezit van het werk verloren. In 1981 is het werk aangekocht door de Zeeuwse Museumstichting (hierna: het Museum) en thans bevindt het zich in de collectie van het Zeeuws Museum te Middelburg. E. en C. zijn erfgenamen van Flersheim en maken aanspraak op de restitutie van Gebed voor de maaltijd, wegens de door hen gestelde onvrijwilligheid van het bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Het Museum heeft de aanspraak van E. en C. van de hand gewezen. De procedure Partijen hebben een gezamenlijk verzoek gericht aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap teneinde hun geschil te laten beslechten door de commissie. De staatssecretaris heeft de commissie bij brief van 2 mei 2006 verzocht om in het geschil advies uit te brengen aan partijen conform de procedure in artikel 2 leden 2 en 3 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001. Partijen hebben schriftelijk verklaard het advies van de commissie als bindend te zullen beschouwen, het Museum bij brief van 31 maart 2006 en E. en C. bij brief van 5 april 2006. De commissie heeft kennis genomen van alle door partijen overgelegde stukken. Het geschil is behandeld op de hoorzitting van 16 april 2007, welke is gehouden te Utrecht. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnotities. Tijdens de hoorzitting is van de zijde van E. en C. het aanbod gedaan om in het geval van teruggave van Gebed voor de maaltijd de prijs te vergoeden die het Museum in 1981 voor het schilderij heeft betaald (NLG 150.000,-). Tussen partijen kon tijdens de hoorzitting geen overeenstemming worden bereikt, waarna het Museum enige tijd is gegund om op het voorstel van E. en C. te reageren. Bij brief van 18 juni 2007 heeft het Museum het voorstel met opgave van redenen verworpen. Vervolgens heeft de commissie de procedure hervat. Bij brief van 18 september 2007 heeft de commissie aan partijen enkele nadere gegevens verzocht, waarop door partijen inhoudelijk is gereageerd. Ten slotte is op initiatief van de commissie advies gevraagd aan een Jan Toorop-deskundige. Van het resultaat van dit onderzoek heeft de commissie bij brief van 19 november 2007 verslag gedaan aan partijen, die hierop beide schriftelijk hebben gereageerd.
84
De feiten In deze procedure kan van de volgende feiten worden uitgegaan. 1. E. en C. hebben het Museum in 1999 verzocht het schilderij Gebed voor de maaltijd (1907) van Jan Toorop aan hen te restitueren. Dit schilderij is omstreeks 1938 uit het bezit geraakt van hun grootvader Flersheim (1862-1944). Gebed voor de maaltijd is in 1981 door het Museum gekocht van kunsthandelaar Ivo Bouwman te Den Haag, hierna: Bouwman. Op zijn beurt kocht Bouwman het schilderij in 1973, waarschijnlijk uit de nalatenschap van de erven van kunsthandelaar Herman d’Audretsch te Den Haag, hierna: D’Audretsch. Gebed voor de maaltijd bevindt zich sinds de verwerving in 1981 in de collectie van het Museum en maakt thans deel uit van de vaste opstelling. Het restitutieverzoek van E. en C. aan het Museum heeft niet geleid tot teruggave van het schilderij. 2. Flersheim woonde in de jaren dertig van de vorige eeuw met zijn echtgenote Gertrud Flersheim-Freiin von Mayer (1872-1944) in Frankfurt am Main, waar hij leiding gaf aan een internationaal familiebedrijf. Het echtpaar Flersheim was van joodse afkomst en had drie kinderen: Hans (1893-1933), Edith (1895-1992) en Margarete (1904-1940). Flersheim had in de loop der jaren een particuliere kunstverzameling opgebouwd, waaronder zich in elk geval vanaf 1909 Gebed voor de maaltijd bevond. Het schilderij staat afgebeeld op een trouwfoto van de ouders van E. en C.. Onder het nazibewind verloor de familie Flersheim haar zekerheid van bestaan en een aanzienlijk deel van haar vermogen. In 1936 en 1937 weken de beide dochters Flersheim uit naar Londen respectievelijk Brussel. Flersheim voerde in 1935-1936 onderhandelingen met de Duitse autoriteiten over de verplaatsing van zijn onderneming naar het buitenland. In maart 1937 week Flersheim uit naar Nederland. Op 2 maart van dat jaar verkreeg Flersheim een visum, op 12 maart werd hem een vreemdelingenkaart verleend vanwege zijn joodse afkomst en de politieke situatie in Duitsland, en op 16 maart werd hij ingeschreven in het bevolkingsregister van Amsterdam. Zijn echtgenote bleef aanvankelijk in Frankfurt am Main achter maar vestigde zich een jaar later, in maart 1938, eveneens in Amsterdam. De Duitse nationaliteit van het echtpaar Flersheim werd door de Duitse autoriteiten vervallen verklaard en het vermogen in Duitsland werd in beslag genomen. Het echtpaar Flersheim heeft in mei 1937 een deel van zijn schilderijencollectie laten veilen in Frankfurt am Main. De eigenaar van het veilinghuis heeft in 1953 verklaard dat het echtpaar Flersheim tot deze verkoop is gedwongen door het naziregime. Gebed voor de maaltijd bevond zich niet onder zijn opsomming van de in mei 1937 door het echtpaar Flersheim ter veiling aangeboden kunstwerken. Volgens een naoorlogse opgave van Edith Eberstadt-Flersheim aan de Wiedergutmachungskammer van het Landgericht Frankfurt am Main is een hoeveelheid andere kunstwerken uit de collectie Flersheim geconfisqueerd door de Gestapo, omstreeks 1938. Het zou hier gaan om kunstwerken die het echtpaar Flersheim in Duitsland in bewaring had gegeven. Gebed voor de maaltijd (Duitse naam: Tischgebet) heeft zich volgens deze naoorlogse opgave onder de in beslag genomen schilderijen bevonden. Verdere zekerheid
46. Gebed voor de maaltijd van Jan Toorop (1907).
85
omtrent de bedoelde confiscatie is in deze procedure niet verkregen, mede doordat mogelijke relevante gegevens van de Gestapo verloren zijn gegaan in de oorlog. Tussen partijen is niet in geschil dat het schilderij afkomstig is uit het bezit van Flersheim en dat deze het kunstwerk tot ca. 1938 in eigendom heeft gehad. Evenmin bestaat tussen partijen geschil over de vraag of het bezit van het kunstwerk door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig door Flersheim is verloren. Het echtpaar Flersheim is in 1943 gedeporteerd en is in 1944 omgekomen in het concentratiekamp BergenBelsen. Alleen dochter Edith Eberstadt-Flersheim en haar gezin overleefden de oorlog. 3. Wat er in de periode volgend op de door E. en C. gestelde confiscatie in of omstreeks 1938 met Gebed voor de maaltijd is gebeurd, en waar en in wiens bezit het zich heeft bevonden, is in deze procedure niet vastgesteld. Aannemelijk is dat het kunstwerk binnen enkele jaren na de confiscatie in Nederland is terechtgekomen. Naar alle waarschijnlijkheid bevond het kunstwerk zich in elk geval in november 1942 in handen van de kunsthandelaar H.E. d’Audretsch te Den Haag. Het archief van fotograaf L. Dingjan te Den Haag, die opdrachten tot fotograferen aannam van D’Audretsch, bevat een in die tijd te plaatsen glasplaatnegatief van Gebed voor de maaltijd, en nog een uit 1944. Voorts geeft een kaartje op de achterzijde van het schilderij een aanwijzing over een mogelijk verblijf van het werk in enkele Nederlandse collecties, te weten ‘G. Oudshoorn (Rotterdamsche Bank) ’s Gravenhage’ en ‘Collectie Mr. W.A.M. Weitjens-Nijmegen’. Dit kaartje is zonder datering maar de vermelde namen kunnen worden herleid tot de jaren veertig en vijftig van de vorige eeuw. Het eerstvolgende aanknopingspunt is de aankoop van het schilderij door Bouwman in 1973. In de herinnering van Bouwman heeft hij het werk toen verkregen uit de nalatenschap van de erven van D’Audretsch. Vervolgens heeft het Museum Gebed voor de maaltijd in 1981 van Bouwman gekocht voor een bedrag van NLG 150.000,-. Ten behoeve van deze aankoop verleende de Vereniging Rembrandt aan het Museum steun ter grootte van NLG 75.000,-. Het staat niet vast of het bij de verwerving in 1981 bekend was aan het Museum dat Gebed voor de maaltijd zich voor 1940 in het bezit van Flersheim had bevonden en dat er sprake was van geconfisqueerd joods bezit. Naar mededeling van het Museum is thans niet te achterhalen welk onderzoek indertijd precies naar de herkomst van het werk is gedaan, maar is aannemelijk dat dit onderzoek niet diepgravend is geweest. 4. In 1999 heeft het Museum in het kader van het restitutieverzoek van E. en C. advies gevraagd aan de Commissie Museale Gedragslijn, onder andere met betrekking tot de zorgvuldigheid van het Museum ten tijde van de aankoop van Gebed voor de maaltijd. Deze commissie heeft in mei 2000 dienaangaande als volgt geadviseerd: “De Commissie Museale Gedragslijn is van oordeel dat het Zeeuws Museum bij de aankoop van het desbetreffende schilderij in januari 1981 niet onzorgvuldig heeft gehandeld door destijds geen nader onderzoek naar de herkomst van het schilderij te doen. (..) De commissie concludeert dat het Zeeuws Museum in 1981 niet had kunnen weten of behoren te weten dat er wellicht met de herkomst van het werk van Toorop iets aan de hand was.” Voorts kwam de Commissie Museale Gedragslijn in haar advies na afweging van door haarzelf geformuleerde factoren tot de slotsom dat naar haar oordeel het Museum niet onjuist handelde door een verzoek tot teruggave van Gebed voor de maaltijd niet in te willigen. Zij voegde aan dit oordeel toe: “De herkomst van het schilderij bevat echter ‘elementen die duiden op discutabele verhandeling’ (zoals artikel 5 van de Richtlijn Museale Verwervingen 1940-1948 het omschrijft) in de periode 1938-1945. De commissie acht het daarom in de geest van de richtlijn dat gezocht wordt naar mogelijke alternatieve redelijke en billijke oplossingen die recht doen aan het grote emotionele belang van de verzoeker enerzijds en het grote collectiebelang van het museum anderzijds.” De Commissie Museale Gedragslijn overwoog aansluitend dat zij het niet tot haar taak rekende in het bereiken van dergelijke oplossingen te bemiddelen. Het advies van de Commissie Museale Gedragslijn bevat daarnaast tevens de volgende overweging: “Het schilderij is destijds aangekocht voor f 150.000 waarvan f 75.0000 komt uit financiële steun van de Vereniging Rembrandt. In dat licht bezien acht de commissie bereidheid tot compensatie voor de aankoopprijs en de kosten van het behoud redelijk. Zij heeft niet kunnen vaststellen dat daartoe bij de erfgenamen bereidheid bestaat.” 5. Het Museum heeft een op 27 september 2006 gedateerde schriftelijke verklaring van prof. dr. R.E.O. Ekkart van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag in de procedure ingebracht, waarin Ekkart zich uitspreekt over de gebruiken in 1981 bij verwervingen door musea en in de kunsthandel met betrekking tot een mogelijk oorlogsverleden van de verwervingen. De strekking van deze verklaring is dat zulke gebruiken in die tijd niet bestonden en dat recenter ontstaan bewustzijn niet mag worden geprojecteerd op 1981. E. en C. hebben overigens de juistheid van de verklaring ten dele bestreden. 6. De Wiedergutmachungskammer van het Landgericht Frankfurt am Main heeft op 30 januari 1956 aan de enig overlevende dochter van het echtpaar Flersheim, Edith Eberstadt-Flersheim, een bedrag aan schadevergoeding toegekend terzake van de door het naziregime in beslag genomen kunstvoorwerpen van het echtpaar Flersheim. In de uitspraak van de Wiedergutmachungskammer is een kunstwerk van Jan
86
Toorop met de naam Tischgebet begrepen (Gebed voor de maaltijd). Het voor dit schilderij toegekende bedrag aan schadevergoeding was DM 3.000,-. 