Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent
Academiejaar 2009-10
DE AANSPRAKELIJKHEID VOOR BRAND EN ONTPLOFFING IN VOOR HET PUBLIEK TOEGANKELIJKE INRICHTINGEN
Masterproef van de opleiding „Master in de rechten‟
Ingediend door
Pieter Steenbrugge Stamnummer: 20051202 Major: Burgerlijk recht en strafrecht
Promotor: Prof. dr. Ingrid Boone Commissaris: Sophie Guiliams
“En de wetgever zei: laat er een wet zijn; en er was een wet. En de wetgever zag de wet, en dat het goed was; en scheidde de categorieën voor wie de wet van 1
toepassing was van de andere.”
K. MESSELY, “Verplichte verzekering objectieve aansprakelijkheid. Fiat lex!”, De Verzekeringswereld 17 december 1992, 33. 1
2
VOORWOORD Deze masterproef vormt de vrucht van mijn opleiding rechten aan de Universiteit Gent en is het resultaat van een uitgebreid onderzoek binnen het aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht. De keuze voor de aansprakelijkheid voor brand en ontploffing in voor het publiek toegankelijke inrichtingen lijkt misschien niet evident. Nochtans betreft het een problematiek waarmee elke rechtszoekende frequent wordt geconfronteerd. Bovendien gaat het om ernstige risico‟s. Een diepgaande juridische analyse van deze materie is dan ook wenselijk. Het is hierbij geenszins mijn bedoeling de hele Belgische regeling als onbruikbaar te verwerpen. Eerder wil ik mogelijke oplossingen voor een aantal knelpunten aanreiken die de regeling in het beste geval enigszins zouden kunnen optimaliseren. Wanneer deze bijdrage op die manier erin zou slagen de jurist een bruikbare uitvoerige kritische noot aan te reiken, zouden mijn verwachtingen meer dan voldoende vervuld zijn. De materie werd bijgehouden tot 15 maart 2010.
Via deze weg wil ik mijn promotor, Prof. dr. Ingrid Boone, en Sophie Guiliams bedanken voor hun verhelderende inzichten en steun bij het onderzoek dat aan dit werkstuk voorafging. Mede dankzij hun begeleiding was ik in staat de consequenties van het onderwerp van deze bijdrage voor de praktijk te begrijpen en werd ik sterk bewust van de noodzaak van degelijk en goed doordacht legislatief werk. Ook Prof. dr. Hubert Bocken ben ik dankbaar voor zijn steun en suggesties bij de eerste verkenning van deze materie in het academiejaar 2008-2009. Voorts wil ik de leden van de vakgroepen burgerlijk recht en verzekerings- en vervoerrecht van de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Gent bedanken voor hun hulp bij het verzamelen van bronnen over dit onderwerp en hun nuttige suggesties. Tenslotte ben ik ook Prof. dr. Jean Rogge dankbaar voor het verschaffen van belangrijke bijkomende informatie, waardoor ik dit werkstuk kon voltooien.
Pieter Steenbrugge
3
INHOUD VOORWOORD ........................................................................................................................ 3 DEEL 1. Inleiding en probleemstelling HOOFDSTUK I. Het belang van dit onderzoek.................................................................. 12 § 1. Algemeen: ramp en recht ............................................................................................... 12 § 2. Enkele feitelijke gegevens ............................................................................................. 14 HOOFDSTUK II. De zwakheden van het klassieke aansprakelijkheidsrecht ................. 16 § 1. Algemeen ....................................................................................................................... 16 § 2. Bewijslast....................................................................................................................... 16 § 3. Vergoedbare schade ....................................................................................................... 17 § 4. Duur en kostprijs van aansprakelijkheidsprocedures .................................................... 18 HOOFDSTUK III. Objectieve aansprakelijkheid: de oplossing? ..................................... 19 § 1. De keuze van de wetgever in 1979: objectieve aansprakelijkheid ................................ 19 § 2. De functies van het aansprakelijkheidsrecht.................................................................. 21 § 3. Geen homogene materie ................................................................................................ 21 § 4. De voordelen en nadelen van objectieve aansprakelijkheid .......................................... 22 A. Algemeen ..................................................................................................................... 22 B. Het ontbreken van een foutvereiste .............................................................................. 22 C. Beperkte bevrijdingsgronden ....................................................................................... 22 D. Toch nog minpunten .................................................................................................... 23 DEEL 2. De wettelijke regeling en haar verweermiddelen HOOFDSTUK I. De kern van het systeem: objectieve aansprakelijkheid en wettelijk verplichte verzekering............................................................................................................ 26 § 1. Algemeen ....................................................................................................................... 26 § 2. Objectieve aansprakelijkheid ......................................................................................... 26 § 3. Gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichtingen .............................................. 27 § 4. Verzekeringsplicht ......................................................................................................... 28 A. De noodzaak van een verplichte verzekering .............................................................. 28
4
B. Uitzondering voor bepaalde publiekrechtelijke rechtspersonen .................................. 29 § 5. Rechten van de benadeelden .......................................................................................... 29 § 6. Subrogatie van de aansprakelijkheidsverzekeraar ......................................................... 30 A. Een wettelijk subrogatierecht ....................................................................................... 30 B. Overbodig? ................................................................................................................... 31 C. Geen onbeperkte subrogatie ......................................................................................... 32 § 7. Vergoedings- en verzekeringsdrempels ......................................................................... 33 § 8. Verhouding met het gemeen recht ................................................................................. 33 HOOFDSTUK II. Verweermogelijkheden .......................................................................... 35 § 1. Algemeen ....................................................................................................................... 35 § 2. De specifieke toepassingsvoorwaarden zijn niet vervuld .............................................. 