ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG
Verslag 2010
ADVIESCOMMISSIE RESTITUTIEVERZOEKEN CULTUURGOEDEREN EN TWEEDE WERELDOORLOG
Verslag 2010
Bezoekadres: Lange Voorhout 9 Postadres: Postbus 556 2501 CN Den Haag telefoon: 070 376 59 92 fax: 070 362 96 54 e-mail:
[email protected] internet: www.restitutiecommissie.nl
Afbeelding omslag: Allegorie op de aarde en het water van Jan Brueghel I (NK 2303)
Inhoudsopgave
Voorwoord
5
1. Inleiding
7
2.
De Restitutiecommissie
8
2.1 Beknopte voorgeschiedenis 2.2 Taakstelling 2.3 Samenstelling Restitutiecommissie en secretariaat
8 9 11
3.
Een terugblik op het jaar 2010
12
3.1 3.2 3.3
12 12 15
4.
Cijfermatig overzicht
17
4.1 4.2 4.3
17 18 19
5.
Tot slot
20
6.
Adviezen 2010
21
Werkzaamheden 2010 Restitutie als internationaal en voortdurend thema Restitutie in Nederland
Stand van zaken 2002 t/m 2010 Stand van zaken 2010 Bindende adviezen
Bijlagen
60
3
Veelgebruikte afkortingen:
4
BHG
Bureau Herkomst Gezocht
Bureau Hergo
Bureau Herstelbetalings- en Recuperatiegoederen
ICN
Instituut Collectie Nederland (tegenwoordig: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed)
NA
Nationaal Archief
NBI
Nederlandse Beheersinstituut
NK-collectie
Nederlands Kunstbezit-collectie
OCW
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
RKD
Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie
SNK
Stichting Nederlands Kunstbezit
Voorwoord
De Restitutiecommissie brengt ieder jaar verslag uit aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de haar opgedragen taken, zo staat het in artikel 7 van haar Instellingsbesluit. De commissie kwijt zich van die taak, maar doet meer. Zij maakt dit verslag in ruime kring openbaar en plaatst het op haar website. Ook is de tekst in het Engels beschikbaar. In verband met het naziregime is onnoemelijk veel kunst geroofd. Restitutie daarvan op rechtvaardige wijze op zo groot mogelijke schaal is noodzaak voor de overheden en andere betrokkenen die niet het verwijt op zich willen laden blijvend te profiteren van door het naziregime begaan of begunstigd onrecht. Bewustwording daarvan is laat, te laat, na het ineenstorten van dat regime tot ontwikkeling gekomen, wat heeft geleid tot de instelling van de Restitutiecommissie die begin 2002 met de uitvoering van haar taken begon. Verantwoording van de wijze waarop zij deze taken volgens op internationaal en nationaal niveau aanvaarde standaarden uitvoert, verdient openbaarheid. Er is nog een ander aspect waardoor dit verslag ruimer van opzet is dan haar strikt is voorgeschreven. Door de intensieve wijze waarop de leden en medewerkers van de commissie zich nu reeds gedurende bijna tien jaren met het restitutiebeleid bezig houden, is kennis en ervaring verworven die de commissie in staat stelt dat beleid in een ruimer kader te plaatsen. Op de daarmee samenhangende thema’s in nationaal en internationaal opzicht wordt in dit verslag nader ingegaan. Ik vertrouw erop dat dit verslag de nauwkeurige, integere en enthousiaste wijze waarop alle leden en medewerkers van de commissie hun taken vervullen – tussen de regels door – op de lezer overbrengt.
W.J.M. Davids voorzitter
5
1. A msterdam onder de Duitse bezetting: in de Kattenburgerstraat worden de woningen op bevel van de bezetter ontruimd.
6
1. Inleiding De Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (de Restitutiecommissie) adviseert de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) over claims op cultuurgoederen waarvan de oorspronkelijke eigenaar onvrijwillig het bezit heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime.1 De Restitutiecommissie bestaat uit juristen, een historicus en een kunsthistoricus en is onafhankelijk van het Ministerie van OCW. De werkzaamheden die de Restitutiecommissie heeft verricht in het jaar 2010 vormen het onderwerp van dit negende jaarverslag. Het dient te worden beschouwd als een vervolg op de eerder gepubliceerde verslagen, waarvan de inhoud hier niet noodzakelijkerwijs wordt herhaald of geresumeerd. Voor meer informatie over de ontstaansgeschiedenis, het beleidskader, de verschillende benoemingstermijnen en de procedure van de commissie wordt verwezen naar deze eerdere jaarverslagen, die in gedrukte vorm op te vragen zijn bij het secretariaat van de commissie. Tevens zijn deze eerdere publicaties op de website van de commissie te raadplegen.2 Hierna volgen in hoofdstuk 2 allereerst een beknopte voorgeschiedenis en een beschrijving van de taakstelling van de commissie, waarna de leden en het secretariaat worden geïntroduceerd. In hoofdstuk 3 wordt vervolgens ingegaan op het verslagjaar met een algemeen overzicht van de verrichte werkzaamheden en van de relevante ontwikkelingen op het gebied van restitutie in het buitenland en Nederland. Een cijfermatig overzicht van de uitgebrachte adviezen gedurende de jaren 2002 tot en met 2010 wordt gegeven in hoofdstuk 4. Hoofdstuk 5 betreft een kort slotwoord, waarna in hoofdstuk 6 de integrale tekst volgt van alle adviezen die de commissie in 2010 aan de minister en de staatssecretaris van OCW heeft uitgebracht.3
1 ‘Besluit 2
3
adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 16 november 2001 (hierna: Instellingsbesluit). Bijlage 1. E en uitgebreide beschrijving van de ontstaansgeschiedenis en het beleidskader van de Restitutiecommissie wordt gegeven in de jaarverslagen over 2002 en 2005. In het jaarverslag over 2008 wordt ingegaan op de werkwijze van de commissie. Alle jaarverslagen (over de jaren 2002 tot en met 2009) zijn digitaal te raadplegen via de website: http://www.restitutiecommissie.nl (Nederlandstalige versie) of http://www. restitutionscommittee.org (Engelstalige versie). Voor het opvragen van fysieke exemplaren van de jaarverslagen kan contact worden opgenomen met het secretariaat, waarvan de adresgegevens achterin dit verslag zijn opgenomen. O p 24 februari 2010 heeft de staatssecretaris van OCW het restitutiedossier van de minister overgenomen.
7
2.
De Restitutiecommissie
2.1
Beknopte voorgeschiedenis
Tijdens de Tweede Wereldoorlog voerden de nazi’s op grote schaal kunstwerken weg uit de bezette gebieden na roof, inbeslagname of aankoop. Na de bevrijding werden veel van deze cultuurgoederen door de geallieerden naar het land van herkomst teruggevoerd en onder beheer van de nationale overheden gesteld, waarmee de opdracht gepaard ging deze terug te bezorgen bij de rechtmatige eigenaren of hun erfgenamen. In Nederland speelde de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) een centrale rol bij de restitutie van kunstvoorwerpen. Een deel van de cultuurgoederen die na de oorlog niet zijn gerestitueerd, werd in de jaren vijftig van de vorige eeuw geveild. Het restant werd samengebracht in de Nederlands Kunstbezit-collectie (NK-collectie), als onderdeel van de Rijkscollectie. Vanaf het einde van de jaren negentig is de teruggave van geroofd kunstbezit in binnenen buitenland opnieuw in de aandacht komen te staan. Zo werden in 1998 tijdens een internationale conferentie de Washington Principles on Nazi Confiscated Art vastgesteld en vaardigde het jaar daarop de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa een resolutie uit betreffende Looted Jewish Cultural Property. In deze verklaringen wordt gepleit voor een soepel teruggavebeleid van tijdens de oorlog geroofd bezit, waarbij tevens wordt aanbevolen te kiezen voor een vorm van alternatieve geschillenbeslechting buiten de reguliere rechtsgang om. Tien jaar na de vastlegging van deze beginselen lijken deze niet te zijn achterhaald en duurt de aandacht voor ‘roofkunst’ onverminderd voort. Bij de voorgeschiedenis van de Restitutiecommissie speelt de door de regering ingestelde Commissie Herkomst Gezocht, ook wel Commissie Ekkart genoemd, een belangrijke rol.4 Vanaf 1997 tot 2004 heeft het Projectbureau Herkomst Gezocht (BHG) onder begeleiding van deze commissie de herkomst onderzocht van alle objecten in de NK-collectie. Tegelijkertijd kondigde de regering een verruimd restitutiebeleid af, gebaseerd op aanbevelingen van de Commissie Ekkart. In grote lijnen wordt daarin een ruimhartig teruggavebeleid bepleit. In 2001 besloot de regering een onafhankelijke adviescommissie in te stellen die individuele verzoeken tot teruggave van geroofde cultuurgoederen zou onderzoeken en beoordelen. Volgens de regering paste dit bij een meer beleidsmatige dan strikt juridische benadering van het restitutievraagstuk.5 Bij besluit van 16 november 2001 van de staatssecretaris van OCW werd aldus de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog ingesteld.
4
De Commissie Herkomst Gezocht stond onder voorzitterschap van de heer prof. dr. R.E.O. Ekkart. de brief van de staatssecretaris van OCW aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 29 juni 2001 (Tweede Kamer, 2000-2001, 25 839, nr. 26).
5 Zie
8
2. Schelpvormig schaaltje van geglazuurd porselein gedecoreerd met polychroom bloemdecor, Königliche Sächsische Porzellan-Manufaktur (NK 3147 b). Zie advies Gutmann, RC 1.113.
2.2 Taakstelling De Restitutiecommissie heeft op grond van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 tot taak op verzoek van de staatssecretaris van OCW te adviseren: a) o ver de door de minister van OCW te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden (Instellingsbesluit, artikel 2 lid 1); b) o ver geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden (Instellingsbesluit, artikel 2 lid 2).6 De eerste taak van de commissie bestaat uit de advisering over verzoeken tot teruggave van cultuurgoederen uit de rijkscollectie, in bezit van de Nederlandse Staat. Het grootste deel van deze ‘rijkscollectie-zaken’ betreft kunstvoorwerpen die deel uitmaken van de
6 Instellingsbesluit,
artikel 2, eerste en tweede lid. Bijlage 1.
9
NK-collectie, die thans uit ruim 3800 kunstvoorwerpen bestaat.7 De Restitutiecommissie beoordeelt claims op cultuurgoederen uit de rijkscollectie aan de hand van het restitutiebeleid, dat op basis van aanbevelingen van de Commissie Ekkart is vastgesteld.8 De tweede taak die in het Instellingsbesluit van de Restitutiecommissie is omschreven (zie b), is de beoordeling van een geschil tussen de erfgenamen of rechtsopvolgers van de oorspronkelijke eigenaar van een cultuurgoed enerzijds, en de huidige bezitter van het betreffende cultuurgoed anderzijds. Bij deze claims is het onderscheidende kenmerk ten opzichte van rijkscollectie-zaken dat de betrokken huidige bezitter niet de rijksoverheid is, maar bijvoorbeeld een particulier, een stichting of een provinciale of gemeentelijke overheidsinstelling.9 Conform het Instellingsbesluit neemt de commissie bij haar advisering in deze zaken ‘maatstaven van redelijkheid en billijkheid’ in acht.10 Daarnaast heeft de commissie, op grond van artikel 4 lid 2 van het Instellingsbesluit, in 2007 een reglement opgesteld, waarin de procedure voor dergelijke claims wordt beschreven.11 Uit dit reglement volgt dat de commissie aan haar adviestaak in deze zaken uitvoering geeft door een ‘bindend advies in de zin van artikel 7:900 BW uit te brengen of door een schikking tussen partijen te bevorderen’.12
3. Leden van de Restitutiecommissie en medewerkers van het secretariaat in vergadering.
7 De
NK-collectie omvat 3817 objecten en bestaat uit schilderijen, tekeningen, prenten, keramiek, zilver, meubels, tapijten en andere bijzondere voorwerpen. Het Instituut Collectie Nederland (ICN) beheert de collectie. De voorwerpen bevinden zich deels bij musea en overheidsinstellingen in binnen- en buitenland en deels in depot bij het ICN. 8 Zie bijlage 2 bij dit jaarverslag voor een overzicht van de stukken waaruit het restitutiebeleid volgt. Voor een uitgebreide beschrijving van het rijksbeleid wordt verwezen naar Verslag 2002 en Verslag 2005, onder meer te raadplegen via de website van de Restitutiecommissie. 9 Zie voor meer informatie de toelichting op het Instellingsbesluit. Bijlage 1. 10 Instellingsbesluit, artikel 2, vierde en vijfde lid. Bijlage 1. 11 Artikel 4 lid 2 van het Instellingsbesluit luidt: ‘De commissie kan een reglement omtrent de verdere werkwijze vaststellen’. Zie bijlage 1. 12 ‘Reglement inzake bindend adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid, en artikel 4, tweede lid, Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’. Zie bijlage 5 van het Verslag 2008 voor de volledige tekst van het reglement.
10
2.3
Samenstelling Restitutiecommissie en secretariaat
De Restitutiecommissie bestaat uit de volgende leden: • De heer mr. W.J.M. Davids (voorzitter) • Mevrouw prof. dr. I.C. van der Vlies (plaatsvervangend voorzitter) • De heer prof. dr. J.Th.M. Bank • De heer mr. P.J.N. van Os • De heer mr. D.H.M. Peeperkorn • De heer dr. E.J. van Straaten • Mevrouw mr. H.M. Verrijn Stuart Bij besluit van 28 september 2010 heeft de staatssecretaris van OCW bovengenoemde personen voor een periode van drie jaar herbenoemd als lid van de Restitutiecommissie, van 23 december 2010 tot 23 december 2013.13
4. Voorzitter van de Restitutiecommissie mr. W.J.M. Davids.
Gedurende het verslagjaar stond de voormalige voorzitter de heer mr. R. Herrmann de commissie op haar verzoek als adviseur terzijde. De leden van de Restitutiecommissie werden bij de uitvoering van hun taak ondersteund door het secretariaat, dat onder leiding staat van mevrouw mr. E. Campfens (secretaris/ rapporteur). Daarnaast bestaat het secretariaat uit de volgende medewerkers: mevrouw drs. A. Marck (adjunct-secretaris/onderzoeker), mevrouw T. Brandse (officemanager), mevrouw I. El Achkar (management assistente), mevrouw A.M. Jollesvan Loo (archivaris), mevrouw drs. A.J. Kool (onderzoeker), de heer drs. F.M. Kunert (onderzoeker), mevrouw drs. E. Muller (onderzoeker) en de heer mr. O.M. van Vessem (juridisch medewerker). Tot slot werkt de heer mr. C.P.L. van Woensel op projectbasis bij het secretariaat. Het secretariaat van de commissie is gevestigd aan het Lange Voorhout 9 in Den Haag en heeft eveneens de beschikking over een kantoor in het Nationaal Archief te Den Haag.
13
Staatscourant, 12 oktober 2010, nr. 15769. Bijlage 3.
11
3. Een terugblik op het jaar 2010 3.1
Werkzaamheden 2010
In 2010 had de Restitutiecommissie 34 zaken in behandeling en bracht zij elf adviezen uit.14 De commissie kwam negen keer in reguliere vergadering bijeen en organiseerde drie hoorzittingen. Daarnaast stond het verslagjaar in het teken van onderzoek naar de thans nog voorliggende (kunsthandel)claims, die deels worden gekenmerkt door een hoge graad van complexiteit, zowel inhoudelijk als procedureel. De commissie heeft in toenemende mate te maken met concurrerende claims op dezelfde kunstvoorwerpen. Omdat de commissie dergelijke zaken doorgaans in samenhang met elkaar beoordeelt, is het soms onoverkomelijk dat adviesverzoeken moeten worden aangehouden tot het onderzoek in een concurrerende zaak is voltooid. Mede om deze reden is de gemiddelde behandelduur van een adviesverzoek thans 82 weken, gemeten over de derde benoemingstermijn van de commissie, van 23 december 2007 tot 22 december 2010. Restitutie en restitutiebeleid zijn onderwerpen die ook in 2010 volop in de aandacht stonden, zowel in Nederland als daarbuiten. Dit bracht onder meer met zich mee dat de commissie contact onderhield met commissies en onderzoeksinstellingen in binnen- en buitenland. Op 8 en 9 juli 2010 bracht secretaris/rapporteur Campfens een bezoek aan de conferentie Museums & Restitution, die aan de universiteit van Manchester werd georganiseerd door het Centre for Museology en The Manchester Museum. De conferentie stond in het teken van de restitutie van cultuurgoederen in brede zin, waarbij met name werd gesproken over de rol van musea en nieuwe manieren voor museale instellingen om met restitutie om te gaan. Dat deze problematiek ook in Nederland actueel is, werd onder meer duidelijk tijdens het symposium Herkomst Helder dat de Nederlandse Museumvereniging op 6 september 2010 organiseerde in het Centraal Museum te Utrecht. De Restitutiecommissie werd op dit symposium vertegenwoordigd door voorzitter Davids, die tevens een voordracht hield, de commissieleden Bank en Van Straaten en verschillende medewerkers van het secretariaat. Betreffend symposium vond plaats naar aanleiding van het Onderzoek Museale Verwervingen, dat onder toezicht van de Nederlandse Museumvereniging plaatsvindt en waarop in paragraaf 3.3 kort zal worden ingegaan. 3.2
Restitutie als internationaal en voortdurend thema
Kort na de aanvang van het nieuwe jaar 2011 – maar voor het begin van de volksopstand – werd bekend, dat een hoge ambtenaar in de Egyptische regering, de secretaris-generaal van de Hoge Raad voor Oudheden, aan de directeur van het Neues Museum in Berlijn officieel de beeltenis van Nefertiti heeft teruggevraagd. Al eerder, in november 2010, was gemeld dat het Metropolitan Museum of Art in New York aan dezelfde ambtenaar negentien kleinere cultuurgoederen zal overdragen. Zij zijn afkomstig uit het in 1922
14
12
De in 2010 uitgebrachte adviezen zijn integraal weergegeven in hoofdstuk 6.
5. Medewerker drs. A.J. Kool doet onderzoek in het archief van het Ministère des affaires étrangères et européennes te Parijs.
geopende graf van Toetanchamon. Deze feiten spreken voor zich. Zij kunnen worden geïnterpreteerd als een nieuw bewijs van een ontwikkeling van het begrip Restitutie van Cultuurgoederen. Niet langer heeft dat onderwerp hoofdzakelijk of zelfs uitsluitend betrekking op de roof van kunst tijdens Tweede Wereldoorlog. De restitutie van cultuurgoederen, die hebben toebehoord aan door de nazi’s opgejaagde en vermoorde burgers, in het bijzonder de joodse vervolgden en zij die afkomstig waren uit de Roma of Sinti, is onderdeel van een internationaal beleid. Dat is in regels en juridische notities vastgesteld en erkend; in de Beginselen van Washington over de door de nazi’s geroofde kunst (1998) en ruim tien jaar later bevestigd in de Verklaring van Terezín in Tsjechië (2009). Ten aanzien van drie andere historische situaties of gebeurtenissen wordt er inmiddels ook een zeker rechtsbewustzijn ontwikkeld. Dat betreft in de eerste plaats de cultuurgoederen uit de Oudheid; dat wil zeggen beelden en voorwerpen uit het oude Egypte, Mesopotamië en Perzië of uit het klassieke Griekenland en het Romeinse Rijk. De opvolgersstaten komen zo nu en dan naar buiten met een eis van restitutie van wat
13
in de oude geschiedenis tot hun cultuurgoed heeft behoord. De langdurige discussie over de zogeheten Elgin Marbles, ornamentele beelden van het Parthenon in Athene die naar het British Museum zijn overgebracht en daar nog steeds worden tentoongesteld, is het sprekende voorbeeld. Een ander onderwerp van discussie over restitutie is het vroegere cultuurbeleid van een aantal Europese koloniale mogendheden in hun vroegere koloniën in Amerika, Afrika en Azië. In de eeuwen van kolonisatie zijn er cultuurgoederen als vondst of als oorlogsbuit naar de Europese hoofdsteden overgebracht en in koloniale of volkenkundige instituten en musea aldaar tentoongesteld. Zo nu en dan is er een opvatting hoorbaar, dat deze overdracht onderwerp van discussie moet worden, waarin zowel de vroegere vanzelfsprekendheid als de hedendaagse legitimiteit van zulke exposities in twijfel wordt getrokken. Zo heeft Peru in 2010 een juridische procedure aangespannen om enkele Inca schatten terug te vorderen, die worden bewaard in de universiteit van Yale in de Verenigde Staten; dit keer niet in Europa.
6. Een Amerikaanse soldaat kijkt naar een geroofd schilderij van Rubens, een van de vele kunstschatten die ontdekt zijn in grotten in de omgeving van Siegen, 3 april 1945. De nazi's gebruikten deze grotten om de geroofde kunstschatten te bewaren.
14
Een derde historisch feit, dat relevant is voor een groeiend mondiaal bewustzijn over restitutie van cultuurgoederen, is de Oktober Revolutie van 1917 in Rusland, die de bolsjewisten aan de macht heeft gebracht. De politiek van onteigening en naasting van adellijk en burgerlijk kunstbezit is bijna een eeuw later een onderwerp van juridische procedures. Zo heeft een telg uit een Russische immigrantenfamilie in Parijs in december 2010 een rechtszaak geopend tegen het eerder genoemde Metropolitan Museum of Art in New York vanwege een claim op een schilderij van Cézanne, omdat dit in 1918 zou zijn genaast van zijn overgrootvader, Ivan Mozorov. Zijn collectie werd hem door de staat ontnomen, zijn huis in een museum veranderd. De internationale weerklank van de discussie over restitutie van cultuurgoederen leidt tot een weerkerende belangstelling voor daaraan gerelateerde uitspraken. De Restitutiecommissie heeft in 2010 de staatssecretaris van OCW op grond van het verruimde restitutiebeleid geadviseerd om het schilderij Winterlandschap van Jan van de Velde II terug te geven aan de erven van de joodse kunsthistoricus en directeur van de Staatliche Kunstbibliothek te Berlijn, Curt Glaser.15 De staatssecretaris heeft dit advies overgenomen. Het Britse Spoliation Advisory Panel had in 2009 reeds advies uitgebracht over een claim op tekeningen uit dezelfde collectie. Na kennisneming van deze gegevens lijkt de conclusie voor de hand te liggen dat in de komende jaren de problematiek van een algemene restitutie van cultuurgoederen in relevantie en kwantiteit groter zal zijn dan de aanvankelijk vooral op roofkunst in de Tweede Wereldoorlog gerichte aandacht. Dat zou kunnen betekenen, dat aandacht voor restitutie in wijdere zin op de politieke agenda blijft staan. 3.3
Restitutie in Nederland
Uit de stand van restitutiezaken in het verslagjaar 2010 kan worden geconcludeerd, dat de Restitutiecommissie vooral ten aanzien van de claims vanuit de kunsthandel een steeds langere onderzoekstijd nodig heeft alvorens tot haar conclusie te komen. Dat heeft niet alleen te maken met lacunes die bij het archiefonderzoek worden vastgesteld. Ook de zogeheten ‘tegenstrijdige claims’ op dezelfde kunstvoorwerpen leiden tot vertraging. Belangrijk is dat Nederland in het Interbellum een aantal vooraanstaande en soms omvangrijke kunsthandels heeft gekend. Dat leidt ertoe, dat in de behandeling van verzoeken om restitutie vanwege de rechtsopvolgers van zulke vooraanstaande kunsthandels de grootte en de complicatie van de aanvrage een langdurig onderzoek en een veelzijdige dialoog met de verzoekers noodzakelijk maken. Een nieuwe factor van restitutie is in Nederland het zogeheten museumonderzoek. De bij de Nederlandse Museumvereniging aangesloten musea zijn in 2010 – ten vervolge op eerder onderzoek in 1998-1999 – begonnen om op ruime schaal hun verzamelingen door te lichten op een mogelijk twijfelachtige herkomst. Een en ander kan betekenen, dat de
15
Zie het advies inzake Glaser (RC 1.99), opgenomen in hoofdstuk 6.
15
Restitutiecommissie in de nabije toekomst zal worden betrokken in de oordeelsvorming over de gevolgen van dit museumonderzoek. Intussen is in december 2010 bekend geworden, dat het Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam een beschrijving van de herkomst van zijn 154.000 kunstwerken op zijn website openbaar zal maken.16 De Restitutiecommissie heeft in 2010 op voorstel van het Ministerie van OCW de mogelijkheid geopend om verzoeken tot hernieuwde advisering in te dienen. Deze zullen in eerste instantie worden beoordeeld op de vraag in hoeverre nieuwe gegevens voorhanden zijn die, waren zij bekend geweest ten tijde van het eerdere advies, tot een ander oordeel zouden hebben geleid en die derhalve feitelijk tot een nieuw onderzoek moeten leiden. In 2010 heeft de Restitutiecommissie voor het eerst een dergelijk verzoek behandeld.17 De uitkomst daarvan was een advies aan de staatssecretaris om het eerdere afwijzende advies in stand te laten. Een ander feit van nieuwe aandacht was de procedure die de verzoekers inzake Koenigs hebben ingesteld bij de Nationale Ombudsman. Deze heeft daarover in 2010 uitspraak gedaan. Het resultaat is dat de staatssecretaris van OCW een verzoek tot advies heeft ingediend over de door mevrouw C.F. Koenigs ingediende nieuwe gegevens met betrekking tot een in 2004 afgewezen restitutieverzoek. Het andere gevolg is dat het Ministerie van OCW onderzoekt op welke wijze een claim van mevrouw Koenigs op het schilderij Brandende stad van Herri met de Bles, dat zich bevindt in het Museum of Fine Arts in Boston, kan worden voorgelegd aan de Restitutiecommissie. De Restitutiecommissie heeft in 2010 kunnen vaststellen, dat zij in een redelijk en acceptabel tempo haar adviezen kon uitbrengen. Het is thans nog niet mogelijk een gegronde prognose te geven van de eventueel uit het museumonderzoek voortkomende verzoeken tot advisering.
16 17
16
Zie: http://www.boijmans.nl/nl/10/persberichten/pressitem/204. Zie het advies inzake Weijers II (RC 4.118), opgenomen in hoofdstuk 6.
4. Cijfermatig overzicht 4.1
Stand van zaken 2002 t/m 2010
De minister van OCW heeft de Restitutiecommissie sinds de aanvang van haar werkzaamheden in januari 2002 tot eind 2010 over 123 zaken om advies verzocht. 119 van deze zaken hebben betrekking op cultuurgoederen uit de rijkscollectie en de overige 4 zaken betreffen bindend advies-zaken. De in deze paragraaf verwerkte gegevens hebben alleen betrekking op de eerstgenoemde rijkscollectie-zaken, namelijk claims die aan de commissie zijn voorgelegd op basis van artikel 2 lid 1 van haar Instellingsbesluit. In paragraaf 4.3 zal worden ingegaan op de bindend advies-zaken. Van de 119 rijkscollectie-zaken die de commissie tot eind 2010 zijn voorgelegd, zijn er enkele ingetrokken voordat een advies kon worden uitgebracht en enkele samengevoegd met een later ingediend restitutieverzoek, waardoor sprake is van een totaal van 111 voorgelegde zaken. Drie van deze rijkscollectie-zaken hebben betrekking op claims waarover de commissie eerder al afwijzend adviseerde en waarbij verzoekers om herziening vragen. In periode 2002-2010 heeft de Restitutiecommissie 90 adviezen op grond van artikel 2 lid 1 van het Instellingsbesluit uitgebracht.18 De omvang van de zaken verschilt van claims op een enkel kunstwerk tot claims die de teruggave van enkele honderden objecten beogen. Van de 90 uitgebrachte adviezen zijn er 48 geheel in het voordeel van verzoekers uitgevallen, houden 28 adviezen een volledige afwijzing van de claim in, terwijl 14 adviezen een gedeeltelijke toewijzing en een gedeeltelijke afwijzing betreffen. In 2 zaken heeft de commissie zichzelf onbevoegd geacht te adviseren.
Aan de RC voorgelegde rijkscollectie-zaken per jaar
2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
18
Totaal
12 4 9 16 15 35 12 10 6 119
Door de RC uitgebrachte adviezen per jaar 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
5 7 2 7 12 16 15 16 10
Totaal
90
oor een index op zaaknummer van alle adviezen die de commissie in de periode 2002-2010 heeft V gepubliceerd, wordt verwezen naar bijlage 4. Alle door de commissie uitgebrachte adviezen zijn te raadplegen via de website van de Restitutiecommissie.
17
Tot eind 2010 bracht de commissie bij benadering over 780 geclaimde cultuurgoederen advies uit. Voor wat betreft 420 objecten (ca. 54 %) was dit advies toewijzend, terwijl de commissie met betrekking tot de overige 360 objecten (ca. 46%) afwijzend adviseerde. Hieronder volgt een overzicht van het aantal objecten waarover de commissie vanaf 2002 tot en met 2010 adviseerde:
Jaar 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
Toewijzend advies
Afwijzend advies
aantal adviezen
aantal objecten
Totaal
4.2
100 5 4 220 15 31 12 23 10
0 73 1 72 1 22 80 107 4
420
360
Stand van zaken 2010
In 2010 had de Restitutiecommissie een totaal van 33 rijkscollectie-zaken in behandeling. Daarvan legde de staatssecretaris van OCW 6 zaken in het jaar 2010 aan de commissie voor, waaronder 3 zaken waarbij verzoekers om hernieuwd advies vragen naar aanleiding van een eerder afgewezen claim.19 Gedurende het verslagjaar bracht de commissie 10 adviezen uit met betrekking tot objecten uit de rijkscollectie. Hiervan houden 5 adviezen een volledige toewijzing in, zijn 4 adviezen geheel afwijzend20 en is 1 advies deels toewijzend en deels afwijzend.21 Een en ander betekent dat er begin 2011 nog 24 rijkscollectie-zaken voorliggen.