7. De commissie heeft Jan Toorop-deskundige G. van Wezel geraadpleegd over de kwantiteit, kwaliteit en verkrijgbaarheid van schilderijen van Jan Toorop. Van Wezel gaf aan twee Jan Toorop-schilderijen van dezelfde kwaliteit als Gebed voor de maaltijd te kunnen noemen. Van Wezel roemde de kwaliteit van Gebed voor de maaltijd en verklaarde dat een werk van vergelijkbaar niveau niet of nauwelijks meer voor aankoop beschikbaar is. Hij wees tevens op de mogelijkheid dat een schilderij van Jan Toorop van dat niveau wellicht wel in bruikleen kan worden verkregen: relatief veel kwalitatief goede schilderijen met Zeeuwse thema’s zouden in Nederlandse musea aanwezig zijn met naar inzicht van Van Wezel waarschijnlijk ruime mogelijkheden voor bruikleen. Het standpunt van E. en C. E. en C. stellen zich op het standpunt dat hun grootvader, Ernst Flersheim, het bezit van het kunstwerk Gebed voor de maaltijd van de schilder Jan Toorop onvrijwillig heeft verloren. Dit zou gebeurd zijn als gevolg van inbeslagname door de Gestapo in Frankfurt am Main in 1938. Zij hebben in verband met dit onvrijwillig bezitsverlies het Museum verzocht om teruggave van het schilderij. Hun verzoek, gedaan in 1999, is volgens E. en C. hun eerste verzoek met betrekking tot Gebed voor de maaltijd en is door de commissie als zodanig te beschouwen. Het bedrag aan schadevergoeding dat in het kader van de Wiedergutmachung door het Landgericht Frankfurt am Main in 1956 is toegekend aan hun moeder, Edith Eberstadt-Flersheim, brengt volgens E. en C. niet mee dat hun restitutieverzoek zou moeten aangemerkt als een definitief afgedane zaak (toelichting 30.8.2006, p. 7). Nu het Museum hun restitutieverzoek niet heeft ingewilligd, vragen zij de commissie te adviseren dat het schilderij aan hen wordt teruggegeven. Vanwege het ontbreken van officiële documentatie over de inbeslagname heeft de enig overlevende dochter van Flersheim, Edith Eberstadt-Flersheim, samen met haar advocaat Kappus op 19 januari 1954 zelf twee lijsten opgesteld van kunstwerken die door de Gestapo in beslag zouden zijn genomen. Het schilderij Gebed voor de maaltijd komt volgens E. en C. voor op een van die twee lijsten betreffende werken van niet-Duitse kunstenaars die door Flersheim in opslag zouden zijn gegeven en in beslag zijn genomen. Een datum van confiscatie wordt in die verklaring niet genoemd, en was volgens E. en C. waarschijnlijk ook niet bekend. E. en C. hebben voorts gewezen op een uitspraak van het Landgericht Frankfurt am Main in 1956, waarin bij gebrek aan tegenbewijs van de Duitse Staat is uitgegaan van de juistheid van de door Edith EberstadtFlersheim opgestelde lijsten en aan haar ter compensatie van de confiscatie van Gebed voor de maaltijd een bedrag van DM 3.000,- is toegewezen. E. en C. stellen zich op het standpunt dat deze toegekende schadevergoeding geen invloed heeft op de behandeling van hun restitutieverzoek. De criteria ter beoordeling van de restitutie van onvrijwillig verloren cultuurgoederen in het bezit van de Staat dienen volgens E. en C. eveneens te worden toegepast op restitutie van cultuurgoederen in het bezit van het Museum. De tot dusverre door de commissie uitgebrachte adviezen in de procedure van de eerste soort zouden daarmee ook betekenis moeten hebben voor deze zaak. E. en C. zouden pas na de verwerving van het schilderij door het Museum bekend geworden zijn met de verblijfplaats van het kunstwerk. Voor die tijd zouden zij niet in de positie zijn geweest het kunstwerk op te sporen, en zij zouden nimmer zijn benaderd door derden met mededelingen over de locatie van het kunstwerk. E. en C. hebben gesteld dat het Museum ieder onderzoek naar de herkomst van het schilderij heeft nagelaten en dat dit in de weg staat aan een beroep van het Museum op de aanwezigheid van goede trouw ten tijde van de verkrijging van het bezit van het kunstwerk. Zij zijn van mening dat ook naar de maatstaven van 1981 van het Museum kon worden gevergd dat het grondiger herkomstonderzoek deed dan destijds is uitgevoerd, en dat in elk geval de op de achterzijde van het schilderij vermelde namen aanleiding hadden moeten zijn voor nader onderzoek. E. en C. hebben de juistheid van de door het Museum in de procedure gebrachte verklaring van prof. dr. R.E.O. Ekkart van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag van 27 september 2006 op onderdelen bestreden. Zij hebben onder andere gewezen op internationale ethische regels die vanaf 1970 voor musea golden en die een grondig onderzoek naar de herkomst van aankopen voorschreven. Ook hebben zij naar voren gebracht dat de maatschappelijke aandacht voor het lot van slachtoffers van de vervolging weer toenam vanaf begin jaren zeventig van de vorige eeuw. Daarnaast menen zij dat voor zover in 1981 het nalaten van een onderzoek naar de herkomst van een schilderij vaker voorkwam, dat zulk nalaten ten aanzien van Gebed voor de maaltijd zich niet daardoor laat rechtvaardigen. Voorts bestempelen E. en C. hun belang bij Gebed voor de maaltijd als groot. Hun grootvader Flersheim onderhield een vriendschapsband met de schilder Jan Toorop en heeft Gebed voor de maaltijd rechtstreeks van Jan Toorop gekocht. Het belang van E. en C. wordt verder onderstreept door de aanwezigheid van het schilderij op een trouwfoto van hun ouders. In aanvulling hierop stellen zij dat het belang van het Museum in de beoordeling van het geschil een ondergeschikte rol zou moeten spelen, hetgeen zou overeenkomen met de lijn in adviezen van de commissie waarin teruggave van een kunstwerk uit het bezit van de Nederlandse Staat werd verzocht. E. en C. wensen de verklaring van deskundige Van Wezel bovendien in zoverre te nuanceren, dat Van Wezel slechts zou kunnen spreken over de hem bekende schilderijen van Jan Toorop en dat van algemene bekendheid zou zijn dat nog elk jaar tot dan toe onbekende schilderijen van de hand van Jan Toorop opduiken. Volgens hen is niet uit te sluiten dat een superieur dan wel vergelijkbaar schilderij ontdekt wordt. E. en C. hebben aangeboden tegen teruggave van het schilderij de destijds aan Bouwman betaalde koopprijs van NLG 150.000,- aan het Museum te vergoeden.
87
47. Huwelijksportret van Edith Flersheim en Georg Eberstadt. Het schilderij Gebed voor de Maaltijd is op de achtergrond rechts deels zichtbaar.
Het standpunt van het Museum Het Museum stelt zich op het standpunt dat het restitutieverzoek van E. en C. moet worden afgewezen, althans dat het niet zou moeten worden toegewezen zonder dat E. en C. het Museum op een door de commissie vast te stellen wijze tegemoetkomen en het Museum vrijwaren van aanspraken van derden op het kunstwerk (toelichting 28.9.2006, nr. 33 en dupliek 16.12.2006). Het Museum refereert zich aan het oordeel van de commissie over de onvrijwilligheid van het bezitsverlies. Het Museum bepleit voorts niet de niet-ontvankelijkheid van het verzoek wegens afhandeling van de zaak in het kader van de Wiedergutmachung door het Landgericht Frankfurt am Main in 1956, maar refereert zich dienaangaande aan het oordeel van de commissie (toelichting 28.9.2006, nrs. 7 en 26-27). Het Museum beroept zich niet op de verjaring van de aanspraken van E. en C., omdat het een beroep op verjaring niet consistent acht met (zijn instemming met) het voorleggen van het geschil aan de commissie (toelichting 28.9.2006, nr. 28). Volgens het Museum is niet zeker dat het bezit van het schilderij Gebed voor de maaltijd indertijd, zoals E. en C. stellen, door confiscatie is verloren, maar het Museum acht dit wel goed mogelijk. Het Museum erkent dat het kunstwerk tot ca. 1938 in eigendom heeft toebehoord aan Ernst en Gertrud Flersheim. De feiten en omstandigheden die E. en C. hebben aangevoerd sluiten volgens het Museum zeker niet uit dat het kunstwerk in 1938 door de Gestapo in beslag is genomen. Het Museum stelt dat thans niet precies te achterhalen is welk onderzoek indertijd naar de herkomst van Gebed voor de maaltijd is gedaan. Het is aannemelijk, volgens het Museum, dat dit onderzoek bij de aankoop van het schilderij in 1981 niet diepgravend is geweest (toelichting 28.9.2006, nr. 9). Bij aankoop van moderne kunst zou onderzoek met het oog op een oorlogsverleden in die tijd in Nederland en daarbuiten niet gebruikelijk zijn geweest. Het zou in 1981 aan het Museum niet bekend zijn geweest of redelijkerwijs bekend hebben kunnen zijn dat een kunstwerk voor de oorlog aan een joodse familie had toebehoord. Veel documentatie stamt van na 1981 en inzichten zoals die later ontstonden, zouden niet op dat jaar moeten worden geprojecteerd. Dit zou ook gelden met betrekking tot de namen die achterop het schilderij staan vermeld en die volgens E. en C. aanleiding hadden behoren te zijn voor onderzoek door het Museum. Het Museum is van mening dat in 1981 de wetenschap dat een kunstwerk op enig moment in het bezit was geweest van iemand met een dubieus oorlogsverleden, niet noodzakelijk aanleiding behoefde te zijn voor nader onderzoek. Bovendien, aldus nog steeds het Museum, is gekocht van een wederpartij met een behoorlijke reputatie, Bouwman, door middel van een normale markttransactie waarbij een aanzienlijke koopprijs is betaald (NLG 150.000,-). Voorts is bij de verwerving van het schilderij financiële steun verkregen van de alom gerespecteerde Vereniging Rembrandt (NLG 75.000,-). In deze verleende steun zou een aanwijzing te lezen zijn dat ook anderen in de museumwereld bij deze aankoop geen reden tot twijfel zagen. Op een vraag van het Museum heeft prof. dr. R.E.O. Ekkart van het Rijksbureau voor Kunsthistorische
88
Documentatie in Den Haag op 27 september 2006 schriftelijk verklaard dat in 1981 bij musea en in de kunsthandel geen enkel gebruik bestond om bij het verwerven en documenteren van kunstwerken na te gaan of sprake was van een oorlogsverleden. Ekkart heeft daarbij gesteld dat de handelwijze van een museum of kunsthandelaar in 1981 niet mag worden beoordeeld aan de hand van eerst veel later ontstaan bewustzijn. De vorenstaande gegevens laten volgens het Museum geen andere conclusie toe dan dat er bij de aankoop in 1981 sprake is geweest van goede trouw aan de zijde van het Museum. Het Museum is van mening dat de goede trouw in de beoordeling door de commissie van het geschil met E. en C. een rol mag spelen, zij het als subsidiair punt, nu de beschikkingsbevoegdheid van Bouwman niet ter discussie staat. Een en ander is voor het Museum tevens aanleiding om op te merken dat het in dit geschil een andere en sterkere positie meent te hebben dan de Nederlandse Staat in geschillen ten aanzien van de Nederlandse kunstcollectie. Nadat E. en C. zich in 1999 met hun aanspraak tot het Museum hadden gewend en partijen het niet aanstonds eens werden, heeft het Museum advies gevraagd aan de Commissie Museale Gedragslijn van de Nederlandse Museumvereniging (25 mei 2000). Het oordeel van deze Commissie luidde dat naar maatstaven van behoorlijk museaal handelen bij de aankoop van Gebed voor de maaltijd in 1981 geen nader onderzoek had behoeven te worden ingesteld. Het Museum stelt zich op het standpunt dat zijn belang bij behoud van Gebed voor de maaltijd voor de collectie groot is. Het vertrek van het kunstwerk uit de collectie zou een groot verlies voor het Museum betekenen. Het Museum heeft dit als volgt toegelicht. Jan Toorop heeft periodes in Zeeland gewoond en gewerkt. Gebed voor de maaltijd is voor Zeeland belangrijk omdat het kunstwerk een internationale kunststroming verbindt met een lokaal thema. Het schilderij stelt een familieportret van de met Jan Toorop bevriende Domburgse familie Louwerse voor, en verbeeldt de door de schilder geprezen godsvrucht van de Zeeuwen. Het tijdens de hoorzitting door E. en C. gedane schikkingsvoorstel is na beraad niet aanvaard. Het Museum heeft toegelicht behoud van Gebed voor de maaltijd voor de collectie en een uitspraak van de commissie belangrijker te vinden dan het verkrijgen van een financiële vergoeding. De taak van de commissie Op grond van artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 heeft de commissie tot taak op verzoek van partijen advies aan hen uit te brengen over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden. Conform artikel 2 lid 5 van het Instellingsbesluit adviseert de commissie naar redelijkheid en billijkheid. Dit advies is een bindend advies in de zin van art. 7: 900 Burgerlijk Wetboek. Beoordeling van het geschil 1. De commissie stelt voorop dat zij bij haar advisering in ieder geval in haar overwegingen kan betrekken de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan, de mate waarin de partij die om teruggave verzoekt zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen, alsmede de omstandigheden en het tijdstip van de verwerving van het bezit door de huidige bezitter en het door hem verrichte onderzoek voor de verwerving. Daarnaast kan het onderscheidelijke belang van het werk voor de beide partijen en van het openbaar kunstbezit in de overweging worden betrokken. Ten aanzien van bij de Staat berustende kunstwerken die na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland zijn gerecupereerd (de zogenoemde NK-collectie), zijn de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst van toepassing. Nu het hier evenwel niet gaat om zodanige kunstwerken, maar om kunstwerken die in het bezit zijn van een ander dan de Staat, zijn, anders dan E. en C. betogen, voormelde beleidslijnen niet rechtstreeks van toepassing, maar kunnen deze beleidslijnen in de overweging worden betrokken, voor zover zij naar het oordeel van de commissie in het concrete geval van overeenkomstige toepassing zijn. 2. Het Museum beroept zich niet op verjaring van de aanspraken van E. en C.. Het Museum acht een zodanig beroep niet consistent met (zijn instemming met) het voorleggen van de zaak aan de commissie. 3. Uit erfrechtelijke documenten leidt de commissie af dat E. en C. enig erfgenamen zijn van hun moeder, Edith Eberstadt-Flersheim, en dat zij op haar beurt enig overlevende erfgename was van Ernst Flersheim, haar vader. De commissie acht E. en C. derhalve bevoegd hun verzoek om teruggave van een kunstwerk uit het voormalig bezit van Ernst Flersheim te doen. 4. De commissie heeft zich ervan vergewist dat het geschil tussen E. en C. en het Zeeuws Museum niet al eerder definitief is afgehandeld. De commissie beschouwt het verzoek om teruggave van Gebed voor de maaltijd door E. en C. in 1999 als het eerste verzoek. De commissie is voorts niet gebleken van een rechterlijke uitspraak over teruggave van Gebed voor de maaltijd of van uitdrukkelijke afstand van rechten. De onder de feiten in 6 vermelde door de Wiedergutmachungskammer van het Landgericht Frankfurt am Main toegekende schadevergoeding van DM 3000,- staat niet in de weg aan het onderhavige restitutieverzoek. De commissie acht partijen in verband met een en ander ontvankelijk. 5. Tussen partijen is niet in geschil dat Flersheim door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime het bezit heeft verloren van Gebed voor de maaltijd. Er kan van worden uitgegaan dat dit schilderij omstreeks 1938 door de Gestapo is geconfisqueerd.