35 A. Algemeen ..................................................................................................................... 35 B. Brand of ontploffing ..................................................................................................... 36 C. Gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichting................................................. 36 D. Derden .......................................................................................................................... 36 § 3. Afwezigheid van causaal verband ................................................................................. 37 § 4. Fout van het slachtoffer ................................................................................................. 37 A. Algemeen ..................................................................................................................... 37 B. De oorsprong van de aansprakelijkheidsfactor ............................................................ 38 HOOFDSTUK III. Nog enkele verzekeringsrechtelijke aspecten ..................................... 41 § 1. Toepassing van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst .................................... 41 § 2. Verbintenissen van de verzekeringnemer ...................................................................... 41 A. Toepassing van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst .................................. 41 B. De bepalingen in de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing .................................................................................................................................... 43 § 3. Verbintenissen van de verzekeraar ................................................................................ 45 A. Algemeen ..................................................................................................................... 45 B. De leiding van het geschil ............................................................................................ 46 C. Betaling van interesten en gerechtskosten ................................................................... 47 D. Reddingskosten ............................................................................................................ 47 E. Attest afleveren............................................................................................................. 48 F. Repertorium .................................................................................................................. 49
5
G. Jaarlijkse heffing .......................................................................................................... 49 § 4. Rechten van de benadeelde ............................................................................................ 50 A. De rechtstreekse vordering .......................................................................................... 50 B. Tegenstelbaarheid van excepties .................................................................................. 50 C. Samenloop van verzekeringen ..................................................................................... 51 § 5. Recht van verhaal .......................................................................................................... 52 § 6. Verjaring ........................................................................................................................ 53 A. Een specifieke termijn voor de rechtstreekse vordering .............................................. 53 B. De vordering tegen de exploitant ................................................................................. 54 C. De regresvordering van de aansprakelijkheidsverzekeraar ex. art. 8bis § 6 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing ................................................. 55 D. De vordering van de exploitant tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar .................... 56 E. De vorderingen van de gesubrogeerde objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar en andere derde-betalers ............................................................................................................ 56 F. Stuiting en schorsing .................................................................................................... 57 G. Lapsus van de wetgever ............................................................................................... 58 DEEL 3. Toepassingsproblemen in de praktijk HOOFDSTUK I. Gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichtingen als verzekerd risico......................................................................................................................................... 60 § 1. Algemeen: het KB 28 februari 1991 .............................................................................. 60 § 2. Het toepassingsgebied volgens de minister ................................................................... 61 A. Algemeen ..................................................................................................................... 61 B. De inrichting moet zijn opgenomen in de lijst van art. 1 KB 28 februari 1991 ........... 61 C. De inrichting moet toegankelijk zijn voor het publiek................................................. 62 D. De inrichting moet gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek ............................. 62 § 3. De lijst van inrichtingen en haar vele toepassingsproblemen ........................................ 63 A. Algemeen ..................................................................................................................... 63 B. De dancings, discotheken en alle openbare gelegenheden waar gedanst wordt .......... 64 C. De restaurants, frituren en drankgelegenheden, wanneer de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte ten minste 50 m² bedraagt ...................................................... 65 D. De hotels en motels met ten minste 4 kamers, die tenminste 10 klanten kunnen ontvangen ............................................................................................................................... 66 E. De kleinhandelswinkels waarvan de verkoopruimte en de aanpalende opslagruimte een totale oppervlakte van ten minste 1000 m² hebben .......................................................... 67 6
