ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG
Verslag 2012
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG
Verslag 2012
Bezoekadres: Lange Voorhout 13 Postadres: Postbus 556 2501 CN Den Haag telefoon: 070 376 59 92 e-mail:
[email protected] internet: www.restitutiecommissie.nl
Afbeelding omslag: Man met hoge baret van Ferdinand Bol (NK 1668)
Inhoudsopgave
Woord vooraf
5
1. Inleiding
7
2.
De Restitutiecommissie 2.1 Beknopte voorgeschiedenis 2.2 Leden en medewerkers van de Restitutiecommissie 2.3 Werkzaamheden Restitutiecommissie: inleiding 2.4 Wijziging verruimd restitutiebeleid en Instellingsbesluit 2.5 Verzoeken om hernieuwd advies
8 8 9 11 12 18
3.
Een terugblik op het jaar 2012 3.1 Het advies Katz 3.2 Symposia en studiedagen 3.3 26 en 27 november 2012: ‘Fair and Just Solutions?’
19 19 21 23
4.
Adviezen Restitutiecommissie 4.1 Stand van zaken 2002 t/m 2012
32 32
4.2 4.3 4.4
34 34 35
5.
Tot slot
36
6.
Adviezen 2012
37
Hernieuwde adviezen Bindende adviezen Stand van zaken aan het einde van 2012
Bijlagen 90
3
Veelgebruikte afkortingen:
4
BHG
Bureau Herkomst Gezocht
NBI
Nederlandse Beheersinstituut
NIOD
Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie
NK-collectie
Nederlands Kunstbezit-collectie
OCW
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Raad
Raad voor Cultuur
RCE
Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
RKD
Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie
SNK
Stichting Nederlands Kunstbezit
Woord vooraf In 2012 bestond de Restitutiecommissie tien jaar, de problemen waar zij voor staat zijn er al gedurende 67 jaren. Alleen daarom al was er geen reden tot het vieren van feest, maar wel was er aanleiding om op internationaal niveau stil te staan bij bestaansgrond, toepassing en ontwikkelingen van het restitutiebeleid. Ook de Carnegiestichting zag het belang daarvan in waardoor de commissie in de toepasselijke omgeving van het Vredespaleis in Den Haag op 26 november een bijeenkomst kon beleggen met de adviescommissies van Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk en de Special Envoy for Holocaust Issues van de Verenigde Staten en daarna op 27 november een symposium kon houden. Vooruitlopend op een te verschijnen symposiumbundel is hierover meer te lezen in dit jaarverslag. Het onderwerp van het symposium Fair and just solutions? Alternatives to litigation in Nazi-looted art disputes, status quo and new developments sloot aan bij de Washington Principles. Het is belangrijk dat telkens weer bij het ontstaan en evalueren van nieuwe ontwikkelingen, de uitgangspunten zoals neergelegd in de genoemde principles in het oog worden gehouden. Aldus blijft de gemeenschappelijke grondslag levend voor de oplossing van restitutievraagstukken waarvan de internationale context een van de kenmerken is. Binnen dat kader kan ook aan nationale bijzonderheden recht worden gedaan. De plaats waar restitutie gestalte krijgt kan zo van invloed zijn op de wijze waarop een speciaal geval wordt beoordeeld. Internationale samenwerking tot verder onderzoek en uitwerking van deze gedachte zal het karakter van just and fair bevorderen. Ook op Nederlands nationaal niveau speelden deze begrippen in 2012 een bijzondere rol in de ontwikkelingen. Bij Besluit van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 4 juli 2012 werd de taakopdracht van de commissie gewijzigd. Voortaan zal de beoordeling van claims op kunstwerken uit de rijkscollectie die niet tot de NK-werken behoren – dat wil zeggen: niet in de eerste jaren na de oorlog zijn verkregen door recuperatie door de geallieerde legers – plaatsvinden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid en niet langer volgens de regels die door de Commissie Ekkart zijn ontworpen waaronder de belangen van de huidige bezitter niet in aanmerking kunnen worden genomen. In zijn brief van 22 juni aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal sprak de staatssecretaris uit dat vanaf medio 2015 hetzelfde zal gelden voor de beoordeling van claims op NK-werken. Na die tijd zullen dus alle claims naar die maatstaven worden beoordeeld. De uitgangspunten die de Commissie Ekkart in aanmerking nam, kunnen en zullen hun invloed blijven behouden op wat als redelijk en billijk is aan te merken. Zo zien wij dat ook het tijdsverloop van belang is voor de wijze waarop claims moeten worden beoordeeld. Nationaal en internationaal zullen op één gemeenschappelijke basis specifieke omstandigheden van plaats en tijd mede de uitvoering van het restitutiebeleid blijven bepalen.
W.J.M. Davids voorzitter
5
1. Tentoonstelling van gerecupereerde kunst in het Rijksmuseum te Amsterdam, april-juni 1950.
6
1. Inleiding Voor u ligt het elfde jaarverslag van de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog. De Restitutiecommissie werd bij besluit van 16 november 2001 ingesteld door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en adviseert over verzoeken tot teruggave van nazi-roofkunst.1 Dit jaarverslag dient te worden beschouwd als een vervolg op de eerder gepubliceerde jaarverslagen, waarin uitgebreid op de ontstaansgeschiedenis, het beleidskader en de werkwijze van de Restitutiecommissie werd ingegaan. De lezer die over deze zaken nadere informatie wenst, wordt verwezen naar deze eerdere publicaties.2 De hiernavolgende tekst zal zich concentreren op de verrichte werkzaamheden in het jaar 2012. Hierna volgt in hoofdstuk 2 allereerst een beknopte voorgeschiedenis van de Restitutiecommissie, waarna de leden en medewerkers worden geïntroduceerd. Vervolgens volgt een overzicht van de adviestaken van de commissie en het relevante beleidskader, dat door de Nederlandse regering in 2012 op punten werd gewijzigd. Hoofdstuk 3 behandelt het verslagjaar 2012 met een beschrijving van de verrichte werkzaamheden. Hierin is onder meer een paragraaf opgenomen waarin een summier verslag wordt gegeven van het internationale symposium Fair and Just Solutions? Alternatives to litigation in Nazi looted art disputes, status quo and new developments, dat de commissie op 27 november 2012 organiseerde naar aanleiding van haar tienjarig bestaan. Met deze paragraaf wordt vooruitgelopen op de publicatie van een Engelstalige symposiumbundel in 2013/2014. In hoofdstuk 4 wordt een cijfermatig overzicht gegeven van de uitgebrachte adviezen gedurende de jaren 2002 tot en met 2012. Na het slotwoord in hoofdstuk 5 wordt dit jaarverslag afgesloten met de integrale tekst van alle adviezen die de commissie in 2012 heeft uitgebracht.
1 ‘Besluit
adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 16 november 2001. Het Instellingsbesluit is bij besluit van 4 juli 2012 door de staatssecretaris van OCW gewijzigd. Bijlage 2 betreft het Instellingsbesluit uit 2001, met de daarbij behorende toelichting. Bijlage 4 betreft het wijzigingsbesluit van 4 juli 2012. In bijlage 5 is de integrale gewijzigde tekst van het Instellingsbesluit opgenomen, dat op 19 juli 2012 in werking is getreden. Zie paragraaf 2.4 voor meer informatie over de wijziging van het Instellingsbesluit. 2 Een uitgebreide beschrijving van de ontstaansgeschiedenis en het beleidskader van de Restitutiecommissie wordt gegeven in de jaarverslagen over 2002 en 2005. In het jaarverslag over 2011 wordt ingegaan op de werkwijze van de commissie. Alle jaarverslagen zijn digitaal te raadplegen via de website: http://www. restitutiecommissie.nl (Nederlandstalige versie) of http://www.restitutiecommissie.nl/en (Engelstalige versie). Voor het opvragen van gedrukte exemplaren van de jaarverslagen kan contact worden opgenomen met het onderzoeksbureau, waarvan de adresgegevens achterin dit verslag zijn opgenomen.
7
2. De Restitutiecommissie 2.1
Beknopte voorgeschiedenis
Gedurende de Tweede Wereldoorlog werd door de nazi’s op grote schaal kunst in beslag genomen, geroofd of aangekocht van zowel particulieren als kunsthandels. Na de bevrijding kwamen de geallieerden veel van deze cultuurgoederen met name in Duitsland op het spoor, waarna deze naar het land van herkomst werden teruggebracht. Deze zogenoemde recuperatie ging gepaard met de opdracht aan nationale overheden om de teruggevoerde kunst te beheren en terug te bezorgen bij de rechtmatige eigenaren of hun erfgenamen (restitutie). In Nederland werd de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) belast met de recuperatie- en restitutiewerkzaamheden. De cultuurgoederen die na de oorlog niet zijn gerestitueerd, werden deels in de jaren vijftig van de vorige eeuw geveild door de Nederlandse Staat. Het restant werd samengebracht in de Nederlands Kunstbezitcollectie (NK-collectie), als onderdeel van de rijkscollectie, de kunstcollectie van de Nederlandse Staat.
2. Naoorlogse inventariskaart van de SNK betreffende een schilderij van Jan van Goyen met als herkomst ‘Jewish property Amsterdam’.
8
Vanaf het einde van de jaren negentig is in binnen- en buitenland opnieuw aandacht ontstaan voor de teruggave van tijdens de Tweede Wereldoorlog geroofd kunstbezit. In internationale instrumenten, onder meer in de Washington Principles on Nazi Confiscated Art (1998) en in een resolutie betreffende Looted Jewish Cultural Property (1999) van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa, wordt gepleit voor een soepel teruggavebeleid. Hierbij wordt aanbevolen te kiezen voor een vorm van alternatieve geschillenbeslechting buiten de reguliere rechtsgang om. In Nederland zijn deze beginselen onder meer vertaald in de instelling van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (Restitutiecommissie), bij besluit van 16 november 2001. In haar voorgeschiedenis speelt de Commissie Herkomst Gezocht, ook wel Commissie Ekkart genoemd, een belangrijke rol.3 Onder leiding van deze commissie heeft het Projectbureau Herkomst Gezocht (BHG) vanaf 1997 tot 2004 de herkomst van alle objecten in de NK-collectie onderzocht. Rond dezelfde tijd kondigde de regering een verruimd restitutiebeleid af, dat was gebaseerd op aanbevelingen die de Commissie Ekkart in 2001, 2003 en 2004 deed. Binnen de kaders van dit ruimhartige beleid adviseert de Restitutiecommissie de minister van OCW sinds haar instelling over de te nemen beslissingen op individuele verzoeken tot teruggave van tijdens het naziregime geroofde cultuurgoederen. 2.2
Leden en medewerkers van de Restitutiecommissie
De Restitutiecommissie bestond in 2012 uit de volgende leden: De heer mr. W.J.M. Davids (voorzitter) Mevrouw prof. dr. I.C. van der Vlies (plaatsvervangend voorzitter) De heer prof. dr. J.Th.M. Bank De heer mr. P.J.N. van Os De heer mr. D.H.M. Peeperkorn De heer dr. E.J. van Straaten Mevrouw mr. H.M. Verrijn Stuart Mevrouw mr. E. Campfens vervult de functie van secretaris van de commissie. Het onderzoeksbureau van de commissie, waar de dagelijkse werkzaamheden worden uitgevoerd, bestaat naast haar uit een team van medewerkers, te weten mevrouw drs. A. Marck (adjunct-secretaris/onderzoeker), mevrouw T. Brandse (office manager), mevrouw I. El Achkar (management assistente), mevrouw A.M. Jollesvan Loo (archivaris), mevrouw drs. A.J. Kool (onderzoeker), de heer drs. F.M. Kunert (onderzoeker), mevrouw drs. E. Muller (onderzoeker) en de heer mr. O.M. van Vessem (juridisch medewerker). Daarnaast heeft mevrouw D.H. van Emmerik het onderzoeksbureau gedurende een deel van het verslagjaar ondersteund tijdens het zwangerschapsverlof van een van de medewerkers en is de heer mr. H.D.O. Blauw op projectbasis aan het onderzoeksbureau verbonden geweest. Het onderzoeksbureau van de commissie is gevestigd aan het Lange Voorhout 13 in Den Haag en heeft eveneens de beschikking over een kantoor in het Nationaal Archief te Den Haag.
3 De
Commissie Herkomst Gezocht stond onder voorzitterschap van prof. dr. R.E.O. Ekkart.
9
Tijdens het verslagjaar maakte de minister van OCW bekend dat met ingang van 1 januari 2013 eervol ontslag wordt verleend aan commissielid Peeperkorn, op diens verzoek. De commissie verliest in hem een betrokken en breed geïnteresseerde jurist. In zijn plaats is met ingang van 1 januari 2013 de heer mr. R. Herrmann benoemd als commissielid. Herrmann, die als voormalig voorzitter en adviseur van de commissie zeer vertrouwd is met de werkzaamheden van de commissie, is evenals de overige leden benoemd tot 23 december 2013.4
3. V.l.n.r. secretaris en voorzitter van de Restitutiecommissie, mr. E. Campfens en mr. W.J.M. Davids.
4 Voor
de benoeming van Herrmann tot lid van de Restitutiecommissie, zie: Staatscourant, 4 december 2012, nr. 24865. Bijlage 1. Voor de herbenoeming van de overige leden, zie: Staatscourant, 12 oktober 2010, nr. 15769. Bijlage 3 bij het Verslag 2010.
10
2.3
Werkzaamheden Restitutiecommissie: inleiding
Kunstwerken waarvan de oorspronkelijke eigenaar als gevolg van het naziregime het bezit heeft verloren, kunnen vandaag de dag in bezit zijn van de Nederlandse Staat, een provinciale/gemeentelijke overheid, een stichting of een particulier. Een claim op een dergelijk kunstwerk kan aan de Restitutiecommissie worden voorgelegd voor onderzoek en advies. De primaire taak die de Restitutiecommissie bij haar instelling in 2001 kreeg, was de advisering van de minister van OCW over claims op kunstvoorwerpen uit de rijkscollectie, in bezit van de Staat.5 Daarbij gaat het uitsluitend om een advies over teruggave van de geclaimde objecten. De richtlijnen voor de beoordeling van deze rijkscollectie-claims werden neergelegd in het hiervoor genoemde ruimhartige restitutiebeleid, gebaseerd op aanbevelingen van de Commissie Ekkart.6 De tweede taak die in het Instellingsbesluit van de Restitutiecommissie is omschreven, betreft de advisering over restitutiekwesties waarbij de Staat niet is betrokken, zoals in het geval van claims op kunstwerken uit het bezit van lagere overheden (provinciale/ gemeentelijke collecties) en kunstwerken uit het bezit van een stichting of particulier.7 Voor de beoordeling van claims die onder deze categorieën vallen, geldt het verruimde restitutiebeleid niet als beoordelingskader, maar heeft de commissie in 2001 de opdracht gekregen ‘maatstaven van redelijkheid en billijkheid’ in acht te nemen.8 De commissie heeft bij dit soort zaken de ruimte om de belangen van de partijen tegen elkaar af te wegen en zij kan ook tot andere oplossingen adviseren dan uitsluitend teruggave van het geclaimde kunstwerk. Op grond van artikel 4 lid 2 van het Instellingsbesluit9 heeft de commissie een reglement opgesteld, waarin de procedure wordt beschreven. Uit het reglement volgt dat de commissie aan deze adviestaak uitvoering geeft door een ‘bindend advies in de zin van artikel 7:900 BW (vaststellingsovereenkomst) uit te brengen of door een schikking dan wel totstandkoming van een overeenkomst tot mediation tussen partijen te bevorderen’.10 Ook wordt in het reglement een overzicht gegeven van de overwegingen die de commissie bij haar advisering in deze zaken kan betrekken, en de mogelijke oplossingen waartoe zij kan adviseren. Voor meer informatie over de door de commissie gevolgde procedures bij de bovengenoemde adviestaken wordt verwezen naar de beschrijving in het Verslag 2011 en naar de website van de commissie.
5
Instellingsbesluit, 16 november 2001, artikel 2 lid 1. Bijlage 2. bijlage 6 bij dit jaarverslag voor een overzicht van de stukken waaruit het restitutiebeleid volgt. Voor een uitgebreide beschrijving van het rijksbeleid wordt verwezen naar het Verslag 2002 en het Verslag 2005, te raadplegen via de website van de Restitutiecommissie. 7 Instellingsbesluit, 16 november 2001, artikel 2 lid 2. Zie voor meer informatie de toelichting op dit Instellingsbesluit. Bijlage 2. 8 Instellingsbesluit, 16 november 2001, artikel 2, vierde en vijfde lid. Bijlage 2. 9 Artikel 4 lid 2 van het Instellingsbesluit luidt: ‘De commissie kan een reglement omtrent de verdere werkwijze vaststellen’. 10 ‘Reglement inzake adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en artikel 4, tweede lid, Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’. Bijlage 7. 6 Zie
11
2.4
Wijziging verruimd restitutiebeleid en Instellingsbesluit
De hiervoor genoemde aanbevelingen aan de Nederlandse regering van de Commissie Ekkart werden destijds opgesteld met het doel om een beoordelingskader te bieden bij de teruggave van kunstvoorwerpen uit de NK-collectie, een speciaal onderdeel van de rijkscollectie dat bestaat uit kunstwerken met een ‘oorlogsverleden’.11 In reactie op de eerste set aanbevelingen uit 2001 heeft de Nederlandse regering destijds evenwel besloten om het verruimde restitutiebeleid ook van toepassing te verklaren op restitutieverzoeken van niet tot de NK-collectie behorende kunstwerken in bezit van de Staat.12 In een brief van de staatssecretaris van OCW aan de Tweede Kamer van 22 juni 2012 schreef eerstgenoemde hierover: ‘Zoals gezegd, geldt op grond van het huidige beleid voor alle claims op objecten in rijksbezit hetzelfde restitutiebeleid, ongeacht of sprake is van een claim op een NK-object dan wel een claim op een object uit een ander deel van de rijkscollectie. Onder deze laatste categorie vallen bijvoorbeeld ook kunstvoorwerpen die, anders dan de NK-collectie, pas vele jaren na de Tweede Wereldoorlog op reguliere wijze zijn verworven, bijvoorbeeld door een verwerving te goeder trouw op een veiling. De vraag rijst dan ook of het verschil in de wijze waarop de laatstgenoemde categorie van kunstvoorwerpen is verworven niet tot uitdrukking zou moeten komen in het restitutiebeleid’.13
4. T. Riemenschneider, Annunciatie, twee albasten sculpturen uit het laatste kwart van de 15e eeuw (NK 124 en NK 125). Zie advies Von GoldschmidtRothschild, RC 1.110.
11 Zie
Bij de beantwoording van deze vraag, die in 2010 tijdens een overleg tussen de Restitutiecommissie en het ministerie van OCW naar voren was gekomen, heeft de staatssecretaris zich laten adviseren door een ad-hoc adviescommissie van de Raad van Cultuur, bestaande uit dezelfde leden als de voormalige Commissie Ekkart.14 Het advies van de Raad van Cultuur uit 2012 gaat tevens in op de vraag of, en zo ja, binnen welke termijn en op welke wijze, het restitutiebeleid kan worden beëindigd. Ook is in het advies een aanbeveling opgenomen over de bestaansduur van de Restitutiecommissie. In de hiervoor al
ook paragraaf 2.1. De NK-collectie omvat circa 3800 objecten en bestaat uit schilderijen, tekeningen, prenten, keramiek, zilver, meubels, tapijten en andere bijzondere voorwerpen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) beheert de collectie. De voorwerpen bevinden zich deels bij musea en overheidsinstellingen in binnen- en buitenland en deels in depot bij de RCE. 12 Brief van de staatssecretaris van OCW aan de Tweede Kamer met zijn reactie op het advies van de Raad voor Cultuur over het restitutiebeleid ten aanzien van cultuurgoederen, 22 juni 2012. Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 25 839, nr. 41, pag. 2-3. Bijlage 3. N.B. de afgelopen jaren heeft de Restitutiecommissie slechts een aantal claims behandeld op kunstwerken uit rijksbezit die niet tot de NK-collectie behoren. Zie bijvoorbeeld de adviezen Feldmann (RC 1.32), Anne Frank (RC 1.38), Behrens (RC 1.71), Glaser (RC 1.99) en Oppenheimer II (RC 1.120), te raadplegen via de website. 13 Brief van de staatssecretaris van OCW aan de Tweede Kamer inzake Tegoeden Tweede Wereldoorlog, 22 juni 2012, pag. 3. Bijlage 3. 14 Prof. dr. R.E.O. Ekkart (voorzitter), drs. H. d’Ancona, drs. J.C.E. Belinfante en drs. R.M. Naftaniel.
12
genoemde brief van de staatssecretaris van OCW aan de Tweede Kamer van 22 juni 2012 gaf de bewindspersoon zijn reactie op deze beleidsaanbevelingen van de Raad van Cultuur. Hieronder volgt een samenvatting. Aanpassing van het restitutiebeleid voor niet tot de NK-collectie behorende kunstwerken In zijn brief aan de Tweede Kamer schreef de staatssecretaris van OCW het volgende over de aanbevelingen van de Raad voor Cultuur (hierna: de Raad): ‘De Raad merkt in zijn advies op dat het huidige restitutiebeleid minder geschikt is voor de afdoening van claims op kunstwerken in rijksbezit die niet tot de NK-collectie behoren. Het bestaande beleid laat immers geen ruimte om de wijze waarop een kunstwerk is verworven door de Staat te verdisconteren in de uitkomst van een restitutiezaak. […] Voor de afweging van mogelijk andere betrokken belangen is evenmin plaats. De Restitutiecommissie kan dan ook bij honorering van een claim niet anders adviseren dan tot teruggave van het betreffende kunstwerk’.15 De staatssecretaris merkte in zijn brief op dat dit anders is bij de behandeling van claims op kunstwerken die niet in het bezit zijn van de Staat, maar die eigendom zijn van een gemeente, provincie of stichting: ‘De commissie heeft in deze zaken meer oordeelsruimte en kan – afgezien van de 5. J.G. Cuyp, Michiel Pompe van Slingelandt (16431685) op zesjarige leeftijd, met een valk, geplaatst teruggave zonder meer van een kunstobject tegen een landschap (NK 1695). Zie advies Katz, – ook tot andere gewenste oplossingen RC 1.90-B. adviseren. Deze ongelijke behandeling van claims op kunstvoorwerpen, acht de Raad uitermate verwarrend en ongewenst. De Raad adviseert dan ook het beleid voor claims op kunstvoorwerpen in rijksbezit (niet zijnde NK-objecten) gelijk te trekken met de behandeling van claims op kunstvoorwerpen die in het bezit zijn van “derden”. De Raad adviseert hiertoe de taakomschrijving van de Restitutiecommissie, zoals neergelegd in artikel 2 van het Instellingsbesluit, aan te passen. De wijziging van dit artikel komt erop neer dat claims op kunstvoorwerpen uit rijksbezit die niet tot de NK-collectie behoren op dezelfde grondslag worden beoordeeld als claims op kunstwerken van anderen dan het Rijk’.16
15 Brief
van de staatssecretaris van OCW aan de Tweede Kamer inzake Tegoeden Tweede Wereldoorlog, 22 juni 2012, pag. 3. Bijlage 3. 16 Ibidem.
13
Op grond van het advies van de Raad heeft de staatssecretaris van OCW de taakomschrijving van de Restitutiecommissie in artikel 2 van het Instellingsbesluit per besluit van 4 juli 2012 gewijzigd.17 Het wijzigingsbesluit is op 18 juli 2012 in de Staatscourant gepubliceerd en op 19 juli 2012 in werking getreden.18 De Restitutiecommissie heeft hiermee bij de beoordeling van claims op kunstwerken uit de rijkscollectie die niet tot de NK-collectie behoren meer ruimte gekregen voor de weging van de betrokken belangen op basis van de specifieke feiten en omstandigheden in een zaak. Over deze belangenafweging meldde de staatssecretaris in zijn brief aan de Tweede Kamer nog het volgende: ‘Uiteraard is er voor een dergelijke belangenafweging minder plaats naarmate de bezitter bij de verwerving van een kunstvoorwerp meer kennis had of redelijkerwijs kon hebben over de mogelijk verdachte herkomst daarvan. De mogelijkheid van kennis van een verdachte herkomst is dan ook een zwaarwegende factor’.19 De staatssecretaris gaf aan dat hij dit element expliciet tot uitdrukking zou brengen in artikel 2 van het gewijzigde Instellingsbesluit: ‘Ik zal daarin opnemen dat de Restitutiecommissie bij haar afweging groot gewicht toekent aan de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en de mogelijkheid van kennis van de verdachte herkomst ten tijde van de verwerving van het betrokken cultuurgoed. De commissie zal ook onder dit nieuwe beleid nog altijd kunnen adviseren tot teruggave (zonder meer) van een besmet kunstwerk, maar zij kan ook tot een andere bevredigende oplossing adviseren. De uitkomst is afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van iedere individuele casus’.20 In het gewijzigde Instellingsbesluit van 4 juli 2012 is het bovenstaande tot uitdrukking gebracht in het zesde lid van artikel 2.21 Duur van de claimtermijn In zijn brief aan de Tweede Kamer van 22 juni 2012 schreef de staatssecretaris dat de eerder vastgestelde einddatum voor het verruimde restitutiebeleid van 4 april 200722 te vroeg was gebleken, gezien de onverwacht grote hoeveelheid claims die ook na de datum van 4 april 2007 nog werd ingediend en de (internationale) kritiek die ontstond over
17 ‘Besluit
van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 4 juli 2012, nr. WJZ/420483 (10207), houdende wijziging van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog in verband met evaluatie van het restitutiebeleid’, 4 juli 2012. Staatscourant, 18 juli 2012, nr. 14780. Bijlage 4. 18 Bijlage 2 betreft het oorspronkelijke Instellingsbesluit van 16 november 2001, met de daarbij behorende toelichting. In bijlage 4 is het wijzigingsbesluit van 4 juli 2012 opgenomen. Bijlage 5 betreft de integrale tekst van het gewijzigde Instellingsbesluit, dat vanaf 19 juli 2012 van toepassing is. 19 Brief van de staatssecretaris van OCW aan de Tweede Kamer inzake Tegoeden Tweede Wereldoorlog, 22 juni 2012, pag. 4. Bijlage 3. 20 Ibidem. 21 Zie artikel 2 lid 6 van het gewijzigde Instellingsbesluit. Bijlage 5. 22 Zie het Verslag 2007, paragraaf 4.3.
14
de invoering van deze eindtermijn. Om die reden besloot de regering destijds om het verruimde restitutiebeleid voorlopig toch voort te zetten. De staatssecretaris gaf aan dat deze beslissing toentertijd mede werd ingegeven door het nationale museumonderzoek en de behandeling van claims die daar eventueel uit zouden voortvloeien.23 Gezien het feit dat de definitieve resultaten van het museumonderzoek voor een groot deel in 2013 bekend zullen worden gemaakt, heeft de staatssecretaris de Raad gevraagd hem te adviseren over de vraag welke claimtermijn redelijkerwijs moet worden aangehouden. Over dit advies meldde de staatssecretaris als volgt: ‘Volgens de Raad is het nu nog te vroeg om een eindtermijn te bepalen voor het restitutiebeleid. In de internationale restitutiepraktijk wordt nog nauwelijks gesproken over eindtermijnen en wordt zelfs regelmatig de mening geuit dat er geen sprake kan zijn van een eindtermijn. […] De claimtermijn zou pas kunnen worden beëindigd als daarover internationaal consensus is ontwikkeld, aldus de Raad. Ik onderschrijf het advies van de Raad. Inderdaad zijn de in 1998 aangenomen Washington Principles nog onverkort geldend als internationale standaard voor restitutiekwesties. Nog in 2009 zijn de Washington Principles herbevestigd tijdens een internationale conferentie te Praag, resulterende in de Terezin Declaration. Gegeven deze internationale dimensie van het restitutievraagstuk ben ik het met de Raad eens dat beëindiging van de mogelijkheid om claims in te dienen pas kan worden overwogen als daarover internationale consensus bestaat, die in de plaats komt van de Washington Principles’.24 Wijziging van het restitutiebeleid voor NK-objecten Ondanks het feit dat de mogelijkheid om claims in te dienen voorlopig niet zal worden beëindigd, is de Raad van mening dat het verruimde restitutiebeleid voor de NK-collectie niet ‘eindeloos dient te worden opgerekt’.25 De staatssecretaris reageerde als volgt op dit advies van de Raad: ‘De Raad is van oordeel dat het verruimde restitutiebeleid kan worden beëindigd twee jaar nadat de volledige resultaten van het lopende museumonderzoek zijn gepubliceerd, mits daarbij een hardheidsclausule voor schrijnende nieuwe gevallen wordt ingebouwd. Deze hardheidsclausule zou daarbij gelden voor zaken waarin nieuwe feiten te voorschijn komen en waarin de claimant kan aantonen dat hij de betreffende claim niet eerder kon indienen. Bij de beoordeling van claims die aan deze eisen voldoen, kan dan worden overwogen of deze volgens de normen van redelijkheid en billijkheid alsnog worden behandeld onder toepassing van aspecten van het verruimde restitutiebeleid’.26
23
Zie voor meer informatie over dit museumonderzoek het Verslag 2011, paragraaf 4.3. van de staatssecretaris van OCW aan de Tweede Kamer inzake Tegoeden Tweede Wereldoorlog, 22 juni 2012, pag. 5. Bijlage 3. 25 Ibidem. 26 Ibidem. 24 Brief
15
Op grond van dit advies heeft de staatssecretaris besloten dat vanaf 30 juni 2015 ook de claims op NK-objecten zullen worden beoordeeld volgens de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Dit besluit is neergelegd in artikel 2 lid 4 van het gewijzigde Instellingsbesluit van de Restitutiecommissie.27 Daarmee ontstaat er één beleidslijn voor alle kunstwerken in rijksbezit, ongeacht of een object tot de NK-collectie of een andere rijksverzameling behoort. De staatssecretaris merkte hierover echter nog wel het volgende op: ‘Uiteraard kan de Restitutiecommissie bij de inhoudelijke beoordeling van een claim rekening blijven houden met de specifieke herkomst van kunstvoorwerpen. Dit betekent dat zwaar gewicht zal toekomen aan het feit dat een bepaald object afkomstig is uit de NK-collectie. Het spreekt vanzelf dat daarbij ook plaats is om bijvoorbeeld een soepele bewijslast te hanteren voor de nabestaanden van vervolgde bevolkingsgroepen als het gaat om bewijs van eigendom en onvrijwillig bezitsverlies. Dergelijke inhoudelijke aspecten, die ook in het huidige NK-beleid zijn opgenomen, blijven van betekenis. De mate waarin deze aspecten toepassing vinden, is evenwel afhankelijk van de concrete casuïstiek die aan de orde is. Ik laat deze afweging in concrete gevallen gaarne over aan de Restitutiecommissie’.28 Na de mededeling van de staatssecretaris dat de formele criteria voor de ontvankelijkheid van claims29 hetzelfde blijven, sprak hij de verwachting uit dat het aantal claims op kunstwerken uit de NK-collectie ‘langzamerhand zal opdrogen’. Verwacht wordt dat het nieuwe NK-beleid, dat vanaf 30 juni 2015 zal gelden, te zijner tijd hoogstwaarschijnlijk nog enkele incidentele claims zal aangaan, aldus de staatssecretaris.30 Bestaansduur Restitutiecommissie In het licht van het voorgaande heeft de Raad de staatssecretaris van OCW een aanvullende aanbeveling gedaan met betrekking tot de bestaansduur van de Restitutiecommissie. De Raad adviseert de Restitutiecommissie in stand te laten totdat alle claims zijn behandeld die binnen twee jaar na afronding van het museumonderzoek zijn ingediend. Voor claims die daarna nog binnenkomen, zou de regering zich kunnen laten adviseren door een ad-hoc commissie.31 Op deze aanbeveling reageerde de staatssecretaris als volgt: ‘Het is inderdaad mijn voornemen om de Restitutiecommissie in ieder geval de claims te laten behandelen, die uit het museumonderzoek naar voren zullen komen. De behandeling door de Restitutiecommissie van restitutieclaims, ook van lagere overheden, biedt naar
27
Zie artikel 2 lid 4 van het gewijzigde Instellingsbesluit. Bijlage 5. van de staatssecretaris van OCW aan de Tweede Kamer inzake Tegoeden Tweede Wereldoorlog, 22 juni 2012, pag. 5-6. Bijlage 3. 29 Zie voor meer informatie hierover het Verslag 2002. 30 Brief van de staatssecretaris van OCW aan de Tweede Kamer inzake Tegoeden Tweede Wereldoorlog, 22 juni 2012, pag. 6. Bijlage 3. 31 Ibidem. 28 Brief
16
mijn mening nog altijd een adequaat antwoord op de internationale roep om alternatieve geschillenbeslechting en onafhankelijk onderzoek’.32 Tevens constateerde de staatssecretaris dat nog niet is te overzien hoeveel claims uit het museumonderzoek zullen voortkomen, aangezien de onderzoeksresultaten nog worden afgewacht. Desalniettemin acht de staatssecretaris de door de Raad genoemde termijn van twee jaar na afronding van het museumonderzoek een ‘reëel perspectief’.33 Tenzij het aantal claims blijkt mee te vallen, zal de Restitutiecommissie voorlopig de huidige (onderzoeks)capaciteit nodig hebben, aldus de bewindspersoon. Over de werklast en de organisatie van de Restitutiecommissie zal de staatssecretaris de komende jaren in overleg met de Restitutiecommissie blijven: ‘Als op een gegeven moment alleen nog sprake is van incidentele claims, kan worden overgestapt op een ad-hoc commissie’.34 Concluderend kan worden gesteld dat de Restitutiecommissie voorlopig zal blijven bestaan met het oog op het onderzoek en de behandeling van claims die uit het museumonderzoek zullen voortkomen.
6. J.H. Steen, Rivierlandschap met figuren en een wagen voor een toren (NK 2655). Zie de adviezen Mautner, RC 1.89-B en Katz, RC 1.90-B.
32 Brief
van de staatssecretaris van OCW aan de Tweede Kamer inzake Tegoeden Tweede Wereldoorlog, 22 juni 2012, pag. 6. Bijlage 3. 33 Ibidem. 34 Ibidem.
17
2.5
Verzoeken om hernieuwd advies
Wanneer de minister zijn beslissing op een adviesverzoek van kunstwerken uit de NK-collectie of andere delen van de rijkscollectie heeft genomen, is het traject gesloten. Er bestaat noch bij de minister, noch bij de commissie een mogelijkheid tot het ‘overdoen’ van een zaak als ware het hoger beroep. Wel is in 2010 in overleg met het Ministerie van OCW de mogelijkheid geopend om ‘verzoeken om hernieuwd advies’ in te dienen. Hieraan zijn voorwaarden verbonden, die hieronder worden omschreven. Wanneer verzoekers na de beslissing op hun restitutieverzoek een verzoek om hernieuwd advies willen voorleggen, richten zij zich tot de minister van OCW. De minister kan vervolgens besluiten de commissie om hernieuwd advies over de claim te vragen. De commissie zal de zaak in een dergelijk geval niet volledig heroverwegen, maar toetst haar eerdere advies aan een beperkt criterium. Zij zal bezien of sprake is van: 1. nieuwe feiten (nova) die, waren zij bekend geweest ten tijde van de vaststelling van het eerdere advies, geleid zouden hebben tot een andere conclusie, en/of 2. fouten tijdens de procedure, waardoor fundamentele belangen van verzoekers zijn geschaad Het gaat bij hernieuwd advies-verzoeken niet om feiten of documenten die reeds bekend waren, en die opnieuw worden ingezet ter ondersteuning van een andere argumentatie, maar om daadwerkelijk nieuwe bronnen, die relevant zijn voor de beoordeling van de claim. Daarnaast is rekening gehouden met de mogelijkheid van fouten van procedurele aard, in het bijzonder ten aanzien van het beginsel van hoor en wederhoor. De procedure die de commissie bij een verzoek om hernieuwd advies volgt, verschilt naar gelang de zaak en ingediende stukken. Verzoekers worden over de procedure geïnformeerd nadat de minister het verzoek om hernieuwd advies aan de commissie heeft voorgelegd.
18
3. Een terugblik op het jaar 2012 In 2012 kwamen de commissieleden negen keer in een vergadering bijeen. De commissie bracht tien adviezen uit en organiseerde drie mondelinge behandelingen in voorliggende zaken.35 Daarnaast stond het verslagjaar in het teken van uitgebreid juridisch en (kunst) historisch onderzoek in de momenteel nog voorliggende NK-claims en bindend advieszaken. Hiervoor werden niet alleen Nederlandse archieven geraadpleegd, maar ook archieven in andere Europese landen en in de Verenigde Staten, waarbij in toenemende mate gebruik kon worden gemaakt van gedigitaliseerde archiefcollecties. 3.1
Het advies Katz
Het omvangrijkste advies dat de commissie gedurende het verslagjaar uitbracht, betreft het advies Katz. Met de vaststelling van dit advies op 17 december 2012 kwam een eind aan een complex onderzoek dat ruim drie jaar in beslag had genomen. Het teruggaveverzoek De adviesverzoeken van de minister van OCW over de claim Katz worden in 2004, 2007 en 2010 aan de commissie voorgelegd. De verzoekers zijn 21 nazaten van Nathan en Benjamin Katz, afkomstig uit zes verschillende landen. Onder hen bevinden zich twee kinderen van Nathan Katz, en kleinkinderen van zowel Nathan als Benjamin Katz. Zij vragen om restitutie van 189 objecten uit de NK-collectie, die volgens hen tot de handelsvoorraad van de kunsthandel Firma D. Katz te Dieren (dan wel van N.V. Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D. Katz) hebben behoord en tijdens de Tweede Wereldoorlog onvrijwillig zijn verloren. De objecten betreffen 187 schilderijen, voor een groot deel zeventiende-eeuwse Hollandse meesters, en twee wandkleden.
7. Interieur van kunsthandel Firma D. Katz te Dieren in 1936.
35
De in 2012 uitgebrachte adviezen zijn integraal weergegeven in hoofdstuk 6.
19
Kunsthandelzaak Kunsthandel firma D. Katz te Dieren was sinds 1930 eigendom van de broers Nathan en Benjamin Katz. De geclaimde objecten hebben volgens de verzoekers deel uitgemaakt van de handelsvoorraad van deze kunsthandel. De claim Katz betreft dan ook een kunsthandelzaak. Het grote verschil tussen restitutiezaken die particulier kunstbezit betreffen en kunsthandelzaken is dat de onvrijwilligheid van het bezitsverlies bij kunsthandels minder vanzelfsprekend is, aangezien ook tijdens de bezetting het verkopen van kunstwerken tot de normale bezigheden van een kunsthandel behoorde. Om deze reden zijn de regels voor de beoordeling van kunsthandelzaken strenger dan de regels die gelden voor zaken over particulier kunstbezit. Deze regels, die tezamen het beoordelingskader van de Restitutiecommissie in kunsthandelzaken vormen, zijn gebaseerd op de zogenoemde Aanbevelingen voor de Kunsthandel, die door de regering op advies van de commissie Ekkart in 2004 zijn aangenomen.36 Oordeel Bij de beoordeling van de claim was de eerste belangrijke vraag of het in hoge mate aannemelijk is dat Kunsthandel Katz de geclaimde werken tijdens de relevante periode in eigendom had. Als deze vraag niet positief te beantwoorden is, ontvalt de basis voor de claim en komt een kunstwerk niet voor teruggave in aanmerking. Ten aanzien van de kunstwerken waarvan de eigendom voldoende is aangetoond, komt vervolgens de tweede belangrijke vraag aan de orde, namelijk of sprake is van onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van het naziregime. In het geval van een verkoop door een kunsthandel betekent dit dat sprake moet zijn van gedwongen verkoop. In haar advies concludeert de commissie dat bij 188 objecten niet aan één of beide van de bovengenoemde voorwaarden is voldaan. Het oordeel van de commissie houdt in dat: a. v oor het merendeel van de geclaimde werken onvoldoende aannemelijk is dat Kunsthandel Katz tijdens de oorlog eigenaar was, en b. v oor het merendeel van de geclaimde werken geldt dat gedwongen verkoop onwaarschijnlijk wordt geacht. De commissie oordeelt dat de enige uitzondering hierop het schilderij Man met hoge baret van Ferdinand Bol (NK 1688) is, aanwezig in het Museum Gouda. In haar advies betoogt de commissie dat zowel de eigendom van het desbetreffende schilderij als het gedwongen karakter van het bezitsverlies voldoende is aangetoond. Om die reden heeft de commissie minister dr. M. Bussemaker op 17 december 2012 geadviseerd dit schilderij terug te geven aan de nazaten van de broers Katz en de claim op de overige 188 objecten af te wijzen. De minister heeft het advies in januari 2013 overgenomen. Voor de integrale overwegingen van de commissie in deze zaak en een uitgebreid uittreksel van het historisch feitenonderzoek, wordt verwezen naar de tekst van het advies Katz, dat is te raadplegen onder hoofdstuk 6.
36
20
Voor een uitgebreide bespreking van het kunsthandelbeleid, zie het Verslag 2005.
8. F. Bol, Portret van een familie in de gedaante van Venus, Mars en Cupido (NK 1701). Zie advies Katz, RC 1.90-B.
3.2
Symposia en studiedagen
De Restitutiecommissie en haar medewerkers volgen de (inter)nationale ontwikkelingen op het gebied van restitutie nauwlettend. Daartoe bezochten commissieleden en medewerkers symposia en studiedagen in binnen- en buitenland. Nieuwe contacten werden gelegd en bestaande contacten werden onderhouden. Belangrijk daarbij waren ook de door de commissie zelf in november 2012 georganiseerde dagen in het Vredespaleis te Den Haag, waarop nader zal worden ingegaan in paragraaf 3.3. Gedurende het verslagjaar presenteerde secretaris/rapporteur Campfens het werk van de commissie op het tweedaagse symposium Art, Cultural Heritage and the Market: Ethical and Legal Issues, dat op 15 en 16 maart 2012 plaatsvond in Maastricht. Dit symposium werd ook door andere medewerkers van de commissie bezocht. Op 10 en 11 mei 2012 nam Campfens te Londen deel aan de Workshop for mediators in art and cultural heritage van de International Council of Museums (ICOM) en de World Intellectual Property Organization Arbitration and Mediation Center (WIPO). Tijdens deze tweedaagse training stond de vraag centraal hoe mediation een oplossing kan bieden bij geschillen betreffende kunst en cultureel erfgoed. Een maand later, van 10 tot 15 juni 2012, bezocht onderzoeker Muller het Provenance Research Training Program in Magdeburg, Duitsland. Tijdens deze training werden allerlei aspecten van het onderzoek naar de herkomst van kunstwerken in verband met restitutie besproken en getoond, en was ruimte voor internationale uitwisseling van ervaringen.
21
In het kader van het Onderzoek Museale Verwervingen, waarop in het Verslag 2011 uitgebreid is ingegaan, organiseerde de Nederlandse Museumvereniging op 11 mei 2012 in het Stadsarchief te Amsterdam het symposium Herkomst Helder, dat door de onderzoekers Kool en Muller werd bezocht. Tijdens het jaarlijkse Museumcongres van de Nederlandse Museumvereniging op 4 oktober 2012 te Maastricht, lichtte voorzitter Davids voor musea de bindend advies-procedure van de commissie toe door middel van een hoorzitting in een fictieve restitutiezaak. Internationale en nationaal Duitse juridische aspecten van kunst en verzamelen, waaronder restitutie van nazi-roofkunst, stonden centraal tijdens de zesde Heidelberger Kunstrechtstag, op 28 en 29 september 2012 georganiseerd door het Duitse Institut für Kunst und Recht. Secretaris/rapporteur Campfens heeft als deelnemer aan deze dagen kennis kunnen nemen van de recente ontwikkelingen en onderzoeksresultaten op dit gebied in Duitsland en Oostenrijk. Tot slot gaven voorzitter Davids en adjunct-secretaris Marck op 26 oktober 2012 voordrachten over restitutie bij de Elisabeth Leseur groep te Rotterdam en bezocht Campfens op 11 december 2012 de bijeenkomst Responsibility and Transparency: Looted Art, Trophy Art and the Documentation of Cultural Assets in Brussel, die was georganiseerd door de Koordinierungsstelle Magdeburg. Naast deze georganiseerde bijeenkomsten zijn er gedurende het verslagjaar ook persoonlijke contacten gelegd en onderhouden, met de bedoeling om tot een uitwisseling van inzichten en resultaten te komen. Op 8 maart 2012 brachten voorzitter Davids, commissielid Bank en medewerkers Campfens en Marck een werkbezoek aan Berlijn op uitnodiging van de Duitse Beratende Kommission im Zusammenhang mit der Rückgabe NS-verfolgungsbedingt entzogener Kulturgüter, insbesondere aus jüdischem Besitz, ook wel de Commissie Limbach genoemd. Naast het bijwonen van een hoorzitting in een voorliggende zaak bij de Duitse commissie, werd de Nederlandse delegatie ontvangen door de Duitse Staatsminister van Media en Cultuur, de heer Bernd Neumann. Ook met de Oostenrijkse Kommission für Provenienzforschung werd contact onderhouden. Zo bezocht Marck op 8 oktober 2012 in het museum Belvedere te Wenen de presentatie van het boek Kunst sammeln, Kunst handeln. Beiträge des Internationalen Symposiums in Wien, waaraan de medewerkers Kunert en Marck een bijdrage hebben geleverd, die ingaat op de Nederlandse kunstmarkt in de periode 1930-1945 en de advisering van de Restitutiecommissie ten aanzien van kunsthandelzaken.37
37 Floris
Kunert en Annemarie Marck, ‘The Dutch Art Market 1930–1945 and Dutch Restitution Policy Regarding Art Dealers’ in: Eva Blimlinger en Monika Mayer ed., Kunst sammeln, Kunst handeln. Beiträge des Internationalen Symposiums in Wien (Böhlau Verlag Wenen, Keulen en Weimar 2012).
22
3.3
26 en 27 november 2012: ‘Fair and Just Solutions?’
Om het contact en de uitwisseling met andere Europese commissies, waarvan in de vorige paragraaf al twee voorbeelden werden gegeven, te verdiepen, organiseerde de Restitutiecommissie op 26 november 2012 een ontmoeting tussen vijf Europese adviescommissies in het Vredespaleis te Den Haag. Tijdens deze besloten bijeenkomst kwamen delegaties van de Duitse, Engelse, Franse, Oostenrijkse en Nederlandse adviescommissies op het gebied van nazi-roofkunst voor het eerst in de geschiedenis bij elkaar om te spreken over procedures, criteria en meer internationale samenwerking. Toehoorder bij de bijeenkomst was de Special Envoy for Holocaust Issues van de Amerikaanse federale regering. Na een dag vol uitwisseling van kennis en ervaring, besloten de commissies op voorstel van voorzitter Davids om de mogelijkheden voor verdere internationale samenwerking te zullen onderzoeken en uitwerken.
9. De delegaties van vijf Europese roofkunstcommissies in het Vredespaleis te Den Haag, 26 november 2012.
De dag erop, op 27 november 2012, organiseerde de Restitutiecommissie naar aanleiding van haar tienjarig bestaan het internationale symposium Fair and Just Solutions? Alternatives to litigation in Nazi looted art disputes, status quo and new developments. In het Vredespaleis te Den Haag verwelkomde voorzitter Davids die dag niet alleen de delegaties van de vier andere Europese roofkunstcommissies en de Special Envoy for Holocaust Issues uit de Verenigde Staten, maar ook prominente academici, juristen, (kunst)historische experts, kunsthandelaren, vertegenwoordigers uit de museumwereld, medewerkers van veilinghuizen en afgevaardigden van belangengroeperingen uit diverse landen. De centrale boodschap tijdens het symposium was dat we ons best moeten blijven doen om rechtvaardigheid na te streven in restitutiekwesties, ook al is dat laat en niet altijd eenvoudig, niet in het minst als voorbeeld voor toekomstig onrecht.
23
Na het welkomstwoord van de voorzitter volgde de officiële opening van het symposium door de Nederlandse minister van OCW, dr. M. Bussemaker. Zij benadrukte dat de locatie waar het symposium plaatsvond, het Vredespaleis te Den Haag, op de aanwezigen de verplichting legde om tot de in de Washington Principles38 genoemde fair and just solutions te komen. In het verlengde hiervan zouden diverse sprekers gedurende de dag benadrukken dat het vinden van fair and just solutions een morele plicht is en bovendien een manier is om ons met het verleden te verzoenen.
10.
In zijn keynote speech vroeg de Britse professor Norman Palmer zich af wat er verbeterd zou kunnen worden op het gebied van geschillenbeslechting van roofkunstzaken en of er een noodzaak bestaat voor internationale coördinatie. In dit kader vestigde hij de aandacht op enkele basisconcepten. Als één van deze concepten noemde hij hard cases make bad law. Dit houdt in dat (wettelijke) regels die zijn opgesteld voor ‘normale zaken’ vaak tekort schieten bij het zoeken van een oplossing voor geschillen over naziroofkunst. Daarnaast merkte hij op dat er een gevaar bestaat dat roofkunstzaken te geïsoleerd worden bekeken. Volgens Palmer gaat het om een cross-border issue calling for a cross-border solution. Hij stelde het publiek de vraag wat daarbij als fundamenteel principe zou dienen te gelden. Is dat restitutie aan de (nabestaanden van de) slachtoffers van het naziregime van alle objecten die zijn geroofd, als de enige manier om rechtsherstel te brengen, of gaat het juist om het naarbeste-kunnen bewaren en instandhouden van museumcollecties? Bij het beantwoorden I mpressie van het symposium Fair and Just van deze vraag verwees Palmer vervolgens Solutions op 27 november 2012. naar de Washington Principles, waarin wordt gesteld dat het gaat om de beoordeling van de specifieke feiten en omstandigheden in elke zaak op zich, met het doel om tot een fair and just solution te komen. Palmer stelde dat we moeten streven naar een dergelijke ‘feitengevoelige’ oplossing, waarbij de rechtvaardige belangenafweging centraal staat. Het gaat bij roofkunstzaken niet om een one size fits all-oplossing. Daarbij zou immers de fout kunnen worden begaan van het gelijk behandelen van ongelijke zaken. Palmer bracht deze belangenafweging in verband met het grensoverschrijdende karakter dat eigen is aan veel roofkunstzaken, en concludeerde ten aanzien van de door de organisatie van het symposium opgeworpen vraag dat hij een noodzaak ziet tot meer internationale samenwerking. De plicht die er op dit punt op de aanwezigen rustte, werd door professor Palmer geïllustreerd met woorden van Rabbi Tarphon uit de eerste eeuw van onze jaartelling: The day is short and the work is great. You are not required to complete the work, but neither are you free to desist from it.
38
24
Zie paragraaf 2.1.
Waar staan we nu? Na de keynote speech werd gedurende de ochtendsessie van het symposium ingegaan op de huidige stand van zaken op het gebied van geschillenbeslechting in kwesties met betrekking tot nazi-roofkunst. Vijf Europese Roofkunstcommissies Allereerst kwamen de (vice-)voorzitters van vijf Europese adviescommissies aan het woord. Het betrof de (vice-)voorzitters van adviescommissies uit Frankrijk (Michel Jeannoutot), Oostenrijk (Eva Blimlinger), het Verenigd Koninkrijk (Sir Donnell Deeny), Duitsland (Wolf Tegethoff) en Nederland (Willibrord Davids). In een interview met de vertegenwoordigers van de vijf commissies, afgenomen door dagvoorzitter Chazia Mourali, kwam het werk van de respectieve commissies aan de orde, waarbij vooral aandacht bestond voor de verschillen in de procedures per land en de verschillende wettelijke of beleidsmatige beoordelingskaders. Uit de interviews bleek dat alle commissies werden ingesteld rond het jaar 2000, als reactie op de in de jaren negentig opgekomen hernieuwde belangstelling voor roofkunstzaken. Met de instelling van adviescommissies wilden overheden een alternatief bieden voor de reguliere gang naar de rechter, die in het merendeel van de genoemde landen voor roofkunstzaken geen oplossing meer biedt. Het belang van het werk van de commissies werd treffend geïllustreerd door een door Jeannoutot aangehaald citaat uit een brief van een verzoekster aan de Franse commissie. Deze verzoekster verklaarde dat de herinnering aan haar familie in eerste instantie ‘alleen bestond uit as’, maar dat deze tijdens de procedure bij de Franse commissie en het uitgevoerde feitenonderzoek was getransformeerd tot een herinnering waarin de betrokkenen gezichten hadden gekregen.