19
Zie het advies Weijers II (RC 4.118), opgenomen in hoofdstuk 6. De objecten inzake Weijers II (RC 4.118), een hernieuwd advies naar aanleiding van een eerder afgewezen claim, zijn niet meegenomen bij de telling van objecten waarover de commissie in 2010 afwijzend adviseerde. Betreffende objecten zijn immers al naar aanleiding van het eerdere advies Weijers (RC 1.68) in 2008 meegeteld. Zie het advies Weijers II (RC 4.118), opgenomen in hoofdstuk 6. 21 Toewijzend: RC 1.96 (Stern), RC 1.99 (Glaser), RC 1.104 (Wolf/Van den Bergh), RC 1.109 (Joseph Stodel) en RC 1.114-A (Gutmann III: deeladvies). Afwijzend: RC 1.100 (Zadick), RC 1.102 (Van Aldenburg Bentinck), RC 1.105 (Rosenberg) en RC 4.118 (Weijers II). Deels toe-/afwijzend: RC 1.113 (Gutmann II). 20
18
4.3
Bindende adviezen
In de vorige paragraaf werd een overzicht gegeven van de in 2010 door de commissie uitgebrachte adviezen over claims op kunstvoorwerpen uit de rijkscollectie. Zoals in hoofdstuk 2 is uiteengezet, kreeg de Restitutiecommissie bij haar instelling een tweede taak toebedeeld. In artikel 2 lid 2 van het Instellingsbesluit werd de mogelijkheid gecreëerd om ook geschillen aan de Restitutiecommissie voor te leggen met betrekking tot roofkunstzaken waarbij anderen dan de Nederlandse Staat zijn betrokken. Tot eind 2010 heeft de Restitutiecommissie vier adviesverzoeken in het kader van deze taak in behandeling gehad. Twee van deze zogenoemde bindend advies-zaken werden in 2006 aan de commissie voorgelegd en de overige twee in 2007 en 2008. De commissie publiceerde haar eerste drie bindende adviezen in 2008.22 In 2010 heeft de commissie één bindend advies uitgebracht, dat is opgenomen in hoofdstuk 6.23
Aan de RC voorgelegde bindend advies-zaken per jaar
Door de RC uitgebrachte bindende adviezen per jaar
2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
- - - - 2 1 1 - -
2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010
3 1
Totaal
4
Totaal
4
22 23
Zie het Verslag 2008. Zie het bindend advies inzake het geschil over het schilderij Road to Calvary (RC 3.95), opgenomen in hoofdstuk 6.
19
5. Tot slot Bij de instelling van de Restitutiecommissie eind 2001 was de verwachting – neergelegd in de toelichting op het Instellingsbesluit – dat de commissie 30 tot 50 zaken te behandelen zou krijgen met betrekking tot de rijkscollectie.24 Op basis van deze verwachting werd de levensduur van de commissie destijds geschat op drie tot vijf jaar.25 Inmiddels ziet de commissie echter haar vierde benoemingstermijn tegemoet, waarin rekening wordt gehouden met nieuwe claims, die zullen voortkomen uit het onderzoek dat wordt uitgevoerd onder leiding van de Nederlandse Museumvereniging. Daarnaast heeft de commissie aan het begin van 2011 nog 24 zaken voorliggen, die deels complexe (kunsthandel)zaken omvatten, waarbij soms bijzondere procedurele vragen aan de orde komen. Dit is bijvoorbeeld het geval als verschillende verzoekers ‘concurrerende’ claims indienen op dezelfde kunstvoorwerpen. Aan het begin van haar tiende jaar van bestaan streeft de commissie ernaar de 24 adviesverzoeken die in behandeling zijn, alsmede eventuele toekomstige zaken, naar beste vermogen te blijven onderzoeken en beoordelen.
7. Medewerker A.M. Jolles-van Loo doet onderzoek in het Nationaal Archief te Den Haag.
24 25
20
Instellingsbesluit. Bijlage 1. Ibidem.
6.
Adviezen 2010
Hierna volgt de integrale tekst van de adviezen die de Resitutiecommissie in 2010 aan de minister en staatssecretaris van OCW uitbracht.26 De adviezen zijn weergegeven in chronologische volgorde, waarbij de datum van de vaststelling van een advies als uitgangspunt is genomen.27
1. Advies inzake een Perzisch medaillontapijt met inventarisnummer NK 1042 (Wolf / Van den Bergh)
(zaaknummer RC 1.104)
Bij brief van 29 oktober 2008 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna ook: commissie) om advies over een verzoek van mevrouw H.J.L.-W. en mevrouw P.J.v.B.d.J.-W. (hierna: verzoeksters I) tot teruggave van een Perzisch medaillontapijt (NK 1042). Verzoeksters I zijn dochters van Daniel Wolf. (verzoek I) Eveneens bij brief van 29 oktober 2008 verzocht de minister de commissie om advies over een verzoek van de heer R.J.S. en mevrouw E.M.A. (hierna: verzoekers II) tot teruggave van hetzelfde Perzisch medaillontapijt (NK 1042). Verzoekers II zijn achterkleinkinderen van Samuel van den Bergh. (verzoek II) Beide restitutieverzoeken worden in dit advies behandeld. Het tapijt is na de oorlog uit Duitsland teruggehaald naar Nederland en onder inventarisnummer NK 1042 deel uit gaan maken van de rijkscollectie. Het tapijt bevindt zich in het depot van het Rijksmuseum te Amsterdam. De procedure De restitutieverzoeken zijn ingediend naar aanleiding van de onderzoeksresultaten van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG), waarin geconcludeerd wordt dat NK 1042 tijdens de Tweede Wereldoorlog werd geconfisqueerd uit het bezit van Samuel van den Bergh, dan wel uit het bezit van Daniel Wolf. Verzoeksters I dienden op 14 november 2007 hun restitutieverzoek ten aanzien van NK 1042 in bij de minister, als onderdeel van een verzoek tot teruggave van drie kunstwerken uit de rijkscollectie. De commissie bracht op 9 november 2009 advies uit over deze claim voor zover het betreft de andere twee kunstwerken, te weten NK 2227 en NK 3071 (zie advies inzake Wolf, RC 1.101). Verzoekers II dienden op 7 december 2007 hun restitutieverzoek ten aanzien van NK 1042 in bij de minister. De beide verzoeken heeft de minister vervolgens op 29 oktober 2008 voorgelegd aan de commissie, waarna deze in september 2009 in actieve behandeling zijn genomen. Gezien de onderlinge samenhang tussen de claim van verzoekers I en de claim van verzoekers II ten aanzien van NK 1042, heeft de commissie besloten tot samenvoeging van deze zaken in dossiernummer RC 1.104. De commissie heeft een onderzoek naar de feiten ingesteld waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 14 september 2009. Dit conceptrapport is bij brieven van 30 september 2009 voor commentaar toegezonden aan verzoeksters I en verzoekers II, waarop verzoekers I bij brief van 29 oktober 2009 en verzoekers II bij brief van 25 oktober 2009 hebben gereageerd. Beide partijen verklaarden zich akkoord met de bevindingen van de commissie, met uitzondering van een enkele feitelijke aanvulling. Daarnaast heeft de commissie op 1 oktober 2009 het conceptrapport voor feitelijke aanvulling toegezonden aan de minister, waarop deze op 15 oktober 2009 heeft laten weten geen feitelijke aanvullingen te hebben. Het onderzoeksrapport is vervolgens op 29 maart 2010 vastgesteld. In de loop van de procedure, op 26 januari 2010, heeft de voorzitter van de commissie het tapijt bezichtigd in het depot van het Rijksmuseum te Lelystad onder begeleiding van de plaatsvervangend conservator textiel van het Rijksmuseum mevrouw M. Albers. Daarbij zijn bijzonderheden, zoals de conditie van het tapijt, opgenomen en foto’s gemaakt van het tapijt waarvan verzoekers een afdruk hebben ontvangen. Vervolgens heeft op 1 februari 2010 een gesprek plaatsgehad tussen de vertegenwoordiger van verzoeksters I, verzoekers II en de
26
Op 24 februari 2010 heeft de staatssecretaris van OCW het restitutiedossier van de minister overgenomen. een index op zaaknummer van alle adviezen die de commissie in de periode 2002-2010 heeft gepubliceerd, wordt verwezen naar bijlage 4.
27 Voor
21
voorzitter van de commissie, met het doel om tot een gezamenlijke oplossing te komen voor het tapijt. In vervolg op dit gesprek hebben verzoekers en de commissie ermee ingestemd om de verzoeken samen te voegen en zich georiënteerd op een mogelijke museale of andere bestemming met algemeen nut voor het tapijt. Daarbij is tevens contact geweest met het Rijksmuseum te Amsterdam over een eventuele gezamenlijke schenking aan dit museum door verzoekers. Voor de feiten in deze zaak wordt verwezen naar het onderzoeksrapport. Overwegingen: Achtergrond verzoek I 1. Verzoeksters vragen teruggave van het tapijt (NK 1042) in hoedanigheid van erfgenaam van hun vader Daniël Wolf (hierna: Wolf). De commissie heeft kennisgenomen van een aantal erfrechtelijke documenten, op grond waarvan zij voor het doel van de huidige procedure voldoende aangetoond acht dat verzoeksters de (enige) twee erfgenamen zijn van Wolf. Verzoeksters laten zich vertegenwoordigen door de heer P.L. te W., kleinzoon van Wolf. 2. Wolf werd op 3 januari 1898 te Arnhem geboren en was van joodse afkomst. Hij trouwde in 1919 met Renée Louise Gokkes en het echtpaar kreeg twee dochters (thans verzoeksters). Wolf was een succesvol zakenman. Hij had een grote belangstelling voor antiek en kunst en beschikte over een aanzienlijke schilderijenverzameling. Het gezin woonde vanaf 1937 op landgoed Groot Haesebroek te Wassenaar. Verzoeksters hebben aangegeven dat Wolf ten tijde van de Duitse inval in Frankrijk verbleef, waarna hij naar Engeland wist te ontkomen. Later in de oorlog is hij naar de Verenigde Staten vertrokken, waar hij in 1943 te New York overleed. Kort na de inval door de Duitsers werd het landgoed Groot Haesebroek in beslag genomen ten behoeve van een hooggeplaatste nazi, generaal Friedrich Christiansen, waarna het woonhuis dienst deed als verblijf voor Christiansen en tevens voor Göring bij zijn bezoeken aan Nederland. De inboedel van de woning van Wolf, waaronder diverse Perzische tapijten, werd in 1944 samen met de inboedel van zijn buurman te Wassenaar Samuel van den Bergh, verscheept naar Duitsland. Achtergrond verzoek II 3. Verzoekers II vragen in hoedanigheid van erfgenamen van hun overgrootvader Samuel van den Bergh (hierna: Van den Bergh), en mede namens de overige erven, teruggave van NK 1042. De commissie heeft kennisgenomen van een aantal erfrechtelijke documenten op grond waarvan zij voor het doel van de huidige procedure voldoende aangetoond acht dat verzoekers II de gezamenlijke erfgenamen van Van den Bergh vertegenwoordigen. 4. Van den Bergh werd op 6 april 1864 te Oss geboren en was van joodse afkomst. In 1887 trouwde hij Betsy Willing met wie hij drie kinderen kreeg, Elisabeth Gabriella, George en Sidney James. Verzoekers II zijn kleinzoon van George respectievelijk kleindochter van Elisabeth Gabriella. Van den Bergh was grondlegger van Unilever en woonde in zijn landhuis De Wiltzangk te Wassenaar, dat ingericht werd met waardevolle (kunst)voorwerpen. Hij verbleef ten tijde van de Duitse inval in Frankrijk waar hij in 1941 overleed. Kort na de Duitse inval werd zijn landhuis De Wiltzangk in beslag genomen als verblijf voor de nazi-top, evenals Groot Haesebroek. De inboedel van de woning van Van den Bergh werd in 1944, evenals de boedel van Groot Haesebroek, verscheept naar Duitsland. Onder de geconfisqueerde goederen bevonden zich diverse Perzische tapijten.
8. Landhuis Groot Haesebroek te Wassenaar, vanaf 1937 bewoond door de famile Wolf.
22
9. Landhuis De Wiltzank te Wassenaar, bewoond door de famile Van den Bergh. Foto ca. 1935.
10. Medaillontapijt (NK 1042).
Boedel Wolf/Van den Bergh 5. Op enig moment tijdens of kort na de oorlog zijn de twee boedels van de huizen van Wolf en Van den Bergh met elkaar vermengd. Tevens staat vast, dat tot de boedel van zowel Wolf als Van den Bergh meerdere als ‘Perzisch’ omschreven tapijten behoorden. De inventarissen die tijdens en na de oorlog zijn opgesteld van deze boedels zijn echter onvoldoende specifiek om tot een positieve identificatie te kunnen komen ten aanzien van NK 1042 als eigendom van één van de beide eigenaren. De commissie heeft daarom uitgebreid onderzoek gedaan naar de recuperatie van het kleed NK 1042 uit Duitsland door de naoorlogse autoriteiten, om te bezien of het alsnog mogelijk is het tapijt als eigendom Wolf dan wel Van den Bergh te identificeren. Dit bleek niet mogelijk. 6. De feiten zijn als volgt samen te vatten. Tegen het einde van de oorlog is in het gebied waar de goederen van Wolf/Van den Bergh terecht waren gekomen, uitgebreid geplunderd door de Duitse bevolking en later ook door Russische, Engelse en Canadese troepen. In een verslag over de opsporing van de goederen van Wolf en Van den Bergh na het einde van de oorlog, is te lezen dat de geallieerden op diverse locaties goederen aantroffen, waaronder vijf tapijten. Deze vijf tapijten uit de boedels van Wolf/Van den Bergh zijn vervolgens in maart 1947 teruggevoerd naar Nederland. Ondanks onduidelijkheden in de administratie van de naoorlogse rechtsherstelautoriteiten en de afwijkende maten in de diverse administratieve beschrijvingen van het tapijt NK 1042, onderschrijft de commissie de conclusie van Bureau Herkomst Gezocht dat NK 1042 één van de vijf uit de boedels Wolf/Van den Bergh gerecupereerde tapijten betreft. 7. In de naoorlogse periode hebben zowel de familie Wolf als de familie Van den Bergh pogingen ondernomen om hun goederen terug te krijgen, waarbij zij deels gezamenlijk optraden. Met de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten zijn contacten onderhouden over de uit Duitsland gerecupereerde goederen, naar aanleiding waarvan afgevaardigden van beide families zogenaamde claimtentoonstellingen hebben bezocht die door de Stichting Nederlands Kunstbezit werden georganiseerd. Bij die gelegenheid zijn enkele van de uit Duitsland gerecupereerde tapijten herkend en gerestitueerd. Voor zover de commissie heeft kunnen achterhalen is voor het tapijt NK 1042 geen teruggaverzoek ingediend. Het is onzeker of de families het kleed destijds hebben kunnen bezichtigen of anderszins op de hoogte zijn geweest dat het kleed was teruggekomen naar Nederland. 8. Op basis van het feitenonderzoek stelt de commissie vast dat beide eigenaren diverse Perzische tapijten die voldoen aan de omschrijving van NK 1042, tijdens de oorlog onvrijwillig en als gevolg van confiscatie hebben verloren. Op basis van de feiten moet zij echter tevens concluderen dat deze tapijten tijdens of kort na de oorlog zijn opgegaan in één vermengde boedel waardoor thans niet meer kan worden vastgesteld of NK 1042 eigendom van Wolf dan wel Van den Bergh is geweest. Aangezien de commissie oordeelt dat het in hoge mate aannemelijk is geworden dat NK 1042 uit de vermengde boedel Wolf/Van der Bergh afkomstig is, acht zij desalniettemin aan de voorwaarden voor restitutie voldaan. 9. Naar de mening van de commissie behoort het kleed te worden gerestitueerd aan de rechthebbenden, waartoe zij in dit bijzondere geval zowel de familie Wolf (verzoeksters I) als Van den Bergh (verzoekers II) rekent, elk voor een gelijk aandeel. Voor deze uitkomst pleit naar de overtuiging van de commissie het gevoegde optreden van beide groepen verzoekers tijdens deze procedure, waarbij zij het erover eens zijn dat er gemeenschappelijk een bestemming voor het kleed of de opbrengst daarvan wordt gezocht.
23
Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het Tapijt NK 1042 in mede-eigendom over te dragen aan de gezamenlijke verzoekers (I en II) onder aanvaarding van de afspraak dat de verzoekers gezamenlijk een bestemming van algemeen nut zullen geven aan het object dan wel aan de opbrengst daarvan. Aldus vastgesteld in de vergadering van 29 maart 2010 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
2.
Advies inzake Stern
(zaaknummer RC 1.96)
Bij brief van 17 oktober 2008 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies inzake het verzoek van de ‘Estate of Dr. Max Stern’ (hierna ook: verzoeker) van 30 mei 2007 tot teruggave van het schilderij Allegorie op de aarde en het water van Jan Brueghel I. Het geclaimde schilderij is na de Tweede Wereldoorlog naar Nederland gerecupereerd en maakt thans deel uit van de Nederlands Kunstbezit-collectie (NK-collectie) onder inventarisnummer NK 2303. Het kunstwerk is momenteel in bruikleen bij het Noordbrabants Museum te Den Bosch. De procedure Op 30 mei 2007 diende de ‘Estate of Dr. Max Stern’, vertegenwoordigd door het Holocaust Claims Processing Office (HCPO) te New York, een restitutieverzoek in bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De ‘Estate of Dr. Max Stern’ wordt beheerd door de ‘executors of Dr. Stern’s Estate’, te weten S.F., M.V. en R.V. De commissie heeft naar aanleiding van voornoemd adviesverzoek van de minister een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 9 november 2009. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 19 november 2009 voor commentaar toegezonden aan verzoeker, samen met enige vragen van de commissie aan verzoeker. Op dezelfde datum is het conceptonderzoeksrapport voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. De minister heeft vervolgens bij e-mail van 4 januari 2010 laten weten geen feitelijke aanvullingen onder de aandacht van de commissie te zullen brengen. Verzoeker heeft bij brief van 6 januari 2010 een inhoudelijke reactie verschaft en heeft bij brief van 1 maart 2010 en e-mail van 4 maart 2010 nader gereageerd. Het onderzoeksrapport is vastgesteld op 3 mei 2010. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport. Overwegingen: 1. Verzoeker vraagt teruggave van het schilderij Allegorie op de aarde en het water van Jan Brueghel I (NK 2303). Verzoeker verklaart ‘Dr. Stern’s legal successor in interest’ te zijn. Met Dr. Stern wordt gedoeld op de in Duitsland geboren Max Stern (1904-1987). De commissie heeft kennisgenomen van documentatie betreffende diens nalatenschap, waaronder zijn testament van 13 december 1985 en een codicil van 7 augustus 1986. Hieruit blijkt dat de nalatenschap van Max Stern is ondergebracht in een stichting die ten doel heeft de ondersteuning van drie universitaire instellingen in Canada en Israël. Ook beschikt de commissie over een document waaruit blijkt dat het HCPO gemachtigd is de ‘executors of Dr. Stern’s Estate’ te vertegenwoordigen in het restitutieverzoek. Op grond van deze documenten ziet de commissie geen aanleiding te twijfelen aan de status van verzoeker als rechthebbende ten aanzien van de nalatenschap van Max Stern.
24
11. A llegorie op de aarde en het water van Jan Brueghel I (NK 2303).
2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 3 mei 2010 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. De joodse kunsthandelaar Max Stern (hierna ook: Stern) was naar mededeling van verzoeker de eigenaar van Galerie Julius Stern te Düsseldorf (hierna: (de kunsthandel van) Stern). Onder het naziregime kreeg hij in 1935 een beroepsverbod opgelegd en werd hem opgedragen om zijn bedrijf op te heffen, waarna hij in december 1937 Duitsland ontvluchtte. Verzoeker stelt dat Stern het huidige NK 2303 als een rechtstreeks gevolg van de nazivervolging in Duitsland heeft verkocht in de periode tussen september 1936 en november 1937. Verzoeker houdt er blijkens de correspondentie met de commissie echter rekening mee dat het kunstwerk misschien, alternatief, een rol heeft gespeeld bij de vlucht van de moeder van Stern in september 1938 en in die periode is verkocht. Stern dreef na zijn vlucht opnieuw een kunsthandel in het buitenland, aanvankelijk in Engeland en na 1940 in Canada. Stern huwde in 1946 met Iris Ester Westerberg. Het echtpaar kreeg voor zover bekend geen kinderen. De echtgenote van Stern overleed in 1978 en Stern in 1987.
12. Galerie Stern te Düsseldorf, voor 1937.
3. Voor zover bekend heeft Stern na de oorlog geen verzoek om teruggave van verdwenen kunstbezit ingediend bij de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten. Er zijn in het onderzoek door de commissie geen aanwijzingen gevonden dat Stern ermee bekend was dat het thans geclaimde schilderij na de oorlog naar Nederland was gerecupereerd. Op basis van deze informatie neemt de commissie aan dat niet eerder een verzoek om teruggave van het huidige NK 2303 uit het voormalige bezit van (de kunsthandel van) Stern is gedaan. De commissie acht verzoeker daarom ontvankelijk in zijn restitutieverzoek. 4. Het is onbekend wie de eigenaar van het huidige NK 2303 was bij aanvang van het naziregime in 1933. Ook is onbekend van wie Stern dit werk heeft verworven. Wel wijzen onderzoeksgegevens erop dat het thans geclaimde werk in ieder geval omstreeks september 1936 in het bezit was van Stern. Deze aanwijzingen betreffen onder meer een fotokaart van het huidige NK 2303 in het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD) met de aantekening ‘Gal. Stern, Dusseldorp (1936)’. Tevens bevindt zich in het RKD een brief van ‘Galerie Stern’ te Düsseldorf van 3 september 1936, gericht aan Dr. H. Schneider, de directeur van wat toen nog het Rijksbureau voor Kunsthistorische en Ikonographische Documentatie heette. In de brief wordt melding gemaakt van enige nieuwe verwervingen, waaronder een ‘Bild von Jan Brueghel d. Ae. und Hendrik v. Balen, Wasser und Erde’. Tevens wordt in de brief gemeld dat ‘Herr Geheimrat Friedländer’ - een kunsthistoricus die dikwijls kunst beoordeelde voor handelaren - het schilderij ‘soeben begutachtet’ heeft. Voorts heeft verzoeker een kopie van een foto van het thans geclaimde werk toegestuurd uit het archief van Stern in de National Gallery of Canada. Op de achterkant van de foto staat genoteerd: ‘Holz. H. 60,5, B. 89 cm. / Gutachten Geheimrat Friedländer’, welke afmetingen nagenoeg overeenkomen met de bekende afmetingen van het huidige NK 2303 (61,0 x 89,0 cm). Daarnaast heeft verzoeker een ‘customer card’ toegestuurd, afkomstig uit het archiefmateriaal met betrekking tot Stern in de National Gallery in Canada, waaruit volgens verzoeker kan worden afgeleid dat Stern op 4 september 1936 een schilderij van Jan Brueghel en/of H.O. Balen heeft aangeboden aan een potentiële cliënt. De kaart draagt als opschrift ‘Nicolaus, Dr. Heinr., Günzach [...]’ en vermeldt onder meer de tekstregels ‘4/9.36. angeb. Kreuzigung (Meister v. Frankf.), Jan Brueghel, H.O. Balen. / 16/9.36 geantw. kaüft vorlaüfig nichts mehr’. Uit het ontbreken van een verkoopbedrag achter het werk van Jan Brueghel en/of H.O. Balen, zoals gangbaar zou zijn geweest bij verkopen door Stern, trekt verzoeker de conclusie dat Nicolaus ‘the Brueghel/Balen painting’ niet heeft aangekocht. De commissie heeft aan de hand van foto’s die zij ook aan verzoekster heeft gestuurd, onderzoek verricht naar onder andere stempels en nummers op de achterkant van het huidige NK 2303. Dit heeft geen voor deze zaak relevante gegevens over de herkomst van dit kunstwerk voor of tijdens de oorlog opgeleverd. De commissie acht op basis van al deze onderzoeksgegevens in hoge mate aannemelijk dat het huidige NK 2303 in 1936 in eigendom is geweest van Stern. 5. Anti-joodse maatregelen in Duitsland leidden in augustus 1935 tot een beroepsverbod voor Stern. Sterns zuster Hedwig verliet vanwege het verslechterende klimaat voor joden in Duitsland in 1936 het land om in Engeland een nieuwe kunsthandel te openen. Er zijn aanwijzingen dat zij bij haar emigratie een onbekend aantal schilderijen van Oude Meesters heeft meegenomen. Verzoeker verklaart op basis van archiefonderzoek dat er geen aanwijzingen zijn dat het huidige NK 2303 door Stern of zijn zuster naar Engeland is geëxporteerd of meegenomen. Een deel van zijn schilderijen zou Stern hebben overgebracht naar Londen en Amsterdam. In maart 1937 verkocht hij de twee gebouwen in Düsseldorf waarin zijn kunsthandel en de woning van de familie Stern waren gevestigd. In september 1937 ontving hij van de Duitse autoriteiten het definitieve bericht dat zijn onderneming uiterlijk op 15 december 1937 moest
25
worden opgeheven. Stern bracht zijn resterende handelsvoorraad van ruim 200 schilderijen in november 1937 ter veiling bij het veilinghuis Math. Lempertz te Keulen. Het betrof volgens verzoeker ‘a so-called “Jewish auction”, in which his paintings [were, RC] sold for a fraction of their fair market value’. In het RKD bevindt zich een geannoteerde catalogus van de veiling bij firma Lempertz in november 1937. Het huidige NK 2303 wordt hierin niet vermeld. De kunstwerken die bij die veiling onverkocht bleven, gingen volgens verzoeker terug naar de kunsthandel van Stern en werden daar te koop aangeboden tot de opheffing van de kunsthandel. In een door verzoeker toegestuurde kopie van deze laatste verkoopcatalogus van Stern in Duitsland komt het huidige NK 2303 echter niet voor. Op 23 december 1937 vluchtte Stern naar Engeland. Bij de vlucht heeft Stern schilderijen achtergelaten bij het veilinghuis Lempertz en het opslagen verzendbedrijf Josef Roggendorf in Keulen. Deze zouden later merendeels in beslag zijn genomen en werden volgens verzoeker ‘sold by the Gestapo at Hufschmied, a second-rate auctioneer of household goods’. Het was Stern naar mededeling van verzoeker niet toegestaan om bij zijn emigratie enig kunstwerk mee te nemen. De restanten van Sterns handelsvoorraad en de privécollectie bleven volgens verzoeker in Duitsland achter. Wat er met deze kunstwerken is gebeurd, is onduidelijk. Verzoeker heeft verklaard dat in 1938 nog schilderijen zijn verkocht ter verkrijging van een uitreisvergunning voor de in Duitsland verblijvende moeder van Stern, Selma Stern. De door verzoeker verschafte documentatie bevestigt deze lezing, maar biedt geen volledig overzicht van de verkochte schilderijen en het huidige NK 2303 wordt niet genoemd. De verblijfplaats van het thans geclaimde schilderij blijft onbekend tot omstreeks 1943. De commissie heeft gegevens gevonden die erop duiden dat het betreffende kunstwerk in het bezit is geweest van de firma ‘Mensing & Zn., Amsterdam’ en dat het in 1943 of 1944 door de Kunsthalle Hamburg is gekocht van de kunsthandelaar J. Dik jr. Het huidige NK 2303 lijkt zodoende in elk geval tussen 1936 en 1943 of 1944 uit het bezit van Stern of zijn familie te zijn geraakt. 6. De commissie beoordeelt vervolgens, op basis van de resultaten van het onderzoek, of er in deze zaak aanwijzingen zijn die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, als bedoeld in de Aanbevelingen voor de kunsthandel 4 en 6 van de Commissie Ekkart uit 2003. Indien zoals in het geval van Stern, aangifteformulieren bij de naoorlogse Nederlandse autoriteiten (de SNK) waarin onvrijwillig bezitsverlies is aangegeven, ontbreken, kan de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid van onvrijwillig bezitsverlies ook worden aangenomen indien verzoeker aantoont dat sprake is van diefstal, confiscatie of dwang. Aanbeveling 4 houdt in dat bij deze beoordeling de ten aanzien van joodse handelaren bedreigende algemene omstandigheden dienen te worden verdisconteerd. Volgens de overweging die tot deze aanbeveling heeft geleid dient bij afwezigheid van harde bewijsstukken soepelheid te worden betracht en dienen aanwijzingen die onvrijwillig bezitsverlies waarschijnlijk maken, ruimhartig te worden gehanteerd. 7. De commissie overweegt het volgende. De wijze waarop Stern het bezit van het geclaimde schilderij heeft verloren is niet met zekerheid vast te stellen; hetzelfde geldt voor de dag waarop of de periode waarin dit verlies plaats vond anders dan hiervoor in het slot van overweging 5 is vermeld. De commissie zal daarom de geopperde en andere reële mogelijkheden ter zake van dit verlies aan een onderzoek onderwerpen. Zij maakt hierbij een onderscheid tussen de relevante perioden waarin Stern het bezit kan hebben verloren, te weten: A. van 4 september 1936 (de dag waarop blijkens de customer card Stern het schilderij in ieder geval in bezit had) tot 23 december 1937 (de dag waarop Stern uit Duitsland vertrok) en B. na 23 december 1937 totdat in 1943 of 1944 het schilderij door de Kunsthalle Hamburg is verworven, in welke periode Stern eerst in Engeland en vervolgens in Canada verbleef. 8. Met betrekking tot de onder 7.A genoemde periode, waarin Stern nog in Duitsland verbleef, neemt de commissie de volgende omstandigheden in aanmerking. Op grond van de Reichskulturkammergesetz van 1 november 1933 is op 29 augustus 1935 aan Stern als kunsthandelaar op een termijn van vier weken een beroepsverbod opgelegd. Zijn zuster Hedwig, die ook in de kunsthandel werkzaam was, vestigde zich in 1936 in Engeland om aldaar een nieuwe kunsthandel te openen. In maart 1937 heeft Stern de twee gebouwen in Düsseldorf waarin zijn kunsthandel en woonhuis waren gevestigd, verkocht. Na een poging om zijn bedrijf door een derde te doen overnemen, wat hem enig uitstel heeft gegeven van de uitvoering van het bevel van 29 augustus 1935, ontving hij op 13 september 1937 het definitieve bericht dat zijn kunsthandel moest worden opgeheven. De datum daartoe werd later vastgesteld op uiterlijk 15 december 1937. In november 1937 bracht Stern een handelsvoorraad van ruim 200 schilderijen ter veiling, de hiervoor onder 5 genoemde ‘Jewish auction’, die slechts een fractie van de marktwaarde opbracht. Wat van de handelsvoorraad onverkocht bleef, werd door Stern tot de opheffing van de kunsthandel te koop aangeboden. Op 23 december 1937 vluchtte Stern naar Engeland. Daartoe heeft hij - behoudens de kosten die met een dergelijke vestiging in het buitenland in de gegeven omstandigheden gemoeid waren - de, bij wet voorgeschreven, hoge ‘Reichsfluchtsteuer’ moeten betalen.