89
6. Uit de door de commissie van E. en C. verkregen inlichtingen moet worden afgeleid dat zij zich de nodige inspanningen hebben getroost om het schilderij te achterhalen. 7. E. en C. betogen dat het Museum bij de aankoop van het schilderij in 1981 niet te goeder trouw is geweest. De commissie verwerpt dit betoog. De commissie onderschrijft het deskundig oordeel van prof. dr. R.E.O. Ekkart dat geen sprake is geweest van nalatigheid van het Museum in verband met het feit dat het voorafgaande aan de verwerving van het schilderij in 1981 ten behoeve van het Museum geen speciaal onderzoek heeft ingesteld naar de herkomst van het schilderij in de periode 1933-1945. Zoals ook de Commissie Museale Gedragslijn in haar onder de feiten in 4 vermelde advies heeft overwogen, werd pas in 1986 de ICOM Code of Professional Ethics gepubliceerd, waarin onder meer de eis werd gesteld dat aanwinsten voorzien moesten zijn van een deugdelijk bewijs van herkomst en waarin het museum een onderzoeksplicht naar de herkomst werd opgelegd. 8. Wat betreft het belang van het kunstwerk voor beide partijen geldt het volgende. Het gebed voor de maaltijd heeft deel uitgemaakt van de kunstcollectie van de grootouders van E. en C.. In deze collectie bevonden zich vele werken van Jan Toorop, die in de periode dat de grootouders veelvuldig in Domburg op vakantie gingen, aldaar werkzaam was en met wie zij bevriend waren geraakt. Op de huwelijksfoto van de ouders van E. en C. maakt het schilderij als zodanig herkenbaar deel uit van de wandversiering. E. en C. hechten grote emotionele waarde aan het schilderij (repliek 26.10.2006, par. VIII.a, p. 20-21). Zij zijn inmiddels bejaard en willen het schilderij graag spoedig terugkrijgen. Het Museum omschrijft zijn belang als volgt (toelichting 28.9.2006, punt 29 onder iii, p. 7): “het vertrek van het werk uit het museum [zou] een groot verlies voor het museum betekenen. Het werk is voor Zeeland een belangrijk werk omdat het een internationale stroming (het luminisme; schilderen met licht) verbindt met een lokaal verhaal. Het is een familieportret van de met Toorop bevriende Domburgse familie Louwerse. Daarnaast is het een portret van de door de schilder zo veelvuldig geprezen godsvrucht van de Zeeuwen. In grote verfstreken toont het schilderij de goddelijke gloed die de familieleden tijdens het avondgebed omringt.” 9. De commissie is naar redelijkheid en billijkheid van oordeel dat het Museum Gebed voor de maaltijd dient terug te geven aan E. en C.. Daarbij neemt de commissie in aanmerking 1) dat Flersheim het bezit van het schilderij onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime en dat dit onvrijwillige bezitsverlies heeft plaatsgevonden in de vorm van confiscatie door de Gestapo, 2) het emotionele belang van E. en C. als omschreven onder 8 dat door de commissie als groot wordt aangemerkt, 3) dat E. en C. bereid zijn tot een geldelijke tegenprestatie, en 4) dat weliswaar het Museum geen onzorgvuldigheid te verwijten valt bij de aankoop van Gebed voor de maaltijd, maar dat de herkomst van het schilderij wel elementen bevat die duiden op discutabele verhandeling (zoals art. 5 van de Richtlijn Museale Verwervingen 1940–1948 het omschrijft). Immers, op de achterzijde van het schilderij bevindt zich een plakker met de naam “mr. W.M.A. Weitjens”, die, naar door E. en C. is gesteld en door het Museum niet is weersproken, tijdens de Tweede Wereldoorlog een bedenkelijke rol heeft gespeeld in de kunsthandel met het naziregime. Ook de Commissie Museale Gedragslijn maakt in haar advies van 17 mei 2000 gewag van de bedenkelijke rol van Weitjens in de kunsthandel. Het door de commissie als groot aangemerkte belang bij behoud van Gebed voor de maaltijd voor het Museum en het feit dat een kunstwerk van een vergelijkbaar niveau als Gebed voor de maaltijd niet meer beschikbaar is voor aankoop (aldus Jan Toorop-deskundige G. van Wezel) leggen onvoldoende gewicht in de schaal om de commissie tot een ander oordeel te brengen. Wel is de commissie van oordeel dat naar redelijkheid en billijkheid tegenover de teruggave van het schilderij een betaling dient te staan ter grootte van de aankoopprijs van NLG 150.000,- geïndexeerd volgens het algemene prijsindexcijfer. De commissie stelt het door E. en C. te betalen geïndexeerde bedrag vast op EUR 121.500,- (NLG 270.000,-).62 De commissie acht het redelijk en billijk dat E. en C. de kosten van verzekering en transport zullen dragen vanaf de feitelijke overdracht van het schilderij in het Museum. Voorts zullen E. en C., zoals door het Museum verzocht, het Museum dienen te vrijwaren voor aanspraken van derden op het schilderij. Tenslotte is de commissie van oordeel dat bij een voorgenomen verkoop van het schilderij door E. en C. of hun rechtverkrijgenden binnen tien jaar na de datum van dit advies, het schilderij eerst te koop moet worden aangeboden aan het Museum. 10. Op grond van het vorenstaande geeft de commissie het volgende bindend advies. BINDEND ADVIES 1. Het Museum is gehouden tot teruggave van het schilderij Gebed voor de maaltijd aan E. en C., tegen betaling door E. en C. van het bedrag van EUR 121.500,- aan het Museum. 2. E. en C. dienen de kosten te dragen van verzekering en transport van het schilderij vanaf de feitelijke overdracht van het schilderij in het Museum. 3. E. en C. dienen het Museum te vrijwaren voor aanspraken van derden op het schilderij. 4. E. en C. of hun rechtverkrijgenden dienen bij een voorgenomen verkoop van het schilderij binnen tien jaar na de datum van dit advies het schilderij eerst te koop aan te bieden aan het Museum.
62
90
Van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zijn op 5 maart 2008 de volgende prijsindexcijfers verkregen: 1900=100; 1981=1.405; 2007=2.510. Op basis van deze cijfers is de vermenigvuldigingsfactor 1,8 (2.510/1.405) vastgesteld.
Dit bindend advies is gegeven op 7 april 2008 door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (R. Herrmann, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
2. Bindend advies inzake het geschil over teruggave van het schilderij Thames bij London van Jan Toorop uit het bezit van E. Flersheim, thans in bezit van de Gemeente Rotterdam Zaaknummer: RC 3.48 Datum bindend advies: 3 maart 2008
Bindend advies in het geschil tussen: W.A.E. en A.J.C. vertegenwoordigd door mr. P.W.L. Russell te Amsterdam verder te noemen: E. en C., en: De Gemeente Rotterdam vertegenwoordigd door de wethouder Participatie en Cultuur O. Kaya te Rotterdam verder te noemen: de Gemeente Rotterdam, gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te Den Haag, verder te noemen: de commissie.
Het geschil Ernst Flersheim (1862-1944), hierna: Flersheim, heeft het schilderij Gezicht op de Theems nabij London Bridge (1885) van Jan Toorop (hierna: Thames bij London) in eigendom gehad. Hij verkocht het werk in 1937, waarna het in de collectie is gekomen van Museum Boymans te Rotterdam, thans Museum Boijmans van Beuningen geheten (hierna: het Museum). E. en C. zijn erfgenamen van Flersheim en maken aanspraak op de restitutie van Thames bij London wegens de door hen gestelde onvrijwilligheid van het bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De Gemeente Rotterdam, eigenaar van het schilderij, heeft de gestelde onvrijwilligheid van het bezitsverlies bestreden en heeft de aanspraak van E. en C. van de hand gewezen. De procedure Partijen hebben een gezamenlijk verzoek gericht aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), teneinde hun geschil te laten beslechten door de commissie. De minister heeft de commissie bij brief van 12 september 2006 verzocht om in het geschil advies uit te brengen aan partijen conform de procedure in artikel 2 leden 2 en 3 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001. Partijen hebben schriftelijk verklaard het advies van de commissie als bindend te zullen beschouwen, de Gemeente Rotterdam bij brief van 19 december 2005 en E. en C. bij brief van 30 augustus 2006. De commissie heeft kennis genomen van alle door partijen overgelegde stukken. Het geschil is behandeld op de hoorzitting van 1 oktober 2007, welke is gehouden te Utrecht. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten toegelicht, E. en C. aan de hand van overgelegde pleitnotities. Tijdens de hoorzitting heeft de commissie partijen verzocht om enige nadere schriftelijk te geven informatie, waarop beide partijen schriftelijk hebben gereageerd. De reactie van het Museum week inhoudelijk af van het standpunt tijdens de hoorzitting en bevatte tevens nieuwe informatie. Hierop heeft de commissie bij brief van 16 november 2007 aan partijen bericht dat zij in
91
verband met de afwijkende informatie van het Museum E. en C. in de gelegenheid stelt te reageren, en dat zij de van het Museum ontvangen nieuwe informatie buiten beschouwing zal laten. E. en C. hebben vervolgens van de gelegenheid tot reageren gebruik gemaakt. De feiten In deze procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan. 1. E. en C. hebben de Gemeente Rotterdam op 26 januari 1999 verzocht het schilderij Thames bij London (1885) van Jan Toorop aan hen te restitueren. Dit schilderij is volgens E. en C. in 1937 onvrijwillig verkocht door hun grootvader Flersheim (1862-1944), als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Thames bij London is door het Museum gekocht via kunsthandel Nieuwenhuizen Segaar in Den Haag (hierna: Nieuwenhuizen Segaar) die het enkele dagen daarvoor kocht van Flersheim. Het schilderij, dat zich sindsdien in de collectie en thans in het depot van het Museum bevindt, is eigendom van de Gemeente Rotterdam. Het restitutieverzoek van E. en C. aan de Gemeente Rotterdam heeft niet geleid tot teruggave.
48. Gezicht op de Theems nabij London Bridge van Jan Toorop (1885).
2. Flersheim woonde in de jaren dertig van de vorige eeuw met zijn echtgenote Gertrud Flersheim-Freiin von Mayer (1872-1944) in Frankfurt am Main, waar hij leiding gaf aan een internationaal familiebedrijf. Het echtpaar Flersheim was van joodse afkomst en had drie kinderen: Hans (1893-1933), Edith (1895-1992) en Margarete (1904-1940). Flersheim had in de loop der jaren een particuliere kunstverzameling opgebouwd, waaronder zich in elk geval vanaf 1909 Thames bij London bevond. Onder het nazibewind verloor de familie Flersheim haar zekerheid van bestaan en een aanzienlijk deel van haar vermogen. In 1936 en 1937 weken de beide dochters Flersheim uit naar Londen respectievelijk Brussel. Flersheim voerde in de periode 1935-1936 onderhandelingen met de Duitse autoriteiten over de verplaatsing van zijn onderneming naar het buitenland. In maart 1937 week Flersheim uit naar Nederland. Op 2 maart van dat jaar verkreeg Flersheim een visum, op 12 maart werd hem een vreemdelingenkaart verleend vanwege zijn joodse afkomst en de politieke situatie in Duitsland, en op 16 maart werd hij ingeschreven in het bevolkingsregister van Amsterdam. Zijn echtgenote bleef aanvankelijk in Frankfurt am Main achter maar vestigde zich een jaar later, in maart 1938, eveneens in Amsterdam. De Duitse nationaliteit van het echtpaar Flersheim werd door de Duitse autoriteiten vervallen verklaard en het vermogen in Duitsland werd in beslag genomen. Het echtpaar Flersheim heeft in mei 1937 een deel van zijn schilderijencollectie laten veilen in Frankfurt am Main. Volgens een naoorlogse opgave van Edith Eberstadt-Flersheim aan de Wiedergutmachungskammer van het Landgericht Frankfurt am Main is een hoeveelheid andere kunstwerken uit de collectie Flersheim door de Gestapo geconfisqueerd. Thames bij London bevond zich niet onder de geveilde c.q. geconfisqueerde schilderijen. Het schilderij bevond zich in de periode waarin Flersheim uitweek naar het buitenland in Londen. De leden van de familie Flersheim waren na hun vertrek uit Duitsland in overwegende mate op Ernst Flersheim aangewezen voor hun levensonderhoud. Het echtpaar Flersheim is in 1943 gedeporteerd en in
92