11. I nterview met de (vice-)voorzitters van de adviescommissies door de dagvoorzitter C. Mourali. V.l.n.r. W.J.M. Davids, W. Tegethoff, E. Blimlinger, C. Mourali, Sir D. Deeny, M. Jeannoutot.
25
Tijdens de interviewsessie kwamen enkele bijzondere eigenschappen van de verschillende commissies aan bod: • De kerntaak van de Franse commissie (Commission d’indemnisation des victimes de spoliations, CIVS) is advisering over claims op financiële compensatie voor tijdens het naziregime verloren bezittingen, dus niet zozeer over de teruggave zelf (restitutie) van (kunst)voorwerpen. In theorie kan daarmee de situatie ontstaan dat in Frankrijk een claim tot compensatie voor het verlies van een bepaald kunstvoorwerp wordt ingediend, terwijl een museum in een ander land het verzoek om restitutie van datzelfde object ontvangt. Tot nu toe zijn 977 zaken voorgelegd aan de CIVS, zo werd gemeld. In twee gevallen is besloten tot restitutie van een kunstvoorwerp. • De Oostenrijkse commissie (de Beirat van de Kommission für Provenienzforschung) adviseert over kunstwerken uit de kunstcollectie van de federale overheid. Het is in Oostenrijk niet noodzakelijk om een claim in te dienen. De commissie heeft namelijk de bevoegdheid om ambtshalve tot restitutie van een object te besluiten, ingeval de bezitsovergang van een kunstwerk tijdens het naziregime moet worden gezien als nietig op grond van de zogenoemde Kunstrückgabegesetz uit 1998. Daarbij speelt de verwerving van het kunstwerk door de huidige bezitter geen rol. Oostenrijk meldde tot op heden over 284 zaken advies te hebben uitgebracht. • De Duitse commissie (de Beratende Kommission im Zusammenhang mit der Rückgabe NS-verfolgungsbedingt entzogener Kulturguts, insbesondere aus jüdischem Besitz) adviseert over claims op kunstwerken uit publieke collecties, op grond van de zogenoemde Gemeinsame Erklärung uit 1999. De Commissie heeft tot nog toe vijf adviezen uitgebracht. Dit relatief lage aantal heeft volgens vice-voorzitter Tegethoff te maken met het gegeven dat veel geschillen in Duitsland direct na de oorlog al zijn afgewikkeld, of vandaag de dag bilateraal worden opgelost. • De commissie uit Groot-Brittannië (The Spoliation Advisory Panel) maakt per voorgelegde zaak een belangenafweging om te bezien of geclaimde kunstobjecten dienen te worden gerestitueerd. Daarbij speelt de moral strength of a claim een belangrijke rol. Tot nu toe heeft de Engelse commissie elf zaken behandeld. Interessant was dat voorzitter Sir Donnell Deeny aangaf dat zijn commissie eveneens kan adviseren over geschillen betreffende objecten die strikt genomen buiten de categorie van nazi-roofkunst vallen, maar die zijn verloren in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog, zoals door geallieerde soldaten meegenomen ‘souvenirs’. • Het grootste verschil tussen de Nederlandse Restitutiecommissie en de andere commissies blijkt te zijn dat aan de Restitutiecommissie allerlei soorten geschillen over roofkunst kunnen worden voorgelegd voor onderzoek en advies. Bij de Nederlandse Restitutiecommissie gaat het dus niet uitsluitend over objecten uit de rijkscollectie of andere publieke collecties. De Commissie kan ook in overige zaken optreden als bindend adviseur of mediator, waarbij de grondslag voor de bindendheid van het advies is dat de partijen op voorhand verklaren zich aan de uitkomst van de procedure te onderwerpen. Tot op heden heeft de Nederlandse Restitutiecommissie 130 restitutieverzoeken behandeld, waarvan het overgrote deel gaat om kunstvoorwerpen uit de Nederlandse rijkscollectie.
26
De Verenigde Staten Na de interviewsessie met de (vice-)voorzitters van de vijf commissies gaf de als Special Envoy for Holocaust Issues aangestelde ambassadeur Douglas Davidson een presentatie over de situatie in de Verenigde Staten. Davidson legde uit dat federaal georganiseerde overheden tegen bijzondere problemen aanlopen wanneer zij trachten over te gaan tot de instelling van een commissie voor alternatieve geschillenbeslechting, zoals in de Verenigde Staten wordt geprobeerd. Vanwege de beperkte bevoegdheden die de afzonderlijke staten aan de federale overheid overdragen, is het bijzonder lastig om overkoepelende regels vast te stellen. In de Verenigde Staten wordt door de federale overheid nog steeds geprobeerd om een roofkunstcommissie op te zetten, maar zoals Davidson aangaf: ‘At this point it does not appear that we could ever apply binding arbitration to such disputes – or even that interesting innovation of the Dutch Restitutions Committee, a ‘binding opinion’ – but, where two or more parties were willing to subject their differences of opinion to a mediator’s guiding hand, this might well be the next best thing’. De visie van de academicus Het overzicht van de huidige stand van zaken op het gebied van geschillenbeslechting betreffende nazi-roofkunst werd afgesloten met een lezing van professor Marc-André Renold, verbonden aan de Universiteit van Genève en haar Art-Law Centre. Renold presenteerde een vergelijkend onderzoek van de internationale restitutiepraktijk. Hij gaf een beeldend scala aan voorbeelden van ad-hoc oplossingen die de afgelopen jaren in verschillende landen zijn gevonden bij geschillen over roofkunst: van restitutie met of zonder voorwaarden en ex gratia-betalingen tot bruikleengevingen, gedeeld eigendom en de verkoop van het kunstwerk met een verdeling van de opbrengst. Evenals Palmer tekende Renold aan dat het hoog tijd is om verder gestalte te geven aan internationale samenwerking, bijvoorbeeld door middel van de instelling van een internationaal platform. Hoe kunnen we het beter doen? Tijdens de middagsessie werd de vraag aan de orde gesteld hoe de restitutiepraktijk kan worden verbeterd. In dit kader gaf professor Matthias Weller van de EBS University for Economics and Law te Wiesbaden een antwoord op de vraag of het mogelijk is om uitgangspunten te benoemen die ten grondslag zouden moeten liggen aan elke fair and just solution. Allereerst concludeerde hij dat er nog maar weinig overeenstemming bestaat over het concept van een fair and just solution. Inconsistente uitkomsten van geschillen over naziroofkunst, waarvan genoeg voorbeelden voorhanden zijn, vormen een bedreiging van rechtvaardigheid op dit gebied. Weller toonde aan dat er een grote noodzaak bestaat tot definiëring van de elementen waaruit een fair and just solution moet bestaan. Deze taak zou niet moeten worden opgenomen door commissies die adviseren over individuele claims, maar door onafhankelijke derden. Weller benadrukte dat, zeker nu er (nog) geen consensus bestaat over de normen van een fair and just solution, de formele of procedurele aspecten bij de behandeling van roofkunstzaken van het allergrootste belang zijn. Als voorbeelden noemde Weller onder meer transparante procedures, een duidelijke motivering van de gronden van een beslissing en het gelijk behandelen van gelijke gevallen.
27
Professor Wouter Veraart van de Vrije Universiteit te Amsterdam gaf een voordracht over het aspect van tijdsverloop op het gebied van naziroofkunst. Volgens hem bestaat de voornaamste taak van het recht na een periode van onrecht dat zich in het verleden heeft afgespeeld uit het ontwikkelen van de juiste (juridische) kaders waarbinnen partijen in staat zijn om op een meer vrijwillige basis bindende oplossingen te vinden voor hun geschillen. Hierdoor kan met behulp van het recht worden voorkomen dat er in elke zaak ad-hoc oplossingen worden gevonden. Veraart zette tevens uiteen dat er drie manieren zijn om met historisch onrecht om te gaan. De eerste is het vergeten van het onrecht, in de hoop dat daarmee de rust terugkeert na een periode van ernstige conflicten. De tweede is de herinnering aan het onrecht, onder meer door het aangedane onrecht zoveel mogelijk te willen herstellen. Tot slot is er de verzoening. Hierbij dient volgens Veraart het zwaartepunt te liggen bij de benadering van nazi-roofkunstkwesties. De bijdrage die het recht aan het verzoeningsproces kan leveren, is het bieden van (inter)nationale juridische en morele richtlijnen en regels, die het mogelijk maken om te komen tot een rechtvaardig proces, waarbinnen partijen elkaar op gelijk niveau en met wederzijds respect tegemoet kunnen treden. Evenals Weller concludeerde Veraart dat het belang van een transparante, rechtvaardige en duidelijke procedure daarbij niet vaak genoeg kan worden benadrukt. Panel discussie tussen belanghebbenden Na de bijdragen van de academici, debatteerde een panel van elf personen uit verschillende landen uit de praktijk, onder wie advocaten, (kunst)historische experts, een afgevaardigde van een belangengroepering, museummedewerkers en vertegenwoordigers van de kunsthandel en grote veilinghuizen over de volgende thema’s en vragen: 1. De ‘speciale’ status van nazi-roofkunst Is er een fundamenteel verschil tussen geschillen over nazi-roofkunst en geschillen over kunstvoorwerpen die tijdens een andere periode in de geschiedenis zijn geroofd, bijvoorbeeld objecten die zijn geroofd tijdens de Russische Revolutie in 1917? Zo ja, wat is de basis voor dit onderscheid? 2. De concepten ‘fair and just’ Welke aspecten zijn bepalend bij het vinden van een fair and just solution? Hangt dit af van de status van de huidige eigenaar van het geclaimde object? 3. Feitenonderzoek Speelt onafhankelijk feitenonderzoek de sleutelrol in het bereiken van een fair and just solution? Zo ja, wat zijn de eisen die we hieraan moeten stellen? Kan dit onderzoek worden overgelaten aan commerciële partijen? 4. Verjaring Moet er een einde komen aan de mogelijkheid om claims in te dienen op naziroofkunst? Is verjaring onderdeel van een fair and just solution, of juist een belemmering daarvoor? 5. Hoe kunnen we het beter doen? Bestaat er een noodzaak tot de instelling van een internationale commissie die claims
28
onderzoekt of beoordeelt? Zo ja, wat zijn de hoofdtaken van een dergelijke organisatie? Zouden deze moeten worden beperkt tot het doen van onafhankelijk onderzoek, of gaat het ook om het uitbrengen van (bindend) advies, mediation of clearance? Tijdens het debat werd duidelijk dat er onder de belanghebbenden een veelheid aan gezichtspunten bestaat over wat de begrippen fair and just inhouden en welke aspecten belangrijk zijn bij het bereiken van een rechtvaardige oplossing. • De meeste – maar zeker niet alle – panelleden vonden het rechtvaardig dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen claims op kunstwerken uit publieke collecties en claims op kunstwerken uit particuliere collecties. Voor degenen die deze mening waren toegedaan, bleek niet per se te gelden dat de normen van fair and just niet van toepassing zijn bij claims op kunst uit particuliere collecties, maar dat er bij een rechtvaardige belangenafweging alleen sprake is van een extra ‘plus’ aan de kant van de huidige bezitter van het kunstwerk. • Alle panelleden waren het erover eens dat er een groot gewicht toekomt aan de goede trouw bij een aankoop en aan een daaraan voorafgaand deugdelijk herkomstonderzoek aan de zijde van de huidige bezitter van een kunstwerk. Desalniettemin werd in de discussie ook de mening naar voren gebracht dat bij zaken over nazi-roofkunst het aangedane onrecht de enige focus zou mogen zijn. Voor sommige panelleden hield dit in dat restitutie de enig uitvoerbare oplossing is. Hierbij hoeft volgens hen geen rekening te worden gehouden met de positie van de huidige bezitter van een kunstwerk. • De panelleden leken het erover eens dat de eventueel in het verleden ontvangen compensatie voor het verlies van een kunstwerk een rol dient te krijgen in een regeling of beslissing over een eigendomsgeschil met betrekking tot nazi-roofkunst.
12. D eelnemers aan de panel discussie tussen belanghebbenden tijdens het symposium Fair and Just Solutions.
29
Het belang van onafhankelijk feitenonderzoek in een procedure werd door alle panelleden onderkend. De deelnemers aan de discussie spraken met elkaar over de moeilijkheden en (on)mogelijkheden van dit onderzoek. Wat ‘onafhankelijk’ in dit verband inhoudt, vonden de belanghebbenden moeilijk te bepalen. Tijdens het debat werd in elk geval duidelijk dat historisch onderzoek en het in kaart brengen van de geschiedenis van betrokkenen – een geschiedenis die daarvoor wellicht onbekend was – op zich al belangrijke ingrediënten zijn voor een fair and just solution. Zoals eerder tijdens het symposium ook al aan de orde kwam, kan door het reconstrueren van de feiten worden bewerkstelligd dat herinneringen die ‘bestaan uit as’ transformeren tot herinneringen die bestaan uit personen met gezichten. Beschrijving en erkenning van ooit bestaande rechten dienen, onafhankelijk van de uitkomst van een claim, een doel. Over het vraagstuk van de verjaring bestonden grotere meningsverschillen onder de panelleden, waarmee het panel een afspiegeling vormde van het publiek, dat van tevoren zijn mening kon geven door het invullen van vragenformulieren over de vijf thema’s. Een verklaring voor de meningsverschillen op dit punt vindt haar grond waarschijnlijk in het verschil tussen het systeem van common law (het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten) en civil law. In landen die het laatstgenoemde rechtssysteem hanteren, is sprake van min of meer vaste verjaringstermijnen, die een zekere mate van duidelijkheid bieden aan de huidige bezitter. Dit ligt anders in landen met het common law systeem. Tijdens het debat bleek dat verjaring volgens sommigen nooit toegepast mag worden bij claims op nazi-roofkunst, vanwege de ernst 13. I mpressie van het symposium van de misdaden. Anderen gaven aan dat de Fair and Just Solutions. wettelijke verjaringstermijnen altijd dienen te worden gerespecteerd, juist omdat kwesties over roofkunst in eerste instantie zaken zijn of waren tussen degene die de misdaden heeft begaan en degenen die slachtoffer zijn geworden van deze misdaden, waarbij de huidige bezitter een onschuldige derde kan zijn. Op het procedurele niveau was iedereen het erover eens dat men moet zoeken naar een oplossing voor claims op nazi-roofkunst. De roep om verzoening en closure was ook onder de panelleden groot. Duidelijk werd dat er behoefte is aan meer uniformiteit. De vraag hoe deze uniformiteit vorm moet krijgen, bijvoorbeeld door middel van een internationale adviescommissie of een clearing institute, bleef tijdens de discussie onbeantwoord. Argumenten tegen een internationale organisatie varieerden van de stelling dat een dergelijk plan onrealistisch is gezien de tijd die ermee is gemoeid tot en met de uitroep vive la différence. Daartegenover was er in het panel en onder het publiek ook sprake van groot enthousiasme voor een internationale organisatie of commissie die claims onderzoekt en beoordeelt.
30
Internationale samenwerking In de afsluitende sessie ging professor Nico Schrijver van de Universiteit Leiden, expert op het gebied van internationaal recht en lid van de Nederlandse Eerste Kamer, in op de vraag hoe meer internationale samenwerking tot stand kan worden gebracht. Schrijver bracht een veelheid aan voorbeelden naar voren, zoals een internationaal platform waarin partijen en belanghebbenden onderling ideeën uitwisselen, een Ombudsman die partijen kunnen raadplegen bij (onderzoeks)vragen en andere problemen, een internationale commissie tot wie partijen zich op vrijwillige basis kunnen richten voor onafhankelijk onderzoek en (bindend) advies of mediation, of een geïnstitutionaliseerde commissie van intergouvernementele aard, door Schrijver de United Nations International Restitutions Organisation (UNIRO) genoemd. Al deze organisaties zouden kunnen bestaan met of zonder een permanente locatie en secretariaat. Toekomstige symposiumbundel Na een dag waarin de deelnemers werden geconfronteerd met veel stof tot nadenken, eindigde het symposium met een bijzondere gift van het Ministerie van OCW. Met deze gift, die door directeur-generaal Marjan Hammersma werd toegezegd aan voorzitter Willibrord Davids, financiert het ministerie een bundel die in 2013/2014 zal worden gepubliceerd. In deze bundel zullen de tijdens het symposium besproken thema’s, die hierboven slechts kort zijn aangestipt, uitvoerig worden uitgewerkt, onder meer in bijdragen van sprekers en panelleden.
14. D irecteur-generaal M. Hammersma van het ministerie van OCW en voorzitter W.J.M. Davids tijdens het symposium Fair and Just Solutions.
31
4. Adviezen Restitutiecommissie 4.1
Stand van zaken 2002 t/m 2012
De minister van OCW heeft de Restitutiecommissie sinds de aanvang van haar werkzaamheden in januari 2002 tot eind 2012 over 136 zaken om advies verzocht. 121 van deze zaken hebben betrekking op cultuurgoederen uit de rijkscollectie, 5 zaken betreffen verzoeken om hernieuwd advies en de overige 10 zaken betreffen bindend advies-zaken. De in deze paragraaf verwerkte gegevens hebben alleen betrekking op de eerstgenoemde rijkscollectie-zaken. De hernieuwd advieszaken zullen in paragraaf 4.2 worden behandeld. In paragraaf 4.3 zal worden ingegaan op bindend advieszaken. Van de 12139 rijkscollectie-zaken die de commissie tot eind 2012 zijn voorgelegd, zijn er enkele ingetrokken voordat een advies kon worden uitgebracht en enkele samengevoegd met een later ingediend restitutieverzoek. In 2 zaken heeft de commissie zichzelf onbevoegd geacht te adviseren. In totaal zijn tot eind 2012 109 adviezen in deze zaken uitgebracht.40 De omvang van de zaken verschilt van claims op een enkel kunstwerk tot claims die de teruggave van enkele honderden objecten beogen. Van de 109 uitgebrachte adviezen zijn er 56 geheel in het voordeel van verzoekers uitgevallen, houden 36 adviezen een volledige afwijzing van de claim in, terwijl 17 adviezen een gedeeltelijke toewijzing en een gedeeltelijke afwijzing betreffen.
15. K ist van beukenhout; twee panelen zijn ingelegd met bloemen in een vaas, 17e eeuw (NK 3201). Zie advies S. van Leeuwen, RC 1.103.
39
Zie voor de hernieuwd advies-zaken paragraaf 4.2. advisering in enkele dossiers is gedurende de behandeling opgesplitst in twee delen, waardoor sprake is van zogenoemde deeladviezen. Zie bijvoorbeeld onder hoofdstuk 6 de adviezen Gutmann IV RC 1.115-B, Arnhold RC 1.61-B, Mautner RC 1.89-B en Katz RC 1.90-B. De door de commissie uitgebrachte adviezen zijn te raadplegen via de website. Voor een index op zaaknummer van alle adviezen die de commissie in de periode 2002-2012 heeft gepubliceerd, wordt verwezen naar bijlage 8.
40 De
32
Rijkscollectiezaken per jaar
Aan de RC voorgelegd
2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
Totaal
Door de RC uitgebrachte adviezen
12 4 9 16 15 35 12 10 3 0 5 121
2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 Totaal
5 7 2 7 12 16 15 16 9 13 7 109
Tot eind 2012 bracht de commissie bij benadering over 1370 geclaimde cultuurgoederen advies uit. Voor wat betreft 434 objecten (ca. 32 %) was dit advies toewijzend, terwijl de commissie met betrekking tot de overige 935 objecten (ca. 68 %) afwijzend adviseerde. Hieronder volgt een overzicht van het aantal objecten waarover de commissie vanaf 2002 tot en met 2012 adviseerde:
Jaar
Toewijzend advies aantal objecten
Afwijzend advies
aantal objecten
2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
100 5 4 220 15 31 12 23 10 10 4
0 73 1 72 1 22 80 107 4 41 371 42 204
Totaal
434
935
41 42
Waaronder 335 voorwerpen in de zaak May II, RC 1.112. Waaronder 188 voorwerpen in de zaak Katz, RC 1.90-B.
33
4.2
Hernieuwde adviezen
De commissie heeft tot eind 2012 3 zogenoemde hernieuwde adviezen uitgebracht. Het betreft rijkscollectie-zaken waarover de commissie al eerder adviseerde en waarover een verzoek om hernieuwd advies was ingediend.43 In 2010 publiceerde de commissie haar eerste hernieuwde advies en gedurende het verslagjaar 2012 bracht zij 2 hernieuwde adviezen uit.44 Over de twee hernieuwd advies-zaken die aan het einde van 2012 nog in behandeling waren, zal op een later moment worden geadviseerd.
Hernieuwde advieszaken per jaar
Aan de RC voorgelegd
Door de RC uitgebrachte adviezen
2010 2011 2012
3 2 -
2010 2011 2012
1 2
5
Totaal
3
4.3
Totaal
Bindende adviezen
Zoals in hoofdstuk 2 is uiteengezet, kreeg de Restitutiecommissie bij haar instelling een tweede taak toebedeeld. In artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit werd de mogelijkheid gecreëerd om ook geschillen aan de Restitutiecommisie voor te leggen met betrekking tot roofkunstzaken waarbij anderen dan de Nederlandse Staat zijn betrokken. Tot eind 2012 heeft de Restitutiecommissie 10 adviesverzoeken in het kader van deze taak in behandeling gehad. De commissie publiceerde haar eerste 4 bindende adviezen in 2008 en 2010.45 Gedurende het verslagjaar bracht ze haar vijfde bindende advies uit.46 Begin 2013 liggen nog 5 bindend advies-zaken voor.
43
Zie paragraaf 2.5. Zie onder hoofdstuk 6 de hernieuwde adviezen RC 4.124 (Van Aldenburg Bentinck II) en RC 4.119 (De Vries II). 45 Zie het Verslag 2008 en het Verslag 2010. 46 Zie onder hoofdstuk 6 het bindend advies RC 3.129, Allegorie op de herfst van Jacob de Wit (Gutmann/ Provincie Drenthe). 44
34
Bindend advieszaken per jaar
Aan de RC voorgelegd
2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
4.4
Totaal
2 1 1 - - 5 1 10
Door de RC uitgebrachte adviezen 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
3 1 1
Totaal
5
Stand van zaken aan het einde van 2012
In 2012 legde de minister van OCW 5 rijkscollectie-zaken aan de Restitutiecommissie voor. Gedurende het verslagjaar bracht de commissie 9 adviezen uit met betrekking tot objecten uit de rijkscollectie waaronder 2 hernieuwde adviezen (zie paragraaf 4.2). Van deze 9 adviezen betreffen 3 adviezen een volledige toewijzing, zijn 5 adviezen geheel afwijzend, en is 1 advies deels toewijzend en (groten)deels afwijzend.47 Een en ander betekent dat er begin 2013 nog 9 rijkscollectie-zaken48 voorliggen. De gemiddelde behandelduur van een adviesverzoek varieert sterk per zaak. Zo is de procedure langer wanneer het historisch onderzoek tijdrovend is. Dit kan liggen aan de kwantiteit en de aard van het onderzoek zelf, alsook aan het feit dat de commissie voor het vergaren van informatie regelmatig afhankelijk is van derden, zoals archieven in of buiten Nederland. Daarnaast kunnen met name procedurele redenen sterk bijdragen aan een langere behandelduur. In sommige gevallen is sprake van meerdere claims op één kunstwerk, waardoor verschillende reactierondes gewenst zijn en zaken moeten worden aangehouden tot het onderzoek naar de verschillende claims is voltooid. Ook gebeurt het regelmatig dat verzoekers zelf vragen om verlenging van hun reactietermijn(en), bijvoorbeeld om zelf onderzoek te kunnen doen.
47 Toewijzend:
RC 1.103 (S. van Leeuwen), RC 1.61-B (Arnhold: deeladvies) en RC 1.89-B (Mautner: deeladvies). Afwijzend: RC 1.107 (Morpurgo II), RC 4.125 (Van Aldenburg Bentinck II), RC 1.115-B (Gutmann IV: deeladvies), RC 4.119 (De Vries II) en RC 1.110 (Von Goldschmidt-Rothschild). Deels toe-/afwijzend: RC 1.90B (Katz: deeladvies). 48 Inclusief hernieuwd advies-zaken.
35
5. Tot slot In 2012 bleef het restitutievraagstuk, zeker waar het nazi-roofkunst betreft, een voortdurend thema van aandacht in binnen- en buitenland. Tijdens het symposium Fair and Just Solutions dat de Restitutiecommissie aan het einde van 2012 organiseerde, benadrukten sprekers en deelnemers opnieuw dat elke claim moet worden beoordeeld naar de specifieke feiten en omstandigheden van de zaak, die blijken uit grondig (kunst) historisch en juridisch onderzoek. Omdat geen zaak hetzelfde is, is een rechtvaardige en duidelijke procedure voor de betrokkenen van het allergrootste belang. Met deze uitgangspunten streeft de Restitutiecommissie ernaar om de adviesverzoeken die momenteel in behandeling zijn, alsmede eventuele toekomstige zaken, naar beste vermogen te blijven onderzoeken en beoordelen.
36
6. Adviezen 2012 Hierna volgt de integrale tekst van de adviezen die de Restitutiecommissie in 2012 heeft uitgebracht. De adviezen zijn weergegeven in chronologische volgorde, waarbij de datum van de vaststelling van een advies als uitgangspunt is genomen.49
1. Advies inzake Morpurgo II
(zaaknummer RC 1.107)
Bij brief van 30 oktober 2008 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies gevraagd over een restitutieverzoek van W.G. te A. (hierna: verzoeker) van 14 november 2007 met betrekking tot verschillende kunstvoorwerpen uit de Nederlands Kunstbezit-collectie in beheer van het Rijk (hierna: NK-collectie). De objecten zijn volgens G. afkomstig uit het voormalige bezit van zijn grootvader Louis Morpurgo, één van de firmanten van de kunsthandel Joseph M. Morpurgo. Dit advies betreft de volgende objecten: - - - - -
NK 276 A-B:Twee dekselvazen van geglazuurd porselein met blauwwit decor met landschappen en bloemen NK 277 A-B: Dekselvaas van geglazuurd porselein met blauwwit decor met bloemtakken en landschappen NK 481: Karaf met stop van glas in vorm van Kuttrolf en beschilderd in bruin met zwijnenjacht, zogenaamde Hausmalerei NK 955 A-B-C-E-F-G-I: Zeven roemers van groen glas NK 2785: schilderij door P. Codde, Soldaten plunderen een huis
De procedure Het adviesverzoek van de minister had, naast de bovengenoemde objecten, eveneens betrekking op de sculptuur Steenhouwer van C.E. Meunier (NK 414). Aangezien deze sculptuur tevens onderdeel was van een ander restitutieverzoek dat aan de commissie was voorgelegd, werd de advisering over beide claims op NK 414 ondergebracht in het afzonderlijke dossier Steenhouwer (RC 1.60), waarin de commissie op 13 april 2011 advies uitbracht. Daarnaast had het adviesverzoek inzake Morpurgo II aanvankelijk eveneens betrekking op vijf glazen roemers met de inventarisnummers NK 955 D, H, J, K en L. Bij brief van 28 april 2010 heeft de minister echter laten weten dat deze roemers zich niet meer in de Rijkscollectie bevinden. Als gevolg daarvan heeft de minister zijn adviesverzoek met betrekking tot deze vijf vermiste objecten ingetrokken. Bij brief van 22 oktober 2010 heeft de commissie verzoeker gevraagd om een toelichting op zijn restitutieverzoek. In reactie hierop heeft verzoeker op 28 oktober en 4 november 2010 documentatie overgelegd. Daarnaast heeft de commissie eigen onderzoek uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 15 november 2011. De commissie heeft dit conceptrapport bij brief van 31 januari 2012 voor feitelijke aanvulling toegezonden aan de minister. De minister heeft de commissie op 14 februari 2012 laten weten geen aanvullende feiten onder de aandacht van de commissie te willen brengen. Daarnaast is het conceptrapport bij brief van 31 januari 2012 voor commentaar toegestuurd aan verzoeker, waarop deze bij brief van 9 februari 2012 heeft gereageerd. Betreffende reactie is als bijlage bij het conceptrapport gevoegd. Het onderzoeksrapport is vastgesteld op 5 maart 2012. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport. Overwegingen 1. Verzoeker heeft gesteld erfgenaam te zijn van zijn grootvader, de joodse kunsthandelaar Louis Morpurgo (1875-1942) en in deze procedure op te treden voor zich en namens de mede-erfgenamen van Louis Morpurgo, met uitzondering van A.W.-M. Verzoeker heeft enkele erfrechtelijke stukken overgelegd, op grond waarvan de commissie geen aanleiding ziet te twijfelen aan de status van verzoeker als rechthebbende op de nalatenschap van wijlen zijn grootvader. Volgens verzoeker waren de onderhavige voorwerpen (NK 276 A-B, NK 277 A-B, NK 481, NK 955 A-B-C-E-F-G-I en NK 2785) in bezit van Louis Morpurgo. Hieromtrent schreef verzoeker de commissie het volgende: ‘Op Uw vraag of de geclaimde voorwerpen uit de prive collectie dan wel uit de handelsvoorraad van mijn grootouders kwamen moet ik het antwoord schuldig blijven. U zult begrijpen dat ik als kind (in 1945 was ik 13 jaar) daarvan niet op de hoogte werd gesteld’.
49 Voor
een index op zaaknummer van alle adviezen die de commissie in de periode 2002-2012 heeft gepubliceerd, wordt verwezen naar bijlage 8.
37
2. Louis Morpurgo was een kunsthandelaar van joodse afkomst. Hij was gehuwd met Naatje van Wijnbergen (1874-1945) en had vier dochters, Flora, Selma, Rachel en Susanna, en één zoon, Lion. De commissie heeft kennisgenomen van een overeenkomst van 1 augustus 1939 tussen Louis Morpurgo en zijn zoon Lion Morpurgo, waaruit valt op te maken dat beiden vennoot waren van kunsthandel Joseph M. Morpurgo, gevestigd aan het Rokin 108 te Amsterdam (hierna ook: kunsthandel Morpurgo). Op grond van het vennootschapscontract uit 1939 tussen Louis Morpurgo en zijn zoon Lion Morpurgo, en een hierin opgenomen verblijvingsbeding, heeft Lion Morpurgo de kunsthandel Morpurgo met ingang van 1 oktober 1945 als enig eigenaar voortgezet. Thans is A.W.-M., dochter van Lion Morpurgo, enig eigenaar van kunsthandel Morpurgo. 3. Aan het begin van de oorlog werd kunsthandel Morpurgo op last van de bezetter gesloten, waarna verschillende Verwalters in de kunsthandel werden aangesteld. In 1942 werd het bedrijf verkocht aan een Oostenrijkse kunsthandelaar, terwijl een deel van de handelsvoorraad in opdracht van de bezetter werd geveild. Louis Morpurgo en zijn echtgenote werden gedeporteerd en hebben de oorlog niet overleefd. Lion Morpurgo keerde na de bevrijding vanuit kamp Theresienstadt naar Amsterdam terug. 4. Uit het onderzoek van de commissie blijkt dat de geclaimde kunstwerken na de Tweede Wereldoorlog vanuit Duitsland naar Nederland zijn gerecupereerd. Over de herkomst is het volgende bekend geworden: a) met betrekking tot drie Chinese dekselvazen (NK 276 A-B en NK 277 A-B) en een karaf (NK 481) is op basis van naoorlogse aangiftes van Lion Morpurgo bij de Stichting Nederlands Kunstbezit gebleken dat zij tijdens de oorlog vanuit de handelsvoorraad van kunsthandel Morpurgo zijn overgegaan in Duitse handen. b) over het schilderij van Pieter Codde (NK 2785) is uit het onderzoek duidelijk geworden dat dit schilderij in 1927 in bezit was van kunsthandel Morpurgo, maar dat dit reeds in 1934 eigendom was van een andere kunsthandel. c) wat betreft de zeven roemers (NK 955 A-B-C-E-F-G-I) heeft het onderzoek verschillende tegenstrijdige herkomstgegevens opgeleverd. De herkomstnaam Morpurgo is onzeker. De commissie concludeert dat met betrekking tot NK 276 A-B, NK 277 A-B, en NK 481 gesteld kan worden dat deze objecten in de relevante periode eigendom zijn geweest van kunsthandel Morpurgo, maar dat er geen aanwijzingen zijn dat de geclaimde voorwerpen ooit privé-eigendom zijn geweest van Louis Morpurgo. 5. De commissie heeft in een eerder advies betreffende een schilderij uit de handelsvoorraad van kunsthandel Morpurgo, van 12 maart 2007 (RC 1.33), geadviseerd tot teruggave van dit schilderij aan verzoekster A.W.-M. als eigenaar van de eenmanszaak Joseph M. Morpurgo. In dit advies verwees de commissie tevens naar verplichtingen die voortvloeiden uit een voortzettingsbeding in het vennootschapscontract uit 1939 tussen Louis Morpurgo en zijn zoon Lion Morpurgo (zie onder 2) en overwoog hieromtrent dat op grond van deze regeling kunsthandel Morpurgo recht zou hebben gehad op teruggave van het schilderij, onder verrekening van de waarde van het kunstwerk met de erfgenamen van Louis Morpurgo. De commissie was in haar advies RC 1.33 van oordeel dat verzoekster als enige eigenaar van de eenmanszaak Joseph M. Morpurgo aanspraak kon maken op restitutie van het schilderij maar dat daarbij tevens sprake zou moeten zijn van een verrekening van de waarde van dit kunstwerk met alle erven van Louis Morpurgo. 6. Door een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 16 december 2009, in hoger beroep bekrachtigd door het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 december 2010, is in rechte komen vast te staan dat de vordering tot verrekening van de erven Louis Morpurgo op A.W.-M. door verjaring teniet is gegaan. De verrekeningsverplichting, ontstaan door de uitvoering van het hiervoor onder 5 genoemde voortzettingsbeding als gevolg waarvan restitutie van een kunstwerk uit het firma-vermogen van kunsthandel Morpurgo aan A.W.-M. dient te geschieden, kan derhalve thans niet meer worden geldend gemaakt. In het licht van een en ander zal de commissie zich in de onderhavige zaak beperken tot de vraag of verzoeker voor zich en in zijn hoedanigheid van gemachtigde ontvankelijk is in zijn verzoek. 7. De commissie overweegt ten aanzien van deze vraag dat de onderhavige claim is ingediend door en namens de rechthebbenden op de nalatenschap van Louis Morpurgo, met uitzondering van A.W.-M. De commissie heeft geen aanwijzingen gevonden dat de thans geclaimde objecten tot het privévermogen van Louis Morpurgo hebben behoord. Er moet daarom ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat die objecten hebben behoord tot het firmavermogen van Louis en Lion Morpurgo, waartoe A.W.-M. bij uitsluiting gerechtigd is. Hieruit volgt dat het niet in hoge mate aannemelijk is dat verzoeker en de door hem vertegenwoordigde personen behoren tot de rechthebbenden zodat hij, voor zich en in zijn hoedanigheid van gemachtigde, niet ontvankelijk is in zijn verzoek. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het onderhavige restitutieverzoek af te wijzen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 5 maart 2012 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten, en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
38
(E. Campfens, secretaris)
2. Hernieuwd advies inzake Van Aldenburg Bentinck II
(zaaknummer 4.125)
Bij brief van 14 juni 2011 verzocht de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om een zogenoemd hernieuwd advies over een restitutieverzoek van I.A.O.-V.A.B., te kasteel M., D.S. (hierna: verzoekster) van het schilderij Paar in interieur van Pieter Codde dat thans deel uitmaakt van de Nederlandse Rijkscollectie onder inventarisnummer NK 2550. Het door verzoekster terugverlangde kunstwerk bevindt zich in het Mauritshuis te Den Haag. Het genoemde restitutieverzoek is bij besluit van de staatssecretaris van 13 oktober 2010 afgewezen, conform het advies van de commissie van 6 september 2010 (zaaknummer RC 1.102). Daarop heeft verzoekster de staatssecretaris bij brief van 18 mei 2011 verzocht om zijn besluit te heroverwegen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de staatssecretaris de commissie verzocht om een hernieuwd advies op basis van hetgeen door verzoekster in haar brief van 18 mei 2011 is aangevoerd. De procedure Na ontvangst van het verzoek om hernieuwd advies heeft de commissie verzoekster op 27 juli 2011 schriftelijk gemeld dat zal worden onderzocht of sprake is van: a) nieuwe feiten, die, waren zij bekend geweest ten tijde van de vaststelling van het advies, geleid zouden hebben tot een andere conclusie, en/of b) fouten tijdens de procedure, waardoor fundamentele belangen van verzoekster zijn geschaad. Hierbij is verzoekster uitgenodigd eventuele aanvullende stukken toe te sturen die zij relevant achtte in het licht van deze toetsingscriteria. Verzoekster heeft hierop op 12 september 2011 inhoudelijk gereageerd via haar gemachtigde, mr. G.L. Maaldrink. Bij deze gelegenheid gaf verzoekster tevens aan haar verzoek mondeling te willen toelichten in aanwezigheid van haar gemachtigde en van de rentmeester van kasteel M., N.W.C. De zaak is vervolgens mondeling behandeld op 24 januari 2012 in aanwezigheid van de zojuist genoemde personen en een afvaardiging van de commissie. Bij deze gelegenheid is een pleitnota van de gemachtigde overgelegd, en nadien is op 2 februari 2012 van de zijde van verzoekster nog enige aanvullende informatie en documentatie verstrekt. Aan verzoekster is op 17 februari 2012 medegedeeld dat de commissie zal overgaan tot het opstellen van het hernieuwde advies. De in de beoordeling van de commissie betrokken toelichting van verzoekster omvat haar inbreng bij brieven van 18 mei 2011, 12 september 2011, 19 januari 2012, 2 februari 2012, e-mail van 16 november 2011, pleitnota van 24 januari 2012, en de gegevens verstrekt tijdens de mondelinge behandeling op 24 januari 2012. Overwegingen 1. De commissie beoordeelt in het kader van het verzoek om hernieuwd advies of er in de door verzoekster verstrekte toelichting sprake is van:
a) nieuwe feiten, die, waren zij bekend geweest ten tijde van de vaststelling van het advies, geleid zouden hebben tot een andere conclusie, en/of
b) fouten tijdens de procedure, waardoor fundamentele belangen van verzoekster zijn geschaad.
Procedurele fouten: criterium (b)
2. Verzoekster acht zich volgens haar toelichting onvoldoende geïnformeerd over het onderzoek in de zaak Katz (RC 1.90-B) waarin hetzelfde schilderij wordt geclaimd. Verzoekster heeft de commissie verzocht die zaak met de hare te voegen teneinde kennis te kunnen nemen van de inbreng van de verzoekers inzake Katz met betrekking tot NK 2550 (brief 12 september 2011, punten 14-15 in samenhang). De commissie overweegt hieromtrent dat geen sprake is van onvoldoende uitwisselen van informatie, omdat het dossier Katz geen andere feiten met betrekking tot NK 2550 bevat dan die zijn vermeld in het onderzoeksrapport Van Aldenburg Bentinck (RC 1.102). De commissie heeft dit standpunt al gedeeld met verzoekster tijdens de mondelinge behandeling op 24 januari 2012. Nieuwe feiten: criterium (a) 3. De door verzoekster in haar toelichting gestelde feiten houden naar de overtuiging van de commissie een nieuwe interpretatie in van al bekende en gewogen feiten of zien op aspecten die niet relevant zijn voor de beoordeling van het bezitsverlies. Zo houdt het door verzoekster bij e-mail van 16 november 2011 aangedragen feit dat N. na de oorlog niet heeft geclaimd geen relevant nieuw feit in, en was de bij brief van 19 januari 2012 aangedragen ‘witte kaart’ uit het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit al bekend (onderzoeksrapport RC 1.102, par. 4.1, p. 8). De verdere argumentatie van verzoekster richt zich,
39
onder overlegging van enkele bladzijden uit een niet in het onderzoeksrapport RC 1.102 vermelde catalogus van het Mauritshuis, op een lezing van de feiten, waarin het bezitsverlies door Bentinck plaatshad in 1944 (zie onder meer brief 12 september 2011). Verzoekster heeft echter tevens verklaard niets te weten over het tijdstip van het bezitsverlies door haar vader en de omstandigheden waaronder dit plaatsvond, omdat zij in de periode 1942-1945 in Duitsland was in verband met de Arbeitseinsatz. Zij herinnert zich alleen dat haar vader haar nadien heeft verteld dat het schilderij ‘naar N. ging’ (mondelinge behandeling 24 januari 2012). In het advies inzake RC 1.102 heeft de commissie reeds vermeld dat vanwege tegenstrijdige gegevens in het bronnenmateriaal onbekend is gebleven wanneer en onder welke omstandigheden het schilderij uit het bezit van Bentinck is geraakt. De commissie hecht belang aan de herinnering van verzoekster dat het schilderij nog tot voor haar vertrek naar Duitsland in 1942 in haar ouderlijk huis hing (mondelinge behandeling 24 januari 2012). De bovengenoemde onduidelijkheden omtrent het bezitsverlies worden hiermee echter niet opgehelderd. 4. De commissie overweegt dat, nog los van de bovengenoemde onopgehelderde aspecten, de claim van verzoekster niet voldoet aan het criterium van onvrijwillig bezitsverlies (advies RC 1.102, ov. 7). Op grond van het geldende restitutiebeleid is immers de vraag aan de orde of ten aanzien van de voormalige eigenaar W.F.C.H. graaf Van Aldenburg Bentinck (hierna: Bentinck) sprake was van onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Van een dergelijke onvrijwilligheid kan bij verkoop door particulieren die niet behoorden tot een vervolgde bevolkingsgroep, zoals Bentinck, slechts sprake zijn indien een van het naziregime uitgaande directe dreiging of dwang op de verkoper is uitgeoefend. Een door Bentinck ervaren morele plicht die hem bewoog het schilderij aan N. af te staan, kan niet worden gelijkgesteld aan een directe dreiging of dwang ten aanzien van Bentinck zelf, hoezeer een dergelijk initiatief ook te bewonderen is (aldus in vergelijkbare bewoordingen de genoemde ov. 7). De toelichting van verzoekster (onder meer brief 12 september 2011, punt 6 en 11; pleitnota 24 januari 2012, punt 11) houdt op dit punt geen nieuwe feiten in die, bij bekendheid ten tijde van de vaststelling van het advies, zouden hebben geleid tot een andere conclusie. 5. In het licht van deze overwegingen zal de commissie de staatssecretaris adviseren het besluit inzake RC 1.102 niet te heroverwegen. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de afwijzing van het restitutieverzoek van verzoekster tot teruggave van het schilderij Paar in interieur van Pieter Codde (NK 2550) in stand te laten. Aldus vastgesteld in de vergadering van 5 maart 2012 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
3. Advies inzake S. van Leeuwen
(zaaknummer 1.103)
Bij brief van 29 oktober 2008 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies gevraagd over een restitutieverzoek van 27 november 2007 van A.v.L. te D.H. (hierna: verzoeker). Het verzoek, dat mede werd ingediend namens A.A.H.-v.L., betreft een kist van beukenhout die na zijn recuperatie naar Nederland na de Tweede Wereldoorlog onderdeel is geworden van de Nederlands Kunstbezit-collectie in beheer van het Rijk (hierna: NK-collectie) onder inventarisnummer NK 3201. De kist bevindt zich in beheer van het Ministerie van Defensie. De procedure In het kader van het adviesverzoek van de minister heeft de commissie bij brief van 10 februari 2009 een vragenlijst aan verzoeker toegestuurd ter verkrijging van een aantal basisgegevens. Verzoeker heeft, na een aantal maal te zijn gerappelleerd, de ingevulde vragenlijst op 10 maart 2011 aan de commissie toegestuurd. Vervolgens heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 21 november 2011. De commissie heeft dit conceptrapport bij brief van 30 november 2011 voor commentaar aan verzoeker toegestuurd, en daarbij tevens nadere vragen gesteld. Verzoeker heeft hierop bij brief van 23 december 2011 gereageerd en daarbij relevante stukken overgelegd. De commissie heeft het conceptrapport bij brief van 30 november 2011 tevens voor feitelijke aanvulling toegezonden aan de minister. Op 19 december 2011 heeft de minister hierop laten weten geen aanvullende feiten onder de aandacht van de commissie te willen brengen. Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 2 april 2012.