26
9. Hoewel Stern in augustus 1935 een beroepsverbod heeft gekregen, moet, in verband met de uitgestelde effectuering van dit verbod, worden aangenomen dat het geclaimde kunstwerk in de periode waarin hij in Duitsland woonde tot zijn handelsvoorraad behoorde. Dit volgt uit de volgende omstandigheden in onderling verband: - de vermelding van het werk op een customer card (ov. 4), - het bestaan van de kunsthandel tot december 1937 naar ook blijkt uit zodanige vermelding in het adresboek 1937 van de stad Düsseldorf, - de brief van Stern aan Dr. Schneider van 3 september 1936 op briefpapier van ‘Galerie Stern’ (ov. 4), en - de aanwezigheid van een foto van het schilderij in de verzameling foto’s van schilderijen van ‘Galerie Stern’ (ov. 4). Hierbij blijft onverklaard waarom het kunstwerk niet op de ‘Jewish auction’ te koop is aangeboden, doch dit gegeven weegt niet op tegen de overige aanwijzingen. 10. De commissie is van oordeel dat eind 1936 en gedurende het jaar 1937 de omstandigheden voor Stern, zoals hiervoor onder 8 samengevat, zo bedreigend waren en de grond onder zijn voeten zo heet werd dat, voor het geval hij gedurende die periode erin geslaagd zou zijn om het geclaimde kunstwerk te verkopen, gesproken moet worden van dwang. Daarbij kent de commissie ook gewicht toe aan de omstandigheden dat het Stern niet was toegestaan zijn bezittingen uit nazi-Duitsland mee te nemen en hij een dergelijke verkoop zal zijn aangegaan met het oog op de financiering van zijn vlucht. 11. Met betrekking tot de hiervoor onder 7.B bedoelde periode, waarin Stern eerst in Engeland en vervolgens in Canada verbleef, zijn de volgende omstandigheden van belang. Stern beschikte niet meer over een handels- en woonadres in Duitsland. Wat bij zijn vlucht naar Engeland in Duitsland aan bezittingen achterbleef, is door de Duitse autoriteiten in beslag genomen en door de Gestapo op een niet daarvoor geschikte veiling verkocht. Op 26 januari 1938 gaven de Duitse autoriteiten opdracht tot het blokkeren van Stern’s binnenlandse activa, in het bijzonder zijn bankrekeningen. Op 12 juli 1938 werd hem het Duitse staatsburgerschap ontnomen. Dit betekende tevens de confiscatie van zijn gehele vermogen. Samengevat: Stern had een verbod tot het drijven van een handel in Duitsland, geen vestigingsplaats, geen ondernemingskapitaal of andere activa en geen praktische mogelijkheden om met kopers en verkopers in contact te treden. Tevens moet worden aangenomen dat Stern het geclaimde schilderij niet heeft kunnen meenemen naar Engeland. Het huidige NK 2303 bevond zich tijdens de bezettingsjaren bij Mensing of Dik in het door Duitsland bezette Nederland (ov. 5 slot) en het dook later op in de Kunsthalle in Hamburg. Er is redelijkerwijze niet te bedenken om welke reden en op welke wijze het schilderij van Engeland in het door Duitsland beheerste gebied zou zijn geraakt. 12. De commissie is van mening dat de hiervoor onder 11 vastgestelde feiten en omstandigheden leiden tot de conclusie dat Stern het bezit van het schilderij onvrijwillig heeft verloren ook voor zover dit tussen december 1937 en 1943/1944 plaats had. In dit verband behoeven in redelijkheid slechts twee mogelijkheden in ogenschouw te worden genomen. De eerste mogelijkheid is dat – zoals verzoeker te berde heeft gebracht – het geclaimde schilderij is verkocht teneinde de moeder van Stern in staat te stellen ook naar Engeland uit te wijken. De tweede mogelijkheid is dat het geclaimde schilderij zonder instemming van Stern uit diens bezit is geraakt. De commissie beoordeelt de beide mogelijkheden hierna. 13. Naar verzoeker heeft verklaard, heeft de joodse moeder van Stern, mevrouw Selma Stern, in 1938 met een uitreisvisum Duitsland kunnen verlaten en zich bij haar dochter en zoon in Engeland gevoegd. Een op 30 juni 1938 door Selma Stern, klaarblijkelijk met het oog op haar vertrek, opgemaakte en ondertekende ‘Vermögensaufstelling’ geeft aan dat zij over RM 14.023,-- beschikte doch RM 25.000.-- te kort kwam. Zij verklaart daaromtrent: ‘Den Fehlbetrag an RM 25.000.--werde ik aus dem Verkauf von Bildern, Plastiken etc. beschaffen’. Voorts is van belang een brief die Stern op 19 juni 1953 schreef aan zijn voormalige advocaat Dr. Liebermann. In die brief schrijft hij onder meer: ‘You may recall that my Mother was left in Germany […28]. I urged in 1938, shortly before Munich, you to let her come to England. You may remember also that we asked Dr. Peters I think it was, in Cologne, to assist you as the Nazis at that time claimed my whole bank account as taxes. You may remember that Dr. Peters told them that it was more or less blackmail but they answered him: ‘We know that but if you do not pay, Mrs. Stern will not get a passport Now.’’ Bij beschikking van 12 september 1938 wordt aan Dr. Liebermann vergunning verleend om RM. 10.200.-ten gunste van Stern over te maken, waarover deze laatste overigens alleen met toestemming van de desbetreffende deviezeninstelling kan beschikken. Naar het oordeel van de commissie toont een en ander voldoende aan dat, mocht het schilderij zijn verkocht om Selma Stern in staat te stellen naar Engeland te vluchten, deze verkoop onder dwang heeft plaatsgevonden.
28
Op de aan de commissie beschikbare kopie niet goed leesbaar. Vermoedelijk staat er: ‘in 1937’.
27
14. Blijft over de mogelijkheid dat het geclaimde schilderij in de periode waarin hij in Engeland of Canada verbleef zonder instemming van Stern uit diens bezit is geraakt. Per definitie is er dan sprake van onvrijwillig bezitsverlies. 15. De commissie is derhalve van oordeel dat hier sprake is van onvrijwillig bezitsverlies ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De conclusie van de commissie zal dan ook luiden dat het restitutieverzoek zou moeten worden toegewezen. 16. Hierbij is de commissie bovendien van oordeel dat voor zover sprake was van verkoop, de vermoedelijke verkoopopbrengst moest worden aangewend voor de vlucht van Stern en zijn familie naar het buitenland, althans dat kosten moesten worden gedragen in verband met die vlucht, onder andere doordat Stern excessieve belastingen moest betalen bij zijn vlucht en zijn banktegoeden na zijn vlucht zijn geblokkeerd en/of afgenomen. De commissie acht het daarom onwaarschijnlijk dat (de kunsthandel van) Stern de vermoedelijke verkoopopbrengst ter vrije beschikking heeft gehad, voor zover verkoop zich heeft voorgedaan. De commissie zal daarom adviseren om geen betalingsverplichting te stellen tegenover teruggave van het huidige NK 2303. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het verzoek tot teruggave van het schilderij Allegorie op de aarde en het water van Jan Brueghel I (NK 2303) toe te wijzen aan de rechthebbenden ten aanzien van de ‘Estate of Dr. Max Stern’. Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 mei 2010 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vicevoorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
13. Ceremonie naar aanleiding van de teruggave van het schilderij Allegorie op de aarde en het water van Jan Brueghel I op 17 november 2010.
28
3.
Advies inzake Zadick
(zaaknummer RC 1.100)
Bij brief van 17 oktober 2008 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies over een verzoek van de Stichting L.d.H.D. (hierna ook: verzoeker I) en een verzoek van de Stichting S.J.M.W. (hierna ook: verzoeker II) tot teruggave van het schilderij Schepen bij een kust van G. van Emmerik. Het geclaimde kunstwerk maakt thans deel uit van de Nederlandse Rijkscollectie onder inventarisnummer NK 3536. Op dit moment bevindt het schilderij zich in bruikleen in de Nederlandse ambassade te Praag. De procedure Beide restitutieverzoeken werden ingediend naar aanleiding van contact met Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG). BHG berichtte beide verzoekers medio 2007 dat NK 3536 mogelijk eigendom is geweest van Hartog Zadick. Verzoeker I diende het verzoek in bij brief van 6 september 2007 en verzoeker II diende het verzoek in bij brief van 19 februari 2008. Naar aanleiding van de adviesaanvraag van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 11 januari 2010. Dit conceptrapport is bij brieven van 11 februari 2010 voor commentaar toegezonden aan verzoekers, waarop verzoeker I bij brief van 22 februari 2010 en verzoeker II bij brief van 9 maart 2010 heeft gereageerd. Beide verzoekers konden zich verenigen met de weergave van de feiten in het conceptrapport. Daarnaast heeft de commissie op 11 januari 2010 het conceptonderzoeksrapport voor feitelijke aanvulling toegezonden aan de minister, waarop deze op 24 februari 2010 heeft laten weten geen feitelijke aanvullingen te hebben. Het onderzoeksrapport is vervolgens op 3 mei 2010 vastgesteld. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport. Overwegingen: 1. Verzoekers I en II (hierna tezamen: verzoekers) vragen teruggave van het schilderij Schepen bij een kust van G. van Emmerik, dat zou hebben toebehoord aan Hartog Zadick en dat tijdens de oorlog in beslag zou zijn genomen door de bezettingsautoriteiten. Verzoekers hebben beiden gesteld mede-erfgenamen te zijn van Betje van Gelder en daarmee van Hartog Zadick. Blijkens een verklaring van erfrecht, afgegeven op 30 april 1948 door J. van Hasselt, destijds notaris te Amsterdam, was Betje van Gelder de echtgenote en enig erfgename van Hartog Zadick. Met betrekking tot de positie van verzoekers als erfgenamen van Betje van Gelder heeft de commissie kennis genomen van een door verzoeker I toegezonden kopie van het testament van Betje van Gelder, verleden op 4 september 1972, voor P.C.J. Beynen, destijds notaris te Baarn. Naar aanleiding van gemelde erfrechtelijke stukken heeft de commissie geen reden gezien te twijfelen aan de status van verzoekers als erfgenamen van Hartog Zadick. 2. Hartog Zadick (hierna: Zadick) werd geboren op 26 augustus 1878 te Arnhem als kind van Lion Zadick en Rebekka Cohen, beiden van joodse afkomst. Zadick huwde in eerste echt met Elise van Wien, welk huwelijk in 1936 door het overlijden van laatstgenoemde werd ontbonden. Uit dit huwelijk werd een dochter, Rebecca, geboren, die echter kort na de geboorte overleed. In december 1940 huwde Zadick in tweede echt, buiten gemeenschap van goederen, met Betje Van Gelder (1900-1974). Het echtpaar Zadick woonde aan de Richard Wagnerstraat 12 te Amsterdam. Zadick was koopman en handelde in textiel. Na de Duitse inval in mei 1940 werd het echtpaar Zadick getroffen door de anti-joodse maatregelen van de bezetter. Zo werden zij gedwongen enige tientallen schilderijen in te leveren bij de roofinstelling Lippmann, Rosenthal & Co. (hierna: Liro). Onder deze schilderijen bevond zich ook Zadicks zeegezicht van de schilder Van Emmerik. Ook werd het echtpaar gedwongen te verhuizen naar een woonhuis aan het Afrikanerplein te Amsterdam, in een door de bezetter aangewezen ‘Joodse Wijk’. Volgens naoorlogse opgaven van Betje van Gelder is de inboedel op beide adressen in beslaggenomen en zijn daarnaast goederen die het echtpaar bij een expediteur had opgeslagen medio 1942 geconfisqueerd. Het echtpaar Zadick is via Westerbork gedeporteerd naar het concentratiekamp Bergen-Belsen. Zadick overleed op 30 mei 1945 in Tröbitz (Duitsland). Betje van Gelder overleefde de oorlog en keerde na de bevrijding terug naar Nederland. Zij overleed op 20 mei 1974.
14. B ord met de tekst 'Juden Viertel/Joodsche wijk' in Amsterdam ca. 1941-1945.
29
Voor zover bekend heeft noch Betje van Gelder noch enig ander familielid van Zadick, ooit aangifte gedaan inzake tijdens de oorlog verloren kunstbezit, zodat geen sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak. 3. De commissie stelt op basis van het onder 2 samengevatte feitenrelaas voorop dat Zadick de schilderijen die in beslag werden genomen zoals hiervoor onder 2 beschreven, onvrijwillig heeft verloren ten gevolge van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. 4. De vraag die de commissie in het hiernavolgende heeft te beantwoorden, is of het thans geclaimde NK 3536 het door Zadick bij Liro ingeleverde schilderij van Van Emmerik betreft. De commissie heeft, met deze vraag voor ogen, uitgebreid onderzoek verricht. Dit heeft, samengevat, de volgende resultaten opgeleverd. 5. In het archief van het Instituut Collectie Nederland (hierna: ICN) is correspondentie aangetroffen tussen het Stedelijk Museum te Amsterdam en de Dienst voor ’s Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen (hierna: DRVK), de taakvoorganger van het ICN, waaruit blijkt dat het thans geclaimde schilderij kort na de oorlog door de recherche aan het museum werd afgegeven, samen met nog twee andere kunstwerken. Het museum berichtte de DRVK destijds dat de herkomst van deze werken onduidelijk was en ook niet meer viel na te gaan. Daarbij werd gemeld dat het vermoeden bestond dat het hier hetzij om joods bezit, hetzij om zaken afkomstig uit vijandelijk vermogen ging. Het museum meende dat het beheer van de kunstwerken in beide gevallen bij het Rijk behoorde te liggen. Op 13 maart 1975 werden deze drie werken overgedragen aan de DRVK en later geregistreerd als NK-nummers, dat wil zeggen als kunstwerken met een oorlogsherkomst die onder beheer van het rijk zijn gesteld. Daarbij werd door het museum gemeld dat indien de rechtmatige eigenaar aanspraak op de werken zou maken, deze werken aan de eigenaar zouden moeten worden overgedragen. Eén van deze drie aldus bij het Stedelijk Museum te Amsterdam afgegeven werken betrof een ets van de hand van J.M. Graadt van Roggen (NK 3537), welke inmiddels op advies van de Restitutiecommissie (RC 1.25) werd gerestitueerd. Met betrekking tot deze ets achtte de commissie aannemelijk dat het door Liro geconfisqueerd joods bezit betrof, tijdens de oorlog doorverkocht aan de Duitse firma Reinheldt, een van 15. Stedelijk Museum te Amsterdam. de belangrijkste opkopers van bij Liro ingeleverd joods kunstbezit. 6. Bij onderzoek door de commissie naar het thans geclaimde werk in de archieven van de recuperatieautoriteiten zijn gegevens aangetroffen over drie schilderijen van de hand van G. van Emmerik die tijdens de oorlog uit handen van hun Nederlandse eigenaren geraakten. Daarbij vertoont alleen het bij Liro ingeleverde schilderij van Zadick, door de naoorlogse autoriteiten als vermist aangemerkt op grond van de administratie van Liro, enige overeenkomsten met het onderhavige NK 3536, terwijl de twee andere schilderijen niet met NK 3536 in overeenstemming kunnen worden gebracht. 7. Bij het herkomstonderzoek door BHG naar het NK-werk werd geconcludeerd dat er geen gegevens over de herkomst van dit schilderij bekend zijn. Uit opmerkingen in het dossier van BHG inzake NK 3536 blijkt echter, dat BHG het niet uitgesloten achtte dat dit schilderij het door Zadick ingeleverde schilderij betrof en als zodanig voorkomt op de zogeheten Liro-lijst. Deze lijst vermeldt de kunstwerken die op last van de bezetter door joden moesten worden ingeleverd bij de roofinstelling Liro. Het kunstwerk waar BHG op doelde was volgens de lijst ingeleverd door: ‘H. Zadick / Rich.Wagnerstr. 12 / Amsterdam / later verhuisd naar / Afrikanerplein 40 / Amsterdam’ en is omschreven als: [Voorstelling] Zeegezicht m/schip / [Schilder] P. v. Emmerik (1850) / [Tax. Waarde:] 275.- / [Verkoopprijs:] 450.-- / [Verkocht aan:] Reinhe[l]dt / VB / 999 / 31.3.43. 8. De commissie heeft onderzocht in hoeverre de informatie op de liro-lijst overeenkomt met NK 3536. Het onderhavige schilderij is thans geregistreerd onder de volgende omschrijving: ‘Kunstenaar: Emmerik, G. van [...] / Signatuur: x / Titel: Schepen bij een kust [...] / Datering van: 1869 / Datering tot: 1869 / Datumtabel: gedateerd / Materiaal/techniek: olieverf op doek / Hoogte/lengte: 57.0 cm / Breedte: 74.0 cm’. 9. De in overwegingen 7 en 8 gemelde omschrijvingen van respectievelijk het schilderij op de Liro-lijst en NK 3536, vertonen zowel overeenkomsten als afwijkingen. Aangezien het bekend is dat de Liro-lijst veel slordigheden en fouten bevat, heeft de commissie verschillen in signatuur, omschrijving en datering nader onderzocht. Dit onderzoek komt in de hiernavolgende overwegingen 10 tot en met 12 aan de orde.
30
10. Het geclaimde werk is vervaardigd door de negentiende-eeuwse schilder Govert van Emmerik (1808-1882), terwijl op de Liro-lijst wordt vermeld dat het door Zadick verloren werk van de hand van ‘P. v. Emmerik’ is. Uit onderzoek bij het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (hierna: RKD) is gebleken dat geen negentiende-eeuwse (marine)schilder met de naam P. van Emmerik bekend is. De vermelding van de voorletter ‘P’, lijkt daarom op een vergissing te berusten, hetgeen, indien het werk op de Liro-lijst en NK 3536 hetzelfde werk betreffen, zou kunnen worden verklaard door de slechte leesbaarheid van de signatuur. 11. NK 3536 wordt door het ICN omschreven als: ‘Schepen bij een kust’, terwijl Zadick’s schilderij op de Lirolijst is omschreven als: ‘Zeegezicht m/schip’. Op het schilderij NK 3536 zijn meerdere schepen te zien, evenals een kust. 12. Bij het destijds door Zadick ingeleverde schilderij is op de Liro-lijst als datum ‘1850’ vermeld, terwijl het onderhavige NK 3536 door het ICN is gedateerd: ‘1869’. Dat deze datering onzeker is, blijkt echter uit het inventarisboek en de inventariskaart van het ICN waar bij deze datering een vraagteken is geplaatst. Blijkens het door de commissie opgevraagde beeldmateriaal is NK 3536 voorzien van een signatuur met daaronder het jaar waarin het werk is vervaardigd. Zowel de signatuur als het jaartal zijn slecht leesbaar, met als gevolg dat in verschillende door de commissie geraadpleegde bronnen uiteenlopende dateringen met betrekking tot NK 3536 worden genoemd. Zo wordt in documentatie van het Stedelijk Museum te Amsterdam 1849 als datum genoemd, en is op een etiket van de DRVK op de achterkant van NK 3536, de datum 1879 vermeld. 13. De commissie heeft daarnaast nog nader onderzoek verricht naar het oeuvre van G. van Emmerik. Daaruit blijkt dat Van Emmerik zich specialiseerde in zeegezichten. Zo zijn er in de fotodocumentatie bij het RKD (om en nabij) 138 zeelandschappen van G. van Emmerik aangetroffen. Daarvan hadden zeven werken een datering ‘zeker of mogelijk 1850’. Uit nader onderzoek naar veilinggegevens van werken van G. van Emmerik is gebleken dat in de afgelopen 19 jaar circa 100 marines van zijn hand werden geveild. Bij een aantal van deze werken staat één schip centraal. 14. Volgens het geldende restitutiebeleid kan van teruggave slechts sprake zijn indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken. De commissie dient met andere woorden de vraag te beantwoorden of het in hoge mate aannemelijk is dat het thans geclaimde schilderij uit de rijkscollectie (NK 3536) het uit het bezit van Zadick geroofde zeegezicht van Van Emmerik is. 15. De commissie acht dit niet het geval. De commissie constateert dat enkele aanwijzingen die in een andere richting wijzen, onvoldoende zijn om de conclusie te kunnen dragen dat dit in hoge mate aannemelijk is. De commissie wijst voor haar oordeel op: i) de verschillen tussen de voorstelling van NK 3536 waarop meerdere schepen staan afgebeeld en de beschrijving van het werk van Zadick op de Liro-lijst, die de indruk wekt dat daarop slechts één schip te zien is (‘Zeegezicht m/schip’); ii) de datering van NK 3536 (1869) die weliswaar onzeker is maar in alle bronnen eindigt met het getal ‘9’ terwijl de datum die op de Liro-lijst bij het schilderij van Zadick is vermeld 1850 is; iii) het gegeven dat het oeuvre van G. van Emmerik vele werken omvat die aan de beschrijving van het door Zadick verloren werk voldoen, waaronder een aantal met de juiste datering.
16. S chepen bij een kust van G. Van Emmerik (NK 3536).
Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek af te wijzen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 mei 2010 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
31
4.
Advies inzake Rosenberg
(zaaknummer RC 1.105)
Bij brief van 29 oktober 2008 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies inzake een verzoek van J.L., te Californië, Verenigde Staten van Amerika (hierna: verzoeker) van 17 december 2007 tot teruggave van een commode in régencestijl. Het geclaimde meubelstuk werd na de Tweede Wereldoorlog gerecupereerd naar Nederland en maakt thans deel uit van de Nederlandse Rijkscollectie onder inventarisnummer NK 256. Op dit moment bevindt de commode zich in bruikleen in de Nederlandse ambassade te Brussel. De procedure De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een brief van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) aan verzoeker van 11 mei 2007. In deze brief wees BHG verzoeker op de mogelijkheid dat NK 256 voormalig bezit van verzoekers grootvader zou kunnen betreffen. Naar aanleiding van de adviesaanvraag van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 7 december 2009. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 18 december 2009 voor commentaar toegezonden aan verzoeker en bij brief van 24 december 2009 voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Verzoeker heeft, na herhaald uitstel, geen inhoudelijk commentaar geleverd op het conceptonderzoeksrapport. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris) heeft op 15 maart 2010 laten weten geen aanvullend feitelijk materiaal onder de aandacht van de commissie te willen brengen.29 Het onderzoeksrapport is vervolgens vastgesteld op 3 mei 2010. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport. Verzoeker heeft zich in de onderhavige procedure laten vertegenwoordigen door M. Stötzel, advocaat te Marburg (Duitsland). Overwegingen: 1. Verzoeker vraagt teruggave van een commode in régence-stijl (NK 256), die zou hebben toebehoord aan zijn grootvader Saemy Rosenberg. Deze commode zou tijdens de oorlog in beslag zijn genomen door de bezettingsautoriteiten. Verzoeker heeft gesteld een kleinzoon en enig erfgenaam te zijn van Saemy Rosenberg. In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele door verzoeker toegezonden erfrechtelijke stukken, naar aanleiding waarvan de commissie geen reden heeft gezien te twijfelen aan de status van verzoeker. 2. Saemy Rosenberg (hierna: Rosenberg) is geboren op 27 juli 1892 te Berlijn. Samen met zijn broers Raphael en Siegfried Rosenberg en zijn neven Eric en Hans Stiebel werd hij door zijn oom Isaak Rosenbaum in diens kunsthandel te Frankfurt am Main betrokken. Later zette Rosenberg samen met zijn broers en neven de kunsthandel voort. Rosenberg vestigde zich in april 1933 in Amsterdam, waar hij toetrad tot de directie van ‘N.V. Internationale Antiquiteitenhandel’. Deze onderneming werd vervolgens in 1938 volledig eigendom van de vier neven Rosenberg en Stiebel, die de naam van de kunsthandel datzelfde jaar veranderden in ‘I. Rosenbaum N.V’ (hierna: Kunsthandel Rosenbaum). Toen in september 1939 de Tweede Wereldoorlog uitbrak verbleef Rosenberg in Engeland, waarna hij niet meer naar Nederland terugkeerde. Ten tijde van de Duitse inval in Nederland in mei 1940 was Rosenberg derhalve in het buitenland, evenals veel van zijn familieleden, die reeds voor 1940 waren uitgeweken. In november 1940 vertrok Rosenberg vanuit Engeland via Mexico en Cuba naar de Verenigde Staten van Amerika. 3. Bij het herkomstonderzoek door BHG is als conclusie vermeld dat de thans geclaimde commode (NK 256) ‘tijdens de oorlog door Dienststelle Mühlmann in beslag is genomen’, waarbij als mogelijke herkomst de naam: ‘Rosenberg’ is vermeld. Dat NK 256 uit het bezit Rosenberg afkomstig zou zijn, blijkt, na bestudering van de bronnen voor deze conclusie, gebaseerd op een naoorlogse verklaring van Mühlmann in verband met de recuperatie van de commode. Na de oorlog is deze door de geallieerde recuperatieautoriteiten vanuit Oostenrijk naar München overgebracht, ter gelegenheid waarvan Mühlmann destijds heeft verklaard dat de bewuste commode afkomstig was van: ‘Rosenberg’, ‘Holland’. In oktober 1948 werd de commode vervolgens naar Nederland gerecupereerd. 4. Na de bevrijding heeft Rosenberg contact opgenomen met de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK) in een poging tijdens de oorlog verloren goederen, zowel uit zijn privébezit als uit de handelsvoorraad van Kunsthandel Rosenbaum, terug te verkrijgen. Uiteindelijk heeft Rosenberg door bemiddeling van de SNK drie commodes gerestitueerd gekregen. Het betrof twee exemplaren afkomstig uit Rosenbergs privébezit en één exemplaar dat Mühlmann in 1942 bij Kunsthandel Rosenbaum in beslag had genomen. Laatstgenoemde commode werd in de correspondentie met de SNK omschreven als een: ‘Louis XV-commode’(..), waarvoor de
29 Op
32
24 februari 2010 heeft de staatssecretaris van OCW het restitutiedossier van de minister overgenomen.