1944 omgekomen in het concentratiekamp Bergen-Belsen. Alleen dochter E.E.-F. en haar gezin overleefden de oorlog. 3. Op of omstreeks 20 maart 1937 is tussen Flersheim en Nieuwenhuizen Segaar contact geweest over de verkoop van Thames bij London. Wie aanvankelijk contact zocht met wie, is niet gebleken, maar in elk geval heeft Flersheim op 20 maart 1937 vanuit Alassio (Italië) aan Nieuwenhuizen Segaar een schriftelijke bevestiging gestuurd, waarin hij refereert aan een voorafgegane uitwisseling van telegrammen tussen hen beiden, en aangeeft in te stemmen met de uiterste prijs van NLG 3.500,- voor de verkoop van Thames bij London. Dit bedrag is door Nieuwenhuizen Segaar, conform de wens van Flersheim, naar Londen overgemaakt en de ontvangst is op 3 april 1937 door Flersheim aan Nieuwenhuizen Segaar bevestigd. In de periode van de verkoop aan Nieuwenhuizen Segaar wist het Museum, waarvan Dirk Hannema toen directeur was, van het bestaan van Thames bij London. Het Museum had belangstelling om dit vroege schilderij van Jan Toorop voor de collectie te verwerven en kreeg die mogelijkheid van Nieuwenhuizen Segaar. Verkoopgegevens van Nieuwenhuizen Segaar laten zien dat het schilderij op 24 maart 1937 tezamen met het schilderij Vrouweportret van Bart van der Leck voor NLG 6.000,- door het Museum is gekocht. Het staat niet vast welk deel van dit bedrag betrekking had op Thames bij London. Uit inventarisgegevens valt af te leiden dat het schilderij in die periode een verzekerde waarde van NLG 5.000,- had. 4. Na de oorlog is komen vast te staan dat de veiling van kunstvoorwerpen van de familie Flersheim in Frankfurt am Main in 1937, onvrijwillig was: de eigenaar van het veilinghuis heeft in 1953 verklaard dat de familie Flersheim haar kunstcollectie in het voorjaar van 1937 ter veiling aanbood omdat zij door het naziregime tot verkoop van de collectie gedwongen werd. De Wiedergutmachungskammer van het Landgericht Frankfurt am Main heeft op 30 januari 1956 aan de enig overlevende dochter van het echtpaar Flersheim een bedrag aan schadevergoeding toegekend voor de door het naziregime in beslag genomen kunstvoorwerpen van haar ouders. In de uitspraak van de Wiedergutmachungskammer is mogelijk ook, maar dan kennelijk abusievelijk, Thames bij London begrepen. Het standpunt van E. en C. Het standpunt van E. en C. komt samengevat en voor zover thans van belang op het volgende neer. E. en C. stellen zich op het standpunt dat de verkoop van Thames bij London door Flersheim dient te worden aangemerkt als onvrijwillig. Restitutie van dit werk is volgens E. en C. om die reden op zijn plaats, en wel aan henzelf, als de enige erfgenamen van hun moeder, die op haar beurt de enige overlevende erfgenaam was van haar vader, Flersheim. De bewijslast ten aanzien van het onvrijwillige bezitsverlies zou niet op hen moeten rusten. E. en C. omschrijven Flersheim als een vermogende Duitser van joodse afkomst en woonachtig in Frankfurt am Main, die besloot vanwege vervolging door het naziregime uit te wijken naar Nederland. Veel van zijn bezittingen, waaronder het grootste deel van zijn kunstcollectie, heeft Flersheim moeten achterlaten in Duitsland of moeten verkopen om de vlucht te kunnen bekostigen. Slechts twee schilderijen, waaronder Thames bij London, zouden zijn meegenomen naar het buitenland. E. en C. voeren aan dat Flersheim in maart 1937 een visum voor Nederland verkreeg en Duitsland met spoed verliet, omdat hij represailles vreesde. Hij zou op zijn vlucht, die hem uiteindelijk in Nederland moest brengen, een ernstig zieke dochter naar een kuuroord in Alassio (Italië) hebben begeleid. Vanuit Alassio zou Flersheim op 20 maart 1937, na voorafgaande onderhandelingen, de verkoop van Thames bij London aan de kunsthandel G.J. Nieuwenhuizen Segaar in Den Haag hebben bezegeld. E. en C. betitelen deze gang van zaken als een verkoop tijdens de vlucht. Zij verdedigen in dit verband de analoge toepassing van het regeringsbeleid met betrekking tot de restitutie van kunstwerken uit de rijkscollectie in dit geschil, in die zin dat de verkoop tijdens de vlucht door Flersheim gelijk te stellen valt met verkopen door joden in Duitsland in dezelfde periode, dat wil zeggen: vanaf 1933. Dat Flersheim op 16 maart 1937 is ingeschreven in het bevolkingsregister van Amsterdam doet hieraan volgens hen niet af. Volgens E. en C. kan Flersheim, die voor de vlucht naar Nederland en het levensonderhoud van hem en zijn familieleden extra financiële middelen nodig had, niet worden geacht de verkoopprijs van NLG 3.500,- tot zijn vrije beschikking te hebben gehad. In het geval van twijfel zou de commissie Flersheim het voordeel van die twijfel moeten gunnen, analoog aan de beleidslijnen van de regering. Nieuwenhuizen Segaar verkocht Thames bij London binnen enkele dagen na de transactie met Flersheim door aan het Museum. E. en C. hebben kritiek op Nieuwenhuizen Segaar, die met deze transactie een ongebruikelijk hoge winst (43%) zou hebben behaald. In het archief van het Museum zijn met betrekking tot Thames bij London slechts summiere herkomstgegevens gevonden. E. en C. sluiten zich aan bij kritische naoorlogse publicaties over de opstelling van Museumdirecteur Dirk Hannema bij de aankoop van kunstwerken uit (voormalig) joods bezit. E. en C. wijzen voorts op correspondentie uit 1954 tussen de Wiedergutmachungskammer van het Landgericht Frankfurt am Main en het Museum. Het Landgericht zou in die tijd navraag hebben gedaan naar werken uit de voormalige collectie van Flersheim, waaronder Thames bij London, maar bij het Museum op een afhoudende reactie zijn gestuit. E. en C. beschouwen hun belang bij de restitutie van Thames bij London als groot. Zij wijzen er in dat verband onder meer op dat er tussen de familie Flersheim en de schilder Toorop nauwe persoonlijke betrekkingen bestonden. Zij betogen dat Flersheim niet tot verkoop van het schilderij zou zijn overgegaan als hij niet door financiële nood was gedreven. E. en C. hebben zich onder meer bij brief van 14 november 2007 bereid verklaard om bij restitutie van Thames bij London het geïndexeerde aankoopbedrag te betalen aan de Gemeente Rotterdam.
93
Het standpunt van de Gemeente Rotterdam Het standpunt van de Gemeente Rotterdam komt samengevat en voor zover thans van belang op het volgende neer. De Gemeente Rotterdam stelt dat de verkoop van Thames bij London door Flersheim niet valt aan te merken als onvrijwillig. Als argument hiervoor geeft zij dat het Flersheim zelf was die besloot tot de verkoop aan de kunsthandel G.J. Nieuwenhuizen Segaar. De Gemeente Rotterdam betoogt verder dat Flersheim het schilderij verkocht terwijl hij in Nederland woonde, op een tijdstip dat is gelegen voor de datum waarop volgens de commissie Ekkart een verkoop door een joodse particulier in Nederland in beginsel als gedwongen zou moeten worden beschouwd. Het is volgens de Gemeente Rotterdam niet vanzelfsprekend dat de bewijslast en het risico van ontbrekende gegevens bij haar ligt. Flersheim moet worden geacht de verkoopprijs van NLG 3.500,-, die aan hem is voldaan via Groot-Brittannië, tot zijn vrije beschikking te hebben gehad. Het vermeend hoge winstpercentage van Nieuwenhuizen Segaar bij de doorverkoop van Thames bij London aan het Museum, kan volgens de Gemeente Rotterdam verband houden met hoge transportkosten van Londen naar Nederland. Thames bij London is volgens de Gemeente Rotterdam een belangrijk werk van een belangrijke kunstenaar, Jan Toorop. De Gemeente Rotterdam verzet zich niet op voorhand tegen restitutie van Thames bij London. De taak van de commissie Op grond van artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 heeft de commissie tot taak op verzoek van partijen advies aan hen uit te brengen over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden. Conform artikel 2 lid 5 van het Instellingsbesluit adviseert de commissie naar redelijkheid en billijkheid. Dit advies is een bindend advies in de zin van art. 7: 900 Burgerlijk Wetboek. Beoordeling van het geschil 1. De commissie stelt voorop dat zij bij haar advisering in ieder geval in haar overwegingen kan betrekken de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan, de mate waarin de partij die om teruggave verzoekt zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen, alsmede het tijdstip en de omstandigheden van de verwerving van het bezit door de huidige bezitter en het door hem verrichte onderzoek voor de verwerving. Daarnaast kan het onderscheidelijke belang van het werk voor de beide partijen en van het openbaar kunstbezit in de overweging worden betrokken. De beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van cultuurgoederen uit rijksbezit kunnen in de overweging worden betrokken voor zover zij naar de opvatting van de commissie in het concrete geval van overeenkomstige toepassing zijn. 2. Uit erfrechtelijke documenten leidt de commissie af dat E. en C. enig erfgenamen zijn van hun moeder, E.E.-F., en dat zij op haar beurt enig overlevende erfgename was van Flersheim, haar vader. De commissie acht E. en C. derhalve bevoegd hun verzoek om teruggave uit naam van Flersheim te doen. 3. De commissie heeft zich ervan vergewist dat het geschil tussen E. en C. en de Gemeente Rotterdam niet al eerder definitief is afgehandeld. Tijdens de hoorzitting is ter sprake gekomen een restitutieverzoek aan de Gemeente Rotterdam in de jaren vijftig van de vorige eeuw, maar een dergelijk verzoek is voor de commissie niet komen vast te staan. De commissie beschouwt het verzoek om teruggave van Thames bij London door E. en C. in 1999 als het eerste verzoek. De commissie is voorts niet gebleken van een rechterlijke uitspraak over teruggave van Thames bij London of van uitdrukkelijke afstand van rechten. De commissie acht partijen in verband met een en ander ontvankelijk. 4. De gebeurtenissen in de familie Flersheim die aan de verkoop van Thames bij London op of omstreeks 20 maart 1937 zijn voorafgegaan, getuigen van een neerwaartse spiraal. De beperkende maatregelen van het naziregime hebben de familie steeds harder getroffen, wat resulteerde in een verlies van banen en posities, afgenomen toegankelijkheid van tegoeden, excessieve belastingen en de vlucht naar het buitenland. De verkoop van Thames bij London aan Nieuwenhuizen Segaar heeft plaatsgevonden in dezelfde maand als die waarin Flersheim een visum en vreemdelingenpas verkreeg voor Nederland, en op het moment dat hij zich bij zijn zieke dochter in Italië bevond. De commissie beschouwt deze transactie als een verkoop tijdens de vlucht van Flersheim van Duitsland naar Nederland. Aannemelijk is geworden dat Flersheim de opbrengst van de verkoop van Thames bij London nodig dacht te hebben om te kunnen voldoen aan financiële verplichtingen die verband hielden met de vlucht van de familie. Over het verkoopbedrag hebben Flersheim en Nieuwenhuizen Segaar blijkens correspondentie tussen hen beiden onderhandeld, en Flersheim heeft ingestemd met wat hij kennelijk als zijn uiterste, lage prijs beschouwde. De commissie acht het aannemelijk dat Flersheim een hoger bedrag voor het schilderij had willen hebben, maar dat hij meende zich in zijn benarde positie niet te kunnen veroorloven de verkoop niet door te zetten. Onder de gegeven omstandigheden beschouwt de commissie het bezitsverlies als onvrijwillig door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De omstandigheid dat bij de onderhavige verkoop geen sprake is geweest van directe dwang, doet aan dit oordeel niet af.
94
5. E. en C. zijn van oordeel dat het Museum bij de aankoop van Thames bij London in 1937 in verband met de herkomst uit joods bezit niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht. De Gemeente Rotterdam betwist dit. De commissie is hieromtrent, gezien alle omstandigheden van de aankoop, waaronder het moment van deze aankoop en de actieve rol van Flersheim zelf, van oordeel dat niet gesproken kan worden van onzorgvuldig handelen van de kant van het Museum dan wel de Gemeente Rotterdam bij deze aankoop. 6. De Gemeente Rotterdam heeft tijdens de hoorzitting haar belang bij het behoud van Thames bij London voor de collectie toegelicht en daarbij tevens gesteld dit belang in de procedure niet te willen benadrukken. Uit deze opstelling begrijpt de commissie dat de Gemeente Rotterdam de omstandigheden waaronder het bezitsverlies heeft plaatsgevonden als het kernpunt van het geschil beschouwt en dat zij haar belang bij het schilderij buiten de beoordeling van het geschil wenst te laten. Daartegenover staat dat het door E. en C. gestelde belang bij het werk groot is. Flersheim had een persoonlijke band met de kunstenaar Jan Toorop. Dat maakte Thames bij London tot een bijzondere bezitting van Flersheim. Er is E. en C. veel aan gelegen dit familiestuk terug te krijgen. Beide posities in deze worden verder onderstreept door het standpunt van de Gemeente Rotterdam, dat zij zich niet op voorhand verzet tegen teruggave van het schilderij, en het aanbod van E. en C. om voor het schilderij het geïndexeerde aankoopbedrag te betalen. 7. In aanmerking genomen dat het bezitsverlies van Thames bij London als onvrijwillig, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime, moet worden aangemerkt, alsmede het grote belang van E. en C. bij teruggave, is de commissie van oordeel dat het schilderij aan hen teruggegeven dient te worden. Gezien het aanbod van E. en C. tot betaling van het geïndexeerde aankoopbedrag, acht de commissie het voorts redelijk en billijk aan deze teruggave de verplichting te verbinden tot betaling van een geldbedrag door E. en C. aan de Gemeente Rotterdam. De commissie is van oordeel dat E. en C. kunnen volstaan met betaling van het bedrag dat Flersheim in 1937 voor het kunstwerk heeft ontvangen (NLG 3.500,-), geïndexeerd volgens het algemene prijsindexcijfer. De commissie stelt dit door E. en C. te betalen geïndexeerde bedrag vast op EUR 30.397,50 (NLG 67.550,-).63 De commissie is zich ervan bewust dat het door het Museum in 1937 betaalde aankoopbedrag voor Thames bij London waarschijnlijk hoger is geweest – de precieze hoogte staat niet vast – dan het bedrag dat Flersheim in datzelfde jaar bij de verkoop van het schilderij ontving, terwijl het geïndexeerde bedrag niettemin op dit vermoedelijk lagere bedrag is gebaseerd. De commissie is zich er tevens van bewust dat de huidige waarde van het schilderij zelfs vele malen hoger moet worden geacht dan het zojuist vastgestelde, door E. en C. te betalen geïndexeerde bedrag. Zij acht het echter redelijk en billijk dat E. en C. volstaan met betaling van voormeld bedrag, nu aannemelijk is dat Flersheim de opbrengst van de verkoop in 1937 van Thames bij London aangewend heeft om te voldoen aan zijn financiële verplichtingen die verband hielden met de vlucht van zijn familie uit Duitsland. 8. Op grond van het vorenstaande geeft de commissie het volgende bindend advies. BINDEND ADVIES De Gemeente Rotterdam is gehouden tot teruggave van het schilderij Thames bij London aan E. en C., tegen betaling door E. en C. van het bedrag van EUR 30.397,50 aan de Gemeente Rotterdam. Dit bindend advies is gegeven op 3 maart 2008 door R. Herrmann (voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris.
63
Van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zijn op 20 februari 2008 de volgende prijsindexcijfers (jaargemiddelden) verkregen: 1900=100; 1937=130; 2007=2.510. Op basis van deze cijfers is de vermenigvuldigingsfactor 19,3 (2.510/130) vastgesteld.