F. De jeugdherbergen ........................................................................................................ 68 G. De artistieke cabarets en de circussen .......................................................................... 70 H. De bioscopen en theaters ............................................................................................. 70 I. De casino‟s .................................................................................................................... 71 J. De culturele centra ........................................................................................................ 71 K. De polyvalente zalen, voor onder meer voorstellingen, openbare vergaderingen en sportmanifestaties ............................................................................................................. 71 L. De sportzalen ................................................................................................................ 72 M. De schietstands ............................................................................................................ 73 N. De stadions ................................................................................................................... 74 O. De handelsbeurzen en tentoonstellingen ...................................................................... 74 P. De gesloten kermisinstallaties waarvan de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte ten minste 100 m² bedraagt. ................................................................................... 75 Q. De opblaasbare structuren ............................................................................................ 76 R. De handelsgalerijen waarvan de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte gelijk is aan of groter is dan 1000 m² ................................................................................... 77 S. De pretparken ............................................................................................................... 78 T. De ziekenhuizen en verzorgingsinstellingen ................................................................ 79 U. De service-flatgebouwen, de woningcomplexen met dienstverlening en de rusthuizen voor bejaarden................................................................................................................... 80 V. De inrichtingen voor onderwijs en beroepsopleiding .................................................. 80 W. De kantoorgebouwen waarvan de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte ten minste 500 m² bedraagt ............................................................................................... 81 X. De stations, het geheel van de metro-installaties en de luchthavens ........................... 82 Y. De gebouwen voor de uitoefening van erediensten, waarvan de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte ten minste 1000 m² bedraagt .................................................. 84 Z. De gebouwen van de hoven en de rechtbanken ........................................................... 85 § 4. En de rest?...................................................................................................................... 85 A. Algemeen ..................................................................................................................... 85 B. Baanbrekende rechtspraak van het hof van beroep te Antwerpen ............................... 86 C. Besluit .......................................................................................................................... 88 HOOFDSTUK II. Brand en ontploffing als verzekerd gevaar .......................................... 92 § 1. Algemeen ....................................................................................................................... 92 § 2. Poging tot definiëring .................................................................................................... 92
7
A. Link met de brandverzekering? ................................................................................... 92 B. Uitbreiding door de rechtspraak ................................................................................... 93 § 3. De oorzaak van de brand of ontploffing ........................................................................ 94 A. Algemeen ..................................................................................................................... 94 B. De rechtbank van Brugge ziet het anders ..................................................................... 94 C. Consequenties van deze rechtspraak ............................................................................ 95 D. Mogelijke kritiek: de exploitant wordt het slachtoffer ................................................ 96 E. Is er een uitweg uit de impasse? ................................................................................... 97 § 4. Wat met de andere gevaren? .......................................................................................... 98 A. Brand en ontploffing zijn niet de enige risico‟s ........................................................... 98 B. Praktische problemen ................................................................................................... 98 HOOFDSTUK III. De exploitant als verzekeringsplichtige ............................................... 99 § 1. Algemeen ....................................................................................................................... 99 § 2. Definities in de wetgeving ............................................................................................. 99 A. De Ministeriële Omzendbrief ...................................................................................... 99 B. KB 28 februari 1991.................................................................................................... 99 § 3. Andere definities? ........................................................................................................ 101 A. Verduidelijking in het parlement ............................................................................... 101 B. Nauwe omschrijving door de rechtsleer ..................................................................... 101 § 4. Concreet ....................................................................................................................... 103 HOOFDSTUK IV. De vergoedingsgerechtigden ............................................................... 104 § 1. Algemeen ..................................................................................................................... 104 § 2. De rechtsleer: een ruime interpretatie .......................................................................... 104 A. Algemeen ................................................................................................................... 104 B. De stelling BEAUTHIER ............................................................................................... 104 C. Verruiming door VAN OEVELEN en VAN SCHOUBROECK .......................................... 106 § 3. Beperkingen door de Koning en latere wetgeving ...................................................... 107 A. Het KB 5 augustus 1991 ............................................................................................ 107 B. Het nieuwe art. 8, lid 7 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing............................................................................................................................ 110 C. De verhouding tussen beide bepalingen ..................................................................... 111 § 4. De rechtspraak van het hof van beroep te Antwerpen: the sky is the limit? ............... 112
8