Dienststelle Mühlmann fl. 6.500,- heeft betaald. Rosenberg heeft deze commode destijds zelf bezichtigd en als voormalig eigendom van Kunsthandel Rosenbaum herkend. 5. Met betrekking tot de identificatie van de thans geclaimde commode (NK 256) als een object dat eigendom is geweest van Rosenberg, overweegt de commissie dat de enige aanwijzing dat NK 256 afkomstig zou zijn uit het bezit van Rosenberg, de in overweging 3 gemelde naoorlogse verklaring van Mühlmann is. Bij het onderzoek zijn geen andere bronnen gevonden op grond waarvan NK 256 geïdentificeerd zou kunnen worden als voormalig eigendom van Rosenberg. 6. Met betrekking tot het privébezit van Rosenberg tijdens de bezetting is het volgende bekend. In 1949 schreef mevrouw E.C.M. Peters, die tijdens de oorlog feitelijk de leiding had over Kunsthandel Rosenbaum, aan de SNK dat de gehele inboedel van Rosenberg, welke was opgeslagen bij Firma de Gruyter, begin 1941 ingeleverd moest worden bij de Duitse roofinstelling Sammelverwaltung feindlicher Hausgeräte. In opdracht van deze Sammelverwaltung werd Rosenbergs inboedel vervolgens op 18 juni 1941 en de daaropvolgende dagen, geveild bij veilinghuis Van Marle & Bignell te Den Haag. Op deze veiling kocht Kunsthandel Rosenbaum onder leiding van Peters enkele objecten uit het privébezit van Rosenberg in een poging deze veilig te stellen. Ten aanzien van de commode uit het bezit van Kunsthandel Rosenbaum, gemeld in overweging 4, is bekend dat in de loop van 1941, door de Dienststelle Mühlmann onderzoek is gedaan naar de eigendommen van deze kunsthandel, waarna de Dienststelle in maart 1942 een aantal objecten in beslag heeft genomen. Daaronder bevond zich, zo blijkt uit het onderzoek, een commode omschreven als: ‘Kommode van Cressent, Hfl. 6.500,-‘. Er zijn geen aanwijzingen gevonden tijdens het onderzoek door de commissie dat de Dienststelle Mühlmann andere commodes dan de hierboven onder overweging 4 genoemde ‘Louis XV-commode’, met herkomst Rosenberg of Rosenbaum in bezit heeft gehad. 7. Uit het hierboven beschreven feitenrelaas trekt de commissie de conclusie dat Mühlmann tijdens de oorlog slechts één commode met een herkomst Rosenbaum in bezit heeft gehad, en dat Rosenberg deze commode na de oorlog als voormalig eigendom van Kunsthandel Rosenbaum heeft herkend en heeft teruggekocht. De commissie heeft nader bekeken hoe de verklaring van Mühlmann met betrekking tot NK 256 met het bovenstaande valt te rijmen. Onderzoek wijst uit dat de destijds door Rosenberg teruggekochte commode, waarvan een foto afkomstig uit het Bundesarchiv Koblenz, zich in het onderzoeksdossier van de commissie bevindt, qua stijl veel gelijkenissen vertoont met NK 256. Ook is gebleken dat de na de oorlog door Rosenberg teruggekochte commode beschadigd was en dat het marmeren blad ontbrak, wat opmerkelijk genoeg (ten tijde van recuperatie) ook het geval was met NK 256. Voorts is bij het archiefonderzoek met betrekking tot de door Rosenberg teruggekochte commode de vermelding ‘Fischhorn’ aangetroffen, hetgeen erop wijst dat dit meubel waarschijnlijk, net als NK 256, na inbeslagname door Dienststelle Mühlmann, in het Oostenrijkse kasteel Schloss Fischhorn terecht is gekomen. 8. Ingevolge de achtste aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit van april 2001 dient voor toewijzing van een claim het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk te zijn gemaakt, terwijl er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken. Uit het bovenstaande is gebleken dat de enige aanwijzing dat NK 256 eigendom is geweest van Rosenberg, uitsluitend is gevonden in de naoorlogse verklaring van Mühlmann, gemeld in overweging 3, dat de thans geclaimde commode afkomstig is uit het bezit ‘Rosenberg’. Hierbij werden echter geen voornaam of voorletters vermeld, waardoor niet duidelijk is welke Rosenberg precies bedoeld is. Uit een bron in het archief van de Raad Voor het Rechtsherstel blijkt, dat er ten minste 29 verschillende personen genaamd Rosenberg waren die als ‘gedepossedeerde’ te boek stonden. Tegelijkertijd is vast komen te staan dat de Dienststelle in 1942 bij Kunsthandel Rosenbaum een commode in beslag heeft genomen die gelijkenissen vertoont met NK 256. Met betrekking tot deze commode staat echter vast dat Rosenberg deze na de oorlog heeft bezichtigd en als voormalig eigendom van Kunsthandel Rosenbaum heeft herkend, en deze vervolgens via de SNK terug heeft kunnen verkrijgen. De commissie acht het op grond van deze gegevens niet onaannemelijk dat de onderlinge gelijkenissen tussen de destijds door Rosenberg teruggekochte commode en de thans geclaimde commode (NK 256) zodanig groot waren, dat tijdens de recuperatie vanuit Schloss Fischhorn de beide commodes met elkaar zijn verward en dat Mühlmann in zijn verklaring in plaats van NK 256 de later door Rosenberg teruggekochte commode heeft bedoeld. De commissie oordeelt dan ook dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de thans geclaimde commode (NK 256) eigendom is geweest van Rosenberg privé dan wel als kunsthandelaar. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot teruggave van de commode in régence-stijl (NK 256) af te wijzen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 3 mei 2010 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
33
5. Bindend advies inzake het geschil over het schilderij Road to Calvary
Zaaknummer: RC 3.95
Datum bindend advies: 3 mei 2010 BINDEND ADVIES in het geschil tussen: De erven Oppenheimer en de vennootschap Van Diemen & Co. in liquidatie vertegenwoordigd door mevrouw E. Sterzing, Avocat à la cour te Parijs verder tezamen te noemen: de familie Oppenheimer, en: Mevrouw J.F.K. vertegenwoordigd door de heer J.W.A. Vesterink te Amsterdam verder te noemen: mevrouw K., gegeven door de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog te Den Haag (de Restitutiecommissie), verder te noemen: de commissie, met toepassing van artikel 2, lid 2, van haar Instellingsbesluit. 1. Inleiding Inzet van het geschil is een mogelijke verdeling van de verkoopopbrengst van het schilderij Road to Calvary, Brunswijker Monogrammist, ook bekend als Kruisdraging, Hans van Wechelen, hierna: (het schilderij) Road to Calvary of het kunstwerk. Ten tijde van het naziregime in Duitsland heeft de familie Oppenheimer het bezit van dit schilderij verloren als gevolg van een door de nazi-autoriteiten afgedwongen veiling van hun kunstbezit. Thans is het schilderij in bezit van mevrouw K., die dit schilderij wenst te verkopen. Partijen zijn verdeeld over de vraag naar de verdeling van de verkoopopbrengst van het schilderij tussen mevrouw K. en de familie Oppenheimer. 2. Procedure 2.1 Partijen hebben een gezamenlijk verzoek gericht aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) teneinde hun geschil te laten beslechten door de commissie. De minister heeft de commissie bij brief van 2 oktober 2008 verzocht om in het geschil advies uit te brengen aan partijen conform de procedure in artikel 2 leden 2 en 3 van het Instellingsbesluit van 16 november 2001 (hierna: Instellingsbesluit). Conform artikel 2 lid 5 Instellingsbesluit adviseert de commissie in de bedoelde procedure naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. 2.2 Partijen hebben schriftelijk verklaard zich te onderwerpen aan het door de commissie vastgestelde Reglement inzake bindend adviesprocedure en het advies van de commissie als bindend te zullen beschouwen, mevrouw K. bij brief van 8 maart 2009 en de familie Oppenheimer bij brief van 13 maart 2009. De commissie heeft de identiteit van partijen geverifieerd en zij heeft van de vertegenwoordigers volmachten ontvangen waaruit blijkt dat zij bevoegd zijn in deze procedure voor partijen op te treden. 2.3 De vertegenwoordiger van de familie Oppenheimer, mevrouw Sterzing, treedt in deze procedure niet alleen op als advocaat van de erven Oppenheimer, maar ook als liquidateur van de vennootschap Van Diemen & Co, belast met de opheffing van de betreffende kunsthandel. De commissie heeft stukken ontvangen waaruit blijkt dat een Duits gerecht mevrouw Sterzing in de functie van Nachtragsliquidatorin heeft benoemd. Mevrouw Sterzing heeft op 19 april 2010 tegenover de commissie mondeling toegelicht dat zij Nachtragsliquidatorin van Van Diemen & Co is “only for the purpose of claiming works of art that were the property of the company [kunsthandel Van Diemen & Co., toevoeging commissie]” en dat bij succesvolle claims een “obligation to distribute money among the heirs” op haar rust. 2.4 De commissie heeft partijen bij brief van 2 februari 2009 geïnformeerd over de procedure. Na uitnodiging daartoe hebben partijen in twee schriftelijke rondes hun standpunt toegelicht, documentatie verschaft en op elkaar gereageerd: de familie Oppenheimer bij brieven van 18 mei en 12 oktober 2009 en mevrouw K. bij brieven van 5 juli en 5 december 2009. Bij brief van 28 januari 2010 heeft de commissie mevrouw K. om informatie verzocht omtrent onder meer de waarde van het schilderij, welke informatie bij brieven van 15 en 27 februari 2010 is verstrekt. Het meegezonden taxatierapport, op 25 februari 2010 opgemaakt door de heer Broekhof van Amsterdam Auctioneers Glerum, stelt de waarde op € 80.000,--. Vervolgens is het geschil mondeling behandeld op de hoorzitting van 19 april 2010, gehouden te Den Haag in aanwezigheid van partijen. 34
2.5 Tijdens de hoorzitting heeft de commissie geconstateerd dat tussen partijen een verschil van inzicht is blijven bestaan over de gewenste oplossing van het geschil. De commissie heeft daarom de hoorzitting besloten met de mededeling dat zij een oplossing zal formuleren ter beëindiging van het geschil. Na afloop is bij brieven van 20 april 2010 een tijdens de hoorzitting ter sprake gekomen stuk gewisseld. Daarna heeft de commissie partijen bij brieven van 22 april 2010 geïnformeerd dat de procedure is afgesloten en bevestigd over te zullen gaan tot het geven van een bindend advies. 3. Feitelijke grondslag van het bindend advies Op basis van de brieven van partijen aan de minister, meegestuurd met het adviesverzoek aan de commissie van 2 oktober 2008, de brieven van partijen aan de commissie tijdens de procedure en de bespreking van het geschil tijdens de hoorzitting met partijen, gaat de commissie in deze zaak uit van de volgende feiten. i) Tijdens het naziregime hebben de grootouders van de erven Oppenheimer, Rosa en Jakob Oppenheimer, het bezit van het schilderij Road to Calvary onvrijwillig verloren bij een zogenaamde ‘Judenauktion’ die plaatsvond bij veilinghuis Paul Graupe in Berlijn op 25/26 januari 1935. ii) Rosa en Jakob Oppenheimer waren de eigenaars van het zogeheten Margraf concern te Berlijn. Onderdeel van dit concern was de kunsthandel Van Diemen & Co., ook wel bekend als Galerie Van Diemen & Co. Road to Calvary behoorde ten tijde van de veiling onder (i) tot de handelsvoorraad van deze kunsthandel. De huidige verzoekers aan de zijde van de familie Oppenheimer zijn allen kleinkinderen van Jakob en Rosa Oppenheimer. iii) De familie Oppenheimer heeft het schilderij Road to Calvary eind jaren negentig, na de afkondiging in 1998 van de zogenaamde Washington Principles, doen inschrijven in de openbare registers van gestolen kunst Art Loss Register en Lost Art Register. iv) De familie Oppenheimer heeft de verblijfplaats van dit schilderij in 2006 ontdekt na een melding van veilinghuis Sotheby’s te Amsterdam (hierna: het veilinghuis), waar Road to Calvary voor taxatie was aangebracht door mevrouw K. v) Mevrouw K. heeft thans het bezit van het schilderij Road to Calvary. Dit bezit heeft zij onder algemene titel (door vererving) verkregen van haar vader, die in 1999 overleed. Vader K. heeft op zijn beurt het schilderij onder bijzondere titel (koop) verkregen, waarschijnlijk op een rommelmarkt of braderie in Noord-Holland in de periode 1985-1995 voor een bedrag van rond de honderd gulden (ongeveer 45 euro). Aldaar verwierf hij in die periode tevens een schilderij van Paulus Bril, welk kunstwerk nadien eveneens door mevrouw K. is geërfd. vi) Tijdens de onder (iv) vermelde taxatie in 2006 is aan het licht gekomen dat de twee schilderijen onder (v) omstreeks 1984 voorwerp zijn geweest van diefstal bij de toenmalige bezitter, de Stichting P. & N. de Boer te Amsterdam (hierna: de stichting). De stichting is hierop in kennis gesteld en heeft in 2006 beslag laten leggen op de schilderijen. Zij heeft dit beslag in hetzelfde jaar weer opgeheven en heeft nadien geen aanspraak gemaakt op Road to Calvary of het andere kunstwerk. De politie heeft eveneens beslag laten leggen op de kunstwerken gedurende een onderzoek naar het bezit van mevrouw K.. Een sepot is gevolgd en het beslag is opgeheven. Thans bevindt Road to Calvary zich in het huis van mevrouw K.. vii) De stichting heeft het schilderij Road to Calvary in Nederland in 1964 verworven. De identiteit van de bezitter(s) van het schilderij voor die tijd, teruggaand tot de veiling in 1935, is onbekend. Mevrouw K. is na haar vader (ten minste) de vierde bezitter van het schilderij Road to Calvary sinds de veiling in 1935. viii) De conclusies uit het advies van de commissie van 4 februari 2008 (NK 1771 en NK 2244, RC 1.67 Oppenheimer), in het bijzonder met betrekking tot het leed dat de familie Oppenheimer door het naziregime is aangedaan en de onvrijwilligheid van het bezitsverlies in verband met de meergenoemde veiling, worden door partijen niet ter discussie gesteld, evenmin als de daarop volgende beslissing tot restitutie. ix) Tevens heeft de commissie in het advies onder (viii) geconstateerd dat onderzoek geen aanwijzingen heeft opgeleverd dat de opbrengst van de in 1935 gehouden Judenauktion door het echtpaar Oppenheimer is ontvangen. De commissie voegde daaraan toe dat gezien de aard en het doel van de veiling en alle omstandigheden tezamen genomen, het uitermate onwaarschijnlijk is dat het gevluchte echtpaar Oppenheimer ooit nog iets van de opbrengst heeft gezien. 4. Kern van het geschil en beknopte weergave standpunten 4.1 Mevrouw K. wenst het schilderij Road to Calvary te verkopen. Partijen twisten over de vraag welk deel van de opbrengst mevrouw K. bij verkoop zou moeten afstaan aan de familie Oppenheimer. Partijen wensen hieromtrent bindend advies van de commissie. De familie Oppenheimer heeft bij brief van 8 januari 2007 verzocht om “eine faire und gerechte Lösung und (..) eine Teilung des Kaufpreises (..)”. Mevrouw K. heeft bij brief van 6 maart 2008 de wens geuit “[de Restitutie Commissie] te laten oordelen over een mogelijke verdeling van de verkoopopbrengst tussen de eigenaresse en de erven Oppenheimer”. 4.2 De familie Oppenheimer heeft haar aanspraak met betrekking tot het schilderij Road to Calvary onder verwijzing naar de zogenaamde Washington Principles in hoofdzaak gestoeld op de onvrijwilligheid van het bezitsverlies, in verband met de onder 3 vermelde Judenauktion in Duitsland in 1935. Op grond daarvan meent de familie Oppenheimer ook thans nog (eigendoms)aanspraken te kunnen maken op het schilderij. Een aanvullend argument ontleent de familie Oppenheimer aan de onzekerheden die de koop op een rommelmarkt of braderie door de vader van mevrouw K. omringen, in verband met de onopgehelderd gebleven diefstal van het schilderij bij de toenmalige bezitter (niet zijnde de familie Oppenheimer) in 1984. Volgens de familie Oppenheimer kunnen de vader van mevrouw K. en mevrouw K. zelf niet als te goeder trouw worden gezien. De aanspraak van de familie Oppenheimer ziet specifiek op het verkrijgen van een deel van de opbrengst bij verkoop door mevrouw K.. Interesse in verkrijging of verwerving van het bezit van het schilderij heeft de 35
familie Oppenheimer niet. Laatstelijk tijdens de hoorzitting heeft de familie Oppenheimer aangegeven met 40 % van de opbrengst genoegen te kunnen nemen. 4.3 Mevrouw K. heeft gesteld dat haar vader onbekend was met de titel, de maker, de waarde en de herkomstgeschiedenis van het schilderij Road to Calvary, en dat zij zelf pas na de taxatie in 2006 (hiervoor onder 3) van een en ander op de hoogte is geraakt. Mevrouw K. heeft gesteld dat haar vaders goede trouw bij de koop niet in twijfel is. Voorts heeft zij de ernst van de gebeurtenissen omtrent het bezitsverlies van de familie Oppenheimer in 1935 erkend. Mevrouw K. heeft hieraan toegevoegd dat de relatie met de gebeurtenissen in 1935 inmiddels sterk is verwaterd en dat de voorgeschiedenis van het schilderij in verband met het tijdsverloop haar als huidige bezitter niet meer aangerekend kan worden. Tijdens de hoorzitting heeft mevrouw K. zich evenwel bereid verklaard bij verkoop 20 % van de opbrengst af te staan aan de familie Oppenheimer, waarvoor zij als reden heeft aangevoerd compassie met de familie Oppenheimer in verband met het door het naziregime aangedane leed. 5. Overwegingen commissie 5.1 Volgens het hiervoor onder 2.2 genoemde Reglement kan de commissie in ieder geval in haar overwegingen betrekken: a. de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst voorzover zij van overeenkomstige toepassing zijn; b. de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan; c. de mate waarin de verzoeker zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen; d. de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en het door hem verrichte onderzoek voor de verwerving van het bezit; e. het belang van het werk voor verzoeker; f. het belang van het werk voor bezitter; g. het belang van het openbaar kunstbezit. De commissie tekent hierbij aan dat de onder a genoemde beleidslijnen zijn gebaseerd op de zogenaamde Washington Principles. 5.2 Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag in welke verhouding mevrouw K. bij verkoop van het schilderij Road to Calvary, thans in haar bezit maar vanwege de hiervoor onder 3 genoemde Judenauktion als roofkunst aangemerkt, de eventuele verkoopopbrengst zou moeten delen met de familie Oppenheimer. 5.3 Aangezien mevrouw K. tijdens de hoorzitting bij monde van haar vertegenwoordiger heeft toegestemd in het erkennen van de aanspraak van de familie Oppenheimer met betrekking tot het schilderij, ziet de commissie het hier als haar beperkte taak de grootte van die aanspraak te bepalen. De commissie overweegt hierbij dat artikel 2 lid 1 van het hiervoor onder 2.2 genoemde Reglement weliswaar spreekt van “geschillen over teruggave van cultuurgoederen”, maar dat een afspraak over de verdeling van een verkoopopbrengst een logisch alternatief kan zijn in een situatie als de onderhavige, waarin de erven van de voormalige bezitter geen interesse hebben in verkrijging van het bezit van het kunstwerk en de huidige bezitter van plan is het kunstwerk te verkopen. De commissie bespreekt nu de stappen die leiden tot haar bindend advies. 5.4 Mevrouw K. heeft het schilderij geërfd van haar vader, die het schilderij waarschijnlijk tussen 19851995 heeft gekocht op een rommelmarkt of braderie in Noord-Holland. Nadere gegevens omtrent tijd en plaats zijn niet bekend. De commissie heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de goede trouw van de vader van mevrouw K. of van haarzelf. Met betrekking tot de eigendomspositie van het schilderij Road to Calvary geldt dat mevrouw K. volgens het Nederlandse civiele recht beschikt over een onaantastbaar eigendomsrecht. 5.5 Naar zeggen van mevrouw K. bedroeg de koopprijs die haar vader heeft betaald vermoedelijk ongeveer 100 gulden (ongeveer 45 euro). Zij baseert dit bedrag op gesprekken met haar vader, waaruit naar voren kwam dat hij 100 gulden als bovengrens pleegde aan te houden bij zijn aankopen op rommelmarkten en braderieën. Dat haar vader toch meer zou hebben uitgegeven aan Road to Calvary acht mevrouw K. onwaarschijnlijk gezien het geringe zo niet afwezige vermogen van haar vader. De commissie gaat ervan uit dat een bedrag in de orde van grootte van (thans) 45 euro is betaald. 5.6 Gezien deze lage koopprijs is volgens de commissie (achteraf) geen sprake geweest van een aankoopprijs die in een reële verhouding staat tot de waarde van het schilderij, dat thans op een veelvoud van de aankoopprijs wordt getaxeerd. Hierbij wordt aangetekend dat mevrouw K. heeft verklaard dat haar vader niet heeft geweten wat hij kocht en geen speciale kennis van de schilderkunst bezat. De lage aankoopprijs gecombineerd met de plaats van aankoop (een rommelmarkt) en de voor een leek niet bijzonder opvallende kenmerken van het betreffende schilderij, brengen naar het oordeel van de commissie mee dat van de vader van mevrouw K. noch nadien van mevrouw K. zelf in redelijkheid kon worden verwacht of gevergd dat van zijn of haar zijde onderzoek werd ingesteld naar de herkomstgeschiedenis van het schilderij. 5.7 De commissie acht het in dit geschil niet geraden de aanspraak van de familie Oppenheimer vast te stellen op een bepaald geldbedrag, gebaseerd op de taxatiewaarde van het schilderij op een bepaald moment. Zij acht het meer aangewezen om die aanspraak in een breukdeel of percentage van de toekomstige verkoopopbrengst uit te drukken. Aldus wordt de aanspraak gekoppeld aan de werkelijke opbrengst van het schilderij. De familie Oppenheimer verkrijgt op deze wijze een economisch belang bij het schilderij, dat juridisch eigendom blijft van mevrouw K. tot aan de verkoop aan een derde. 36
5.8 Ter bepaling van het gedeelte van de opbrengst van het schilderij dat mevrouw K. zal dienen af te staan aan de familie Oppenheimer neemt de commissie in aanmerking dat de familie Oppenheimer als joodse familie zowel persoonlijk als zakelijk zeer veel leed van het naziregime heeft moeten ondervinden. Zakelijk heeft dit geleid tot de liquidatie van de ondernemingen van Jakob en Rosa Oppenheimer, waaronder de gerenommeerde kunsthandel Van Diemen & Co. Het echtpaar heeft het bezit van de tot die ondernemingen behorende goederen, waaronder het schilderij Road to Calvary, onvrijwillig verloren bij een Judenauktion in Duitsland in 1935. De opbrengst daarvan is niet ten goede gekomen van het echtpaar Oppenheimer. De in deze procedure vertegenwoordigde familieleden Oppenheimer, afstammelingen van Jakob en Rosa Oppenheimer in de rechte lijn in de tweede graad, zijn niet speciaal gehecht aan dit schilderij. De familie Oppenheimer wenst het schilderij niet in eigendom te verwerven, doch wenst een deel van de opbrengst bij verkoop te verkrijgen als erkenning van de oorspronkelijke rechten van Jakob en Rosa Oppenheimer. 5.9 Anderzijds neemt de commissie hier in aanmerking dat de vader van mevrouw K. het schilderij al vele jaren geleden, te weten op enig tijdstip tussen 1985 en 1995, te goeder trouw heeft gekocht. Hij was niet op de hoogte van de aard of waarde van het schilderij toen hij het op een rommelmarkt of braderie kocht voor een bedrag dat zo laag was dat het niet in verhouding stond tot de waarde die ongeveer tien jaar na zijn overlijden is gebleken. Zoals onder 5.6 overwogen kon in redelijkheid niet van hem of van mevrouw K. worden verwacht of gevergd dat van zijn of haar zijde onderzoek werd ingesteld naar de herkomstgeschiedenis. Voorts constateert de commissie dat ook mevrouw K. niet speciaal gehecht is aan het schilderij. Zij wenst het te verkopen. Zij is bereid een deel van de opbrengst aan de familie Oppenheimer af te staan. Haar beweegreden daartoe vormt een door haar gevoelde morele verplichting. 5.10 De posities van partijen in overwegingen 5.8 en 5.9 tegen elkaar afwegende komt de commissie tot de slotsom dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het aandeel van mevrouw K. twee maal zo zwaar dient te wegen als dat van de familie Oppenheimer zodat mevrouw K. na verkoop 1/3 gedeelte van de netto-opbrengst van het schilderij aan de familie Oppenheimer zal moeten afstaan. In deze slotsom brengt de commissie tot uitdrukking dat het eigendomsrecht van mevrouw K. boven elke twijfel is en voor de commissie al met al het meeste gewicht in de schaal legt, maar dat het bezit van Road to Calvary als object van roofkunst een morele verplichting heeft doen ontstaan ten aanzien van de familie Oppenheimer, waaraan thans, dankzij de medewerking van mevrouw K. aan een oplossing, op genoemde wijze invulling wordt gegeven. 6. BINDEND ADVIES De commissie brengt het volgende bindend advies uit: a. Mevrouw K. zal bij verkoop van het schilderij Road to Calvary, Brunswijker Monogrammist (ook bekend als Kruisdraging, Hans van Wechelen), onder overlegging van verificatoire bescheiden, 1/3 gedeelte van de netto-opbrengst afstaan aan mevrouw Sterzing, in haar hoedanigheid van Nachtragsliquidatorin van Van Diemen & Co, of haar rechtsgeldige opvolger in die functie; b. de familie Oppenheimer zal al het voor haar mogelijke verrichten om de verkoop van het genoemde schilderij door mevrouw K. te bewerkstelligen, waaronder het doorhalen van de inschrijving in de registers Lost Art Register en Art Loss Register of enig ander register. Dit bindend advies is gegeven op 3 mei 2010 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vicevoorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
17. Het schilderij Road to Calvary van de Brunswijker Monogrammist, ook bekend als Kruisdraging, werd op 25-26 januari 1935 verkocht bij een zo genoemde ‘Judenauktion’, die plaatsvond bij veilinghuis Paul Graupe in Berlijn.
37
6.
Advies inzake Stodel
(zaaknummer RC 1.109)
Bij brief van 16 februari 2009 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies inzake een verzoek van M.W.-M., mede namens H.B.M. en L.M. (hierna: verzoekers) van 9 januari 2009 tot teruggave van het schilderij Nederlands Stadsgezicht van A. Eversen. Dit schilderij is na de Tweede Wereldoorlog gerecupereerd naar Nederland en maakt thans deel uit van de Nederlandse Rijkscollectie onder inventarisnummer NK 1762. Het geclaimde kunstwerk is ondergebracht in het depot van het Instituut Collectie Nederland. De procedure Naar aanleiding van de adviesaanvraag van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 3 mei 2010. Dit conceptrapport is bij brief van 4 mei 2010 voor commentaar toegezonden aan verzoekers en bij brief van diezelfde datum voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris).30 Verzoekers hebben bij brief van 14 mei 2010 op het conceptrapport gereageerd. De staatssecretaris heeft op 28 mei 2010 laten weten geen aanvullend feitelijk materiaal onder de aandacht van de commissie te willen brengen. Het onderzoeksrapport is vervolgens met enkele aanpassingen vastgesteld op 7 juni 2010. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport. Verzoekers hebben zich in de onderhavige procedure laten vertegenwoordigen door E. van Thijn. Overwegingen: 1. Verzoekers hebben teruggave gevraagd van het schilderij Nederlands Stadsgezicht van A. Eversen (NK 1762), dat eigendom zou zijn geweest van Joseph Stodel (hierna: Stodel). Verzoekers hebben verklaard dat M.W.-M. een kleindochter is van Stodel en dat H.B.M. en L.M. respectievelijk de kleinzoon en schoondochter zijn van Stodel. Verzoekers hebben een verklaring van erfrecht overgelegd, afgegeven op 7 december 1948, door G.T. Reeser Cuperus, destijds notaris te Amsterdam, die zowel betrekking heeft op de nalatenschap van Stodel als op de nalatenschap van diens echtgenote Mietje Stodel-Krijn en waaruit volgt dat de inmiddels overleden dochter van erflaters, M.M.-S., gerechtigd was tot de beide nalatenschappen. M.M.-S. was de moeder van M.W.-M. en L.M.M., de in 2008 overleden broer van M.W.-M., vader van H.B.M. en echtgenoot van L.M. Deze gegevens gaven de commissie geen aanleiding te twijfelen aan de positie van verzoekers als erfgenamen van Stodel. 2. Stodel werd op 25 juni 1875 in Dordrecht geboren als zoon van Benedictus Stodel en Marianne Slap en was van joodse afkomst. Op 4 april 1901 trad Stodel in het huwelijk met Mietje Krijn. Uit dit huwelijk werd op 19 oktober van datzelfde jaar een kind geboren, hun dochter Marianne Stodel. Op 1 juli 1930 richtte Stodel de eenmanszaak J. Stodel op. Deze onderneming was gevestigd aan het Weesperplein in Amsterdam en legde zich toe op diamantbewerking en -handel. Het echtpaar Stodel-Krijn woonde aan de Sarphatistraat 119 te Amsterdam. 3. Stodel overleed op 28 september 1941 in Amsterdam. De goederen behorende tot zijn nalatenschap werden op last van de bezettingsautoriteiten onder beheer gesteld van Verwalter M.H.H. Franssen. Deze Nederlandse advocaat was op 13 oktober 1941 door Seyss-Inquart benoemd tot beheerder van nalatenschappen die vielen onder de bepalingen van de Verordening 26/1940 (Vijandelijk Vermogen, ook niet-joods). Waarschijnlijk was Franssen bij de afwikkeling van Stodels nalatenschap betrokken omdat een van Stodels erfgenamen, zijn dochter Marianne, tijdens de bezetting in de Verenigde Staten woonde. Stodels echtgenote werd in 1942 op last van de bezettingsautoriteiten gearresteerd en naar Westerbork overgebracht. Zij is daarna naar Auschwitz gedeporteerd, waar zij omstreeks 14 januari 1943 is omgekomen. 4. In het archief van het veilinghuis Van Marle & Bignell te Den Haag, in het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, zijn documenten aangetroffen met betrekking tot de nalatenschap van Stodel. Dit veilinghuis hield zich tijdens de bezetting bezig met de taxatie en verkoop van door de bezetter geconfisqueerd (joods) kunstbezit. In het archief is een taxatielijst aangetroffen van 7 september 1942 van de inboedel van Stodel. Op deze lijst wordt een kunstwerk vermeld, omschreven als: ‘ 1 [antiek schilderij] A. Eversen / 500.--’. In het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK) bevindt zich daarnaast een aangifteformulier van Van Marle & Bignell betreffende het thans geclaimde kunstwerk. Hierop noteerde het veilinghuis dat het kunstwerk ‘oorspronkelijk in bezit’ was van ‘Stodel Amsterdam’ en dat het een ‘gedwongen verkoop’ betrof.
30
38
Op 24 februari 2010 heeft de staatssecretaris van OCW het restitutiedossier van de minister overgenomen.
5. Uit documentatie van het Nederlandse Beheersinstituut blijkt dat Verwalter Franssen in de periode van maart tot juli 1943 voor een bedrag van NLG 97.779,46 aan voorwerpen uit de inboedel van Stodel heeft laten veilen bij Van Marle & Bignell. Het thans geclaimde kunstwerk is in de veilingcatalogus van mei 1943 vermeld onder nummer 56 en afgebeeld op plaat XII. In een brief aan het Bureau Herstelbetalings- en Recuperatiegoederen (hierna: Bureau Hergo), de taakopvolger van de SNK, van 13 juni 1951, verklaart het veilinghuis dat het geveilde schilderij in opdracht van ‘Dr. M. Franssen is verkocht onder Boedel Stodel’. Voorts wordt in deze brief gemeld dat dit kunstwerk op de veiling is gekocht door Erhard Göpel, een kunstinkoper voor Hitler. Göpel betaalde volgens gemelde brief NLG 4.200,- voor het schilderij, welk bedrag (minus de veilingkosten) op 11 juni 1943 op rekening van Franssen zou zijn gestort.
18. B rief van het veilinghuis Van Marle & Bignell aan Bureau Hergo over het schilderij Nederlands Stadsgezicht van A. Eversen (NK 1762), Nationaal Archief, inv. SNK 170.
6. Na de oorlog heeft M.M.-S., de dochter van Stodel, de schade inzake de verkoop van de boedel van haar vader aangemeld bij de Schade-Enquête-Commissie. In dit verband werd een onderzoek ingesteld door de Centrale Vermogensopsporingsdienst (hierna: CVO). In de geraadpleegde documentatie zijn geen gegevens aangetroffen over het verdere verloop van dit onderzoek door de CVO. De commissie heeft bij haar onderzoek geen aanwijzingen aangetroffen dat de familie Stodel een schadevergoeding heeft ontvangen voor het verlies van het onderhavige werk. 7. De commissie heeft onderzocht of sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak. Voor zover bekend hebben de nabestaanden van het echtpaar Stodel-Krijn na de oorlog geen aangifte gedaan bij de SNK van het verlies van het betreffende schilderij van Eversen. Evenmin zijn aanwijzingen gevonden dat het schilderij ooit onderwerp was van naoorlogse onderhandelingen over teruggave of van een rechterlijke uitspraak. Verzoekers zijn dan ook ontvankelijk in hun restitutieverzoek. 8. Op grond van het geldende restitutiebeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien de oorspronkelijke eigenaar van het geclaimde voorwerp onvrijwillig het bezit heeft verloren, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Ingevolge de achtste aanbeveling van de Commissie Ekkart uit 2001dient het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk te zijn. Voor particulieren die behoren tot een vervolgde bevolkingsgroep geldt daarnaast dat de verkoop van een object in Nederland in de periode van 10 mei 1940 tot 5 mei 1945 wordt beschouwd als gedwongen verkoop, tenzij nadrukkelijk anders blijkt.
39
9. De commissie overweegt met betrekking tot het de identificatie van het thans geclaimde kunstwerk NK 1762 als voormalig eigendom van Stodel, het volgende. Hoewel onbekend is wanneer en op welke wijze Stodel dit schilderij in zijn bezit heeft gekregen, is aangetoond dat hij dit werk in het begin van de oorlog in eigendom had. De commissie wijst in dit kader op de in overweging 4 vermeldde taxatielijst inzake Stodels inboedel waarop het schilderij is vermeld, en op het eveneens in overweging 4 vermelde aangifteformulier van Van Marle & Bignell. Daarnaast wijst de commissie nog op de brief van Van Marle & Bignell van 13 juni 1951, gemeld in overweging 5, waarin het veilinghuis aan Bureau Hergo verklaart dat het geveilde kunstwerk in opdracht van ‘Dr. M. Franssen is verkocht onder Boedel Stodel’. 10. Met betrekking tot de aard van het bezitsverlies overweegt de commissie het volgende. Zoals beschreven in overwegingen 3, 4, en 5, is het onderhavige schilderij tijdens de oorlog op last van een door de bezettingsautoriteiten aangestelde Verwalter en buiten de wil van de eigenaar om, verkocht. Een dergelijk bezitsverlies merkt de commissie aan als onvrijwillig, als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. 11. De commissie constateert dan aan de voorwaarden voor restitutie is voldaan. Zij ziet daarbij geen aanleiding om te adviseren tot terugbetaling van de destijds op rekening van Franssen gestorte koopsom. Terugbetaling van de verkoopopbrengst dient conform de vierde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001 alleen in het geding te worden gebracht indien deze daadwerkelijk ter vrije beschikking van de verkoper is gekomen, terwijl in gevolge de vijfde aanbeveling bij twijfel de rechthebbenden het voordeel van de twijfel dient te worden gegund. De commissie overweegt hieromtrent dat de koopsom is gestort op een rekening van de door het naziregime aangestelde Verwalter en dat deze niet ter vrije beschikking van de erven van Stodel is gekomen. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Nederlands Stadsgezicht van A. Eversen (NK 1762) te restitueren aan de erfgenamen van Joseph Stodel. Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 juni 2010 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
19. Nederlands stadsgezicht van A. Eversen (NK 1762).
40
(E. Campfens, secretaris)
7.
Advies inzake Gutmann
(zaaknummer RC 1.113)
Bij brief van 18 april 2007 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies gevraagd over een restitutieverzoek betreffende tien kunstvoorwerpen uit de Nederlands Kunstbezit-collectie in beheer van de Nederlandse rijksoverheid (hierna: NK-collectie). Het betreft objecten die mogelijk tot het bezit van Fritz Gutmann (1886-1944) hebben behoord en die na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland naar Nederland zijn gerecupereerd. Dit advies beperkt zich tot zes van de tien objecten, te weten: NK 605: Onbekend, Albarello van Italiaanse majolica en polychroom decor met vier figuren en een draak en opschrift: ‘Sy - De - Bisancu - A -’; NK 1960: J. de Wit, Venus, Bacchus en Ceres met slapende Amor; NK 3147 a-b: Königliche Sächsische Porzellan-Manufaktur, Rond bord met gegolfde rand en schelpvormig schaaltje van geglazuurd porselein gedecoreerd met polychroom bloemdecor; NK 3214: Onbekend, Ghiordes-tapijt van wol met Mihrab-motief; NK 3216: Onbekend, Bidkleed met Mirhab-motief; NK 3217: Onbekend, Kleed met zwart fluwelen fond en gestileerde bloemen en vogels in wit katoen en zilverdraad. Deze werken bevinden zich thans in het depot van het Instituut Collectie Nederland of als bruikleen bij een museale instelling in Nederland. De procedure Bij brief van 28 februari 2007 dienden L.V.C.-G., S.G. en N.G. (hierna: verzoekers) bij de minister een verzoek in tot teruggave van tien kunstvoorwerpen die zouden hebben behoord tot de verzameling van hun vader respectievelijk grootvader Fritz Gutmann. Het huidige advies betreft de zes objecten die hierboven zijn weergegeven. Van de overige vier kunstvoorwerpen (NK 596, NK 688, NK 3215 en NK 3223 a-e) maken twee objecten geen deel meer uit van het adviesverzoek. Dit betreft NK 596, waarvan de claim door verzoekers bij brief van 27 november 2009 is ingetrokken, en NK 3215, waarover de minister bij brief van 25 januari 2010 meldde dat hij het adviesverzoek introk, aangezien het voorwerp ‘total loss’ is en derhalve niet meer voor teruggave in aanmerking komt. Met betrekking tot de twee objecten NK 688 en NK 3223 a-e wordt de advisering aangehouden aangezien deze kunstwerken tevens deel uitmaken van een tegenstrijdig restitutieverzoek van de erven Herbert Gutmann, dat ook ter advisering aan de commissie is voorgelegd. Beide teruggaveverzoeken met betrekking tot NK 688 en NK 3223 a-e zijn ondergebracht in dossiernummer RC 1.114 en zullen deel uitmaken van een toekomstig advies. De commissie heeft naar aanleiding van het adviesverzoek op 14 september 2009 een conceptonderzoeksrapport opgesteld, dat bij brief van 22 oktober 2009 voor commentaar is toegezonden aan verzoekers en bij brief van diezelfde datum voor feitelijke aanvulling is voorgelegd aan de minister. Bij brieven van 27 november 2009, 23 februari 2010 en 7 april 2010 hebben verzoekers hierop gereageerd, naar aanleiding waarvan het conceptrapport is aangepast. De minister heeft naar aanleiding van het conceptonderzoeksrapport bij brief van 25 januari 2010 laten weten dat hij het adviesverzoek betreffende NK 3215 intrekt (zie hierboven), en onderhavig advies heeft dan ook geen betrekking op NK 3215. Het onderzoeksrapport is vastgesteld op 7 juni 2010. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport. Overwegingen: 1. Verzoekers zijn erfgenamen van Friedrich Bernhard Eugen Gutmann (hierna: Fritz Gutmann), zoals blijkt uit een verklaring van erfrecht van 18 maart 2005, opgesteld door notaris mr. M.R. Meijer te Amsterdam. Volgens verzoekers heeft Fritz Gutmann de onderhavige objecten tijdens de bezetting onvrijwillig verkocht, onder druk van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. 2. Samengevat zijn de feiten in deze zaak als volgt. Fritz Gutmann werd op 15 november 1886 te Berlijn geboren als zoon van de bankier Eugen Gutmann en zijn echtgenote Sophie Mangus, beiden van joodse afkomst. Fritz Gutmann had zes broers en zusters, Walter, Lili, Toinon, Herbert, Kurt en Max. Om de zakelijke belangen van de kinderen Gutmann te behartigen, werd in 1921 de N.V. Trust & Administratie Maatschappij (hierna: Trustenad) te Amsterdam opgericht. Met zijn echtgenote Louise baronesse von Landau kreeg hij twee kinderen, B.G. (1914-1994) en verzoekster L.G. (geboren 1919). In 1918 vestigde Fritz Gutmann zich in Nederland, en in 1924 verkreeg hij de Nederlandse nationaliteit. Fritz Gutmann woonde met zijn gezin op het landgoed Huize Bosbeek bij Heemstede, waar hij een omvangrijke kunstcollectie bijeenbracht. 3. Al voor het uitbreken van de oorlog trachtte het echtpaar Gutmann-Von Landau, vanwege de dreigende internationale situatie, kunstwerken in het buitenland (Parijs) in veiligheid te brengen. Na de bezetting van Nederland in 1940 maakte het echtpaar plannen om het land te ontvluchten. In dit kader probeerden zij zoveel mogelijk van hun overige kunstwerken te verkopen. Zo verkocht Fritz Gutmann bij diverse
41
transacties een groot aantal kunstvoorwerpen aan de Duitse kunsthandelaren Böhler en Haberstock. Bij een van deze transacties verkocht Fritz Gutmann op 11 februari 1942 tweehonderd kunstvoorwerpen aan Böhler en Haberstock voor NLG 150.000,-, waaronder naar alle waarschijnlijkheid vijf van de thans geclaimde voorwerpen (NK 605, NK 3147 a-b, NK 3214, NK 3216 en NK 3217). De commissie heeft de beschikking over een kopie van de betreffende koopovereenkomst, waaruit blijkt dat de koopprijs werd betaald aan Trustenad in verband met een schuld van Fritz Gutmann aan Trustenad. Verzoekers hebben gesteld dat deze constructie werd gehanteerd om te voorkomen dat de koopprijs door de roofinstanties van de bezetter in beslag zou worden genomen. 4. Het plan van het echtpaar Gutmann-Von Landau om naar het buitenland te vluchten mislukte. In 1943 werden zij gearresteerd en overgebracht naar het concentratiekamp Theresienstadt. Daar kwam Fritz Gutmann in 1944 om het leven. Zijn echtgenote Louise von Landau werd in Auschwitz omgebracht. 5. B.G. en L.G., de twee volwassen kinderen van het echtpaar (hierna ook: de erven), overleefden de oorlog in het buitenland. Na de oorlog hebben zij zich jarenlang ingespannen om het verdwenen familiebezit terug te verkrijgen. Verschillende kunstwerken waarvan vaststond dat deze in beslag waren genomen door de nazi’s in Frankrijk en geen onderwerp waren geweest van een verkoop, werden in de eerste jaren na de bevrijding door de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK) aan de erven teruggegeven. 6. Minder eenvoudig verliep de restitutie van de kunstvoorwerpen die aan Böhler en Haberstock waren verkocht en na de oorlog waren teruggevonden en naar Nederland waren gerecupereerd. De SNK oordeelde met betrekking tot deze objecten dat sprake was geweest van een vrijwillige verkoop en honoreerde het verzoek tot teruggave van de erven niet. De erven legden zich hierbij niet neer en dienden een verzoek tot rechtsherstel in bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel (hierna: de rechtsherstelrechter). De rechtsherstelrechter wees de stelling van de SNK af en besliste in zijn vonnis van 1 juli 1952 dat de verkooptransacties met Böhler en Haberstock op grond van de rechtsherstelregeling, neergelegd in Koninklijk Besluit E 100, voor rechtsherstel in aanmerking kwamen. De rechter oordeelde dat de verkopen onder invloed van de speciale oorlogsomstandigheden waren aangegaan aangezien op dat moment al sprake was van dreiging voor de familie Gutmann. De rechtsherstelrechter bepaalde in zijn uitspraak dat de verkoop nietig was en de erven van Fritz Gutmann als eigenaar dienden te worden aangemerkt van de verkochte kunstwerken: De Raad voor het Rechtsherstel, Afdeling Rechtspraak, (…) D oet ten behoeve van verzoekers sub 1 en 2 [de erven F.B.E. Gutmann, RC] herleven de rechtsbetrekking van eigendom van wijlen F.B.E. Gutmann tot de bij bovengenoemde drie overeenkomsten verkochte goederen, voor zover zich bevindende in het bezit van gerequestreerde [de SNK, RC]; Verklaart in zoverre die overeenkomsten en alle met deze herleving strijdige rechtsbetrekkingen nietig; Daarbij bepaalde de rechtsherstelrechter tevens dat bij afgifte van de objecten de bij de verkoop ontvangen koopprijs door de erven diende te worden afgestaan aan de rechtsherstelautoriteiten. Onder de argumentatie dat de aan Trustenad betaalde verkoopsom tijdens de oorlog uit de vennootschap was verdwenen en daarom niet ten goede was gekomen aan het vermogen, hebben de erven deze bepaling vervolgens, zonder succes, proberen aan te vechten. 7. In de naoorlogse jaren hebben de erven vervolgens een aantal van de gerecupereerde kunstwerken feitelijk teruggekocht van de SNK. De overige uit het bezit van Fritz Gutmann afkomstige en naar Nederland gerecupereerde kunstwerken bleven in de rijkscollectie. In 2002 heeft de Staatssecretaris van OCW vervolgens, naar aanleiding van de afkondiging van het verruimde restitutiebeleid en na advies van de Restitutiecommissie (RC 1.2) een groot aantal (95) van deze voorwerpen alsnog om niet aan de erven van Fritz Gutmann gerestitueerd. De zes NK-werken die thans onderwerp zijn van onderhavig advies, vielen niet onder de claim of het advies uit 2002.
NK 605, NK 3147 a-b, NK 3214, NK 3216 en NK 3217
8. De commissie is op basis van de onderzoeksresultaten tot het oordeel gekomen dat vijf van de zes thans geclaimde kunstvoorwerpen (NK 605, NK 3147 a-b, NK 3214, NK 3216 en NK 3217) kunnen worden geïdentificeerd als eigendom van Fritz Gutmann en als onderdeel van de verkoop aan Böhler en Haberstock in 1942. Dit is af te leiden uit documenten die Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) en de commissie hebben aangetroffen in het SNK-archief, het Bundesarchiv Koblenz en het archief van het Nederlandse Beheersinstituut. Het zesde kunstwerk dat wordt geclaimd, het schilderij Venus, Bacchus en Ceres met slapende Amor van J. de Wit (NK 1960), heeft geen onderdeel uitgemaakt van de verkoop aan Böhler en Haberstock. Ten aanzien van dat kunstwerk volgt het oordeel van de commissie in de overwegingen 11 tot en met 15. 9. Met betrekking tot de vijf hiervoor genoemde objecten dient het huidige restitutieverzoek in het licht van de rechterlijke uitspraak uit 1952 te worden bezien. Daarbij zal de commissie de vraag moeten betrekken of verzoekers, met inachtneming van het geldende rijksbeleid, ontvankelijk kunnen worden geacht in hun verzoek. Uitgangspunt van dit restitutiebeleid is immers dat het rechtsherstel niet wordt overgedaan,
42
20. Bidkleed met Mirhab-motief (NK 3216).
21. Albarello van Italiaanse majolica en polychroom decor met vier figuren en een draak (NK 605).
tenzij sprake is van nieuwe feiten of inzichten, in het beleid samengevat als ‘nova’. Tot de zaken die als afgehandeld dienen te worden aangemerkt, worden in het beleid onder meer gerekend zaken ‘waarin door de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter een vonnis is gewezen’ (eerste aanbeveling Commissie Ekkart van april 2001). De commissie is van mening dat de rechterlijke uitspraak inzake Gutmann uit 1952 de ontvankelijkheid van verzoekers niet in de weg staat. De strekking van dit vonnis is immers om de erven in hun eigendomspositie van deze kunstwerken te herstellen aangezien sprake was van onvrijwillig bezitsverlies. De omstandigheid dat in 1952 met betrekking tot de onderhavige vijf objecten geen afgifte van bedoelde werken heeft plaatsgevonden, doet aan de ontvankelijkheid niet af. Daarbij overweegt de commissie dat er geen aanwijzing is dat de erven op enig moment afstand hebben willen doen van hun eigendomsrechten, maar dat de terugbetalingseis van de verkoopsom destijds een obstakel vormde voor de erven. Verzoekers stellen hierover in hun brief van 27 november 2009: ‘It must be understood that B. and L. G. could not afford to pay for all the items’. Zowel de strekking van het vonnis uit 1952 als de regels van het huidige restitutiebeleid ondersteunen naar de mening van de commissie haar advies om het verzoek tot teruggave van de vijf genoemde objecten te honoreren. 10. Ten aanzien van de verkoopopbrengsten van de vijf te restitueren voorwerpen geldt dat deze tijdens de oorlog aan Trustenad werden gecedeerd. Anno 2010 valt niet meer te achterhalen of deze daadwerkelijk ten goede zijn gekomen aan het vermogen van de erven van Fritz Gutmann, hetgeen verzoekers bestrijden en de erven na de oorlog reeds betoogden. Op grond hiervan is de commissie van mening dat aan de afgifte van de vijf objecten onder toepassing van het geldende restitutiebeleid geen voorwaarde tot terugbetaling dient te worden verbonden. Zij verwijst hiervoor naar de vierde en vijfde aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit (april 2001), waarin met betrekking tot de afdracht van tijdens de oorlog ontvangen koopsommen wordt gesteld dat een verplichting tot terugbetaling uitsluitend bestaat wanneer de toenmalige verkoper of zijn erven de opbrengsten ter vrije beschikking hebben gekregen, en dat bij twijfel of men de opbrengsten daadwerkelijk heeft genoten, aan de rechthebbenden het voordeel van de twijfel dient te worden gegund. In het licht van de andersluidende beslissing van de rechter in 1952 beroept de commissie zich op ‘nova’ in de zin van het huidige restitutiebeleid, op grond waarvan een eerdere beslissing kan worden heroverwogen. Op grond van de tweede aanbeveling van de Commissie Ekkart uit april 2001 worden onder nova tevens verstaan ’afwijkingen ten opzichte van de vonnissen die zijn uitgesproken door de Raad voor het Rechtsherstel (…) alsmede de resultaten van veranderd (historisch) inzicht ten aanzien van de rechtvaardigheid en consequentie van het toen uitgevoerde beleid’. NK 1960 11. Met betrekking tot het schilderij Venus, Bacchus en Ceres met slapende Amor van J. de Wit (NK 1960) geldt dat dit werk niet door Gutmann aan Böhler of Haberstock werd verkocht, en evenmin tot de naar Parijs overgebrachte kunstwerken behoort (zie overweging 3). Het is onduidelijk gebleven of dit werk geïdentificeerd kan worden als voormalig eigendom Gutmann in de relevante periode.
43
12. Het onderzoek door Bureau Herkomst Gezocht en de commissie heeft uitgewezen dat de Amsterdamse kunsthandel A.J. Spijer & Zoon het schilderij in augustus 1940 in consignatie gaf, dan wel verkocht, aan de door de Duitser Alois Miedl overgenomen kunsthandel van Jacques Goudstikker (Kunsthandel Voorheen J. Goudstikker N.V.). Daarnaast is bekend dat Miedl het schilderij vervolgens verkocht aan Dr. Ehrhardt te München. Ten aanzien van de periode tot augustus 1940 heeft het onderzoek echter geen herkomstinformatie opgeleverd. Het is daarmee onbekend gebleven van wie kunsthandel Spijer & Zoon dit schilderij heeft verworven en of deze verwerving vóór of tijdens de oorlog heeft plaatsgevonden. 13. Bij het onderzoek van de commissie zijn in verband met NK 1960 wel vermeldingen van de naam Gutmann aangetroffen. Op een zogenoemd intern aangifteformulier dat de SNK in 1946 onder volgnummer 11032 invulde, is als herkomst van dit schilderij ‘Goudstikker-Miedl’ vermeld, waarbij werd aangegeven dat dit werk oorspronkelijk in bezit was van ‘Gutmann, Huize Boschbeek, Heemstede’. Ook op een bijbehorende inventariskaart van de SNK is als eigenaar ‘Gutmann, Heemstede’ ingevuld. Laatstgenoemde vermelding is vervolgens echter doorgehaald en vervangen door een verwijzing naar de kunsthandel van Miedl, inclusief een inventarisnummer. Onderzoek in documentatie uit het Bundesarchiv Koblenz heeft uitgewezen dat ook daarin een koppeling is gemaakt tussen de naam Gutmann en het onderhavige schilderij. Op een lijst van naar Nederland gerecupereerde kunstwerken is als herkomstinformatie over NK 1960 genoteerd: ‘aus Slg. F. Gutmann an Kunsth. Goudstikker, Amsterdam (Inv.nr. 5768), von dort für hfl. 5.000,- an Dr. Ehrhardt, München Doc. File Holland Office Nr. 11032’. De naam Gutmann komt tevens voor op twee inventariskaarten betreffende het huidige NK 1960 uit het archief in Koblenz. Gezien het feit dat in de Koblenz-documentatie bij deze gegevens wordt verwezen naar het volgnummer 11032 van het bovenvermelde interne aangifteformulier van de SNK, is het zeer aannemelijk dat de Koblenz-informatie is gekopieerd van de SNK-gegevens. 14. Verzoekers hebben gesteld dat NK 1960 heeft behoord tot de collectie van Fritz Gutmann en dat kunsthandel A.J. Spijer & Zoon het werk in consignatie had bij het uitbreken van de oorlog voordat het door Spijer in consignatie werd gegeven aan Kunsthandel Voorheen J. Goudstikker N.V. Verzoekers hebben daarbij niet anders verwezen dan naar de documenten genoemd in overweging 13. Zij wijzen er in hun reactie op dat in twee van de documenten uit het archief te Koblenz eerder genoteerde herkomstinformatie is gecorrigeerd, waarbij de naam Gutmann werd toegevoegd als eigenaar. Deze herkomst dient daarom volgens verzoekers als de juiste te worden aangemerkt. Verzoekers hebben geen andere bronnen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat Fritz Gutmann op enig moment voor of tijdens de oorlog in bezit was van het huidige NK 1960. 15. De commissie is in tegenstelling tot verzoekers van oordeel dat niet in hoge mate aannemelijk is geworden dat Fritz Gutmann op enig tijdstip na 10 mei 1940 eigenaar was van NK 1960. Daarbij overweegt zij dat, ook na uitgebreid onderzoek, onduidelijk is gebleven waarop de vermelding van de naam Gutmann in genoemde archiefdocumentatie is gebaseerd. Onder verwijzing naar de gang van zaken zoals hiervoor (overweging 13) beschreven, dient de commissie rekening te houden met de niet te verwaarlozen kans dat de SNK de naam Gutmann abusievelijk aan NK 1960 heeft gekoppeld, en dat deze foutieve vermelding vervolgens in andere documentatie is overgenomen. Dit sluit aan bij de omstandigheid dat in de uitvoerige administratie van Kunsthandel Voorheen J. Goudstikker N.V. geen vermelding van de naam Gutmann is aangetroffen. Daarbij speelt ook een rol dat NK 1960 door de SNK verward kan zijn met een ander werk van de kunstenaar J. de Wit, eveneens een mythologische voorstelling, dat behoorde tot de collectie Gutmann en dat inmiddels aan de erven Gutmann is gerestitueerd. 16. Op grond van het voorgaande acht de commissie het verzoek tot teruggave toewijsbaar voor zover het betreft de objecten NK 605, NK 3147 a-b, NK 3214, NK 3216 en NK 3217, en niet toewijsbaar voor zover het betreft het schilderij NK 1960. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de objecten NK 605, NK 3147 a-b, NK 3214, NK 3216 en NK 3217 te restitueren aan de erfgenamen van Friedrich Bernhard Eugen Gutmann. De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het verzoek tot teruggave van het schilderij NK 1960 af te wijzen. Aldus vastgesteld op 29 juni 2010 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
44
(E. Campfens, secretaris)
8.
Advies inzake Van Aldenburg Bentinck
(zaaknummer RC 1.102)
Bij brief van 29 oktober 2008 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies inzake het verzoek van I.A.O.-V.A.B., te D.S. (hierna: verzoekster) van 1 november 2007 tot teruggave van het schilderij Paar in interieur van Pieter Codde. Verzoekster stelt dat het onderhavige schilderij een familiestuk was dat haar vader tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft afgestaan aan een joodse zakenrelatie in een poging deze te vrijwaren van deportatie door de bezetter. Dit schilderij is na de Tweede Wereldoorlog gerecupereerd naar Nederland en maakt thans deel uit van de Nederlandse Rijkscollectie onder inventarisnummer NK 2550. Het geclaimde werk bevindt zich in het Mauritshuis te Den Haag. De procedure Naar aanleiding van de adviesaanvraag van de minister heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 9 november 2009. Het conceptonderzoeksrapport is bij brief van 16 november 2009 voor commentaar toegezonden aan verzoekster en bij brief van diezelfde datum voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de minister. Verzoekster heeft op 4 december 2009 commentaar gegeven op het conceptonderzoeksrapport en de minister heeft op 14 december 2009 laten weten geen aanvullende feiten onder de aandacht van de commissie te willen brengen. Vervolgens heeft de commissie nader archiefonderzoek verricht in Nederlandse en Duitse archieven. Voorts heeft een afvaardiging van de commissie op 3 maart 2010 een gesprek gevoerd met de heer H.N. te L. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt, dat op 2 april 2010 aan verzoekster is toegezonden en waarop zij bij brief van 20 april 2010 heeft gereageerd. Naar aanleiding van de aldus verkregen nadere gegevens heeft de commissie het conceptonderzoeksrapport aangepast en op 19 mei 2010 ter kennisneming aan verzoekster toegezonden. Verzoekster heeft bij brief van 26 mei 2010 laten weten dat zij niets aan dit conceptrapport heeft toe te voegen. Op 25 augustus 2010 heeft de heer N.W.C., rentmeester van kasteel M., de commissie namens verzoekster een foto en nadere informatie over de vader van verzoekster toegezonden. Het onderzoeksrapport is op 6 september 2010 vastgesteld. Voor de feiten in deze zaak verwijst de commissie naar het onderzoeksrapport. Het schilderij (NK 2550) waarop dit advies betrekking heeft, maakt tevens deel uit van een ander restitutieverzoek, inzake kunsthandel Katz te Dieren, eveneens in behandeling bij de commissie (dossier RC 1.90-B). In het herkomstoverzicht van Bureau Herkomst Gezocht van NK 2550 worden zowel Van Aldenburg Bentinck als firma D. Katz te Dieren genoemd als voormalige bezitters. De commissie weegt dubbele claims indien en voor zover nodig tegen elkaar af. In dit advies blijkt een zodanige afweging, gezien de navolgende overwegingen, niet nodig. Overwegingen: 1. Verzoekster vraagt teruggave van het schilderij Paar in interieur van Pieter Codde (NK 2550). Verzoekster is een dochter en erfgenaam van Willem Frederik Charles Henry graaf Van Aldenburg Bentinck, overleden in 1958 (hierna: Bentinck). Bentinck werd op 22 juni 1880 te Londen geboren en in 1923 trad hij in het huwelijk met jonkvrouw Adrienne Vegelin van Claerbergen, uit welk huwelijk twee dochters werden geboren, onder wie verzoekster (geboren 1925). Het gezin woonde op kasteel M. in D.S., nabij Arnhem, maar verbleef ook enkele maanden per jaar op het familielandgoed te Duitsland. Bentinck bezat zowel de Nederlandse als de Duitse nationaliteit. Hierover is namens verzoekster het volgende gesteld: ‘Zijn Duitse nationaliteit was verbonden met de door zijn grootmoeder Waldeck Pyrmont ingebrachte bezitting G. waarmee het ‘Standherrschaft’ verbonden was en daarmee de Duitse nationaliteit die hij als een historisch gegeven beschouwde evenals zijn Nederlands staatsburgerschap, dit alles los van de tijdelijke politieke verwikkelingen.’ 2. Verzoekster verklaart dat NK 2550 al ten tijde van haar overgrootouders in bezit van haar familie was. Zij herinnert zich dat het schilderij tijdens of na 1936 in het zogenoemde bouwhuis op het landgoed M. hing en dat haar vader het schilderij tijdens de bezetting heeft afgestaan aan de joodse kunsthandelaar A.N. te L., om te voorkomen dat hij en zijn gezin gedeporteerd zouden worden door de bezetter: ‘Mijn ouders voelden zich in de oorlogsjaren zeer betrokken bij de kwetsbare positie waarin de familie A.N. zich bevond. Zij zagen het als hun plicht de grote druk te verlichten die van de zijde van de bezetter op de met hen bevriende heer N. werd gelegd. Deze druk bestond daaruit, dat hij verondersteld werd regelmatig interessante objecten te verwerven ten einde de dreigende deportatie van zijn gezin te voorkomen. Het was een onderwerp waarover bij ons thuis werd gesproken. In dit licht heeft mijn vader in 1944 één van de weinige waardevolle schilderijen uit zijn bezit ter beschikking gesteld, met het enkel doel deportatie te voorkomen. Het betreft het dubbelportret van een echtpaar van Pieter Codde uit 1634. (…) Helaas heeft deze aktie de deportatie van de familie N. niet kunnen voorkomen’. Verzoekster verklaart voorts dat haar vader haar niet heeft verteld ‘dat het voorwerp is verkocht noch dat er sprake was van een tegenprestatie’.
45
3. Uit kunsthistorische documentatie blijkt dat het geclaimde schilderij van Codde in de vooroorlogse jaren eigendom was van Bentinck. Daarnaast staat vast dat het schilderij in februari of maart 1944 door de Duitser dr. E. Göpel werd aangekocht ten behoeve van de collectie van het op te richten Führermuseum te Linz. Wanneer en onder welke omstandigheden het schilderij uit het bezit van Bentinck is geraakt en wie het schilderij aan Göpel heeft verkocht, is echter onduidelijk gebleven. Uit archiefdocumentatie van de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK) blijkt dat A.N. na de oorlog aangifte heeft gedaan van de verkoop van het thans geclaimde schilderij. Oorspronkelijk was op het formulier ingevuld dat het werk in bezit was van ‘Graaf Bentinck, M.’, maar deze vermelding is, waarschijnlijk door de SNK zelf, doorgehaald en vervangen door de naam van N. Bovendien worden in het bronnenmateriaal niet alleen de namen van Bentinck en N. in verband gebracht met de verkoop van het onderhavige schilderij aan Göpel, maar komen tevens de namen van J.G. Wigman en kunsthandel Katz te Dieren naar voren. 4. Op een door de recuperatie-autoriteiten opgestelde lijst van na de oorlog naar Nederland teruggevoerde kunst wordt het volgende vermeld bij het schilderij van Codde: ‘früher Graf Bentinck 22.2.1944 von dort über Kunsth. J.G. Wigman, den Haag für hfl. 60.ooo,- (zus.mit Linz 3495) an SL [Sonderauftrag Linz, RC]’. Het in dit citaat genoemde bedrag van NLG 60.000 heeft waarschijnlijk mede betrekking op een ander, niet voor deze zaak relevant, schilderij. Uit een door Wigman ondertekende kwitantie blijkt dat Wigman dit bedrag in ontvangst nam. Of hij hierbij optrad als vertegenwoordiger voor Bentinck dan wel N. is onduidelijk. Uit dezelfde door de recuperatie-autoriteiten opgestelde lijst blijkt overigens dat Bentinck een jaar eerder, in januari 1943, twee aquarellen van C. Troost uit familiebezit verkocht aan Göpel. Bij één van deze verkopen zou N. eveneens betrokken zijn geweest.