95
3. Bindend advies inzake het geschil over Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan Steen Zaaknummer: RC 3.93 Datum bindend advies: 6 oktober 2008
Bindend advies in het geschil tussen: De Gemeente Den Haag vertegenwoordigd door de wethouder van Cultuur en Financiën mevrouw J. Klijnsma en mr. R. van Dam te Den Haag verder te noemen: de Gemeente, en: Mevrouw M. von Saher-Langenbein vertegenwoordigd door mr. R.W. Polak te Den Haag verder te noemen: Von Saher, gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te Den Haag (de Restitutiecommissie), verder te noemen: de commissie.
1. Inleiding 1.1 Partijen zijn gemeenschappelijk eigenaar van het schilderij Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan Steen, ook wel De huwelijksnacht van Tobias en Sarah genoemd. Het schilderij is thans aanwezig in het Museum Bredius te Den Haag. 1.2 De gemeenschappelijke eigendom is ontstaan als gevolg van een ingrijpende restauratie in 1996 die twee ooit van elkaar gescheiden delen van het schilderij van Jan Steen weer fysiek met elkaar verenigde. Van de twee delen zoals die voor de restauratie waren gaan bestaan, behoorde het ene (Aartsengel Rafaël) toe aan de Gemeente en het andere (Het gebed van Tobias en Sarah) aan de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat). De Staat en de Gemeente besloten gezamenlijk tot de vereniging. Op basis van taxatiewaarden van Het gebed van Tobias en Sarah en Aartsengel Rafaël hanteerden de Staat en de Gemeente onderling een eigendomsverhouding van respectievelijk 76 en 24 procent. 1.3 Naar aanleiding van een restitutieverzoek met betrekking tot Het gebed van Tobias en Sarah (NK 2726, RC 1.15 Goudstikker) droeg de Staat in 2006 zijn deel van de eigendom van het verenigde schilderij over aan Von Saher. 1.4 Von Saher en de Gemeente wensten de eigendom van het schilderij niet blijvend te delen. Zij zochten naar een oplossing waarbij de vereniging van het schilderij in stand zou worden gelaten. Aanvankelijk bereikten zij geen overeenstemming, maar tijdens de procedure voor de commissie werden zij het eens over overdracht van het eigendomsdeel van de Gemeente aan Von Saher. 2. Procedure 2.1 Partijen hebben een gezamenlijk verzoek gericht aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) teneinde hun geschil te laten beslechten door de commissie. De minister heeft de commissie bij brief van 6 augustus 2007 verzocht om in het geschil advies uit te brengen aan partijen conform de procedure in artikel 2 leden 2 en 3 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 (hierna: Instellingsbesluit). Conform artikel 2 lid 5 van het Instellingsbesluit adviseert de commissie in de bedoelde procedure naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Partijen hebben tegenover de commissie schriftelijk verklaard het advies van de commissie als bindend te zullen beschouwen: Von Saher, mede namens de Gemeente, bij brief van 6 juli 2007 en de Gemeente ook afzonderlijk bij brief van 1 november 2007. 2.2 De commissie heeft kennis genomen van de door partijen overgelegde stukken en naar voren gebrachte standpunten. De commissie heeft Von Saher bij brief van 14 april 2008 verzocht om kopieën van notariële akten met betrekking tot de overdracht en levering van Het gebed van Tobias en Sarah. Von Saher heeft bij brief van 22 mei 2008 transcripties van de restitutieakte verstrekt en hiermee genoegzaam gevolg gegeven aan het verzoek.
96
2.3 Het geschil is behandeld op de hoorzitting van 2 juni 2008, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten toegelicht. 2.4 Op de hoorzitting kwam voorafgaand aan de inhoudelijke bespreking van het geschil een dispuut aan de orde over de uitgangspunten van het aan de commissie voorgelegde geschil. Von Saher had bij brieven van 16 april 2008 en 21 mei 2008 betoogd dat, kort gezegd, de pas in de loop van de procedure door de Gemeente geuite voorkeur voor het in stand laten van de gedeelde eigendom, niet viel te rijmen met de afspraken die partijen in het begin met elkaar hadden gemaakt (gezamenlijke brief van partijen 6 juli 2007). De Gemeente heeft de bezwaren van de wederpartij bij brief van 24 april 2008 weersproken. Op verzoek van partijen heeft de commissie ten aanzien van dit geschilpunt tijdens de hoorzitting een beslissing gegeven. De commissie heeft beslist dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 3: 178 lid 1 BW niemand tegen zijn zin deelgenoot behoeft te blijven in een onverdeelde gemeenschap en dat derhalve uitgangspunt van dit bindend advies zal zijn dat de gemeenschappelijke eigendom van het schilderij beëindigd zal worden. De commissie heeft deze beslissing aan partijen bevestigd bij brief van 3 juni 2008.
49. Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan Steen.
2.5 Naar aanleiding van informatie van partijen op de hoorzitting heeft de commissie partijen bij brief van 3 juni 2008 verzocht om nadere gegevens. Von Saher werd verzocht kopieën van in haar opdracht opgemaakte taxaties te verstrekken aan de commissie en de Gemeente. De Gemeente werd verzocht een onderbouwing van de gestelde restauratiekosten te verschaffen aan de commissie en Von Saher. Tegelijkertijd werden partijen in de gelegenheid gesteld op elkaars gegevens te reageren. De verzochte gegevens en de reacties volgden bij brieven van 23 juni, 30 juni en 29 juli 2008 (de Gemeente) en 26 juni, 16 juli en 1 september 2008 (Von Saher). 2.6 De commissie heeft partijen bij brief van 11 september 2008 laten weten dat de procedure is afgesloten en dat zij thans zal overgaan tot het geven van een bindend advies. 2.7 De commissie heeft na de laatste briefwisseling geconstateerd dat tussen partijen geen verschil van inzicht meer bestaat over de gewenste oplossing van het geschil. Een schikking tussen partijen is nochtans uitgebleven. De commissie begrijpt de opstelling van partijen zo dat partijen een bindend advies van de commissie verkiezen en dat het bindend advies in wezen niet meer hoeft in te houden dan een formalisering van de overeenstemming van partijen. 3. Uitgangspunten bindend advies Op basis van de brief van partijen d.d. 6 juli 2007, de hoorzitting met partijen en de brieven van Von Saher d.d. 26 juni 2008 en van de Gemeente d.d. 29 juli 2008, houdt de commissie in deze zaak de volgende uitgangspunten aan.
97
De Staat heeft bij notariële akte van 7 november 2006 alle rechten op het verenigde werk, voor zover hij die had, daaronder begrepen het aandeel in het verenigde werk en alle contractuele rechten tegenover de Gemeente, overgedragen aan Von Saher. Het verenigde werk is thans gezamenlijk eigendom van Von Saher en de Gemeente. Zij zijn deelgenoten in de verhouding 76 procent (Von Saher) : 24 procent (de Gemeente). De conclusies uit het advies van de commissie van 19 december 2005 (NK 2726, RC 1.15 Goudstikker) en de beslissing tot restitutie van 6 februari 2006 worden door het adviesverzoek van partijen niet ter discussie gesteld. Partijen willen niet blijvend gemeenschappelijk eigenaren van het werk zijn en de gemeenschappelijke eigendom zal derhalve worden beëindigd (zie onder 2.4). De uitkomst van het advies moet niet zijn dat het werk weer fysiek wordt gescheiden. Tijdens de procedure zijn partijen tot overeenstemming gekomen over de volgende oplossing: de Gemeente verkoopt haar eigendomsdeel aan Von Saher. 4. Voorkeur partijen: verkoop door de Gemeente 4.1 Partijen gaan uit van de eigendomsverhouding 76 procent (Von Saher) : 24 procent (de Gemeente). Kennelijk gaan zij ervan uit dat zij aanspraak kunnen maken op respectievelijk 76 procent en 24 procent van de geldelijke waarde van het schilderij. 4.2 Bij aanvang van de procedure waren drie, door beide partijen erkende oplossingen in beeld. De ene partij zou haar eigendomsdeel aan de andere partij moeten verkopen of partijen zouden gezamenlijk het schilderij aan een derde moeten verkopen met onderlinge verdeling van de opbrengst. Verkoop aan een derde, onderhands of openbaar, bleken partijen het minst te prefereren. Partijen richtten zich op verkoop van het eigendomsdeel van de één aan de ander. 4.3 Tijdens de hoorzitting heeft de commissie een voorkeur uitgesproken voor de oplossing dat de Gemeente zou proberen het eigendomsdeel van Von Saher te kopen, opdat zij het schilderij in haar museale collectie zou kunnen behouden. De Gemeente zou daartoe moeten proberen de benodigde fondsen te vergaren. De Gemeente en Von Saher konden zich in dit voorstel vinden. 4.4 De Gemeente liet echter enige tijd later weten niet in de fondsenwerving te zijn geslaagd. De geboden oplossing had zodoende niet het gewenste gevolg. Bij deze stand van zaken kan de commissie naar redelijkheid en billijkheid niet adviseren tot aankoop door de Gemeente. 4.5 De Gemeente lichtte haar positie bij brief van 29 juli 2008 als volgt toe. ‘De afgelopen periode heeft de gemeente geprobeerd bij de daarvoor in aanmerking komende fondsen, voldoende financiële middelen te verwerven om het aandeel van mw. Von Saher aan te kopen. Dat is echter, mede als gevolg van het beroep dat momenteel van diverse zijden op die fondsen wordt gedaan, niet gelukt. De gemeente is hierdoor gedwongen af te zien van de optie het aandeel van mw. Von Saher voor de getaxeerde marktwaarde over te nemen. In plaats daarvan is zij wel bereid, onder de voorwaarden die de heer Polak [de raadsman van mevrouw Von Saher, toevoeging van de commissie] in zijn brief aan uw commissie noemt, haar aandeel in het schilderij aan mw. Von Saher te verkopen (..).’ 4.6 Aangezien de Gemeente bereid is haar eigendomsdeel aan Von Saher te verkopen en Von Saher zich tot medewerking aan die oplossing bereid heeft verklaard (brief 26 juni 2008), zal de commissie dienovereenkomstig beslissen. Voor verkoop aan een derde heeft de commissie onder partijen te weinig draagvlak geconstateerd. 4.7 Von Saher heeft in de procedure een taxatiewaarde van USD 2.892.000,- ter zake van Het gebed van Tobias en Sarah gepresenteerd, overeenkomend met haar eigendomsdeel van 76 procent. Daarbij heeft zij een wisselkoers van EUR 1 = USD 1,55 genoemd.64 De Gemeente heeft bij brief van 29 juli 2008 ingestemd met zowel de taxatiewaarde als de wisselkoers. Hiermee is tussen partijen ook de waarde van het eigendomsdeel van 24 procent vast komen te staan – USD 913.263,-65 – alsmede de waarde van het gehele schilderij – USD 3.805.263,-. 4.8 Bij verkoop door de Gemeente van haar eigendomsdeel zal zodoende worden uitgegaan van een betaling door Von Saher van omgerekend EUR 589.201,94.66
64
65 66
98
Toelichting op de berekening: ten aanzien van het eigendomsdeel van 76 procent van Von Saher leidt de taxatie van Simon Dickinson tot een waarde 76 % x EUR 3.000.000,- x 1,55 = USD 3.534.000,-, terwijl de taxatie van Christie’s voor dat gedeelte van het schilderij USD 2.250.000,- bedroeg. Het gemiddelde van deze twee bedragen is USD 2.892.000,-. Het bedrag van USD 913.263,- is als volgt berekend: 24/76 x USD 2.892.000,-. USD 913.263,-/1,55 = EUR 589.201,94.
5. Bijdrage in de restauratiekosten 5.1 De Gemeente heeft in de procedure aangevoerd dat zij de kosten ter zake van de vereniging van het schilderij in de transactie wenst te betrekken. Von Saher heeft zich bereid verklaard proportioneel, dat wil zeggen voor 76 procent, bij te dragen in deze kosten. Zij heeft daarbij de voorwaarde gesteld dat de Gemeente deze kosten meer dan summier onderbouwt. 5.2 De Gemeente heeft in dit verband de volgende toelichting verschaft (bijlage bij brief 29 juli 2008). ‘[H]et aantal uren dat door de twee restauratoren van het Gemeentemuseum Den Haag is besteed om deze qua tijd zeer kostbare samenvoeging te realiseren, heeft circa 1.500 uren, dat wil zeggen 37,5 werkweek gekost. Bij een bruto uurloon van € 29,19 komen we uit op een totaalbedrag van € 43.785,-. De overige kosten ad € 1.215,- zijn die van materiaal- en ruimtegebruik, waarbij ik opmerk dat de materiaalkosten minimaal zijn en dat wij de kosten van het gebruik van ruimte slechts symbolisch in rekening hebben gebracht. De totale kosten bedragen derhalve circa € 45.000,-.’ 5.3 De commissie stelt vast dat de Gemeente hiermee de restauratiekosten voor zover het betreft de loonkosten voldoende heeft onderbouwd. Hierbij neemt de commissie in aanmerking dat de restauratie intern is uitgevoerd en de Gemeente zodoende geen facturen kan tonen. Ook neemt de commissie in aanmerking dat de restauratie ingrijpend was en het gestelde tijdsbeslag haar geenszins onaannemelijk voorkomt. Von Saher is in zoverre gehouden haar aanbod om proportioneel bij te dragen in de restauratiekosten, gestand te doen. 5.4 Het bezwaar van Von Saher tegen de hoogte van de overige kosten, voor het laatst naar voren gebracht bij brief van 1 september 2008, is gegrond. De commissie acht geen redenen aanwezig om ter zake van een intern uitgevoerde restauratie ook kosten van materiaal- en ruimtegebruik door te berekenen. De commissie baseert de bijdrage van Von Saher in de restauratiekosten daarom uitsluitend op de gepresenteerde loonkosten. 5.5 De commissie zal zodoende adviseren dat Von Saher naast de koopprijs 76 procent van de totale loonkosten betaalt, te weten EUR 33.276,60.67 6. Voorwaarden van partijen bij verkoop 6.1 Von Saher heeft bij brief van 26 juni 2008 vier voorwaarden genoemd die zij bij aankoop van het eigendomsdeel van de Gemeente zou willen laten gelden. De Gemeente heeft deze voorwaarden geaccepteerd bij brief van 29 juli 2008 (zie het citaat onder 4.5). 6.2 Het gaat om de volgende voorwaarden: (i) op het moment van de overdracht is de staat van het schilderij niet anders dan op de taxatiedata 13 oktober 2006 en 27 maart 2007; (ii) de Gemeente heeft zich bevrijd van de testamentaire last van Dr. A. Bredius op haar deel van het schilderij; (iii) de bruikleenverhouding met de Stichting Bredius Genootschap is geëindigd; (iv) het ministerie van OCW heeft verklaard dat er geen belemmeringen zijn om het schilderij vanuit Nederland naar een bestemming buiten de EU te exporteren. 6.3 Hoewel de commissie Von Saher en de Gemeente, gezien hun overeenstemming, in beginsel wil volgen in hun voorwaarden, neemt zij in haar bindend advies alleen voorwaarde (ii) op. De testamentaire last die aanvankelijk op het werk Aartsengel Rafaël rustte en die thans op het eigendomsdeel van de Gemeente rust, zal moeten worden opgeheven voordat uitvoering kan worden gegeven aan de door partijen verkozen oplossing van verkoop door de Gemeente. Hiertoe zal de Gemeente onverwijld een verzoek tot opheffing van de last moeten indienen bij de Rechtbank te Den Haag. 6.4 Voorwaarde (i) houdt verband met de normale wettelijke eis van conformiteit. De commissie gaat in het bindend advies ervan uit dat de staat van het schilderij bij de overdracht sinds de taxaties niet zal zijn verslechterd. Voorwaarde (iii) is in 2006 reeds vervuld als gevolg van de beëindiging door Instituut Collectie Nederland van de bruikleenregeling met de Gemeente respectievelijk de Stichting Bredius Genootschap. Voorwaarde (iv) gaat de kaders van dit bindend advies te buiten. Het is aan partijen om daarover desgewenst onderling een nadere afspraak te maken en in contact te treden met de overheid.