40
Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport. Overwegingen 1. Verzoeker stelt op basis van onderzoeksgegevens van Bureau Herkomst Gezocht (BHG) dat de kist (NK 3201) afkomstig is uit de handelsvoorraad van het bedrijf van zijn vader, de joodse antiekhandelaar Salomon van Leeuwen te Den Haag. Volgens verzoeker is de kist tijdens de bezetting onvrijwillig verloren. Verzoeker heeft gesteld erfgenaam te zijn van Salomon van Leeuwen en in deze procedure op te treden voor zich en voor zijn zuster A.A.H.-v.L.. Voorts heeft verzoeker gesteld dat hij de antiekhandel S. van Leeuwen uit de nalatenschap van zijn vader toegedeeld heeft gekregen. Ten bewijze hiervan heeft verzoeker een akte van scheiding en deling van de nalatenschap van zijn vader overgelegd, welke akte is verleden op 4 juni 1973, voor K. Dijkstra, destijds notaris te Den Haag. 2. Salomon van Leeuwen (hierna ook: Van Leeuwen) werd op 14 september 1885 in Den Haag geboren als zoon van Sander van Leeuwen en Judith Koekoek. Van Leeuwen trad op 23 juli 1926 in het huwelijk met (de niet joodse) Sophia Maria Josepha Theresia Duncker (1888-1935). Laatstgenoemde had op het moment van het huwelijk al een dochter, Sophia Maria Wilhelmina (1910-1987), die door Van Leeuwen is erkend waardoor zij de staat van gewettigd kind verkreeg. Na het overlijden van zijn eerste echtgenote trad Van Leeuwen op 5 juli 1939 in het huwelijk met (de eveneens niet-joodse) Antoinette Barendina Sophia Duncker (1905-1990). Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren, te weten A., op 3 april 1943, en A.A., op 21 juli 1948. 3. De antiekhandel S. van Leeuwen werd sinds 1914 als eenmanszaak gedreven door Salomon van Leeuwen en was gevestigd aan het Noordeinde 164-164a te Den Haag. Na de Duitse inval in Nederland gaf Van Leeuwen als eigenaar van de antiekhandel op 1 februari 1941 een algehele procuratie aan Huybrecht Jobse. Kort daarna, op 12 maart 1941, vaardigde de bezetter de zogeheten ‘Verordening tot de verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’ uit. Op grond van deze vervolgingsmaatregel werden bedrijven van joodse ondernemers op last van de nazi-autoriteiten onder beheer gesteld en vervolgens geliquideerd door een Liquidations-Treuhänder of gekocht dan wel blijvend beheerd door een Verwaltungs-Treuhänder (kortweg: ‘Verwalter’). Ingevolge deze verordening stelden de Duitse autoriteiten op 2 november 1942 de Nederlandse koopman J.A. Koppelle aan als Verwalter over de antiekhandel van Van Leeuwen. Kort na zijn aanstelling verbood Koppelle Van Leeuwen in de zaak te komen. Daarnaast weigerde Koppelle aan Van Leeuwen een toelage uit de onderneming uit te keren, waardoor Van Leeuwen geen inkomen meer had. De bedrijfsvoering werd door Koppelle vrijwel geheel aan procuratiehouder Jobse overgelaten, terwijl Koppelle zelf een maandsalaris van NLG 750,- ontving. Naast de aanstelling van Koppelle als Verwalter dreigden verdere economische vervolgingsmaatregelen voor Van Leeuwen. Op 13 april 1943 stelde de bezetter zo de Niederländische Aktiengesellschaft für Abwicklung von Unternehmungen (NAGU) aan met het doel om de onderneming te onteigenen. 4. In een poging een einde te maken aan het Verwalterschap van Koppelle, zorgde procuratiehouder Jobse er in 1944 voor dat de antiekhandel ten titel van schenking door Van Leeuwen werd overgedragen aan diens volwassen dochter Sophia en diens negen maanden oude zoontje A. (verzoeker). Omdat Van Leeuwens kinderen door de nazi-autoriteiten niet werden beschouwd als ‘Jood in den zin der toen geldende verordeningen’ kon na deze overdracht het ‘arische beheer’ over de antiekhandel worden opgeheven. Koppelle eiste voor zijn terugtreden evenwel een uitkoopsom van NLG 10.000,-. Uit angst dat Koppelle moeilijkheden zou veroorzaken bij de Duitse autoriteiten, is hem uiteindelijk een bedrag van NLG 8000,betaald. De opzet van Jobse slaagde en per 31 maart 1944 onthief de bezetter Koppelle van zijn taak als Verwalter en is het bedrijf op die manier - indirect - eigendom gebleven van Van Leeuwen. 5. Van Leeuwen was in dezelfde periode met zijn echtgenote en hun pasgeboren zoontje A. (verzoeker) ondergedoken. Wanneer deze onderduikperiode precies begon, is niet bekend, maar verzoeker heeft verklaard dat dit waarschijnlijk kort na zijn geboorte op 3 april 1943 is geweest. Het gezin Van Leeuwen heeft de oorlog overleefd. De antiekhandel S. van Leeuwen bestaat nog steeds en wordt thans gedreven door verzoeker. 6. Na de oorlog heeft Salomon van Leeuwen zich tot de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel gewend. De rechtsherstelrechter verklaarde de schenking van de antiekhandel aan de kinderen nietig, omdat deze louter was ingegeven om de zaak uit handen van de bezetter te houden. Daarnaast vorderde Van Leeuwen de nietigverklaring van de rechtsbetrekkingen die waren ontstaan tussen hem en Koppelle door diens benoeming tot Verwalter over zijn zaak. Tevens vroeg Van Leeuwen om de veroordeling van Koppelle tot betaling van een schadevergoeding voor het salaris dat Koppelle als Verwalter had ontvangen en van de ‘afkoopsom’ die Koppelle van de kinderen had geëist. De rechtsherstelrechter heeft de vordering toegewezen en Koppelle in zijn vonnis van 4 augustus 1948 veroordeeld om aan Van Leeuwen te betalen ‘de som van f. 3.949,75 plus f. 8.000,- is f 11.949,75’. Voor zover bekend heeft Van Leeuwen na de oorlog geen kunstwerken als vermist opgegeven bij de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK). Evenmin zijn aanwijzingen gevonden dat de SNK contact met Van Leeuwen heeft gezocht over de na de oorlog gerecupereerde kist (NK 3201), alhoewel de terugvoering naar Nederland plaats had in verband met het feit dat deze was aangekocht bij kunsthandel Van Leeuwen. De commissie overweegt dat voor zover er in het verleden contacten met de rechtsherstelautoriteiten zijn
41
geweest, deze in ieder geval niet hebben geleid tot een afhandeling van een restitutieverzoek van de kist. Er is derhalve geen sprake van een in het verleden afgehandelde zaak, en verzoeker is ontvankelijk is in zijn verzoek. 7. Onder het geldende restitutiebeleid is het voor de beoordeling van de onderhavige claim van belang of het eigendomsrecht van Van Leeuwen met betrekking tot NK 3201 in hoge mate aannemelijk is en dat sprake is van onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. 8. Op grond van de bij het onderzoek aangetroffen bronnen concludeert de commissie dat de thans geclaimde kist hoogstwaarschijnlijk op 31 juli 1944 door de Duitser W. Geisler te Wiesbaden voor NLG 500,- is gekocht in Den Haag bij Van Leeuwen. Het staat dan ook vast dat de kist in ieder geval in 1944 behoorde tot de handelsvoorraad van Van Leeuwen. De commissie heeft niet kunnen achterhalen wanneer de onderhavige kist door Van Leeuwen is verworven. Aangezien de kunsthandel van 2 november 1942 tot 31 maart 1944 onder Verwaltung stond (zie overwegingen 3 en 4), bestaat de mogelijkheid dat de kist is ingekocht tijdens het beheer van de Verwalter en als zodanig tot de zogenoemde ‘nieuwe handelsvoorraad’ moet worden gerekend. De commissie overweegt hieromtrent het volgende. Ten opzichte van de gehele periode waarin de kist kan zijn verworven, vanaf de oprichting van de antiekhandel in 1914 tot kort voor de verkoop in 1944 (30 jaar), is de periode van de Verwaltung (17 maanden) zo kort, dat naar haar oordeel aan de kans dat de kist buiten de laatstgenoemde periode is ingekocht het voordeel van de twijfel moet worden gegeven. De commissie gaat er dan ook van uit dat de kist door Van Leeuwen zelf, naar alle waarschijnlijkheid al voor de oorlog, is verworven en als zodanig tot de ‘oude handelsvoorraad’ kan worden gerekend. 9. De commissie heeft zich vervolgens de vraag gesteld of er aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat bij de verkoop van de kist tijdens de oorlog sprake is geweest van onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Bij het ontbreken van aangifteformulieren bij de naoorlogse rechtsherstelautoriteiten, zoals in de onderhavige zaak, kan ingevolge de Aanbevelingen voor de kunsthandel van de Commissie Ekkart (2003) de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid van onvrijwillig bezitsverlies ook worden aangenomen indien sprake is geweest van diefstal, confiscatie of gedwongen verkoop. Aanbeveling 4 houdt in dat bij de beoordeling van aanwijzingen daarvoor de ten aanzien van joodse handelaren bedreigende algemene omstandigheden dienen te worden verdisconteerd. 10. Over de omstandigheden van het bezitsverlies is het volgende bekend. Bij het onderzoek is gebleken dat Van Leeuwen zich vanaf de afkondiging van de ‘Verordening tot de verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’ als joodse antiekhandelaar in een steeds benardere positie bevond. Na de aanstelling van Koppelle als Verwalter werd Van Leeuwen niet alleen de vrijheid ontnomen om zijn eigen zaak te betreden, maar verloor hij ook van de ene op de andere dag zijn inkomen, terwijl de bezetter medio 1943 verdere plannen maakte om zijn onderneming te onteigenen. Door het bedrijf te schenken aan zijn (niet als joods aangemerkte) dochter en zoon werd de Verwaltung over de kunsthandel per 31 maart 1944 opgeheven. Van Leeuwen voelde zich in deze periode zo zeer bedreigd dat hij in de loop van 1943 met zijn echtgenote en pasgeboren zoon is ondergedoken. Op grond van deze omstandigheden neemt de commissie aan dat Van Leeuwen, indien hij al op de hoogte is geweest van de aankoop in juli 1944 door de Duitser Geisler (zie hiervoor), deze niet in vrijheid is aangegaan. Het is daarbij zeer twijfelachtig of Van Leeuwen, als (indirecte) eigenaar van een eenmanszaak, vanaf zijn onderduikadres kan hebben meegewerkt aan deze verkoop. Het is niet bekend waar Van Leeuwen was ondergedoken, maar na de oorlog heeft hij verklaard de bevrijding te hebben meegemaakt in Nijverdal (Overijssel). Daarnaast zijn er duidelijke aanwijzingen dat het gezin Van Leeuwen in financiële moeilijkheden verkeerde, die het directe gevolg waren van de anti-joodse maatregelen. Zo kreeg Van Leeuwen tijdens de Verwaltung geen inkomen meer uit zijn onderneming (zie overweging 3). Ook kan uit een naoorlogse verklaring van Jobse worden opgemaakt dat Van Leeuwen geen uitkering ontving uit zijn vermogen dat hij op last van de bezetter bij de roofinstantie Lippmann, Rosenthal & Co., Sarphatistraat had moeten plaatsen. Dat Van Leeuwen niet kon beschikken over reserves blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de afkoopsom die de Verwalter van Van Leeuwens kinderen eiste, door bedrijfsleider Jobse moest worden voorgeschoten. De commissie concludeert dat onder deze omstandigheden sprake is van een onvrijwillig bezitsverlies als direct gevolg van het naziregime. 11. De commissie ziet geen aanleiding om aan haar advies tot restitutie een terugbetalings-verplichting te verbinden van de destijds ontvangen tegenprestatie (zie overweging 8). Als reden hiervoor verwijst zij naar de omstandigheid dat Van Leeuwen dit bedrag zal hebben moeten aanwenden voor het onderduiken van hemzelf en zijn gezin, en hij dit bedrag dus niet ter vrije beschikking heeft gekregen in de zin van het restitutiebeleid. De commissie verwijst hiervoor naar de vierde en vijfde aanbeveling van de Commissie Ekkart (2001). 12. Ten aanzien van de vraag aan wie gerestitueerd dient te worden, overweegt de commissie tot slot het volgende. Verzoeker treedt in deze procedure mede op namens zijn zuster A.A.H.-v.L., terwijl de onderhavige kist (NK 3201) afkomstig is uit de handelsvoorraad van antiekhandel S. van Leeuwen. De commissie overweegt dat het huidige NK 3201 dient te worden gerestitueerd aan A.v.L. (verzoeker), die blijkens de in overweging 1 gemelde akte van scheiding en deling de antiekhandel S. van Leeuwen uit de
42
nalatenschap van zijn vader Salomon van Leeuwen toebedeeld heeft gekregen, welke onderneming hij als eenmanszaak tot op heden heeft voortgezet. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de onderhavige kist (NK 3201) te restitueren aan A.v.L. als eigenaar van de eenmanszaak S. van Leeuwen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 2 april 2012 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
4. Advies inzake Gutmann (NK 615) IV-B
(zaaknummer RC 1.115-B50)
Bij brief van 9 november 2009 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies gevraagd over het restitutieverzoek van 24 februari 2009 van N.P., F.F., M.M., C.E.G. en N.M.G. als gerechtigden op de nalatenschap van Herbert Gutmann (hierna: verzoekers I). Vervolgens verzocht de minister de commissie op 6 september 2011 om advies inzake het restitutieverzoek van 11 augustus 2011 van S.G., mede namens N.G. en L.V.C-G. als gerechtigden op de nalatenschap van Fritz Gutmann (hierna: verzoekers II). Beide restitutieverzoeken hebben betrekking op het kunstvoorwerp dat onder inventarisnummer NK 615 deel uitmaakt van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) en dat thans aanwezig is in het depot van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). NK 615 betreft een zogenoemde Gubbio-schaal van geglazuurd aardewerk met polychroom decor van vrouwenbuste met opschrift ‘Maria Bella’ (Gubbio, circa 1530) van een onbekende kunstenaar. De procedure De commissie heeft het adviesverzoek van de minister van 9 november 2009 betreffende de claim van verzoekers I aanvankelijk ondergebracht in de zaak RC 1.115. Naast de Gubbio-schaal (NK 615) betrof dit restitutieverzoek nog enkele andere kunstvoorwerpen. De commissie heeft in het kader van dit adviesverzoek een onderzoek naar de feiten uitgevoerd. Tijdens dit onderzoek heeft de commissie bij brief van 11 juli 2011 de erven van Fritz Gutmann (verzoekers II) benaderd om informatie te vragen over de aard van het bezitsverlies van onder meer de Gubbio-schaal (NK 615). Hierop hebben zij bij brief van 28 juli 2011 laten weten geen informatie te hebben. Naar aanleiding hiervan hebben verzoekers II op 11 augustus 2011 eveneens een claim op NK 615 uitgebracht. Naar aanleiding van deze tweede (aanvankelijk concurrerende) claim heeft de commissie besloten het dossier RC 1.115 te splitsen in twee dossiers. De vier kunstvoorwerpen die uitsluitend door verzoekers I werden geclaimd, werden ondergebracht in dossiernummer RC 1.115-A, waarover de commissie op 19 december 2011 advies uitbracht. De advisering over de twee restitutieverzoeken van NK 615 werden ondergebracht in dossiernummer RC 1.115-B, waarover hieronder het advies van de commissie volgt. Bij brief van 19 december 2011 heeft S.G. (verzoekers II) gemeld dat hij in de onderhavige zaak in het vervolg tevens optreedt als vertegenwoordiger van verzoekers I. Na vragen hierover van de kant van de commissie hebben verzoekers I dit bevestigd bij brief van 14 maart 2012, van hun vertegenwoordiger tot op dat moment, O.S. Ossmann te Winterthur, Zwitserland. Tevens heeft S.G. bij brief van 14 maart 2012 een en ander nader toegelicht. S.G. treedt derhalve in deze procedure vanaf 19 december 2011 op in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van verzoekers I alsmede van verzoekers II (verzoekers I en II hierna tezamen ook: verzoekers). De commissie heeft haar onderzoek in deze zaak neergelegd in een conceptonderzoeksrapport dat bij brieven van 9 december 2011 aan verzoekers I, verzoekers II en aan de minister is toegestuurd. Bij brief van 17 januari 2012 hebben verzoekers I en II inhoudelijk gereageerd op het conceptrapport. De minister heeft op 20 januari 2012 laten weten geen aanvullende feiten onder de aandacht van de commissie te willen brengen. De commissie heeft in het kader van het feitenonderzoek op 20 april 2012 prof. dr. R.E.O. Ekkart, directeur van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD), om zijn expertise gevraagd, naar aanleiding waarvan deze een rapport heeft opgesteld. De commissie heeft dit rapport bij brief van 1 juni 2012 ter informatie aan verzoekers toegestuurd, waarop verzoekers bij brief van 5 juni 2012 hebben gereageerd. Het onderzoeksrapport is vastgesteld op 18 juni 2012. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport.
50 Eerdere
adviezen van de commissie inzake de Gutmann collectie betreffen: RC 1.2, RC 1.113, RC 1.114-A, RC 1.114-B en RC 1.115-A. Zie index adviezen 2002 t/m 2012, bijlage 8.
43
Overwegingen 1. Verzoekers I verklaren erfgenamen te zijn van Herbert Max Magnus Gutmann (hierna: Herbert Gutmann). Zij hebben ten bewijze hiervan erfrechtelijke stukken overgelegd op grond waarvan de commissie geen aanleiding ziet te twijfelen aan de positie van verzoekers I als gerechtigden tot de nalatenschap van Herbert Gutmann. 2. Verzoekers II zijn gerechtigden tot de nalatenschap van Friedrich Bernhard Eugen Gutmann (hierna: Fritz Gutmann), zoals blijkt uit een verklaring van erfrecht verleden op 18 maart 2005 voor mr. M.R. Meijer, notaris te Amsterdam. 3. Verzoekers hebben gesteld dat de Gubbio-schaal (NK 615) behoorde tot de onverdeelde nalatenschap van de in 1925 overleden Eugen Gutmann, waartoe Herbert Gutmann en Fritz Gutmann mede gerechtigd waren. Verzoekers hebben voorts gesteld dat het huidige NK 615 zich tijdens de oorlog in commissie bevond bij kunsthandel K.W. Bachstitz N.V. te Den Haag (hierna: kunsthandel Bachstitz), die de Gubbio-schaal in 1942 in die hoedanigheid zou hebben verkocht buiten medewerking of medeweten van de familie Gutmann. Verzoekers stellen dat het bezitsverlies derhalve onvrijwillig was als gevolg van het naziregime. Feitenoverzicht 4. De joodse bankier Eugen Gutmann (1840-1925) was medeoprichter van de in 1872 gevestigde Dresdner Bank AG te Dresden. Hij was gehuwd met Sophie Magnus (1852-1915), met wie hij zeven kinderen kreeg, te weten Lili, Antonie (Toinon), Walter, Herbert, Kurt, Max en Fritz Gutmann. Het gezin verhuisde naar Berlijn toen het hoofdkantoor van de Dresdner Bank in 1884 naar die stad werd verplaatst. Eugen Gutmann legde een kunstverzameling aan die in de kunstwereld van zijn tijd welbekend was. In Amsterdam werd op 4 juli 1921 de N.V. Trust & Administratie Maatschappij (Trustenad) opgericht om de zakelijke belangen van de kinderen van Eugen Gutmann te behartigen. Omstreeks dezelfde tijd werd een deel van de collectie Eugen Gutmann in commissie gegeven bij kunsthandel Bachstitz in Den Haag. Na de dood van Eugen Gutmann in 1925 werd zijn kunstcollectie door vererving gemeenschappelijk eigendom van zijn zes kinderen, ieder voor een zesde onverdeeld aandeel (de oudste zoon Walter was reeds in 1917 overleden). In de jaren daarna lijken zich verschillende veranderingen voorgedaan te hebben in de eigendomssituatie ten aanzien van de kunstcollectie en in de samenstelling ervan. Zo werden kort na de dood van Eugen Gutmann diverse kunstwerken uit de verzameling verkocht. Een deel van de collectie werd beheerd door Fritz Gutmann in een aparte kluis in zijn woning. 5. Herbert Gutmann, erflater van verzoekers I, werd op 15 oktober 1879 geboren als vierde kind van Eugen Gutmann. In 1903 werd hij onderdirecteur van de afdeling van de Dresdner Bank te Londen. Met zijn echtgenote Daisy Stephanie Thekla Anna Bertha Luise von Frankenberg und Ludwigsdorf(f) kreeg Herbert Gutmann drie kinderen. Het gezin woonde afwisselend in Berlijn en Potsdam, waar Herbert Gutmann zijn eigen kunstcollectie bijeenbracht. Vanaf 1933 verkeerde de Dresdner Bank, die onder rijkstoezicht stond, onder de invloed van de nationaal-socialisten. Herbert Gutmann werd gedwongen zich uit diverse adviesorganen van de bank terug te trekken en zag zich voor financiële problemen geplaatst. In april 1934 liet hij zijn kunstcollectie veilen en in oktober 1936 verliet hij Duitsland om zich in Londen te vestigen. Herbert Gutmann overleed op 22 december 1942. 6. Fritz Gutmann, vader en grootvader van verzoekers II, werd op 15 november 1886 geboren als jongste kind van Eugen Gutmann. Hij trad in het huwelijk met L(o)uise E. baronesse von Landau, met wie hij twee kinderen kreeg, te weten B. Gutmann (later: B. Goodman) (1914-1994) en L. Gutmann (geboren 1919). In 1918 vestigde Fritz Gutmann zich in Nederland en in 1924 verkreeg hij de Nederlandse nationaliteit. Fritz Gutmann woonde met zijn gezin op het landgoed Huize Bosbeek bij Heemstede. Na aanvang van de bezetting van Nederland in 1940 maakte het echtpaar Gutmann-Von Landau plannen om het land te ontvluchten. In dit kader probeerden zij zoveel mogelijk van hun kunstwerken te verkopen. Het plan van het echtpaar Gutmann-Von Landau om naar het buitenland te vluchten mislukte, en in 1943 werden zij gearresteerd en overgebracht naar het concentratiekamp Theresienstadt. Daar kwam Fritz Gutmann in 1944 om het leven. Zijn echtgenote Louise von Landau is in datzelfde jaar in Auschwitz omgekomen. De twee kinderen van het echtpaar overleefden de oorlog in het buitenland. NK 615 7. Het huidige NK 615 is in 1948 vanuit Duitsland naar Nederland gerecupereerd. Dit op grond van het feit dat dit kunstvoorwerp tijdens de Duitse bezetting van Nederland door kunsthandel Bachstitz te Den Haag is verkocht aan de Duitser dr. H.W. Hupp, destijds directeur van de Kunstsammlungen der Stadt Düsseldorf. 8. Uit het bronnenonderzoek blijkt dat NK 615 in 1912 behoorde tot de collectie van Eugen Gutmann. Zo wordt de Gubbio-schaal vermeld in de catalogus Die Kunstsammlung Eugen Gutmann van Otto von Falke uit 1912. Verzoekers hebben gesteld dat de schaal omstreeks 1921 in commissie is gegeven aan kunsthandel Bachstitz. Dit lijkt te worden bevestigd door de vermelding van de Gubbio-schaal in een omstreeks 1921 gepubliceerde catalogus, getiteld The Bachstitz Gallery collection van kunsthandel Bachstitz, waarbij als herkomst de collectie Eugen Gutmann wordt genoemd, en de vermelding van de schaal in het Bulletin of
44
the Bachstitz Gallery uit 1925, waarin bij de herkomst eveneens wordt verwezen naar de collectie Eugen Gutmann (en kunsthandel Bachstitz). In 1934 echter wordt in een tentoonstellingscatalogus van het Stedelijk Museum te Amsterdam bij het huidige NK 615 uitsluitend als herkomst genoteerd: ‘Kunsthandel K.W. Bachstitz, ’s-Gravenhage’. Dit riep tijdens het onderzoek de vraag op of kunsthandel Bachstitz het onderhavige NK 615, na dit in commissie te hebben genomen, op later datum heeft aangekocht. Een aanwijzing hiervoor is de inventariskaart van het huidige NK 615, die bij het onderzoek is aangetroffen in de administratie van kunsthandel Bachstitz in het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD). Op deze kaart zijn door kunsthandel Bachstitz onder meer de herkomstnamen ‘1897 Coll: Tollin’ en ‘Kollektion: E-Gutmann 212’ genoemd. Tevens is op deze kaart aangetekend: ‘Kommissionspreis lt. Brief 3.10.25 £mss’. Het woorddeel ‘Kommissions’ (commissie) is met de hand doorgestreept, en erboven is in handschrift genoteerd ‘Einstand’ (inkoop). De brief van 3 oktober 1925 is bij het onderzoek niet aangetroffen. Op de achterzijde van de kaart zijn onder meer bedragen van NLG 568,30 aan‘Gesamtspesen’ en NLG 184,17 aan ‘weitere Spessen b. 1930’ vermeld. Een volgende aanwijzing is het ‘intern aangifteformulier’ dat de SNK na de oorlog, op basis van gegevens van kunsthandel Bachstitz, voor het huidige NK 615 heeft ingevuld. Hierop is vermeld dat de Gubbioschaal oorspronkelijk ‘in bezit’ was van kunsthandel Bachstitz. In dit verband moet ook worden gewezen op de naoorlogse correspondentie van de SNK en Elisa Emma Bachstitz-Hofer, de weduwe van de in 1949 overleden eigenaar van kunsthandel Bachstitz. In reactie op een verzoek van de SNK om over een aantal kunstvoorwerpen, waaronder het huidige NK 615, mee te delen of deze voor de Duitse bezetting eigendom waren van de kunsthandel, verklaarde zij in 1950 dat de betreffende kunstvoorwerpen ‘allen uit onze collectie [zijn]’, en dat deze zich ‘daarin reeds sedert 1920, 1931 resp. 1937 [bevonden]’. Beoordeling van de claim 9. De achtste aanbeveling van de Commissie Ekkart (2001) noemt als een voorwaarde voor restitutie dat het eigendomsrecht van het geclaimde voorwerp in hoge mate aannemelijk is terwijl er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken. Bij de beoordeling van onderhavige claim dient daarom allereerst te worden bekeken of het mede- eigendomsrecht van Herbert Gutmann en/of Fritz Gutmann met betrekking tot het thans geclaimde NK 615 in hoge mate aannemelijk is, en of er geen sprake is van aanwijzingen die dit tegenspreken. Daarbij is het van belang dat dit eigendomsrecht gedateerd kan worden op het voor het restitutieverzoek relevante moment, te weten het moment van de verkoop aan dr. Hupp (19 augustus 1942). 10. Zoals hiervoor in het feitenoverzicht in overweging 8 is beschreven, behoorde het huidige NK 615 in 1912 tot de collectie Eugen Gutmann en bevond het vanaf omstreeks 1921 in commissie bij kunsthandel Bachstitz. Daarnaast lijkt de Gubbio-schaal op enig moment door kunsthandel Bachstitz van de familie Gutmann te zijn aangekocht. Voor deze aankoop zijn tijdens het onderzoek de volgende aanwijzingen aangetroffen (zie eveneens overweging 8): - de wijziging op de inventariskaart van het woord ‘Kommissionspreis’ in ‘Einstandspreis’; - een vermelding in een catalogus in 1934 waarin bij de Gubbio-schaal uitsluitend de naam ‘Kunsthandel K.W. Bachstitz,’s-Gravenhage’ is vermeld; - naoorlogse mededeling van mevrouw Bachstitz-Hofer dat het huidige NK 615 al ruim voor de oorlog in bezit was van kunsthandel Bachstitz. 11. Verzoekers verklaren dat het huidige NK 615 nooit aan kunsthandel Bachstitz is verkocht en dat het voorwerp ten tijde van de verkoop aan dr. Hupp in 1942 nog altijd bij de kunsthandel in commissie was. Zij stellen in dit kader dat de vermelding ‘Einstandspreis’ op de inventariskaart niet noodzakelijkerwijs hoeft te betekenen dat dit voorwerp ook daadwerkelijk door de kunsthandel Bachstitz is aangekocht. Een definitieve ‘koopprijs’ zou naar het oordeel van verzoekers met de term ‘Einkaufpreis’ zijn aangeduid, en daarbij zou een inkoopdatum op de kaart zijn vermeld, hetgeen hier niet het geval is. Tevens stellen verzoekers dat niets erop wijst dat de ‘Gesamtspesen’ die op de achterkant van de inventariskaart worden vermeld, aan de familie Gutmann zijn betaald. Naar de overtuiging van verzoekers is er geen reden te bedenken waarom Bachstitz zou hebben willen betalen voor een voorwerp waar hij nog geen koper voor had gevonden. 12. Met het oog op de juiste interpretatie van de gegevens die zijn vermeld op de inventariskaart van het huidige NK 615 in de administratie van kunsthandel Bachstitz, heeft de commissie een informatieverzoek gericht aan prof. dr. R.E.O. Ekkart, directeur van het RKD. Dit vanwege diens kunsthistorische expertise en zijn bekendheid met het archief van kunsthandel Bachstitz in het RKD. In zijn antwoord wees Ekkart er onder meer op dat op de achterkant van de inventariskaart een bedrag aan kosten is vermeld tot 1930, groot NLG 568,39. Volgens Ekkart wijst de hoogte van dit bedrag er op dat kunsthandel Bachstitz een betaling aan de familie Gutmann heeft gedaan. Ekkart heeft dit gegeven vergeleken met twee andere inventariskaarten van Bachstitz waarop ‘Einstandspreis’ is genoteerd. Ook op de achterkant van deze kaarten zijn vrij hoge bedragen aan kosten vermeld, hetgeen er volgens Ekkart op wijst dat de betreffende voorwerpen door kunsthandel Bachstitz zijn aangekocht/overgenomen. Ekkart concludeert over het huidige NK 615: ‘Aangezien bovendien de zo nadrukkelijke correctie van Kommissionspreis in Einstandspreis er op wijst dat er sprake moet zijn van een andere status dan die van een commissie en bovenstaande gegevens er op wijzen dat het begrip Einstandspreis bij Bachstitz inderdaad gehanteerd werd om een inkoopsprijs aan te duiden, acht ik het in hoge mate waarschijnlijk dat Bachstitz deze schaal in oktober 1925 van de familie Gutmann in eigendom heeft verworven.’
45
13. De commissie is op grond van de hiervoor in overwegingen 8, 10 en 12 beschreven aanwijzingen van oordeel dat zodanige twijfel is gerezen met betrekking tot de eigendom van de Gubbio-schaal in de relevante periode, dat moet worden geconcludeerd dat het niet in hoge mate aannemelijk is dat de Gubbio-schaal (NK 615) ten tijde van de verkoop aan dr. Hupp op 19 augustus 1942 nog in eigendom was van de familie Gutmann. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de claim van verzoekers I en II op NK 615 af te wijzen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 18 juni 2012 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
5. Bindend advies inzake het geschil over teruggave van de grisaille Allegorie op de herfst van Jacob de Wit uit het bezit van F.B.E. Gutmann, thans in bezit van de Provincie Drenthe
(zaaknummer RC 3.129)
Datum bindend advies: 3 september 2012 Bindend advies in het geschil tussen: S.G., N.G. en L.V.G. te Beverly Hills (V.S.), Valley Village (V.S.) respectievelijk Florence (Italië) vertegenwoordigd door S.G. (hierna ook: verzoekers), en: De Provincie Drenthe, vertegenwoordigd door het Drents Museum te Assen (hierna ook: het Museum), gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te Den Haag (de Restitutiecommissie), verder te noemen: de commissie. 1. Het geschil Friedrich Bernhard Eugen Gutmann (1886-1944) (hierna ook: Fritz Gutmann) en zijn echtgenote L(o)uise Erika von Landau (1892-1944) hebben een grisaille getiteld Allegorie op de herfst in eigendom gehad. Dit kunstwerk, thans in het bezit van de Provincie Drenthe, is in of omstreeks 1751 door de kunstenaar Jacob de Wit vervaardigd als deurstuk voor boven de toegangsdeur van de salon van het landhuis Huize Bosbeek te Heemstede. De grisaille is op enig moment losgehaald van zijn plaats boven de deur in het landhuis - op welk moment dat is gebeurd, vormt onderwerp van het onderzoek door de commissie - en is in 1964 aangekocht door de Provincie Drenthe. Thans bevindt het zich onder inventarisnummer P1964-4 in de collectie van het Drents Museum. Verzoekers zijn gerechtigd tot de nalatenschap van Fritz Gutmann en maken aanspraak op restitutie van de grisaille wegens de door hen gestelde onvrijwilligheid van het bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Het Museum heeft verzoekers medegedeeld dat ‘the painting was […] not illegally obtained from your family’. 2. De procedure Partijen hebben een gezamenlijk verzoek gericht aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna ook: de staatssecretaris) teneinde hun geschil te laten beslechten door de commissie. Hierop heeft de staatssecretaris de commissie bij brief van 16 september 2011 verzocht om in het geschil advies uit te brengen aan partijen in het kader van artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 (hierna: het Instellingsbesluit). Bij brieven van dezelfde datum stelde de staatssecretaris partijen op de hoogte van zijn
46
adviesverzoek aan de commissie, waarbij hij benadrukte dat zijn tussenkomst is ingegeven door pragmatische redenen, en dat de Staat op geen enkel tijdstip partij in het geschil wordt. Partijen hebben schriftelijk verklaard zich te onderwerpen aan het door de commissie vastgestelde ‘Reglement inzake bindend adviesprocedure’, en het advies van de commissie als bindend te zullen aanvaarden, het Museum bij brief van 18 oktober 2011 en verzoekers bij brief van 21 november 2011. De commissie heeft de identiteit van partijen geverifieerd. Zij heeft van het Museum een volmacht ontvangen waaruit blijkt dat het Museum bevoegd is in deze procedure voor de Provincie Drenthe op te treden. Verzoekers hebben een notariële verklaring van erfrecht overgelegd, waaruit blijkt dat zij gerechtigd zijn tot de nalatenschap van Fritz Gutmann. Daarnaast heeft de commissie van S.G. een volmacht ontvangen waaruit blijkt dat hij in deze procedure verzoekers vertegenwoordigt. De commissie heeft kennis genomen van alle door partijen overgelegde stukken en heeft daarnaast zelfstandig nader onderzoek verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn voorgelegd aan partijen bij brieven van 22 maart 2012. Partijen hebben hierop beiden bij brief van 29 april 2012 gereageerd. De relevante gegevens uit het onderzoek en uit de reacties van partijen zijn in dit advies verwerkt. 3. De feiten In deze procedure kan van de volgende feiten worden uitgegaan. 3.1. Fritz Gutmann was een uit Duitsland afkomstige bankier en kunstverzamelaar van joodse afkomst die zich in 1918 in Nederland vestigde. Hij was een van de zeven kinderen van Eugen Gutmann, de medeoprichter van de in 1872 gevestigde Dresdner Bank AG te Dresden. Fritz Gutmann verkreeg in 1924 de Nederlandse nationaliteit. Hij woonde vanaf 1924 met zijn gezin op het landgoed Bosbeek bij Heemstede (hierna ook: Huize Bosbeek), waar hij een omvangrijke kunstcollectie bijeenbracht. De dreigende internationale situatie bracht het echtpaar Gutmann-Von Landau ertoe vanaf 1939 zoveel mogelijk van hun kunstwerken te verkopen of naar het buitenland over te brengen. Zo verkocht Fritz Gutmann tijdens de bezetting van Nederland bij drie transacties een groot aantal kunstvoorwerpen aan de Duitse kunsthandelaren Böhler en Haberstock. Op 26 mei 1943 is het echtpaar Gutmann-Von Landau onder begeleiding van de S.S. uit Huize Bosbeek vertrokken met bestemming Berlijn, waarbij hun werd voorgespiegeld dat de reis daarna ‘nach dem Süden’ (mogelijk Italië) zou worden voortgezet. Zij werden echter overgebracht naar het concentratiekamp Theresiënstadt, waar Fritz Gutmann in 1944 om het leven is gebracht. Zijn echtgenote is in datzelfde jaar in Auschwitz omgebracht. De twee kinderen van het echtpaar, Bernhard Eugen Friedrich Wilhelm Gutmann (later: Bernard Goodman, 1914-1994) en L.V.G. (geb. 1919, één van de verzoekers), overleefden de oorlog. Zij hebben zich na de oorlog jarenlang ingespannen voor het vinden en terugverkrijgen van het verdwenen familiebezit. 3.2. De kunstschilder Jacob de Wit kreeg in 1751 de opdracht tot het verfraaien van de salon ofwel de grote kamer van Huize Bosbeek te Heemstede. Naast een plafondschildering met een voorstelling van Bacchus en Ceres op de wolken, vervaardigde hij de thans geclaimde grisaille als deurstuk voor boven de toegangsdeur van de salon. De plafondschildering is thans nog aanwezig in Huize Bosbeek, in tegenstelling tot het deurstuk, dat op enig moment uit de wandbetimmering is losgemaakt. 3.3. Huize Bosbeek was tijdens de Tweede Wereldoorlog (tot aan de confiscatie door de nazi’s) eigendom van Fritz Gutmann. Verzoekers hebben met betrekking tot de grisaille gewezen op een inventarislijst behorend bij een koopcontract van 24 maart 1942 waarbij Fritz Gutmann een hoeveelheid genummerde kunstvoorwerpen verkocht aan Böhler en Haberstock. Op deze lijst komen, onder de kop ‘Grosser Saal’, onder nummer 64, de voorwerpen ‘1 grosses Deckengemälde von De Wit’ en ‘1 Grisaille von De Wit’ voor. Achter het eerstgenoemde voorwerp is met de hand aangetekend ‘gestr. lt. Bf 5/10/42’. Achter het laatstgenoemde voorwerp, dat waarschijnlijk het thans geclaimde kunstwerk betreft, is geschreven ‘da, soll zurück’. Ook is het nummer 64 met de hand doorgestreept. In een ander document dat betrekking heeft op het koopcontract van 24 maart 1942 wordt over nummer 64 van de lijst vermeld: ‘Gestrichen von der Liste’. Dit duidt erop dat de betwiste grisaille in 1942 uiteindelijk niet aan Böhler en Haberstock is verkocht. 3.4. Documentatie uit het archief van advocaat K.F. Mannheimer in het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) biedt aanwijzingen dat de thans geclaimde grisaille ten tijde van het vertrek van het echtpaar Gutmann-Von Landau uit Nederland op 26 mei 1943 nog aanwezig was in Huize Bosbeek. Mannheimer vertegenwoordigde Bernard Goodman en L.V.G. na de oorlog bij schadevergoedingsprocedures in Duitsland. Op 29 november 1957 stuurde L.V.G. hem in dit kader onder meer ‘verschillende brieven van de heer Westerbeek, die destijds bij mijn vader op kantoor was’. In een brief van 1 oktober 1945 verklaarde J.E. Westerbeek dat hij sinds 1942 verbonden was aan de N.V. Trust & Administratie Maatschappij (Trustenad) te Amsterdam - dit was een vennootschap die in 1921 was opgericht om de zakelijke belangen van Fritz Gutmann en zijn broers en zusters te behartigen -, waardoor hij in nauw contact kwam te staan met het echtpaar Gutmann-Von Landau. Daarnaast vermeldde Westerbeek in zijn brief dat hij het er, na het vertrek van het echtpaar Gutmann-Von Landau naar Berlijn op 26 mei 1943, op had gewaagd om ‘de Grisaille en de plafondschildering in de Grote Zaal van de gebr. van Eyck’ uit Huize Bosbeek weg te halen. Hij zou dit hebben gedaan uit vrees dat deze kunstwerken anders uit de woning zouden worden ‘weggesleept’. Naar de commissie aanneemt, vergiste Westerbeek zich in de kunstenaarstoeschrijving en betreft de door hem genoemde grisaille het thans geclaimde kunstwerk. Westerbeek beschreef in zijn brief van 1 oktober 1945 tevens dat hij bij de verwijdering van de plafondschildering en de grisaille gestoord werd door ‘een der hoogste figuren van de N.S.V. [National Sozialistische Volkswohlfahrt, RC]’, waarna de plafondschildering weer moest worden aangebracht. Over
47
de toestand van Huize Bosbeek na de bevrijding berichtte Westerbeek in zijn brief onder meer dat de ‘beschilderingen van de Gebr. van Eyck’ nog aanwezig waren. 3.5 . Op 11 augustus 1941 vaardigde de bezetter Verordening 154/1941 uit, waarin regelingen werden getroffen voor de liquidatie van joods onroerend goed en hypotheken. Op grond van deze verordening moesten alle joodse onroerende goederen en hypotheken worden aangemeld bij de Niederländische Grundstückverwaltung (NGV), die het beheer van deze goederen op zich nam. De huuropbrengsten en verkoopsommen werden na controle door de Vermögensverwaltung- und Rentenanstalt (VVRA) naar de Liro-bank overgemaakt. Huize Bosbeek kwam op 6 augustus 1942 onder beheer van de NGV. Op 14 februari 1944 verkocht de NGV het landgoed voor NLG 135.000,- aan de National Sozialistische Volkswohlfahrt eingetragener Verein (NSV) te Berlijn. Van de koopprijs is een bedrag van NLG 65.000,besteed ter aflossing van een op de onroerende goederen rustende krediethypotheek ten behoeve van de Trustenad te Amsterdam. In documentatie uit het Nationaal Archief betreffende (het naoorlogse beheer over de vermogens van) de NGV en de NSV heeft de commissie geen specifieke informatie over de grisaille aangetroffen. 3.6. In een dagrapport van 4 juni 1945 van de Gemeentepolitie Haarlem, aanwezig in het Noord-Hollands Archief, wordt vermeld dat Huize Bosbeek zich in een verwaarloosde toestand bevond en dat de wand- en plafondschilderingen waren verdwenen. Een nadere specificatie van de verdwenen schilderingen wordt niet gegeven. De brief van Westerbeek aan L.V.G. van 1 oktober 1945, hiervoor onder 4 beschreven, biedt echter een aanwijzing dat de thans geclaimde grisaille zich na de oorlog nog in Huize Bosbeek bevond. Westerbeek beschrijft in deze brief onder meer het lot van ‘de Grisaille en de plafondschildering in de Grote Zaal’ tijdens de oorlog (waarbij hij deze kunstwerken, naar de commissie aanneemt abusievelijk, toeschrijft aan ‘de gebr. van Eyck’ in plaats van De Wit). Vervolgens schrijft hij: ‘Het huis is er niet beter op geworden, is n.l. flink verwaarloosd, evenals de tuin. De beschilderingen van de Gebr. van Eyck zijn nog aanwezig’. In een brief van Westerbeek aan L.V.G. van 17 november 1945 verwijst hij naar ‘Uw schrijven van 14 October’. Laatstgenoemde brief van L.V.G. (waarvan de inhoud de commissie niet bekend is) is waarschijnlijk een antwoord op de brief van Westerbeek van 1 oktober 1945. 3.7. In een samenvatting van een dagrapport van Gemeentepolitie Haarlem uit juli 1945 wordt opgemerkt dat in Huize Bosbeek op dat moment een internaat was gevestigd voor kinderen van NSB-ouders. Deze opvang zou enige jaren hebben geduurd. De erfgenamen van Fritz Gutmann zijn op 5 mei 1945 (formeel) in het beheer van Huize Bosbeek hersteld. Tezamen met Trustenad (de vennootschap waarin bepaalde belangen van de familie Gutmann waren ondergebracht, zie onder 4) hebben zij zich vervolgens ingespannen om in hun eigendomsrechten met betrekking tot het landgoed te worden hersteld. De Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel overwoog in haar vonnis van 7 januari 1950 dat de vorderingen van partij Gutmann en Trustenad, behoudens enkele ondergeschikte punten, toegewezen konden worden en herstelde hen in de eigendomsrechten van het landgoed. De rechtsherstelrechter verklaarde hiertoe de overeenkomst waarbij de NGV Huize Bosbeek aan de NSV had verkocht nietig, evenals de aflossing van de hypothecaire vordering van de Trustenad en het door de Treuhänder van Trustenad verleende royement van de hypotheek. In het vonnis wordt tevens vermeld dat tussen partijen is overeengekomen ‘dat de N.S.V. “ter algehele verrekening van huren en lasten zomede van tijdens de bezetting aan het onroerend goed toegebrachte schade” aan partij Gutmann zal betalen een bedrag van f. 19.669,48’. Bij het onderzoek is geen verwijzing gevonden naar (een post die specifiek betrekking had op) de thans geclaimde grisaille. 3.8. Op 29 december 1950 verkochten de erfgenamen van Fritz Gutmann Huize Bosbeek vervolgens aan de Sint Hiëronymus Aemilianus Stichting te Amsterdam (Congregatie van de Zusters van de Voorzienigheid). In de koopakte wordt geen afzonderlijke melding gemaakt van de grisaille of de plafondschildering van De Wit, en evenmin van andere voor Huize Bosbeek bestemde kunstwerken. 3.9. In het archief van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) bevindt zich een notitie van 26 maart 1954 van D.F. Lunsingh Scheurleer, Rijksinspecteur voor roerende monumenten, waaruit kan worden afgeleid dat tijdens de inspectie de grisaille in de kelder van Huize Bosbeek werd aangetroffen. Volgens Lunsingh Scheurleer was het kunstwerk zwaar beschadigd, maar zou het bij onmiddellijke restauratie nog gered kunnen worden. Kennelijk hebben de Zusters van de Voorzienigheid daarop de grisaille, via Lunsingh Scheurleer, overgedragen aan de Nederlandse Staat. 3.10. Blijkens documentatie uit de archieven van de RCE en het Museum is de thans geclaimde grisaille in de jaren vijftig door de Dienst voor ’s Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen in Den Haag (DRVK) in bruikleen gegeven aan het Provinciaal Museum van Drenthe. In 1964 heeft de Provincie Drenthe het thans geclaimde kunstwerk uiteindelijk gekocht van de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het betreffende museum en het Ontvangershuis te Assen. Het aankoopbedrag van de grisaille was NLG 800,-. 3.11. Bij brief van 7 mei 2010 zond de Holocaust Claims Processing Office te New York het Museum een brief door van verzoekers van 5 mei 2010. Hierin lieten verzoekers weten prijs te stellen op een voorstel van het Museum voor de teruggave van het kunstwerk aan hen als rechtmatige eigenaren. De vervolgcorrespondentie tussen het Museum en verzoekers heeft in augustus 2011 geleid tot een gezamenlijk verzoek om bindend advies aan de commissie.
48
4. Het standpunt van verzoekers Verzoekers verklaren dat L.V.G. (een van verzoekers) tot de aanvang van de Tweede Wereldoorlog in Huize Bosbeek heeft gewoond, en dat zij zich de grisaille boven de toegangsdeur van de salon goed herinnert. Verzoekers stellen dat het echtpaar Gutmann-Von Landau het bezit van het thans geclaimde kunstwerk heeft verloren toen zij op 26 mei 1943 werden weggevoerd door de bezetter, en dat dit bezitsverlies een direct gevolg was van de nazibezetting van Nederland. Zij stellen zich op het standpunt dat de grisaille bij de verkoop van Huize Bosbeek in 1950 niet als onderdeel van het onroerend goed werd beschouwd, en dat de bij deze verkoop betrokken partijen ervan uitgingen dat het betreffende kunstwerk niet meer aanwezig was. In dit kader stellen verzoekers onder meer dat: - Bernard Goodman zijn familie na een bezoek aan Huize Bosbeek in november 1945 heeft laten weten dat er geen eigendommen van zijn ouders meer in het huis aanwezig waren, en dat slechts de kale muren resteerden; - kinderen van NSB’ers, die na de oorlog gehuisvest waren in Huize Bosbeek, hebben verklaard dat bij hun komst in Huize Bosbeek slechts de ‘boilers and brooms in the basement’ niet waren gestolen of vernietigd tijdens de oorlog; - de grisaille niet wordt vermeld in de koopakte van Huize Bosbeek uit 1950; - mgr. J.A.A. Starrenburg, priester-directeur van de Congregatie van de Zusters van de Voorzienigheid, meende dat de grisaille was gestolen door de Duitsers en heeft verklaard dat het kunstwerk niet aanwezig was in Huize Bosbeek; - de grisaille verborgen was in de kelder en pas in 1954 werd ontdekt door de Congregatie van de Zusters van de Voorzienigheid; - de Congregatie van de Zusters van de Voorzienigheid de grisaille, ondanks de aankoop van Huize Bosbeek in 1950, niet als haar eigendom beschouwde, maar heeft overgedragen aan de DRVK. Voorts stellen verzoekers dat de grisaille niet kan worden beschouwd als onderdeel van het onroerend goed van Huize Bosbeek, aangezien het kunstwerk kon worden, en ook daadwerkelijk is, verplaatst. Volgens S.G. ging zijn familie er, tot het moment dat hij de grisaille in 2010 in het Museum ontdekte, vanuit dat dit kunstwerk door de bezetter was geroofd. Verzoekers wijzen erop dat het hun, in de 65 jaar dat zij te maken hebben gehad met de Nederlandse autoriteiten, nimmer bekend is gemaakt dat deze in het bezit waren van de grisaille. De Rijksinspecteur voor roerende monumenten zou op de hoogte zijn geweest van het feit dat de grisaille deel uitmaakte van de collectie Gutmann, maar zou geen pogingen in het werk hebben gesteld om de familie hierover in te lichten of om compensatie aan te bieden. Ook de Congregatie van de Zusters van de Voorzienigheid heeft naar mededeling van verzoekers, na de ontdekking van het kunstwerk, geen pogingen gedaan om de grisaille aan de familie Gutmann te restitueren. Ten aanzien van de hiervoor vermelde brief van J.E. Westerbeek van 1 oktober 1945 stellen verzoekers onder meer dat deze waarschijnlijk vooral uit eigenbelang zal zijn geschreven, en dat aan de geloofwaardigheid ervan getwijfeld kan worden. Voorts is het volgens verzoekers onduidelijk of de brief daadwerkelijk is verstuurd. Naar mededeling van S.G. vertelde zijn tante L.V.G. hem in een telefoongesprek dat zij zich niet kon herinneren deze brief te hebben ontvangen. Zijn tante zou hem tevens hebben laten weten dat de grisaille niet ter sprake is gekomen toen zij Westerbeek in 1946 heeft ontmoet. Voorts hebben verzoekers de juridische positie van het Museum in twijfel getrokken en gesteld dat het eigendomsrecht van het Museum niet onaantastbaar is. 5. Het standpunt van het Museum Het Museum verklaart dat de grisaille nog aanwezig was in Huize Bosbeek toen dit pand in 1950 door de erven Fritz Gutmann werd verkocht aan de Congregatie van de Zusters van de Voorzienigheid, en dat het - evenals de plafondschildering van Jacob de Wit - destijds beschouwd werd als onderdeel van het onroerend goed. Het Museum stelt zich op het standpunt dat het schilderij legaal door het Rijk is verworven van de Congregatie van de Zusters van de Voorzienigheid, en dat het vervolgens in 1964 legaal en te goeder trouw van het Rijk is aangekocht. Het Museum heeft de commissie laten weten dat het de Staat aansprakelijk zal stellen voor het verlies van de grisaille, indien wordt besloten tot teruggave van dit kunstwerk. Het Museum verklaart dat onbekend is of, voorafgaand aan de verkrijging van het thans geclaimde kunstwerk, herkomstonderzoek is verricht. Over het belang van het kunstwerk voor de eigenaar/beheerder van de grisaille verklaart het Museum dat het kunstwerk deel uitmaakt van de vaste opstelling. Het kunstwerk hangt thans in een stijlkamer van het Ontvangershuis, één van de gebouwen van het Museum, waar het is ingebouwd boven een deur. 6. De taak van de commissie Op grond van artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit heeft de commissie tot taak op verzoek van partijen advies aan hen uit te brengen over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden. Conform artikel 2 lid 5 van het Instellingsbesluit adviseert de commissie naar redelijkheid en billijkheid. Dit advies is een bindend advies in de zin van art. 7: 900 Burgerlijk Wetboek.
49
7. Beoordeling van het geschil 7.1. De commissie stelt voorop dat zij, conform artikel 3 van het Reglement inzake bindend adviesprocedure, bij haar advisering in ieder geval in haar overwegingen kan betrekken de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan, de mate waarin de partij die om teruggave verzoekt zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen, alsmede het tijdstip en de omstandigheden van de verwerving van het bezit door de huidige bezitter en het door hem verrichte onderzoek voor de verwerving. Daarnaast kan het onderscheidenlijke belang van het werk voor de beide partijen en van het openbaar kunstbezit in de overweging worden betrokken. De internationaal en nationaal aanvaarde beginselen, zoals de Washington Principles en de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst, kunnen in de overweging worden betrokken voor zover zij naar de opvatting van de commissie in het concrete geval van overeenkomstige toepassing zijn. 7.2. De commissie heeft zich ervan vergewist dat het geschil tussen verzoekers en het Museum niet reeds definitief is afgehandeld. Zo is de commissie niet gebleken van een rechterlijke procedure of van een rechterlijke uitspraak inzake het onderhavige geschil. Evenmin hebben verzoekers eerder uitdrukkelijk afstand gedaan van hun rechten op de grisaille. De commissie acht partijen derhalve ontvankelijk in hun verzoek. 7.3. Zoals hierboven vermeld hebben verzoekers gesteld dat het eigendomsrecht van het Museum niet onaantastbaar is. Zo stelden zij ondermeer dat:‘There is no provision under common law to justify the Dutch State’s assumption of ‘good title’ […]’ en: ‘Accordingly ‘good title’ was not transferred to the Rijksinspecteur voor Roerende Monumenten nor ultimately to the Drents Museum’. De commissie verwerpt dit betoog, wat er ook zij van de juistheid daarvan, omdat het Nederlandse rechtsstelsel uitgaat van andere beginselen dan die van de common law. Naar Nederlands recht moet worden aangenomen dat het Museum (de Provincie Drenthe) thans eigenaar is van de grisaille. 7.4. De commissie merkt allereerst op dat deze zaak zich toespitst op de vraag op welk moment en op welke wijze het onderhavige kunstwerk definitief uit het bezit van de familie Gutmann is geraakt. De overige onder overweging 1 genoemde omstandigheden behoeven hier niet aan de orde te komen, indien het bezitsverlies niet onvrijwillig blijkt te zijn, als gevolg van omstandigheden die verband houden met het naziregime. Uit het onderzoek is duidelijk geworden dat het deurstuk Allegorie op de herfst tijdens de bezetting in bezit was van Fritz Gutmann, als bestanddeel van Huize Bosbeek, en dat het landgoed in 1942 door de bezettingsautoriteiten in beheer is genomen en vervolgens in 1944 is verkocht en geleverd aan een naziinstelling, de NSV. Verzoekers hebben gesteld dat de grisaille tijdens de bezetting is losgemaakt en dat het niet duidelijk is waar deze zich tussen 1942 en 1954 bevond. De commissie wijst er echter op dat uit de onderzoeksgegevens kan worden opgemaakt dat de grisaille, na te zijn losgemaakt, in het huis aanwezig is gebleven. Het staat vast dat de Raad voor het Rechtsherstel bij vonnis van 7 januari 1950 de verkoop en levering van Huize Bosbeek aan de NSV heeft vernietigd, waarmee de erven Gutmann na de oorlog in hun recht van eigendom ten aanzien van Huize Bosbeek werden hersteld. De erven Gutmann kwamen daarmee tevens weer in bezit van de zich nog altijd in het huis bevindende grisaille. Blijkens een notariële akte van levering hebben de erven Gutmann Huize Bosbeek op 29 december 1950 overgedragen aan de Sint Hieronymus Aemilius Stichting. Verzoekers hebben ten aanzien van deze overdracht gesteld dat de erven er daarbij vanuit gingen dat het kunstwerk verloren was gegaan. De commissie wijst er echter op dat uit de brief van Westerbeek aan L.V.G. van 1 oktober 1945 kan worden afgeleid dat de erven Gutmann op de hoogte waren, dan wel redelijkerwijs hadden kunnen zijn, van het feit dat de grisaille destijds nog in het huis aanwezig was. De commissie maakt hieruit op dat de erven Gutmann het bezit van de grisaille vijf jaar na de bevrijding hebben verloren met de verkoop van Huize Bosbeek aan de Sint Hieronymus Aemilius Stichting op 29 december 1950. 7.5. De commissie is naar redelijkheid en billijkheid van oordeel dat het Museum de grisaille Allegorie op de herfst van Jacob de Wit niet hoeft terug te geven aan verzoekers. Daarbij neemt de commissie in aanmerking: - dat het in hoge mate aannemelijk is geworden dat de grisaille zich na de bevrijding nog in Huize Bosbeek bevond (waarschijnlijk in de kelder); - dat moet worden aangenomen dat de erven van Fritz Gutmann hiervan op de hoogte waren, althans redelijkerwijs hiervan op de hoogte hadden kunnen zijn; - dat de erven van Fritz Gutmann door de rechtsherstelrechter in 1950 zijn hersteld in hun rechten ten aanzien van Huize Bosbeek, waarmee zij de daar aanwezige grisaille weer in hun bezit kregen; - dat de familie Gutmann het bezit van de grisaille uiteindelijk heeft verloren door de overdracht van Huize Bosbeek aan de Sint Hieronymus Aemilius Stichting op 29 december 1950; - dat dit bezitsverlies niet is aan te merken als onvrijwillig bezitsverlies als direct gevolg van het naziregime. 7.6.
50
Op grond van het vorenstaande geeft de commissie het volgende bindend advies.