22. Paar in interieur van Pieter Codde (NK 2550).
46
5. In het kader van het feitenonderzoek heeft de commissie gesproken met H.N. te L. (geboren 1925), zoon van de hiervoor genoemde kunsthandelaar A.N. H.N. herkende het schilderij van Codde op basis van een afbeelding en bevestigde dat het afkomstig was uit de collectie van Bentinck, met wie zijn vader een goede band had. H.N. meende zich te herinneren dat de Codde aanwezig was in de kunsthandel van zijn vader voordat het gezin N. in 1942 vanwege de oorlogsomstandigheden moest verhuizen naar Amsterdam. Andere bijzonderheden met betrekking tot het schilderij waren H.N. niet bekend. Ten aanzien van de situatie van het gezin N. in de oorlog verklaarde H.N. dat zijn vader en broer in 1941 zes weken ondergedoken waren bij J.G. Wigman, de huisbewaarder van het Haagse filiaal van kunsthandel D. Katz te Dieren. In 1942 moest het gezin N. zich in Amsterdam vestigen, waarna de familie in de loop van 1943 werd geïnterneerd in kamp Westerbork. H.N. verklaarde dat zijn vader regelmatig uit het kamp werd gestuurd om voor de bezetter gedwongen taxaties te verrichten. In dit kader heeft H.N. de commissie een naoorlogse brief van zijn vader A.N. overgelegd, waarin deze het volgende schreef: ‘(…) in 1943 heeft men mij voor de keus gesteld: Voor de Duitsers schilderijen te taxeren en te adviseren in aankopen, of met mijn gehele gezin naar Polen te worden doorgezonden’. 6. In de archieven van de bezettingsautoriteiten heeft de commissie documenten aangetroffen die bevestigen dat A.N. tijdens de oorlog door de bezetter werd gedwongen medewerking te verlenen bij het verwerven van kunstwerken voor de Sonderauftrag Linz, in het bijzonder uit het bezit van de adel. Hiertoe werden N. en zijn gezin tijdelijk vrijgesteld van deportatie. In 1944 is de familie N. door de bezetter doorgestuurd naar concentratiekamp Theresienstadt. 7. De commissie heeft tot taak te adviseren over de vraag of sprake is van onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Bij verkoop door particulieren die niet behoorden tot een vervolgde bevolkingsgroep, zoals Bentinck, kan hiervan naar het oordeel van de commissie slechts sprake zijn indien een van het naziregime uitgaande directe dreiging of dwang op de verkoper is uitgeoefend. In dit kader heeft verzoekster verklaard dat haar vader uit betrokkenheid bij de situatie van N. het als zijn morele plicht zag het gezin van N. te hulp te komen door het schilderij aan N. af te staan. Hieromtrent overweegt de commissie dat een zodanige morele plicht niet kan worden gelijkgesteld aan een situatie waarin Göpel druk op Bentinck zou hebben uitgeoefend om tot verkoop van het schilderij van Codde over te gaan. Daarbij komt dat een aantal omstandigheden van het bezitsverlies onduidelijk zijn gebleven, zoals onder meer de voorwaarden waaronder en het tijdstip waarop Bentinck het schilderij heeft afgestaan aan N. 8. Op grond van het voorgaande concludeert de commissie dat aan de voorwaarden voor restitutie niet is voldaan. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het verzoek tot teruggave van het schilderij Paar in interieur van Pieter Codde (NK 2550) af te wijzen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 6 september 2010 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
9.
Advies inzake Weijers II
(zaaknummer RC 4.118)
Inleiding Bij brief van 12 januari 2010 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) verzocht om hernieuwd advies inzake het restitutieverzoek van de heer J.A.C.M.V. namens de ‘erven van wijlen H. Weijers uit Tilburg’ (hierna: de erven Weijers of verzoekers). Dit restitutieverzoek ziet op negen schilderijen uit de NK-collectie van het Rijk met de inventarisnummers NK 1667, NK 1870, NK 2069, NK 2183, NK 2264, NK 2476, NK 2477, NK 2509, NK 2774. Het bedoelde restitutieverzoek is bij besluit van de minister van 14 januari 2009 afgewezen, conform het advies van de commissie van 1 december 2008 (zaaknummer RC 1.68). De aanleiding voor het genoemde verzoek om hernieuwd advies is een brief van de erven Weijers aan de
47
minister van 26 augustus 2009, waarin bezwaren worden aangevoerd tegen het advies van de commissie inzake RC 1.68 en waarin de minister wordt verzocht zijn besluit tot afwijzing van het restitutieverzoek te heroverwegen. De minister heeft de commissie bij brief van 12 januari 2010 verzocht “om een hernieuwd advies te vernemen op basis van hetgeen door de erven Weijers in voormelde brief is aangevoerd.” Dit verzoek is behandeld onder zaaknummer RC 4.118. Naar aanleiding van het verzoek heeft de commissie zich gebogen over de bezwaren van de erven Weijers en over de aanvullende bronnen en documentatie. Een verslag hiervan is neergelegd in een rapport, in definitieve versie vastgesteld op 6 september 2010. Thans zal worden nagegaan of sprake is van (i) bezwaren tegen de gang van zaken tijdens de behandeling, waardoor fundamentele belangen zijn geschaad, ofwel sprake is van (ii) nieuwe feiten, die, waren zij bekend geweest ten tijde van het eerdere advies, tot een ander oordeel zouden hebben geleid. De procedure Na de ontvangst van het verzoek om hernieuwd advies van de minister van 12 januari 2010 heeft de commissie een procedurebrief verstuurd aan verzoekers, gedateerd 2 februari 2010. Hierop hebben verzoekers bij brief van 8 februari 2010 desgevraagd hun tegenover de minister geuite standpunten bevestigd. Tevens hebben zij hun wens bevestigd door de commissie te worden gehoord. Vervolgens hebben verzoekers bij brieven van 8 en 21 april 2010 een aanvullende onderbouwing van hun bezwaren verschaft. Op 3 mei 2010 heeft een hoorzitting plaatsgevonden in Den Haag, in aanwezigheid van mevrouw E. en de heer V., kleinkinderen van H.F.J. Weijers (hierna: Weijers), en hun advocaat de heer M.H. Stötzel te Marburg, Duitsland. Verzoekers hebben hier hun verzoek mondeling toegelicht en vragen van de commissie beantwoord. Ook hebben zij bij die gelegenheid enige familiebronnen getoond, waaronder twee fotoalbums. Bij brieven van verzoekers van 11 juni en 2 juli 2010, en van de commissie van 6 mei, 29 juni en 2 augustus 2010 is gecorrespondeerd over het rapport en hernieuwde advies inzake RC 4.118. De commissie heeft tijdens de hoorzitting met verzoekers onder meer gemeld dat er geen vast protocol is voor dit bijzondere verzoek van de minister. Er is een rapport opgesteld d.d. 2 augustus 2010 waarin ten eerste de bezwaren van de erven Weijers zakelijk en verkort zijn weergegeven en ten tweede een overzicht is gemaakt van aanvullend bronmateriaal. Bij brief van 26 augustus 2010 hebben verzoekers hierop gereageerd, naar aanleiding waarvan het rapport op punten is aangepast. Dit rapport is 6 september 2010 vastgesteld. Tijdens de procedure is gebleken dat NK 1667 en NK 2264 tevens onderdeel uitmaken van een restitutieverzoek betreffende De Haan (RC 1.106). Dit feit is tijdens de hoorzitting aan verzoekers medegedeeld. De commissie weegt dubbele claims indien en voor zover nodig tegen elkaar af. In het onderstaande advies blijkt een zodanige afweging, gezien de navolgende overwegingen, niet nodig. Bijzondere overwegingen A. Procedurele bezwaren 1. Zoals vermeld in het rapport inzake RC 4.118, paragraaf 2, hebben de erven Weijers bezwaren met betrekking tot de behandeling van hun restitutieverzoek door de commissie en het advies inzake RC 1.68. Verzoekers stellen in dit verband dat bewijsmateriaal is genegeerd. Tevens maken zij bezwaar tegen het feit dat de commissie verzoekers, in het bijzonder mevrouw H.F.E.-W., niet heeft gehoord. Ook stellen zij dat de commissie is voorbijgegaan aan hun reactie op het concept-onderzoeksrapport inzake RC 1.68. 2. Tijdens de procedure wordt een concept-onderzoeksrapport opgesteld. In dit rapport worden (uitsluitend) de feiten vermeld die relevant zijn voor de beoordeling van het restitutieverzoek in het advies. Voor haar onderzoek maakt de commissie gebruik van informatie die wordt verkregen van verzoekers, van het ministerie en Bureau Herkomst Gezocht (BHG), en aangevuld met eigen onafhankelijk onderzoek. De uiteindelijke afweging in een zaak wordt niet gemaakt in het onderzoeksrapport maar in het advies. 3. Aan de erven Weijers is tijdens de procedure inzake RC 1.68 ruimte en gelegenheid geboden relevante informatie onder aandacht van de commissie te brengen en hun restitutieverzoek toe te lichten. Ten eerste werd op 20 december 2007 aan verzoekers een vragenformulier gezonden met het verzoek dit formulier in te vullen en daarbij alle informatie die zij van belang achten te vermelden of mee te sturen. In de begeleidende brief vroeg de commissie aan verzoekers om kopieën van specifieke documenten alsmede om nadere informatie aan de hand van verschillende specifieke vragen. Hierop is door verzoekers bij brief met bijlagen van 1 april 2008 gereageerd. Ook ontving de commissie in dit kader op 2 april 2008 de ‘verklaring onder ede’ van H.F.E.-W. Ten tweede zond de commissie de erven Weijers bij brief van 13 mei 2008 haar conceptonderzoeksrapport toe. Verzoekers maakten gebruik van de reactiemogelijkheid en zonden hun reactie per brief van 24 juni 2008 toe. 4. Anders dan verzoekers stellen heeft de commissie de verklaring onder ede van H.F.E.-W. van 2 april 2008 niet “volledig naast zich neergelegd”. In het advies inzake RC 1.68 zijn drie citaten uit genoemde verklaring opgenomen (ov. 11) en in de argumentatie is aan de verklaring aandacht besteed (ov. 14). Evenmin zijn zoals verzoekers stellen de door hen overgelegde documentatie en bronnen genegeerd. In het ‘Rapport
48
inzake Weijers RC 1.68’ van 6 oktober 2008 is meermalen uit deze documentatie en bronnen geciteerd. Voor zover de kritiek van verzoekers ziet op de waardering van de feiten in het advies en de daarmee verband houdende selectie van relevant feitenmateriaal, overweegt de commissie dat deze waardering bij uitstek haar taak is en dat haar inzichten sinds 2008 niet zijn veranderd. Op vergelijkbare wijze gaat de commissie thans om met het schriftelijk oordeel over de zaak van NIOD-onderzoeker dr. G. Aalders, dat op verzoek van de erven Weijers is opgemaakt en dat tijdens de herzieningsprocedure aan de commissie is verstrekt (rapportage inzake RC 4.118, paragraaf 4). 5. Wat betreft het horen van verzoekers merkt de commissie het volgende op. De commissie nodigt indien zij dit nodig acht verzoekers uit voor een mondelinge toelichting van de claim. Dit is aan verzoekers gemeld in de procedurebrief van 14 mei 2007. Een hoorzitting vindt in de praktijk in een beperkt aantal gevallen plaats. Verzoekers hebben tijdens de procedure aangegeven dat zij bereid waren hun restitutieverzoek nader toe te lichten, maar de noodzaak of wenselijkheid van een hoorzitting hebben zij in het midden gelaten (“should you deem it proper to have a personal hearing of my clients, please do not hesitate to contact me”, brief 1 april 2008). De commissie achtte een mondelinge toelichting in aanvulling op de verschafte schriftelijke stukken niet noodzakelijk voor de beoordeling van het restitutieverzoek. 6. De keuze om het integrale commentaar van verzoekers op het conceptonderzoeksrapport als bijlage bij het definitieve rapport op te nemen, pleegt te worden gemaakt indien de reactie van de verzoekers substantieel is, een zelfstandige aanvulling op het conceptrapport vormt en/of met het rapport niet of moeilijk verenigbaar is door de vermelding van een bepaalde context. De bijlage maakt in dergelijke gevallen, en zo ook in de zaak Weijers, integraal deel uit van het aan de minister toegezonden rapport. Dit betekent dat de inhoud van de reactie in zijn geheel kan worden overgebracht maar voor rekening van de verzoekers blijft. Bovendien bevatte de reactie van de erven Weijers weliswaar aanscherpingen zoals ten aanzien van de periode waarin Weijers zijn schilderijen aankocht, maar deze maakten de feitenweergave in het onderzoeksrapport niet onjuist. 7. Door de wijze waarop de commissie met de reactie van verzoekers op het concept-onderzoeksrapport is omgegaan, zijn geen fundamentele belangen van de erven Weijers geschaad. B. Bezwaren in verband met beleidskader en inhoudelijke bezwaren 8. De bezwaren van verzoekers omtrent het beleidskader en de inhoud van het advies zijn weergegeven in de rapportage inzake RC 4.118, paragrafen 3 en 4. De bezwaren houden in wezen een nadere toelichting in van tijdens de procedure inzake RC 1.68 reeds naar voren gebrachte standpunten, toegelicht met aanvullend bronmateriaal. Deze inbreng biedt onvoldoende nieuwe feiten die relevant zijn in verband met het beoordelingscriterium in het advies inzake RC 1.68. De conclusie zoals uitgesproken in het advies inzake RC 1.68 verandert zodoende niet. 9. De waardering van de inhoud van het onderzoeksrapport inzake RC 1.68 en de reactie van verzoekers vond plaats in het advies. Bepalend daarin was het criterium voor bezitsverlies, waarvoor een aantal specifieke feiten c.q. gebrek daaraan de doorslag heeft gegeven. De inspanningen van de erven Weijers sindsdien, te weten toezending van de aanvullende bronnen en documenten zoals vermeld in de rapportage inzake RC 4.118, paragraaf 5, hebben de beoordeling aan het criterium voor bezitsverlies niet kunnen veranderen. Het door verzoekers verschafte materiaal draagt weliswaar bij aan een nauwkeuriger beeld van de familie Weijers voor, tijdens en na de oorlog. Echter, ten aanzien van de kunstcollectie, in het bijzonder het moment en de omstandigheden van de verwerving en het bezitsverlies van de geclaimde kunstwerken, zijn belangrijke vragen onbeantwoord gebleven. Hoewel dus een nauwkeuriger portret van de familie Weijers en de persoonlijke omstandigheden tijdens de oorlog is ontstaan, werpen de aanvullende bronnen en documenten geen wezenlijk ander licht op de feiten ten aanzien van de bezitsverwerving en het bezitsverlies zoals die tot uitgangspunt zijn genomen in het advies inzake RC 1.68. 10. Ter verdere toelichting nog het volgende. Onder verwijzing naar het in het advies inzake RC 1.68 geformuleerde criterium omtrent onvrijwillig bezitsverlies (ov. 5) wordt overwogen dat Weijers niet behoorde tot een vanwege het naziregime vervolgde bevolkingsgroep en dat verzoekers daarom zelf dienden aan te tonen dat de verkoop van de geclaimde schilderijen door Weijers tijdens de oorlog als onvrijwillig, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime, kan worden aangemerkt. Verzoekers hebben veel informatie aangedragen over de omstandigheden van Weijers tijdens de oorlog, maar het bestaan van een direct verband tussen een van het naziregime uitgaande specifieke dreiging of dwang, en de verkopen van de geclaimde kunstwerken (ov. 14), is desondanks niet aangetoond. 11. Voor de commissie is boven twijfel dat Weijers zijn kunstcollectie had willen behouden maar dat dit voor hem niet vol te houden bleek door de oorlogsomstandigheden, die in zijn geval onder meer inhielden dat hij voor de Duitsers gold als een tegenstander en in elk geval mede daardoor in november 1940 zijn huis aan de bezetter moest afstaan. Ook is het de commissie duidelijk dat de Duitsers al vanaf het begin van de oorlog interesse hadden in kunstcollecties zoals die van Weijers en dat zij probeerden de kunstwerken in handen te krijgen. Weijers heeft bovendien te maken gekregen met de dreiging van gevangenneming in 1943/44. De voor de commissie nieuwe verklaringen onder andere van de dochter van Weijers in haar dagboek en van tijd- en buurtgenoot Straeter over de familie Weijers bevestigen een beeld van een familiedrama, dat zich in de oorlog bij velen die niet wensten mee te werken met de nazi’s heeft voltrokken. Maar ook al was de
49
situatie voor hem en zijn familie moeilijk, vervolgd is Weijers niet en tot gevangenneming en plaatsing in een kamp is het evenmin gekomen. 12. Deze voor de commissie zwaarwegende bevinding strekt zich ook uit naar andere verklaringen van verzoekers (rapportage inzake RC 4.118, paragraaf 4). Verzoekers stellen dat “Weijers zijn schilderijen noodgedwongen en onder grote druk heeft moeten afstaan”, te weten vanwege “the requisition of his house in Tilburg in November 1940 by the occupying forces, since Weijers refused to join the party (NSB); the use of threats by De Haan, Kieslinger, Sijperda and other art dealers in order to make him sell the paintings; the shabby smear campaign against Weijers as shown by the article in “De Opstand” the constant threat of imprisonment; the announced confiscation of the Jan Steen”. 13. Bijna alle aspecten die verzoekers in voorgaand citaat noemen houden verband met de algemene oorlogsomstandigheden. Bij de door Weijers verkochte kunstwerken ontbreken concrete aanwijzingen voor ophanden zijnde confiscatie (ov. 14 van het advies inzake RC 1.68). Rondom het kunstwerk van Jan Steen (in zaak RC 1.68 niet geclaimd, maar nochtans vermeld door verzoekers) lijkt weliswaar op zeker moment een reële dreiging te hebben bestaan, namelijk toen de Duitsers een verklaring eisten waaruit moest blijken dat Weijers dit kunstwerk niet van Duitse joden had aangekocht, maar dit gevaar is vervolgens door Weijers afgewend. Bij deze verkoop en bij de andere verkopen, inclusief de verkoop waarin op een gegeven moment de Duitser Kieslinger in beeld kwam, ging het initiatief steeds van Weijers zelf uit. C. Slotoverweging 14. Onder verwijzing naar het hiervoor in de inleiding, derde alinea, genoemde criterium wordt het volgende geconcludeerd. Inzoverre de bezwaren van verzoekers zijn gericht tegen de gang van zaken tijdens de behandeling van hun restitutieverzoek inzake RC 1.68 zijn deze niet gegrond gebleken. Daarnaast zijn geen nieuwe feiten aangetroffen, die, waren zij bekend geweest ten tijde van het eerdere advies, tot een ander oordeel zouden hebben geleid. Een en ander betekent dat de commissie de minister niet tot heroverweging van zijn besluit inzake RC 1.68 zal adviseren. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de afwijzing van het restitutieverzoek van de ‘erven van wijlen H. Weijers uit Tilburg’ tot teruggave van de kunstwerken met de inventarisnummers NK 1667, NK 1870, NK 2069, NK 2183, NK 2264, NK 2476, NK 2477, NK 2509, NK 2774, in stand te laten. Aldus vastgesteld in de vergadering van 6 september 2010 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten, I.C. van der Vlies (vicevoorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
10.
Advies inzake Glaser
(zaaknummer RC 1.99)
Bij brief van 17 oktober 2008 verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 29 augustus 2007 van G.M., E.A.P., R.B., C.S., P.l. en B.L. (hierna: verzoekers) tot teruggave van het schilderij Winterlandschap van Jan van de Velde II. Het geclaimde object maakt als gevolg van een schenking sinds 1935 deel uit van de Nederlandse rijkscollectie en bevindt zich in het Rijksmuseum te Amsterdam. De procedure De aanleiding voor het restitutieverzoek vormde een brief van 22 mei 2007 van verzoekers aan het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (hierna: RKD) betreffende het door Curt Glaser in 1933 verkochte schilderij Winterlandschap van Jan van de Velde II, waarvan verzoekers de verblijfplaats probeerden te achterhalen. In reactie hierop heeft het Rijksmuseum verzoekers gemeld dat recentelijk ontdekt was dat ‘in the State-owned collection of the Rijksmuseum there is a painting by Jan van de Velde II, which originally formed part of the Glaser collection’. In het kader van het adviesverzoek heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 26 november 2009. De commissie heeft het conceptonderzoeksrapport bij brief van 10 december 2009 ter feitelijke aanvulling toegezonden aan de Minister van OCW en bij brief van 11 december 2009 voor commentaar toegestuurd aan verzoekers. Verzoekers hebben gereageerd bij brief met bijlagen van 4 februari 2010. Het ministerie van OCW zond de
50
commissie in reactie op het conceptrapport een brief van 22 maart 2010 van de heer W. Pijbes, hoofddirecteur van het Rijksmuseum Amsterdam. Deze brief is op 6 april 2010 door de commissie voor commentaar aan verzoekers doorgestuurd. Op 11 juni 2010 hebben verzoekers gereageerd, waarbij zij tevens aanvullende onderzoeksgegevens hebben overgelegd. De reactie van het Rijksmuseum en beide reacties van verzoekers zijn als bijlagen gevoegd bij het onderzoeksrapport, dat in deze vorm op 4 oktober 2010 door de commissie werd vastgesteld. Aangezien het schilderij in 1935 werd geschonken aan het Rijksmuseum te Amsterdam is dit werk onderdeel geworden van de Nederlandse rijkscollectie (inventarisnummer SK-A-3241). Hoewel het schilderij niet behoort tot de Nederlands-Kunstbezitcollectie, die hoofdzakelijk bestaat uit na de bevrijding naar Nederland gerecupereerde kunstwerken, adviseert de commissie in het kader van artikel 2 lid 1 jo. 4 van haar Instellingsbesluit, waaruit volgt dat de commissie ten aanzien van cultuurgoederen die zich in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden dient te adviseren met inachtneming van het verruimde restitutiebeleid. Verzoekers hebben zich tijdens de procedure voor de commissie laten vertegenwoordigen door het advocatenkantoor Rowland & Associates te New York, Verenigde Staten.
23. C atalogus van de veiling van het Internationales Kunst und Auktions-Haus, gehouden op 9 mei 1933 te Berlijn. Onder nummer 233 werd het schilderij van Jan van de Velde II aangeboden.
Overwegingen: 1. Verzoekers vragen teruggave van het schilderij Winterlandschap van Jan van de Velde II. Verzoekers hebben gesteld erfgenamen te zijn van Curt Glaser (1879-1943). In dit kader heeft de commissie kennisgenomen van enkele erfrechtelijke stukken, op grond waarvan zij geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan deze status van verzoekers. Verzoekers verklaren dat Curt Glaser het onderhavige schilderij ten gevolge van het naziregime in Duitsland onvrijwillig heeft verloren. 2. De relevante feiten zijn in het onderzoeksrapport van 4 oktober 2010 beschreven. Hier wordt volstaan met de volgende samenvatting. Curt Glaser was een Duits kunsthistoricus van joodse afkomst, die vanaf 1924 directeur was van de Staatliche Kunstbiliothek te Berlijn. Ten tijde van de Weimarrepubliek was hij een prominente figuur in de later door de nazi’s verachte Berlijnse kunstwereld en vormde zijn woning aan de Prinz Albrechtstrasse een ontmoetingsplaats voor kunstenaars en intellectuelen. Samen met zijn eerste echtgenote Elsa Kolker legde Glaser een omvangrijke kunstverzameling aan. Na de dood van zijn eerste vrouw in 1932 huwde Glaser op 30 mei 1933 in tweede echt met Marie Milch (1901-1981), die eveneens van joodse afkomst was. 3. Glaser kreeg al spoedig na de machtsovername door de nazi’s in Duitsland te maken met anti-joodse maatregelen. Op 4 april 1933 gelastten de autoriteiten Glaser zijn woning te ontruimen en verlaten, waarna de Gestapo er haar hoofdkwartier vestigde. Voorts werd op 7 april 1933 de Gesetz zur Wiederherstellung des Berufsbeamtentums uitgevaardigd, die de verwijdering van joden en politieke tegenstanders uit het ambtenarenapparaat regelde. Op grond van deze wet mocht Glaser zijn functie als directeur van de Staatliche Kunstbibliothek vanaf mei 1933 niet meer uitoefenen. 4. Na de uitzetting uit zijn woning door de nazi-autoriteiten liet Glaser zijn uitgebreide kunst- en boekenverzameling in twee delen veilen, te weten op 9 mei 1933 bij het Internationales Kunst- und Auktions- Haus GmbH en op 18-19 mei 1933 bij veilinghuis Max Perl, beide te Berlijn. Verzoekers hebben hierover gesteld dat Glaser ‘knew that as a Nazi opponent and being of Jewish heritage, and given the flurry of new laws that empowered the ability of the Nazis to arrest him and place him into a concentration camp without formal charge, he had no choice other than sell almost all of his belongings and immediately leave
51
Germany’. In juli 1933 ontvluchtte Glaser nazi-Duitsland met zijn vrouw Marie Milch. Via Zwitserland, Italië en Cuba bereikte het echtpaar uiteindelijk de Verenigde Staten, waar Curt Glaser in 1943 overleed. 5. Het onderzoek heeft uitgewezen dat het thans geclaimde schilderij als object 233 is vermeld in de catalogus van de veiling van Glasers collectie bij het Internationales Kunst- und Auktions- Haus GmbH op 9 mei 1933. Het is waarschijnlijk dat het schilderij op deze veiling is verkocht, maar het onderzoek heeft hierover geen volledige zekerheid verschaft. Noch in het RKD, noch bij onderzoek dat in opdracht van de commissie in Duitse bibliotheken is verricht door een Duits onderzoeksbureau is een geannoteerde veilingcatalogus of andere documentatie aangetroffen waaruit meer informatie afgeleid kan worden met betrekking tot een eventuele verkoop en verkoopprijs van het onderhavige schilderij. Wel is uit gegevens van het Rijksmuseum duidelijk geworden dat het kunstwerk na 9 mei 1933 in bezit was van kunsthandel Abels te Keulen. Voorts is bekend dat het schilderij in 1934 door kunsthandel P. de Boer te Amsterdam werd verkocht aan Estella Boas-Kogel, die het werk in 1935 aan het Rijksmuseum schonk. Sindsdien is het schilderij onderdeel van de Nederlandse rijkscollectie. 6. Op grond van het geldende rijksbeleid met betrekking tot de restitutie van cultuurgoederen uit de rijkscollectie kan tot teruggave worden geadviseerd indien de eigendom in hoge mate aannemelijk is en de oorspronkelijke eigenaar het bezit van het kunstwerk onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Daarbij geldt bovendien, ingevolge de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart van 26 april 2001, dat verkopen door joodse particulieren in Duitsland vanaf 1933 als gedwongen te worden beschouwd, tenzij nadrukkelijk anders blijkt.
24. Winterlandschap van Jan van de Velde II.
7. De commissie is van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat het schilderij Winterlandschap van Jan van de Velde II eigendom was van Curt Glaser en deel uitmaakte van de eerste veiling van Glasers collectie in 1933. Over de aard van het bezitsverlies overweegt de commissie het volgende. Zoals hiervoor uiteengezet, werd het onderhavige schilderij naar alle waarschijnlijkheid op 9 mei 1933 in Duitsland verkocht door Curt Glaser, een kunstverzamelaar van joodse afkomst, die al vroeg tijdens het naziregime te maken kreeg met vervolgingsmaatregelen, zoals onder 3 en 4 overwogen. De commissie is dan ook van oordeel dat deze verkoop als onvrijwillig te beschouwen is. 8. Na de oorlog verklaarden Glasers weduwe en schoonzuster in het kader van een aanvraag tot schadevergoeding bij de Duitse autoriteiten dat het verlies dat Glaser vanwege de veiling van zijn collectie had geleden het bedrag van 100.000 RM ruim overschreed. In dit kader kwamen de weduwe Glaser en het Entschädigungsamt Berlin op 6 december 1963 bij schikking overeen dat zij een schadevergoeding van in totaal 7100 DM kreeg toegekend. Hiervan was 5000 DM een compensatie voor het verlies dat Glaser
52
vanwege de veilingen had geleden. Met de schikking werden alle Ansprüche auf Entschädigung endgültig erledigt, die der Antragsteller angemeldet hat und die ihm auf grund des Bundesgesetzes zur Entschädigung für Opfer der nationalsozialistischen Verfolgung [….] zustehen aus Schaden an Eigentum und Vermögen’. De commissie is van oordeel dat deze schikking geen beletsel vormt voor de ontvankelijkheid van verzoekers betreffende een claim op een kunstwerk uit de Nederlandse rijkscollectie, aangezien de schikking geen afstand van rechten op de verloren kunstwerken inhield en de Staat der Nederlanden evenmin partij was. Ook is uit onderzoek niet gebleken dat de weduwe Glaser na de oorlog contact heeft gehad met het Rijksmuseum of de Nederlandse autoriteiten over het thans geclaimde werk. Onder verwijzing naar de eerste aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit en de toelichting daarop, oordeelt de commissie dan ook dat hier geen sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak. 9. Op grond van het voorgaande adviseert de commissie tot teruggave van het geclaimde schilderij. De commissie is van oordeel dat daaraan geen voorwaarde tot terugbetaling van de destijds ontvangen koopsom dient te worden verbonden. Daarbij wordt gewezen op de vierde en vijfde aanbeveling van de Commissie Ekkart uit april 2001, waarin is bepaald dat een verplichting tot terugbetaling uitsluitend bestaat wanneer de toenmalige verkoper de opbrengsten ter vrije beschikking heeft gekregen. Bij twijfel of men de opbrengsten daadwerkelijk heeft genoten, dient aan de rechthebbenden het voordeel van de twijfel te worden gegund. Tevens is in de toelichting op deze aanbevelingen opgenomen dat er geen reden is tot terugbetaling in alle gevallen waarin betaling is ontvangen waarvan het waarschijnlijk is dat die uitsluitend is besteed aan al dan niet geslaagde pogingen het land te verlaten of onder te duiken. De commissie acht het aannemelijk dat Glaser de verkregen veilingopbrengsten niet vrijelijk heeft kunnen besteden, maar als gevolg van de oorlogsomstandigheden heeft moeten aanwenden om zijn vlucht naar de Verenigde Staten en de door het naziregime opgelegde uitreisbelastingen te kunnen bekostigen. Omtrent de door de weduwe na de oorlog ontvangen schadevergoeding voor het in verband met de veiling van enige honderden kunstwerken geleden verlies, overweegt de commissie het volgende. Voor zover al zou zijn vast te stellen welk deel van het bedrag van 5000 DM betrekking heeft op het thans geclaimde schilderij, is een eventuele afdracht van deze geldsom een aangelegenheid tussen de erven Glaser en de Duitse staat. Gelet op het voorgaande is de commissie van oordeel dat bij teruggave van het werk zonder terugbetaling geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Winterlandschap van Jan van de Velde II te restitueren aan de erven van Curt Glaser. Aldus vastgesteld in de vergadering van 4 oktober 2010 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter) en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
11.