A. Het sociaal oogmerk van de wetgever ....................................................................... 112 B. Het begrip „gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichting‟ ........................... 112 C. Adieu Stuwadoorsarrest? ........................................................................................... 113 D. Enkele casussen ......................................................................................................... 115 HOOFDSTUK V. Welke schade? ....................................................................................... 116 § 1. Algemeen ..................................................................................................................... 116 § 2. Materiële schade .......................................................................................................... 116 A. Algemeen ................................................................................................................... 116 B. De bedoeling van de wetgever ................................................................................... 117 C. Wat is dan zaakschade? .............................................................................................. 118 D. Alle zaakschade? ........................................................................................................ 118 § 3. Lichamelijke schade .................................................................................................... 119 A. Algemeen ................................................................................................................... 119 B. Het probleem rond morele schade.............................................................................. 119 § 4. Uitsluitingen ................................................................................................................ 121 A. Algemeen ................................................................................................................... 121 B. Opzet en grove schuld ................................................................................................ 121 C. Materiële schade door de aansprakelijkheid van de exploitant .................................. 122 HOOFDSTUK VI. Problemen van subrogatie: de vergoedings- en verzekeringsdrempels ................................................................................................................................................ 123 § 1. Subrogatie van de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar...................................... 123 § 2. De vergoedings- en verzekeringsdrempels .................................................................. 124 A. Algemeen ................................................................................................................... 124 B. Eerste probleem: de drempels zijn te laag.................................................................. 124 C. Tweede probleem: het systeem loopt mank door de tussenkomst van derde-betalers ........................................................................................................................................ 126 D. Conclusie.................................................................................................................... 129 HOOFDSTUK VII. Controle .............................................................................................. 130 § 1. Algemeen ..................................................................................................................... 130 § 2. Bevoegdheid van de strafrechter ................................................................................. 130 A. Correctionele straffen................................................................................................. 130 B. De sluiting .................................................................................................................. 131 9
§ 3. Bevoegdheid van de burgemeester .............................................................................. 131 HOOFDSTUK VIII. Het lot van het slachtoffer bij niet-verzekering ............................. 133 § 1. Algemeen ..................................................................................................................... 133 § 2. Tegenstelbaarheid van excepties: een waarborg? ........................................................ 133 § 3. Vinden we de oplossing in de WAM? ......................................................................... 134 A. Algemeen ................................................................................................................... 134 B. De burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering uitbating .................................. 134 C. De gezinsaansprakelijkheidsverzekering ................................................................... 134 D. De brandverzekering van de aansprakelijke dader .................................................... 135 E. Balans ......................................................................................................................... 135 F. En de exploitant? ........................................................................................................ 136 DEEL 4. Slotbeschouwingen HOOFDSTUK I. Goede bedoelingen, maar weinig resultaat? ........................................ 138 § 1. Heel wat kritiek mogelijk ............................................................................................ 138 § 2. Toch veel voordelen .................................................................................................... 138 HOOFDSTUK II. Voorstellen voor de toekomst .............................................................. 140 § 1. Algemeen ..................................................................................................................... 140 § 2. Criterium: „gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichting‟ ............................. 140 § 3. Exploitatie: een ruim begrip ........................................................................................ 141 § 4. Waarborgfonds en tariferingsbureau ........................................................................... 142 HOOFDSTUK III. Algemeen besluit ................................................................................. 143 LIJST VAN VERKORT GECITEERDE TIJDSCHRIFTEN ......................................... 144 BIBLIOGRAFIE .................................................................................................................. 145
10
DEEL 1. Inleiding en probleemstelling
11
HOOFDSTUK I. Het belang van dit onderzoek §1. Algemeen: ramp en recht 1.
Van oudsher wordt de mens geconfronteerd met ongevallen en schade. De centrale
vraag doorheen de afgelopen eeuwen was steeds: hoe moet deze schade vergoed worden? In de wereld van Napoleon was het antwoord eenvoudig: in beginsel draagt ieder zijn eigen schade. Slechts in een beperkt aantal gevallen waarin de schade het gevolg is van andermans onaanvaardbaar gedrag, zal de schade op de schouders van die persoon worden gelegd.2
2.