67
EUR 43.785,- x 76% = EUR 33.276,60.
99
7. BINDEND ADVIES a. Tussen Von Saher en de Gemeente is ten aanzien van het schilderij Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan Steen sprake van mede-eigendom in de verhouding 76 procent (de Staat) : 24 procent (de Gemeente). b. Uitgegaan wordt van de volgende waarden: USD 3.805.263,- voor het gehele schilderij, USD 2.892.000,voor het eigendomsdeel van Von Saher, en USD 913.263,- voor het eigendomsdeel van de Gemeente. De wisselkoers is EUR 1 = USD 1,55. c. De Gemeente dient onverwijld een verzoek tot opheffing van de onder 6.2 onder (ii) bedoelde last in bij de Rechtbank te Den Haag. d. Bij opheffing van de last is de Gemeente gehouden tot overdracht van haar deel van de eigendom van het schilderij aan Von Saher, tegen betaling door Von Saher van het bedrag van omgerekend EUR 622.478,54 aan de Gemeente, bestaande in een bedrag van EUR 589.201,94 voor het eigendomsdeel van 24 procent en een proportionele (76 procents-) bijdrage van EUR 33.276,60 in de restauratiekosten. Dit bindend advies is gegeven op 6 oktober 2008 door I.C. van der Vlies (waarnemend voorzitter), J.Th.M. Bank, J.C.M. Leijten, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, en ondertekend door de waarnemend voorzitter en de secretaris. R. Herrmann is tijdens de procedure teruggetreden als voorzitter van de commissie om redenen die niet met deze zaak verband houden en is bij dit bindend advies betrokken als adviseur van de commissie. (I.C. van der Vlies, waarnemend voorzitter)
100
(E. Campfens, secretaris)
7. Slotwoord Gedurende de eerste drie jaren van haar bestaan (eind 2001 tot eind 2004) werden 25 adviesverzoeken aan de Restitutiecommissie voorgelegd. Vanaf eind 2004 tot eind 2007 was er sprake van een verdubbeling van het aantal nieuw voorgelegde zaken, namelijk 67. Naast deze toename van het aantal zaken, heeft de commissie vanaf 2007 steeds meer te maken met omvangrijke en complexe (kunsthandel)zaken, waarbij soms bijzondere procedurele vragen aan de orde komen, zoals wanneer verschillende verzoekers ‘concurrerende’ claims indienen op dezelfde kunstvoorwerpen. Tot slot heeft de commissie vanaf eind 2006 voor het eerst te maken gekregen met de afwijkende procedure in bindend advies-zaken. Concluderend is er sprake van een toegenomen werkdruk, die niet alleen van kwantitatieve, maar ook van kwalitatieve aard is. Thans zijn er geen aanwijzingen dat de toestroom van nieuwe claims ophoudt. Gegevens over de herkomst van de NK-collectie, door Bureau Herkomst Gezocht verzameld in de jaren 1998-2004, blijken geruime tijd nodig te hebben om mogelijk rechthebbenden te bereiken. De commissie streeft ernaar de 36 zaken die zij aan het einde van het verslagjaar nog in behandeling heeft, alsmede eventuele toekomstige zaken, naar beste vermogen te blijven onderzoeken en beoordelen.
101
Bijlagen
102
1. ‘Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 16 november 2001
103
2. ‘Wijziging Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 8 november 2007
109
3. ‘Benoeming lid/voorzitter en herbenoeming leden Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 12 december 2007
110
4. ‘Benoeming voorzitter Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 30 september 2008
111
5. ‘Reglement inzake bindend adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en artikel 4, tweede lid, Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’
112
6. Lien Heyting, ‘Particulier kan ook bij ons terecht. Dick Herrmann over de toekomst van de Restitutiecommissie’, in: NRC Handelsblad, Cultureel Supplement, 5 september 2008
116
Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, houdende Instelling van een commissie die adviseert over verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden (Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog)
WJZ/2001/45374(8123)
16 november 2001
, dr. F. van der Ploeg,
Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad;
Gelet op artikel 15, derde lid, van de Archiefwet 1995;
Besluit:
Artikel 1 In dit besluit wordt verstaan onder: a. de minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen; b. het ministerie: het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen; c. de commissie: de commissie, bedoeld in artikel 2 van dit besluit.
Artikel 2 1. Er is een commissie die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren over de te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden. 2. De commissie heeft voorts tot taak op verzoek van de minister advies uit te brengen over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden. 3. De minister dient een verzoek om advies als bedoeld in het tweede lid uitsluitend in bij de commissie, indien de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen en de huidige bezitter gezamenlijk de minister daarom gevraagd hebben. 4. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het eerste lid, met inachtneming van het rijksbeleid ter zake. 5. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het tweede lid, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
Artikel 3 1. De commissie bestaat uit ten hoogste 7 leden, waaronder de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter.
Bijlage 1, p.1 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
103
2. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter bezitten de hoedanigheid van meester in de rechten. 3. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige historische deskundigheid over de Tweede Wereldoorlog dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden geleverd. 4. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige kunsthistorische of museale deskundigheid dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden geleverd. 5. De minister benoemt de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de andere leden voor een periode van ten hoogste 3 jaar. Zij maken geen deel uit van het ministerie en zijn ook overigens niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister. 6. De voorzitter, vice-voorzitter en de andere leden kunnen eenmaal worden herbenoemd.
Artikel 4 1. De commissie behandelt een verzoek om advies met ten minste drie leden in een door de voorzitter te bepalen samenstelling met dien verstande dat bij de behandeling in ieder geval de voorzitter of de vice-voorzitter betrokken is. 2. De commissie kan een reglement omtrent de verdere werkwijze vaststellen.
Artikel 5 1. De minister voegt aan de commissie een secretariaat toe. 2. Aan het hoofd van het secretariaat staat de secretaris van de commissie, die de hoedanigheid van meester in de rechten bezit. 3. De secretaris is voor zijn werkzaamheden voor de commissie uitsluitend verantwoording verschuldigd aan de commissie.
Artikel 6 1. Ter uitvoering van haar taak, kan de commissie degene die een verzoek om teruggave als bedoeld in artikel 2, eerste lid, heeft gedaan alsmede een vertegenwoordiger van de minister dan wel de partijen van wie het geschil, bedoeld in artikel 2, tweede lid, ter advisering aan de commissie is voorgelegd, in een vergadering horen. 2. Ter uitvoering van haar taak kan de commissie zich voorts rechtstreeks wenden tot derden voor het verkrijgen van inlichtingen en hen zo nodig ter vergadering uitnodigen om hun mening te vernemen. 3. De minister draagt er zorg voor dat de commissie over alle stukken die zij in verband met de uitoefening van haar taak nodig heeft en die zich op het ministerie bevinden, tijdig en volledig kan beschikken. 4. Iedere ambtenaar van het ministerie geeft aan een oproep of een verzoek van de commissie gehoor. 5. De beperkingen die zijn gesteld aan de openbaarheid van archiefbescheiden, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, onder 1 en 2 van de Archiefwet 1995, die de commissie ter uitvoering van haar taak nodig heeft en die bewaard worden in een rijksarchiefbewaarplaats, blijven voor de commissie buiten toepassing.
Artikel 7 1. De commissie brengt ieder jaar verslag uit aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de stand van zaken met betrekking tot de in artikel 2 genoemde taken. 2. Het eerste verslag wordt in januari 2003 uitgebracht.
Artikel 8 De leden van de commissie ontvangen vacatiegelden alsmede een vergoeding voor de reis- en verblijfkosten volgens de bestaande rijksregelingen.
104
Bijlage 1, p.2 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
Artikel 9 De archiefbescheiden van de commissie worden na opheffing van de commissie of, zo de omstandigheden daartoe eerder aanleiding geven, zoveel eerder, overgebracht naar het archief van de Directie Cultureel Erfgoed van het ministerie.
Artikel 10 Met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn voor een periode van drie jaar benoemd : a. mr J.M. Polak te Ede als voorzitter, b. mr B.J. Asscher te Baarn als vice-voorzitter, c. prof. mr. J. Leyten te Nijmegen, d. dr. E. van Straaten te Beekbergen. e. prof. J.Th.M. Bank te Amsterdam f. mr. H.M. Verrijn-Stuart te Amsterdam
Artikel 11 Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.
Artikel 12 Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog.
Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
Dr. F. van der Ploeg
Bijlage 1, p.3 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
105
Algemeen Een van de commissies die in Nederland sedert 1997 is ingesteld om onderzoek te doen naar het brede terrein van de tegoeden Tweede Wereldoorlog is de Commissie Ekkart. Deze commissie begeleidt het onderzoek naar de herkomst van de zogenaamde NK-collectie: de nog bij de Staat berustende kunstwerken die na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland zijn gerecupereerd. De omvang van de NK-collectie, ruim 4000 objecten, en de aard van het herkomstonderzoek, dat immers zaken betreft die ruim vijftig jaar geleden hebben plaatsgevonden en waarvan in veel gevallen nauwelijks nog archiefstukken te vinden zijn, zijn er de oorzaak van dat de Commissie Ekkart nog tot eind 2002 nodig heeft alvorens haar werkzaamheden te kunnen afronden. Naast het begeleiden van herkomstonderzoek heeft de Commissie Ekkart tot taak om aanbevelingen te doen aan de Minister van OCenW over het teruggavebeleid van de regering. Op 26 april jl. heeft de commissie haar ‘tussentijdse’ aanbevelingen aan mij aangeboden. In haar aanbiedingsbrief stelt de commissie te hebben besloten tot tussentijdse advisering omdat zij van mening is dat aanpassing van het beleid, mede in verband met de gevorderde leeftijd van belanghebbenden, niet tot de afronding van het gehele herkomstonderzoek kan wachten. De commissie beoogt met haar aanbevelingen ruimte te creëren om tot een ruimhartiger restitutiebeleid te kunnen komen. De juridische benadering van het beleid zoals dat in de regeringsnotitie van 14 juli 2000 was vastgelegd, acht de Commissie Ekkart niet langer aanvaardbaar. De reactie van het kabinet op deze aanbevelingen heb ik op 29 juni 2001 aan de voorzitter van de Staten Generaal gestuurd, een aanvullende regeringsreactie bij brief van 16 november 2001. In haar reactie op de aanbevelingen van de Commissie Ekkart kiest de regering niet voor een puur juridische maar voor een meer beleidsmatige benadering van het restitutievraagstuk. Dit mede in het licht van internationale ontwikkelingen die veeleer wijzen in de richting van een moreel-beleidsmatige dan een overwegend juridische benadering van het vraagstuk van de restitutie. Dit standpunt is mede verwoord in de uitkomsten van de conferentie die in 1998 in Washington plaatsvond ter mondiale bespreking van de tegoeden Tweede Wereldoorlog (de zogenaamde ‘Washington Principles’). Een van die Washington principles is dat nationale “alternative dispute resolution mechanisms for resolving ownership issues” worden opgezet. Landen als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk hebben hieraan invulling gegeven en kennen commissies ter beoordeling van individuele restitutieverzoeken. Het instellen in Nederland van een adviescommissie ter beoordeling van individuele restitutieverzoeken past dus zowel bij de strekking van de aanbevelingen van de Commissie Ekkart als bij de hierboven genoemde internationale ontwikkelingen. Belangrijkste reden om een adviescommissie in het leven te roepen is de behoefte om op een zo objectief mogelijke wijze tot besluitvorming door de Minister van OCenW over restitutieverzoeken te komen. Aangezien de Minister van OCenW tevens als bezitter/beheerder van de NK-collectie direct betrokken is, zal een adviescommissie de onafhankelijkheid van de besluitvorming vergroten. Bij brief van 7 juni jl. had ook de Commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer haar voorkeur voor een onafhankelijke commissie uitgesproken. Op basis van de ervaring van de Commissie Ekkart is de verwachting nu dat de adviescommissie 30 tot 50 zaken te behandelen krijgt die betrekking hebben op voorwerpen in rijksbezit. Over het aantal particuliere verzoeken dat mogelijk aan de commissie ter advisering wordt voorgelegd bestaat nog geen inzicht. Dat geldt overigens ook voor de te verwachten levensduur van de commissie. Op grond van genoemde cijfers lijkt een periode van 3-5 jaar een reële verwachting.