(E. Campfens, secretaris)
Advies inzake Gutmann - A
(zaaknummer RC 1.114-A)
Bij brieven van 18 april 2007 en 16 augustus 2007 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) de Restitutiecommissie (hierna: de commissie) om advies gevraagd over restitutieverzoeken van respectievelijk S.G., N.G. en L.V.C.-G. (hierna: verzoekers I) en N.P., F.FG., M.MF., C.E.G. en N.M.G. (hierna: verzoekers II). Beide restitutieverzoeken betreffen (onder meer) de kunstvoorwerpen die onder inventarisnummer NK 3223 a-e deel uitmaken van de Nederlands Kunstbezit-collectie in beheer van het Rijk (hierna: NK-collectie). Het betreft: NK 3223 a-e: Onbekend, Stel van vijf vazen, bestaande uit twee vazen en drie dekselvazen, eerste kwart 18de eeuw, porselein, 46.5 x 15.2 cm. Deze set van vijf vazen (hierna ook: het kaststel) bevindt zich thans in de collectie van het Rijksmuseum te Amsterdam.
53
De procedure De minister heeft de commissie tevens om advies verzocht inzake een aantal andere door verzoekers I en II geclaimde kunstvoorwerpen uit de NK-collectie.31 De commissie heeft besloten de advisering ten aanzien van de door verzoekers I en II geclaimde werken in drie afzonderlijke procedures te laten plaatsvinden, geregistreerd onder de zaaknummers RC 1.113, RC 1.114 en RC 1.115. Dit is bij brieven van 22 juni 2009 en 24 augustus 2009 aan verzoekers I en II gemeld. Met betrekking tot de objecten die uitsluitend door verzoekers I werden geclaimd, heeft de commissie op 29 juni 2010 een advies uitgebracht (RC 1.113). De twee kunstvoorwerpen die onderdeel zijn van zowel de claim van verzoekers I als de claim van verzoekers II (NK 688 en NK 3223 a-e) zijn ondergebracht in dossiernummer RC 1.114, waarover thans het eerste deeladvies RC 114-A volgt. Het deeladvies RC 1.114-B, inzake de claim op NK 688, zal in verband met lopend onderzoek op een later moment door de commissie worden uitgebracht, evenals het advies RC 1.115, dat kunstvoorwerpen betreft die uitsluitend door verzoekers II worden geclaimd. Naar aanleiding van de adviesverzoeken inzake Gutmann heeft de commissie een onderzoek naar de feiten uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptonderzoeksrapport van 3 juli 2008. Hierop hebben verzoekers I en II bij brieven van respectievelijk 8 en 11 december 2008 een reactie gegeven, waarbij zowel verzoekers I als verzoekers II nieuwe informatie hebben overgelegd. De minister heeft op 12 december 2008 in reactie op het conceptrapport laten weten geen aanvullende feiten onder de aandacht van de commissie te willen brengen. Naar aanleiding van de bovengemelde herindeling van de Gutmann-dossiers heeft de commissie op 4 augustus 2010 een nieuw conceptonderzoeksrapport opgesteld betreffende NK 688 en NK 3223 a-e (RC 1.114). Bij brieven van 4 augustus 2010 is dit conceptrapport voor commentaar toegezonden aan verzoekers I en II en bij brief van 5 augustus 2010 voor feitelijke aanvulling toegestuurd aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris).32 In reactie hierop heeft de staatssecretaris op 15 september 2010 laten weten geen aanvullende feiten onder de aandacht van de commissie te willen brengen. Verzoekers I reageerden op het conceptrapport bij brief met bijlagen van 13 oktober 2010 en verzoekers II bij brief met bijlagen van 12 november 2010. Na de verzending van het conceptrapport van 4 augustus 2010 aan de respectieve verzoekers en de staatssecretaris zijn met betrekking tot NK 688 nieuwe onderzoeksgegevens naar voren gekomen. Deze gegevens gaven de commissie aanleiding tot het instellen van nader onderzoek. Aangezien een dergelijk nader onderzoek inzake het kaststel (NK 3223 a-e) niet noodzakelijk was, heeft de commissie besloten dossier RC 1.114 te splitsen in twee deeladviezen. Het onderhavige deeladvies RC 1.114-A betreft NK 3223 a-e en het deeladvies RC 1.114-B zal betrekking hebben op NK 688. Naar aanleiding van de reacties van verzoekers I en II is het conceptonderzoeksrapport op punten aangepast. Het onderzoeksrapport betreffende dossier RC 1.114-A is vervolgens vastgesteld op 6 december 2010. Voor de feiten die ten grondslag liggen aan het onderhavige advies verwijst de commissie naar dit onderzoeksrapport. Verzoekers II hebben zich tijdens de procedure laten bijstaan door advocaat O. Ossmann te Winterthur (Zwitserland). Overwegingen: Verzoekers 1. Verzoekers I zijn erfgenamen van Friedrich Bernhard Eugen Gutmann (hierna: Fritz Gutmann), zoals blijkt uit een verklaring van erfrecht, verleden op 18 maart 2005 door mr. M.R. Meijer, notaris te Amsterdam. Verzoekers I hebben gesteld dat het onderhavige kaststel eigendom was van Fritz Gutmann en dat hij het bezit daarvan onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. 2. Verzoekers II verklaren erfgenamen te zijn van Herbert Max Magnus Gutmann (hierna: Herbert Gutmann). Zij hebben ten bewijze hiervan enkele erfrechtelijke stukken overgelegd, op grond waarvan de commissie geen aanleiding ziet hieraan te twijfelen. Verzoekers II stellen dat het onderhavige kaststel tot de onverdeelde nalatenschap behoorde van de in 1925 overleden Eugen Gutmann en dat zijn zoon Herbert Gutmann voor een zesde deel tot deze nalatenschap was gerechtigd. Voorts stellen verzoekers II dat Fritz Gutmann de tot gemelde nalatenschap behorende kunstcollectie namens de zes erven slechts beheerde.
31
Het adviesverzoek van de minister van 18 april 2007 betreffende de door verzoekers I ingediende claim, zag op de objecten NK 596, NK 605, NK 688, NK 1960, NK 3147 A-B, NK 3214, NK 3215, NK 3216, NK 3217 en NK 3223 a-e. De Restitutiecommissie registreerde dit adviesverzoek aanvankelijk onder dossiernummer RC 1.74. Het adviesverzoek van de minister van 16 augustus 2007 betreffende de door verzoekers II ingediende claim zag oorspronkelijk op de bovengenoemde NK-werken, met uitzondering van NK 688. Dit adviesverzoek werd aanvankelijk door de Restitutiecommissie geregistreerd onder dossiernummer RC 1.94. Op 22 april 2009 lieten verzoekers II weten dat zij de objecten NK 605, NK 1960, NK 3147 A-B, NK 3214, NK 3215, NK 3216 en NK 3217 niet langer claimden. Daarnaast volgde op 15 juni 2009 een adviesverzoek van de minister betreffende een door verzoekers II ingediende claim op NK 688, NK 2758, NK 2947, NK 2965, NK 2966 en NK 2967. Naar aanleiding van deze ontwikkelingen heeft de commissie besloten tot een herverdeling van de dossiers Gutmann, zoals in het onderhavige advies uiteengezet. 32 Op 24 februari 2010 heeft de staatssecretaris van OCW het restitutiedossier van de minister overgenomen.
54
25. De familie Gutmann, ca. 1925.
De familie Gutmann 3. De joodse bankier Eugen Gutmann (1840-1925) was medeoprichter van de in 1872 gevestigde Dresdner Bank AG te Dresden. Hij was gehuwd met Sophie Magnus (1852-1915), met wie hij zeven kinderen kreeg, te weten Lili, Antonie (Toinon), Walter, Herbert, Kurt, Max en Fritz Gutmann. Het gezin verhuisde naar Berlijn toen het hoofdkantoor van de Dresdner Bank in 1884 naar die stad werd verplaatst. Eugen Gutmann legde een kunstverzameling aan die in de kunstwereld van zijn tijd welbekend was. Deze collectie kwam na de dood van Eugen Gutmann in 1925 onverdeeld in gemeenschappelijk eigendom van zijn zes kinderen, ieder voor een zesde aandeel (de oudste zoon Walter was reeds in 1917 overleden). In de periode na het overlijden van Eugen Gutmann lijken zich echter verschillende veranderingen voorgedaan te hebben in de eigendomssituatie ten aanzien van de verzameling en in de samenstelling ervan. In Amsterdam werd op 4 juli 1921 de N.V. Trust & Administratie Maatschappij (Trustenad) opgericht om de zakelijke belangen van de kinderen van Eugen Gutmann te behartigen. 4. Herbert Gutmann, erflater van verzoekers II, werd op 15 oktober 1879 geboren als vierde kind van Eugen Gutmann. In 1903 werd hij onderdirecteur van de afdeling van de Dresdner Bank te Londen. Met zijn echtgenote Daisy Stephanie Thekla Anna Bertha Luise von Frankenberg und Ludwigsdorf(f) kreeg Herbert Gutmann drie kinderen. Het gezin woonde afwisselend in Berlijn en Potsdam, waar Herbert Gutmann zijn eigen kunstcollectie bijeenbracht. Vanaf 1933 verkeerde de Dresdner Bank, die onder rijkstoezicht stond, onder de invloed van de nationaal-socialisten. Herbert Gutmann werd gedwongen zich uit diverse adviesorganen van de bank terug te trekken en zag zich voor financiële problemen geplaatst. In april 1934 liet hij zijn kunstcollectie veilen en in oktober 1936 verliet hij Duitsland om zich in Londen te vestigen. Herbert Gutmann overleed op 22 december 1942. 5. Fritz Gutmann, vader en grootvader van verzoekers I, werd op 15 november 1886 geboren als jongste kind van Eugen Gutmann. Hij trad in het huwelijk met Louise baronesse von Landau, met wie hij twee kinderen kreeg, te weten Bernhard Gutmann (later: Bernard Goodman) (1914-1994) en Lili Gutmann (geboren 1919). In 1918 vestigde Fritz Gutmann zich in Nederland en in 1924 verkreeg hij de Nederlandse nationaliteit. Fritz Gutmann woonde met zijn gezin op het landgoed Huize Bosbeek bij Heemstede, waar ook hij een omvangrijke kunstcollectie bijeenbracht. Tevens beheerde hij kunstvoorwerpen uit de collectie van zijn overleden vader Eugen Gutmann, die volgens verzoekers I in Huize Bosbeek werden bewaard in een aparte kluis. 6. Na aanvang van de bezetting van Nederland in 1940 maakte het echtpaar Gutmann-Von Landau plannen om het land te ontvluchten. In dit kader probeerden zij zoveel mogelijk van hun kunstwerken te verkopen. Zo verkocht Fritz Gutmann bij drie transacties een groot aantal kunstvoorwerpen aan de Duitse kunsthandelaren Böhler en Haberstock. Bij een van deze transacties, op 24 maart 1942, verkocht hij aan Böhler en Haberstock een hoeveelheid genummerde kunstvoorwerpen, welke zijn vermeld op een bij deze overeenkomst behorende lijst. Op deze lijst is een voorwerp vermeld dat betrekking zou kunnen hebben op het huidige NK 3223 a-e. 55
Ook gaf Fritz Gutmann in 1942, uit vrees voor confiscatie, een hoeveelheid voorwerpen uit de collectie van Eugen Gutmann die zich in zijn huis bevond, in beheer aan voornoemde handelaren Böhler en Haberstock. Het plan van het echtpaar Gutmann-Von Landau om naar het buitenland te vluchten mislukte, en in 1943 werden zij gearresteerd en overgebracht naar het concentratiekamp Theresienstadt. Daar kwam Fritz Gutmann in 1944 om het leven. Zijn echtgenote Louise von Landau is in datzelfde jaar in Auschwitz omgekomen. De twee kinderen van het echtpaar overleefden de oorlog in het buitenland. Beoordeling claim 7. Voor de beoordeling van de huidige claim is op grond van het geldende restitutiebeleid allereerst van belang of het eigendomsrecht op het huidige NK 3223 a-e van de verzoekers I en/of II in hoge mate aannemelijk is gemaakt. 8. Het huidige NK 3223 a-e werd op 6 mei 1919 ter veiling gebracht bij het veilinghuis Frederik Muller & Co. te Amsterdam. De betreffende veilingcatalogus vermeldt over de herkomst van het kaststel: ‘provenant de la succession d’un membre de la famille Van Andringa de Kempenaer’. Bij het onderzoek is geen documentatie aangetroffen waaruit kan worden afgeleid wie NK 3223 a-e na de veiling van 6 mei 1919 in bezit had. In het inventarisboek van het Rijksmuseum te Amsterdam, waar het kaststel zich op dit moment bevindt, werd in 1954 als herkomst vermeld: ‘Afkomstig verzameling E. Gutmann’. Dezelfde vermelding komt voor op de inventariskaart van het museum. Op welke bron deze vermeldingen zijn gebaseerd, is niet bekend. Deze gegevens zijn vervolgens overgenomen in de catalogus ‘Chinese ceramics in the Rijksmuseum’ uit 1997, waarin over de herkomst van het kaststel onder meer wordt opgemerkt: ‘Formerly in the collection of Andringa de Kempenaer. Acquired at sale Frederik Muller, Amsterdam, 6-5-1919, lot 91. Collection of E. Gutmann’. Uit gegevens in het archief van de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK) en het Bundesarchiv Koblenz blijkt dat NK 3223 a-e in 1944 via de kunsthandelaar N. Beets te Amsterdam is verkocht aan E. Göpel, een Duitse inkoper voor het geplande Führermuseum te Linz. Na de oorlog is het kaststel in 1951 vanuit Duitsland naar Nederland teruggevoerd. Op grond van de aantekeningen in het inventarisboek en op de inventariskaart van het Rijksmuseum is de commissie van oordeel dat in hoge mate aannemelijk is dat het kaststel op enig moment deel heeft uitgemaakt van de collectie van een lid van de familie Gutmann.
26. Stel van vijf vazen, bestaande uit twee vazen en drie dekselvazen (NK 3223 a-e).
9. Ten aanzien van de vraag aan welk lid van de familie Gutmann het kaststel heeft toebehoord, is het volgende van belang. 10. Verzoekers I stellen dat dit kaststel naar alle waarschijnlijkheid in 1919 bij het veilinghuis Frederik Muller & Co. is gekocht door Fritz Gutmann, toen hij bezig was met de inrichting van zijn nieuwe woning en zijn nieuwe kantoor te Amsterdam. Met betrekking tot de, naar hun mening foutieve, vermelding van de herkomst Eugen Gutmann door het Rijksmuseum, stellen zij dat de collectie van Fritz Gutmann geregeld werd aangeduid als collectie E. Gutmann omdat de collectie van Eugen Gutmann meer bekendheid had: ‘This is one more instance where E. Gutmann was listed, in error, instead of F. Gutmann (E. Gutmann being the more famous collector)’. Zij wijzen er tevens op dat Eugen Gutmann in 1919 vanwege ziekte en zijn hoge leeftijd niet meer actief was als verzamelaar en bovendien dat Eugen Gutmann geen Chinese vazen verzamelde en niet hij maar Fritz Gutmann de eigenaar was van een ‘widely acclaimed Chinese collection’. Ter onderbouwing van laatstgemelde stelling hebben verzoekers I kopieën overgelegd van verschillende catalogi, waarin voorwerpen van Chinees keramiek uit de collectie van Fritz Gutmann zijn vermeld.
56
Verzoekers I hebben daarnaast gewezen op twee lijsten, een inventarislijst van Huize Bosbeek, waarbij verzoekers I de datum ‘5/10/1942’ plaatsen, en ten tweede op de lijst behorende bij het koopcontract van 24 maart 1942 met Böhler en Haberstock, vermeld in overweging 6. Op beide lijsten komen voorwerpen voor die betrekking kunnen hebben op het huidige NK 3223 a-e, ofschoon dit niet met zekerheid is na te gaan omdat de voorwerpen niet in detail zijn beschreven op de betreffende lijsten. Verzoekers I stellen dat, indien wordt aangenomen dat het onderhavige kaststel is vermeld op de lijst bij het koopcontract van 24 maart 1942, ervan uit moet worden gegaan dat NK 3223 a-e privé-eigendom was van Fritz Gutmann. Daarbij wijzen zij erop dat Fritz Gutmann tijdens de oorlog steeds heeft geweigerd de door hem beheerde kunstcollectie van zijn vader te verkopen, en dat hij juist heeft getracht die collectie veilig te stellen door deze in beheer te geven aan Böhler en Haberstock. 11. Verzoekers II hebben met betrekking tot de herkomst van het huidige NK 3223 a-e gesteld dat dit kaststel afkomstig is uit de nalatenschap van Eugen Gutmann. Zij hebben daarbij gewezen op de herkomstvermelding ‘(Vlg. Cat. Frederik Muller, Amsterdam 6 mei 1919. nr. 91; Eugen Gutmann (collection)’, in de catalogus ‘Chinese ceramics in the Rijksmuseum’ uit 1997. Verzoekers II hebben voorts gesteld dat: ‘Fritz was not the owner of the Eugen Gutmann collection but acted as a trustee for all heirs of Eugen Gutmann’. Verzoekers II stellen zich daarbij op het standpunt dat de collectie van Eugen Gutmann onverdeeld is gebleven en dat hun erflater Herbert Gutmann daarin voor éénzesde gedeelte was gerechtigd. Zij hebben daarbij enkele documenten overgelegd waaronder een brief van 6 mei 1945, waarin Lili Gutmann onder meer verklaart dat ‘(..) her father was the trustee of Eugen Gutmann collection’. 12. Met betrekking tot de vraag wie als voormalige eigenaar dient te worden aangemerkt, Fritz Gutmann (stelling verzoekers I) of de gezamenlijke erfgenamen van Eugen Gutmann (stelling verzoekers II), overweegt de commissie het volgende. De commissie heeft bij haar onderzoek onvoldoende houvast kunnen vinden voor de stelling van verzoekers II dat NK 3223 a-e tot de onverdeelde nalatenschap van Eugen Gutmann behoorde op het moment van het bezitsverlies tijdens de oorlog. Evenmin is in hoge mate aannemelijk geworden dat het kaststel op enig moment tot deze collectie heeft behoord. Verzoekers II baseren zich voor deze stelling slechts op de vermelding van de naam ‘E. Gutmann’ in de documentatie van het Rijksmuseum maar zij hebben geen nadere gegevens kunnen verstrekken die deze herkomst bevestigen. De commissie acht het op grond van alle gegevens en haar eigen onderzoek het meest aannemelijk dat Fritz Gutmann eigenaar was van NK 3223 a-e, en wel om de volgende redenen: - Het kaststel komt niet voor op de aan de commissie bekende beschrijvingen van de collectie Eugen Gutmann. - Er zijn aanwijzingen dat het kaststel voorkomt op lijsten van de collectie van Fritz Gutmann tijdens de oorlog. Nummer 28 op de inventarislijst van Huize Bosbeek (‘28 / 1 Satz blauer chines. Väschen (5 Stck)’) vertoont in de omschrijving opmerkelijke overeenkomsten met het huidige NK 3223 a-e (een stel van vijf blauwe vazen van Chinees porselein). Daarnaast blijkt dat nummer 48 (‘1 Satz von blauen chinesischen Porzellanväschen’) op de inventarislijst bij het koopcontract van 24 maart 1942 eveneens grote overeenkomsten vertoont met het onderhavige kaststel. De koopovereenkomst vermeldt dat Fritz Gutmann ‘Eigentümer der Gegenstände’ is, en volgens de commissie mag dan ook aangenomen worden dat het hier niet gaat om door Fritz Gutmann beheerde voorwerpen uit de collectie van zijn vader. Die laatstbedoelde voorwerpen werden immers door Fritz Gutmann afzonderlijk aan Böhler en Haberstock in beheer gegeven. - De collectie van Fritz Gutmann werd veelvuldig verward met die van Eugen Gutmann omdat deze laatste meer naamsbekendheid had. De aanmerking ‘E. Gutmann’, aangebracht in 1954, in documentatie van het Rijksmuseum kan daarom naar de mening van de commissie niet doorslaggevend zijn. - De commissie volgt verzoekers I in hun stelling dat het aannemelijker is dat de aankoop, die vermoedelijk in 1919 of later in Nederland plaats had, gedaan werd door de in Nederland wonende Fritz Gutmann, die op dat moment bezig was met de inrichting van zijn nieuwe woning en zijn nieuwe kantoor in Amsterdam, en dat het minder waarschijnlijk is dat het een aankoop betrof van Eugen Gutmann, die in Berlijn woonde. Op grond van al hetgeen hiervoor onder de nummers 7 tot en met 12 is overwogen, komt de commissie tot de conclusie dat voldoende is aangetoond dat het kaststel NK 3223 a-e op 24 maart 1942 eigendom was van Fritz Gutmann en dat het geen deel uitmaakte van de onverdeelde nalatenschap van Eugen Gutmann. Hiermee komt de grondslag te ontvallen aan de claim van verzoekers II en dient de commissie tot afwijzing van die claim te adviseren. In het hiernavolgende zal de commissie de claim van verzoekers I nader aan een onderzoek onderwerpen. 13. Op grond van het geldende restitutiebeleid kan tot teruggave worden overgegaan indien de oorspronkelijke eigenaar van het geclaimde voorwerp onvrijwillig het bezit daarvan heeft verloren, door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Met betrekking tot de aard van het bezitsverlies overweegt de commissie het volgende. De commissie ziet twee mogelijkheden waarop Fritz Gutmann het bezit van het kaststel kan hebben verloren, die beide wijzen op onvrijwilligheid. 1. Indien het huidige NK 3223 a-e onderdeel heeft uitgemaakt van de verkoop aan Böhler en Haberstock op 24 maart 1942, is de onvrijwilligheid van het bezitsverlies reeds vastgesteld door de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel (hierna: de rechtsherstelrechter) in haar vonnis van 1 juli 1952. In dit vonnis is geoordeeld dat de verkopen onder invloed van de speciale oorlogsomstandigheden waren aangegaan, aangezien op dat moment al sprake was van dreiging voor
57
de familie Gutmann. Op deze grondslag zijn deze verkopen destijds al nietig verklaard. Bedoeld vonnis wordt in overweging 15 nader beschreven. 2. Op de lijst bij de verkoop in 1942 komt bij het bewuste nummer een aantekening voor ‘Gestrichen von der Liste’, waarvan de precieze betekenis niet duidelijk is. Indien hieraan de betekenis moet worden gehecht dat het huidige NK 3223 a-e aanvankelijk wel maar uiteindelijk geen onderdeel van de verkoop in 1942 uitmaakte, is onbekend hoe het kaststel uit het bezit van Fritz Gutmann is geraakt. Het object is mogelijk na de deportatie van het echtpaar Gutmann geconfisqueerd of gestolen, maar er is ook een mogelijkheid dat hij het aan een ander heeft verkocht. Ook in deze gevallen acht de commissie sprake van onvrijwillig bezitsverlies als direct gevolg van het naziregime. Zij wijst daarbij op de derde aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit, waarin wordt geadviseerd om‘verkoop van kunstwerken door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 te beschouwen als gedwongen verkoop, tenzij nadrukkelijk anders blijkt’.
14. Dient vervolgens nog de vraag te worden beantwoord of met betrekking tot het huidige NK 3223 a-e sprake is van een in het verleden afgehandelde zaak. Uit het onderzoek blijkt dat Bernard Goodman en Lili Gutmann, de twee kinderen van Fritz Gutmann, zich na de oorlog jarenlang hebben ingespannen om het verdwenen familiebezit terug te verkrijgen. Verschillende kunstwerken, waarvan vaststond dat deze in beslag waren genomen door de nazi’s in Frankrijk, werden in de eerste jaren na de bevrijding door de SNK aan de erven teruggegeven. Ook de verzameling van Eugen Gutmann, die Fritz Gutmann onder zich had, werd behoudens vermissingen uit Duitsland gerecupereerd, en is vervolgens in 1949 door de SNK aan de rechthebbenden gerestitueerd. 15. Minder eenvoudig verliep de restitutie van de kunstvoorwerpen die aan Böhler en Haberstock waren verkocht en na de oorlog waren teruggevonden. De SNK oordeelde met betrekking tot deze objecten dat sprake was geweest van een vrijwillige verkoop en honoreerde het verzoek tot teruggave van de erven niet. De erven legden zich hierbij niet neer en dienden een verzoek tot rechtsherstel in bij de rechtsherstelrechter. Deze wees de stelling van de SNK af en besliste in zijn vonnis van 1 juli 1952 dat de verkooptransacties met Böhler en Haberstock op grond van de rechtsherstelregeling, neergelegd in Koninklijk Besluit E 100, voor rechtsherstel in aanmerking kwamen. De rechter oordeelde dat de verkopen onder invloed van de speciale oorlogsomstandigheden waren aangegaan, aangezien op dat moment al sprake was van dreiging voor de familie Gutmann. De rechtsherstelrechter bepaalde in zijn uitspraak dat de verkoop nietig was, en dat de erven van Fritz Gutmann als eigenaar dienden te worden aangemerkt van de verkochte kunstwerken: De Raad voor het Rechtsherstel, Afdeling Rechtspraak, (…) Doet ten behoeve van verzoekers sub 1 en 2 [de erven F.B.E. Gutmann, RC] herleven de rechtsbetrekking van eigendom van wijlen F.B.E. Gutmann tot de bij bovengenoemde drie overeenkomsten verkochte goederen, voor zover zich bevindende in het bezit van gerequestreerde [de SNK, RC]; Verklaart in zoverre die overeenkomsten en alle met deze herleving strijdige rechtsbetrekkingen nietig; Daarbij bepaalde de rechtsherstelrechter tevens dat bij afgifte van de objecten de bij de verkoop ontvangen koopprijs door de erven diende te worden afgestaan aan de rechtsherstelautoriteiten. Onder de argumentatie dat de verkoopsom, die aan Trustenad was betaald, tijdens de oorlog uit de vennootschap was verdwenen en daarom niet ten goede was gekomen aan hun vermogen, hebben de erven deze bepaling vervolgens, zonder succes, proberen aan te vechten. 16. In de naoorlogse jaren hebben de erven van Fritz Gutmann een aantal van de gerecupereerde kunstwerken feitelijk teruggekocht van de SNK. De overige uit het bezit van Fritz Gutmann afkomstige en naar Nederland gerecupereerde kunstwerken bleven in de rijkscollectie. In 2002 heeft de Staatssecretaris van OCW, naar aanleiding van de afkondiging van het verruimde restitutiebeleid en na advies van de Restitutiecommissie (RC 1.2), een groot aantal van deze voorwerpen alsnog zonder nadere voorwaarden aan de erven van Fritz Gutmann gerestitueerd. Vervolgens zijn, na het advies van de commissie van 29 juni 2010 (RC 1.113), bij beslissing van 22 juli 2010 nog vijf NK-werken aan de erven van Fritz Gutmann teruggegeven. 17. De commissie meent dat indien het kaststel onderdeel heeft uitgemaakt van de verkoop aan Böhler en Haberstock op 24 maart 1942, het huidige restitutieverzoek moet worden bezien in het licht van deze hiervoor besproken rechterlijke uitspraak uit 1952. Daarbij zal de commissie de vraag moeten betrekken of verzoekers, met inachtneming van het geldende rijksbeleid, ontvankelijk kunnen worden geacht in hun verzoek. Uitgangspunt van dit restitutiebeleid is immers dat het rechtsherstel niet wordt overgedaan, tenzij sprake is van nieuwe feiten of inzichten, in het beleid samengevat als ‘nova’. Tot de zaken die als afgehandeld dienen te worden aangemerkt, worden in het beleid onder meer gerekend zaken ‘waarin door de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter een vonnis is gewezen’ (eerste aanbeveling Commissie Ekkart van april 2001). De commissie is van mening dat de rechterlijke uitspraak inzake Gutmann uit 1952, de ontvankelijkheid van verzoekers niet in de weg staat. De strekking van dit vonnis is immers om de erven in hun eigendomspositie van deze kunstwerken te herstellen aangezien sprake was van onvrijwillig bezitsverlies. De omstandigheid dat in 1952 geen afgifte van het kaststel heeft plaatsgevonden, doet aan de ontvankelijkheid niet af. De rechtsherstelrechter heeft met zijn vonnis uit 1952 de erven Gutmann in hun eigendomspositie immers willen herstellen, en er zijn geen aanwijzingen dat de erven Gutmann op enig moment afstand hebben gedaan van hun rechten met betrekking tot de overgebleven voorwerpen.
58
Indien het huidige NK 3223 a-e geen onderdeel van gemelde verkoop aan Böhler en Haberstock zou hebben uitgemaakt, is evenmin sprake van een afgehandelde zaak. Er zijn immers geen aanwijzingen dat verzoekers na de oorlog om restitutie van het kaststel hebben verzocht, en evenmin zijn aanwijzingen gevonden dat het kaststel ooit onderwerp was van naoorlogse onderhandelingen over teruggave. Verzoekers zijn derhalve in beide situaties ontvankelijk in hun restitutieverzoek. 18. De commissie overweegt dat indien het huidige NK 3223 a-e onderdeel heeft uitgemaakt van de verkoop aan Böhler en Haberstock op 24 maart 1942, ten aanzien van de verkoopopbrengst van het te restitueren voorwerp het volgende kan worden gesteld. De koopsom werd tijdens de oorlog aan Trustenad gecedeerd. Anno 2010 valt niet meer te achterhalen of deze daadwerkelijk ten goede is gekomen aan het vermogen van de erven van Fritz Gutmann, hetgeen verzoekers bestrijden en de erven na de oorlog reeds betoogden. Op grond hiervan is de commissie van mening dat aan de afgifte van NK 3223 a-e, onder toepassing van het geldende restitutiebeleid, geen voorwaarde tot terugbetaling dient te worden verbonden. Zij verwijst hiervoor naar de vierde en vijfde aanbeveling van de Commissie Ekkart inzake particulier kunstbezit (april 2001), waarin met betrekking tot de afdracht van tijdens de oorlog ontvangen koopsommen wordt gesteld dat een verplichting tot terugbetaling uitsluitend bestaat indien de toenmalige verkoper of zijn erven de opbrengsten ter vrije beschikking hebben gekregen, en dat bij twijfel of men de opbrengsten daadwerkelijk heeft genoten, aan de rechthebbenden het voordeel van de twijfel dient te worden gegund. In het licht van de andersluidende beslissing van de rechter in 1952 beroept de commissie zich op ‘nova’ in de zin van het huidige restitutiebeleid, op grond waarvan een eerdere beslissing kan worden heroverwogen. Op grond van de tweede aanbeveling van de Commissie Ekkart uit april 2001 worden onder nova tevens verstaan ‘afwijkingen ten opzichte van de vonnissen die zijn uitgesproken door de Raad voor het Rechtsherstel (…) alsmede de resultaten van veranderd (historisch) inzicht ten aanzien van de rechtvaardigheid en consequentie van het toen uitgevoerde beleid’. Voorts overweegt de commissie dat, indien het huidige NK 3223 a-e uiteindelijk geen deel van gemelde verkoop heeft uitgemaakt, het volgende. Indien het kaststel anders dan door verkoop aan Böhler en Haberstock uit het bezit van Fritz Gutmann is geraakt, dan had de verplichting tot terugbetaling van de koopsom, opgelegd in 1952 door de rechtsherstelrechter, geen betrekking op het huidige NK 3223 a-e. De commissie kan in dat geval volstaan met de constatering dat met betrekking tot het onderhavige kaststel geen eventuele koopprijs bekend is en dat restitutie derhalve kan plaatsvinden zonder dat een verplichting dienaangaande aan verzoekers hoeft te worden opgelegd. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het kaststel NK 3223 a-e te restitueren aan de erfgenamen van Friedrich Bernhard Eugen Gutmann. De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de claim van verzoekers II op het kaststel NK 3223 a-e af te wijzen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 6 december 2010 door W.J.M. Davids (voorzitter), J.Th.M. Bank, P.J.N. van Os, D.H.M. Peeperkorn, E.J. van Straaten, H.M. Verrijn Stuart, I.C. van der Vlies (vice-voorzitter), en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. (W.J.M. Davids, voorzitter)
(E. Campfens, secretaris)
59
Bijlagen
60
1. ‘Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog’, 16 november 2001
61
2. Overzicht van de stukken waaruit het beleidskader van de Restitutiecommissie volgt
67
3. ‘Besluit van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 28 september 2010’. Staatscourant, 12 oktober 2010, nr. 15769
68
4. Index van de adviezen van de Restitutiecommissie op zaaknummer (2002 t/m 2010)
69
Bijlage 1
Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, houdende Instelling van een commissie die adviseert over verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden (Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog)
WJZ/2001/45374(8123) 16 november 2001
, dr. F. van der Ploeg, Handelende in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad; Gelet op artikel 15, derde lid, van de Archiefwet 1995; Besluit: Artikel 1 In dit besluit wordt verstaan onder: a. de minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen; b. het ministerie: het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen; c. de commissie: de commissie, bedoeld in artikel 2 van dit besluit. Artikel 2 1. Er is een commissie die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren over de te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in bezit van de Staat der Nederlanden bevinden. 2. De commissie heeft voorts tot taak op verzoek van de minister advies uit te brengen over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden. 3. De minister dient een verzoek om advies als bedoeld in het tweede lid uitsluitend in bij de commissie, indien de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenamen en de huidige bezitter gezamenlijk de minister daarom gevraagd hebben. 4. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het eerste lid, met inachtneming van het rijksbeleid ter zake. 5. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het tweede lid, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Artikel 3 1. De commissie bestaat uit ten hoogste 7 leden, waaronder de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter.
Instellingsbesluit
-1-
Bijlage 1, p.1 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
61
Bijlage 1
2. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter bezitten de hoedanigheid van meester in de rechten. 3. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige historische deskundigheid over de Tweede Wereldoorlog dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden geleverd. 4. Tenminste een lid van de commissie bezit een zodanige kunsthistorische of museale deskundigheid dat een wezenlijke bijdrage aan de werkzaamheden van de commissie kan worden geleverd. 5. De minister benoemt de voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de andere leden voor een periode van ten hoogste 3 jaar. Zij maken geen deel uit van het ministerie en zijn ook overigens niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister. 6. De voorzitter, vice-voorzitter en de andere leden kunnen eenmaal worden herbenoemd. Artikel 4 1. De commissie behandelt een verzoek om advies met ten minste drie leden in een door de voorzitter te bepalen samenstelling met dien verstande dat bij de behandeling in ieder geval de voorzitter of de vice-voorzitter betrokken is. 2. De commissie kan een reglement omtrent de verdere werkwijze vaststellen. Artikel 5 1. De minister voegt aan de commissie een secretariaat toe. 2. Aan het hoofd van het secretariaat staat de secretaris van de commissie, die de hoedanigheid van meester in de rechten bezit. 3. De secretaris is voor zijn werkzaamheden voor de commissie uitsluitend verantwoording verschuldigd aan de commissie. Artikel 6 1. Ter uitvoering van haar taak, kan de commissie degene die een verzoek om teruggave als bedoeld in artikel 2, eerste lid, heeft gedaan alsmede een vertegenwoordiger van de minister dan wel de partijen van wie het geschil, bedoeld in artikel 2, tweede lid, ter advisering aan de commissie is voorgelegd, in een vergadering horen. 2. Ter uitvoering van haar taak kan de commissie zich voorts rechtstreeks wenden tot derden voor het verkrijgen van inlichtingen en hen zo nodig ter vergadering uitnodigen om hun mening te vernemen. 3. De minister draagt er zorg voor dat de commissie over alle stukken die zij in verband met de uitoefening van haar taak nodig heeft en die zich op het ministerie bevinden, tijdig en volledig kan beschikken. 4. Iedere ambtenaar van het ministerie geeft aan een oproep of een verzoek van de commissie gehoor. 5. De beperkingen die zijn gesteld aan de openbaarheid van archiefbescheiden, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, onder 1 en 2 van de Archiefwet 1995, die de commissie ter uitvoering van haar taak nodig heeft en die bewaard worden in een rijksarchiefbewaarplaats, blijven voor de commissie buiten toepassing. Artikel 7 1. De commissie brengt ieder jaar verslag uit aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de stand van zaken met betrekking tot de in artikel 2 genoemde taken. 2. Het eerste verslag wordt in januari 2003 uitgebracht. Artikel 8 De leden van de commissie ontvangen vacatiegelden alsmede een vergoeding voor de reis- en verblijfkosten volgens de bestaande rijksregelingen.
Instellingsbesluit 62
Bijlage 1, p.2 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
-2-
Bijlage 1
Artikel 9 De archiefbescheiden van de commissie worden na opheffing van de commissie of, zo de omstandigheden daartoe eerder aanleiding geven, zoveel eerder, overgebracht naar het archief van de Directie Cultureel Erfgoed van het ministerie. Artikel 10 Met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn voor een periode van drie jaar benoemd : a. mr J.M. Polak te Ede als voorzitter, b. mr B.J. Asscher te Baarn als vice-voorzitter, c. prof. mr. J. Leyten te Nijmegen, d. dr. E. van Straaten te Beekbergen. e. prof. J.Th.M. Bank te Amsterdam f. mr. H.M. Verrijn-Stuart te Amsterdam Artikel 11 Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst. Artikel 12 Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog.
Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
Dr. F. van der Ploeg
Instellingsbesluit
-3-
Bijlage 1, p.3 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
63
Bijlage 1
Toelichting
Algemeen Een van de commissies die in Nederland sedert 1997 is ingesteld om onderzoek te doen naar het brede terrein van de tegoeden Tweede Wereldoorlog is de Commissie Ekkart. Deze commissie begeleidt het onderzoek naar de herkomst van de zogenaamde NK-collectie: de nog bij de Staat berustende kunstwerken die na de Tweede Wereldoorlog uit Duitsland zijn gerecupereerd. De omvang van de NK-collectie, ruim 4000 objecten, en de aard van het herkomstonderzoek, dat immers zaken betreft die ruim vijftig jaar geleden hebben plaatsgevonden en waarvan in veel gevallen nauwelijks nog archiefstukken te vinden zijn, zijn er de oorzaak van dat de Commissie Ekkart nog tot eind 2002 nodig heeft alvorens haar werkzaamheden te kunnen afronden. Naast het begeleiden van herkomstonderzoek heeft de Commissie Ekkart tot taak om aanbevelingen te doen aan de Minister van OCenW over het teruggavebeleid van de regering. Op 26 april jl. heeft de commissie haar ‘tussentijdse’ aanbevelingen aan mij aangeboden. In haar aanbiedingsbrief stelt de commissie te hebben besloten tot tussentijdse advisering omdat zij van mening is dat aanpassing van het beleid, mede in verband met de gevorderde leeftijd van belanghebbenden, niet tot de afronding van het gehele herkomstonderzoek kan wachten. De commissie beoogt met haar aanbevelingen ruimte te creëren om tot een ruimhartiger restitutiebeleid te kunnen komen. De juridische benadering van het beleid zoals dat in de regeringsnotitie van 14 juli 2000 was vastgelegd, acht de Commissie Ekkart niet langer aanvaardbaar. De reactie van het kabinet op deze aanbevelingen heb ik op 29 juni 2001 aan de voorzitter van de Staten Generaal gestuurd, een aanvullende regeringsreactie bij brief van 16 november 2001. In haar reactie op de aanbevelingen van de Commissie Ekkart kiest de regering niet voor een puur juridische maar voor een meer beleidsmatige benadering van het restitutievraagstuk. Dit mede in het licht van internationale ontwikkelingen die veeleer wijzen in de richting van een moreel-beleidsmatige dan een overwegend juridische benadering van het vraagstuk van de restitutie. Dit standpunt is mede verwoord in de uitkomsten van de conferentie die in 1998 in Washington plaatsvond ter mondiale bespreking van de tegoeden Tweede Wereldoorlog (de zogenaamde ‘Washington Principles’). Een van die Washington principles is dat nationale “alternative dispute resolution mechanisms for resolving ownership issues” worden opgezet. Landen als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk hebben hieraan invulling gegeven en kennen commissies ter beoordeling van individuele restitutieverzoeken. Het instellen in Nederland van een adviescommissie ter beoordeling van individuele restitutieverzoeken past dus zowel bij de strekking van de aanbevelingen van de Commissie Ekkart als bij de hierboven genoemde internationale ontwikkelingen. Belangrijkste reden om een adviescommissie in het leven te roepen is de behoefte om op een zo objectief mogelijke wijze tot besluitvorming door de Minister van OCenW over restitutieverzoeken te komen. Aangezien de Minister van OCenW tevens als bezitter/beheerder van de NK-collectie direct betrokken is, zal een adviescommissie de onafhankelijkheid van de besluitvorming vergroten. Bij brief van 7 juni jl. had ook de Commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van de Tweede Kamer haar voorkeur voor een onafhankelijke commissie uitgesproken. Op basis van de ervaring van de Commissie Ekkart is de verwachting nu dat de adviescommissie 30 tot 50 zaken te behandelen krijgt die betrekking hebben op voorwerpen in rijksbezit. Over het aantal particuliere verzoeken dat mogelijk aan de commissie ter advisering wordt voorgelegd bestaat nog geen inzicht. Dat geldt overigens ook voor de te verwachten levensduur van de commissie. Op grond van genoemde cijfers lijkt een periode van 3-5 jaar een reële verwachting.
Instellingsbesluit
64
Bijlage 1, p.4 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
-4-
Bijlage 1
Artikelsgewijze toelichting Artikel 2 Hoofdtaak van de commissie is het op zijn verzoek adviseren van de minister van OCenW over verzoeken van derden tot teruggave van voorwerpen die zich in de NK-collectie bevinden. Daarnaast kan de minister ook advies vragen ten aanzien van verzoeken tot teruggave die betrekking hebben op voorwerpen in de rijkscollectie die geen onderdeel vormen van de NK-collectie, maar niettemin door omstandigheden die direct verband hielden met het Nazi-regime in het bezit van de Staat zijn gekomen. In navolging van buitenlandse commissies en op nadrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer kan de minister ook onderlinge geschillen tussen particulieren aan de commissie ter advies voorleggen mits deze daar zelf om verzoeken en het geschil ook hier een voorwerp betreft waarvan de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het Nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor. De minister vraagt de commissie advies indien hem een verzoek tot teruggave bereikt dat past binnen de gestelde kaders. Slechts verzoeken die evident niet vallen binnen de taakopdracht van de commissie, bijvoorbeeld omdat ze geen betrekking hebben op de teruggave van cultuurgoederen die ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog zijn verplaatst, zal de minister direct zelf afdoen. Om de commissie niet nodeloos met dergelijke verzoeken te belasten is ervoor gekozen de verzoeken via de minister aan de commissie voor te leggen. De kaders waarbinnen de commissie adviseert zijn de door de regering vastgestelde beleidslijnen terzake. Dit betreft allereerst het algemene regeringsbeleid inzake de Tegoeden Tweede Wereldoorlog zoals dat is vastgelegd in de brief van de regering van 21 maart 2000. Daarnaast zijn er de regels die meer specifiek betrekking hebben op de teruggave van cultuurgoederen. Dat betreft in algemene zin het beleid zoals de regering dat in haar notitie van 14 juli 2000 aan de Tweede Kamer heeft kenbaar gemaakt. Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Ekkart en de regeringsreactie daarop is dat beleid echter aanzienlijk aangepast. De brieven blijven zodoende van kracht en vormen samen met de aanbevelingen van de commissie Ekkart en de regeringsreactie daarop het beleidskader voor de onderhavige commissie. De aanbevelingen die de commissie Ekkart in de toekomst nog zal uitbrengen, kunnen uiteraard tot nadere aanpassing door de regering van de benoemde beleidskaders leiden. De adviescommissie beoordeelt een teruggaveverzoek in het licht van de genoemde beleidskaders en kan dan van oordeel zijn dat: -het verzoek niet past binnen het mandaat van de commissie maar valt onder de gewone rechtsregels; de commissie zal dat in haar advies aan de minister neerleggen. -het verzoek past binnen het mandaat van de commissie en derhalve voor advisering in aanmerking komt. De overheid wil ook particulieren die onderling een geschil hebben dat betrekking heeft op een voorwerp waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband houden met het Nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor, een faciliteit bieden. Bij de beoordeling van deze verzoeken van particulieren zal het advies van de commissie worden ingegeven door overwegingen van redelijkheid en billijkheid. De tussenkomst van de minister - het is immers de minister die de particuliere geschillen aan de commissie voorlegt - is ingegeven door pragmatische redenen. De minister heeft immers voor adequate ondersteuning van de commissie zorg te dragen. Daarvoor is het noodzakelijk dat de minister op de hoogte is van het aantal adviezen dat de commissie geacht wordt uit te brengen.
Instellingsbesluit
-5-
Bijlage 1, p.5 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
65
Bijlage 1
Artikel 3 en 4 Bij de keuze voor de omvang, samenstelling en werkwijze van de commissie is getracht een balans te vinden tussen benodigde expertise en het vereiste dat de commissie op efficiënte en voortvarende wijze tot een advies moet kunnen komen. Bij de samenstelling van de commissie is uitgegaan van de voor de beoordeling van teruggaveverzoeken benodigde expertise op in ieder geval juridisch, historisch en kunsthistorisch terrein. Dat ervoor gekozen is juridische expertise te vereisen van voorzitter en plaatsvervangend voorzitter is ingegeven door het feit dat ondanks de gekozen moreel-beleidsmatige benadering juridische kennis uiteraard onontbeerlijk is voor de beoordeling van bij teruggave verzoeken relevante wet- en regelgeving. Aangezien voorzitter dan wel plaatsvervangend voorzitter altijd betrokken zijn bij de advisering is juridische kennis in alle gevallen aanwezig. Het is de bedoeling van meet af aan 7 leden te benoemen. Welke leden van de adviescommissie in een concreet geval meewerken aan een advies wordt aan de voorzitter overgelaten. Daarbij kan mogelijke betrokkenheid van een lid van de commissie bij een teruggaveverzoek een rol spelen. Het zal van de complexiteit van een verzoek afhangen hoeveel leden bij de advisering over een bepaald verzoek betrokken worden. In ieder geval zullen er naast de voorzitter of de plaatsvervangend voorzitter altijd twee leden meewerken aan een advies. Artikel 5 De minister draagt zorg voor een secretariaat dat op adequate wijze de commissie kan ondersteunen. Van de secretaris wordt gevraagd dat deze de titel meester in de rechten bezit. Daarnaast zal onderzoekscapaciteit aanwezig moeten zijn alsmede voldoende administratieve en organisatorische ondersteuning. De grootte van het secretariaat zal kunnen fluctueren en afhangen van de werklast van de commissie. Artikel 6 Voor het kunnen voorbereiden van haar adviezen is het van het grootste belang dat de commissie over alle relevante informatie kan beschikken. Zowel informatie die afkomstig is van claimanten als van het ministerie of derden. Om de commissie optimaal in staat te stellen alle benodigde informatie zo snel mogelijk beschikbaar te krijgen, heb ik de beperkingen die gesteld zijn aan de openbaarheid van archiefbescheiden die zich bevinden in de rijksarchiefbewaarplaatsen opgeheven (vijfde lid). Daarvoor heb ik gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 15 van de archiefwet 1995 mij geeft. Het gaat daarbij uiteraard uitsluitend om archiefbescheiden die voor de uitvoering van de taak van de commissie van belang zijn. Het feit dat de commissie inzage kan krijgen in documenten waarop openbaarheidbeperkingen rusten, wil overigens niet zeggen dat die informatie ook voor anderen openbaar is. De commissieleden hebben immers zelf een geheimhoudingsplicht op grond van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht, voor wat betreft informatie waarover zij de beschikking krijgen en waarvan het duidelijk is dat het een vertrouwelijk karakter heeft. Artikel 10 Bij de ondertekening van dit instellingsbesluit hadden de in dit artikel genoemde zes personen zich al bereid verklaard om lid van deze commissie te worden. Om die reden heb ik hun benoeming direct in dit besluit geregeld. De benoeming van nog één ander lid zal zo spoedig mogelijk (separaat) volgen. De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
Instellingsbesluit 66
Bijlage 1, p.6 – Instellingsbesluit Restitutiecommissie
-6-
Beleidskader Restitutiecommissie Het Instellingsbesluit van de Restitutiecommissie bepaalt dat de commissie haar adviestaak, voor zover het restitutieverzoeken betreft van voorwerpen in de rijkscollectie, verricht met inachtneming van het rijksbeleid ter zake. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de stukken waaruit het betreffende beleidskader voortvloeit. Een deel van deze stukken is terug te vinden in de bijlagen bij de eerdere jaarverslagen van de commissie.
Datum
Omschrijving
april 1998
Aanbevelingen begeleidingscommissie Herkomst Gezocht
20 mei 1998
Reactie van de staatssecretaris op aanbevelingen begeleidingscommissie Herkomst Gezocht
21 maart 2000
Brief aan Tweede Kamer betreffende het algemene regeringsstandpunt inzake Tegoeden Tweede Wereldoorlog
14 juli 2000
Brief aan Tweede Kamer met regeringsstandpunt inzake restitutie en recuperatie cultuurgoederen
26 april 2001
Aanbevelingen restitutie kunstwerken Commissie Ekkart
29 juni 2001
Regeringsreactie op aanbevelingen Commissie Ekkart
16 november 2001
Aanvullende regeringsreactie op aanbevelingen Commissie Ekkart
28 januari 2003
Aanbevelingen Commissie Ekkart inzake de restitutie van kunstwerken van kunsthandelaren
5 december 2003
Regeringsreactie op kunsthandelaanbevelingen Commissie Ekkart
14 december 2004
Slotaanbevelingen Commissie Ekkart
8 maart 2005
Regeringsreactie op slotaanbevelingen Commissie Ekkart
Bijlage 2, p.1 – Beleidskader Restitutiecommissie
67
cultuurgoederen Tweede Wereldoorlog 28 september 2010 Nr. 237934 Gelet op artikel 3, vijfde en zesde lid, van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog; Besluit
STAATSCOURANT Enig Artikel
Nr. 15769
12 oktober Te rekenen vanaf 23 december 2010 voor een periode van drie jaren tot 23 december 2013 worden 2010 herbenoemd tot lid van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog: Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814. De heer mr. W.J.M. Davids, tevens voorzitter; Mevrouw prof. mr. I.C. van der Vlies, tevens plaatsvervangend voorzitter; De heer prof. dr. J.Th.M. Bank; De heer mr. P.J.N. vanleden Os; Benoeming van voor adviescommissie restitutieverzoeken De heer mr. D.H.M. Peeperkorn; cultuurgoederen Tweede Wereldoorlog De heer dr. E.J. van Straaten; Mevrouw mr. H.M. Verrijn Stuart. 28 september 2010 Van dit besluit, waarvan mededeling zal worden gedaan in de Staatscourant, wordt een afschrift Nr. 237934 gezonden aan belanghebbenden. Gelet op artikel 3, vijfde en zesde lid, van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoeDe staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, deren en Tweede Wereldoorlog; J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart Besluit Enig Artikel Te rekenen vanaf 23 december 2010 voor een periode van drie jaren tot 23 december 2013 worden herbenoemd tot lid van de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog: De heer mr. W.J.M. Davids, tevens voorzitter; Mevrouw prof. mr. I.C. van der Vlies, tevens plaatsvervangend voorzitter; De heer prof. dr. J.Th.M. Bank; De heer mr. P.J.N. van Os; De heer mr. D.H.M. Peeperkorn; De heer dr. E.J. van Straaten; Mevrouw mr. H.M. Verrijn Stuart. Van dit besluit, waarvan mededeling zal worden gedaan in de Staatscourant, wordt een afschrift gezonden aan belanghebbenden. De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart
68
1
Staatscourant 2010 nr. 15769
12 oktober 2010
1
Staatscourant 2010 nr. 15769
12 oktober 2010
Bijlage 3, p.1 – Besluit minister van OCW
Index adviezen Restitutiecommissie op zaaknummer (2002 t/m 2010) RC-zaaknr. Advies inzake:
Datum advies
1.1 Paaslam door J. Beuckelaer 1.2 De Gutmann-collectie 1.3 Venus in de smidse van Vulcanus naar F. Boucher 1.4 Portret van een man met hazewindhond door Thomas de Keyser en De slapende herbergierster naar Nicolaas Maes 1.5 Portret van een vrouw met een kleine hond en Gezicht op de Binnen-Amstel met de Blauwbrug 1.6 De Koenigs-collectie 1.7 Portret van Don Luis de Requessens y Zuñiga 1.8 Stilleven met gerookte haring, oesters en rookgerei door Floris van Schooten 1.9 Stilleven met vis op schragentafel door Van Beyeren 1.10 Kunsthandel J. Stodel 1.11 Rijn bij Koblenz door Gerard Battem 1.12 Achttiende-eeuwse Frankfurtse kast 1.13 Herri met de Bles 1.14 Drie werken van Troost en Van der Mijn uit buitenlands bezit 1.15 Goudstikker 1.16 Musicerend gezelschap van Dirk Hals 1.17 Visser te paard van Jozef Israëls 1.18 Vier negentiende-eeuwse landschappen 1.19 Kunsthandel Vecht 1.20 Drie werken van Troost en Van der Mijn uit buitenlands bezit 1.22 Familieportret door J.M. Quinckhard 1.24 Venus en Amor door J.A. Uytewael 1.25 Landschap met riviertje en molens van J.M. Graadt van Roggen 1.26 Charles, Prince de Rohan Soubise door J.F. Voet en vier achttiende-eeuwse Louis XV fauteuils 1.27 Een klapmutsschoteltje en het schilderij Moeder en kind bij de wieg van J.S.H. Kever 1.28 Pluimvee van M. d'Hondecoeter en De Heilige Petrus berouwvol van G. Reni 1.29 Drie mannen in een boot op wild water van A.H. Lier en Berglandschap met kasteel van T. le Feubure 1.30 Een zilveren kidoesjbeker 1.31 Bostafereel met herder en vee van B.C. Koekkoek 1.32 Tekening van Hendrick Goltzius op de achterzijde van een speelkaart 1.33 Een meisje in pastorale kleding met een mand door J. van Noordt 1.34 Stilleven met vruchten en gevogelte van J. Fyt 1.36 Portret van een man van N. de Largillière 1.37 Kunsthandel Mozes Mogrobi 1.38 Nalatenschap Anne Frank 1.39 Von Marx-May 1.41 Landschap met kudde bij een poel van J.S. van Ruysdael 1.42 Hakker/Anholt 1.43 Twee mensen in een interieur naar A. van Ostade 1.44 De Besnijdenis, anoniem, voormalige toeschrijving Meester van Kappenburg 1.46 Kaufmann 1.47 Vier miskelken en een bisschopsstaf uit de 15e eeuw 1.49 Kunsthandel Stodel (II) 1.50 Marcus de Vries 1.51 Kunsthandel Mossel 1.52 Een achttiende-eeuwse commode in Lodewijk XVI-stijl 1.53 Van Brabant
25 maart 2002 25 maart 2002 22 april 2002 7 april 2003 23 september 2002 3 november 2003 28 oktober 2002 24 april 2003 18 september 2003 18 april 2005 18 september 2003 18 september 2003 29 juni 2005 * 7 februari 2005 19 december 2005 15 december 2003 22 maart 2004 18 mei 2004 30 maart 2005 7 februari 2005 6 maart 2006 7 september 2005 27 juni 2005 3 juli 2006 12 maart 2007 24 april 2006 12 juni 2006 3 april 2006 3 juli 2006 15 mei 2006 12 maart 2007 14 mei 2007 31 juli 2006 12 februari 2007 24 april 2006 25 juni 2007 27 november 2006 12 maart 2007 14 mei 2007 18 december 2006 18 december 2006 14 mei 2007 7 april 2008 3 december 2007 7 januari 2008 12 februari 2007 4 februari 2008
* geen inhoudelijk advies Bijlage 4, p.1 – Index adviezen op zaaknummer
69
70
RC-zaaknr. Advies inzake:
Datum advies
1.54 Het uitladen van de hooiwagen van Isaac van Ostade 1.55 Liggend naakt van J.C.B. Sluijters 1.56 Een pijlenkoker van bamboe en een eikenhouten driedeurs melkkast 1.57 Van Messel 1.58 Een achttiende-eeuws Savonnerie tapijt 1.59 Letowski 1.62 Kunsthandel Staal 1.63 Bord van geglazuurd porselein en decor met bloemenvaas in famille rose 1.64 Kunsthandel Rubens 1.65 Nardus 1.66 Lachmann 1.67 Oppenheimer 1.68 Weijers 1.69 Een tinnen maccabeeënlamp 1.70 Larsen 1.71 Behrens 1.72 Dotsch 1.73 Von Podwinetz 1.75 Semmel 1.76 May 1.77 Proehl 1.78 Bachstitz 1.79 Heppner 1.80 Von Pannwitz 1.81 Schönemann 1.84 Cassirer 1.86 Wassermann 1.87 Kunsthandel Van Lier 1.88 Bachstitz (II) 1.89-A Mautner 1.90-A Kunsthandel Katz 1.91 Adelsberger 1.96 Stern 1.97 Hollander 1.99 Glaser 1.100 Zadick 1.101 Wolf 1.102 Van Aldenburg Bentinck 1.104 Perzisch medaillontapijt (Wolf/Van den Bergh) 1.105 Rosenberg 1.109 Joseph Stodel 1.113 Gutmann (II) 1.114-A Gutmann (III) 4.118 Weijers (II) RC-zaaknr. Bindend-advieszaak inzake: 3.45 Gebed voor de maaltijd van Jan Toorop (Flersheim I) 3.48 Thames bij London van Jan Toorop (Flersheim II) 3.93 Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan Steen (Von Saher/Gemeente Den Haag) 3.95 Road to Calvary, Brunswijker Monogrammist
1 oktober 2007 11 juni 2007
Bijlage 4, p.2 – Index adviezen op zaaknummer
12 maart 2007 4 februari 2008 16 april 2007 6 augustus 2007 7 april 2008 7 januari 2008 6 mei 2008 6 april 2009 3 maart 2008 4 februari 2008 1 december 2008 3 december 2007 1 juli 2009 3 juli 2008 3 juli 2008 2 juni 2008 1 juli 2009 10 november 2008 9 februari 2009 14 september 2009 9 maart 2009 6 april 2009 12 oktober 2009 6 april 2009 1 december 2008 6 april 2009 12 januari 2009 12 oktober 2009 1 juli 2009 9 maart 2009 3 mei 2010 12 oktober 2009 4 oktober 2010 3 mei 2010 9 november 2009 6 september 2010 29 maart 2010 3 mei 2010 7 juni 2010 29 juni 2010 6 december 2010 6 september 2010 Datum bindend advies 7 april 2008 3 maart 2008 6 oktober 2008 3 mei 2010
Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog
Bezoekadres: Lange Voorhout 9
Postadres: Postbus 556
2501 CN Den Haag
telefoon: 070 376 59 92
fax: 070 362 96 54
e-mail:
[email protected]
internet: www.restitutiecommissie.nl
Tekst:
Restitutiecommissie
Eindredactie/productie:
Nathalie Dufais
Vormgeving:
Eric Dietz BNO, Leiden
Fotoverantwoording:
Omslag,
afb. 2, 10, 11,
Publicatie van:
16, 19-21
ICN / Tim Koster
Afb. 1
Ad Windig, Maria Austria Instituut, Amsterdam
Afb. 3, 7
Anika Tuts, Den Haag
Afb. 4
Martijn Cieremans, Amsterdam
Afb. 5, 13
Restitutiecommissie, Den Haag
Afb. 6, 14
Spaarnestad Photo
Afb. 8, 9
Gemeentearchief Wassenaar
Afb. 12 National Gallery of Canada, Library and Archives, Fonds Max Stern
Afb. 15
Stadsarchief Amsterdam
Afb. 17, 23
RKD, Den Haag
Afb. 18
Nationaal Archief, Den Haag
Afb. 22
Mauritshuis, Den Haag
Afb. 24, 26
Rijksmuseum, Amsterdam
Afb. 25
Eugen-Gutmann-Gesellschaft e.V., Frankfurt am Main
Uitgave:
mei 2011