Vandaag ligt 1804 echter ver achter ons. De tijden zijn veranderd en zo ook de onge-
vallen. Deze laatste zijn sinds de Tweede Wereldoorlog sterk in aantal en omvang toegenomen. Talrijke sociale, economische en technologische ontwikkelingen hebben immers geleid tot het ontstaan van een zogenaamde „risicosamenleving‟, waarin zich steeds weer nieuwe risico‟s manifesteren.3 Als voorbeelden kunnen hier straling, allerlei infectieziekten zoals legionella, de implicaties van het gebruik van genetica voor de gezondheidszorg en talrijke voedingsgerelateerde risico‟s, zoals genetisch gemanipuleerd voedsel, e.d. worden aangehaald.4 De consequenties van deze ontwikkelingen zijn verregaand. Men kan immers niet ontkennen dat zich de laatste 50 jaar talrijke grote schadegevallen hebben voorgedaan. Er komen nu eenmaal meer catastrofes voor dan in het tijdperk van Napoleon. Hier rijst dan ook de vraag of het bij dergelijke rampen billijk is om, vanuit de Napoleontische visie, de schade op de schouders van de slachtoffers te leggen indien geen aansprakelijke persoon ex art. 1382 e.v. BW kan worden aangewezen. Met de vele drama‟s uit de recente Belgische (en buitenlandse) geschiedenis5 in gedachten, kan geen redelijk persoon hier een positief antwoord op geven.
H. BOCKEN, “Van fout naar risico. Een overzicht van de objectieve aansprakelijkheidsregelingen naar Belgisch recht”, TPR 1984, 329, nr. 1 (hierna: H. BOCKEN, “Van fout naar risico”). 3 I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, Antwerpen, Intersentia, 2009, 18, nr. 17 (hierna: I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke). 4 I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 18, nr. 17. In de rechtsleer werd reeds uitvoerig aandacht besteed aan de tekortkomingen van het aansprakelijkheidsrecht in het licht van deze nieuwe risico‟s. Zie hierover uitgebreid: M.G. FAURE en T. HARTLIEF, Nieuwe risico‟s en vragen van aansprakelijkheid en verzekering, Deventer, Kluwer, 2002, 338 p.; S. FREDERICQ, Moderne risico‟s en vergoeding van letselschade. Een alternatief voor de uitbreiding van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid: de verzekering tegen lichamelijke ongevallen met indemnitair karakter, Brussel, Bruylant, 1990, 312 p (hierna: S. FREDERICQ, Moderne risico‟s en vergoeding van letselschade). 5 Enkele voorbeelden: de brand in het Switel-hotel op 31 december 1994, de vliegtuigramp tijdens een airshow op de luchthaven van Oostende op 26 juli 1997, de vuurwerkramp te Enschede op 13 mei 2000, de cafébrand te 2
12
3.
Met name de ernstige schade van slachtoffers van brand- of ontploffingsongevallen bij
het bezoeken van een openbare inrichting springt sterk in het oog. Met gebouwen hangt immers ook brandgevaar samen.6 De slachtoffers van deze ongevallen hebben doorgaans een lange medische lijdensweg voor de boeg. Het betreft hier meerdere jaren. Uit de praktijk blijkt bijvoorbeeld dat het lange herstel van brandslachtoffers maar liefst 15 tot 20 jaar kan duren.7 Talrijke voorbeelden bevestigen dit: Innovation, de Switel-brand, de vliegtuigramp te Oostende, de cafébrand in Volendam, de vuurwerkramp te Enschede, … . De slachtoffers van deze rampen hebben er dan ook allesbehalve baat bij om tevens een lange juridische lijdensweg te moeten ondergaan.
4.