BINDEND ADVIES Het Museum is niet gehouden tot teruggave van de grisaille Allegorie op de herfst van Jacob de Wit aan verzoekers, noch tot betaling van enige compensatie aan verzoekers. Dit bindend advies is gegeven op 3 september 2012 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
6. Hernieuwd advies inzake De Vries II
(zaaknummer RC 4.119)
Bij brief van 23 april 2010 verzocht de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris, OCW) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om hernieuwd advies over een eerder afgewezen restitutieverzoek van A. K. te C. (hierna: verzoeker) betreffende de volgende tien schilderijen uit de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie): - - - - - - - - - -
NK 1756: G. Lundens, Interieur van een herberg met jagers en andere figuren NK 2047: A. Eversen, Gezicht op een Nederlandse stad NK 2059: F.A. Breuhaus De Groot, Boerderij aan zandweg NK 2160: A. Schelfhout, Landschap met ruines van kasteel Brederode NK 2251: B.C. Koekkoek, Winterlandschap NK 2380: J. Ekels I, Haarlemmersluis en de Haringpakkerstoren te Amsterdam NK 2508: F. de Braekeleer I, Boerderij NK 2727: J.H. Steen, De waarzegster NK 2933: K. Dujardin, Paard en twee koeien in heuvelachtig landschap NK 3303: H. van Streek, Interieur van de Oude Kerk te Amsterdam
Het eerdere teruggaveverzoek van bovengenoemde schilderijen werd bij besluit van de minister van OCW van 8 februari 2008 afgewezen, conform het advies van de commissie van 3 december 2007 (RC 1.50).51 De procedure De aanleiding voor het verzoek om hernieuwd advies is een brief van verzoeker aan de minister van OCW van 29 maart 2010, waarin hij met een beroep op nieuw feitenmateriaal de minister verzoekt zijn besluit tot afwijzing van het restitutieverzoek, conform het advies RC 1.50, te heroverwegen. Naar aanleiding hiervan heeft de minister de commissie verzocht om een hernieuwd advies op basis van hetgeen door verzoeker in zijn brief van 29 maart 2010 is aangevoerd. Naar aanleiding van het beroep van verzoeker op nieuwe feiten heeft de commissie een overzicht opgesteld van het bij zijn brief van 29 maart 2010 overgelegde, deels nog niet bekende, bronnenmateriaal. Dit overzicht is neergelegd in een conceptrapport van 20 juni 2011, dat op 6 juli 2011 voor commentaar aan verzoeker en voor feitelijke aanvulling aan de staatssecretaris is gestuurd. Laatstgenoemde heeft op 14 juli 2011 bericht geen aanvullende feiten onder de aandacht van de commissie te willen brengen. Verzoeker heeft op 25 november 2011, na vier verlengingen van de reactietermijn, via zijn gemachtigde mr. G.J.T.M. van den Bergh gereageerd met een inhoudelijke toelichting op zijn verzoek. Deze reactie is als bijlage bij het definitieve rapport inzake RC 4.119 opgenomen. In de loop van de behandeling van deze zaak heeft de commissie zelf ook nader onderzoek verricht, vooral in het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (hierna: NIOD), waarvan de relevante resultaten zijn gemeld aan verzoeker, laatstelijk bij brief van 22 juni 2012. Tevens zijn de door verzoeker in eerdere restitutiezaken (RC 1.18 en RC 1.50) toegestuurde documenten geraadpleegd. De zaak is mondeling behandeld op 25 april 2012 in aanwezigheid van verzoeker, zijn echtgenote, kunsthandelaar E.J.M. Douwes (deels), gemachtigden van verzoeker mr. G.J.T.M. van den Bergh en mr. E.S. Wagner en een afvaardiging van de commissie. Bij deze gelegenheid heeft E.J.M. Douwes een toelichting gegeven op documenten afkomstig uit zijn archief en heeft verzoeker zijn standpunten nader uiteengezet. Tevens is tijdens de mondelinge behandeling een aantal aanvullende stukken overgelegd, waaronder een verklaring van 17 april 2012 van de heer P. Knolle, hoofd collecties van het Rijksmuseum Twenthe (overweging 4 k). Tijdens deze zitting heeft de voorzitter in het kader van het feitenonderzoek een gesprek van de commissie aangekondigd met dr. M. de Keizer, senior onderzoeker van het NIOD, over de betekenis van een door verzoeker overgelegd document (overweging 4 g).
51 Zie
tevens het advies RC 1.18 van 18 mei 2004, waarin de commissie tot teruggave van drie schilderijen adviseerde naar aanleiding van een eerdere claim van verzoeker.
51
Verzoeker heeft vervolgens op 3 en 4 mei 2012 nadere stukken en een toelichting toegezonden, waaronder een in overleg met de gemachtigde van verzoeker opgestelde verklaring van 3 mei 2012 van dr. De Keizer over het betreffende document. Op 4 mei 2012 heeft vervolgens het gesprek tussen de commissie en dr. De Keizer plaatsgevonden, bij welke gelegenheid zij aanvullende informatie heeft verstrekt en de aan verzoeker afgegeven verklaring heeft toegelicht. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt dat, na accordering door dr. De Keizer, bij brief van 7 juni 2012 aan verzoeker is gezonden, tezamen met de resultaten van nader onderzoek dat door de commissie naar aanleiding van het gesprek is verricht. Verzoeker heeft hierop per brief van 14 juni 2012 gereageerd, naar aanleiding waarvan de commissie op 22 juni 2012 aanvullende onderzoeksgegevens aan verzoeker heeft gezonden. Op 1 augustus 2012 heeft verzoeker deze gegevens becommentarieerd, bij welke reactie een aantal nieuwe stukken is overgelegd. De in de beoordeling van de commissie betrokken toelichting van verzoeker omvat zijn inbreng bij brief van 29 maart 2010, e-mail van 8 juli 2011, brief van 25 november 2011, brief van 3 mei 2012, e-mail van 4 mei 2012, de gegevens en aanvullende stukken verstrekt tijdens de mondelinge behandeling op 25 april 2012 en zijn brieven van 14 juni 2012 en 1 augustus 2012. Bij het aanvankelijke onderzoeksrapport in deze zaak zijn de relevante reacties van verzoeker en de nadere onderzoeksresultaten van de commissie als bijlagen opgenomen, waarna het rapport op 6 september 2012 is vastgesteld. NK 1756 en NK 2727 maken tevens onderdeel uit van een restitutieverzoek betreffende de kunsthandel Katz (RC 1.90-B). De commissie weegt dubbele claims indien en voor zover nodig tegen elkaar af. In het onderstaande advies blijkt een zodanige afweging, gezien de navolgende overwegingen, niet aan de orde te zijn. Overwegingen 1. H et onderhavige hernieuwd advies heeft betrekking op de zaak RC 1.50, betreffende schilderijen uit het bezit van de joodse koopman Marcus de Vries (hierna: De Vries), de vader van verzoeker. Inzake RC 1.50 adviseerde de commissie de minister van OCW op 3 december 2007 het teruggaveverzoek toe te wijzen voor wat betreft één werk (NK 3072) en af te wijzen voor wat betreft de bovengenoemde tien schilderijen. 2. In zijn toelichting verklaart verzoeker onder meer dat hij na de beslissing van de minister op het restitutieverzoek RC 1.50 nader onderzoek heeft verricht. Verzoeker stelt dat hij hierbij nieuw relevant feitenmateriaal heeft aangetroffen waaruit blijkt dat de tien onderhavige schilderijen behoorden tot de privéverzameling van De Vries. Verzoeker betoogt dat zijn claim dient te worden beoordeeld conform de normen van het restitutiebeleid inzake particulier kunstbezit en niet, zoals inzake RC 1.50, volgens de (strengere) richtlijnen van het kunsthandelbeleid. Ten aanzien van het bezitsverlies verklaart verzoeker dat acht van de geclaimde schilderijen zijn gestolen op 16 april 1941 of in de dagen na 8/9 juli 1942. De schilderijen NK 1756 en NK 3303 zijn volgens verzoeker in opdracht van De Vries noodgedwongen door diens zwager M.L.J. Lemaire verkocht, onder meer ten behoeve van het levensonderhoud van ondergedoken naasten van De Vries. Toetsingscriteria 3. De commissie beoordeelt het verzoek om hernieuwd advies conform twee toetsingscriteria, te weten of er in de door verzoeker verstrekte toelichting sprake is van: a. nieuwe feiten, die, waren zij bekend geweest ten tijde van de vaststelling van het advies inzake RC 1.50, geleid zouden hebben tot een andere conclusie, en/of b. fouten tijdens de procedure inzake RC 1.50, waardoor fundamentele belangen van verzoeker zijn geschaad. Aangezien de toelichting van verzoeker geen procedurele bezwaren betreft, maar is gegrond op een beroep op nieuwe feiten, beperkt het onderhavige hernieuwd advies zich tot een toetsing aan criterium a. 4. Ten aanzien van de vraag of sprake is van nieuwe feiten stelt de commissie allereerst vast dat verschillende door verzoeker in de onderhavige procedure overgelegde bronnen reeds onderdeel uitmaakten van het dossier inzake RC 1.50. Betreffende stukken dienden mede als grondslag voor het feitenoverzicht dat is weergegeven in het onderzoeksrapport inzake RC 1.50 van 1 oktober 2007 en zijn, voor zover relevant voor de beoordeling van het restitutieverzoek, omschreven en afgewogen in het advies inzake RC 1.50. De door verzoeker overgelegde stukken die thans als nieuw zijn aan te merken, zijn de volgende: a. aantekeningen van verzoeker op pagina’s van zijn agenda uit 1998 (brief van verzoeker d.d. 25 november 2011, bijlage 3); b. een brief van E.J.M. Douwes sr. van Douwes Fine Art B.V. d.d. 24 september 2009 (ibidem, bijlage 5); c. het kasboek-overzicht ‘M.F. de Vries, Alhier’ uit het archief van Douwes Fine Art B.V. (ibidem, bijlage 10); d. een brief van RBZ Recherche d.d. 22 oktober 2009 (ibidem, bijlage 12); e. een brief van P.L. Zevenbergen Schrift- en Documentonderzoek d.d. 24 november 2008 (ibidem, bijlage 13); f. een brief van het Stadsarchief Amsterdam d.d. 17 oktober 2011 (ibidem, bijlage 15); g. een kopie van een in potlood geschreven en op 14 oktober 1986 gedateerde brief met als afzender Mietje Lamaire-de Vries en een kopie van een enveloppe (ibidem, bijlage 17);
52
h. kopieën van de ‘Richtlijnen voor de heffing uit inkomen en vermogen’ en de daarbij behorende brief van de Joodsche Raad met daarop in handschrift gestelde aantekeningen (ibidem, bijlagen 19 en 21); i. een brief van P.P.M. de Boer van Kunsthandel P. de Boer B.V. d.d. 30 september 2009 (ibidem, bijlage 22); j. een ‘overzicht kasregister 1941’ betreffende M.F. de Vries uit het archief van Douwes Fine Art B.V. (ibidem, bijlage 24); k. een verklaring van P. Knolle, hoofd collecties van het Rijksmuseum Twenthe betreffende het schilderij NK 2380 (door verzoeker overhandigd tijdens de mondelinge behandeling op 25 april 2012); l. twee stukken betreffende kunsthandel Katz uit het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK) (ibidem); m. een schriftelijke verklaring van dr. M. de Keizer, senior onderzoeker van het NIOD d.d. 3 mei 2012 (bijlage bij de brief van verzoeker d.d. 3 mei 2012); n. een door verzoeker ondertekende verklaring d.d. 31 juli 2012 (bijlage bij de brief van verzoeker d.d. 1 augustus 2012); o. een door G.J.T.M. van den Bergh ondertekende brief aan verzoeker d.d. 18 augustus 2008 (ibidem); p. een door Marina Lemaire ondertekende verklaring d.d. 25 juli 2012 (ibidem). 5. Naar het oordeel van de commissie omvatten de stukken genoemd onder 4 a, d, e, f, h en l geen nieuwe informatie of informatie die voor de aan de orde zijnde vragen relevant is. Verzoeker geeft op grond van deze stukken slechts een nieuwe interpretatie van al bekende en gewogen feiten of de betreffende stukken zien op aspecten die niet relevant zijn voor de advisering. Genoemde documenten houden derhalve geen nieuwe feiten in die, bij bekendheid ten tijde van de vaststelling van het advies, zouden hebben geleid tot een andere conclusie. 6. Het substantiële deel van de argumentatie van verzoeker is gebaseerd op de met potlood geschreven brief genoemd onder overweging 4 g. De betreffende brief is gericht aan M. de Keizer en gedateerd op 14 oktober 1986. Als afzender is de‘Wed. Mvr. M. Lamaire de Vries’ vermeld, met wie bedoeld moet zijn de op 26 oktober 1986 op 98-jarige leeftijd overleden zuster van Marcus de Vries en weduwe van M.L.J. Lemaire. De brief luidt als volgt:
Bron: NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies, archief 185c Het Parool, inventarisnummer 214
53
7. Volgens verzoeker betreft de brief een ‘novum ten opzichte van RC 1.50 aangezien daarin alle zeven werken worden genoemd terzake waarvan de Restitutiecommissie in RC 1.50 de eigendom van De Vries niet aannemelijk heeft geacht’. Verzoeker stelt dat uit de brief volgt dat ‘een aantal met name genoemde schilderijen behoorden tot de privé-collectie van De Vries’. Verzoeker is van mening dat in de brief ‘een duidelijk onderscheid [wordt] gemaakt tussen werken die behoorden tot de kunstverzameling van De Vries enerzijds, en werken die De Vries bij Lemaire voor eventuele verkoop had ondergebracht anderzijds’. De gemachtigde van verzoeker heeft verklaard dat deze brief nog maar kort in het bezit van verzoeker is en dat het stuk destijds door zijn tante is geschreven in het kader van het onderzoek van De Keizer. Dit onderzoek stond in het kader van het proefschrift van De Keizer, dat in 1991 zou verschijnen onder de titel Het Parool (1940-45). Verzetsblad in oorlogstijd. Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak heeft verzoeker echter verklaard het niet waarschijnlijk te achten dat zijn tante de brief zelf heeft geschreven, aangezien deze twaalf dagen voor haar overlijden is gedateerd en zij indertijd ernstig ziek was. Verzoeker heeft gesuggereerd dat de tekst is gedicteerd aan haar zoon Frits Lemaire, maar heeft tegelijkertijd aangegeven dat hij hierover geen enkele nadere informatie heeft. In zijn reactie van 1 augustus 2012 heeft verzoeker vervolgens verklaard, ondersteund door een verklaring van Marina Lemaire, een kleindochter van Mietje Lemaire-de Vries, dat het handschrift niet afkomstig is van Frits Lemaire of zijn zuster Trees Lemaire, maar dat Mietje Lemaire-de Vries bij het opstellen geassisteerd moet zijn door iemand anders in haar omgeving, zoals een medewerker van het bejaardentehuis waar zij in 1986 verbleef. 8. Het is de commissie opgevallen dat de brief een aantal spelfouten bevat, zoals de twee maal waarop de naam ‘Lamaire’ lijkt te worden geschreven in plaats van ‘Lemaire’, de inconsistente wijze waarop de naam ‘Marcus’/‘Markus’ wordt gespeld, en de foutieve spelling van de naam van de broer van Marcus en Mietje, Joseph de Vries, die in de brief wordt vermeld als ‘Josef’. Het bekende Amsterdamse veilinghuis Mak van Waay wordt daarnaast aangeduid als ‘Mak en van Waay’. Een en ander maakt het onwaarschijnlijk dat de brief is geschreven door een familielid van Mietje Lemairede Vries, of iemand die goed was ingevoerd in de Amsterdamse kunst- en antiekwereld, waartoe de familie Lemaire behoorde. De veronderstelling van verzoeker dat Mietje Lemaire-de Vries bij het opstellen van de brief geassisteerd moet zijn door iemand in haar omgeving is te vaag om daaraan betekenis toe te kennen. Er is immers onvoldoende zekerheid dat het schrijven van de brief van Mietje Lemaire-de Vries uitging. De commissie constateert dat het auteurschap van de brief, zowel inhoudelijk als instrumenteel, onopgehelderd blijft. 9. Naast de hiervoor beschreven kwestie omtrent het auteurschap bevat de brief een aantal onduidelijkheden en roept hij een aantal vragen op die bij het onderzoek onopgehelderd en onbeantwoord zijn gebleven. Het gaat hier om de volgende punten. - - -
-
-
54
Onduidelijk is gebleven wat bedoeld wordt met: ‘Rest gestolen: zegt dochter en zoon in begin april 1941’. Onduidelijk is de betekenis van de opmerking dat schilderijen die zijn ‘verkocht door mijn man Lamaire in opdracht van Markus de Vries, eigendom [zijn] van Josef de Vries in Australië.’ Verzoeker heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de brief van Mietje Lemaire-de Vries niets te maken heeft met de hiervoor onder 4 h omschreven stukken van de Joodsche Raad. Verzoeker heeft verklaard dat hijzelf de brief in het archief van het NIOD heeft aangetroffen en het stuk van de Joodsche Raad in een familiearchief. De commissie heeft evenwel bij onderzoek in het archief van het NIOD geconstateerd dat het origineel van de brief van Mietje Lemaire-de Vries is geschreven op de achterkant van een kopie van de ‘Richtlijnen’ van de Joodsche Raad. In zijn brieven van 14 juni 2012 en 1 augustus 2012 heeft de gemachtigde van verzoeker hieraan een uitleg gegeven die op hoofdpunten afwijkt van hetgeen verzoeker tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard. Die uitleg wordt ook niet ondersteund door enig feitelijk gegeven en is slechts gebouwd op veronderstellingen. Tijdens het gesprek dat de commissie heeft gevoerd met dr. De Keizer heeft deze verklaard zich de daadwerkelijke ontvangst van de brief in 1986 niet meer te herinneren en heeft zij uitleg gegeven over wat zij heeft bedoeld met haar - blijkens e-mail van 4 mei 2012 - door mr. Van den Bergh opgestelde, anderszins lijkende verklaring van 3 mei 2012. Met betrekking tot de inhoud van de brief heeft dr. De Keizer aangegeven dat gegevens over schilderijen voor haar onderzoek in 1986 niet van belang waren, aangezien dit zich uitsluitend richtte op Het Parool. Zij heeft mevrouw Lemaire-de Vries nooit gesproken. Naar aanleiding van de door verzoeker bij zijn toelichting overgelegde kopie van een enveloppe waarin de brief van Mietje Lemaire-de Vries op 14 oktober 1986 aan dr. De Keizer zou zijn verzonden (overweging 4 g; hierna: kopie A) heeft de commissie, laatstelijk op 10 mei 2012, in het archief van het NIOD het origineel van de enveloppe onderzocht. Uit dit onderzoek is gebleken dat de originele enveloppe zichtbaar was dichtgeplakt en aan de bovenrand weer opengemaakt, hetgeen afwijkt van de door verzoeker overgelegde kopie A, waarop de enveloppe aan de bovenrand ongeschonden is. Gelet op treffende identieke details, zoals enkele vlekjes, kreuksels en een specifieke beschadiging, komt het de commissie voor dat het hier gaat om één en dezelfde enveloppe. Voorts heeft de commissie geconstateerd dat verzoeker in oktober 2006, tijdens de procedure inzake RC 1.50, ook een kopie heeft overgelegd van een enveloppe met dezelfde vlekjes, kreuksels en beschadiging (hierna: kopie B). Kopie B uit 2006 toont evenwel een open enveloppe. Op grond van het voorgaande constateert de commissie dat ook kopie B lijkt te zijn gemaakt van dezelfde enveloppe doch dat onopgehelderd is gebleven waarom en door wie er na 24 oktober 2006 – toen er van een brief van Mietje Lemaire-de Vries nog geen sprake was – wat betreft dichtplakken en weer openen veranderingen zijn aangebracht aan de enveloppe waarin de brief van Mietje Lemaire-de Vries zou zijn verzonden.
10. Op grond van de onzekerheid over de hiervoor genoemde enveloppe, over degene die de brief heeft geschreven en over de vraag van wie de daarin vervatte informatie afkomstig is, kan de commissie de betrouwbaarheid van de daarin vermelde gegevens onvoldoende beoordelen. Dit brengt in samenhang met de onopgehelderde inhoudelijke onduidelijkheden in de brief de commissie tot de conclusie dat de brief niet kan gelden als een bron van nieuwe, relevante informatie die bij bekendheid tijdens het opstellen van het advies RC 1.50 zou hebben geleid tot een andere conclusie. De reactie van verzoeker van 1 augustus 2012 en de daarbij gevoegde bijlagen, zoals omschreven onder overweging 4 n t/m p, hebben deze onduidelijkheden niet opgelost. 11. De onder overweging 4 c en j omschreven documenten zijn afkomstig uit de administratie van de Amsterdamse kunsthandel Douwes Fine Art B.V. Tijdens de mondelinge behandeling heeft kunsthandelaar E.J.M. Douwes een toelichting gegeven op de betreffende stukken, waarbij hij het standpunt uit zijn brief van 24 september 2009 (genoemd onder overweging 4 b) heeft herhaald dat Marcus de Vries naar zijn weten kunstverzamelaar en geen kunsthandelaar was. In het kader van Douwes’ verklaring wijst de commissie tevens op de brief van kunsthandelaar P.P.M. de Boer van 30 september 2009 (genoemd onder overweging 4 i), waarin deze verklaart dat op grond van een in zijn archief aanwezige inventariskaart geen reden bestaat om aan te nemen dat De Vries een handelaar is geweest. Ten aanzien van de genoemde documenten en verklaringen oordeelt de commissie dat de wijze waarop beide kunsthandelaren De Vries’ activiteiten schetsen niet tegenstrijdig is met het inzake RC 1.50 omschreven oordeel dat De Vries gelegenheidshandelaar was. Zoals uiteengezet in overweging 4 van advies RC 1.50 wordt in de aanbevelingen van de Commissie Ekkart inzake de kunsthandel gesteld dat ‘naast de reguliere kunsthandelaren, die voor het merendeel reeds lang voor het begin van de oorlog gevestigd waren, in de jaren vanaf 1940 een groeiend aantal “gelegenheidshandelaren” werkzaam was, zowel joodse als niet-joodse personen, die zich niet hadden gevestigd als kunsthandelaar, maar zich op meer of minder intensieve wijze bezig hielden met de in- en verkoop van kunstwerken’. De commissie wijst erop dat dergelijke gelegenheidshandel vanuit het perspectief van gerenommeerde kunsthandels met een lange traditie wellicht niet gemakkelijk als professionele kunsthandel kan worden opgevat. Beide verklaringen tasten voor de commissie de conclusie inzake RC 1.50 niet aan dat op grond van het aangetroffen archiefmateriaal blijkt dat De Vries gedurende de oorlogsjaren actief was als gelegenheidshandelaar van kunst. 12. Al met al komt de commissie tot de conclusie dat door verzoeker onvoldoende nieuwe feiten zijn aangevoerd of anderszins naar voren zijn gekomen die leiden tot het hernieuwde advies aan de staatssecretaris van OCW om de afwijzing van het restitutieverzoek RC 1.50 te heroverwegen. 13. Te dezer plaatse overweegt de commissie ten overvloede: - in de eerste plaats dat, wanneer wel acht zou kunnen worden geslagen op hetgeen met voldoende duidelijkheid uit de brief (genoemd onder 4 g) zou kunnen blijken, die brief onvoldoende steun geeft aan de stelling dat Marcus de Vries louter een kunstverzamelaar was en niet een ‘gelegenheidshandelaar’ en - voorts dat ook over de eigendomssituatie van de geclaimde werken en de onvrijwilligheid van het bezitsverlies door Marcus de Vries bij het onderzoek onvoldoende gegevens bekend zijn geworden, zoals overwogen in het advies RC 1.50. 14. Met betrekking tot het schilderij J. Ekels I, De Haarlemmersluis en de Haringpakkerstoren te Amsterdam (NK 2380) heeft de heer P. Knolle, hoofd collecties van het Rijksmuseum Twenthe in zijn brief van 17 april 2012 (overweging 4 k) verklaard dat verzoeker in het weekend van 9 en 10 oktober 2004 met zijn vrouw op bezoek was in het museum in het kader van een bruikleen van een eerder aan hem gerestitueerd schilderij. Verzoeker heeft destijds in een van de museumzalen een stadsgezicht van Jan Ekels de Oude, getiteld Haarlemmersluis en de Haringpakkerstoren te Amsterdam, gezien waarover ‘hij aangaf dat het vroeger in het huis van zijn vader had gehangen’. Verzoeker heeft bij de mondelinge behandeling ook persoonlijke herinneringen aan dat schilderij vermeld. Naar aanleiding hiervan heeft de commissie nader herkomstonderzoek in verschillende archieven uitgevoerd. Dit heeft echter geen aanvullende informatie over de eigendom opgeleverd. De commissie overweegt dat uitsluitend op grond van de hiervoor genoemde verklaringen en de eerder in het kader van RC 1.50 door verzoeker aangeleverde verklaringen niet kan worden geconcludeerd dat NK 2380 in de relevante periode nog eigendom was van Marcus De Vries en buiten zijn handelsvoorraad viel, terwijl over de omstandigheden van het eventuele bezitsverlies onvoldoende bekend is geworden om te voldoen aan de vereisten voor teruggave. In dit kader wijst de commissie er nog op dat de herinneringen van verzoeker dateren uit de periode van zijn laatste bezoek aan het huis van zijn vader, geruime tijd voor de bezetting van Nederland (zie ook het advies inzake RC 1.50). Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de afwijzing van het restitutieverzoek betreffende de schilderijen NK 1756, NK 2047, NK 2059, NK 2160, NK 2251, NK 2380, NK 2508, NK 2727, NK 2933 en NK 3303 in stand te laten. Aldus vastgesteld op 6 september 2012 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten en H.M. Verrijn Stuart en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
55
7. Advies inzake Von Goldschmidt-Rothschild
(zaaknummer RC 1.110)
Bij brief van 16 februari 2009 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies inzake het verzoek van 14 maart 2007 van de ‘Erbengemeinschaft nach Albert-Max von Goldschmidt-Rothschild’ (hierna: verzoekers) tot teruggave van twee albasten sculpturen. Het betreft de beeldengroep Annunciatie van de kunstenaar Tilman Riemenschneider uit het laatste kwart van de vijftiende eeuw. De geclaimde objecten maken onder de inventarisnummers NK 124 en NK 125 deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie van de Nederlandse Staat, en bevinden zich in het Rijksmuseum te Amsterdam. De procedure Aanleiding voor verzoekers voor het indienen van een claim vormde de vermelding van de naam ‘M. Goldschmidt-Rothschild’ in de herkomstgeschiedenis van de twee onderhavige sculpturen op de website van Bureau Herkomst Gezocht (BHG). Naar aanleiding van het adviesverzoek van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 11 april 2011. De commissie heeft dit conceptrapport bij brief van 2 mei 2011 voor commentaar toegestuurd aan verzoekers, waarop zij hebben gereageerd bij brief van 17 juni 2011. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 2 mei 2011 tevens voor feitelijke aanvulling toegezonden aan de minister, die in reactie daarop per e-mail van 17 november 2011 heeft laten weten geen aanvullende feiten onder de aandacht van de commissie te willen brengen. Vanwege de vele onduidelijkheden met betrekking tot de omstandigheden van het bezitsverlies heeft de commissie besloten dat nader onderzoek noodzakelijk was. In dit kader heeft de commissie bij brief van 25 mei 2012 nadere vragen gesteld aan verzoekers, waarop zij bij brief van 27 juli 2012 hebben geantwoord. Daarnaast is de directeur van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD), prof.dr. R.E.O. Ekkart, om zijn expertise gevraagd en is nader onderzoek verricht in Duitse archieven. Tevens zijn vele informatieverzoeken verstuurd naar (onderzoeks)instellingen en personen in binnen- en buitenland. De resultaten van dit nadere onderzoek zijn aan verzoekers toegestuurd. Bij brief van 4 september 2012 heeft de commissie de herziene versie van het onderzoeksrapport ter informatie toegestuurd aan de minister en aan het Rijksmuseum te Amsterdam. Het onderzoeksrapport is aangepast aan de nieuwe onderzoeksgegevens en vastgesteld op 6 december 2012. Verzoekers hebben zich tijdens de procedure voor de commissie laten vertegenwoordigen door dr. S. Rudolph te Dresden, Duitsland. Overwegingen 1. Verzoekers vragen restitutie van twee albasten sculpturen, die tezamen de beeldengroep Annunciatie vormen (NK 124 en NK 125). De objecten zijn in het laatste kwart van de vijftiende eeuw vervaardigd door de Duitse beeldhouwer Tilman Riemenschneider, een van de belangrijkste Duitse beeldhouwers van de laatgotiek en de vroege Renaissance. Verzoekers hebben gesteld erfgenamen te zijn van Albert Maximilian von Goldschmidt-Rothschild (18791941), een zoon en mede-erfgenaam van Maximilian Benedikt Hayum Freiherr von Goldschmidt-Rothschild (1843-1940) (laatstgenoemde hierna ook: Max Goldschmidt of Max von Goldschmidt-Rothschild). In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken, op grond waarvan zij geen aanleiding ziet te twijfelen aan de status van verzoekers als rechthebbenden in het kader van deze claim. Verzoekers stellen dat Max von Goldschmidt-Rothschild de onderhavige sculpturen op een onbekend moment en op onbekende wijze voor 1938 heeft verloren, maar dat kan worden aangenomen dat dit bezitsverlies het gevolg is van vervolgingsmaatregelen van de kant van het naziregime. 2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 6 december 2012 beschreven. In de volgende overwegingen wordt volstaan met een samenvatting. 3. Max Goldschmidt was een joodse bankier en kunstverzamelaar. Hij werd op 20 juni 1843 geboren in Frankfurt am Main (hierna: Frankfurt). Samen met zijn broer leidde hij het door zijn vader opgerichte bankbedrijf B.H. Goldschmidt, tot deze onderneming in 1893 haar deuren sloot. In 1878 trad Max Goldschmidt in het huwelijk met Minna Caroline (Minka) von Rothschild (1857-1903), een telg uit een vooraanstaande joodse familie uit Frankfurt. Het echtpaar kreeg vijf kinderen, onder wie Albert, tot wiens nalatenschap verzoekers gerechtigd zijn. Na het overlijden van zijn echtgenote voegde Max Goldschmidt haar achternaam aan de zijne toe. In 1903 werd hij in de Pruisische adelstand verheven en in 1907 in de Pruisische Freiherrenstand. In 1920 verwierf Von Goldschmidt-Rothschild samen met zijn zoons Albert en Erich het bankbedrijf A. Falkenberger in Berlijn, dat hij hernoemde tot Goldschmidt-Rothschild & Co. De bank werd in 1932 verkocht. 4. Na de machtsovername door de nationaalsocialisten op 30 januari 1933 kreeg de familie Von GoldschmidtRothschild in toenemende mate te maken met anti-joodse maatregelen. De bij het onderzoek aangetroffen
56
documentatie biedt geen totaalbeeld van alle vervolgingsmaatregelen waarmee Max von GoldschmidtRothschild en zijn kinderen te maken kregen, maar duidelijk is dat de familie in toenemende mate werd geconfronteerd met beperkende maatregelen. Van de situatie waarin de familie verkeerde, volgt hieronder een algemeen beeld. De familie kreeg eind jaren dertig te maken met een afgenomen toegankelijkheid van tegoeden en de verplichting tot betaling van excessieve belastingen, waaronder RM 942.500 aan zogeheten Judenvermögensabgabe. Volgens een naoorlogse verklaring van de advocaat van de familie verkocht Albert von Goldschmidt-Rothschild in 1935 zijn landhuis Grüneburg met aangrenzend park aan de stad Frankfurt, in het kader van zijn reeds kort na 30 januari 1933 geplande vlucht. In september 1938 verkocht ook Max von Goldschmidt-Rothschild zijn woning, het Goldschmidt-Rothschild-Palais aan de Bockenheimer Landstraße 10, aan de stad Frankfurt. Twee maanden later greep het stadsbestuur van Frankfurt onder leiding van NSDAP-burgemeester Friedrich Krebs de Reichskristallnacht aan om zich onder het voorwendsel van bescherming (Sicherheitsstellung) joods kunstbezit toe te eigenen. Max von Goldschmidt-Rothschild zag zich hierna gedwongen om op 11 november 1938 zijn waardevolle kunstcollectie van circa 1394 objecten aan de stad Frankfurt te verkopen. In respectievelijk 1938 en 1939 zijn Rudolf en Albert, twee zonen van Max von Goldschmidt-Rothschild, naar het buitenland gevlucht, waarvoor uit het familievermogen een bedrag van honderdduizenden Reichsmarken aan vluchtbelasting (Reichsfluchtsteuer) moest worden afgedragen. De hoogbejaarde Max von Goldschmidt-Rothschild bleef in Frankfurt achter, waar hij een deel van zijn oude woning huurde van de stad. Op 15 maart 1940 overleed hij daar op 96-jarige leeftijd. 5. Na de oorlog hebben de erven van Von Goldschmidt-Rothschild een restitutieverzoek ingediend bij de stad Frankfurt inzake de in 1938 door Von Goldschmidt-Rothschild verkochte kunstcollectie. De onderhandelingen leidden in 1948 tot teruggave van deze kunstwerken, voor zover nog aanwezig in de stad Frankfurt. Daarnaast heeft de familie ook andere rechtsherstelprocedures gevoerd, onder meer over de verkochte onroerende zaken en de betaalde vluchtbelasting. Bij het onderzoek is geen documentatie aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat de erven Von Goldschmidt-Rothschild na de oorlog hebben verzocht om teruggave van of compensatie voor de thans geclaimde sculpturen NK 124 en NK 125, noch bij de Nederlandse, noch bij de Duitse autoriteiten. 6. Op grond van het geldende rijksbeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien het eigendomsrecht van de geclaimde voorwerpen in hoge mate aannemelijk is, en de oorspronkelijke eigenaar het bezit daarvan onvrijwillig heeft verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Bij de beoordeling dient derhalve allereerst de vraag aan de orde te komen of de geclaimde sculpturen in de relevante periode eigendom zijn geweest van Max von Goldschmidt-Rothschild. 7. Op grond van het onderzoek is allereerst bekend geworden dat de thans geclaimde sculpturen geen onderdeel hebben uitgemaakt van de in 1938 in Frankfurt onder druk van de nazi-maatregelen verkochte kunstcollectie van Max von Goldschmidt-Rothschild, maar dat zij enige jaren hiervoor reeds in het bezit waren van de in Amsterdam gevestigde joodse bankier en kunstverzamelaar Fritz Mannheimer. Dit blijkt uit de vermelding van deze werken in een catalogus van de kunstcollectie Fritz Mannheimer, gedateerd november 1935 – maart 1936. Als herkomstinformatie is bij de betreffende sculpturen genoteerd: ‘Aus der Sammlung Max. v. Goldschmidt-Rothschild’. Mannheimer overleed in 1939. Nadat zijn nalatenschap in staat van faillissement was verklaard, is zijn kunstcollectie, waaronder de geclaimde sculpturen, door de faillissementscurator tijdens de bezetting van Nederland verkocht aan de bezettingsautoriteiten, waarna de kunstvoorwerpen naar Duitsland zijn overgebracht. Op grond van deze Nederlandse herkomst zijn de sculpturen na de oorlog vanuit Duitsland naar Nederland gerecupereerd en als NK-werken onderdeel geworden van de Nederlandse rijkscollectie. 8. De bovenstaande informatie biedt echter nog geen duidelijkheid over de vraag tot wanneer Max von Goldschmidt-Rothschild de thans geclaimde sculpturen in bezit had, en of hij deze heeft verloren tijdens het naziregime in Duitsland (1933-1945), of reeds daarvoor. Om dit vast te stellen heeft de commissie uitvoerig nader onderzoek verricht, onder meer in het archief van het Rijksmuseum te Amsterdam. Dit onderzoek leidde tot de volgende bevindingen. De sculpturen van Tilman Riemenschneider, een van de belangrijkste Duitse beeldhouwers van de laatgotiek en de vroege Renaissance, zijn vanwege hun unieke karakter veelvuldig beschreven in de kunsthistorische literatuur. Bij het onderzoek zijn publicaties uit 1925, 1931 en 1934 aangetroffen waarin met betrekking tot de herkomst van de onderhavige kunstwerken naar de collectie van Max von Goldschmidt-Rothschild wordt verwezen. Voor de beantwoording van de vraag of Max von GoldschmidtRothschild de thans geclaimde sculpturen heeft verloren tijdens het naziregime in Duitsland of reeds daarvoor, is in het bijzonder de publicatie uit 1934 van belang. Deze betreft een lemma van kunsthistoricus en Riemenschneider-expert Justus Bier in deel 28 van het kunstenaarslexicon Thieme-Becker, waarin wordt verwezen naar Max von Goldschmidt-Rothschild als eigenaar van de thans geclaimde sculpturen. Naar aanleiding van de vraag hoe actueel deze herkomstinformatie in 1934 was, heeft de commissie een informatieverzoek gericht aan prof.dr. R.E.O. Ekkart, directeur van het RKD. Deze wees er in zijn antwoord op dat in het betreffende lemma verwijzingen zijn opgenomen naar publicaties die in de eerste maanden van 1934 zijn verschenen, waaruit kan worden afgeleid dat Bier het lemma nog in de eerste maanden van 1934 heeft bijgewerkt. Voorts stelt Ekkart dat het, gezien de aanhoudende betrokkenheid van Justus Bier bij het Riemenschneider-onderzoek, waarschijnlijk lijkt dat hij op de hoogte zou zijn geweest van een eerder dan in 1934 plaatsgevonden verkoop door Von Goldschmidt-Rothschild. Ekkart concludeerde ‘dat de vermelding
57
van de naam Goldschmidt-Rothschild als eigenaar van de twee beelden van Riemenschneider in het 28ste deel van Thieme-Becker het waarschijnlijk maakt dat de beide beelden in het begin van 1934 nog tot deze collectie behoorden’. Deze conclusie wordt ondersteund door documentatie met betrekking tot de collectie Mannheimer (zie ook overweging 7). Mannheimer had zijn collectie op 25 juni 1934 ten titel van zekerheid overgedragen aan de vennootschap naar Engels recht Artistic. Het ontbreken van inventarisnummers en taxatiegegevens van Artistic bij de thans geclaimde werken op inventarislijsten van de collectie Mannheimer, biedt een nadere aanwijzing dat Mannheimer deze sculpturen waarschijnlijk na de eerste maanden van 1934 heeft verworven. Omdat de werken zijn opgenomen in de catalogus van de collectie Mannheimer gedateerd november 1935 – maart 1936 (zie hiervoor overweging 7), kan het bezitsverlies door Von GoldschmidtRothschild worden gedateerd in de periode 1934 tot maart 1936. 9. Aangezien Von Goldschmidt-Rothschild een joodse particulier was, is voor de beoordeling van deze claim de omkering van de bewijslast, zoals die onder het toepasselijke beleid geldt voor joodse particulieren voor zover het een verkoop tijdens het naziregime betreft, van groot belang. De derde aanbeveling van de Commissie Ekkart bepaalt hierover dat verkoop van kunstwerken door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 als gedwongen dient te worden beschouwd, tenzij nadrukkelijk anders blijkt. Hetzelfde uitgangspunt dient te worden gehanteerd bij verkopen vanaf 1933 respectievelijk 1938 door joodse particulieren in Duitsland en Oostenrijk. Aangezien het bezitsverlies door Max von Goldschmidt-Rothschild op een vroeg tijdstip tijdens het naziregime in Duitsland lijkt te hebben plaatsgevonden (in de periode 1934 tot maart 1936) en er over de aard van het bezitsverlies vrijwel niets bekend was, heeft de commissie besloten tot nader onderzoek op dit punt. 10. Tijdens dit nadere onderzoek zijn aanwijzingen gevonden dat de betreffende kunstwerken uit het bezit van Max von Goldschmidt-Rothschild zijn geraakt door een ruiltransactie met de hierboven onder overweging 7 genoemde Fritz Mannheimer. Het betreft de volgende aanwijzingen. In het archief van het Städel Museum te Frankfurt is een brief aangetroffen van 6 juli 1946 van Hans Bräutigam, de privésecretaris en later executeur-testamentair van Max von Goldschmidt-Rothschild, gericht aan Alfred Wolters, de directeur van de Städtische Galerie te Frankfurt. Hierin schrijft Bräutigam inzake de Riemenschneider-sculpturen het volgende:‘Frau Inge Strassfeld, geb. Moessner, die lange Jahre Gesellschafterin bei Hernn Baron Max von Goldschmidt-Rothschild war, erinnert sich, dass die beiden Alabaster-Engel von Riemenschneider einige Zeit vor Kriegsausbruch durch Vermittlung von Hackenbroich im Tausch an den bekannten Sammler Mannheimer in Amsterdam gegangen sind’. Over Inge Strassfeld zijn geen nadere gegevens bekend, maar op basis van het citaat neemt de commissie aan dat zij een zakenrelatie was van Max von GoldschmidtRothschild. Voorts is in het archief van het Städel Museum te Frankfurt een brief aangetroffen van 13 december 1947 van de bovengenoemde Alfred Wolters aan het Hessisches Staatsministerium te Wiesbaden. Wolters stelt hierin dat de betreffende beeldengroep van Riemenschneider geschrapt kan worden van de lijst met beschermde kunstvoorwerpen (‘Liste der national wertvollen Kunstwerke’) omdat deze zich inmiddels in het buitenland bevindt. Als toelichting vermeldt Wolters dat sprake is van een ruil met Mannheimer (‘Die Gruppe wurde durch Vermittlung von Hackenbroch in Ffm im Tausch an Herrn Mannheimer in Amsterdam abgegeben’). 11. Over de tegenprestatie en voorwaarden van de ruil tussen Mannheimer en Max von Goldschmidt-Rothschild zijn tijdens het onderzoek door de commissie geen nadere bijzonderheden aangetroffen. Er is geen enkele aanwijzing gevonden dat deze ruil een onvrijwillig karakter had. De feiten wijzen naar het oordeel van de commissie eerder op het tegendeel: - De in de bovengenoemde brieven vermelde naam Hackenbro(i)ch verwijst waarschijnlijk naar de joodsDuitse kunsthandelaar Zacharias Max Hackenbroch (1884-1937) uit Frankfurt, die geregeld zaken deed met Von Goldschmidt Rothschild. - Max von Goldschmidt-Rothschild en Fritz Mannheimer waren beiden van joodse afkomst, en beiden zowel bankier als kunstverzamelaar. Het is bekend dat zij hun collecties geregeld wijzigden en uitbreidden en dat zij daarbij allebei werden geadviseerd door de (joodse) kunsthandel Firma I. Rosenbaum, die op zijn beurt in contact stond met Hackenbroch, de bemiddelaar bij de onderhavige ruil. - De transactie met betrekking tot de thans geclaimde sculpturen staat niet op zichzelf. In de Mannheimer-catalogus van Von Falke zijn nog zeven andere kunstvoorwerpen vermeld die afkomstig zijn uit de collectie Max von Goldschmidt-Rothschild. 12. De commissie wijst daarnaast nog op het volgende. Als sprake was geweest van een onvrijwillige ruiltransactie, dan zou het voor de hand hebben gelegen dat de privésecretaris en latere executeurtestamentair van Max von Goldschmidt-Rothschild, Hans Bräutigam, daarvan melding zou hebben gemaakt in zijn brief van 6 juli 1946 (zie overweging 10). Dit heeft hij echter niet gedaan. Eveneens lijkt het logisch dat indien de ruil een onvrijwillig karakter had gehad, de familie Von Goldschmidt-Rothschild na de oorlog een restitutie- of compensatieverzoek zou hebben ingediend ten aanzien van de sculpturen, zoals zij hebben gedaan met betrekking tot de kunstwerken die in 1938 onder druk van de nazi-autoriteiten zijn verkocht. Voor wat betreft de thans geclaimde beelden is geen enkele aanwijzing van een naoorlogs restitutie- of compensatieverzoek aangetroffen, noch door verzoekers, noch door de commissie (zie overweging 5). 13. De commissie concludeert dat Max von Goldschmidt-Rothschild het bezit van de thans geclaimde sculpturen in de periode 1934 – maart 1936 heeft verloren als gevolg van een ruil met Fritz Mannheimer. In het
58
licht van de aanwijzingen van het tegendeel, zoals hierboven aan de orde gekomen, kan een dergelijk bezitsverlies niet worden gekwalificeerd als onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot restitutie van de twee sculpturen Annunciatie van Tilman Riemenschneider (NK 124 en NK 125) af te wijzen. Aldus vastgesteld op 6 december 2012 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
8. Advies inzake Arnhold
(zaaknummer RC 1.61-B)
Bij brieven van 28 februari 2007 en 9 juni 2009 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies over een restitutieverzoek van ‘die Erbengemeinschaft nach Adolf Arnhold’ (de gezamenlijke erfgenamen van Adolf Arnhold, hierna: verzoekers I). De gemachtigde van verzoekers I heeft bij brieven van 20 maart 2008 en 29 april 2011 aan de commissie laten weten dat niet de bedoelde Erbengemeinschaft gerechtigd is restitutie te verzoeken, maar de firma X.X. (hierna: verzoekster II), voor wie zij eveneens optreedt (deze beide verzoekers hierna ook: verzoekers). Het verzoek betreft vier schilderijen die deel uitmaken van de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) in het beheer van de Nederlandse Staat. Ten aanzien van drie van de geclaimde werken adviseerde de commissie eerder in een deeladvies (RC 1.61-A). Onderhavig deeladvies betreft uitsluitend het verzoek tot teruggave van het schilderij Interieur met kaartspelers van Q.G. van Brekelenkam (NK 2924). De procedure Verzoekers hebben bij brieven van 4 december 2006 en 7 december 2007 aan de Minister van OCW om teruggave verzocht van in totaal vier schilderijen uit de NK-collectie. De betreffende werken zijn geregistreerd onder de inventarisnummer NK 1532, NK 1747, NK 1750 en NK 2924. De commissie heeft naar aanleiding van de adviesverzoeken onderzoek verricht naar de feiten. De voorlopige resultaten van het feitenonderzoek in het kader van de aanvankelijke claim (NK 1747 en NK 2924) zijn neergelegd in een conceptrapport van 7 januari 2008. Dit conceptrapport is door de commissie voorgelegd aan de minister en aan verzoekers, die bij e-mail van 7 februari 2008 (de minister) en bij brief van 20 maart 2008 (verzoekers) hebben gereageerd. De voorlopige resultaten van het onderzoek inzake de aanvullende claim (NK 1532 en NK 1750) zijn met de eerdere onderzoeksresultaten en reacties gebundeld in een conceptrapport van 6 december 2010. Dit rapport is ter commentaar toegezonden aan verzoekers, die inhoudelijk hebben gereageerd bij brief van 29 april 2011. De commissie heeft verzoekers daarna op hun verzoek in de gelegenheid gesteld om aanvullend herkomstonderzoek te verrichten met betrekking tot de geclaimde kunstwerken. Daarnaast heeft de commissie verzoekers bij brief van 1 juli 2011 geïnformeerd over aanvullende onderzoeksgegevens van haar kant. Op 14 oktober 2011 hebben verzoekers de commissie bericht dat het in hun opdracht verrichte herkomstonderzoek geen nieuwe gegevens had opgeleverd. De commissie heeft vervolgens met betrekking tot drie van de vier schilderijen (NK 1532, NK 1747 en NK 1750) op 21 november 2011 een deeladvies (RC 1.61-A) uitgebracht, strekkende tot afwijzing van het restitutieverzoek in verband met het feit dat deze werken niet te identificeren waren als werken uit de collectie Arnhold. Onderhavig advies met betrekking tot NK 2924 heeft de commissie in een apart dossier (RC 1.61-B) ondergebracht en aangehouden, omdat dit schilderij ook onderwerp was van een restitutieverzoek betreffende kunsthandel Firma D. Katz te Dieren (RC 1.90-B). De commissie heeft verzoekers in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van de bij het Katz-onderzoek aangetroffen relevante feiten die betrekking hebben op NK 2924. Nadat ook het onderzoek met betrekking tot de claim Katz was afgerond, heeft de commissie met betrekking tot het onderhavige teruggaveverzoek van NK 2924 het onderzoeksrapport RC 1.61-B op 17 december 2012 vastgesteld. Zowel verzoekers I als verzoekster II hebben zich in de onderhavige procedure laten vertegenwoordigen door dr. Sabine Rudolph, advocaat te Dresden, Duitsland.