106
Bijlage 1, p.4 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
Artikelsgewijze toelichting Artikel 2 Hoofdtaak van de commissie is het op zijn verzoek adviseren van de minister van OCenW over verzoeken van derden tot teruggave van voorwerpen die zich in de NK-collectie bevinden. Daarnaast kan de minister ook advies vragen ten aanzien van verzoeken tot teruggave die betrekking hebben op voorwerpen in de rijkscollectie die geen onderdeel vormen van de NK-collectie, maar niettemin door omstandigheden die direct verband hielden met het Nazi-regime in het bezit van de Staat zijn gekomen. In navolging van buitenlandse commissies en op nadrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer kan de minister ook onderlinge geschillen tussen particulieren aan de commissie ter advies voorleggen mits deze daar zelf om verzoeken en het geschil ook hier een voorwerp betreft waarvan de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het Nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor. De minister vraagt de commissie advies indien hem een verzoek tot teruggave bereikt dat past binnen de gestelde kaders. Slechts verzoeken die evident niet vallen binnen de taakopdracht van de commissie, bijvoorbeeld omdat ze geen betrekking hebben op de teruggave van cultuurgoederen die ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog zijn verplaatst, zal de minister direct zelf afdoen. Om de commissie niet nodeloos met dergelijke verzoeken te belasten is ervoor gekozen de verzoeken via de minister aan de commissie voor te leggen. De kaders waarbinnen de commissie adviseert zijn de door de regering vastgestelde beleidslijnen terzake. Dit betreft allereerst het algemene regeringsbeleid inzake de Tegoeden Tweede Wereldoorlog zoals dat is vastgelegd in de brief van de regering van 21 maart 2000. Daarnaast zijn er de regels die meer specifiek betrekking hebben op de teruggave van cultuurgoederen. Dat betreft in algemene zin het beleid zoals de regering dat in haar notitie van 14 juli 2000 aan de Tweede Kamer heeft kenbaar gemaakt. Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Ekkart en de regeringsreactie daarop is dat beleid echter aanzienlijk aangepast. De brieven blijven zodoende van kracht en vormen samen met de aanbevelingen van de commissie Ekkart en de regeringsreactie daarop het beleidskader voor de onderhavige commissie. De aanbevelingen die de commissie Ekkart in de toekomst nog zal uitbrengen, kunnen uiteraard tot nadere aanpassing door de regering van de benoemde beleidskaders leiden. De adviescommissie beoordeelt een teruggaveverzoek in het licht van de genoemde beleidskaders en kan dan van oordeel zijn dat: -het verzoek niet past binnen het mandaat van de commissie maar valt onder de gewone rechtsregels; de commissie zal dat in haar advies aan de minister neerleggen. -het verzoek past binnen het mandaat van de commissie en derhalve voor advisering in aanmerking komt. De overheid wil ook particulieren die onderling een geschil hebben dat betrekking heeft op een voorwerp waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband houden met het Nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor, een faciliteit bieden. Bij de beoordeling van deze verzoeken van particulieren zal het advies van de commissie worden ingegeven door overwegingen van redelijkheid en billijkheid. De tussenkomst van de minister - het is immers de minister die de particuliere geschillen aan de commissie voorlegt - is ingegeven door pragmatische redenen. De minister heeft immers voor adequate ondersteuning van de commissie zorg te dragen. Daarvoor is het noodzakelijk dat de minister op de hoogte is van het aantal adviezen dat de commissie geacht wordt uit te brengen.
Bijlage 1, p.5 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
107
Artikel 3 en 4 Bij de keuze voor de omvang, samenstelling en werkwijze van de commissie is getracht een balans te vinden tussen benodigde expertise en het vereiste dat de commissie op efficiënte en voortvarende wijze tot een advies moet kunnen komen. Bij de samenstelling van de commissie is uitgegaan van de voor de beoordeling van teruggaveverzoeken benodigde expertise op in ieder geval juridisch, historisch en kunsthistorisch terrein. Dat ervoor gekozen is juridische expertise te vereisen van voorzitter en plaatsvervangend voorzitter is ingegeven door het feit dat ondanks de gekozen moreel-beleidsmatige benadering juridische kennis uiteraard onontbeerlijk is voor de beoordeling van bij teruggave verzoeken relevante wet- en regelgeving. Aangezien voorzitter dan wel plaatsvervangend voorzitter altijd betrokken zijn bij de advisering is juridische kennis in alle gevallen aanwezig. Het is de bedoeling van meet af aan 7 leden te benoemen. Welke leden van de adviescommissie in een concreet geval meewerken aan een advies wordt aan de voorzitter overgelaten. Daarbij kan mogelijke betrokkenheid van een lid van de commissie bij een teruggaveverzoek een rol spelen. Het zal van de complexiteit van een verzoek afhangen hoeveel leden bij de advisering over een bepaald verzoek betrokken worden. In ieder geval zullen er naast de voorzitter of de plaatsvervangend voorzitter altijd twee leden meewerken aan een advies.
Artikel 5 De minister draagt zorg voor een secretariaat dat op adequate wijze de commissie kan ondersteunen. Van de secretaris wordt gevraagd dat deze de titel meester in de rechten bezit. Daarnaast zal onderzoekscapaciteit aanwezig moeten zijn alsmede voldoende administratieve en organisatorische ondersteuning. De grootte van het secretariaat zal kunnen fluctueren en afhangen van de werklast van de commissie.
Artikel 6 Voor het kunnen voorbereiden van haar adviezen is het van het grootste belang dat de commissie over alle relevante informatie kan beschikken. Zowel informatie die afkomstig is van claimanten als van het ministerie of derden. Om de commissie optimaal in staat te stellen alle benodigde informatie zo snel mogelijk beschikbaar te krijgen, heb ik de beperkingen die gesteld zijn aan de openbaarheid van archiefbescheiden die zich bevinden in de rijksarchiefbewaarplaatsen opgeheven (vijfde lid). Daarvoor heb ik gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 15 van de archiefwet 1995 mij geeft. Het gaat daarbij uiteraard uitsluitend om archiefbescheiden die voor de uitvoering van de taak van de commissie van belang zijn. Het feit dat de commissie inzage kan krijgen in documenten waarop openbaarheidbeperkingen rusten, wil overigens niet zeggen dat die informatie ook voor anderen openbaar is. De commissieleden hebben immers zelf een geheimhoudingsplicht op grond van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht, voor wat betreft informatie waarover zij de beschikking krijgen en waarvan het duidelijk is dat het een vertrouwelijk karakter heeft.
Artikel 10 Bij de ondertekening van dit instellingsbesluit hadden de in dit artikel genoemde zes personen zich al bereid verklaard om lid van deze commissie te worden. Om die reden heb ik hun benoeming direct in dit besluit geregeld. De benoeming van nog één ander lid zal zo spoedig mogelijk (separaat) volgen.
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
108
Bijlage 1, p.6 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
OCW
Wijziging Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog Besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 8 november 2007, nr. WJZ/2007/41600 (8225), tot wijziging van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog in verband met herbenoeming van de leden De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Besluit: Artikel I Het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog wordt als volgt gewijzigd:
adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (Stcrt. 2002, 16) wordt ingetrokken. Artikel III Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst. Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H.A. Plasterk. Toelichting:
A In artikel 1, onderdelen a en b, wordt ‘Wetenschappen’ telkens vervangen door: Wetenschap. B In artikel 3, zesde lid, vervalt ‘eenmaal’. C In artikel 7, eerste lid, wordt ‘Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen’ vervangen door: minister Artikel II Het besluit van 21 januari 2002, houdende Vergoeding van de leden van de
Artikel I Per 23 december 2007 eindigt de driejarige benoemingstermijn van de leden van de restitutiecommissie die bij herbenoeming in 2004 zijn aangesteld. In 2001 was het de verwachting dat de adviescommissie ofwel restitutiecommissie 30 tot 50 zaken te behandelen zou krijgen en dat zij daarvoor 3-5 jaar nodig zou hebben. Sinds het opstellen van dit besluit zijn, in de loop der jaren, door de minister al 92 adviesverzoeken voorgelegd, waarvan de restitutiecommissie er nog 44 in behandeling heeft.
Bovendien kunnen er nog adviesverzoeken volgen. De restitutiecommissie zal de komende periode met voorrang adviseren over alle restitutieverzoeken die voor 4 april 2007 zijn ingediend. Op die datum liep namelijk de mogelijkheid af om onder het verruimde restitutiebeleid claims in te dienen. Claims van na die datum vallen onder het normale restitutiebeleid. Met het oog op optimale voortgang van zaken en continuïteit in advisering is het wenselijk per 23 december 2007 de zittende leden voor de restitutiecommissie te behouden. Het behoud van kennis is van groot belang. Daarom vervalt bij dit besluit de regel dat de leden van de restitutiecommissie slechts eenmaal mogen worden herbenoemd. Artikel II Dit besluit heeft geen functie meer omdat op 25 augustus 2006 het Besluit vaste beloning restitutiecommissie is vastgesteld. Omdat het onderhavige besluit daarbij niet was ingetrokken, geschiedt dat bij dit wijzigingsbesluit alsnog. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H.A. Plasterk.
Uit: Staatscourant 19 november 2007, nr. 224 / pag. 9
Bijlage 2, p.1 – Wijziging Instellingsbesluit Restitutiecommissie
109
OCW
Benoeming lid/voorzitter en herbenoeming leden Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Gelet op artikel 3, vijfde en zesde lid, van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog; Besluit: Artikel 1 Te rekenen vanaf 23 december 2007 voor een periode van drie jaren tot 23 december 2010 wordt benoemd tot lid en tevens voorzitter van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog: De heer mr. R. Herrmann. Artikel 2 Te rekenen vanaf 23 december 2007 voor een periode van drie jaren tot 23
december 2010 worden herbenoemd tot lid van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog: Mevrouw prof. mr. I.C. van der Vlies, tevens plaatsvervangend voorzitter; De heer prof. dr. J.Th.M. Bank; De heer prof. mr. J.C.M. Leijten; De heer mr. P.J.N. van Os; De heer dr. E.J. van Straaten; Mevrouw mr. H.M. Verrijn Stuart. Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum waarop het in de Staatscourant is geplaatst. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H.A. Plasterk.
Uit: Staatscourant 12 december 2007, nr. 241 / pag. 12
110
Bijlage 3, p.1 – (Her)benoemingsbesluit Restitutiecommissie 2007
Bijlage 4, p.1 – Benoeming voorzitter Adviescommissie
111
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG
112
Bijlage 5, p.1 – Reglement inzake bindend adviesprocedure
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG
Bijlage 5, p.2 – Reglement inzake bindend adviesprocedure
113
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG
114
Bijlage 5, p.3 – Reglement inzake bindend adviesprocedure
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG
Bijlage 5, p.4 – Reglement inzake bindend adviesprocedure
115
Bron: Lien Heyting, artikel Cultureel supplement NRC handelsblad d.d. 05-09-2008
PARTICULIER KAN OOK BIJ ONS TERECHT
bruikleen van het rijk in Museum Bredius. Althans: tot 2006. Nederland stond toen 202 schilderijen af aan de erven Goudstikker en daarbij hoorde ook het linkerdeel van De huwelijksnacht van Tobias en Sara. Het schilderij is sindsdien voor een deel eigendom van de erven Goudstikker en voor een deel van de gemeente Den Haag.
Dick Herrmann over de toekomst van de Restitutiecommissie
De restitutiecommissie besluit binnenkort over enige lastige eigendomskwesties van oorlogskunst. De nieuwe voorzitter, Dick Herrmann, ziet nog veel werk in het verschiet, zeker als musea nog oorlogskunst gaan melden. ,,Het uitoefenen van morele druk op particulieren die een schilderij te goeder trouw hebben verkregen, is laakbaar.” De huwelijksnacht van Tobias en Sara (1668) van Jan Steen
Dick Herrmann
Foto privécollectie
Alsof er niets aan de hand is, hangt het schilderij De huwelijksnacht van Tobias en Sara (1668) van Jan Steen nog in het Haagse Museum Bredius. Sinds 1996 is het hier een van de pronkstukken. In dat jaar werd het schilderij, dat ooit in twee stukken was gesneden, gerestaureerd en in zijn oorspronkelijke staat hersteld. De twee delen waren lange tijd gescheiden geweest, en los van elkaar als zelfstandige schilderijen verhandeld. Het rechterdeel was in 1907 gekocht door de verzamelaar Abraham Bredius en het linkerdeel belandde in 1931 in de voorraad van kunsthandelaar Jacques Goudstikker. In de oorlog werd dit deel verkocht aan topnazi Hermann Göring. Later werd het naar Nederland teruggebracht en kwam het schilderij terecht in de collectie van het rijk. Sinds de hereniging met het rechterdeel van het schilderij, dat eigendom is van de gemeente Den Haag, hangt het linkerdeel als
116
Dit najaar wordt definitief over het lot van het schilderij beschikt: dan zal de Restitutiecommissie besluiten of, en zo ja onder welke voorwaarden, het doek in het Museum Bredius kan blijven hangen. De Jan Steen-zaak is een van de vele moeilijke kwesties waarover de Restitutiecommissie nog een oordeel moet vellen. Deze commissie van zeven juristen en kunsthistorici adviseert de regering over teruggave van kunstwerken die na de Tweede Wereldoorlog in bezit kwamen van het rijk. Vaak gaat het om kunst die door de nazi’s van joden afhandig was gemaakt door confiscatie of gedwongen verkoop. Eind jaren negentig kwam aan het licht dat de Nederlandse staat na de oorlog in veel gevallen verzuimd had om kunstwerken terug te geven aan rechtmatige eigenaren of hun erfgenamen. Dat verzuim wordt nu alsnog goedgemaakt met een ‘ruimhartig’ teruggavebeleid waarvoor de commissie Ekkart acht jaar geleden een reeks Aanbevelingen opstelde. De Restitutiecommissie baseert al haar adviezen op die Aanbevelingen. Toen de Restitutiecommissie in januari 2002 met haar werk begon, was de verwachting dat ze in totaal over zo’n 30 à 50 claims zou moeten adviseren. In drie, hooguit vijf jaar zou het hele karwei geklaard zijn, dacht men. De commissie bestaat inmiddels bijna zeven jaar en heeft tot nu toe 94 advies-verzoeken gekregen (zie kader). In 2007 besloot het ministerie
Bijlage 6, p.1 – Interview Dick Herrmann
van OCenW om het mandaat te verlengen tot eind 2010, maar het is de vraag of alle verzoeken tot teruggave van oorlogskunst dan zijn afgehandeld. Begin dit jaar kreeg de Restitutiecommissie een nieuwe voorzitter, de jurist Dick Herrmann (65) die ondermeer vice-president was van de Hoge Raad. Op de vraag wanneer er nu definitief een eind komt aan de teruggave van oorlogskunst, kan zelfs hij geen duidelijk antwoord geven. Herrmann: ,,De slotdatum voor het indienen van claims was 4 april 2007. Maar daar kwam protest tegen en later is die datum weer ingeslikt. Alle claims die na 4 april 2007 zijn ingediend, liggen nu bij het ministerie. Die claims zijn nog niet voorgelegd aan de Restitutiecommissie omdat de regering eerst moet bepalen of ze nog onder het verruimde teruggavebeleid vallen. Het lijkt wel die kant op te gaan, maar het ministerie moet formeel nog een besluit nemen. Waarschijnlijk gebeurt dat in september. Ik verwacht dat die claims van na 4 april 2007 - het zijn er een stuk of tien - dan alsnog aan ons worden voorgelegd. Het ministerie wil ook een nieuwe deadline vaststellen voor het indienen van claims, want aan die mogelijkheid moet op een gegeven moment een eind komen. ” Herrmann vermoedt dat de Restitutiecommissie er wel in zal slagen om voor 2011 alle claims die er nu zijn te hebben afgehandeld. Maar dat betekent niet dat de commissie dan kan worden opgeheven. Want ze brengt niet alleen advies uit aan de regering over de teruggave van oorlogskunst uit rijksbezit. De commissie kan ook een uitspraak doen over claims op kunstwerken die in het bezit zijn van bijvoorbeeld lagere overheden, musea, of particulieren, maar dan alleen als beide partijen bereid zijn het advies van de commissie als bindend te beschouwen. Zoals bijvoorbeeld bij het schilderij van Jan Steen uit het Museum Bredius. De erven Goudstikker en de Gemeente Den Haag hebben de vraag wat er nu met dit schilderij moet gebeuren gezamenlijk aan de commissie voorgelegd en beloofd het advies te zullen opvolgen. Het is de derde keer dat de commissie een dergelijk bindend advies uitbrengt. Eerder dit jaar velde ze een oordeel over een claim op twee schilderijen van Jan Toorop: De Theems bij London Bridge uit Museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam en Het gebed voor de Maaltijd uit het Zeeuws Museum. Maar het zal niet bij deze drie uitspraken blijven. Op instigatie van het ministerie van OCenW beginnen
Bijlage 6, p.3 – Interview Dick Herrmann
de Nederlandse musea dit najaar een grootscheeps herkomstonderzoek naar alle verwervingen van 1933 tot nu (met uitzondering van de aanwinsten tussen 1940 en 1948 die al eerder werden onderzocht). Van elk voorwerp moet worden nagegaan of het tussen 1933 en 1945 in joods bezit is geweest. Het onderzoek, dat wordt uitgevoerd onder leiding van de Nederlandse Museumvereniging (NVM), zal minstens vier jaar duren. Er zullen ongetwijfeld voorwerpen met een beladen ‘oorlogsverleden’ worden gevonden en dat zal tot nieuwe claims leiden. NVM-directeur Siebe Weide hoopt dat de Restitutiecommissie lang genoeg zal bestaan om ook die claims nog in behandeling te nemen: ,,De commissie heeft een goede methode ontwikkeld om delicate problemen op te lossen, dus ik hoop dat het mandaat na 2010 opnieuw wordt verlengd.” Dick Herrmann: ,,Ik durf daar niets over te zeggen. Het kan ook zijn dat de commissie dan in afgeslankte vorm verder gaat, of dat de minister zegt: ik doe het zonder commissie. Ik weet het niet. ” De eerste vier jaar kon de Restitutiecommissie rekenen op algemene waardering en was er nauwelijks kritiek op de adviezen. Maar na het toewijzende advies over de Goudstikkercollectie in 2006 begon dat te veranderen en nam de kritiek toe. De commissie is zich daarvan bewust. Zo wordt in het jaarverslag over 2007 gerept over ‘enige omslag in de publieke opinie’ en ‘vragen’ die in de media waren gerezen ‘over de legitimiteit van de restitutie van geroofde cultuurgoederen’. Dick Hermann: ,,Toen ik als voorzitter begon, was de publieke opinie aan het kantelen. De Goudstikkerzaak heeft daar zeker invloed op gehad. Maar ook bij die zaak staat vast dat het om onvrijwillig bezitsverlies ging door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Dat wil ik duidelijk stellen en dat werd ook door de regering niet betwist. Maar de regering vond dat het om een afgehandelde zaak ging omdat er al eerder een rechterlijke uitspraak over was gedaan. Daar liepen de meningen uiteen. Uiteindelijk heeft de regering besloten de collectie op morele gronden terug te geven aan de familie. Ik was zelf niet betrokken bij het Goudstikkeradvies, maar ik heb wel gezien dat het voor veel misverstanden heeft gezorgd.” Dit jaar was er kritiek op de twee bindende adviezen van de Restitutiecommissie over de schilderijen van
117
Jan Toorop. In beide gevallen moesten de schilderijen - tegen terugbetaling van het aankoopbedrag - worden afgestaan aan de Newyorkse familie Eberstadt. Over het schilderij Gebed voor de maaltijd, waarvan het Zeeuws Museum afstand moest doen hoewel het in 1981 in goed vertrouwen was aangekocht, schreef deze krant in een hoofdartikel dat de commissie met die uitspraak ‘radicale juridische precedenten’ had geschapen. Het advies impliceert dat zelfs een koper die te goeder trouw is, niet langer zeker is van zijn bezit. ,,Daarmee’’, aldus het hoofdartikel, ,,wordt ten bate van de teruggave aan nazaten van joodse nazislachtoffers een wereldwijd geldend grondprincipe van het burgerlijk recht verlaten.” Dick Hermann vindt deze kritiek onterecht. Met enige wrevel zegt hij: ,,Het was een moeilijk afweging waarbij de emotionele aspecten van de familie een rol speelden. Maar ook het advies dat de Nederlandse Museumvereniging al eerder over dit schilderij van Toorop had uitgebracht en dat al een eind in onze richting ging. De Museumvereniging vond weliswaar dat het niet teruggegeven hoefde te worden, maar dat kwam ook doordat de familie Eberstadt toen nog niet had aangeboden om de koopprijs geïndexeerd te betalen. Later is dat aanbod wel gedaan en dat maakte veel verschil. In ons advies hebben we uitvoerig gemotiveerd waarom de goede trouw in dit specifieke geval niet voldoende was om het schilderij hier te houden, want we zijn ons ervan bewust dat er veel betekenis moet worden toegekend aan het feit dat iemand een kunstwerk te goeder trouw heeft gekocht.” Tot nu toe hebben particuliere kunstbezitters nooit advies gevraagd aan de Restitutiecommissie hoewel ook zij de laatste tijd geconfronteerd worden met claims op oorlogskunst. Herrmann denkt niet dat zij afgeschrikt worden door de adviezen over de Tooropschilderijen: ,,Als die zaken tegen Boijmans en het Zeeuws Museum de indruk wekken dat particuliere kunstbezitters die te goeder trouw zijn nu erg op hun tellen moeten passen omdat ze zomaar een claim kunnen krijgen, en de commissie dan zal beslissen dat ze hun bezit moeten afstaan, is dat een groot misverstand. Als een particulier een kunstwerk heeft waarvan blijkt dat het geroofd is van joden, dan is het mogelijk dat zijn geweten begint te knagen. Hij moet zelf uitmaken of hij, samen met de claimant, zo’n zaak aan ons voorlegt, daartoe is hij niet verplicht. Er is nu rumoer over de wat agressieve manier waarop
118
particulieren worden benaderd door claimanten van oorlogskunst, en door hun advocaten. Ik wil wel kwijt dat ik het uitoefenen van morele druk op particulieren die een schilderij te goeder trouw hebben verkregen, afkeurenswaardig vind, en laakbaar. Dat past niet bij onze rechtscultuur. De Restitutiecommissie is in het leven geroepen omdat de Nederlandse staat alsnog wilde goedmaken wat na de oorlog misliep met de teruggave van oorlogskunst. De staat heeft hierin dus een totaal andere positie dan meneer X of Y die in 1983 argeloos een schilderij kocht. Ja, dat geldt ook voor schilderijen uit de Goudstikkercollectie die bij particulieren terecht zijn gekomen. Door sommige claimanten wordt gepoogd om van de adviezen die wij aan de regering uitbrengen een lijn te trekken naar particuliere zaken. Dat is niet juist, want die lijn is er niet. Maar dat dit gebeurt is niet onze verantwoordelijkheid.” Herrmann denkt dat er nog geen particuliere geschillen over oorlogskunst aan de commissie zijn voorgelegd omdat de mogelijkheid daartoe ,,onbekend is bij de huis-tuin-en keukenparticulier.” ,,Bovendien kan het een honorabel standpunt zijn om zo’n zaak niet aan ons voor te leggen, er kunnen goede redenen voor zijn, dat moet men zelf uitmaken.” Dit najaar zal de Restitutiecommissie niet alleen in het nieuws komen door de uitspraak over het schilderij van Jan Steen uit het Bredius Museum. Er is nog een geruchtmakende zaak waarover de commissie binnenkort een oordeel zal vellen: de claim van de erven Katz op 227 schilderijen uit de rijkscollectie. Die claim werd vlak voor 4 april 2007 ingediend door de Amerikaanse advocaat van de vier hoogbejaarde kinderen van de joodse kunsthandelaar Nathan Katz. Een groot deel van de geclaimde schilderijen werd in de oorlog aan de Duitsers verkocht: onder anderen aan Hitler (59 schilderijen), Göring (15) en de kunsthandelaar Alois Miedl (91). Bij het advies zal vermoedelijk veel afhangen van de vraag of de commissie die verkopen van Katz nu als vrijwillig of als gedwongen beschouwt. Bij een andere claim, waarover de Restitutiecommissie in 2005 een advies uitbracht, was eveneens sprake van schilderijen die in de oorlog door een joodse kunsthandelaar waren verkocht aan Alois Miedl. Hierover oordeelde de commissie: ,,Koper was de kunsthandel van Alois Miedl, een in Nederland wonende Duitser met twijfelachtige reputatie vanwege
Bijlage 6, p.3 – Interview Dick Herrmann
zijn kunstinkopen voor de nazi-top. Mede vanwege deze omstandigheid acht de commissie niet uitgesloten dat de verkoop onder dwang tot stand was gekomen en adviseert zij tot restitutie.” Schept dit advies geen precedent voor de uitspraak over de Katzclaim? Moet Nederland nu opnieuw een grote hoeveelheid schilderijen afstaan? Herrmann: ,,Over de Katz-zaak kan ik niets zeggen, we zijn daarmee nog in de onderzoeksfase. Bovendien hangt het bij elke zaak van de omstandigheden af of verkopen aan de nazi’s gedwongen waren of niet. Die vraag is soms lastig te beantwoorden. Omstandigheden die op elkaar lijken, kunnen op cruciale punten toch van elkaar verschillen. We zitten er in de commissie niet voor niets vaak lang over te delibereren.”
91 claims op oorlogskunst De Restitutiecommissie heeft sinds januari 2002 in totaal 91 claims op oorlogskunst uit rijksbezit binnengekregen ter advisering. Over 61 claims is inmiddels een advies uitgebracht. Daarbij werden 386 voorwerpen toegewezen aan de claimanten (waarvan 202 aan de erven Goudstikker). Claims op 238 voorwerpen werden afgewezen. De Restitutiecommissie behandelde niet alleen claims op kunstwerken uit de NK-collectie van het rijk (de collectie van - nu nog – 3.700 kunstwerken die na de oorlog zijn teruggehaald uit Duitsland en in rijksbezit kwamen). Er zijn ook twee adviezen uitgebracht over claims op kunst die niet in rijksbezit is: de claims op een schilderij van Jan Toorop uit het Zeeuws Museum en uit het Museum Boijmans van Beuningen. De komende vijf jaar worden er meer claims verwacht op kunstwerken uit de musea.
Bijlage 6, p.4 – Interview Dick Herrmann
119
Publicatie van:
Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog Bezoekadres: Lange Voorhout 9 Postadres: Postbus 556 2501 CN Den Haag telefoon: 070 376 59 92 fax: 070 362 96 54 e-mail:
[email protected] internet: www.restitutiecommissie.nl
Tekst:
Restitutiecommissie
Eindredactie/productie:
Nathalie Dufais
Vormgeving:
Eric Dietz bNO, Leiden
Fotoverantwoording:
Omslag, afb. 48
Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam
Afb. 1
National Archives, Washington
Afb. 2, 3, 5-7
Martijn Cieremans, Amsterdam
Afb. 4
Stiftung Preußisher Kulturbesitz Berlijn / Jörg F. Muller
Afb. 8, 11, 12, 14, 15, 19,
ICN / Tim Koster
20, 22, 24-27, 32-36, 39, 41, 42, 44
Uitgave: juni 2009
Afb. 9, 37, 40
Nationaal Archief Den Haag, archief SNK
Afb. 10
Stadsarchief Amsterdam
Afb. 11
Gemeentemuseum, Den Haag
Afb. 13
Bonnefantenmuseum, Maastricht
Afb. 16, 17, 28-31
RKD, Den Haag
Afb. 18
Stadsarchief Amsterdam / J. van Dijk
Afb. 21
Gemeentearchief, Den Haag
Afb. 23
Nederlands Fotomuseum / Ed van Wijk
Afb. 38
Kröller-Müller Museum, Otterlo
Afb. 43
Nederlands Fotomuseum / Cas Oorthuys
Afb. 45, 49
Museum Bredius, Den Haag
Afb. 46
Jan Toorop Research Centre
Afb. 47
Particuliere collectie, met dank aan A. Hopmans