Het doel van deze bijdrage is dan ook te wijzen op de absolute noodzaak van het ont-
wikkelen van een degelijk en ruim schadevergoedingssysteem voor de vergoeding van de immense schade uit branden en ontploffingen. Immers, het beste preventiebeleid is niet bij machte om elk schadegeval te voorkomen.8 Daarom is het juist essentieel een schadevergoedingssysteem te ontwikkelen dat wordt gekenmerkt door een snelle en efficiënte afwikkeling van dergelijke schadegevallen. Deze noodzaak is even groot als bijvoorbeeld de nood aan een degelijke schadevergoedingsregeling in het kader van verkeersongevallen. Toegegeven, brand en ontploffing in publiek toegankelijke inrichtingen zijn minder frequente risico‟s dan verkeersongevallen (de massa‟s rechtspraak en rechtsleer rond deze laatste materie zijn ontelbaar), maar dat maakt deze risico‟s daarom niet minder ernstig. Het is dan ook belangrijk om aan het begin van deze bijdrage goed het enorme maatschappelijke belang ter zake te begrijpen. We worden immers allen meermaals blootgesteld aan de risico‟s brand en ontploffing op openbare plaatsen. De grote rampen uit de Belgische geschiedenis betroffen steeds frequent bezochte publiek toegankelijke inrichtingen, zoals hotels, luchthavens, warenhuizen, discotheken, … . Net zoals de problematiek rond verkeersongevallen zich stelt bij elke deelname aan het verkeer te land, stelt de problematiek rond brand en ontploffing in publiek toegankelijke inrichtingen zich bij elk contact, al dan niet fysiek, met een openbare inrichting (scholen, luchthavens, musea, rusthuizen, warenhuizen, restaurants, enz.). Wanneer er effectief brand of ontploffing Volendam in de nieuwjaarsnacht van 2000 op 2001, de ontploffing in de fabriek Grande Paroisse AZF in Toulouse op 21 september 2001 en de gasontploffing te Gellingen op 31 juli 2004. 6 H. BOCKEN, “Van fout naar risico”, 380, nr. 68. 7 H. HOUSEN, “Switel-ramp. Wetgeving niet aangepast aan werkelijke risico‟s?”, De Verzekeringswereld 6 februari 1995, 19. 8 P. VANDOREN, “Wet van 30 juli 1979 eindelijk geconcretiseerd. Aansprakelijkheidsverzekering voor openbare gelegenheden”, De Verzekeringswereld 2 maart 1992, 15.
13
ontstaat in dergelijke inrichtingen, is de schade, en met name de lichamelijke schade, doorgaans niet te overzien. Bijgevolg moet ook bij deze risico‟s de bescherming van het belang van het slachtoffer primeren.9
§2. Enkele feitelijke gegevens
5.
Eén van de grootste drama‟s uit de Belgische geschiedenis is ongetwijfeld de brand in
de Innovation geweest. In het Brusselse grootwarenhuis Innovation brak op 22 mei 1967 een hevige brand uit. De oorzaak ervan is nooit opgehelderd. Het resultaat was echter verschrikkelijk: niet minder dan 329 doden en een groot aantal gewonden.10
6.
Op nieuwjaarsnacht 1976 brak brand uit in de bomvolle discotheek „6-9‟ in La Lou-
vière. Hierbij kwamen 15 jongeren om het leven en meer dan 30 anderen raakten zwaar verbrand.11
7.
De brand in het Switel-hotel te Antwerpen ligt veel Belgen ongetwijfeld verser in het
geheugen. In de oudejaarsnacht van 31 december 1994 brak een hevige brand uit in het Switel-hotel te Antwerpen. Op dat ogenblik waren nog honderden gasten aan het feestvieren. Zij kwamen al vlug gevangen te zitten tussen de vlammen met ernstig gevaar voor hun leven. Uiteindelijk brandde de feestzaal uit. Ook hier was de balans bijzonder zwaar: 15 mensen kwamen om het leven en 164 werden zwaargewond.12
8.
Op 26 juli 1997 organiseerde de VZW Aviation Promotion Team met toelating van de
stad Oostende een luchtvaartshow op de luchthaven te Oostende,13 die werd uitgebaat door 9
In de reglementering rond verkeersongevallen gaat de bescherming van de belangen van slachtoffers zelfs buitengewoon ver. Art. 29bis WAM verlaat namelijk integraal het domein van het aansprakelijkheidsrecht door elke niet-bestuurder in geval van een verkeersongeval vergoeding te garanderen, los van enige aansprakelijkheid. 10 Zie: S. FREDERICQ, Moderne risico‟s en vergoeding van letselschade, 213, nr. 244. 11 Zie: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing voor inrichtingen die toegankelijk zijn voor het publiek”, in Het onroerend goed in de praktijk, Mechelen, Kluwer, afl. 132, losbl., V.D.1-2 (hierna: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing voor inrichtingen die toegankelijk zijn voor het publiek”); B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, in Aansprakelijkheid, aansprakelijkheidsverzekering en andere schadevergoedingssystemen. XXXIIIe Postuniversitaire cyclus Willy Delva 2006-07, Mechelen, Kluwer, 2007, 403 (hierna: B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”). 12 P. BUELENS, “Switel-ramp. Na drie jaar nog steeds geen doorbraak”, De Verzekeringswereld 28 april 1998, 32. 13 Zie hierover o.m.: P. BUELENS, “Vliegtuigramp Oostende. