Administratieve verordening inzake brandveiligheid in de voor het publiek toegankelijke gebouwen, lokalen en plaatsen. DE GEMEENTERAAD : Herzien zijn beslissing van 27 juni 1994 betreffende vaststelling van de administratieve verordening inzake brandveiligheid in voor het publiek toegankelijke gebouwen, lokalen en plaatsen, alsook de desbetreffende bepalingen opgenomen onder artikel 4.8.1.1. t/m 4.8.1.3. van afdeling 4.8. Beveiliging tegen brand van het gecoördineerd stedelijk algemeen politiereglement; Gelet op het K.B. dd. 19.12.1997 (B.S. 30.12.1997) tot wijziging van het K.B. van 07.07.1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen; Overwegende dat derhalve, rekening houdend met de bepalingen van genoemd K.B., de desbetreffende administratieve verordening en de aansluitende bepalingen in het gecoördineerd stedelijk algemeen politiereglement dienen herwerkt te worden; Gelet op de art. 117 en 119 van de N.G.W. Op voorstel van de stedelijke brandweerdienst; Gehoord het College van Burgemeester en Schepenen in zijn verslag; BESLUIT : met algemene stemmen - 2 onthoudingen Artikel 1 - De gemeenteraadsbeslissing van 27.06.1994 houdende vaststelling van de administratieve verordening inzake brandveiligheid in de voor het publiek toegankelijke gebouwen, lokalen en plaatsen, wordt opgeheven. Artikel 2 - De bepalingen, opgenomen in art. 4.8.1.1. t/m 4.8.1.3. van afdeling 4.8. Beveiliging tegen brand van het gecoördineerd stedelijk algemeen politiereglement, worden opgeheven. Het art. 4.8.1.7. overgangsbepaling van zelfde afdeling wordt opgeheven. Artikel 3 - De administratieve verordening, en meegaande bepalingen van het gecoördineerd algemeen stedelijk politiereglement, betreffende de brandveiligheid in voor het publiek toegankelijke gebouwen, lokalen en plaatsen, wordt derhalve vastgesteld als volgt :
Administratieve verordening inzake brandveiligheid in voor het publiek toegankelijke gebouwen, lokalen en plaatsen. Terminologie. Artikel 1 Voor nadere toelichting van de terminologie die gebruikt wordt in onderhavige artikels wordt verwezen naar de norm NBN 713-020 "Weerstand tegen brand van bouwelementen", goedgekeurd bij koninklijk besluit van 4 april 1972 ( BS 22.12.1972) en gewijzigd bij koninklijk besluit van 10 november 1974 ( BS 17.11.1974); het K.B. van 19 december 1997 tot wijziging van het K.B. van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen.(BS 31.12.1997)
Toepassingsgebied. Artikel 2 2.1. (art.4.8.1.1.) Deze verordening is van toepassing op alle gebouwen, lokalen of plaatsen waar het publiek kosteloos, tegen betaling of op vertoon van een lidkaart toegang heeft, en waar 50 personen of meer kunnen aanwezig zijn, berekend volgens de bepalingen van art. 2.2. Deze gebouwen, lokalen of plaatsen worden hierna aangeduid met de term “ instelling”. Deze verordening is niet van toepassing op : (art. 4.8.1.2.) -de instellingen van tijdelijke aard, zoals kermisinrichtingen, tenten die nochtans onder het toezicht van de stedelijke overheid vallen, die zekere veiligheidsvoorschriften kan opleggen; -de gebouwen en lokalen bestemd voor erediensten; -de musea; -de bibliotheken; -de kantoren; -de scholen. 2.2. (art. 4.8.1.3.) Het maximum aantal aanwezige personen wordt als volgt berekend : a) In handelsinrichtingen 2 -ondergrondse verdiepingen : één persoon per 6 m totale oppervlakte, 2 -gelijkvloerse verdiepingen : één persoon per 3 m totale oppervlakte, 2 -bovenverdiepingen : één persoon per 4 m totale oppervlakte. b) in de zalen waar uitsluitend vaste zetels of stoelen zijn aangebracht, is het maximum aantal aanwezigen gelijk aan het aantal zitplaatsen. 2
c) in de andere inrichtingen toegankelijk voor het publiek : één persoon per 1 m totale oppervlakte van de instelling. Indien in de instelling geen stoelen noch tafels worden geplaatst wordt het maximum aantal aanwezige personen vastgesteld door de bevoegde diensten, rekening houdend met de opvatting en de afmetingen van de evacuatievoorzieningen, d) wanneer het aantal toegelaten aanwezigen niet op een afdoende wijze kan worden bepaald, overeenkomstig de in voorgaande leden gestelde criteria, wordt dit aantal vastgesteld door de exploitant, op eigen verantwoordelijkheid.
2.3. Bijkomende voorschriften voor nieuw op te richten instellingen. Onverminderd de hierna genoemde minimale voorschriften waaraan de instelling moet voldoen op het vlak van de brandveiligheid moeten de nog op te richten gebouwen, alsmede de uitbreiding of renovatie voldoen aan de bestaande technische specificaties die zijn opgenomen in de bijlagen van het K.B. van 19.12.1997 tot wijziging van het K.B. van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : a)“nieuwe gebouwen” : de op te richten gebouwen alsmede de uitbreidingen en renovaties aan bestaande gebouwen voor wat betreft het deel uitbreiding of renovatie. b)“renovatie” : de werkzaamheden die de structurele elementen van het gebouw wijzigen, zoals bedoeld in punt 3.2 van de bijlagen 2, 3 en 4 bij dit besluit. c)“uitbreiding” : de werkzaamheden tot vergroting van de bestaande constructie.
Inplanting en toegangswegen. Artikel 3 De instelling moet altijd bereikbaar zijn voor de voertuigen van de brandweer, zo dat het opstellen en de bediening van het materiaal voor het reddingswerk en de brandbestrijding mogelijk is. Bouwelementen, bouwmaterialen en versieringen. Artikel 4 Volgende bouwelementen moeten een Rf hebben van ten minste 1/2 uur of moeten gebouwd zijn in metselwerk of beton : a)de dragende elementen van het gebouw, inzonderheid de muren, kolommen, balken en vloeren; b)de wanden van de trappehuizen; c)de wanden die de instelling scheiden van de rest van het gebouw; d)de wanden van de kokers, zoals deze voor leidingen en huisvuil, met uitzondering van verluchtings- en verwarmingskanalen. e)muren, vloeren en plafonds van de stookplaatsen van de centrale verwarming en van de lokalen waar zich de brandstofvoorraad bevindt. Artikel 5 De hierna genoemde deuren moeten zelfsluitend zijn en moeten een Rf hebben van ten minste 1/2 uur of zijn volle houten deuren : -de deuren die de instelling scheiden van de rest van het gebouw; -de toegangsdeuren van de trappehuizen; -de deuren van de stookplaatsen van de centrale verwarming en van de lokalen waar zich hetzij de brandstofvoorraad bevindt, met uitzondering van de buitendeuren. Artikel 6 6.1.In de instellingen mogen geen gemakkelijk brandbare materialen als rietmatten, stro, karton, boomschors, papier alsmede gemakkelijk brandbare textiel en kunststoffen, noch als versiering noch als bouwmateriaal voor wanden en (valse) plafonds aangewend worden. Onder "versieringen" wordt niet verstaan de normale, functionele stoffering ( gordijnen en overgordijnen aan ramen, vaste muurbekleding, tafellinnen, e.d.) 6.2.Op aanvraag van de burgemeester of van de bevoegde ambtenaar is de uitbater verplicht het bewijs te leveren dat aan de eisen is voldaan wat betreft het gedrag van materialen en bouwelementen bij brand. Indien hij dat bewijs niet kan leveren, is hij verplicht een schriftelijke en door hem ondertekende beschrijving te geven van de samenstelling van elk van de bouwelementen en bouwmaterialen waarvoor het voormelde bewijs niet kan geleverd worden