59
Overwegingen 1. Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Interieur met kaartspelers van Q.G. van Brekelenkam (NK 2924), dat eigendom van de Duitse bankier Adolf Arnhold zou zijn geweest. Verzoekers stellen dat Adolf Arnhold (1884-1950) het bezit van NK 2924 heeft verloren als gevolg van anti-joodse maatregelen van het naziregime. 2. Naar mededeling van verzoekers I vormen zij de‘Erbengemeinschaft nach Adolf Arnhold’ naar Duits recht. Een Erbengemeinschaft kan in beginsel als zodanig in rechte optreden en een restitutieclaim als de onderhavige indienen. Aanvankelijk werd het restitutieverzoek op naam van (alleen) deze Erbengemeinschaft gedaan. Maar bij brieven van 20 maart 2008 en 29 april 2011 is mede namens verzoekers I aangevoerd dat niet zij tot de gevraagde restitutie gerechtigd zijn, maar verzoekster II aan wie onder meer de erfgenamen van Adolf Arnhold hun recht op restitutie van kunstwerken hebben overgedragen. Op grond van de in dit verband ter kennis van de commissie gekomen documenten heeft de commissie geen reden om te twijfelen aan de status van verzoekster II als cessionaris/gerechtigde tot de restitutieclaim. Gezien de inhoud van de hierboven vermelde brieven van de gemachtigde van verzoekers gaat de commissie er vanuit dat het onderhavige restitutieverzoek heeft te gelden als gedaan door verzoekster II en als ingetrokken door verzoekers I. 3. Volgens verzoekers heeft de familie Arnhold na de Tweede Wereldoorlog actie ondernomen om voormalig kunstbezit van Arnhold op te sporen. Verzoekers hebben echter tevens verklaard dat na de oorlog geen aangifte van vermissing is gedaan bij de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK). Daarnaast is de commissie bij haar onderzoek niet op aanwijzingen gestuit dat (de familie) Arnhold de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten om restitutie van NK 2924 en/of andere kunstwerken heeft verzocht. De commissie overweegt dat voor zover er in het verleden contacten met de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten zijn geweest, deze in ieder geval niet hebben geleid tot een definitieve beslissing ten aanzien van NK 2924. Er is derhalve geen sprake van een in het verleden afgehandelde zaak, zodat verzoekster II ontvankelijk is in haar verzoek tot teruggave van NK 2924. 4. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Adolf Arnhold stamde uit een prominente joods-Duitse bankiersfamilie en was vennoot van de bank Gebr. Arnhold, met vestigingen in Dresden en Berlijn. In 1931 ging deze bank een ‘Interessengemeinschaft mit Gewinnpooling’ aan met de bank S. Bleichröder te Berlijn, die op dat moment in financiële problemen verkeerde. Leden van de familie Arnhold werden na Hitlers machtsgreep vervolgd vanwege hun joodse achtergrond en hun invloed in financiële, industriële en politieke kringen. Adolf Arnhold trok zich in 1933 terug uit de leiding van Gebr. Arnhold. De bank werd in de jaren 1935-1937 geariseerd. Om het vertrek van de familie Arnhold uit Duitsland mogelijk te maken, werd een fonds opgericht ten behoeve van alle familieleden, waaruit zeer aanzienlijke bedragen aan de Duitse Staat zijn betaald. Vanaf 1937 verbleven Arnhold en zijn vrouw vanwege het naziregime veelal in het buitenland. Na 1938 vonden zij definitief een veilig heenkomen buiten Duitsland. 5. Een voorwaarde voor teruggave in het geldende restitutiebeleid is dat het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is en er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken. Op grond van het onderzoek is vast komen te staan dat het schilderij NK 2924 oorspronkelijk in eigendom heeft toebehoord aan dr. P.H. von Schwabach, vennoot van de bank S. Bleichröder en door hem (met vele andere kunstwerken uit zijn collectie) in 1931 in eigendom tot zekerheid is overgedragen aan Gebr. Arnhold voor zijn schuld aan die bank. Adolf Arnhold (in privé) heeft de eigendom van NK 2924 en vele andere kunstwerken uit de voormalige collectie van Von Schwabach in 1937 verworven van Gebr. Arnhold voor een totale koopprijs van RM 500.000, welk bedrag zou zijn verrekend met de schuld van Von Schwabach aan de bank van Arnhold. Verzoekers hebben verklaard dat die transactie plaatsvond om te voorkomen dat in het kader van de arisering van Gebr. Arnhold in Berlijn de vennoten gedwongen zouden worden de kunstwerken met de overige activa van de bank over te dragen aan de Dresdner Bank, die in 1935 onder druk van het naziregime de vestiging van Gebr. Arnhold in Dresden had overgenomen. Ook hebben verzoekers verklaard en aannemelijk gemaakt dat de eigendomsoverdracht plaatsvond aan Adolf Arnhold in persoon uit praktische overwegingen, maar dat het belang bij het vermogen van Gebr. Arnhold en daarmee bij de kunstwerken lag bij de leden van de familie Arnhold. 6. In de eigendomsoverdracht aan Arnhold was een aantal kunstwerken begrepen die Von Schwabach en zijn echtgenote in 1934 in Nederland hadden ondergebracht bij het Rijksmuseum Amsterdam (hierna: RMA). Deze kunstwerken zijn gespecificeerd in een ontvangstverklaring gedateerd 20 juli 1934 van de directeur van het RMA (hierna: RMA-lijst van 20 juli 1934). Nadat het RMA in september 1938 door de echtelieden Von Schwabach was geïnformeerd dat Arnhold eigenaar van de door het RMA in bewaring genomen kunstwerken was geworden, heeft Arnhold op 6 december 1938 in zijn verblijfplaats te Morcote, Zwitserland volmacht gegeven aan F.H. Brunner om over de schilderijen bij het RMA te beschikken en deze te verhandelen (‘verhandeln und verfügen’). Brunner was een vertegenwoordiger van zowel Gebr. Arnhold als S. Bleichröder, die een vooraanstaande rol heeft gespeeld bij de bank S. Bleichröder in Berlijn. Hij verklaarde op 16 december 1938 schriftelijk de betreffende schilderijen in goede orde van het RMA te hebben ontvangen. In de verklaring wordt verwezen naar een lijst van kunstwerken gedateerd 16 december 1938, kennelijk opgemaakt door het RMA en vrijwel identiek aan de RMA-lijst van 20 juli 1934. Tevens komen deze schilderijen, in identieke volgorde, voor op een bijlage bij een door Arnhold op 29 juli 1938 aan
60
de nazi-autoriteiten in Duitsland gedane, voor joden verplichte opgave van zijn vermogensbestanddelen. Van al deze documenten heeft de commissie kennis kunnen nemen. De feitenreconstructie zoals hierboven weergegeven rechtvaardigt de conclusie dat Adolf Arnhold, in persoon optredend ten behoeve van de leden van de familie Arnhold, de eigendom van de kunstwerken uit de voormalige collectie van Von Schwabach, die zich fysiek bevonden in het RMA, in 1937 heeft verworven, en dat hij deze werken door zijn gevolmachtigde Brunner eind 1938 heeft laten ophalen. 7. Op basis van het onderzoek is vast komen te staan dat zich onder deze schilderijen het door verzoekers geclaimde schilderij NK 2924 bevond. Op de beide hiervoor genoemde RMA-lijsten wordt als nummer 28 een schilderij vermeld met de titel Interieur, kaartspelers van de schilder Van Brekelenkam. Daarbij wordt op beide lijsten tevens het nummer 1975 vermeld, welk nummer bij het onderzoek van de commissie op de achterzijde van het huidige NK 2924 is aangetroffen. De commissie acht het op grond van deze feiten in hoge mate aannemelijk dat NK 2924 het op de RMA-lijsten vermelde schilderij Interieur, kaartspelers van Van Brekelenkam is, en dat dit werk derhalve eigendom van Arnhold is geweest. 8. Het onderzoek van de commissie heeft geen concrete aanwijzingen opgeleverd over wat Brunner met NK 2924 heeft gedaan na 16 december 1938. Gezien de volmacht die Arnhold aan Brunner gaf (tot ‘verhandeln und verfügen’) ligt de veronderstelling voor de hand dat Brunner de kunstwerken, of een deel daarvan, na ontvangst van het RMA voor Arnhold heeft verkocht of in commissie heeft gegeven. Ook lijkt er de intentie te zijn geweest om werken aan Arnhold in Zwitserland toe te sturen, zoals kan worden opgemaakt uit een brief die Brunner op 15 december 1938 aan dr. A.B. de Vries van het RMA schreef, en waarin hij vermeldde dat de kunstwerken die het RMA in bewaring had ‘(…) Herrn Adolf Arnhold zwecks Verbringung in die Schweiz herausgegeben werden’. Dat dit met ten minste een deel van de kunstwerken niet is gebeurd, valt af te leiden uit het feit dat NK 2924 en enige andere kunstwerken genoemd op de RMA-lijsten na de Duitse inval zijn verkocht door de Nederlandse kunsthandel D. Katz uit Dieren. 9. Hoe NK 2924 in bezit is gekomen van kunsthandel Katz, is niet bekend. Mogelijk heeft Brunner NK 2924 rechtstreeks aan Katz verkocht, maar het is ook mogelijk dat Brunner NK 2924 aan een derde heeft verkocht, waarna het werk bij Katz terecht is gekomen. Dit is een mogelijkheid waarop ook verzoekers hebben gewezen. Evenmin is duidelijk in welke hoedanigheid kunsthandel Katz het schilderij van Van Brekelenkam onder zich heeft gekregen, als consignatiehouder dan wel eigenaar. Verzoekers hebben verklaard dat Y.Y. - die zich na de oorlog intensief heeft bezig gehouden met restitutie van vermogensbestanddelen van de familie Arnhold, waaronder kunstvoorwerpen - de mening is toegedaan dat de NK-schilderijen waarvan verzoekers in 2006 teruggave hebben verzocht, aan Katz in commissie zijn gegeven en dat de familie de verkoopopbrengst niet heeft ontvangen. Evenals verzoekers zal de commissie ervan uitgaan dat Arnhold het huidige NK 2924 heeft verkocht of in commissie heeft gegeven, nu er geen aanwijzingen zijn voor een andere wijze van bezitsverlies van NK 2924 door Arnhold, bijvoorbeeld schenking, ruil, diefstal of confiscatie. 10. De commissie gaat thans over tot beantwoording van de vraag of het bezitsverlies van NK 2924 door Arnhold als gevolg van een verkoop - al dan niet in het kader van een volmacht (commissie) aan kunsthandel Katz of een derde - moet worden beschouwd als onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De commissie adviseert daarbij met inachtneming van het verruimde restitutiebeleid, dat is gebaseerd op aanbevelingen van de Commissie Ekkart. In de derde aanbeveling uit 2001 is vermeld dat een verkoop van kunstwerken door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 te beschouwen is als gedwongen verkoop, tenzij nadrukkelijk anders blijkt en dat hetzelfde uitgangspunt dient te worden gehanteerd bij verkopen vanaf 1933 door joodse particulieren in Duitsland. 11. In het onderhavige restitutieverzoek is sprake van een joods-Duitse particulier die als gevolg van het naziregime na 1933 uit Duitsland is gevlucht, van diens familie waarvan een aantal leden zich ten tijde van het bezitsverlies in Duitsland bevond, en van een geclaimd object dat zich ten tijde van het bezitsverlies in Nederland bevond. Op grond van het beschreven feitenrelaas constateert de commissie dat het moment van het verlies van het juridische bezit van Adolf Arnhold en daarmee van het economische belang van de leden van de familie Arnhold onbekend is, maar dat dit moet worden geplaatst tussen 16 december 1938, de datum waarop F. H. Brunner verklaarde NK 2924 en andere kunstwerken te hebben ontvangen van het RMA, en 14 augustus 1940, de datum waarop NK 2924 via kunsthandel Katz terecht kwam bij kunsthandel Goudstikker-Miedl. Gezien het bovenstaande is de commissie van oordeel dat onderhavig verzoek dient te worden beoordeeld als ware sprake van een verkoop vanaf 1933 door een joodse particulier in Duitsland. Dit betekent dat wordt uitgegaan van onvrijwillig bezitsverlies, tenzij er nadrukkelijke aanwijzingen zijn van het tegendeel. 12. De commissie heeft zich de vraag gesteld of er nadrukkelijke aanwijzingen zijn dat geen sprake is geweest van een gedwongen verkoop. In de derde aanbeveling van de commissie Ekkart is dit als voorwaarde gesteld om af te wijken van de veronderstelling van onvrijwillig bezitsverlies (zie hiervoor overweging 10). De commissie beantwoordt de vraag ontkennend, waarmee het bezitsverlies van NK 2924 is aan te merken als onvrijwillig bezitsverlies in het kader van het teruggavebeleid voor NK-werken. Daarbij wijst zij op de volgende omstandigheden. Het huidige NK 2924 werd afgehaald bij het RMA op 16 december 1938, ongeveer een maand na de Kristallnacht, toen het voor Arnhold duidelijk moet zijn geweest dat een
61
terugkeer naar Duitsland niet meer mogelijk was. Een broer van Arnhold is in deze periode Duitsland ontvlucht door illegaal de Nederlandse grens over te steken en in december 1939 heeft Adolf Arnhold zelf het staatsburgerschap van Haïti proberen te verwerven. Uit een vermogensopstelling die Adolf Arnhold in juli 1938 inleverde bij de Duitse autoriteiten maakt de commissie op dat Arnhold weliswaar zeer vermogend was, maar dat het tevens zeer aannemelijk is dat hij in december 1938 en daarna, als gevolg van de toenemende beperkingen door het naziregime, geen beschikking meer had over (grote delen van) zijn vermogen in Duitsland. De commissie neemt in aanmerking dat Adolf Arnhold de schilderijen hield voor en ten behoeve van de leden van de familie Arnhold en dat de verkoop van de schilderijen voor hem een toegankelijke manier moet zijn geweest om mede ten behoeve van de familieleden die zich nog in Duitsland bevonden, dan wel op de vlucht waren voor de nazi’s, te beschikken over liquide middelen. De commissie is van oordeel dat de verkoop van Interieur met kaartspelers van Q.G. van Brekelenkam (NK 2924) door Adolf Arnhold in dit licht moet worden bezien en geplaatst moet worden in het kader van zijn eigen vlucht en die van familieleden. 13. De commissie stelt vervolgens de vraag aan de orde of tegenover restitutie van NK 2924 een betalingsverplichting zou moeten worden gesteld in verband met een bij verkoop van het kunstwerk ontvangen tegenprestatie. Op grond van het geldende restitutiebeleid is terugbetaling alleen aan de orde indien en voor zover de toenmalige verkoper of zijn erfgenamen daadwerkelijk de verkoopopbrengst ter vrije beschikking hebben gekregen, waarbij deze het voordeel van de twijfel dient te worden gegund. Die twijfel is er in dit geval. Zoals hierboven al vermeld, stelt een familielid van Arnhold dat betrokken was bij de naoorlogse restitutie van kunstwerken, dat Arnhold de verkoopopbrengst voor NK 2924 nooit heeft ontvangen (zie overweging 9). De commissie overweegt dat, zoals hierboven beschreven, geen bijzonderheden over de transactie met betrekking tot NK 2924 bekend zijn, niet of het een verkoop betrof of consignatie, en evenmin de hoogte van een eventuele verkoopsom. Daarnaast acht de commissie het aannemelijk dat Arnhold de opbrengst van het kunstwerk, indien ontvangen, geheel of gedeeltelijk heeft aangewend in het kader van zijn vlucht of die van zijn familie. Een betalingsverplichting van verzoekers tegenover de restitutie van NK 2924 is daarom niet aan de orde. 14. Op het huidige NK 2924 rust tevens een aanspraak in verband met het restitutieverzoek inzake de kunsthandel Katz (RC 1.90-B). Uit het onderzoek blijkt dat het huidige NK 2924 op of omstreeks 14 augustus 1940 door of via kunsthandel Katz is verkocht aan kunsthandel Goudstikker-Miedl. Naar het oordeel van de commissie komt in dit geval alleen de claim op NK 2924 van de verzoekers inzake Arnhold in aanmerking voor een positief advies. Immers, het eigendomsrecht van Arnhold is in hoge mate aannemelijk geworden, maar het onderzoek inzake kunsthandel Katz heeft niet kunnen uitwijzen of sprake was van bemiddeling door of van eigendom van Katz, welke eigendom dan in ieder geval na Arnhold zou zijn verworven. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Interieur met kaartspelers van Q.G. van Brekelenkam (NK 2924) te restitueren aan X.X.. Aldus vastgesteld in de vergadering van 17 december 2012 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
9. Advies inzake Mautner-B
(zaaknummer RC 1.89-B)
Bij brief van 13 juni 2007 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies gevraagd over het restitutieverzoek van 4 april 2007 van X.X. te A. (VS) en Y.Y. te A. (VS) (hierna: verzoekers). Het restitutieverzoek betrof verschillende objecten uit de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) die tijdens de Tweede Wereldoorlog mogelijk tot het bezit van hun oom respectievelijk oudoom Wilhelm M. Mautner hadden behoord. Het onderhavige advies heeft betrekking op het schilderij Rivierlandschap met figuren en een wagen voor een toren van Jan Steen (NK 2655). Thans bevindt het schilderij zich in depot bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: RCE). De procedure Het aanvankelijke adviesverzoek van 13 juni 2007 betrof vijf schilderijen uit de NK-collectie (inventarisnummers NK 1655, NK 1783, NK 2216, NK 2297 en NK 2655) en werd door de commissie geregistreerd onder dossiernummer RC 1.89.
62
Aangezien NK 2655 tevens deel uitmaakt van een restitutieverzoek inzake de kunsthandel Firma D. Katz te Dieren (RC 1.90-B), heeft de commissie besloten de advisering inzake RC 1.89 op te splitsen in twee deeldossiers. Hierover zijn de minister en verzoekers bij brieven van 20 oktober 2009 geïnformeerd. De claim met betrekking tot de objecten NK 1655, NK 1783, NK 2216 en NK 2297 werd ondergebracht in dossier RC 1.89-A, waarover op 12 oktober 2009 advies is uitgebracht. De claim met betrekking tot NK 2655 is ondergebracht in dossier RC 1.89-B, waarover hieronder het advies volgt. In het kader van het adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn bij brieven van 23 februari 2009 en 11 januari 2011 ter commentaar toegezonden aan verzoekers en op 23 februari 2009 ter feitelijke aanvulling voorgelegd aan de minister. Verzoekers hebben commentaar verschaft bij brieven van 23 maart 2009, 25 mei 2009, 30 juni 2009, 31 januari 2011, 5 april 2011 en 20 oktober 2011. De minister heeft gereageerd op 9 maart 2009. De onderzoeksresultaten zijn tevens op 7 oktober 2010 voor commentaar voorgelegd aan de verzoekers inzake Katz (RC 1.90-B), die hierop hebben gereageerd. De reacties zijn verwerkt in het definitieve onderzoeksrapport inzake RC 1.89-B, dat is vastgesteld op 17 december 2012. Verzoekers hebben zich tijdens de procedure laten vertegenwoordigen door dr. H. Kahmann, advocaat te Berlijn, Duitsland. Overwegingen 1. Verzoekers vragen om teruggave van een schilderij van de kunstenaar Jan Steen getiteld Rivierlandschap met figuren en een wagen voor een toren uit het derde kwart van de zeventiende eeuw (NK 2655). Verzoekers stellen dat dr. Wilhelm M. Mautner (1889-1944; hierna: Mautner) het bezit van dit schilderij tijdens de oorlog heeft verloren ‘due to Nazi persecution during the German occupation of the Netherlands’. Verzoekers zijn X.X. en Y.Y., respectievelijk een dochter en een kleindochter van Franz Heinrich Mautner, een broer van Mautner. Naar mededeling van verzoekers vormen zij ‘the community of heirs after Dr. Wilhelm Mautner’. De commissie acht het op basis van overgelegde erfrechtelijke documenten aannemelijk dat zij behoren tot de kring van gerechtigden in het kader van dit verzoek. 2. De commissie heeft onderzocht of sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak. Volgens de aanbevelingen van de Commissie Ekkart uit 2001 en de regeringsreactie daarop is hiervan sprake indien ‘door de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter een vonnis is gewezen’ of indien ‘de vordering tot teruggave bewust en weloverwogen heeft geresulteerd in een schikking dan wel claimant expliciet van de vordering tot teruggave heeft afgezien’. Bij het onderzoek is niet gebleken dat de nabestaanden van Mautner na de oorlog bij de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) aangifte hebben gedaan in verband met het verlies van het schilderij Rivierlandschap met figuren en een wagen voor een toren. Evenmin zijn gegevens gevonden die erop wijzen dat dit schilderij na de oorlog onderwerp is geweest van een schikking of van een rechterlijke uitspraak. De commissie oordeelt dan ook dat hier geen sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak en dat verzoekers ontvankelijk zijn in hun restitutieverzoek. 3. De relevante feiten zijn beschreven in het onderzoeksrapport van 17 december 2012. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Mautner was een in Wenen geboren econoom van joodse afkomst. Hij vestigde zich in 1919 in Nederland, waar hij jarenlang werkzaam was bij de Rotterdamse Bank. Vanaf 1929 tot augustus 1943 woonde hij aan de Haringvlietstraat 13 II in Amsterdam; daarna aan de Tugelaweg 147 II in dezelfde stad. Tijdens de oorlog heeft Mautner tevergeefs geprobeerd het naziregime te ontvluchten. Dit blijkt uit documentatie uit het archief van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung en het archief van het Ministerie van Justitie te Londen, waaruit kan worden afgeleid dat Mautner met hulp van zijn in New York woonachtige broer heeft gepoogd een uitreisvisum voor de Verenigde Staten te verkrijgen. In december 1943 is Mautner bij een razzia in Amsterdam uit zijn woning weggehaald en naar Westerbork gedeporteerd, van waaruit hij naar Theresienstadt is weggevoerd. Mautner is omstreeks 29 september 1944 omgekomen te Auschwitz. 4. Mautner bezat een schilderijencollectie van onder meer Hollandse meesters. Hij zou tijdens de oorlog nog kunstwerken hebben gekocht en verkocht. De met hem bevriende Hans Alfred Wetzlar (hierna: Wetzlar) verklaarde na de oorlog: ‘… dat de Heer Mautner nogal het een en ander in schilderijen deed. Vanaf 1941 kon hij dit niet meer op zijn eigen naam doen [vanwege zijn joodse afkomst, RC], en heb ik daarom verschillende schilderijen voor hem op mijn naam gekocht’. Verzoekers stellen over de verkoop van schilderijen tijdens de oorlog dat hierbij geen sprake was van het drijven van een kunsthandel. Mautner zou de intentie hebben gehad zijn collectie te behouden en zou deze zelfs hebben uitgebreid gedurende de bezetting van Nederland. Over mogelijke verkopen door Mautner tijdens de oorlog stellen verzoekers: ‘It is evident that he did so only to maintain himself during his racial persecution’. Daarnaast kregen verschillende personen tijdens de oorlog kunstwerken en/of andere eigendommen van Mautner in bewaring. Verzoekers stellen dat Mautner een substantieel deel van zijn kunstcollectie, waaronder de geclaimde schilderijen, heeft verloren als gevolg van vervolgingsmaatregelen tijdens het naziregime. Bij het onderzoek van de commissie is naoorlogse correspondentie van de Stichting Bewindvoering Afwezigen en Onbeheerde Nalatenschappen aangetroffen waaruit kan worden opgemaakt dat tijdens de oorlog ‘funds’ van Mautner door de bezetter zijn geconfisqueerd. Daarnaast is de naam Mautner vermeld in een overzicht uit het archief van de beheerdersvereffenaars van de Liquidatie van Verwaltung Sarphatistraat (LVVS), ook wel bekend als de roofinstelling Liro, waaruit blijkt dat in de periode 1941-1945 kostbaarheden uit Mautners bezit zijn geroofd. Ook kan
63
uit documentatie van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung worden afgeleid dat Mautner tijdens de oorlog waarschijnlijk kostbaarheden heeft ingeleverd ter verkrijging van een (voorlopige) vrijstelling van deportatie. Mogelijk is dit gebeurd in of na juni 1943. Overzichten van de confiscaties en van de kostbaarheden die zijn ingeleverd, zijn bij het onderzoek niet aangetroffen. 5. Uit documentatie uit het archief van kunsthandel P. de Boer te Amsterdam kan worden afgeleid dat de betreffende kunsthandel het thans geclaimde schilderij waarschijnlijk in september 1934 heeft aangekocht en vervolgens in november 1934 heeft verkocht aan ‘Minken’. Met ‘Minken’ is mogelijk de in januari 1936 opgeheven antiquiteitenfirma J.F. Minken te Amsterdam bedoeld. Ook is bekend dat het huidige NK 2655 naar alle waarschijnlijkheid in 1938 in bezit was van Mautner. Dit blijkt uit drie geannoteerde fotokaarten van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD) en een inventariskaart van de SNK, die de naam ‘Dr. W. Mautner’ en het jaartal 1938 vermelden. Wanneer, hoe en van wie Mautner het thans geclaimde schilderij heeft verkregen, kan niet worden vastgesteld, omdat hierover geen documentatie is aangetroffen. Verzoekers achten het plausibel dat de kunsthandel die zij aanduiden als ‘F.H. Minken’ het schilderij tijdens de opheffing van de zaak in 1936 aan Mautner heeft verkocht. 6. Voor wat betreft de jaren 1939-1942 zijn geen gegevens aangetroffen over de verblijfplaats van het kunstwerk. Het is derhalve niet bekend hoe en wanneer het huidige NK 2655 uit Mautners bezit is geraakt. Wel is bij het onderzoek een naoorlogse verklaring aangetroffen van de onder 5 genoemde kunsthandel P. de Boer. Naar aanleiding van een in 1950 door de restitutie-autoriteiten georganiseerde tentoonstelling die diende om eigenaren van uit Duitsland teruggevoerde kunstwerken te achterhalen, stelde deze kunsthandel over het huidige NK 2655 dat dit schilderij ‘eigendom is of in elk geval was van den in den oorlog omgekomen Dr. Mautner’. 7. Bij het feitenonderzoek zijn de volgende gegevens over de herkomstgeschiedenis van het schilderij vanaf 1943 aangetroffen. a) Het huidige NK 2655 was volgens gegevens op de RKD-fotokaarten in 1943 aanwezig bij ‘Kunsthandel D. Katz, Den Haag’. De SNK-inventariskaart van het kunstwerk vermeldt eveneens de herkomstnaam ‘D. Katz, Den Haag’. De verwijzingen hebben betrekking op kunsthandel Firma D. Katz te Dieren, vanaf 1941 N.V. Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D. Katz (hierna: kunsthandel Katz). De betreffende kunsthandel beschikte over een filiaal in Den Haag. Bij het onderzoek van de commissie is onbekend gebleven op welke bronnen de verwijzingen naar kunsthandel Katz zijn gebaseerd. Wel zijn nog meer aanwijzingen gevonden voor een mogelijke betrokkenheid van kunsthandel Katz bij de herkomstgeschiedenis van het schilderij. Zo noemt een door het Deutsches Historisches Museum vervaardigde database betreffende de collectie die was bestemd voor het op te richten Führermuseum te Linz als ‘Vorbesitzer’ van het huidige NK 2655: ‘Nathan und Benjamin Katz, Hoflieferant Katz / Dieren (Kunsthandel Niederlande)’. Ook is een briefkaart van de huisbewaarder van de kunsthandel Katz van februari 1943 aangetroffen, waarop het volgende is vermeld: ‘[Nu] mijnheer ik ben afgelopen week aan het handelen geweest. Ridder had van iemand een goed schilderij wat wij mochten verkopen nu heb ik dat voor mijn doen met succes aan Bandertje verkocht het was een vroege J. Steen (...). Het heeft 50 mil opgebracht dit was voor ons een buitenkansje’. Het is niet uitgesloten dat deze ‘vroege J. Steen’ van de briefkaart het thans geclaimde schilderij betreft, maar door de summiere omschrijving op de briefkaart en het ontbreken van nadere gegevens is hierover geen duidelijkheid verkregen. b) Aanwijzingen bestaan voor betrokkenheid van een niet nader geïdentificeerde kunstschilder ‘Keisinga’ of ‘Keizinga’ te Den Haag of Antwerpen, België. Zo zou het huidige NK 2655 bij deze kunstschilder zijn bezichtigd door Dr. Göpel, die zich bezighield met verwervingen voor het op te richten Führermuseum te Linz. In het onderzoek door de commissie is niet meer bekend geworden over ‘Keisinga’ of ‘Keizinga’ en zijn eventuele rol in de herkomstgeschiedenis van het schilderij. c) Ten slotte zou het schilderij op 5 januari 1944 door of via kunsthandel Bernhard Böhmer te Güstrow, Duitsland zijn aangekocht voor de collectie van het op te richten Führermuseum te Linz. Het staat niet vast wanneer en op welke wijze het huidige NK 2655 terecht is gekomen bij kunsthandelaar Böhmer.
Beoordeling claim
8. Aangezien bij het onderzoek geen aanwijzingen zijn aangetroffen dat Mautner was gevestigd als kunsthandelaar, is de commissie van oordeel dat de claim dient te worden beoordeeld conform het restitutiebeleid inzake particulier kunstbezit. Op grond hiervan kan tot teruggave worden geadviseerd indien de eigendom in hoge mate aannemelijk is en de oorspronkelijke eigenaar het bezit van het kunstwerk onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Hierbij geldt, ingevolge de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart uit 2001, dat verkopen door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 als gedwongen worden beschouwd, tenzij nadrukkelijk anders blijkt. 9. De commissie concludeert dat het huidige NK 2655 in 1938 in bezit was van Mautner, maar dat onbekend is gebleven wanneer en op welke wijze hij het bezit van het schilderij precies heeft verloren. In verband met de eigendomssituatie wijst de commissie op de onder 6 omschreven naoorlogse verklaring van kunsthandel P. de Boer, die zij beoordeelt als een belangrijke aanwijzing dat Mautner het kunstwerk tijdens de bezetting nog in bezit heeft gehad. De Boers verklaring staat immers in het kader van een poging van de restitutieautoriteiten om voor wat betreft tentoongestelde kunstwerken specifiek de eigenaren tijdens de oorlog te achterhalen. In aanvulling hierop hecht de commissie belang aan het feit dat ook na uitgebreid (kunst)
64
historisch onderzoek geen indicatie is gevonden dat Mautner, een particuliere kunstverzamelaar, het schilderij voor de bezettingsjaren zou hebben verkocht of dat het kunstwerk voor 1943 in bezit van een andere persoon of kunsthandel was. Op grond hiervan acht de commissie het in hoge mate aannemelijk dat Mautner het huidige NK 2655 tijdens het begin van de bezetting nog in bezit had en dit bezit op enig tijdstip voor zijn deportatie naar Westerbork in december 1943 heeft verloren. 10. Omtrent het bezitsverlies stellen verzoekers dat het aannemelijk is dat Mautner in 1943 een koper voor het geclaimde schilderij heeft gezocht en dat hij dit vanwege zijn joodse afkomst heeft gedaan met hulp van derden, bijvoorbeeld de onder 4 genoemde Wetzlar. De commissie overweegt dat deze handelwijze, waarbij Wetzlar schilderijen verkocht in opdracht van Mautner, vaker is gevolgd bij de verkoop van kunstwerken uit Mautners collectie, zoals omschreven in het op 12 oktober 2009 uitgebrachte advies RC 1.89-A. Daarnaast wijst de commissie op de onder 3 omschreven poging van Mautner om te vluchten naar de Verenigde Staten, waarvoor hij geldelijke middelen zal hebben moeten verzamelen. Gelet op deze feiten acht de commissie een verkoop van NK 2655 in de oorlogsperiode, eventueel met hulp van Wetzlar, zeer aannemelijk. Aangezien Mautner tot een vervolgde bevolkingsgroep behoorde, heeft een verkoop van NK 2655 tijdens de oorlog op grond van het restitutiebeleid een onvrijwillig karakter. Er zijn in het onderzoek geen aanwijzingen gevonden die deze aanname tegenspreken. 11. De commissie overweegt nog dat ook wanneer NK 2655 niet is verkocht door of in opdracht van Mautner, er sprake is van onvrijwillig bezitsverlies. Mautner was een particuliere kunstverzamelaar die vanwege zijn joodse afkomst werd vervolgd. Tijdens het naziregime voelde hij zich ernstig beperkt in zijn vrijheid. Hij bracht onder meer delen van zijn schilderijencollectie onder bij bekenden en ondernam een vluchtpoging naar de Verenigde Staten. Uiteindelijk werd hij bij een razzia in 1943 uit zijn woning weggehaald en via Westerbork en Theresienstadt naar Auschwitz gedeporteerd, waar hij in 1944 is omgekomen. Zoals onder 4 overwogen, blijkt uit het onderzoek dat op last van de nazi-autoriteiten confiscaties hebben plaatsgevonden ten aanzien van het bezit van Mautner en dat hij waarschijnlijk kostbaarheden heeft ingeleverd om een (voorlopige) vrijstelling van deportatie te verkrijgen. De commissie acht het aannemelijk dat, wanneer Mautner het schilderij NK 2655 bij zijn arrestatie in 1943 nog in bezit heeft gehad, dit door de bezetter is geconfisqueerd. Op grond van het voorgaande oordeelt de commissie dat aan alle voorwaarden voor teruggave van het huidige NK 2655 aan de erfgenamen van Mautner is voldaan, met inachtneming van hetgeen hierna afzonderlijk wordt overwogen onder 12 en 13. 12. Op het huidige NK 2655 rust tevens een aanspraak in verband met het restitutieverzoek inzake de kunsthandel Katz (RC 1.90-B). Uit het onderzoek blijkt dat het huidige NK 2655 mogelijk via kunsthandel Katz en anderen in 1943/1944 terecht is gekomen in Duitsland. De commissie overweegt dat het onderzoek geen duidelijkheid heeft opgeleverd over de rol van kunsthandel Katz bij de herkomstgeschiedenis van NK 2655. Het is onzeker gebleven of de ‘vroege J. Steen’ op de onder 7 genoemde briefkaart betrekking heeft op NK 2655. Bovendien volgt uit de tekst op de briefkaart dat kunsthandel Katz ten aanzien van de verkoop van deze Steen een bemiddelende rol vervulde, hetgeen aansluit bij het onderzoek van de commissie inzake kunsthandel Katz, waaruit blijkt dat deze kunsthandel dikwijls bemiddelde bij de verkoop van kunstwerken voor andere eigenaars. Naar het oordeel van de commissie komt in dit geval alleen de claim op NK 2655 van de verzoekers inzake Mautner in aanmerking voor een positief advies. Immers, het eigendomsrecht van Mautner is in hoge mate aannemelijk geworden, maar het onderzoek inzake kunsthandel Katz heeft niet kunnen uitwijzen of sprake was van bemiddeling of van eigendom. Daarnaast hebben de verzoekers inzake kunsthandel Katz (RC 1.90-B) ten aanzien van NK 2655 gesteld dat ‘[T]here is no strong documentation for Katz involvement’. 13. Tot slot wordt overwogen of tegenover restitutie van NK 2655 een betalingsverplichting zou moeten worden gesteld in verband met een bij een eventuele verkoop van het schilderij ontvangen tegenprestatie. Ingevolge het geldende restitutiebeleid is een verplichting tot terugbetaling uitsluitend aan de orde indien en voor zover de toenmalige verkoper of zijn erven de opbrengst daadwerkelijk ter vrije beschikking hebben gekregen. Hieromtrent overweegt de commissie allereerst dat er geen bijzonderheden over de eventuele verkoop van NK 2655 door Mautner bekend zijn, zoals de hoogte van de verkoopsom. Volgens aanbeveling 5 van de Commissie Ekkart uit 2001 komt verzoekers alleen al daarom het voordeel van de twijfel toe. Hier voegt de commissie nog aan toe dat Mautner een eventueel ontvangen verkoopopbrengst zal hebben moeten aanwenden voor zijn onder 3 omschreven poging om het naziregime te ontvluchten, zodat geen sprake is van een ter vrije beschikking van de eigenaar gekomen tegenprestatie. Op grond van het voorgaande oordeelt de commissie dat een betalingsverplichting in deze zaak achterwege kan blijven. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Rivierlandschap met figuren en een wagen voor een toren van Jan Steen (NK 2655) te restitueren aan de erfgenamen van Wilhelm M. Mautner. Aldus vastgesteld in de vergadering van 17 december 2012 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
65
10. Advies inzake kunsthandel Katz
(zaaknummer RC 1.90-B)
Hierna volgt het advies van de Restitutiecommissie aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over een claim van X.X. en Y.Y., mede namens andere familieleden, op 189 kunstwerken uit de Nederlandse rijkscollectie. Zij verzoeken om teruggave van deze kunstwerken, die volgens hen tot de handelsvoorraad van de kunsthandel Firma D. Katz te Dieren (dan wel van N.V. Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D. Katz) hebben behoord en tijdens de Tweede Wereldoorlog onvrijwillig zijn verloren. Firma D. Katz te Dieren was sinds 1930 eigendom van de broers Nathan en Benjamin Katz, vader en grootvader van respectievelijk X.X. en Y.Y.. De geclaimde 189 objecten uit de rijkscollectie, opgesomd in de tot dit advies behorende lijsten I t/m IV, zijn in bruikleen bij een groot aantal Nederlandse musea en overheidsinstellingen. Ingevolge artikel 2 (lid 1 jo. lid 4) van haar Instellingsbesluit heeft de commissie tot taak de minister te adviseren over de te nemen beslissingen op verzoeken tot teruggave van cultuurgoederen waarvan de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren. Daarbij dient de commissie het regeringsbeleid terzake in acht te nemen, gebaseerd op aanbevelingen van de Commissie Ekkart uit 2001 en 2003.52 Het advies is als volgt ingedeeld: A) De procedure B) Historisch overzicht a. Inleiding b. Na de Duitse inval c. Koper Alois Miedl d. Führermuseum te Linz: koper Hans Posse e. Koper Hermann Göring f. Arisering kunsthandel g. Reizen naar Zwitserland h. Uitreisplannen i. Na het vertrek van Nathan Katz j. Uitreis familie Katz k. Achtergebleven familieleden l. Na de oorlog m. Onderzoek economische collaboratie n. Teruggaveverzoek gerecupereerde kunst o. SNK-affaire C) Overwegingen 1: Verzoekers 2: Kunsthandel Katz 3: Betrokken cultuurgoederen 4: Ontvankelijkheid 5 t/m 8: Eigendom 9 t/m 37: Bezitsverlies - 9 t/m 14: Verkopen aan Alois Miedl / kunsthandel v/h J. Goudstikker N.V. - 15 t/m 24: Verkopen aan de Sonderauftrag Linz - 25 t/m 31: Transacties met Hermann Göring - 32 t/m 40: Overige kunstwerken D) Conclusie A. De procedure De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) verzocht de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) bij brieven van 1 december 2004, 13 juni 2007 en 15 januari 2010 om advies over restitutieverzoeken van X.X. van 13 september 2004 en van 29 maart 2007 en over een restitutieverzoek van Y.Y. van 14 december 2009. Deze verzoeken zijn door de commissie in onderlinge samenhang onderzocht en samengevoegd in dossier RC 1.90.
52
66
De aanbevelingen zijn te raadplegen via http://www.herkomstgezocht.nl
(RC 1.21) Het eerste restitutieverzoek van X.X. (hierna ook: verzoekster) van 13 september 2004 betrof het schilderij NK 1789 en is op 1 december 2004 aan de commissie voorgelegd. De commissie registreerde het verzoek onder zaaknummer RC 1.21 en trad bij brief van 9 december 2004 in contact met verzoekster, waarop bij brief van 5 augustus 2005 een reactie volgde. De commissie stelde vervolgens een onderzoek naar de feiten in, waarvan de resultaten werden neergelegd in een conceptrapport van 21 augustus 2006. Dit rapport werd aan verzoekster toegezonden voor commentaar. Verzoekster vroeg daarop om diverse verlengingen van de reactietermijn, uiteindelijk tot 25 augustus 2007. (RC 1.90) Verzoekster diende ondertussen bij brief van 29 maart 2007 een tweede restitutieverzoek in bij de minister, dat betrekking had op andere kunstwerken. Deze tweede claim werd geregistreerd onder zaaknummer RC 1.90. De commissie heeft in overleg met verzoekster vervolgens besloten zaak RC 1.21 op te laten gaan in zaaknummer RC 1.90 en feitenonderzoek ingezet naar de herkomstgeschiedenis van deze werken, de omstandigheden van het bezitsverlies tijdens de oorlog en naar de naoorlogse afhandeling van claims. Tijdens het onderzoek kwam naar voren dat een aantal objecten tevens werd geclaimd in andere zaken die bij de commissie aanhangig zijn gemaakt. De advisering over deze claims werd aangehouden en het onderzoek is in onderlinge samenhang uitgevoerd. Mede in verband met de vertraging die andere zaken opliepen, heeft de commissie op 18 augustus 2008 besloten het dossier RC 1.90 te splitsen in twee deeldossiers, RC 1.90A en RC 1.90B. De commissie heeft dossier RC 1.90A afgehandeld in een afwijzend advies van 1 juli 2009. Dit advies betreft 31 kunstwerken waarvan na onderzoek niet was gebleken dat zij gedurende de bezettingsjaren in eigendom toebehoorden aan de kunsthandel Firma D. Katz of N.V. Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D. Katz. De commissie verwijst hiervoor naar haar advies inzake Katz met het dossiernummer RC 1.90A. De minister heeft gedurende de procedure zijn adviesverzoek met betrekking tot een aantal kunstwerken ingetrokken in verband met het feit dat deze werken als gevolg van een eerdere restitutie, diefstal of vermissing geen onderdeel meer bleken uit te maken van de rijkscollectie. Het onderhavige advies RC 1.90B betreft de overige 189 geclaimde objecten, opgesomd in de lijsten I t/m IV. Daaronder bevinden zich twee schilderijen die tevens worden geclaimd door andere verzoekers. Het betreft NK 2655, tevens geclaimd inzake Mautner (RC 1.89B) en NK 2924, tevens geclaimd inzake Arnhold (RC 1.61B). Het onderzoek in deze zaken is in onderlinge samenhang uitgevoerd. Gedurende de procedure hebben verzoekers over en weer kennis kunnen nemen van de bij het onderzoek door de commissie of door de respectieve verzoekers aangetroffen relevante feiten. De adviezen inzake Mautner en Arnhold worden gelijktijdig met het onderhavige advies vastgesteld. Bij brieven van 22 oktober 2008 en 25 november 2008 heeft verzoekster gesteld dat zij voortaan mede optreedt namens de andere erfgenamen van haar vader Nathan Katz en namens de erfgenamen van Benjamin Katz. Daarbij meldde zij dat deze personen werden vertegenwoordigd door haar advocaten Tina Talarchyk en Philip ter Burg. In reactie op deze mededeling heeft de commissie, in verband met de tot dan toe ingenomen stelling van verzoekster dat de kunstwerken als privé-eigendom van Nathan Katz dienden te worden aangemerkt, bij brief van 20 augustus 2009 laten weten dat de erven van Benjamin Katz zelfstandig een restitutieverzoek bij de minister konden indienen. Op 14 december 2009 meldde Y.Y. te V. (hierna ook: verzoeker), kleinzoon van Benjamin Katz, zich als verzoeker in de procedure RC 1.90B te willen voegen. Dit verzoek is door de minister bij brief van 15 januari 2010 voor advies aan de commissie voorgelegd en door de commissie ondergebracht in het onderhavige dossier RC 1.90B. Op 22 januari 2010 deelde advocaat Thomas Kline (Andrews Kurth LLP) te Washington DC de commissie mee de vertegenwoordiging te hebben overgenomen van de eerdere advocaten en voortaan op te treden namens de gezamenlijke erfgenamen van de twee eigenaren van Kunsthandel Katz, Benjamin en Nathan Katz. Tevens meldde hij dat niet langer werd uitgegaan van de stelling dat de geclaimde kunstwerken privébezit van Nathan Katz zouden zijn. Bij brief van 30 juni 2010 zond Thomas Kline vervolgens kopieën toe van volmachten aan Y.Y., afgegeven door zestien personen die door Kline worden aangeduid als erfgenamen van Benjamin Katz. Zowel door verzoekers als de commissie is uitgebreid (archief)onderzoek verricht in Nederland en het buitenland. Dit onderzoek werd bemoeilijkt door het ontbreken van administratieve gegevens van Firma D. Katz. In het kader van het onderzoek is op 12 oktober 2011 gesproken met de op xx yy 1919 geboren Z.Z., zoon van Nathan Katz, die de gebeurtenissen tijdens de oorlog meemaakte. Een verantwoording van het verrichte onderzoek en een overzicht van de belangrijkste geraadpleegde archieven en bronnen is weergegeven in de tot dit advies behorende lijst V. Op 7 oktober 2010 heeft de commissie een eerste versie van haar onderzoeksrapport inzake RC 1.90B ter commentaar aan verzoekers toegestuurd en daarbij in het bijzonder om nadere informatie over de eigendom van de geclaimde kunstwerken gevraagd. Na verzocht en verleend uitstel hebben verzoekers bij brief van 29 april 2011 op het conceptonderzoeksrapport gereageerd. Zij hebben daarbij nadere informatie verstrekt, waaronder een memorandum van Lynn Nicholas en een rapportage van dr. Willi Korte. Mede op basis van deze informatie heeft de commissie nader onderzoek ingezet. De commissie heeft de gegevens verwerkt in een herziene versie van het onderzoeksrapport, die bij brief van 21 oktober 2011 aan verzoekers is toegestuurd. Op 16 december 2011 hebben verzoekers, na verzocht en verleend uitstel, hierop gereageerd en nadere stukken overgelegd, waaronder een tweede memorandum van Lynn Nicholas. De reacties van verzoekers maken deel uit van dossier RC 1.90B van de Restitutiecommissie. Na 16 december 2011 heeft de commissie op enkele punten wederom nader onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn toegezonden aan verzoekers, laatstelijk bij brief van 25 september 2012.
67
Het onderzoeksrapport, dat ten grondslag ligt aan het advies, is vastgesteld op 17 december 2012. Hierna volgt onder B een overzicht van de vastgestelde relevante feiten. Dit overzicht is een samenvatting van het onderzoeksrapport van de commissie. Het onderzoeksrapport wordt niet gepubliceerd in verband met privacy gevoelige informatie en een geheimhoudingsplicht van de commissie ten aanzien van gegevens uit een aantal nietopenbare archieven. R. Herrmann heeft de commissie in deze zaak bijgestaan als adviseur. B. Historisch overzicht a. Inleiding David Katz dreef aan het begin van de twintigste eeuw een antiekhandel in het dorp Dieren bij Arnhem. Ook zijn vier zoons waren actief in de kunst- en antiekhandel. Twee van hen, Nathan en Benjamin Katz, zetten volgens gegevens uit het handelsregister in 1930 hun activiteiten voort als een vennootschap onder firma met de naam van de zaak van hun vader, die inmiddels zou zijn opgehouden te bestaan. Deze kunsthandel, Firma D. Katz, was gedurende de jaren dertig gevestigd op diverse adressen in Dieren. Twee andere broers, Abraham Katz en Simon Katz, waren eveneens actief in de kunst- en antiekhandel. Voor zover de commissie heeft kunnen vaststellen waren zij geen firmanten van Firma D. Katz te Dieren, maar handelden zij gedurende de jaren dertig op eigen titel in Apeldoorn, Dieren en Den Haag. De broers Nathan en Benjamin waren zeer succesvol en de reputatie van hun bloeiende onderneming groeide. Nathan Katz was de drijvende kracht achter de handel in schilderijen. Daarbij werd het perspectief verlegd tot buiten de landsgrenzen. Schilderijen werden ingekocht in onder meer Engeland, zoals bijvoorbeeld uit de Cook collectie, en er werd intensief samengewerkt met kunsthandelaren in de Verenigde Staten. Ook kocht Nathan Katz werken aan in opdracht van verzamelaars, zoals in 1940, toen hij diverse werken uit de Cook-collectie verwierf, onder meer ten behoeve van de Rotterdamse havenmagnaten D.G. van Beuningen en W. van der Vorm. Kort voor de Duitse inval in mei 1940 opende de firma een filiaal aan het Lange Voorhout 35 te Den Haag. b. Na de Duitse inval In de jaren na de Duitse inval werd de Nederlandse kunstmarkt door de geleidelijke opheffing van handels- en deviezenbeperkingen opnieuw een belangrijke markt voor Duitse kopers. De kunsthandel, die als gevolg van de economische crisis van de jaren dertig jarenlang te maken had gehad met een praktisch onverkoopbare voorraad, kreeg mede hierdoor een sterke impuls. De kunsthandel bloeide op en de prijzen van schilderijen stegen explosief. Zowel Adolf Hitler als Hermann Göring hechtten groot belang aan de opbouw van een hoogwaardige kunstcollectie en stuurden hun vertegenwoordigers langs bij Nederlandse kunsthandelaren. Voor zover bekend vond het eerste contact tussen deze Duitse kopers en de broers Katz plaats in de eerste weken en maanden van de bezetting. Benjamin Katz verklaarde na de oorlog over de stemming: ‘Na de inval van de Duitsers waren wij angstig voor het verloren gaan van ons bezit omdat wij Joden waren. In sommige gevallen werden wij verplicht, maar dat was niet direct, om belangrijke stukken aan de Duitsers te verkopen’. De kunstwerken die onderwerp zijn van de onderhavige claim zijn in meerderheid verworven door vertegenwoordigers van Adolf Hitler en Hermann Göring, en door Alois Miedl, een Duitse speculant en handelaar die nauwe banden onderhield met Göring. c. Koper Alois Miedl In juni of juli 1940 kwamen de gebroeders Katz in contact met Alois Miedl, die op dat moment verwikkeld was in de overname van kunsthandel J. Goudstikker N.V. te Amsterdam. Miedl had aan Katz te kennen gegeven dat hij interesse had om schilderijen te kopen, waartoe de broers bereid bleken. De daaropvolgende onderhandelingen werden gehouden te Utrecht. Daarbij trad Nathan Katz op als voornaamste onderhandelaar namens de Firma D. Katz. Na de oorlog verklaarde zijn broer Benjamin over het verloop van de besprekingen: ‘Mijn broer heeft met de Heer Miedl altijd prettig onderhandeld en, toen wij in begin Augustus 1940 het definitieve contract sloten, hadden wij geen bijzondere vrees voor enige actie zijnerzijds’. Op 2 augustus 1940 sloten Miedl en de broers een overeenkomst waarbij Miedl ruim 500 schilderijen, waarschijnlijk het grootste deel van de handelsvoorraad van de Firma D. Katz, kocht voor NLG 1.822.500. Uit naoorlogs onderzoek kan worden afgeleid dat de onderneming dit bedrag enkele weken later op haar bankrekeningen heeft ontvangen. Benjamin Katz verklaarde na de oorlog: ‘In het begin dachten mijn broer en ik, dat de Heer Miedl onze heele zaak leeg wilde koopen en naderhand is mij gebleken, dat dit niet het geval was, want dat Miedl slechts een deel van mijn voorraad wilde hebben. Het is dus niet zoo, dat de Heer Miedl onze heele voorraad wilde koopen en daardoor ons als Joden de mogelijkheid wilde ontnemen om verder onze kunsthandel te drijven’. Tevens verklaarde Benjamin Katz dat de koopprijs van de transactie op 2 augustus 1940 inderdaad door Miedl was betaald en dat het bedrag was ontvangen: ‘De koopprijs van de groote partij schilderijen, die wij op 2 Augustus 1940 aan Miedl verkochten, is ons betaald via de Amsterdamsche en Rotterdamsche Bank. Wij kregen bij die banken dus een bedrag van ruim f. 1.800.000.- op ons saldo bijgeschreven’. Over het al dan niet aanwezig zijn van dwang bij de verkopen verklaarde Benjamin Katz na de oorlog: ‘De Heer Miedl heeft op mij en mijn broer nooit dwang uitgeoefend om schilderijen te verkoopen, die mijn broer en/of ik
68
niet wilde verkoopen. De Heer Miedl heeft ons nooit bedreigd met de overigens wel door de Duitschers tegen de Joden genomen maatregelen’. Wel hadden de omstandigheden van de bezetting een rol gespeeld bij de beslissing om een grote partij schilderijen in één keer te verkopen. Benjamin Katz verklaarde hierover: ‘Ik wil nog opmerken, dat ik - wanneer er in Nederland geen Duitsche bezetting was geweest en wanneer er een willekeurige kooper was gekomen - mijn broer en ik er niet over gedacht zouden hebben een zoo groote partij schilderijen bij één transactie te verkoopen’. Ook merkte hij op: ‘Wij waren er meer in het algemeen van overtuigd, dat er voor ons niets anders opzat dan te verkopen aan de Duitsers wat zij verlangden’. Na de grote transactie van augustus 1940 bleven Nathan Katz en Miedl met elkaar in contact. Benjamin Katz verklaarde na de oorlog dat hijzelf Miedl maar een aantal keren had gesproken, maar dat zijn broer Nathan geregeld met Miedl sprak. Benjamin Katz gaf aan dat zijn indruk was ‘dat Miedl en Nathan goede zakenvrienden van elkaar waren’. Nathan Katz sloot nog diverse kleinere transacties met Miedl, waarover Benjamin Katz na de oorlog verklaarde: ‘Ook bij deze latere, veel kleinere, transacties, heeft de Heer Miedl voor zoover ik weet nooit pressie op mijn broer uitgeoefend of bedreigingen geuit’. In 1941 zouden Nathan Katz en zijn gezin door Miedl zijn geholpen om te ontsnappen tijdens een razzia. Miedl zou hen in zijn huis hebben verborgen tot het weer veilig was om terug te keren naar Arnhem. Benjamin Katz verklaarde hierover na de oorlog: ‘In 1941 heeft de Heer Miedl zelfs eens mijn broer Nathan met vrouw en kinderen, toen zij door de Duitschers achterna gezeten werden bij een Jodenrazzia in den Haag, helpen ontvluchten’. d. Führermuseum te Linz: koper Hans Posse Rond dezelfde tijd dat Katz in contact kwam met Miedl, in de maanden na de Duitse inval, bracht dr. Hans Posse zijn eerste bezoek aan de kunsthandel. Posse was een bekend kunsthistoricus, en vanaf 1910 directeur van de Staatliche Gemäldegalerie Dresden. Posse had in 1939 van Adolf Hitler de bijzondere opdracht gekregen om de collectie van het op te richten Führermuseum te Linz samen te stellen. Deze taak en de ter vervulling daarvan gevormde (informele) organisatie worden aangeduid als de Sonderauftrag Linz. In Nederland werd Posse aanvankelijk ondersteund door een medewerker van het Auswärtiges Amt, Felix Wickel. In de loop van 1942 kreeg hij tevens ondersteuning van een Duitse kunsthistoricus, dr. Erhard Göpel. Beiden waren in Nederland aangesteld bij het Referat Sonderfragen, een afdeling van het Generalkommissariat zur besonderen Verwendung, dat werd geleid door NSDAP-afgevaardigde Fritz Schmidt. De afdeling hield zich in de praktijk bezig met het beïnvloeden van de betrekkingen tussen Nederland en Duitsland op cultureel gebied en met het vergaren van inlichtingen, onder meer ten behoeve van de Sonderauftrag Linz. Uit het onderzoek blijkt dat de nazi-autoriteiten Nathan Katz beschouwden als één van hun belangrijkste contacten op de Nederlandse kunstmarkt. Ook blijkt dat de broers door de Duitsers werden ingezet als tussenpersoon om kunstwerken te verwerven bij personen die niet (direct) wilden handelen met de bezetter, al dan niet om principiële redenen, maar die wel bereid waren om te verkopen aan een joodse kunsthandelaar (zie ook hieronder, punt i). Bij zijn eerste bezoek aan Kunsthandel Katz toonde Posse interesse voor enkele tientallen kunstwerken. Katz stuurde op 29 juni 1940 een offerte aan Posse waarop 25 schilderijen waren vermeld en schreef: ‘Bezugnehmend auf Ihren geschätzten Besuch an unsere Filiale in Haag danken wir Ihnen noch sehr für die grosze Ehre, die Sie uns damit erwiesen haben’. Posse besloot om 17 van de 25 geselecteerde kunstwerken daadwerkelijk aan te kopen. Op 19 juli 1940 bevestigde Katz de verkoop ter waarde van NLG 358.000, waarbij hij aangaf op meer zaken te hopen: ‘Wir danken Ihnen sehr für die Tätigung dieses Geschäftes und hoffen recht gern, dass solchens einen Anlass zu weiteren Geschäften geben wird’. Op 24 juli 1940 berichtte Posse aan Hitlers privésecretaris Martin Bormann dat hij verwachtte dat de door hem in Nederland ‘neu angeknüpften Beziehungen fortlaufend weitere Erwerbungsmöglichkeiten von bedeutenden Stücken ergeben werden’. Er volgden inderdaad meer aankopen. Tot het in liquidatie treden van de kunsthandel in februari 1941 verhandelde Firma D. Katz voor ruim NLG 1.1 miljoen aan kunstwerken met Posse ten behoeve van het Führermuseum. Uit naoorlogse documenten kan worden afgeleid dat de verkoopbedragen aan de firma zijn overgemaakt en ontvangen. Ook kan uit de aangetroffen archiefstukken worden afgeleid dat Posse en zijn medewerkers in de maanden na het in liquidatie treden van de firma de diensten van Nathan Katz actief bleven inzetten ten behoeve van hun opdracht. Zo werd van Nathan Katz verwacht dat hij inlichtingen verschafte wanneer hij interessante kunstwerken op het spoor kwam, of dat hij deze werken meteen voor Posse aankocht. In oktober 1940 had Nathan Katz al de instructie van Wickel gekregen om bijzondere vondsten direct telegrafisch aan Posse te melden. Hij mocht daarvoor gebruik maken van de voorzieningen in Wickels kantoor. Daarnaast had Posse zijn zinnen gezet op de aankoop van de collectie van de van oorsprong Zwitserse chirurg prof. dr. Otto Lanz, die in 1935 te Amsterdam was overleden. In de loop van 1940 raakte Nathan Katz, ten behoeve van de mogelijke aankoop door Posse, nauw betrokken bij de onderhandelingen over de verkoop van deze collectie van Lanz. e. Koper Hermann Göring Ook Rijksmaarschalk Hermann Göring kocht kunstwerken bij Firma D. Katz, zij het in minder grote hoeveelheden dan Miedl en Posse. Waarschijnlijk verliepen de meeste transacties met Göring via diens inkoper, Walter Andreas Hofer, een kunsthandelaar die goed bekend was met de Nederlandse kunstmarkt, aangezien hij in de jaren twintig enige tijd directeur was geweest van de Haagse kunsthandel van zijn joodse zwager Kurt Walter Bachstitz. Hermann Göring heeft het filiaal van de Firma D. Katz te Den Haag ten minste ook eenmaal persoonlijk bezocht. Hij kocht bij die gelegenheid drie waardevolle kunstwerken aan uit het bezit van H.E. ten Cate uit Almelo, waarbij Nathan Katz optrad als bemiddelaar. Vermoedelijk vond dit bezoek plaats op of rond
69
27 september 1940. De zoon van Nathan Katz heeft hierover tijdens het gesprek met de commissie verklaard dat zijn vader tijdens het bezoek van Göring door de spanning onwel werd. f. Arisering kunsthandel In september 1940 begonnen er geruchten te circuleren dat het bezettingsbestuur zou beginnen met het onteigenen van joodse ondernemingen. Posse en zijn medewerkers toonden zich evenwel tevreden over de diensten die de firma Katz hun tot dan toe had bewezen. Om te voorkomen dat de levering van schilderijen ten behoeve van de collectie van Hitler zou haperen, bewerkstelligde Posse dat de Firma D. Katz bij de Wirtschaftsprüfstelle, een afdeling van het Generalkommissariat für Finanz und Wirtschaft die onder meer verantwoordelijk was voor de registratie van joodse ondernemingen, werd geregistreerd als onderneming die met terughoudendheid diende te worden behandeld wanneer de beperkende maatregelen werden ingevoerd. Op 22 oktober 1940 werd verordening 189/1940 uitgevaardigd, waarin werd bepaald dat alle joodse ondernemers hun bedrijven voor 30 november 1940 dienden te laten registreren bij de Wirtschaftsprüfstelle. Op 12 maart 1941 werd deze verordening gevolgd door verordening 48/1941, de zogenaamde ‘Wirtschaftsentjüdungsverordening’. Kort voor het in werking treden van deze verordening werd de kunsthandel op aanwijzing van de Wirtschaftsprüfstelle geariseerd. Per 17 februari 1941 trad de Firma D. Katz dientengevolge in liquidatie. De vereffenaar was de advocaat van de broers, mr. Cornelis de Kempenaer uit Arnhem. Per 1 juni 1943 werd de firma opgeheven. Gelijktijdig met het in liquidatie treden van de firma werd een nieuwe ‘arische’ onderneming opgericht, de N.V. Schilderijen- en Antiquiteitenhandel v/h Firma D. Katz. Op 19 mei 1941 werd de oprichting van de N.V. vermeld in het bijvoegsel bij de Nederlandsche Staatscourant. De N.V. werd geleid door de directeuren jhr. dr. J.L.A.A.M. van Rijckevorsel en mr. H.E. Tenkink, die waarschijnlijk tot dat doel waren aangezocht door de broers. Als commissaris werd de Duitser dr. H.O. Behrens aangesteld, die blijkens aangetroffen documentatie werkzaam was voor het Referat Sonderfragen. Nathan en Benjamin Katz bleven tegen een salaris in dienst als adviseur van de onderneming. Eén van de eisen van de Wirtschaftsprüfstelle was dat het aandeel van de gebroeders Katz in de opbrengst van de Firma D. Katz terecht zou komen op een geblokkeerde rekening bij de Vermögensverwaltungs- und Renten-Anstalt. Op 8 augustus 1941 trad verordening 148/1941 in werking, ook wel de eerste Liro-verordening genoemd. In deze verordening werd bepaald dat joden hun banktegoeden van meer dan NLG 1000 over dienden te maken naar de roofinstelling Lippmann, Rosenthal & Co, Sarphatistraat te Amsterdam. Op voorspraak van Posse ontvingen Nathan, Benjamin en Abraham Katz tijdelijke vrijstelling van deze plicht, aanvankelijk voor de duur van een maand. g. Reizen naar Zwitserland Om de besprekingen met de familie Lanz in het kader van de hierboven onder d vermelde aankoop van de collectie Lanz ten behoeve van Posse een nieuwe impuls te geven, werd eind 1940 besloten dat Nathan Katz een bezoek diende te brengen aan Zwitserland, waar de weduwe van Lanz verbleef. Hiertoe regelde Wickel in opdracht van Posse een visum. Er zou geen gevaar zijn dat Nathan Katz niet zou terugkeren uit Zwitserland, want ‘Das Vermögen von Katz sowie seine Frau und Kinder bleiben hier und befinden sich unter deutschem Zugriff’. Begin maart 1941, twee weken nadat de Firma D. Katz in liquidatie was getreden, verbleef Nathan Katz een week lang te Basel. Mogelijk overwogen de broers op dat moment om Nederland definitief te ontvluchten, want verzoekers hebben de commissie een kopie toegezonden van een brief die één van de broers op 1 maart 1941 aan een advocaat in de Verenigde Staten zou hebben gestuurd, waarin te lezen is: ‘(…) if the situation with us becomes still worse, we have plans to come to America; in fact this might happen quite soon’. Kort nadat Nathan Katz was teruggekeerd in Nederland vond Posse het wenselijk dat Nathan Katz opnieuw een bezoek bracht aan Zwitserland. In mei 1941 werd door tussenkomst van Hitlers rechterhand Martin Bormann en de chef van het Reichssicherheitshauptamt (RSHA) Reinhard Heydrich toestemming geregeld. Het duurde enige tijd om de formaliteiten rond te krijgen, maar op 18 juli 1941 vertrok Nathan Katz opnieuw naar Zwitserland, waar hij ruim twee weken verbleef. Uit correspondentie kan worden afgeleid dat hij zich daar onder meer bezighield met het verkennen van de Zwitserse kunstmarkt. Ook probeerde hij zijn zoon toegelaten te krijgen tot de Universiteit van Basel. Terug in Nederland rapporteerde Nathan Katz op 9 augustus 1941 aan Posse over zijn bevindingen met betrekking tot de kunstmarkt in Zwitserland en sloot foto’s van schilderijen bij die mogelijk interessant waren voor Posse. Daaronder bevond zich een schilderij van Rembrandt, destijds omschreven als Portret van Raman, waarvoor Posse grote interesse bleek te hebben, maar dat hij vanwege een nijpend gebrek aan Zwitserse deviezen niet kon aankopen. h. Uitreisplannen Nathan Katz heeft waarschijnlijk in augustus of september 1941 aan Posse of diens medewerkers kenbaar gemaakt dat hij Nederland definitief wenste te verlaten (het formele emigratieverbod voor joden dateert van oktober 1941). Of Nathan Katz daarvoor toestemming verleend diende te worden, hing volgens Wickel voornamelijk af van de vraag in hoeverre Posse hem nog nodig had. Op 19 september 1941 schreef Wickel een brief aan Posse, waarin hij hem vroeg om te besluiten ‘ob bezw. inwieweit und wie lange Sie N.K. [Nathan Katz, RC] hier noch nötig haben’. Daarbij meldde Wickel dat de recentste verordeningen van het nazibestuur een substantiële verscherping van anti-joodse maatregelen inhielden, zodat een verdere ontheffing daarvan voor Nathan Katz nodig zou zijn om hem in staat te stellen zijn werkzaamheden ten behoeve van Hitler min
70
of meer normaal voort te zetten. De herhaalde verzoeken die Wickel in opdracht van Posse daartoe indiende, leverden echter wrevel op binnen delen van het Nederlandse bezettingsbestuur. Wickel verkeerde daarbij in een kwetsbare positie, omdat hijzelf deels van joodse afkomst was. Op 8 oktober 1941 schreef Posse aan Wickel: ‘Sicherlich ist es weder für Sie noch für mich ein reines Vergnügen. Aber wir brauchen die Leute vorläufig noch im Interesse unseres Auftrags’. Wickel stelde aan Posse voor om de uitreis van Nathan Katz binnen een termijn van drie à vier maanden te laten plaatsvinden. Zijn broers Benjamin en Abraham Katz zou een soortgelijk voorstel voorgelegd moeten worden. Als zij dit zouden afwijzen, zouden zij vanaf 15 oktober 1941 geheel onder de geldende anti-joodse verordeningen komen te vallen, aldus Wickel. Rond dezelfde datum verlieten de eerste deportatietreinen Wenen, Praag, Luxemburg en Berlijn. Waarschijnlijk gingen de broers akkoord met dit voorstel. In november 1941 probeerde Nathan Katz een doorreisvisum voor Zwitserland te verkrijgen met het doel van daaruit via Cuba door te reizen naar de Verenigde Staten. Als borgstelling, een door de Zwitserse autoriteiten gevraagde garantie dat hij de Zwitserse overheid niet tot last zou zijn, stortte hij enkele grote geldbedragen in Zwitserland. Op 13 november 1941 wendde Nathan Katz zich in een brief tot Posse over zijn binnenlandse bezittingen, ‘das Ergebnis einer harten und mühevollen Lebensarbeit’. Het merendeel van zijn bezittingen zou hij naar verwachting achter moeten laten in Nederland, maar in zijn brief vroeg hij om een geldbedrag en verschillende goederen, variërend van juwelen tot schilderijen, mee te mogen nemen om een nieuw bestaan op te kunnen bouwen. Volgens Nathan Katz had zijn ‘mir Ihrerseits stets erwiesene Hilfsbereitschaft’ hem de moed gegeven om persoonlijk te vragen of hij bij de betreffende autoriteiten een welwillende behandeling kon bewerkstelligen. Daarbij betoogde Nathan Katz dat hij aannam dat ‘meine Dienste auch in der Zukunft für Sie von Nutzen sein und von Ihnen in Anspruch genommen worden können’, op grond waarvan hij hoopte dat het voor Posse mogelijk zou zijn om toestemming te regelen bij de verantwoordelijke instanties. Enkele dagen na ontvangst van de brief van Katz overlegde Posse met Generalkommissar Schmidt over de kwestie, waarbij hij voorstelde het vertrek van Nathan Katz zo eenvoudig mogelijk te laten verlopen. Van Benjamin Katz, die voorlopig in Nederland achterbleef, werd verwacht dat hij verdere werkzaamheden voor Posse zou verrichten. Het afwikkelen van de formaliteiten strandde enkele malen in de bureaucratie, maar ondanks deze weerstand zette Posse zijn steun aan de uitreisplannen van Nathan Katz en diens gezin door. Nadat op 16 januari 1942 een inreisverzoek door de Zwitserse autoriteiten was geweigerd, werd op 2 februari 1942 alsnog toestemming verleend voor een tijdelijk verblijf, aanvankelijk voor 14 dagen. Voorafgaand aan zijn vertrek liet Nathan Katz zijn huisraad, waaronder kunstwerken, opslaan bij het meubelopslagbedrijf De Gruyter te Arnhem. Waarschijnlijk kwam het gezin op 11 februari 1942, na een door de zoon van Nathan Katz als ‘angstig’ gekarakteriseerde treinreis, aan in Zwitserland. Enkele weken later bezocht Posse Nathan Katz en de inmiddels naar Zwitserland vertrokken directeur van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie dr. Hans Schneider in Zwitserland en rapporteerde op 30 maart 1942 aan Wickel dat Nathan Katz in Zwitserland voor hen werkte: ‘Ich habe in der Schweiz eine ganze Menge sehr schöne dingen erworben. N.K. [Nathan Katz, RC] bin ich zweimal begegnet; er arbeitet für uns’. i. Na het vertrek van Nathan Katz Na het vertrek van Nathan Katz uit Nederland nam zijn broer Benjamin de werkzaamheden voor Posse op zich. Op 10 april 1942 meldde hij aan zijn broer: ‘Ik heb nog eenige zeer belangrijke schilderijen kunnen krijgen voor Dr. P. en verwacht hem dan ook spoedig. Dus alles loopt goed’. Bij Posse was ondertussen een ernstige vorm van kanker vastgesteld. Ter ondersteuning van zijn opdracht kreeg hij assistentie van dr. Erhard Göpel, die in Nederland toezicht zou gaan houden op de kunsthandel. Posse was hiermee ingenomen, omdat hij de Nederlandse kunstmarkt van groot belang achtte: ‘Es wäre tief bedauerlich, wenn eine unserer schönsten Weiden infolge des Abflusses von NK [Nathan Katz, RC] trockengelegt und unsere Kühe infolgedessen keine Milch mehr geben würden’. De bewegingsvrijheid van Benjamin Katz werd echter door de anti-joodse maatregelen sterk beperkt. Wickel meldde aan Posse ‘daß Juden keine Personenwagen mehr gebrauchen dürfen, sein Verfügungsrecht über sein Vermögen läuft demnächst ab; seine Erlaubnis zur Besichtigung von Ausstellungen, Museen etc. ist bereits abgelaufen, er benötigt seinen Sohn, da er die eine und andere Verbindung nicht allein aufrecht erhalten kann, und dieser braucht dann auch wieder Ausweise’. Ook meldde Wickel dat joden bovendien verplicht werden een ster te dragen. Omdat Posse vanwege zijn ziekte geen steun had kunnen verlenen aan pogingen om de benodigde ontheffingen te verkrijgen, was het Wickel niet gelukt deze op tijd te regelen. Op 17 mei 1942 schreef Benjamin Katz aan zijn broer in Zwitserland dat de zaken naar wens gingen, ‘maar veel zorgen in deze tijd. Dat begrijp je wel. Dat ik overal alleen voor sta als er wat te regelen is, valt dit niet mee. Het wordt natuurlijk slimmer en dat drukt (…) Ik hoop dat ik je spoedig de hand kan drukken, want ik ben erg moe, maar zal proberen door te zetten’. Op 26 juni 1942 schreef een vriend van Nathan Katz hem een brief waarin hij over Benjamin Katz schreef: ‘Gisteren was je oudste broer even bij me, om eens bij te praten. Hij ziet er beter uit, maar vindt de geregelde reizen naar het Haagje [Den Haag, RC] niet bijzonder prettig. Hij kan zich nu beter begrijpen, dat jij daar een moeilijke tijd hebt gehad’. In de weken daarna begonnen in Nederland de eerste grote deportaties. Op 15 juli 1942 vertrok het eerste transport vanuit Westerbork naar vernietigingskamp AuschwitzBirkenau. Uit de aangetroffen documentatie kan worden afgeleid dat Benjamin Katz van het Duitse bestuur diverse vrijstellingen verkreeg om hem het werken mogelijk te maken, waaronder een vrijstelling van de verplichting een ster te dragen. Bij het herhaaldelijk regelen van de vrijstellingen voor Benjamin Katz traden echter in toenemende mate moeilijkheden op. Generalkommissar Schmidt beoogde in juni 1942 een verlenging voor
71
onbepaalde tijd, maar Reichskommissar Seyss Inquart stond slechts toe dat de dispensatie met een maand werd verlengd. Ook dienden de broers binnen enkele weken een gedetailleerde vermogensspecificatie in te leveren. Op grond hiervan besloot Seyss-Inquart in augustus 1942 dat zij (analoog aan de oorspronkelijke regeling tot betaling van Reichsfluchtsteuer in Duitsland) een kwart van hun vermogen dienden in te leveren bij de roofbank Lippmann, Rosenthal & Co, Sarphatistraat. Met veel moeite lukte het Göpel uiteindelijk om de vrijstellingen alsnog tot 1 oktober 1942 te verlengen. In een brief betoogde Göpel tot dit doel: ‘Die Privatmittel von Herrn B. Katz dienen vorläufig noch immer zu Vorfinanzierungen gewisser Ankäufe, die diskret erfolgen müssen, und ohne daß die Holländer erfahren, wer hinter diesen Käufen steht. Die Erfahrungen des letzten Monats haben leider bestätigt, daß dieser Umweg immer noch eingeschlagen werden muß’. j. Uitreis familie Katz Op 5 augustus 1942 schreef Göpel dat een uitreis van 25 familieleden van de familie Katz werd beoogd en in principe was goedgekeurd, maar dat de praktische uitvoering daarvan waarschijnlijk nog wat voeten in de aarde zou hebben. Er werden in deze periode door diverse personen, onder meer in de kring rond Kunsthandel Katz, pogingen gedaan om joden te laten uitreizen naar of via Zwitserland in ruil voor de levering van schilderijen. Onder de personen die op deze wijze het land wilden ontvluchten, bevonden zich waarschijnlijk ook de latere directeur van de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) dr. A.B. de Vries en zijn familie (zie hierna onder n). Bij de plannen, die waarschijnlijk talloze malen zijn gewijzigd en waarvan niet bekend is in hoeverre deze uiteindelijk zijn uitgevoerd, waren vermoedelijk leden van familie Lanz en dr. Hans Schneider betrokken. Vermoedelijk heeft Benjamin Katz eind september 1942 het Portret van Raman van Rembrandt, dat door Nathan Katz eerder in Zwitserland aan Posse was getoond en waar deze zijn zinnen op had gezet (zie onder g), aan Posse toegezegd in het geval hij met zijn familie veilig het land zou kunnen verlaten. Uiteindelijk is het inderdaad tot een dergelijke ruil gekomen (zie voor de naoorlogse restitutie van het Portret van Raman onder n). De massale deportaties en razzia’s, waarbij joden werden opgepakt en uit hun huizen werden gehaald, waren ondertussen in volle gang. Uit brieven kan worden afgeleid dat Benjamin Katz in deze periode onder grote druk stond: ‘Mijn kop zit totaal vol. Zoveel komen bij mij om te helpen, maar dat kan niet allemaal’. Op 23 september 1942 berichtte een assistent van Martin Bormann aan Posse dat het Benjamin Katz en 25 familieleden toegestaan werd om uit te reizen naar Zwitserland, maar dat grote haast was geboden, omdat deze situatie snel weer zou kunnen veranderen. Ondertussen probeerde de advocaat van de broers uitreismogelijkheden te regelen voor diverse vrienden en bekenden, waarbij een beroep op Nathan Katz werd gedaan om financiële middelen ter beschikking te stellen en visa te regelen. Naast Benjamin Katz verkeerden ook andere familieleden in deze periode in grote spanning en onzekerheid. Op 13 oktober 1942 berichtte Schneider over Nathan Katz aan Wickel: ‘Die Sorge um seine Verwandten setzt ihm furchtbar zu und hofft er, dass diese und namentlich seine Schweigereltern inzwischen geschützt wurden und davon auch Kenntnis erhalten haben’. Hoewel aanvankelijk gesproken werd over een uitreis naar Zwitserland, vertrok de groep met Benjamin Katz uiteindelijk op 20 oktober 1942 per trein naar Spanje. Nathan Katz had vanuit Zwitserland de benodigde visa geregeld. Net als zijn broer liet Benjamin Katz zijn huisraad voor vertrek opslaan bij de firma De Gruyter te Arnhem. Tijdens de treinreis naar Spanje werd de groep begeleid door de plaatsvervangend chef van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung te Amsterdam, Ferdinand Hugo Aus der Fünten, en de chef van de SD te Amsterdam, Willy Lages, twee van de belangrijkste uitvoerders van de deportatie van joden uit Amsterdam. Hun aanwezigheid diende vermoedelijk als waarborg ter voorkoming van de mogelijkheid dat de familie de beoogde bestemming niet zou bereiken, in welk geval het schilderij in Zwitserland niet zou worden vrijgegeven. Vanuit Spanje vertrok de groep per boot naar Jamaica. In de loop van 1943 en 1944 reisde een deel van de groep terug naar Groot-Brittannië om dienst te nemen in het leger of bij de Nederlandse regering. Op 9 november 1942 schreef Schneider een brief aan Posse waarin hij de dank van Nathan Katz voor diens hulp overbracht. Het Haagse filiaal van de kunsthandel werd na het vertrek van de broers gebruikt door het Referat Sonderfragen voor opslag en doorvoer van kunstwerken. k. Achtergebleven familieleden Nathan Katz had mede voor zijn schoonouders om toestemming verzocht om naar Zwitserland te komen. Zij bleken echter niet voor te komen op de lijst van personen die van de Duitsers toestemming hadden gekregen om Nederland te verlaten. Schneider trachtte via Posse deze toestemming alsnog te regelen. Vanaf augustus 1942 werd Posse echter steeds ernstiger ziek en in toenemende mate communiceerde hij door middel van telegrammen met Wickel en Göpel vanuit de Berlijnse Landhausklinik. Hij overleed op 8 december 1942. De schoonouders van Nathan Katz voegden zich na enkele angstige maanden, vermoedelijk halverwege december 1942, alsnog bij hun familie in Zwitserland. Tijdens zijn verblijf in Zwitserland verleende Nathan Katz financiële steun aan stateloze vluchtelingen. Na het vertrek van de groep met Benjamin Katz uit Nederland bleven er enkele familieleden achter, onder wie de moeder van de broers, Eva Katz-Franken. Ook een broer van Nathan en Benjamin, Simon Katz, bleef met zijn vrouw Roosje achter in Nederland. Aanvankelijk werden zij volgens afspraak beschermd tegen deportatie, maar eind 1943 werden zij in opdracht van de SD gearresteerd en overgebracht naar Westerbork. Op 18 oktober 1943 vergaderden Reichskommissar Seyss-Inquart, Generalkommissar zur besonderen Verwendung
72
Ritterbusch, gezant Otto Bene, bevelhebber van de Sicherheitspolizei en de SD Erich Naumann, de chef van Gestapo Referat IV B 4 te Den Haag Wilhelm Zöpf, leider van het Referat Sonderfragen Ruoff en dr. Erhard Göpel over de familie Katz. Na een lange discussie stemden Seyss Inquart en Naumann er uiteindelijk mee in om de hoogbejaarde moeder van Nathan en Benjamin vrij te stellen van het dragen van een jodenster en haar verder in Dieren te laten wonen. De vier overige familieleden bleven in Westerbork, maar ‘werden jedoch wie die Frederiks-Juden behandelt, vom Abtransport zurückgestellt’. Hun zou toestemming gegeven worden te emigreren ‘wenn die Einreise für ein anderes Land beschafft worden ist’. Omdat Nathan Katz zich bereid had verklaard in dat geval een schilderij ter beschikking te stellen, werden de verdere onderhandelingen over de uitreis van de familieleden voortgezet via Posses opvolger, prof. Hermann Voss. Uit de in het Bundesarchiv Koblenz aangetroffen correspondentie kan worden afgeleid dat Nathan Katz nog in 1944 vanuit Zwitserland getracht heeft zijn familie vrij te krijgen door kunstwerken ter beschikking te stellen aan de Sonderauftrag Linz. De hoogbejaarde moeder van de broers, Eva Katz-Franken, overleed waarschijnlijk op 9 november 1944 in Nederland. De in Westerbork geïnterneerde familieleden zijn uiteindelijk alsnog gedeporteerd naar concentratiekamp Bergen-Belsen. Toen de Duitsers dit kamp evacueerden vanwege de opmars van het Rode Leger kwamen zij terecht in het zogenoemde ‘verloren transport’, een overvolle trein die wekenlang rondreed tussen de vijandelijke linies. De oudste zuster van Benjamin en Nathan Katz overleefde het niet. Zij overleed in april 1945 in de nabijheid van Schipkau, Duitsland. l. Na de oorlog Na de bevrijding keerde Benjamin Katz terug naar Nederland, waar hij de kunsthandel te Dieren voortzette. Zijn broer Nathan bleef met zijn gezin in Zwitserland. In 1946 werd Nathan Katz door de Nederlandse regering onderscheiden met de zilveren Erkentelijkheidsmedaille, op grond van zijn steun aan vluchtelingen. Kort na de bevrijding bezocht een medewerker van Kunsthandel Katz de meubelbewaarplaats van De Gruyter te Arnhem, waar de broers voor vertrek hun respectieve huisraad hadden laten opslaan. Er was veel vernield en gestolen, ‘maar er zit nog aardig wat, ook van Heer Bey [Benjamin Katz, RC], veel lijkt er door elkaar, panelen ingetrapt, sloten opengebroken, schilderijen zijn er bij waar zij dwars door het doek hebben geslagen’. Benjamin Katz diende een verzoek tot schadevergoeding in bij de Duitse overheid via de Stichting JOKOS, dat is toegekend. Het verzoek tot schadevergoeding voor het verlies van het zeer waardevolle huisraad van Nathan Katz werd echter door een misverstand tussen de weduwe van Nathan Katz en haar notaris pas na het verstrijken van de wettelijke termijn ingediend, waardoor uiteindelijk slechts een fractie van het totaal geclaimde bedrag kon worden uitgekeerd. m. Onderzoek economische collaboratie Dat Kunsthandel Katz tijdens de bezetting grote hoeveelheden kunst aan de Duitsers had geleverd, leidde na de bevrijding tot ophef. Door de Politieke Recherche werd een onderzoek geopend naar de kunsthandel op verdenking van handel met de vijand ofwel economische collaboratie. In december 1947 rapporteerden de rechercheurs over de houding en handelingen van Benjamin en Nathan Katz. Zij concludeerden dat de broers inderdaad schilderijen hadden geleverd aan Duitsers. Nathan Katz zou zijn opgetreden als ‘Sachverständiger’ voor de Duitsers en daarvoor een salaris hebben ontvangen. In hoeverre daarbij sprake was van vrijwillig handelen kon echter niet worden vastgesteld. Binnen de Bijzondere Rechtspleging werd de zaak gezien als een gecompliceerde kwestie. Het onderzoek zou zich daarom moeten richten op de periode vóór de liquidatie van de Firma D. Katz in februari 1941. Na deze tijd zou het moeilijk zijn om aan te tonen dat geen sprake was geweest van pressie, vanwege de joodse afkomst van de broers. De zaak is uiteindelijk geseponeerd. n. Teruggaveverzoek gerecupereerde kunst Na de oorlog zijn enkele honderden kunstwerken die door de gebroeders Katz aan de Duitsers waren geleverd, gerecupereerd uit Duitsland en Oostenrijk. In het archief van de SNK zijn geen door Kunsthandel Katz ingevulde aangifteformulieren gevonden voor schilderijen die uit het bezit van de kunsthandel waren geraakt gedurende de oorlog. SNK-directeur dr. A.B. de Vries, een goede bekende van Nathan Katz uit zijn Zwitserse periode, zou de kunsthandel daartoe vrijstelling hebben verleend omdat geen administratie van Kunsthandel Katz meer beschikbaar zou zijn. Op 15 mei 1946 dienden de broers via hun advocaat, mr. Cornelis de Kempenaer, een eerste teruggaveverzoek in, dat betrekking had op twee schilderijen. Volgens de advocaat van de broers was hijzelf verplicht geweest de opbrengst van de werken te storten bij de Duitse roofbank Lippmann, Rosenthal & Co, Sarphatistraat (Liro). Tegen cessie van een vordering van NLG 127.000 op de voormalige Liro-bank werden de twee schilderijen gerestitueerd. Ook de Rembrandt die was geleverd aan Posse in ruil voor de uitreis van Benjamin Katz en familie (zie onder j), werd teruggegeven. Op 19 februari 1947 verzocht de advocaat van Katz vervolgens om teruggave van 26 andere schilderijen, waar waarschijnlijk diverse besprekingen tussen SNK-directeur De Vries, de gebroeders Katz en hun advocaat aan vooraf waren gegaan. Ter onderbouwing van dit restitutieverzoek legde de advocaat van Katz onder meer verklaringen over van de voormalig directeur van het RKD dr. Hans Schneider en van kunsthistoricus prof.dr. J.G. van Gelder, die stelden dat sprake was geweest van druk op de broers van Duitse zijde en daarbij met name Posse noemden.
73
Van Gelder verklaarde: Bij alle moeilijke gevallen is ondergeteekende vaak te hulp geroepen; telkens weer moest hij vaststellen, dat tegen overmacht niets te doen was en dat onder pressie kunstwerken moesten worden verkocht, wilde het leven van de familie Katz niet in gevaar komen. (…) De leiding had aanvankelijk Dr. Posse, Dr. Voss met zijn vertegenwoordiger Dr.E.Göpel en ambtenaren van diens bureau. Alleen onder grooten druk zijn een aantal kunstwerken verkocht; een zeer grote rol heeft hierbij gespeeld de angst voor het wegvoeren van familieleden. Van een vrijwillige verkoop is nooit sprake geweest, temeer niet, daar tegenover verkoop van goederen elke mogelijkheid voor inkoop van goederen ontbrak. Achteraf kan worden geconstateerd, dat de taktiek van de Heeren Katz juist is geweest, wat nooit van tevoren kon gezegd worden; zoals bekend zijn ruim 30 familieleden uiteindelijk gered door vertrek naar het buitenland. Schneider verklaarde: Destijds kon ik alles zeer van nabij volgen, omdat ik bij de inval der Duitschers de gebroeders Katz behulpzaam ben geweest bij het verbergen van hun belangrijke schilderstukken. Toen zij later door den genoemden opkoper Posse in ’t nauw werden gedreven, kwamen zij telkens bij mij het hart lichten. Ik heb hen aangeraden alle transactie’s zoo veel mogelijk te traineeren en er vooral naar te streven, dat zij aan eventuele verkoop hunner stukken de conditie van “loskoop” voor hun zelf en hun familieleden annex konden maken. In dien zin heb ik dan ook persoonlijk bij den heer Posse gepleit - en succes ermee gehad. De opvatting van SNK-directeur De Vries over de teruggevraagde schilderijen was dat zeker sprake was geweest van dwang, echter over de vraag in hoeverre een tegenprestatie was ontvangen was onduidelijkheid. De advocaat van Katz had voorgesteld om, mede vanwege deze onzekerheid, tegenover de teruggave van de kunstwerken de betaling van een geldbedrag en de schenking van enkele belangrijke schilderijen aan Nederlandse musea te stellen, een voor die tijd uitzonderlijke regeling. Na instemming van autoriteiten zoals het Nederlandse Beheersinstituut (NBI) en het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, werden zo 25 kunstwerken teruggegeven aan de gebroeders Katz tegen betaling van een bedrag van NLG 289.000 en de schenking van drie van de kunstwerken – de destijds zogenoemde Bicker-portretten van Maarten van Heemskerk en een olieverfschets van Rubens – aan de Nederlandse Staat. o. SNK-affaire In de loop van 1948 werd er een justitieel onderzoek gestart naar de handelingen van de directeur van de SNK, aangezien de verdenking bestond dat diverse onregelmatigheden hadden plaatsgehad bij de stichting. Gedurende dit onderzoek werden ook de teruggaven aan Katz onder de loep genomen. Daarbij ontstond de verdenking dat De Vries de gebroeders Katz wederrechtelijk had bevoordeeld bij de teruggave van de kunstwerken. Op 8 juli 1948 werden dr. A.B. de Vries en Benjamin Katz in dit kader gearresteerd en gedurende enkele dagen verhoord. De Officier van Justitie belast met corruptiezaken, mr. W.H. Overbeek, opende op 12 juli 1948 formeel het onderzoek. De arrestatie veroorzaakte veel ophef in de media. Enkele kranten voerden een felle campagne tegen De Vries, waarbij zaken sterk werden uitvergroot. In de jaren daarna werden diverse getuigen gehoord, onder wie de Duitser Alois Miedl, die vlak voor de bevrijding naar Spanje was gevlucht. Miedl bezocht op verzoek van de Nederlandse autoriteiten, die hem daartoe een vrijgeleide en onkostenvergoeding verstrekten, vanaf eind augustus 1949 tot half september 1949 Nederland om te getuigen tegen De Vries en Katz. Ook werd vervolging ingesteld tegen de advocaat van Katz, mr. C. de Kempenaer, nadat was gebleken dat de vordering van NLG 127.000 bij Liro niet als gevolg van de verkoop van schilderijen was ontstaan, hetgeen hij eerder wel had beweerd. Nathan Katz overleed op 29 augustus 1949 in Zwitserland, voordat hij gehoord kon worden. Het onderzoek sleepte zich enige tijd voort en werd op 10 januari 1951 gesloten. Officier van Justitie Overbeek tekende zijn bevindingen op in een uitgebreide eindrapportage. Hierin overwoog hij dat De Vries had gehandeld uit persoonlijke sympathie voor de gebroeders Katz en met het oog op het museaal belang van Nederland, en dat persoonlijk gewin hem daarbij niet voor ogen had gestaan. Overbeek zag de advocaat van Katz als de drijvende kracht achter de grootste van de betwiste claims, en op meerdere punten twijfelde hij aan diens goede trouw. Over het handelen van Nathan en Benjamin Katz tijdens de bezetting bracht Overbeek eveneens verslag uit. Naar zijn mening hadden de broers zich in vergelijking met andere joden in Nederland in een uitzonderlijk gunstige positie bevonden en had de firma aan het begin van de oorlog in hoge mate geprofiteerd van de door de Duitse kooplust opbloeiende kunstmarkt. Ten aanzien van de vraag in hoeverre daarbij sprake was geweest van dwang, overwoog Overbeek het volgende: ‘Het zal moeilijk zijn precies een onderscheid te maken tussen de hierbij gebleken koopmansgeest en het begrijpelijke gevoel van angst, dat bij hen tegenover de bezetters bestond’. Omdat in het geval van De Vries de onderzochte feiten lagen op de ‘grens van het strafrechtelijke en de beleidssfeer’ en de slepende kwestie tot groot leed had geleid, vond Overbeek verdere vervolging van De Vries niet wenselijk. Omdat de aan Benjamin Katz aangerekende feiten niet bewezen konden worden, en zijn broer Nathan Katz inmiddels was overleden, adviseerde Overbeek om ook Benjamin Katz niet verder te vervolgen. De procureur-generaal volgde het advies ten aanzien van Benjamin Katz, die ‘inmiddels een volslagen wrak [is] geworden, zo zelfs, dat zijn verhoor nog nauwelijks heeft kunnen plaats grijpen’, maar op 28 februari 1951 werd dr. A.B. de Vries een kennisgeving uitgereikt van verdere vervolging. Op 18 april 1951 werd De Vries uiteindelijk bij beschikking van de arrondissementsrechtbank te Den Haag buiten vervolging gesteld wegens onvoldoende aanwijzing van schuld.
74
Nadat het besluit om tegen Benjamin Katz geen verdere vervolging in te stellen was gevallen, onderzocht het Ministerie van Financiën wel nog de mogelijkheid en wenselijkheid om de teruggaven van schilderijen aan Katz ongedaan te maken, dan wel alsnog geldsommen van Katz te vorderen. De Landsadvocaat onderzocht de kwestie, maar constateerde dat daarbij diverse moeilijkheden te overwinnen waren. Bij het tot stand komen van de overeenkomst (van minnelijk rechtsherstel) tussen Katz en de SNK was immers het element van onzekerheid ten aanzien van de ontvangen tegenprestatie bewust in de berekening opgenomen, en ook het element ‘dwang’ bij de verkoop aan de Duitsers was niet eenvoudig te weerleggen, mede omdat de Raad voor het Rechtsherstel eerder bij de verkoop van een joodse particulier aan Miedl had geoordeeld dat sprake was geweest van een dwangtransactie. Desalniettemin volgden onderhandelingen tussen de Nederlandse Staat en de familie Katz, die er uiteindelijk toe leidden dat de familie Katz bij wijze van schikking alsnog NLG 183.250,20 plus rente aan de Staat der Nederlanden betaalde, waarmee de kwestie ten einde kwam. Naar aanleiding van vermeende verduistering van gelden en wanbeheer spande de familie Katz ten slotte nog een proces aan tegen haar voormalige advocaat De Kempenaer. Op 11 december 1952 veroordeelde de Arnhemse rechtbank hem tot het afleggen van rekening en verantwoording, zoals was geëist door de familie Katz. De rechtbank onthield zich van een oordeel over een eventueel door hem te betalen saldo. De procedure sleepte zich voort tot 1958, toen de Hoge Raad oordeelde dat de advocaat niet gehouden was een bedrag aan Katz te betalen. Benjamin Katz overleed in 1962. De kunsthandel werd hierna nog enige tijd door familie voortgezet en per 1 januari 1974 ontbonden en opgeheven. C. Overwegingen Verzoekers 1. Verzoekster X.X. te B., Verenigde Staten heeft gesteld erfgename te zijn van haar vader Nathan Katz (18931949) en op te treden voor zich en namens drie andere erfgenamen van Nathan Katz, te weten Z.Z. te B., Zwitserland, A.A. te T., Frankrijk en B.B. te S., Frankrijk. Verzoeker Y.Y. te V. stelt gerechtigd te zijn tot de nalatenschap van zijn grootvader Benjamin Katz (1891-1962). Hij treedt op voor zich en namens zestien andere nazaten van Benjamin Katz, te weten C.C., D.D., E.E., F.F., G.G., allen te C., Venezuela, H.H. te H., I.I. te A., J.J. te H., K.K. te A., L.L. te L., Verenigd Koninkrijk, M.M. te N., Verenigd Koninkrijk, N.N. te A., Frankrijk, O.O. te A., P.P. te D., Q.Q. te A. en R.R. te D.. De commissie ziet geen aanleiding te twijfelen aan de status van verzoekster X.X. als (mede)gerechtigde tot de nalatenschap van Nathan Katz, en evenmin aan de status van verzoeker Y.Y. als (mede)gerechtigde tot de nalatenschap van Benjamin Katz. Kunsthandel Katz 2. Nathan en Benjamin Katz, van joodse afkomst, waren de enige firmanten van de door hen in 1930 opgerichte vennootschap Firma D. Katz te Dieren, in naam een voortzetting van de door hun vader opgerichte kunsthandel. Vanaf 1940 had de firma tevens een filiaal in Den Haag. Op 17 februari 1941 trad Firma D. Katz, in verband met anti-joodse maatregelen, in liquidatie en op 1 juni 1943 zou de firma formeel worden opgeheven. Om continuering van de handel mogelijk te maken, werd op aanwijzing van de bezetter op 19 mei 1941 de N.V. Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D. Katz opgericht. Niet-joodse zakenrelaties werden benoemd tot directeuren. Na de oorlog traden deze directeuren af en werd de onderneming voortgezet door Benjamin Katz. De aandelen werden volgens verzoekers toebedeeld aan Benjamin en Nathan Katz (ieder 50%). Verzoekers hebben op basis hiervan gesteld dat Benjamin en Nathan Katz feitelijk de eigenaren waren van de N.V. Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D. Katz. Als gevolg van schijnconstructies in verband met de bezetting is thans niet meer precies te achterhalen hoe de broers, de Firma D. Katz en de N.V. Schilderijen en Antiquiteitenhandel v/h D. Katz zich tijdens en na de oorlog juridisch en financieel tot elkaar hebben verhouden. Op basis van de beschikbare gegevens oordeelt de commissie dat Nathan en Benjamin Katz moeten worden aangemerkt als de economisch belanghebbenden bij de Firma D. Katz en de hiervoor genoemde N.V. In dit advies worden de firma en N.V. tezamen aangeduid als ‘Kunsthandel Katz’. Betrokken cultuurgoederen 3. Verzoekers beogen teruggave van 189 kunstwerken, voornamelijk schilderijen, waarvan gesteld wordt dat deze onderdeel uitmaakten van de handelsvoorraad van Kunsthandel Katz, zoals opgenomen in de als lijsten I t/m IV aan dit advies gehechte bijlagen. Deze kunstwerken zijn na de Tweede Wereldoorlog grotendeels uit Duitsland gerecupereerd naar Nederland, waarna de Nederlandse Staat deze heeft geïncorporeerd in de rijkscollectie. Onder de werken bevinden zich geen werken die bij De Gruyter in Nederland zijn gebleven tijdens de oorlog (zie het Historisch Overzicht onder l). Onder een NK-inventarisnummer zijn de geclaimde kunstwerken anno 2012 voor een groot deel in bruikleen bij diverse Nederlandse musea en overheidsinstellingen. Ontvankelijkheid 4. De commissie ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verzoekers ontvankelijk zijn in hun verzoek of dat zij dat niet zijn als gevolg van een eerdere definitieve afhandeling van de claim.
75
Het begrip ‘afgehandelde zaak’ is door de Commissie Ekkart in haar aanbevelingen aan de regering uit 2001 beperkt tot zaken ‘waarin door de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter een vonnis is gewezen of waarin een formele schikking tussen rechthebbenden en de boven de SNK geplaatste organen is getroffen’. De regering heeft in reactie daarop gesteld dat het begrip ‘formele schikking’ tot onduidelijkheid kan leiden en bepaalde dat van een afgehandelde zaak sprake zal zijn ‘indien de vordering tot teruggave bewust en weloverwogen heeft geresulteerd in een schikking dan wel claimant expliciet van de vordering tot teruggave heeft afgezien’. De commissie verwijst in dit kader naar het feitenrelaas zoals dit onder n en o van het Historisch Overzicht is samengevat. Hieruit blijkt dat na de oorlog weliswaar sprake was van een minnelijke regeling tussen de gebroeders Katz en de Nederlandse restitutieautoriteiten, waarbij de broers circa dertig kunstwerken ontvingen tegen betaling van een geldbedrag, maar dat deze regeling slechts betrekking had op de desbetreffende kunstwerken. Ten aanzien van de thans geclaimde schilderijen heeft het contact tussen de gebroeders Katz en de Nederlandse autoriteiten niet geleid tot een rechterlijke uitspraak of een schikking. Evenmin kan de conclusie worden getrokken dat de gebroeders Katz na de oorlog expliciet van de vordering tot teruggave van de thans in het geding zijnde werken hebben afgezien. Een dergelijke expliciete uiting heeft de commissie tijdens haar onderzoek niet aangetroffen. Daarbij merkt de commissie nog op dat de afwikkeling van de procedure destijds, mede door toedoen van de Nederlandse restitutieautoriteiten, zo onoverzichtelijk is verlopen dat het haar niet opportuun voorkomt om deze naoorlogse afhandeling in de huidige procedure als beletsel te zien voor het instellen van onderzoek naar de huidige claim. De commissie oordeelt dat verzoekers ontvankelijk zijn in hun verzoek en zal de claim hieronder nader onderzoeken. Eigendom 5. De volgende vraag die de commissie heeft te beantwoorden is of het eigendomsrecht van de geclaimde kunstwerken in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken. Dit noemt de achtste aanbeveling van de Commissie Ekkart uit 2001 als een voorwaarde voor restitutie. De vraag of sprake is van onvrijwillig bezitsverlies van de betrokken werken, kan pas aan de orde komen als is vastgesteld dat Kunsthandel Katz eigenaar was van deze werken. De commissie heeft geen aanwijzingen gevonden dat zich onder de geclaimde kunstwerken schilderijen bevinden die behoorden tot de privécollectie van Nathan of Benjamin Katz. 6. Het onderzoek naar de eigendom van de kunstwerken is zeer bemoeilijkt door het feit dat verzoekers de belangrijkste bron van informatie hierover – de administratie van Firma D. Katz tot het moment van arisering in maart 1941 – niet meer hebben kunnen overleggen. Evenmin zijn deze administratieve gegevens elders aangetroffen. Als gevolg hiervan heeft de commissie haar oordeel moeten baseren op het herkomstonderzoek naar individuele NK-werken van Bureau Herkomst Gezocht (BHG) en de bij het onderzoek van de commissie en verzoekers aangetroffen, meer secundaire, documentatie. Veel bronnen zijn geraadpleegd, waaronder tentoonstellings- en veilingcatalogi, facturen van aankopers bij, en verkopers aan Kunsthandel Katz, rekeningoverzichten en gegevens die door de geallieerden na de oorlog zijn verzameld en thans bewaard worden in verschillende archieven in binnen- en buitenland (zie voor een overzicht van de belangrijkste geraadpleegde bronnen lijst V). Een gevolg van het ontbreken van de administratieve gegevens van de kunsthandel zelf is dat het uitermate moeilijk, en vaak onmogelijk, is gebleken om de eigendom van Kunsthandel Katz in de relevante periode vast te stellen. 7. Bij de beoordeling van de eigendomsvraag dient bovendien in aanmerking te worden genomen dat het enkele feit dat de gebroeders Katz een kunstwerk hebben verhandeld er niet zonder meer op duidt dat zij het betreffende object in eigendom hadden. In dit kader wijst de commissie op de volgende omstandigheden:
- Kunsthandel Katz, met name Nathan Katz, trad met regelmaat op als bemiddelaar bij verkopen van schilderijen voor andere eigenaren. Ook kochten de gebroeders Katz geregeld in opdracht van derden kunstwerken aan (al dan niet uit eigen middelen), om deze vervolgens door te leveren aan hun opdrachtgevers. Deze rol werd belangrijker nadat de kunsthandel een belangrijk deel van haar handelsvoorraad al in augustus 1940 had verkocht aan de Duitse ondernemer Alois Miedl en voor voortgezette handelsactiviteiten niet meer kon putten uit een grote eigen voorraad.
- Nathan en Benjamin Katz werden gedurende de oorlogsjaren ingeschakeld door de Sonderauftrag Linz om de Nederlandse kunstmarkt te verkennen en kunstwerken te verwerven ten behoeve van het op te richten Führermuseum. Onafhankelijk van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de gebroeders Katz een vrije keuze hadden om werkzaamheden te verrichten voor de Sonderauftrag Linz, moet worden geconcludeerd dat zij in zekere zin werden ingezet als verlengstuk van het acquisitiebeleid van de bezetter. Ook na de ‘arisering’ van de firma in februari 1941 bleven de gebroeders Katz actief op de kunstmarkt, waarbij zij tijdelijk werden beschermd tegen anti-joodse maatregelen om hen in staat te stellen hun werkzaamheden voor de bezetter te continueren.
Deze manier van handelen leidt ertoe dat er dikwijls slechts een korte tijd zat tussen het moment van de verwerving, op eigen naam of in opdracht voor een ander, en de (door)verkoop van een kunstwerk door de gebroeders Katz.
76
In het licht van het bovenstaande stelt de commissie vast dat voor het grootste deel van de geclaimde kunstwerken niet meer bekend is geworden dan dat Kunsthandel Katz gedurende de bezetting betrokken was bij de verkoop daarvan. Die betrokkenheid toont niet zonder meer aan dat Kunsthandel Katz de betreffende werken daadwerkelijk in eigendom had. 8. Een en ander overziend, is de commissie van oordeel dat in de onderhavige zaak bij geclaimde individuele kunstwerken alleen sprake is van een situatie waarbij ‘het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken’ indien er: - overtuigende aanwijzingen zijn aangetroffen dat kunstwerken al vóór de Duitse inval eigendom waren van Firma D. Katz; en er daarnaast - overtuigende aanwijzingen zijn dat Kunsthandel Katz ten tijde van het bezitsverlies tijdens de oorlog (nog steeds) eigenaar van de betreffende werken was. Bezitsverlies Verkopen aan Alois Miedl / kunsthandel v/h J. Goudstikker N.V. 9. Onder de geclaimde kunstwerken bevinden zich 101 objecten die gedurende de Duitse bezetting van Nederland door of via Kunsthandel Katz zijn verkocht aan Alois Miedl of de door hem gedreven kunsthandel v/h J. Goudstikker N.V. De grootste transactie met Miedl vond plaats op 2 augustus 1940, maar ook daarna zijn er nog transacties geweest. In het kader van het onderhavige advies beschouwt de commissie de betreffende kunstwerken als één categorie. Deze kunstwerken zullen hierna worden aangeduid als ‘Miedlwerken’ en zijn opgenomen in lijst I. Voor de relevante feiten verwijst de commissie naar het Historisch Overzicht onder c. 10. Onder verwijzing naar de overwegingen 5 tot en met 8 concludeert de commissie dat voor een groot deel van deze objecten bij het onderzoek onvoldoende gegevens zijn aangetroffen om te kunnen oordelen dat de eigendom van Kunsthandel Katz in hoge mate aannemelijk is. Gezien het hiernavolgende oordeel over de aard van het bezitsverlies is een nadere specificering van deze categorie niet noodzakelijk. 11. Ingevolge het restitutiebeleid voor de kunsthandel, zoals neergelegd in de Aanbevelingen voor de kunsthandel van de Commissie Ekkart uit 2003, is in ieder geval sprake van onvrijwillig bezitsverlies wanneer voorwerpen zijn gestolen, geconfisqueerd, of onder dwang verkocht. De commissie stelt vast dat de gebroeders Katz kunstwerken aan Miedl hebben verkocht en dat bij geen van de Miedl-werken sprake is geweest van diefstal of confiscatie. De belangrijkste transactie betrof een verkoop door Firma D. Katz van meer dan 500 schilderijen tegen een verkoopprijs van NLG 1.822.500 op 2 augustus 1940. 12. Voor de beoordeling van de aard van het bezitsverlies is de toelichting op aanbeveling 5 van de Commissie Ekkart uit 2003 van belang, waarin het volgende is vermeld: ‘Bij de verkopen van kunstwerken door handelaren gedurende de oorlogsjaren is het doorgaans moeilijk te bepalen wanneer nog sprake is van vrijwillige en wanneer van onvrijwillige verkoop. Het feit dat inmiddels tientallen jaren zijn verstreken en de informatie nu vaak alleen uit de tweede, derde of vierde hand te verkrijgen is, maakt het noodzakelijk om in ieder geval optimaal gebruik te maken van hetgeen in de periode kort na de oorlog door de betrokkenen zelf of hun directe nabestaanden is vastgelegd’. Voor dit laatste verwijst de Commissie Ekkart met name naar de door de kunsthandelaar of zijn nabestaanden zelf ingevulde SNK-aangifteformulieren. Dergelijke aangifteformulieren ontbreken in de onderhavige zaak (zie het Historisch Overzicht onder n). Daarentegen zijn er wel naoorlogse verklaringen aangetroffen van Benjamin Katz die betrekking hebben op de verkopen aan Miedl (zie het Historisch Overzicht onder c). 13. Voor de beoordeling van de aard van het bezitsverlies acht de commissie de volgende naoorlogse verklaringen van Benjamin Katz van belang: - ‘De Heer Miedl heeft op mij en mijn broer nooit dwang uitgeoefend om schilderijen te verkoopen, die mijn broer en/of ik niet wilde verkoopen. De Heer Miedl heeft ons nooit bedreigd met de overigens wel door de Duitschers tegen de Joden genomen maatregelen’. - ‘Mijn broer heeft met de Heer Miedl altijd prettig onderhandeld en, toen wij in begin Augustus 1940 het definitieve contract sloten, hadden wij geen bijzondere vrees voor enige actie zijnerzijds’. - ‘De koopprijs van de groote partij schilderijen, die wij op 2 Augustus 1940 aan Miedl verkochten, is ons betaald via de Amsterdamsche en Rotterdamsche Bank. Wij kregen bij die banken dus een bedrag van ruim f. 1.800.000.- op ons saldo bijgeschreven’. - Benjamin Katz bevestigde tijdens een verhoor dat zijn broer na de grote transactie nog diverse andere transacties had gesloten met Miedl, waarbij van dwang van de zijde van Miedl evenmin sprake zou zijn geweest: ‘Ook bij deze latere, veel kleinere, transacties, heeft de Heer Miedl voor zoover ik weet nooit pressie op mijn broer uitgeoefend of bedreigingen geuit’. - Verder verklaarde Benjamin Katz dat sprake was van een goede verstandhouding tussen Miedl en zijn broer: ‘Voor zoover ik weet sprak mijn broer Nathan de Heer Miedl nogal eens en mijn indruk was, dat Miedl en Nathan goede zakenvrienden van elkaar waren. Ik heb hem zelf maar een paar keer gesproken’. 14. De commissie overweegt ten aanzien van de aard van het bezitsverlies van de Miedl-werken dat in geval van een verkoop door een kunsthandelaar het enkele feit dat de kopende partij deel uitmaakte van het naziregime of intensief daarmee handelde, zoals Miedl, onvoldoende is om tot onvrijwilligheid te
77
concluderen, zeker bij transacties waar marktconforme prijzen lijken te zijn betaald zoals bij de Miedlwerken. Daarnaast zijn in deze categorie geen aanwijzingen aangetroffen van directe dreiging of dwang. Zoals Benjamin Katz zelf na de oorlog verklaarde, moesten de gebroeders Katz weliswaar onder algemene druk van de oorlogsomstandigheden werken, maar oefende Miedl bij de transacties geen dwang op hen uit (zie hiervoor, overweging 13, en Historisch Overzicht onder c). De commissie concludeert dat de Miedl-werken onderwerp waren van handelstransacties, passend bij het door de Commissie Ekkart geformuleerde uitgangspunt van het kunsthandelbeleid ‘dat de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij de joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was’, en zal adviseren tot afwijzing van de claim op deze categorie werken. Verkopen aan de Sonderauftrag Linz 15. Van de thans geclaimde kunstwerken blijken 65 schilderijen via Kunsthandel Katz door verkoop terecht te zijn gekomen in de collectie van het op te richten Führermuseum te Linz. De leveringen van Kunsthandel Katz aan de Sonderauftrag Linz begonnen waarschijnlijk in juli of augustus 1940. De betreffende schilderijen werden in Nederland aangekocht door diverse Duitse functionarissen, met name door de directeur van de Gemäldegalerie Dresden, dr. Hans Posse. De commissie behandelt deze kunstwerken als één categorie. De betreffende schilderijen zullen hierna worden aangeduid als ‘Linz-werken’ en zijn weergegeven in lijst II. Voor de relevante feiten verwijst de commissie naar het Historisch Overzicht onder d, f, g, h, i, j en k. 16. Met betrekking tot de eigendom van de Linz-werken overweegt de commissie onder verwijzing naar de overwegingen 5 tot en met 8, dat voor het grootste deel van deze objecten onvoldoende gegevens zijn aangetroffen om te kunnen oordelen dat de eigendom van Kunsthandel Katz in hoge mate aannemelijk is, zodat op dit punt niet wordt voldaan aan een van de vereiste criteria voor teruggave. Voor de Linz-werken waarvan de eigendom van Kunsthandel Katz wel in hoge mate aannemelijk is, geldt dat het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat sprake was van onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. Een nadere uiteenzetting van de eigendom van de individuele kunstwerken kan – behoudens hetgeen onder de nummers 22 en 23 wordt overwogen – gezien het navolgende achterwege blijven. 17. De bij het onderzoek aangetroffen documentatie wijst erop dat de gebroeders Katz na de Duitse inval in Nederland zeer actief waren op de kunstmarkt. Eén van hun belangrijkste afnemers naast Alois Miedl was dr. Hans Posse, directeur van de Gemäldegalerie in Dresden, die door Hitler was aangesteld als verantwoordelijke voor de opbouw van de collectie van het geplande Führermuseum. Voor de verwerving van interessante nieuwe aanwinsten op de Nederlandse kunstmarkt deed Posse veelvuldig een beroep op de expertise van de gebroeders Katz, die daar tegenover voor zichzelf en familieleden tijdelijk bescherming ontvingen tegen anti-joodse maatregelen. Door deze tijdelijke bescherming waren de gebroeders Katz in staat zich ook na invoering van anti-joodse maatregelen in relatieve vrijheid op de kunstmarkt te begeven en handel te drijven. Ook reisde Nathan Katz enkele malen vanuit Nederland naar Zwitserland om daar de belangen van de Sonderauftrag Linz te behartigen. De commissie stelt vast dat er tussen de gebroeders Katz en Posse weliswaar sprake was van een ongelijke machtsverhouding, maar dat uit aangetroffen documentatie tevens valt af te leiden dat er in de loop der tijd een zekere werkrelatie met sommige medewerkers van de Sonderauftrag Linz was ontstaan. Hoewel de druk op de broers en hun familie gedurende de bezetting steeds groter werd als gevolg van de toenemende anti-joodse maatregelen van het naziregime, genoten de gebroeders Katz een uitzonderingspositie, zolang zij kunst bleven leveren aan Posse. 18. De commissie is ervan overtuigd dat het bezettingsbestuur de voortduring van de bescherming van de gebroeders Katz en familieleden heeft verbonden aan de bereidheid van de broers om hun expertise in te blijven zetten ten behoeve van de Sonderauftrag Linz. Daarbij stelt de commissie vast dat de broers naarmate de tijd vorderde minder als zelfstandige handelaren zijn aan te merken, omdat zij in toenemende mate werden beperkt door het door hun opdrachtgevers gedicteerde kader, en meer optraden in een hoedanigheid van tussenhandelaar. Zij verwierven met andere woorden kunst van anderen om door te leveren aan Posse en handelden steeds minder met eigen voorraden. Als gevolg van de verslechtering van de algemene omstandigheden naarmate de oorlog vorderde en de toenemende dreiging dat de bescherming zou aflopen, hebben zowel Nathan Katz als Benjamin Katz op enig moment te kennen gegeven Nederland te willen ontvluchten, welk streven door Posse en zijn medewerkers is ondersteund. Uiteindelijk is Nathan Katz met zijn gezin in februari 1942 naar Zwitserland uitgereisd, heeft zijn broer Benjamin tezamen met een groep van 24 familieleden in oktober 1942 via Spanje het Europese continent verlaten naar Zuid- en Noord-Amerika en zijn de schoonouders van Nathan Katz in december 1942 naar Zwitserland uitgereisd. De interventie van Posse en zijn medewerkers is hierbij onontbeerlijk geweest. 19. De resultaten van het onderzoek, zoals onder B samengevat, overziend, stelt de commissie vast dat de scheidslijn tussen reguliere handelsactiviteiten op een opbloeiende kunstmarkt en onvrijwillige verkoop moeilijk te bepalen is. Hiervoor wordt mede verwezen naar het oordeel van Officier van Justitie mr. W. Overbeek, die kort na de bezetting intensief onderzoek verrichtte naar de verkopen van de Firma D. Katz aan Duitse kopers in het kader van mogelijke fraude bij de naoorlogse teruggaven aan de firma en in zijn eindrapportage als zijn mening te kennen gaf: ‘Het zal moeilijk zijn precies een onderscheid te maken
78
tussen de hierbij gebleken koopmansgeest en het begrijpelijke gevoel van angst, dat bij hen tegenover de bezetters bestond’ (zie het Historisch Overzicht onder o). Hoewel de commissie oog heeft voor het feit dat de gebroeders Katz op enig moment onder invloed van de oorlogsomstandigheden transacties aangingen met of ten behoeve van de Sonderauftrag Linz waardoor zij konden rekenen op bescherming tegen anti-joodse maatregelen en uiteindelijk met een groot aantal familieleden Nederland konden verlaten, beoordeelt ze de betreffende transacties - behoudens hetgeen onder de nummers 22 en 23 wordt overwogen - niet als onvrijwillig bezitsverlies binnen de kaders van het restitutiebeleid. 20. De commissie overweegt daartoe het volgende. In deze zaak ontbreken aangifteformulieren als bedoeld in aanbeveling 6 van de Aanbevelingen inzake de Kunsthandel. Voor teruggave is derhalve ingevolge die aanbeveling vereist dat sprake is van aanwijzingen die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat sprake is van verkoop onder dwang. Tot zodanige aanwijzingen behoren, voor zover hier van belang, in ieder geval dreiging met represailles en toezeggingen tot levering van paspoorten of vrijgeleiden als onderdeel van de transactie. Van zodanige aanwijzingen is de commissie niet gebleken, ook niet met betrekking tot de thans geclaimde werken die na invoering van anti-joodse maatregelen verkocht zijn ten behoeve van de Sonderauftrag Linz, waarbij tevens geldt dat voor veel van deze werken de eigendom van Kunsthandel Katz niet in hoge mate aannemelijk is geworden. Daarbij heeft de commissie mede in aanmerking genomen het in het restitutiebeleid geformuleerde uitgangspunt dat de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad tot uitgangspunt heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was, en voorts dat het op grond van het aangetroffen bronnenmateriaal aannemelijk is dat de gebroeders Katz voor hun leveringen aan de Sonderauftrag Linz in het algemeen marktconforme prijzen ontvingen. In het geval van de kunsthandel is het enkele feit dat de kopende partij deel uitmaakte van het naziregime onvoldoende om tot onvrijwilligheid te concluderen. 21. Daarmee is de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid van onvrijwilligheid onvoldoende komen vast te staan. De onder B, letter n, geciteerde verklaringen van dr. Hans Schneider, prof. J.G. van Gelder en Benjamin Katz leggen onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen. 22. De commissie ziet aanleiding om in één geval van het bovenstaande af te wijken. Het betreft het schilderij Man met hoge baret van F. Bol (NK 1668), dat Kunsthandel Katz op 19 november 1941 verkocht aan de Sonderauftrag Linz. Nathan Katz verwierf dit kunstwerk voor de oorlog, in maart 1940, uit de collectie Cook via de Londense kunsthandel Thomas Agnew & Sons (zie het Historisch overzicht onder a). Deze eigendomsoverdracht staat op grond van de administratie van de betreffende kunsthandel vast en is ten overstaan van de commissie bovendien bevestigd in een gesprek met de zoon van de Londense kunsthandelaar. Er is geen enkele aanwijzing dat Nathan Katz de aankoop van het huidige NK 1668 in opdracht van een derde verrichtte of dat het werk tussentijds weer uit zijn bezit is geraakt. Daarmee is voldaan aan het hiervoor in de overwegingen 5 tot en met 8 geformuleerde eigendomscriterium. De commissie is van oordeel dat de verkoop van NK 1668 in direct verband staat met de uitreis van de familie Katz waarvoor zij de volgende omstandigheden van doorslaggevend belang acht: - Nathan Katz was vanaf het najaar van 1941 bezig voorbereidingen te treffen om het land te verlaten, waartoe hij doorreisvisa probeerde te regelen en voor toelating in Zwitserland door de Zwitserse autoriteiten verplicht werd grote sommen geld als borg te storten. - De welwillendheid jegens de joodse familie Katz, gebaseerd op de bruikbaarheid van de broers, dreigde op 15 oktober 1941 ten einde te lopen. Dit blijkt uit een brief van Felix Wickel, medewerker van het Referat Sonderfragen, aan Posse van 19 september 1941 (zie het Historisch Overzicht onder h). In deze brief vroeg Wickel aan Posse om te besluiten ‘ob bezw. inwieweit und wie lange Sie N.K. [Nathan Katz, RC] hier noch nötig haben’. Daarbij meldde hij dat de recentste verordeningen van het nazibestuur een substantiële verscherping van anti-joodse maatregelen inhielden, zodat een verdere ontheffing daarvan voor Nathan Katz nodig zou zijn om de voortzetting van zijn werkzaamheden te kunnen garanderen. In zijn brief schreef Wickel ook over Nathans broers Benjamin en Abraham Katz. De broers werden door de autoriteiten in de gelegenheid gesteld om Nederland te verlaten, maar er werd ook een duidelijk ultimatum gesteld. Indien zij in Nederland zouden blijven, zouden zij vanaf 15 oktober 1941 volledig zijn overgeleverd aan de vervolgingsmaatregelen. - Als achtergrond wijst de commissie in dit kader op het algemene emigratieverbod voor joden dat vanaf oktober 1941 in Nederland zou gelden, en op de eerste deportaties van joden in Midden-Europa vanaf oktober 1941. 23. NK 1668 is op of omstreeks 19 november 1941 verkocht aan Posse. Naar het oordeel van de commissie is bij deze verkoop sprake van aanwijzingen die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat sprake was van dwang. Deze aanwijzingen bestaan eruit dat in de eerste plaats de anti-joodse maatregelen die inmiddels van kracht waren geworden ook ten volle op de broers van toepassing dreigden te worden waardoor zij in een uiterst kwetsbare positie zaten, en voorts dat zij voor de uitreis geheel afhankelijk waren van Posse en zijn medewerkers. Daarnaast was deze uitreis niet mogelijk zonder financiële middelen, benodigd voor het verwerven van uitreisvisa, fondsen en borgstellingen om de reizen van tientallen leden van de familie Katz mogelijk te maken en te bekostigen. In tegenstelling tot NK 1668 waarvan is vastgesteld dat het tot het vooroorlogs bezit van de kunsthandel behoorde, is met betrekking tot de andere werken die Kunsthandel Katz in de periode vanaf eind september 1941 aan Posse leverde de eigendom niet komen vast te staan. De commissie zal ten aanzien van NK 1668 tot restitutie adviseren.
79
24. De commissie heeft bezien of tegenover restitutie een betalingsverplichting zou moeten worden gesteld. Uit een bij het onderzoek aangetroffen factuur kan worden opgemaakt dat de gebroeders Katz bij de verkoop van het huidige NK 1668 een koopsom van NLG 60.000 hebben ontvangen. Op grond van de vierde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001 is een verplichting tot terugbetaling van een ontvangen koopsom uitsluitend aan de orde indien de toenmalige verkoper de opbrengst ter vrije beschikking heeft gekregen. Er is ingevolge het regeringsbeleid geen reden tot terugbetaling wanneer de koopsom vermoedelijk is besteed in het kader van pogingen om aan de nazivervolging te ontkomen. De commissie overweegt dat het onaannemelijk is dat de gebroeders Katz of hun erfgenamen de koopsom daadwerkelijk ter vrije beschikking hebben gekregen. Daarbij neemt de commissie in overweging dat de gebroeders Katz grote bedragen moesten betalen om met hun familie Nederland te kunnen verlaten, niet alleen vanwege uitreisvisa en de verplichte storting van aanzienlijke geldbedragen in Zwitserland, maar ook omdat de broers door de nazi-autoriteiten uiteindelijk verplicht werden om een kwart van hun vermogen op een door de bezetter beheerde rekening bij de roofbank Liro te storten. De commissie acht het om deze redenen niet gerechtvaardigd om tegenover teruggave van NK 1668 een betalingsverplichting te stellen. Transacties met Hermann Göring 25. Het staat vast dat van de geclaimde kunstwerken 14 objecten via Kunsthandel Katz zijn terechtgekomen in de kunstcollectie van Hermann Göring. De betreffende werken zullen hierna worden aangeduid als ‘Göringwerken’ en zijn opgenomen in lijst III. Voor de relevante feiten verwijst de commissie naar het Historisch Overzicht onder e. 26. Met betrekking tot de eigendom van de Göring-werken overweegt de commissie, onder verwijzing naar de overwegingen 5 tot en met 8, dat ook voor het grootste deel van deze objecten bij het onderzoek onvoldoende gegevens zijn aangetroffen om te kunnen oordelen dat de eigendom van Kunsthandel Katz in hoge mate aannemelijk is. Ten aanzien van de Göring-werken waarvan de eigendom van Kunsthandel Katz wel in hoge mate aannemelijk kan worden geacht, dient de commissie te beoordelen of het onvrijwillig bezitsverlies betreft, als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime. 27. Bij de Göring-transacties is sprake van de volgende categorieën: a) De kunstwerken NK 1600, NK 1824, NK 1825 zijn op of omstreeks 28 juli 1940 verkocht. Dit geldt naar alle waarschijnlijkheid ook voor NK 2716; b) De kunstwerken NK 1695, NK 1751, NK 2465 en NK 2608 zijn op of omstreeks 27 september 1940 verkocht; c) Het kunstwerk NK 1890 is verkocht in januari 1941; d) De kunstwerken NK 2575, NK 2777, NK 2826, NK 2923 en NK 3103 maakten deel uit van een groep van schilderijen, waarvoor door Göring werd betaald door middel van de levering van een schilderij van Meindert Hobbema aan Nathan Katz in Zwitserland. 28. Met betrekking tot de schilderijen genoemd onder de categorieën a en c overweegt de commissie het volgende. Op basis van de aangetroffen documentatie, waaronder facturen en kwitanties van Kunsthandel Katz aan de kunsthandelaar W.A. Hofer die optrad als inkoper van Hermann Göring, neemt de commissie aan dat deze werken op genoemde data door Hofer zijn verworven ten behoeve van Göring. De verkopen vonden plaats gedurende de eerste acht maanden van de Duitse bezetting van Nederland, toen de gebroeders Katz zich actief op de kunstmarkt begaven en intensief handel dreven, zoals hiervoor beschreven in het Historisch Overzicht. Bij het onderzoek zijn geen aanwijzingen aangetroffen die ten aanzien van de verkoop van deze werken duiden op financieel onevenwichtige handelstransacties of op een situatie waarbij sprake was van een directe dreiging of dwang door Hofer uitgeoefend op Kunsthandel Katz. Op grond hiervan concludeert de commissie ten aanzien van deze kunstwerken dat onvrijwillig bezitsverlies niet in hoge mate waarschijnlijk is. De commissie verwijst hiervoor nog naar het uitgangspunt van het kunsthandelbeleid ‘dat de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij de joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was’. De commissie concludeert dat de claim op de werken uit de categorieën a en c niet voor toewijzing in aanmerking komt. 29. De kunstwerken genoemd onder categorie b zijn op of omstreeks 27 september 1940 door of via Kunsthandel Katz verkocht ten behoeve van de kunstcollectie van Hermann Göring. Omdat op een aan W.A. Hofer geadresseerde factuur van Firma D. Katz ten aanzien van de onderhavige werken de aantekening ‘Betrag dankend erhalten’ is genoteerd, en er geen aanwijzingen zijn aangetroffen dat niet is betaald voor de werken, gaat de commissie ervan uit dat Kunsthandel Katz de koopsommen voor de betreffende schilderijen heeft ontvangen. 30. De commissie constateert dat in dezelfde periode waarin de onderhavige werken zijn verkocht, Hermann Göring persoonlijk het filiaal van Kunsthandel Katz te Den Haag heeft bezocht. De zoon van Nathan Katz heeft in een gesprek met de commissie een beeld van dit bezoek geschetst waarvan hij zich met name de spanning herinnerde en het feit dat zijn vader als gevolg daarvan een korte tijd onwel werd. In naoorlogse documentatie van een Amerikaanse inlichtingendienst is het volgende over het bovengenoemde bezoek vermeld: ‘KATZ, Nathan – Dieren bei Arnheim, The Hague, Lange Voorhout 35
80
(…) GOERING went to KATZ’s shop on one occasion when pictures were being bought through him from ten CATE’. Van de bedoelde schilderijen ‘from ten Cate’ heeft de commissie bij het onderzoek facturen teruggevonden. Hieruit blijkt dat Göring drie kunstwerken kocht, waaronder het thans geclaimde NK 2608, die behoorden tot de kunstcollectie van de Almelose industrieel H.E. ten Cate. Ook Göring zelf heeft tijdens een verhoor aan het bovenvermelde bezoek gerefereerd: ‘For instance, art dealer Katz, from whom I once purchased three pictures (…)’. Hoewel in de bovengenoemde bronnen sprake is van de aankoop van drie schilderijen uit de collectie Ten Cate (geen bezit van de Kunsthandel Katz) tijdens het bezoek van Göring, acht de commissie het niet uitgesloten dat ook de overige onder categorie b vermelde schilderijen tijdens het bezoek van Göring zijn verkocht. In geval van een dergelijke aankoop, door Göring persoonlijk bij een joodse kunsthandelaar, is onvrijwilligheid van het bezitsverlies niet onaannemelijk. De commissie komt aan een oordeel hierover echter niet toe, aangezien ten aanzien van alle werken onder deze categorie b geen aanwijzingen zijn gevonden die de eigendom van Kunsthandel Katz in hoge mate aannemelijk maken. 31. Ten aanzien van de schilderijen genoemd onder categorie d is bij het onderzoek een vermelding in een door de Amerikaanse inlichtingendienst opgestelde rapportage aangetroffen, waaruit blijkt dat deze deel uitmaakten van een op 22 maart 1941 met Nathan Katz overeengekomen transactie, die elementen lijkt te hebben van een ruil. Het betrof een levering van negen kunstwerken door Kunsthandel Katz, waartegenover Nathan Katz op enig moment, waarschijnlijk in 1942, is vergoed met een schilderij van Meindert Hobbema uit de kunstcollectie van Göring. Uit de aangetroffen documentatie kan worden opgemaakt dat het schilderij van Hobbema in 1942 door een Duitse diplomatieke koerier is afgeleverd bij Nathan Katz in Zwitserland. Bij het onderzoek zijn geen aanwijzingen aangetroffen die duiden op enige vorm van dwang, door of vanwege Hofer uitgeoefend op Nathan of Benjamin Katz. Overige kunstwerken 32. Onder de geclaimde kunstwerken bevinden zich een negental (9) objecten die niet zijn in te delen in de bovenomschreven transacties of waarbij sprake is van een bijzondere situatie. Deze kunstwerken zijn opgesomd in lijst IV. Ten aanzien van de individuele kunstwerken uit deze categorie acht de commissie een nadere omschrijving gewenst. Het betreft NK 2603, NK 2823, NK 1815, NK 2633, NK 2172, NK 2207, NK 2655, NK 2711 en NK 3292. 33. Met betrekking tot de schilderijen met de inventarisnummers NK 2603, NK 2823 en NK 1815 is op grond van het onderzoek duidelijk geworden dat deze (mogelijk) door Kunsthandel Katz zijn verkocht aan de Amsterdamse kunsthandel P. de Boer. In de herkomstreconstructie voor NK 2603 van BHG wordt bij het kunstwerk de vermelding ‘Katz’ gegeven met daarbij het jaartal 1940. In december 1941 zou het werk verworven zijn door kunsthandel P. de Boer te Amsterdam, mogelijk van Kunsthandel Katz. NK 2823 en NK 1815 zijn in september 1940 door Kunsthandel Katz verkocht aan kunsthandel P. de Boer. Bij geen van de drie werken is de eigendom van Kunsthandel Katz voldoende aannemelijk geworden. Daarnaast neemt de commissie aan dat bij een verkoop aan de Nederlandse kunsthandel P. de Boer sprake is van een transactie in het kader van de reguliere handelsactiviteiten van Kunsthandel Katz. 34. Ten aanzien van het kunstwerk met het huidige inventarisnummer NK 2633 overweegt de commissie het volgende. Uit de geraadpleegde documentatie blijkt dat dit kunstwerk in oktober 1940 vermoedelijk voor transport werd afgeleverd bij het Haagse filiaal van Kunsthandel Katz in het kader van een verkoop door een derde aan de Sonderauftrag Linz. Verzoekers stellen over NK 2633: ‘There seems essentially no connection to Katz. It is possible that this work was taken to the Katz premises to be shipped to Posse along with other items leaving Holland at this time’. Er zijn geen aanwijzingen gevonden waaruit blijkt dat Kunsthandel Katz op een andere wijze betrokken was bij de verkoop van het schilderij, zodat niet wordt voldaan aan de in het restitutiebeleid geformuleerde criteria voor teruggave. 35. Het onderzoek ten aanzien van NK 2172 heeft geen zekerheid opgeleverd over de eigendom van Kunsthandel Katz noch over de omstandigheden van het bezitsverlies. In de herkomstreconstructie van BHG is de naam ‘N. Katz’ vermeld met daarbij het jaartal 1941. Het onderzoek naar de herkomst van het kunstwerk is bemoeilijkt door het feit dat er tijdens de bezetting hoogstwaarschijnlijk meerdere schilderijen zijn verhandeld waarvan de omschrijving sterk met die van NK 2172 overeenkomt en heeft geen gegevens opgeleverd ten aanzien van de vraag wie eigenaar was van het werk, wanneer en op welke wijze het bezitsverlies heeft plaatsgevonden en aan wie. Ook verzoekers hebben de commissie hieromtrent geen relevante gegevens kunnen verschaffen. Aangezien niet duidelijk is op welke wijze Kunsthandel Katz betrokken was bij dit schilderij wordt niet voldaan aan de criteria voor teruggave. 36. Met betrekking tot NK 2207 overweegt de commissie dat de aangetroffen herkomstgegevens erop wijzen dat dit schilderij in maart 1941 door de Firma D. Katz werd verkocht aan kunsthandel Malmedé te Keulen. Aangetroffen documentatie wijst er verder op dat de verschuldigde koopsom is betaald aan de Firma D. Katz in liquidatie. Bij het onderzoek zijn echter geen aanwijzingen aangetroffen die het in hoge mate aannemelijk maken dat NK 2207 eigendom was van Kunsthandel Katz, en evenmin aanwijzingen die duiden op gedwongen bezitsverlies. Hiermee is niet voldaan aan de criteria voor teruggave. 37. Het huidige NK 2655 maakt tevens deel uit van het restitutieverzoek inzake Mautner (RC 1.89-B). Uit onderzoek blijkt dat NK 2655 in de jaren 1943/1944 terecht is gekomen in Duitsland, maar het is
81
onduidelijk of Kunsthandel Katz hierbij een rol heeft gespeeld. Verzoekers hebben in reactie op het onderzoek van de commissie ten aanzien van NK 2655 ingestemd met deze conclusie en gesteld dat ‘[T]here is no strong documentation for Katz involvement’. Hiermee is niet voldaan aan de voor teruggave vereiste criteria. Een nadere afweging tussen de respectieve restitutieverzoeken inzake Katz en Mautner is derhalve niet nodig. De commissie verwijst voor wat betreft NK 2655 tevens naar haar advies inzake Mautner (RC 1.89-B) dat gelijktijdig met het onderhavige advies is vastgesteld. 38. Met betrekking tot NK 2711 concludeert de commissie dat onvoldoende aannemelijk is dat NK 2711 eigendom was van Kunsthandel Katz en alleen al daarom niet aan de vereisten voor restitutie is voldaan. Van dit schilderij is slechts bekend dat het werd aangebracht bij Frederik Muller te Amsterdam en daarna in bezit is gekomen van dr. H. Posse. De naam Katz wordt in de herkomstreconstructie van BHG genoemd tussen het moment waarop het ter veiling zou zijn gekomen en het moment waarop het schilderij zou zijn aangekocht door Posse. Welke rol Katz hierbij eventueel heeft gespeeld is echter onbekend gebleven. 39. Ten aanzien van NK 3292 zijn bij het onderzoek aanwijzingen gevonden die erop wijzen dat het kunstwerk op 26 juli 1940 door kunsthandel Esher Surrey te Den Haag werd verkocht aan Alois Miedl. De naam Katz wordt weliswaar in de herkomstreconstructie van BHG genoemd en gekoppeld aan de datum 11 september 1940 maar naar het oordeel van de commissie, gebaseerd op haar eigen onderzoekresultaten, berust deze vermelding op een vergissing. 40. In deze categorie bevinden zich derhalve geen werken die voor restitutie in aanmerking komen. D. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Man met hoge baret van Ferdinand Bol (NK 1668) te restitueren aan de gerechtigden tot de nalatenschappen van Benjamin Katz en Nathan Katz en het verzoek voor het overige af te wijzen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 17 december 2012 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
Een toelichting op de lijsten met kunstwerken De hierna in lijst I, II, III en IV vermelde objecten zijn onderwerp van het advies RC 1.90B. De lijsten zijn opgesteld aan de hand van een lijst van 227 objecten die het toenmalige Instituut Collectie Nederland op 14 augustus 2007 heeft toegezonden aan de Minister van OCW. De commissie heeft inzake RC 1.90A reeds geadviseerd tot afwijzing van 31 kunstwerken. Per brieven van 15 januari 2010 en 22 september 2010 heeft de minister, vanwege het feit dat zich op de lijst ook vermiste en gestolen werken bevonden, het adviesverzoek met betrekking tot enkele kunstwerken ingetrokken. Verzoekers zijn door de minister hierover geïnformeerd. De resterende objecten, die hieronder zijn opgesomd, zijn bij het onderzoek betrokken en de relevante onderzoeksgegevens zijn verwerkt in het conceptonderzoeksrapport, dat aan verzoekers is toegezonden ter commentaar. De lijsten I t/m III betreffen kunstwerken die naar alle waarschijnlijkheid door de genoemde persoon of organisatie zijn verworven bij Kunsthandel Katz. Lijst IV betreft de objecten die niet goed in de voorgaande categorieën konden worden ingedeeld. Bij ieder object is een datum genoteerd. Deze data zijn afkomstig uit uiteenlopende bronnen van zowel tijdens als na de bezetting, zoals facturen, kwitanties, inventarisboeken en correspondentie. Omdat elk van deze documenten een ander doel dient, bijvoorbeeld registratie van betaling, levering of voorraad, moet de vermelde datum worden beschouwd als niet meer dan een indicatie van een moment binnen een periode waarin een transactie heeft plaatsgevonden. Als uitgangspunt is de laatste datum genomen die Bureau Herkomst Gezocht in de herkomstgeschiedenis van een bepaald kunstwerk noemt bij Kunsthandel Katz. Wanneer als gevolg van aanvullend onderzoek door de commissie gegevens zijn aangetroffen op grond waarvan een andere datum aannemelijker lijkt, is deze datum genoteerd. Wanneer gegevens ontbreken over maand of dag, is daarvoor in de plaats ‘00’ weergegeven. Wanneer bijvoorbeeld ‘00-00-1942’ is genoteerd, is over het werk niet meer bekend dan dat een verkoop waarschijnlijk in het jaar 1942 heeft plaatsgevonden.
82
Lijst I – Kunstwerken in bezit gekomen van Alois Miedl / kunsthandel v/h J. Goudstikker N.V.
001 - 14-05-1940 – NK 2426 – M.J. van Mierevelt, Maerten Harpertsz. Tromp (1598-1653) 002 - 08-07-1940 – NK 2467 – A. van Borssum, Interieur van de Pieterskerk in Leiden 003 - 08-07-1940 – NK 2634 – J.I. van Ruisdael, Rotslandschap met waterval 004 - 08-07-1940 – NK 2544 – J.J. van Goyen, Gezicht op Rhenen 005 - 08-07-1940 – NK 2574 – Onbekend (Meester van de Verloren Zoon), Elia door de raven gevoed 006 - 15-07-1940 – NK 2601 a-b – Meester van de Aanbidding te Antwerpen, De presentatie van Christus in de tempel (binnenzijde) en de Annunciatie (buitenzijde) 007 - 02-08-1940 – NK 1508 – F. de Hulst, Strandtafereel bij Scheveningen 008 - 02-08-1940 – NK 1536 – Onbekend, Romeinse capriccio 009 - 02-08-1940 – NK 1590 – J. de Wit, Allegorie van jacht en muziek 010 - 02-08-1940 – NK 1625 – A. van Dijck, Oude vrouw in de bijbel lezend 011 - 02-08-1940 – NK 1626 – H.W. Wieringa, Portret van een man, mogelijk Jan de Stomme, genaamd Voogelesang (1615-1657/58) 012 - 02-08-1940 – NK 2196 – A. van der Neer, Een vergezicht bij maanlicht 013 - 05-08-1940 – NK 1738 – A. Cuyp, Heuvelachtig landschap met reizigers, herders en vee 014 - 05-08-1940 – NK 2004 – P. Claesz; R. Koets I, Stilleven met zalmmoot en fruitmand 015 - 05-08-1940 – NK 1620 – I. Jouderville, Judas brengt de zilverlingen terug 016 - 05-08-1940 – NK 3294 – J.J. van Goyen, Winterlandschap met schaatsers op ijsvlakte 017 - 05-08-1940 – NK 2613 – G.Dou, Een astroloog 018 - 05-08-1940 – NK 2195 – E.L. van der Poel, Astronoom met armillairsfeer 019 - 05-08-1940 – NK 2694 – S. Koninck, Oude man met baard 020 - 05-08-1940 – NK 2427 – M.J. van Mierevelt, Jonkvrouwe Cornelia Teding van Berkhout (1614-1680). 021 - 06-08-1940 – NK 1531 – P. van Dijk, Cornelia Boddaert (gest. 1747). Echtgenote van Samuel Radermacher 022 - 06-08-1940 – NK 1416 – P. Coecke van Aelst, Drieluik: Aanbidding der wijzen (midden); Maria in aanbidding voor het Christuskind (links); presentatie van Christus in de tempel (rechts) 023 - 06-08-1940 – NK 1862 – J.F. van Douven, Jachtgezelschap rustend aan de zoom van een bos 024 - 06-08-1940 – NK 1864 – P. Mulier I, Zeilschepen op een woelige zee 025 - 06-08-1940 – NK 1909 – A. de Gelder, Edna zegent Tobias en Sara 026 - 06-08-1940 – NK 1910 – H. Goltzius, Diana en haar nimfen ontdekken de zwangerschap van Callisto 027 - 06-08-1940 – NK 1911 – P. de Molijn, Landschap met een wolfabriek 028 - 06-08-1940 – NK 1933 – G. Hainz, Stilleven met vaas bloemen in nis 029 - 06-08-1940 – NK 2583 – J.J. van Goyen, IJsgezicht met schaatsers bij een dorp 030 - 06-08-1940 – NK 2824 – Meester van 1518, Aanbidding der koningen 031 - 06-08-1940 – NK 3276 – J. Liss, Een schilderes schildert het portret van een vrouw in haar atelier 032 - 06-08-1940 – NK 1967 – J. Victors, Lot en zijn dochters 033 - 06-08-1940 – NK 2091 – P.F. de Hamilton, Stilleven met dood wild 034 - 06-08-1940 – NK 1968 – Onbekend, Deftig gezelschap in een slotpark 035 - 06-08-1940 – NK 2000 – J. van de Cappelle, Schepen op de Merwede bij Dordrecht 036 - 06-08-1940 – NK 1903 – Navolger van C. van Mander I, Christus aan het kruis met Maria, Johannes en Maria Magdalena 037 - 06-08-1940 – NK 1584 – G. van Berleborch, Stilleven met druiventrossen en roemer 038 - 06-08-1940 – NK 1586 – M. van Musscher, Een schilder in zijn atelier 039 - 06-08-1940 – NK 1534 – S. Scott, Piazza San Marco in Venetie 040 - 06-08-1940 – NK 1598 – F. Granacci, De Heilige Familie en Johannes de Doper 041 - 06-08-1940 – NK 1642 – J. Spilberg II, De verafgoding van Koning Salomo 042 - 06-08-1940 – NK 1718 – T. Heeremans, IJstafereel aan de rand van een dorp 043 - 06-08-1940 – NK 1768 – A. Cuyp, Rotsachtig landschap met de vlucht naar 044 - 06-08-1940 – NK 1657 – M. Simons, Stilleven met kreeft op een schaal, fruit en roemer 045 - 06-08-1940 – NK 1832 – M.J. van Miereveld (kopie naar), Frederik Hendrik (1584-1647), Prins van Oranje 046 - 07-08-1940 – NK 1506 – C.G. Decker, Huisje aan het water 047 - 07-08-1940 – NK 1509 – B. Fabritius (navolger van), Man met baard 048 - 07-08-1940 – NK 1510 – F. Bol, Vrouw zittend in stoel met boek 049 - 07-08-1940 – NK 1535 – Kopie naar P.H. Subleyras, Maria Magdalena zalft de voeten van Christus 050 - 07-08-1940 – NK 1587 – F. van Mieris I, Man in oosters kostuum 051 - 07-08-1940 – NK 1588 – P. van Dijk, Samuel Radermacher (1693-1761) 052 - 07-08-1940 – NK 1550 – J. van der Ulft, Het Colosseum te Rome 053 - 07-08-1940 – NK 1582 – N. Maes, Johanna van den Brande (1668-1691). Echtgenote van Daniël Radermacher II 054 - 07-08-1940 – NK 1595 – N. Maes, Daniël Radermacher II (1664-1708) 055 - 07-08-1940 – NK 1638 – J. van Bijlert, De verleiding 056 - 07-08-1940 – NK 1682 – E. Vonck, Jongen met dode vogel en haas 057 - 07-08-1940 – NK 1812 – J. van de Velde III, Stilleven met roemer, bierglas en oesters 058 - 07-08-1940 – NK 1761 – C. Bonavia, Romeins landschap met grafmonument 059 - 07-08-1940 – NK 1877 – N. Knüpfer, Gyges doodt Kandaulus 060 - 07-08-1940 – NK 1907 – J.A. Berckheyde, Straattafereel 061 - 07-08-1940 – NK 2311 – G. van den Eeckhout, Christus voor de schriftgeleerden 062 - 07-08-1940 – NK 2332 – J. van Rossum, Godard Adriaen (1621-1691), baron van Reede van Amerongen te paard
83
063 - 07-08-1940 – NK 2383 – H. van Streek, Interieur van de Oude Kerk te Delft 064 - 07-08-1940 – NK 1908 – Onbekend, Portret van twee kinderen van de familie De Potter 065 - 07-08-1940 – NK 2075 – Kopie naar Rembrandt van Rijn, Oude man in een fantasievol kostuum met een stok 066 - 07-08-1940 – NK 2090 – A. van Ostade, Een dorpsfeest 067 - 07-08-1940 – NK 2167 – J.H. Steen, Ruziënde boeren voor een herberg (“Het krakeel”) 068 - 07-08-1940 – NK 2429 – W. van Nieulandt II, Romeinse capriccio met het Septizodium, de Tombe van Porsenna en de Tempel van Vesta 069 - 07-08-1940 – NK 2499 – J.H. Steen, De kwakzalver 070 - 07-08-1940 – NK 2516 – M. de Hondecoeter (school van), Vogelconcert 071 - 07-08-1940 – NK 2542 – F. Bol (stijl van), Portret van een jonge man 072 - 07-08-1940 – NK 2543 – P. van Dijk, Portret van een man 073 - 07-08-1940 – NK 2629 – N. Maes, Everhard Ruytenbeeck (gest. 1716) 074 - 07-08-1940 – NK 2772 – F. van Mieris I, De vioolspeler 075 - 07-08-1940 – NK 2650 – P.D. van Santvoort, Heuvelachtig landschap met een zandweg 076 - 07-08-1940 – NK 2654 – E.L. van der Poel, Interieur van een schuur met een boer die een vrouw het hof maakt 077 - 07-08-1940 – NK 2657 – J. Verkolje I, Interieur met een man die een vrouw het hof maakt 078 - 07-08-1940 – NK 2878 – A. Houbraken, Portret van een meisje 079 - 07-08-1940 – NK 2910 – H.G. Pot, Portret van een vrouw 080 - 07-08-1940 – NK 3106 – J.G. Cuyp, Adriana Passier (geb. circa 1591) 081 - 07-08-1940 – NK 3388 – J. de Momper II, Rotslandschap met ruiters 082 - 13-08-1940 – NK 2873 – R. Carriera, Een muze 083 - 13-08-1940 – NK 2874 – R. Carriera, Een muze 084 - 14-08-1940 – NK 2924 – Q.G. van Brekelenkam, Interieur met kaartspelers 085 - 14-08-1940 – NK 3105 – B.G. Cuyp, Man met globe 086 - 14-08-1940 – NK 1517 – J.J. van Goyen, Gezicht op Rhenen 087 - 14-08-1940 – NK 1518 – J.J. van Goyen, Gezicht op het Valkhof te Nijmegen 088 - 14-08-1940 – NK 1621 – Anoniem, Landschap met Jozef verkocht door zijn broeders 089 - 21-08-1940 – NK 2403 – N. Maes, Portret van een man, mogelijk Herpert Tromp (1627-1691) 090 - 06-09-1940 – NK 2773 – J. van Kessel (navolger), Dorp op heuvel in de winter 091 - 11-09-1940 – NK 683 – Onbekend, Tapisserie van wol met voorstelling van Bathseba in het bad 092 - 11-09-1940 – NK 687 – Onbekend, Tapisserie van wol met voorstelling van de dood van Lucretia 093 - 19-09-1940 – NK 1479 – J.P. Schoeff, Landschap 094 - 09-11-1940 – NK 1513 – J. van Son, Stilleven met verguld zilveren beker, oester en een geschilde citroen 095 - 23-12-1940 – NK 2855 – Onbekend, B. van Orley, Maria met het Christuskind aan de borst 096 - 00-00-1941 – NK 2305 – Onbekend, Lezende man 097 - 06-12-1941 – NK 1511 – A. van Dyck (in de stijl van), Maria Henriëtta Stuart (1631-1661), Koningin van Engeland weduwe van Willem II, Prins van Oranje 098 - 06-12-1941 – NK 2490 – M. de Hondecoeter, Hoenderhof 099 - 06-12-1941 – NK 1544 – J.H. Steen, De verdrijving uit de tempel 100 - 23-04-1942 – NK 1974 – Onbekend, Een gezelschap in een interieur 101 - 23-04-1942 – NK 2261 – School van Rembrandt, Opwekking van Lazarus (fragment)
84
Lijst II – Kunstwerken in bezit gekomen van de Sonderauftrag Linz 01 - 00-00-1940 – NK 2580 – G.A. Berckheyde, Landgoed Elswout te Overveen nabij Haarlem 02 - 00-00-1940 – NK 2685 – E. de Witte, Interieur met een vrouw die op een virginaal speelt 03 - 19-07-1940 – NK 2479 – Navolger van J. H. Steen, Een Roker 04 - 19-07-1940 – NK 1678 – S.J. van Ruysdael, Riviergezicht met kanaalschip en zeilboten 05 - 19-07-1940 – NK 1669 – D. van Tol, Een oude vrouw in een venster geeft een plant water 06 - 22-07-1940 – NK 2453 – J. van Streek, Stilleven met fruit, Chinese schaal en andere objecten 07 - 08-08-1940 – NK 1650 – J.I. van Ruisdael, Boslandschap met vijver 08 - 08-08-1940 – NK 1651 – A. van Ostade, Een lierdraaier 09 - 08-08-1940 – NK 1789 – S.J. van Ruysdael, Rivierlandschap met veerboot 10 - 13-08-1940 – NK 2591 – Kopie naar J.I. van Ruisdael, Strandtafereel bij Egmond 11 - 13-08-1940 – NK 2549 – G. A. Berckheyde, Interieur van de St. Laurenskerk, Rotterdam 12 - 04-09-1940 – NK 2276 – G. van den Eeckhout, De edelmoedigheid van Scipio 13 - 17-09-1940 – NK 1647 – Kopie naar Rembrandt van Rijn, Oude man met Baard 14 - 17-09-1940 – NK 2714 – N. Knüpfer, De prediking van Johannes de Doper 15 - 27-09-1940 – NK 2445 – N. Maes, Een straatmuzikant speelt de draailier voor een huisdeur 16 - 27-09-1940 – NK 2359 – J. van de Velde III, Stilleven 17 - 27-09-1940 – NK 2696 – J.M. Molenaer, Musicerende kinderen 18 - 27-09-1940 – NK 2621 – G. Horst, Genezing van de blinde Tobias 19 - 27-09-1940 – NK 1746 – A. van der Neer, Een zandweg met valkenier en kasteel in de verte 20 - 27-09-1940 – NK 1680 – D. Mijtens II, Meleager geeft de kop van het zwijn aan Atalanta 21 - 27-09-1940 – NK 1701 – F. Bol, Portret van familie in gedaante van Venus, Mars en Cupido 22 - 05-10-1940 – NK 1809 – D. Maas, Jachtstoet passeert een fontein 23 - 31-10-1940 – NK 2388 – J. van Son, Stilleven met kreeft en fruit 24 - 08-11-1940 – NK 1705 – M. van Musscher, Portret van vrouw en haar dochter met een papegaai 25 - 08-11-1940 – NK 2616 – S.J. van Ruysdael, Paardenmarkt te Valkenburg (Zuid-Holland) 26 - 08-11-1940 – NK 1720 – G. J. Sibilla, Bathseba badend 27 - 05-12-1940 – NK 1750 – D. Teniers II, Rustende veehoeder met vee bij een taveerne 28 - 05-12-1940 – NK 1793 – Onbekend, De Heilige Verwantschap 29 - 05-12-1940 – NK 1811 – W. van Mieris, Interieur met man die een pijp stopt en vrouw met kan 30 - 05-12-1940 – NK 1747 – P. de Neyn, Boerderij aan het water 31 - 00-00-1941 – NK 2367 – W. van de Velde II, Zeeslag tussen een Hollandse en een Franse vloot 32 - 24-01-1941 – NK 2450 – Ph. Wouwerman, Een schimmen met rustende boeren voor een school 33 - 06-02-1941 – NK 1659 – In de stijl van A van Dyck, Aanbidding door de herders 34 - 06-02-1941 – NK 1660 – G. Hainz, Stilleven met bierkan met deksel, schaal en borden met citroen en suiker 35 - 06-02-1941 – NK 2722 – J. Cornelisz van Oostsanen, Aanbidding der herders 36 - 06-02-1941 – NK 1666 – A.J. Klomp, Kudde bij een boerderij 37 - 06-02-1941 – NK 2452 – J.J. van Goyen, Gezicht op de Merwede bij Dordrecht; gezicht op de Batsentoren, Zeeland 38 - 10-02-1941 – NK 1652 - W. van Mieris, De Poelier 39 - 13-02-1941 – NK 2422 – H. van der Burgh, Moeder en kind bij een raam 40 - 22-03-1941 – NK 1926 – Onzekere toeschrijving I. van Ostade, Interieur van een stal met boer en een paard 41 - 23-04-1941 – NK 2727 – J.H. Steen, De waarzegster 42 - 23-04-1941 – NK 1688 – H. de Fromantiou, Stilleven met bloemen in een vaas, oosters tapijt en eekhoorn 43 - 23-04-1941 – NK 2589 – H.G. Pot, Vanitas 44 - 25-04-1941 – NK 2523 – C. Netscher, Portret van een man en vrouw 45 - 23-04-1941 – NK 1810 – Kopie naar G. ter Borch, Willem Everwijn (1617-1673) 46 - 28-04-1941 – NK 1794 – Onbekend, De Visitatie 47 - 06-05-1941 – NK 2631 – Brusselse meester van 1520, Lamentatie over de dode Christus door Maria, Johannes en Maria Magdalena 48 - 25-06-1941 – NK 2393 – S.J. van Ruysdael, Stad aan een rivier 49 - 25-06-1941 – NK 2560 – N. Maes, De Luistervink 50 - 29-09-1941 – NK 2738 – P.C. van Slingeland, Familie in een interieur 51 - 29-09-1941 – NK 1648 – Kopie naar Rembrandt van Rijn, Christus als hovenier 52 - 29-09-1941 – NK 1716 – D. Teniers II, Landschap met twee reizigers en huizen langs rivier 53 - 18-11-1941 – NK 1725 – M. de Hondecoeter, Pluimvee 54 - 18-11-1941 – NK 1691 – Navolger van A. van Beijeren, Stilleven met rode kreeft en zilveren kan 55 - 18-11-1941 – NK 1756 – G. Lundens, Interieur van een herberg met jagers en andere figuren 56 - 18-11-1941 – NK 2083 – T. de Keyser, Anna Hunthums (1595-1639) 57 - 19-11-1941 – NK 1729 – R. Brakenburg, Vrolijk gezelschap in een herberg 58 - 19-11-1941 – NK 1668 – F. Bol, Man met hoge baret 59 - 28-11-1941 – NK 1654 – G. Flegel, Stilleven met kazen, glaswerk en speelkaarten 60 - 28-11-1941 – NK 1662 – Anoniem, Dorpsstraat met muzikant (de liereman) 61 - 23-02-1942 – NK 2468 – R. Brakenburg, Vrolijk gezelschap 62 - 30-03-1944 – NK 2519 – C.H.J. Leickert, Gezicht op Nijmegen 63 - 30-03-1944 – NK 2309 – A.J. van der Croos, Landschap nabij Alkmaar 64 - 30-03-1944 – NK 2550 – P. Codde, Paar in interieur 65 - 30-05-1944 – NK 2365 – A. Storck, Imaginaire haven aan de Middellandse Zee
85
Lijst III – Werken in bezit gekomen van Hermann Göring 01 - 00-00-1940 – NK 2716 – P. Koninck, Vergezicht met wandelaar 02 - 28-07-1940 – NK 1600 – A. van Beyeren, Stilleven met schotel, bokaal, Chinese kom en andere voorwerpen 03 - 28-07-1940 – NK 1824 – Kopie naar A. van Dyck, Mary Feilding (1613-1638), Markiezin van Hamilton 04 - 28-07-1940 – NK 1825 – Kopie naar A. van Dyck, James Stuart (1612-1655), Hertog van Lenox en Richmond 05 - 25-08-1940 – NK 2465 – B. van Orley, Drieluik 06 - 27-09-1940 – NK 1695 – J.G. Cuyp, Michiel Pompe van Slingelandt (1643-1685) op zesjarige leeftijd, met een valk, geplaatst tegen een landschap 07 - 27-09-1940 – NK 1751 – N.E. Pickenoy, Elisabeth Cobbault (1588-1655). Echtgenote van Pieter de Schilder 08 - 27-09-1940 – NK 2608 – Atelier van Rembrandt van Rijn, Saskia van Uylenburch (1612-1642). Echtgenote van de schilder 09 - 00-01-1941 – NK 1890 – J.J. van Goyen, IJstafereel bij Dordrecht 10 - 22-03-1941 – NK 2575 – Onbekend, Triptiek met Christus aan het kruis 11 - 22-03-1941 – NK 2923 – P. Aertsen, Christus voor Pontius Pilatus 12 - 22-03-1941 – NK 3103 – J.C. Vermeyen, Portret van een man 13 - 22-03-1941 – NK 2826 – J. Cornelisz. Van Oostsanen, Calvarieberg 14 - 22-03-1941 – NK 2777 – C.C. van Haarlem, Fruitoogst (herfst; Pomona ontvangt de fruitoogst)
Lijst IV – Overige kunstwerken 01 - 00-00-1940 – NK 2603 – J.S. Mancadan, Rotsachtig landschap met Ruiter 02 - 00-09-1940 – NK 2823 – P. Wouwerman, Paardenmarkt te Valkenburg 03 - 00-09-1940 – NK 1815 – Q.G. van Brekelenkam, Interieur met man en vrouw 04 - 00-10-1940 – NK 2633 – P.P. Rubens, Jan Neyen (1568-1612) 05 - 26-07-1940 – NK 3292 – N. Molenaer, IJsgezicht met schaatsers bij een stadsmuur 06 - 00-00-1941 – NK 2172 – Meester van de Jaren Veertig, Portret van een man 07 - 28-03-1941 – NK 2207 – Navolger van J.G. Cuyp, Portret van een meisje met een geit 08 - 00-10-1941 – NK 2711 – J.D. de Heem, Stilleven met glas, glasstandaard en muziekinstrumenten 09 - 00-00-1943 – NK 2655 – J.H. Steen, Rivierlandschap met figuren en een wagen voor een toren
86
Lijst V – Geraadpleegde archieven en literatuur Selectie geraadpleegde archieven Bundesarchiv Berlin: Politisches Archiv des Auswärtigen Amtes te Berlijn, Personalakten Bundesarchiv Koblenz: B323, inv.nrs: 39, 102, 110, 111, 112, 113, 114, 145, 146, 151, 152, 156, 164, 574, 575, 1213, 1214, 1215 Gelders Archief: Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Arnhem Dossiers 1312, 11234 Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Deventer Dossier 2693 Nationaal Archief: Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te ’s-Gravenhage 1921-1969 (toegang 3.17.13.03) Dossiers 23742, 27751, 46628 Ministerie van Justitie: Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (toegang 2.09.09) Dossiers 52780, 76957/1, 90589, 107699, 108770, 108590 / 15765 (bestanddeel 99291) Ministerie van Justitie te Londen (toegang 2.09.06) Inv.nrs. 13064, 13125, 13063, 795, 1320
Ministerie van Financiën: Algemene index (toegang 2.08.78)
Ministerie van Financiën / Afdeling Algemene Secretarie (toegang 2.08.52) Inv.nrs. 277, 278 Gezantschap Zwitserland (toegang 2.05.49) Inv.nrs. 863, 873 Ministerie van Buitenlandse Zaken, Code Archief (toegang 2.05.117) Inv.nr. 8063 Kanselarij der Nederlandse Orden, 1815-1994 (toegang 2.02.32) Inv.nrs. 508, 882 Ministerie van Defensie te Londen, Ministerie van Oorlog te Londen en afwikkeling daarvan, 1941-1947 (toegang 2.13.71) Inv.nrs. 2519, 1411, 1413, 1414 Bureau Nationale Veiligheid (toegang 2.04.80.01) Inv.nr. 2392 Archief van het Parket van de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage (toegang 3.03.89) Inv.nr. 503 (oud inventarisnummer: VI 419) Nederlandse Beheers Instituut, Bureau Bijzondere Beheren (toegang 2.09.16) Inv.nrs. 851-883 (‘Goldsticker Miedl’) Stichting Nederlands Kunstbezit (2.08.42) Diversen, met name inv.nrs. 154, 227, 393, 433, 717, 851, 865, 1042, 1044, 1061, 1037, 1160 Archief van het Reichskommissariat in den besetzten Niederländischen Gebieten Feindvermögensverwaltung, 1940-1945 (toegang 2.08.68) Inv.nr. 406 Archief Raad voor het Rechtsherstel (toegang 2.09.48.01, 2.09.48.02), Inv.nr. 180 Gemeentearchief Rotterdam: Archief Museum Boijmans Van Beuningen (ook Boymans), toegangsnummer: 181, datering 1848-1991 NARA, Washington DC, VS: O.S.S. Art Looting Investigation Unit Consolidated Interrogation Reports (CIR), Report No. 2, The Goering Collection, September 1945 M1944. Records of the American Commission for the Protection and Salvage of Artistic and
87
Historic Monuments in War Areas, 1943-1946; Reports compiled 1944-1946; liaison-Dutch; catalog ID 1518796; roll 0008 NIOD, Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD): Notities voor het Geschiedwerk, toegang 785, inv.nr. 54 Generalkommissariat für das Sicherheitswesen (Höhere SS- und Polizeiführer Nord-West), toegang 077, inv.nr. 1308 Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD): Tentoonstellingscatalogi van de firma D. Katz te Dieren, 1933-1939 Diverse archieven en (documentatie)collecties Stadsarchief Amsterdam: JOKOS-dossier nrs. 60191, 13139 Diversen: Oral history interview with Kate (Mrs. Hanns S.) Schaeffer, 1975 June 18, Archives of American Art, Smithsonian Institution
Documenten uit de persoonlijke archieven van de familie Katz
Gesprek met Z.Z. te B., 2011 Gesprek met S.S. te L., 2011
Selectie van geraadpleegde literatuur Thomas Buomberger, Raubkunst - Kunstraub: Die Schweiz und der Handel mit gestohlenen Kulturgütern zur Zeit des Zweiten Weltkriegs (Zürich, 1998). Elon Danziger, ‘The Cook collection, its founder and its inheritors’ in: The Burlington Magazine, volume CXLVI, nr. 1216, pag. 444-458. Günther Haase, Die Kunstsammlung des Reichsmarschalls Hermann Göring: eine Dokumentation; mit Faksimiles sowie einem Dokumentenanhang (Berlijn, 2000). Dirk Hannema, Beschrijvende catalogus van de schilderijen uit de kunstverzameling Stichting Willem van der Vorm, Westersingel 66, Rotterdam (Rotterdam, 1962). Dirk Hannema, Flitsen uit mijn leven als verzamelaar en museumdirecteur (Rotterdam, 1973). Kathrin Iselt, Sonderbeauftrager des Führers. Der Kunsthistoriker und Museumsmann Hermann Voss (18841969) (Keulen, 2010). Lou de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (div. jaren). Hans Kooger, Joods leven in Dieren, Rheden en Velp (Zutphen, 1987). Hanns Christian Löhr, Das Braune Haus der Kunst. Hitler und der Sonderauftrag Linz (Berlijn, 2005). Jonathan Lopez, The Man who made Vermeers (Orlando, 2009). Joggli Meihuizen, Noodzakelijk Kwaad. De bestraffing van economische collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam, 2003). Pauline Micheels, De vatenman. Bernard van Leer (1883-1958) (Amsterdam, 2002). Bob Moore, Slachtoffers en overlevenden. De nazi-vervolging van de joden in Nederland (Amsterdam, 1998). Eelke Muller en Helen Schretlen, Betwist Bezit. De Stichting Nederlands Kunstbezit en de teruggave van roofkunst na 1945 (Zwolle, 2002). Saam Nijstad, Van antiquair tot kunsthandelaar. Leven en werk van Saam Nijstad en zijn ontmoeting met de Nieuwe Wereld (Zwolle, 2004). Ruth en Max Seydewitz, Die Dame mit dem Hermelin (Berlijn, 1963).
88
Coen Stuldreher, De legale rest (Amsterdam, 2007). Adriaan Venema, Kunsthandel in Nederland 1940-1945 (Amsterdam, 1986). Adriaan Venema, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie, deel 3B, S. Vestdijk (Amsterdam, 1991). Harry van Wijnen, Grootvorst aan de Maas. D.G. van Beuningen 1877-1955 (Amersfoort, 2004). Nancy Yeide, Beyond dreams of Avarice: The Hermann Goering collection (Dallas, 2009). Bettina Zeugin, Thomas Sandkühler: Die Schweiz und die deutschen Lösegelderpressungen in den besetzten Niederlanden. Vermögensentziehung, Freikauf, Austausch 1940-1945. Beitrag zur Forschung (Bern, 1999 Zürich, 2001).
89
Bijlagen
90
1. Besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 22 november 2012, houdende het ontslag en de benoeming van leden van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog.
91
2. Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog, 16 november 2001 (tekst geldig tot 18 juli 2012).
92
3. Brief van de staatssecretaris van OCW aan de Tweede Kamer met zijn reactie op het advies van de Raad voor Cultuur over het restitutiebeleid ten aanzien van cultuurgoederen, 22 juni 2012.
98
Bijlage bij deze brief: Advies van de Raad voor Cultuur inzake het restitutiebeleid cultuurgoederen, 25 januari 2012.
105
4. Besluit van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 4 juli 2012, houdende wijziging van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog in verband met evaluatie van het restitutiebeleid.
110
5. Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (tekst geldig vanaf 19 juli 2012).
114
6. Overzicht van de stukken waaruit het beleidskader van de Restitutiecommissie volgt.
117
7. Reglement inzake adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid en artikel 4, tweede lid, Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog.
118
8. Index van de adviezen van de Restitutiecommissie op zaaknummer (2002 t/m 2012).
122
STAATSCOURANT
Nr. 24865 4 december 2012
Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.
Besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 22 november 2012, nr. DCE/456794, houdende het ontslag en de benoeming van leden van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Gelet op artikel 3, vijfde en zesde lid, van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog; Besluit: Artikel 1 Onder dankzegging voor de bewezen diensten wordt op zijn verzoek met ingang van 1 januari 2013 eervol ontslag verleend aan de heer mr. D.H.M. Peeperkorn als lid van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog. Artikel 2 Met ingang van 1 januari 2013 en tot 23 december 2013 wordt benoemd tot lid van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog: – de heer mr. R. Herrmann te Leidschendam. Van dit besluit, waarvan mededeling zal worden gedaan in de Staatscourant, wordt een afschrift gezonden aan belanghebbenden. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dr. Jet Bussemaker.
1
Staatscourant 2012 nr. 24865
4 december 2012
Bijlage 1 – Besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
91
Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, houdende Instelling van een commissie die adviseert over verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden (Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog)
WJZ/2001/45374(8123) 16 november 2001
, dr. F. van der Ploeg, Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad; Gelet op artikel 15, derde lid, van de Archiefwet 1995; Besluit: Artikel 1 In dit besluit wordt verstaan onder: a. de minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen; b. het ministerie: het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen; c. de commissie: de commissie, bedoeld in artikel 2 van dit besluit. Artikel 2 1. Er is een commissie die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren over de te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden. 2. De commissie heeft voorts tot taak op verzoek van de minister advies uit te brengen over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden. 3. De minister dient een verzoek om advies als bedoeld in het tweede lid uitsluitend in bij de commissie, indien de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen en de huidige bezitter gezamenlijk de minister daarom gevraagd hebben. 4. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het eerste lid, met inachtneming van het rijksbeleid ter zake. 5. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het tweede lid, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Artikel 3 1. De commissie bestaat uit ten hoogste 7 leden, waaronder de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter. 2. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter bezitten de hoedanigheid van meester in de rechten.
Instellingsbesluit 92
Bijlage 2, p.1 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
-1-
3. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige historische deskundigheid over de Tweede Wereldoorlog dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden geleverd. 4. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige kunsthistorische of museale deskundigheid dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden geleverd. 5. De minister benoemt de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de andere leden voor een periode van ten hoogste 3 jaar. Zij maken geen deel uit van het ministerie en zijn ook overigens niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister. 6. De voorzitter, vice-voorzitter en de andere leden kunnen eenmaal worden herbenoemd. Artikel 4 1. De commissie behandelt een verzoek om advies met ten minste drie leden in een door de voorzitter te bepalen samenstelling met dien verstande dat bij de behandeling in ieder geval de voorzitter of de vice-voorzitter betrokken is. 2. De commissie kan een reglement omtrent de verdere werkwijze vaststellen. Artikel 5 1. De minister voegt aan de commissie een secretariaat toe. 2. Aan het hoofd van het secretariaat staat de secretaris van de commissie, die de hoedanigheid van meester in de rechten bezit. 3. De secretaris is voor zijn werkzaamheden voor de commissie uitsluitend verantwoording verschuldigd aan de commissie. Artikel 6 1. Ter uitvoering van haar taak, kan de commissie degene die een verzoek om teruggave als bedoeld in artikel 2, eerste lid, heeft gedaan alsmede een vertegenwoordiger van de minister dan wel de partijen van wie het geschil, bedoeld in artikel 2, tweede lid, ter advisering aan de commissie is voorgelegd, in een vergadering horen. 2. Ter uitvoering van haar taak kan de commissie zich voorts rechtstreeks wenden tot derden voor het verkrijgen van inlichtingen en hen zo nodig ter vergadering uitnodigen om hun mening te vernemen. 3. De minister draagt er zorg voor dat de commissie over alle stukken die zij in verband met de uitoefening van haar taak nodig heeft en die zich op het ministerie bevinden, tijdig en volledig kan beschikken. 4. Iedere ambtenaar van het ministerie geeft aan een oproep of een verzoek van de commissie gehoor. 5. De beperkingen die zijn gesteld aan de openbaarheid van archiefbescheiden, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, onder 1 en 2 van de Archiefwet 1995, die de commissie ter uitvoering van haar taak nodig heeft en die bewaard worden in een rijksarchiefbewaarplaats, blijven voor de commissie buiten toepassing. Artikel 7 1. De commissie brengt ieder jaar verslag uit aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de stand van zaken met betrekking tot de in artikel 2 genoemde taken. 2. Het eerste verslag wordt in januari 2003 uitgebracht. Artikel 8 De leden van de commissie ontvangen vacatiegelden alsmede een vergoeding voor de reis- en verblijfkosten volgens de bestaande rijksregelingen.
Instellingsbesluit
-2-
Bijlage 2, p.2 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
93
Artikel 9 De archiefbescheiden van de commissie worden na opheffing van de commissie of, zo de omstandigheden daartoe eerder aanleiding geven, zoveel eerder, overgebracht naar het archief van de Directie Cultureel Erfgoed van het ministerie. Artikel 10 Met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn voor een periode van drie jaar benoemd : a. mr J.M. Polak te Ede als voorzitter, b. mr B.J. Asscher te Baarn als vice-voorzitter, c. prof. mr. J. Leyten te Nijmegen, d. dr. E. van Straaten te Beekbergen. e. prof. J.Th.M. Bank te Amsterdam f. mr. H.M. Verrijn-Stuart te Amsterdam Artikel 11 Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst. Artikel 12 Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog.
Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
Dr. F. van der Ploeg
94
Instellingsbesluit
Bijlage 2, p.3 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
-3-
Toelichting
Algemeen Een van de commissies die in Nederland sedert 1997 is ingesteld om onderzoek te doen naar het brede terrein van de tegoeden Tweede Wereldoorlog is de Commissie Ekkart. Deze commissie begeleidt het onderzoek naar de herkomst van de zogenaamde NK-collectie: de nog bij de Staat berustende kunstwerken die na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland zijn gerecupereerd. De omvang van de NK-collectie, ruim 4000 objecten, en de aard van het herkomstonderzoek, dat immers zaken betreft die ruim vijftig jaar geleden hebben plaatsgevonden en waarvan in veel gevallen nauwelijks nog archiefstukken te vinden zijn, zijn er de oorzaak van dat de Commissie Ekkart nog tot eind 2002 nodig heeft alvorens haar werkzaamheden te kunnen afronden. Naast het begeleiden van herkomstonderzoek heeft de Commissie Ekkart tot taak om aanbevelingen te doen aan de Minister van OCenW over het teruggavebeleid van de regering. Op 26 april jl. heeft de commissie haar ‘tussentijdse’ aanbevelingen aan mij aangeboden. In haar aanbiedingsbrief stelt de commissie te hebben besloten tot tussentijdse advisering omdat zij van mening is dat aanpassing van het beleid, mede in verband met de gevorderde leeftijd van belanghebbenden, niet tot de afronding van het gehele herkomstonderzoek kan wachten. De commissie beoogt met haar aanbevelingen ruimte te creëren om tot een ruimhartiger restitutiebeleid te kunnen komen. De juridische benadering van het beleid zoals dat in de regeringsnotitie van 14 juli 2000 was vastgelegd, acht de Commissie Ekkart niet langer aanvaardbaar. De reactie van het kabinet op deze aanbevelingen heb ik op 29 juni 2001 aan de voorzitter van de Staten Generaal gestuurd, een aanvullende regeringsreactie bij brief van 16 november 2001. In haar reactie op de aanbevelingen van de Commissie Ekkart kiest de regering niet voor een puur juridische maar voor een meer beleidsmatige benadering van het restitutievraagstuk. Dit mede in het licht van internationale ontwikkelingen die veeleer wijzen in de richting van een moreel-beleidsmatige dan een overwegend juridische benadering van het vraagstuk van de restitutie. Dit standpunt is mede verwoord in de uitkomsten van de conferentie die in 1998 in Washington plaatsvond ter mondiale bespreking van de tegoeden Tweede Wereldoorlog (de zogenaamde ‘Washington Principles’). Een van die Washington principles is dat nationale “alternative dispute resolution mechanisms for resolving ownership issues” worden opgezet. Landen als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk hebben hieraan invulling gegeven en kennen commissies ter beoordeling van individuele restitutieverzoeken. Het instellen in Nederland van een adviescommissie ter beoordeling van individuele restitutieverzoeken past dus zowel bij de strekking van de aanbevelingen van de Commissie Ekkart als bij de hierboven genoemde internationale ontwikkelingen. Belangrijkste reden om een adviescommissie in het leven te roepen is de behoefte om op een zo objectief mogelijke wijze tot besluitvorming door de Minister van OCenW over restitutieverzoeken te komen. Aangezien de Minister van OCenW tevens als bezitter/beheerder van de NK-collectie direct betrokken is, zal een adviescommissie de onafhankelijkheid van de besluitvorming vergroten. Bij brief van 7 juni jl. had ook de Commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer haar voorkeur voor een onafhankelijke commissie uitgesproken. Op basis van de ervaring van de Commissie Ekkart is de verwachting nu dat de adviescommissie 30 tot 50 zaken te behandelen krijgt die betrekking hebben op voorwerpen in rijksbezit. Over het aantal particuliere verzoeken dat mogelijk aan de commissie ter advisering wordt voorgelegd bestaat nog geen inzicht. Dat geldt overigens ook voor de te verwachten levensduur van de commissie. Op grond van genoemde cijfers lijkt een periode van 3-5 jaar een reële verwachting.
Instellingsbesluit
-4-
Bijlage 2, p.4 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
95
Artikelsgewijze toelichting Artikel 2 Hoofdtaak van de commissie is het op zijn verzoek adviseren van de minister van OCenW over verzoeken van derden tot teruggave van voorwerpen die zich in de NK-collectie bevinden. Daarnaast kan de minister ook advies vragen ten aanzien van verzoeken tot teruggave die betrekking hebben op voorwerpen in de rijkscollectie die geen onderdeel vormen van de NK-collectie, maar niettemin door omstandigheden die direct verband hielden met het Nazi-regime in het bezit van de Staat zijn gekomen. In navolging van buitenlandse commissies en op nadrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer kan de minister ook onderlinge geschillen tussen particulieren aan de commissie ter advies voorleggen mits deze daar zelf om verzoeken en het geschil ook hier een voorwerp betreft waarvan de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het Nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor. De minister vraagt de commissie advies indien hem een verzoek tot teruggave bereikt dat past binnen de gestelde kaders. Slechts verzoeken die evident niet vallen binnen de taakopdracht van de commissie, bijvoorbeeld omdat ze geen betrekking hebben op de teruggave van cultuurgoederen die ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog zijn verplaatst, zal de minister direct zelf afdoen. Om de commissie niet nodeloos met dergelijke verzoeken te belasten is ervoor gekozen de verzoeken via de minister aan de commissie voor te leggen. De kaders waarbinnen de commissie adviseert zijn de door de regering vastgestelde beleidslijnen terzake. Dit betreft allereerst het algemene regeringsbeleid inzake de Tegoeden Tweede Wereldoorlog zoals dat is vastgelegd in de brief van de regering van 21 maart 2000. Daarnaast zijn er de regels die meer specifiek betrekking hebben op de teruggave van cultuurgoederen. Dat betreft in algemene zin het beleid zoals de regering dat in haar notitie van 14 juli 2000 aan de Tweede Kamer heeft kenbaar gemaakt. Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Ekkart en de regeringsreactie daarop is dat beleid echter aanzienlijk aangepast. De brieven blijven zodoende van kracht en vormen samen met de aanbevelingen van de commissie Ekkart en de regeringsreactie daarop het beleidskader voor de onderhavige commissie. De aanbevelingen die de commissie Ekkart in de toekomst nog zal uitbrengen, kunnen uiteraard tot nadere aanpassing door de regering van de benoemde beleidskaders leiden. De adviescommissie beoordeelt een teruggaveverzoek in het licht van de genoemde beleidskaders en kan dan van oordeel zijn dat: -het verzoek niet past binnen het mandaat van de commissie maar valt onder de gewone rechtsregels; de commissie zal dat in haar advies aan de minister neerleggen. -het verzoek past binnen het mandaat van de commissie en derhalve voor advisering in aanmerking komt. De overheid wil ook particulieren die onderling een geschil hebben dat betrekking heeft op een voorwerp waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband houden met het Nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor, een faciliteit bieden. Bij de beoordeling van deze verzoeken van particulieren zal het advies van de commissie worden ingegeven door overwegingen van redelijkheid en billijkheid. De tussenkomst van de minister - het is immers de minister die de particuliere geschillen aan de commissie voorlegt - is ingegeven door pragmatische redenen. De minister heeft immers voor adequate ondersteuning van de commissie zorg te dragen. Daarvoor is het noodzakelijk dat de minister op de hoogte is van het aantal adviezen dat de commissie geacht wordt uit te brengen.
96
Instellingsbesluit
Bijlage 2, p.5 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
-5-
Artikel 3 en 4 Bij de keuze voor de omvang, samenstelling en werkwijze van de commissie is getracht een balans te vinden tussen benodigde expertise en het vereiste dat de commissie op efficiënte en voortvarende wijze tot een advies moet kunnen komen. Bij de samenstelling van de commissie is uitgegaan van de voor de beoordeling van teruggaveverzoeken benodigde expertise op in ieder geval juridisch, historisch en kunsthistorisch terrein. Dat ervoor gekozen is juridische expertise te vereisen van voorzitter en plaatsvervangend voorzitter is ingegeven door het feit dat ondanks de gekozen moreel-beleidsmatige benadering juridische kennis uiteraard onontbeerlijk is voor de beoordeling van bij teruggave verzoeken relevante wet- en regelgeving. Aangezien voorzitter dan wel plaatsvervangend voorzitter altijd betrokken zijn bij de advisering is juridische kennis in alle gevallen aanwezig. Het is de bedoeling van meet af aan 7 leden te benoemen. Welke leden van de adviescommissie in een concreet geval meewerken aan een advies wordt aan de voorzitter overgelaten. Daarbij kan mogelijke betrokkenheid van een lid van de commissie bij een teruggaveverzoek een rol spelen. Het zal van de complexiteit van een verzoek afhangen hoeveel leden bij de advisering over een bepaald verzoek betrokken worden. In ieder geval zullen er naast de voorzitter of de plaatsvervangend voorzitter altijd twee leden meewerken aan een advies. Artikel 5 De minister draagt zorg voor een secretariaat dat op adequate wijze de commissie kan ondersteunen. Van de secretaris wordt gevraagd dat deze de titel meester in de rechten bezit. Daarnaast zal onderzoekscapaciteit aanwezig moeten zijn alsmede voldoende administratieve en organisatorische ondersteuning. De grootte van het secretariaat zal kunnen fluctueren en afhangen van de werklast van de commissie. Artikel 6 Voor het kunnen voorbereiden van haar adviezen is het van het grootste belang dat de commissie over alle relevante informatie kan beschikken. Zowel informatie die afkomstig is van claimanten als van het ministerie of derden. Om de commissie optimaal in staat te stellen alle benodigde informatie zo snel mogelijk beschikbaar te krijgen, heb ik de beperkingen die gesteld zijn aan de openbaarheid van archiefbescheiden die zich bevinden in de rijksarchiefbewaarplaatsen opgeheven (vijfde lid). Daarvoor heb ik gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 15 van de archiefwet 1995 mij geeft. Het gaat daarbij uiteraard uitsluitend om archiefbescheiden die voor de uitvoering van de taak van de commissie van belang zijn. Het feit dat de commissie inzage kan krijgen in documenten waarop openbaarheidbeperkingen rusten, wil overigens niet zeggen dat die informatie ook voor anderen openbaar is. De commissieleden hebben immers zelf een geheimhoudingsplicht op grond van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht, voor wat betreft informatie waarover zij de beschikking krijgen en waarvan het duidelijk is dat het een vertrouwelijk karakter heeft. Artikel 10 Bij de ondertekening van dit instellingsbesluit hadden de in dit artikel genoemde zes personen zich al bereid verklaard om lid van deze commissie te worden. Om die reden heb ik hun benoeming direct in dit besluit geregeld. De benoeming van nog één ander lid zal zo spoedig mogelijk (separaat) volgen. De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, (dr. F. van der Ploeg) Instellingsbesluit
-6-
Bijlage 2, p.6 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
97
98
Bijlage 3, p.1 – Brief van de staatssecretaris van OCW
Bijlage 3, p.2 – Brief van de staatssecretaris van OCW
99
100
Bijlage 3, p.3 – Brief van de staatssecretaris van OCW
Bijlage 3, p.4 – Brief van de staatssecretaris van OCW
101
102
Bijlage 3, p.5 – Brief van de staatssecretaris van OCW
Bijlage 3, p.6 – Brief van de staatssecretaris van OCW
103
104
Bijlage 3, p.7 – Brief van de staatssecretaris van OCW
Bijlage 3A, p.1 – Bijlage bij brief van de staatssecretaris van OCW
105
106
Bijlage 3A, p.2 – Bijlage bij brief van de staatssecretaris van OCW
Bijlage 3A, p.3 – Bijlage bij brief van de staatssecretaris van OCW
107
108
Bijlage 3A, p.4 – Bijlage bij brief van de staatssecretaris van OCW
Bijlage 3A, p.5 – Bijlage bij brief van de staatssecretaris van OCW
109
STAATSCOURANT
Nr. 14780 18 juli 2012
Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.
Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 4 juli 2012, nr. WJZ/420483 (10207), houdende wijziging van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog in verband met evaluatie van het restitutiebeleid De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad; Besluit:
ARTIKEL I Het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog wordt als volgt gewijzigd: A Onder vervanging van de punt aan het slot van artikel 1, onderdeel c, door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd dat luidt: d. NK-collectie: collectie van gerecupereerde cultuurgoederen die zich thans in het bezit van de Staat der Nederlanden bevinden en die bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zijn geregistreerd in de NK-inventarisrubriek. B Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt ‘en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden.’ Vervangen door: en die: a. onderdeel zijn van de NK-collectie; of b. tot het overig bezit van de Staat der Nederlanden behoren. 2. In het vierde lid wordt ‘verricht de adviestaak, bedoeld in het eerste lid,’ vervangen door ‘adviseert over verzoeken als bedoeld in het eerste lid, onder a, ingediend bij de minister voor 30 juni 2015,’ en wordt een zin toegevoegd die luidt: Verzoeken als bedoeld in artikel 1, onder a, ingediend op of na 30 juni 2015, behandelt de commissie overeenkomstig het vijfde lid. 3. In het vijfde lid wordt ‘verricht de adviestaak, bedoeld in het tweede lid,’ vervangen door: adviseert over verzoeken als bedoeld in het eerste lid, onder b, en het tweede lid. 4. Er wordt een zesde lid toegevoegd dat luidt: 6. Bij haar adviestaak, bedoeld in het eerste lid, kent de commissie groot gewicht toe aan de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en de mogelijkheid van kennis van de verdachte herkomst ten tijde van de verwerving van het betrokken cultuurgoed. ARTIKEL II Verzoeken die zijn ingediend op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit besluit, worden afgehandeld overeenkomstig dat besluit zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit besluit. ARTIKEL III Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.
1
110
Staatscourant 2012 nr. 14780
18 juli 2012
Bijlage 4, p.1 – Besluit van de staatssecretaris van OCW
Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, H. Zijlstra.
2
Staatscourant 2012 nr. 14780
18 juli 2012
Bijlage 4, p.2 – Besluit van de staatssecretaris van OCW
111
TOELICHTING Dit wijzigingsbesluit geeft uitvoering aan de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 22 juni 20121. Hierin is aangekondigd dat – conform het advies van de Raad voor Cultuur – een meer gedifferentieerde behandeling van restitutieverzoeken zal worden mogelijk gemaakt. Deze mogelijkheid wordt in eerste instantie gecreëerd voor restitutieverzoeken met betrekking tot cultuurgoederen in rijksbezit die niet tot de zogenoemde NK-collectie behoren. In tweede instantie, te weten per 30 juni 2015, zal ook de behandeling van claims op NK-objecten onder het nieuwe beleidskader worden gebracht. Onder de oude situatie gold voor alle claims op kunstvoorwerpen in rijksbezit hetzelfde restitutiebeleid, ongeacht of sprake was van een claim op een NK-object dan wel een claim op een object uit een ander deel van de rijkscollectie. Onder deze laatste categorie vallen bijvoorbeeld ook kunstvoorwerpen die, anders dan de NK-collectie, pas vele jaren na de Tweede Wereldoorlog op reguliere wijze zijn verworven. Het verschil in herkomst van de NK-collectie enerzijds en de reguliere rijksverzamelingen anderzijds rechtvaardigt een meer gedifferentieerde behandeling van claims. Het restitutiebeleid, zoals dat geldt vanaf 2001, is eerst en vooral gericht op de NK-collectie en is – aldus ook de Raad voor Cultuur – minder geschikt voor de afdoening van claims op kunstwerken uit andere delen van de rijkscollectie. Het ‘NK-beleid’ laat immers geen ruimte om de wijze waarop een kunstwerk is verworven te verdisconteren in de uitkomst van een restitutiezaak. De Restitutiecommissie kan bij honorering van een claim niet anders adviseren dan tot teruggave van het betreffende kunstwerk. De vraag of een object op reguliere wijze is aangekocht door de Staat, is niet van belang. Voor de afweging van mogelijk andere betrokken belangen is onder het NK-beleid evenmin plaats. Dit is anders bij de behandeling van claims op kunstwerken die in eigendom zijn van anderen dan de Staat (gemeente, provincie of (museum)stichting). Voor laatstgenoemde gevallen is in het Instellingsbesluit van de Restitutiecommissie geregeld dat de commissie over een claim adviseert ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid’. De commissie heeft in deze zaken dus meer oordeelsruimte en kan – afgezien van de teruggave zonder meer van een kunstobject – ook tot andere gewenste oplossingen adviseren. Met het onderhavige wijzigingsbesluit wordt de behandeling van restitutieverzoeken met betrekking tot kunstvoorwerpen in rijksbezit die niet tot de NK-collectie behoren gelijk getrokken met de behandeling van claims op kunstvoorwerpen die in het bezit zijn van ‘derden’. Hiertoe is de taakomschrijving van de Restitutiecommissie, zoals neergelegd in artikel 2 van het Instellingsbesluit, aangepast. De wijziging van dit artikel komt in de eerste plaats erop neer dat claims op kunstvoorwerpen uit rijksbezit, niet zijnde NK-objecten, worden beoordeeld conform het afwegingskader voor niet-rijkscollecties. Dit betekent dat de commissie haar adviestaak met betrekking tot deze claims verricht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De Restitutiecommissie krijgt daarmee meer ruimte voor de weging van feiten en omstandigheden en de diverse betrokken belangen. Uiteraard is er voor een dergelijke belangenafweging minder plaats naarmate de bezitter bij de verwerving van een kunstvoorwerp meer kennis had of redelijkerwijs kon hebben over de mogelijk verdachte herkomst daarvan. De mogelijkheid van kennis van een verdachte herkomst is dan ook een zwaarwegende factor. Dit is tot uitdrukking gebracht in het zesde lid van artikel 2. Hoewel na ruim 10 jaar na de totstandkoming van het restitutiebeleid voor de NK-collectie het aantal claims langzamerhand opdroogt, heeft de regering besloten om nog geen termijn te bepalen voor de beëindiging van de claimmogelijkheid. De regering onderschrijft het advies van de Raad voor Cultuur dat het daarvoor nog te vroeg is. Een beëindiging van de mogelijkheid om claims in te dienen kan pas worden overwogen als daarover internationale consensus bestaat, die in de plaats komt van de Washington Principles. De in 1998 aangenomen Washington Principles zijn nog onverkort geldend als internationale standaard voor restitutiekwesties. Nog in 2009 zijn de Washington Principles herbevestigd tijdens een internationale conferentie te Praag, resulterende in de Terezìn Declaration. Wel volgt de regering het advies van de Raad om per 30 juni 2015 ook het beleid voor claims op NK-objecten in een andere vorm te gieten, in die zin dat claims op NK-objecten vanaf die datum eveneens worden behandeld ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid’. Uiteraard kan de Restitutiecommissie daarbij rekening blijven houden met de specifieke herkomst van deze kunstvoorwerpen. Dit zal in de praktijk betekenen dat zwaar gewicht zal toekomen aan het feit dat een bepaald object afkomstig is uit de NK-collectie. Het spreekt vanzelf dat daarbij ook plaats is om bijvoorbeeld een soepele bewijslast te hanteren voor de nabestaanden van vervolgde bevolkingsgroepen als het gaat om bewijs van eigendom en onvrijwillig bezitsverlies. Dergelijke inhoudelijke aspecten, die ook in 1
3
112
Kamerstukken II 2011/12, 25 839, nr. 41.
Staatscourant 2012 nr. 14780
18 juli 2012
Bijlage 4, p.3 – Besluit van de staatssecretaris van OCW
het huidige NK-beleid zijn opgenomen, blijven van betekenis.
Uitvoering en administratieve lasten De beleidsbrief waaraan dit wijzigingsbesluit uitvoering geeft, is afgestemd met de Restitutiecommissie. De commissie heeft laten weten de beleidsreactie te onderschrijven. De wijziging van haar taakopdracht inzake de advisering over claims op de rijkscollectie sluit aan bij de reeds bestaande adviestaak van de commissie inzake claims op niet-rijksbezit. De onderhavige regeling is dan ook goed uitvoerbaar door de Restitutiecommissie. Het onderhavige wijzigingsbesluit brengt voorts geen verandering in de bestaande procedure waarlangs restitutieverzoeken worden ingediend en behandeld. Dit besluit leidt dan ook niet tot een toename van administratieve lasten voor verzoekers. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, H. Zijlstra.
4
Staatscourant 2012 nr. 14780
18 juli 2012
Bijlage 4, p.4 – Besluit van de staatssecretaris van OCW
113
Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (tekst geldig vanaf 19-07-2012) Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg; Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad; Gelet op artikel 15, derde lid, van de Archiefwet 1995, Besluit: Artikel 1 In dit besluit wordt verstaan onder: a. b. c. d.
de minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; het ministerie: het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; de commissie: de commissie, bedoeld in artikel 2 van dit besluit; NK-collectie: collectie van gerecupereerde cultuurgoederen die zich thans in het bezit van de Staat der Nederlanden bevinden en die bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zijn geregistreerd in de NK-inventarisrubriek.
Artikel 2 1. Er is een commissie die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren over de te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die: a. onderdeel zijn van de NK-collectie; of b. tot het overig bezit van de Staat der Nederlanden behoren. 2. De commissie heeft voorts tot taak op verzoek van de minister advies uit te brengen over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden. 3. De minister dient een verzoek om advies als bedoeld in het tweede lid uitsluitend in bij de commissie, indien de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen en de huidige bezitter gezamenlijk de minister daarom gevraagd hebben. 4. De commissie adviseert over verzoeken als bedoeld in het eerste lid, onder a, ingediend bij de minister voor 30 juni 2015, met inachtneming van het rijksbeleid ter zake. Verzoeken als bedoeld in het eerste lid, onder a, ingediend op of na 30 juni 2015, behandelt de commissie overeenkomstig het vijfde lid. 5. De commissie adviseert over verzoeken als bedoeld in het eerste lid, onder b, en het tweede lid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. 6. Bij haar adviestaak, bedoeld in het eerste lid, kent de commissie groot gewicht toe aan de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en de mogelijkheid van kennis van de verdachte herkomst ten tijde van de verwerving van het betrokken cultuurgoed.
114
Bijlage 5, p.1 – Besluit adviescommissie
Artikel 3 1. De commissie bestaat uit ten hoogste 7 leden, waaronder de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter. 2. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter bezitten de hoedanigheid van meester in de rechten. 3. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige historische deskundigheid over de Tweede Wereldoorlog dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden geleverd. 4. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige kunsthistorische of museale deskundigheid dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden geleverd. 5. De minister benoemt de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de andere leden voor een periode van ten hoogste 3 jaar. Zij maken geen deel uit van het ministerie en zijn ook overigens niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister. 6. De voorzitter, vice-voorzitter en de andere leden kunnen worden herbenoemd. Artikel 4 1. De commissie behandelt een verzoek om advies met ten minste drie leden in een door de voorzitter te bepalen samenstelling met dien verstande dat bij de behandeling in ieder geval de voorzitter of de vice-voorzitter betrokken is. 2. De commissie kan een reglement omtrent de verdere werkwijze vaststellen. Artikel 5 1. De minister voegt aan de commissie een secretariaat toe. 2. Aan het hoofd van het secretariaat staat de secretaris van de commissie, die de hoedanigheid van meester in de rechten bezit. 3. De secretaris is voor zijn werkzaamheden voor de commissie uitsluitend verantwoording verschuldigd aan de commissie. Artikel 6 1. Ter uitvoering van haar taak, kan de commissie degene die een verzoek om teruggave als bedoeld in artikel 2, eerste lid, heeft gedaan alsmede een vertegenwoordiger van de minister dan wel de partijen van wie het geschil, bedoeld in artikel 2, tweede lid, ter advisering aan de commissie is voorgelegd, in een vergadering horen. 2. Ter uitvoering van haar taak kan de commissie zich voorts rechtstreeks wenden tot derden voor het verkrijgen van inlichtingen en hen zo nodig ter vergadering uitnodigen om hun mening te vernemen. 3. De minister draagt er zorg voor dat de commissie over alle stukken die zij in verband met de uitoefening van haar taak nodig heeft en die zich op het ministerie bevinden, tijdig en volledig kan beschikken. 4. Iedere ambtenaar van het ministerie geeft aan een oproep of een verzoek van de commissie gehoor. 5. De beperkingen die zijn gesteld aan de openbaarheid van archiefbescheiden, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, onder 1 en 2 van de Archiefwet 1995, die de commissie ter uitvoering van haar taak nodig heeft en die bewaard worden in een rijksarchiefbewaarplaats, blijven voor de commissie buiten toepassing.
Bijlage 5, p.2 – Besluit adviescommissie
115
Artikel 7 1. De commissie brengt ieder jaar verslag uit aan de minister over de stand van zaken met betrekking tot de in artikel 2 genoemde taken. 2. Het eerste verslag wordt in januari 2003 uitgebracht. Artikel 8 De leden van de commissie ontvangen vacatiegelden alsmede een vergoeding voor de reis- en verblijfkosten volgens de bestaande rijksregelingen. Artikel 9 De archiefbescheiden van de commissie worden na opheffing van de commissie of, zo de omstandigheden daartoe eerder aanleiding geven, zoveel eerder, overgebracht naar het archief van de Directie Cultureel Erfgoed van het ministerie. Artikel 10 Met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn voor een periode van drie jaar benoemd: a. b. c. d. e. f.
mr. J.M. Polak te Ede als voorzitter; mr. B.J. Asscher te Baarn als vice-voorzitter; prof. mr. J. Leyten te Nijmegen; dr. E. van Straaten te Beekbergen; prof. J.Th.M. Bank te Amsterdam; mr. H.M. Verrijn-Stuart te Amsterdam.
Artikel 11 Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst. Artikel 12 Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog. Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, F. van der Ploeg
116
Bijlage 5, p.3 – Besluit adviescommissie
Beleidskader Restitutiecommissie Hieronder wordt een overzicht gegeven van de stukken waaruit het restitutiebeleid van de Nederlandse regering voortvloeit. Een deel van deze stukken is terug te vinden in de bijlagen bij de eerdere jaarverslagen of op de website van de Restitutiecommissie.
Datum Omschrijving april 1998
Aanbevelingen begeleidingscommissie Herkomst Gezocht
20 mei 1998 Reactie van de staatssecretaris op aanbevelingen begeleidingscommissie Herkomst Gezocht 21 maart 2000 Brief aan Tweede Kamer betreffende het algemene regeringsstandpunt inzake Tegoeden Tweede Wereldoorlog 14 juli 2000 Brief aan Tweede Kamer met regeringsstandpunt inzake restitutie en recuperatie cultuurgoederen 26 april 2001 Aanbevelingen restitutie kunstwerken Commissie Ekkart 29 juni 2001 Regeringsreactie op aanbevelingen Commissie Ekkart 16 november 2001
Aanvullende regeringsreactie op aanbevelingen Commissie Ekkart
16 november 2001 Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog 28 januari 2003 Aanbevelingen Commissie Ekkart inzake de restitutie van kunstwerken van kunsthandelaren 5 december 2003
Regeringsreactie op kunsthandelaanbevelingen Commissie Ekkart
14 december 2004
Slotaanbevelingen Commissie Ekkart
8 maart 2005 Regeringsreactie op slotaanbevelingen Commissie Ekkart 22 juni 2012 Brief aan Tweede Kamer met reactie op advies Raad voor Cultuur over aanpassing van het restitutiebeleid cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog, met in bijlage het advies van de Raad voor Cultuur d.d. 25 januari 2012 4 juli 2012 Besluit houdende wijziging van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog in verband met evaluatie van het restitutiebeleid
Bijlage 6 – Beleidskader Restitutiecommissie
117
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG
118
Bijlage 7, p.1 – Reglement inzake adviesprocedure
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG
Bijlage 7, p.2 – Reglement inzake adviesprocedure
119
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG
120
Bijlage 7, p.3 – Reglement inzake adviesprocedure
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG
Bijlage 7, p.4 – Reglement inzake adviesprocedure
121
Index adviezen Restitutiecommissie op zaaknummer (2002 t/m 2012) RC-zaaknr. Advies inzake:
Datum advies
1.1 Paaslam door J. Beuckelaer 1.2 De Gutmann-collectie 1.3 Venus in de smidse van Vulcanus naar F. Boucher 1.4 Portret van een man met hazewindhond door Thomas de Keyser en De slapende herbergierster naar Nicolaas Maes 1.5 Portret van een vrouw met een kleine hond en Gezicht op de Binnen-Amstel met de Blauwbrug 1.6 De Koenigs-collectie 1.7 Portret van Don Luis de Requessens y Zuñiga 1.8 Stilleven met gerookte haring, oesters en rookgerei door Floris van Schooten 1.9 Stilleven met vis op schragentafel door Van Beyeren 1.10 Kunsthandel J. Stodel 1.11 Rijn bij Koblenz door Gerard Battem 1.12 Achttiende-eeuwse Frankfurtse kast 1.13 Herri met de Bles 1.14 Drie werken van Troost en Van der Mijn uit buitenlands bezit 1.15 Goudstikker 1.16 Musicerend gezelschap van Dirk Hals 1.17 Visser te paard van Jozef Israëls 1.18 Vier negentiende-eeuwse landschappen 1.19 Kunsthandel Vecht 1.20 Drie werken van Troost en Van der Mijn uit buitenlands bezit 1.22 Familieportret door J.M. Quinckhard 1.24 Venus en Amor door J.A. Uytewael 1.25 Landschap met riviertje en molens van J.M. Graadt van Roggen 1.26 Charles, Prince de Rohan Soubise door J.F. Voet en vier achttiende-eeuwse Louis XV fauteuils 1.27 Een klapmutsschoteltje en het schilderij Moeder en kind bij de wieg van J.S.H. Kever 1.28 Pluimvee van M. d'Hondecoeter en De Heilige Petrus berouwvol van G. Reni 1.29 Drie mannen in een boot op wild water van A.H. Lier en Berglandschap met kasteel van T. le Feubure 1.30 Een zilveren kidoesjbeker 1.31 Bostafereel met herder en vee van B.C. Koekkoek 1.32 Tekening van Hendrick Goltzius op de achterzijde van een speelkaart 1.33 Een meisje in pastorale kleding met een mand door J. van Noordt 1.34 Stilleven met vruchten en gevogelte van J. Fyt 1.36 Portret van een man van N. de Largillière 1.37 Kunsthandel Mozes Mogrobi 1.38 Nalatenschap Anne Frank 1.39 Von Marx-May 1.41 Landschap met kudde bij een poel van J.S. van Ruysdael 1.42 Hakker/Anholt 1.43 Twee mensen in een interieur naar A. van Ostade 1.44 De Besnijdenis, anoniem, voormalige toeschrijving Meester van Kappenburg 1.46 Kaufmann 1.47 Vier miskelken en een bisschopsstaf uit de 15e eeuw 1.49 Kunsthandel Stodel (II) 1.50 Marcus de Vries 1.51 Kunsthandel Mossel
25 maart 2002 25 maart 2002 22 april 2002
* geen inhoudelijk advies
122
Bijlage 8, p.1 – Index adviezen op zaaknummer
7 april 2003 23 september 2002 3 november 2003 28 oktober 2002 24 april 2003 18 september 2003 18 april 2005 18 september 2003 18 september 2003 29 juni 2005 * 7 februari 2005 19 december 2005 15 december 2003 22 maart 2004 18 mei 2004 30 maart 2005 7 februari 2005 6 maart 2006 7 september 2005 27 juni 2005 3 juli 2006 12 maart 2007 24 april 2006 12 juni 2006 3 april 2006 3 juli 2006 15 mei 2006 12 maart 2007 14 mei 2007 31 juli 2006 12 februari 2007 24 april 2006 25 juni 2007 27 november 2006 12 maart 2007 14 mei 2007 18 december 2006 18 december 2006 14 mei 2007 7 april 2008 3 december 2007 7 januari 2008
RC-zaaknr. Advies inzake:
Datum advies
1.52 Een achttiende-eeuwse commode in Lodewijk XVI-stijl 1.53 Van Brabant 1.54 Het uitladen van de hooiwagen van Isaac van Ostade 1.55 Liggend naakt van J.C.B. Sluijters 1.56 Een pijlenkoker van bamboe en een eikenhouten driedeurs melkkast 1.57 Van Messel 1.58 Een achttiende-eeuws Savonnerie tapijt 1.59 Letowski 1.60 Een bronzen beeld Steenhouwer van C.E. Meunier 1.61-A Arnhold (A) 1.61-B Arnhold (B) 1.62 Kunsthandel Staal 1.63 Bord van geglazuurd porselein en decor met bloemenvaas in famille rose 1.64 Kunsthandel Rubens 1.65 Nardus 1.66 Lachmann 1.67 Oppenheimer 1.68 Weijers 1.69 Een tinnen maccabeeënlamp 1.70 Larsen 1.71 Behrens 1.72 Dotsch 1.73 Von Podwinetz 1.75 Semmel 1.76 May 1.77 Proehl 1.78 Bachstitz 1.79 Heppner 1.80 Von Pannwitz 1.81 Schönemann 1.82-A Rosenbaum 1.82-B Rosenbaum (B) 1.84 Cassirer 1.86 Wassermann 1.87 Kunsthandel Van Lier 1.88 Bachstitz (II) 1.89-A Mautner (A) 1.89-B Mautner (B) 1.90-A Kunsthandel Katz (A) 1.90-B Kunsthandel Katz (B) 1.91 Adelsberger 1.96 Stern 1.97 Hollander 1.99 Glaser 1.100 Zadick 1.101 Wolf 1.102 Van Aldenburg Bentinck 1.103 S. van Leeuwen 1.104 Perzisch medaillontapijt (Wolf/Van den Bergh) 1.105 Rosenberg 1.106 De Haan 1.107 Morpurgo (II)
12 februari 2007 4 februari 2008 1 oktober 2007 11 juni 2007 12 maart 2007 4 februari 2008 16 april 2007 6 augustus 2007 13 april 2011 21 november 2011 17 december 2012 7 april 2008 7 januari 2008 6 mei 2008 6 april 2009 3 maart 2008 4 februari 2008 1 december 2008 3 december 2007 1 juli 2009 3 juli 2008 3 juli 2008 2 juni 2008 1 juli 2009 10 november 2008 9 februari 2009 14 september 2009 9 maart 2009 6 april 2009 12 oktober 2009 31 januari 2011 19 december 2011 6 april 2009 1 december 2008 6 april 2009 12 januari 2009 12 oktober 2009 17 december 2012 1 juli 2009 17 december 2012 9 maart 2009 3 mei 2010 12 oktober 2009 4 oktober 2010 3 mei 2010 9 november 2009 6 september 2010 2 april 2012 29 maart 2010 3 mei 2010 13 oktober 2011 5 maart 2012
Bijlage 8, p.2 – Index adviezen op zaaknummer
123
RC-zaaknr. Advies inzake:
Datum advies
1.108 Mathiason 31 januari 2011 1.109 Joseph Stodel 7 juni 2010 1.110 Von Goldschmidt-Rothschild 6 december 2012 1.111 Mayer 7 maart 2011 1.112 May (II) 19 september 2011 1.113 Gutmann (II) 29 juni 2010 1.114-A Een kaststel uit de collectie Gutmann (Gutmann III-A) 6 december 2010 1.114-B Een sculptuur uit de collectie van Fritz Gutmann (Gutmann III-B) 11 april 2011 1.115-A Gutmann (IV-A) 19 december 2011 1.115-B Een Gubbio-schaal uit de collectie Gutmann (Gutmann IV-B) 21 juni 2012 1.116 Hiegentlich 14 november 2011 1.117 Jonas 19 december 2011 4.118 Weijers (II) 6 september 2010 4.119 De Vries (II) 6 september 2012 1.120 Een bronzen beeld Hercules (Oppenheimer II) 7 juni 2011 4.125 Van Aldenburg Bentinck II 5 maart 2012 RC-zaaknr. Bindend-advieszaak inzake: Datum bindend advies 3.45 Gebed voor de maaltijd van Jan Toorop (Flersheim I) 7 april 2008 3.48 Thames bij London van Jan Toorop (Flersheim II) 3 maart 2008 3.93 Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan Steen (Von Saher/Gemeente Den Haag) 6 oktober 2008 3.95 Road to Calvary, Brunswijker Monogrammist 3 mei 2010 3.129 Allegorie op de herfst van Jacob de Wit (Gutmann/Provincie Drenthe) 3 september 2012
124
Bijlage 8, p.3 – Index adviezen op zaaknummer
Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog
Bezoekadres: Lange Voorhout 13
Postadres: Postbus 556
2501 CN Den Haag
telefoon: 070 376 59 92
e-mail:
[email protected]
internet: www.restitutiecommissie.nl
Tekst en productie:
Onderzoeksbureau Restitutiecommissie
Vormgeving:
Studio Eric Dietz BNO, Leiden
Fotoverantwoording:
Omslag
Museum Gouda, Tom Haartsen
Afb. 1
Nationaal Archief / Spaarnestad Photo / W.L. Stuifbergen
Afb. 2
Nationaal Archief, archief Stichting Nederlands Kunstbezit
Publicatie van:
Afb. 3, 9-14
Sander Stoepker
Afb. 4
Rijksmuseum Amsterdam
Afb. 5, 6, 8 en 15
RCE
Afb. 7
Nationaal Archief / Spaarnestad Photo / Het Leven
Uitgave:
mei 2013