Ventilatie en rookafvoer. Artikel 7 Een aangepast, natuurlijk of mechanisch ventilatiesysteem waarborgt een behoorlijke luchtverversing in de instelling. De doorsnede van de luchtaanvoerkanalen staat in verhouding tot de omvang van het lokaal en het maximum toegelaten aantal aanwezigen. De luchtafvoerkanalen zijn uit niet-brandbare materialen samengesteld. Artikel 8 De nodige schikkingen worden genomen opdat, ingeval van brand, de rook zo snel mogelijk uit de instelling verdwijnt. De burgemeester kan in voorkomend geval het aanbrengen van ventilatieluiken en rookafvoerkanalen opleggen. Uitgangen - Evacuatie. Artikel 9 Algemeenheden. De plaats, de verdeling en de breedte van de trappen, uitgangswegen, uitgangen, deuren en wegen die er naar toe leiden dienen een snelle en gemakkelijke ontruiming van de personen toe te laten. Alle uitgangen geven rechtstreeks of onrechtstreeks uit op de openbare weg. Bijkomende voorschriften voor winkelinrichtingen - In winkels, bazaars en soortgelijke instellingen zijn de verkoops- en uitstalstanden stevig aan de grond bevestigd en vormen geen hinder voor een vlot doorlopen van het publiek. - Het is verboden tussen de verkoopsstanden of tegen de boord ervan waren op te stapelen die een vlotte evacuatie kunnen in gevaar brengen of vertragen. - De aankoopwagentjes, die ter beschikking van de klanten worden gesteld, zijn zo geplaatst dat ze een snelle ontruiming van de instelling niet verhinderen. Artikel 10 Aantal uitgangen. - De instellingen of gedeelten van instellingen waar gewoonlijk ten minste 100 personen vertoeven beschikken over ten minste twee gescheiden uitgangen. Drie gescheiden uitgangen zijn vereist voor instellingen met een capaciteit van ten minste 500 personen. Deze tweede en/of derde uitgang mag als "nooduitgang" worden aangeduid. - Voor instellingen die maar over één uitgang dienen te beschikken, mag geen enkel punt van deze instelling verder dan 25 m. van de uitgang of van de toegang tot de trap zijn gelegen. Artikel 11 Breedte van de uitgangen. - De uitgangswegen en -deuren hebben in totaal een vrije breedte die ten minste gelijk is, in centimeter, aan het aantal in de instelling toegelaten personen, bepaald overeenkomstig artikel 2.2. - De nuttige breedte van de uitgangen en de evacuatiewegen, is gelijk aan ten minste 0,80 m. en is vrij van elke hindernis tot op een hoogte van ten minste 2 meter. - Het is verboden om het even welke voorwerpen, die de doorgang kunnen belemmeren of de vrije breedte kunnen verminderen, te plaatsen in de trappehuizen, uitgangswegen, uitgangen,
nooduitgangen en wegen die er naar toe leiden. - Wanneer de uitgangen onvoldoende breed zijn, en het onmogelijk is ze te verbreden, moet het volgens artikel 2 bepaalde maximum aantal personen verminderd worden tot wanneer aan het eerste lid van in dit artikel vermelde criteria voldaan is. Artikel 12 Aantal trappen. - Wanneer de instelling in bovenverdiepingen of in kelderverdiepingen voor het publiek toegankelijke lokalen bevat worden deze door vaste trappen bediend, zelfs wanneer er andere toegangsmiddelen, zoals liften aanwezig zijn. - Verdiepingen waar 100 of meer personen mogen vertoeven beschikken over tenminste twee afzonderlijke trappen. - Verdiepingen waar 500 en meer personen mogen vertoeven, beschikken over tenminste drie afzonderlijke trappen. - Roltrappen en spiltrappen evenals hellende vlakken met een helling van meer dan 10% komen niet in aanmerking om aan de eisen van dit artikel te voldoen. Artikel 13 Voorschriften voor de trappen. De trappen moeten voldoen aan volgende eisen : - De trappen moeten uit rechte delen bestaan. - De aantrede van de treden is in elk punt ten minste 20 cm, de optrede mag niet meer dan 18 cm. bedragen. Voor de aantrede en optrede van de treden mogen andere waarden gebruikt worden, op voorwaarde dat de som van tweemaal de optrede + de aantrede begrepen is tussen 50 en 70 cm. - De nuttige breedte van de trappen en trapbordessen bedraagt ten minste 0,80 m. en is vrij tot op een hoogte van ten minste 2 meter. De bordessen zijn ten minste even breed als de trappen, - Houten trappen die de scheiding vormen met andere lokalen moeten onderaan bekleed worden met een bouwelement Rf 1/2 uur. - De trappen moeten aan beide zijden uitgerust worden met leuningen. Voor de trappen met een nuttige breedte kleiner dan 1,20 m. is één leuning voldoende, voor zover er geen gevaar is voor het vallen. Trappen die breder zijn dan 2,40 m. zijn bovendien door een of meer leuningen in verschillende delen verdeeld, zodat de breedte van elk van deze delen 1,20 m. niet overtreft en minimum 0,80 m. bedraagt. - De trappen hebben in het totaal ten minste een vrije breedte die, in centimeter gelijk is aan het aantal personen die ze moeten gebruiken om de instelling te verlaten, vermenigvuldigd met 1,25 voor de dalende en met 2 voor de stijgende trappen. - Draaitrappen kunnen toegestaan worden mits zij voldoen aan bovengenoemde kenmerken. - Roltrappen kunnen aan ieder uiteinde worden stilgelegd. Artikel 14 Deuren. - Alle deuren die gelegen zijn in de evacuatiewegen kunnen gemakkelijk geopend worden, en draaien
open in de richting van de uitgang. - De deuren die rechtstreeks op de openbare weg uitgeven mogen niet buiten de rooilijn komen. Indien deze deuren noodzakelijkerwijs naar binnen draaien, moeten zij openslaan tegen een vast gedeelte van het gebouw en er stevig aan bevestigd worden. Gedurende de openingsuren zijn deze deuren in geopende stand vastgezet. - Draaideuren of draaipaaltjes zijn als uitgang niet toegelaten. - De vleugels van glazen deuren dragen een merkteken dat volstaat om zich rekenschap te geven van hun aanwezigheid. - Elke deur met automatische sluitinrichting die niet gemakkelijk met de hand kan worden geopend, moet uitgerust zijn met een veiligheidsapparaat dat de deur automatisch op volle breedte opent wanneer de energiebron die de deur in werking stelt, uitvalt. - Automatische schuifdeuren zijn slechts toegelaten voor uitgangen die rechtstreeks naar buiten uitgeven. Deze bepaling geldt niet voor branddeuren en liftdeuren. Artikel 15 Aanduidingen. - Voor alle bouwlagen wordt het volgnummer aangebracht op de overlopen en in de vluchtruimte bij trappehuizen en liften. - De plaats van elke uit- en van elke nooduitgang, nodig om te voldoen aan de bepalingen van art. 52.5, evenals de richting van de wegen, doorlopen en trappen die naar deze uitgangen leiden, worden aangeduid door de reddingsborden die voldoen aan de bepalingen betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk. - De verlichting van deze reddingsborden wordt aangesloten op de normale verlichting en op de veiligheidsverlichting. ( zie art. 17) - Deuren die niet naar een uitgang leiden moeten een duidelijke vermelding "geen uitgang" dragen. Verlichting en elektrische installaties. Artikel 16 Elektrische installaties. - De lokalen moeten behoorlijk verlicht zijn. Alleen elektriciteit is toegelaten als algemene kunstmatige verlichtingsbron. -De elektrische installaties voldoen aan de voorschriften van de geldende wettelijke en reglementaire teksten, evenals aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI). Artikel 17 Veiligheidsverlichting - De evacuatiewegen, de vluchtterrassen, de overlopen van de trappehuizen, de liftkooien, de zalen of lokalen die toegankelijk zijn voor het publiek, de lokalen waarin de autonome stroombronnen of de pompen voor de blusinstallaties opgesteld zijn, de stookafdelingen en de voornaamste
elektriciteitsborden, zijn voorzien van een veiligheidsverlichting. Deze veiligheidsverlichting moet een horizontale verlichtingssterkte geven van : - ten minste 1 lux : ter hoogte van de grond of van traptreden, in de as van de vluchtweg; - tenminste 5 lux : op plaatsen van de vluchtweg waar een gevaarlijke toestand bestaat. Deze gevaarlijke plaatsen kunnen bijvoorbeeld zijn : een kruising, een overgang naar trappen, onvoorziene hoogteverschillen in het loopvlak. Deze veiligheidsverlichting mag gevoed worden door de normale stroombron, maar valt deze uit, dan moet de voeding geschieden door één of meer autonome stroombronnen. Autonome verlichtingstoestellen aangesloten op de kring die de betrokken normale verlichting voedt, mogen eveneens gebruikt worden voor zover zij alle waarborgen voor een goede werking bieden, en minstens één uur blijven functioneren. Verwarming en brandstof. Artikel 18 Algemeen. - De verwarmingsinstallaties beantwoorden aan de voorschriften van de vigerende reglementeringen en normen; zijn geplaatst volgens de code van goed vakmanschap en worden in goede staat gehouden zodat ze voldoende veiligheid verzekeren. Het gebruik van volgende verwarmingstoestellen is niet toegelaten : - Elektrische verwarmingstoestellen die een zichtbare elektrische weerstand bevatten, installaties met butaan, propaan of ander brandbaar gas in verplaatsbare recipiënten of verplaatsbare toestellen met vloeibare brandstof. - Open vuren en verplaatsbare verwarmingstoestellen. - Daarentegen zijn installaties gevoed met vloeibaar gemaakt handelspropaan, -butaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders en opgesteld volgens de desbetreffende wettelijke voorschriften toegelaten voor zover geen mogelijkheid bestaat om aan te sluiten op het openbaar gasbedelingsnet. Artikel 19 Schoorstenen en rookgangen. De verwarmingstoestellen, die niet op elektriciteit werken, worden op een schoorsteen aangesloten of op een speciale inrichting voor de afvoer van de verbrandingsgassen. De schoorstenen en rookgangen van de verwarmingstoestellen zijn gebouwd uit ononvlambare materialen en worden jaarlijks onderhouden. Artikel 20 - De verwarmingsinstallaties van de centrale verwarming en de niet-ingegraven brandstofopslagplaatsen zijn elk in een afzonderlijk daartoe bestemd en goed verlucht lokaal geïnstalleerd, dat niet rechtstreeks in verbinding staat met lokalen toegankelijk voor het publiek. - De toevoerleidingen tussen het lokaal waarin de brandstoffenvoorraad zich bevindt en de stookplaats zijn uit metaal vervaardigd en zijn stevig bevestigd; zij moeten minstens één afsluitkraan hebben op een veilige en gemakkelijk bereikbare plaats, buiten deze lokalen. - Indien mazout wordt gebruikt als brandstof moet de brander van de centrale verwarming beveiligd worden met een automatische poederblusinstallatie. - Recipiënten voor een vloeibaar gemaakt petroleumgas mogen niet in een kelderverdieping worden geplaatst; zij moeten ofwel in openlucht ofwel in een daartoe bestemd en behoorlijk verlucht lokaal ondergebracht worden.
Artikel 21 Op de gastoevoerleiding is buiten het gebouw, op een gemakkelijk bereikbare plaats, een afsluitkraan geplaatst, duidelijk gesignaleerd met de letter "G". De gasmeter wordt in een uitsluitend daarvoor dienend en goed verlucht lokaal worden ondergebracht. Brandbestrijdingsmiddelen - melding, organisatie van de brandbestrijding en de evacuatie. Artikel 22 Brandbestrijdingsmiddelen. De instelling zal voorzien zijn van brandbestrijdingsmiddelen aangepast aan de belangrijkheid en de aard van het aanwezige risico. In ieder geval zal er ten minste een blustoestel met een minimum inhoud van een bluseenheid aanwezig zijn. Het brandbestrijdingsmateriaal moet goed onderhouden worden, beschermd zijn tegen de vorst, doelmatig gesignaleerd, gemakkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld zijn. Het moet steeds onmiddellijk in werking kunnen worden gebracht. Artikel 23 Melding. De instelling moet beschikken over ten minste één toestel dat op het telefoonnet is aangesloten. In de onmiddellijk omgeving van het telefoontoestel, dat rechtstreeks te bereiken is, zullen de telefoonnummers van de hulpdiensten aangeduid staan. Artikel 24 Al het personeel moet duidelijke richtlijnen ontvangen over de taakverdeling bij brand en over het gebruik van de brandbestrijdingsmiddelen. Een afschrift van deze richtlijnen wordt bij het veiligheidsregister, bedoeld in art. 25 gevoegd. Sommige personeelsleden, speciaal vooraf aangeduid omwille van de permanentie en de aard van hun functies, moeten daarenboven geoefend worden in de ontruiming van de instelling. Periodieke controle. Artikel 25 Het materieel voor de brandbestrijding en de verwarmingsinstallaties moeten minstens éénmaal per jaar door de leverancier van deze installaties aan een speciaal nazicht onderworpen worden. De data van deze onderzoekingen en de dan verrichte vaststellingen worden in een veiligheidsregister en, wat de blustoestellen betreft, bovendien op een aan het toestel bevestigde controlekaart genoteerd. Dit register en deze controlekaart moeten steeds ter beschikking van de burgemeester en van de bevoegde ambtenaren worden behouden. Artikel 26 De elektrische installaties en de veiligheidsverlichting wordt om de drie jaar en bij elke belangrijke wijziging onderworpen aan een nazicht door een controle-organisme erkend door het Ministerie van Economische Zaken. Aan de opmerkingen in het attest vermeld moet onverwijld het passend gevolg worden gegeven. Artikel 27 De uitbater zal het publiek niet tot de instelling toelaten dan na zich dagelijks ervan te hebben vergewist dat aan de voorschriften van deze verordening voldaan is.
Artikel 28 In verband met de regelmatige controle zal de uitbater van de instelling toegang verlenen aan de burgemeester, de plaatselijke politie en de bevoegde brandweerdienst. Bijzondere voorschriften. Artikel 29 De nodige maatregelen dienen genomen te worden om de brandrisico’s verbonden aan het roken te weren. Daarom is het verboden te roken of te laten roken, met uitzonderingen van die instellingen of gedeelten ervan, die ontworpen zijn als verbruikslokaal. Daar zullen een voldoende groot aantal veilige asbakken ter beschikking worden gesteld. Artikel 30 In de voor het cliënteel toegankelijke gedeelten van de instelling mogen zonder uitdrukkelijke vergunning van de burgemeester geen keukens of soortgelijke installaties aangebracht worden.
Artikel 31 Het plaatsen van natuurlijke kerstbomen, die niet brandvertragend werden behandeld, binnen in de voor het publiek toegankelijke gebouwen, lokalen en plaatsen, zoals die worden opgesomd in artikel 2 van deze verordening, is verboden. Art. 4 - Dit besluit wordt bekendgemaakt bij middel van aanplakbrief, overeenkomstig art. 112 van de N.G.W. Afschrift van deze beslissing wordt in 2 exemplaren, samen met 1 afschrift van bewijs van ruchtbaarheid, binnen de achtenveertig uur toegestuurd aan de heer Provinciegouverneur voor kennisgeving aan de Bestendige Deputatie van de Provincieraad en voor melding in het Bestuursmemoriaal van de Provincie. Tevens wordt van dit besluit een afschrift gestuurd aan de Griffie van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Kortrijk, aan de Griffie van de Politierechtbank te Kortrijk en ter kennisgeving aan de Rijkswacht te Roeselare en aan de Hoofdpolitiecommissaris te Roeselare. Aldus gedaan in openbare vergadering van 30 juni 1998 en aangevuld in openbare zitting van 25 november 2002.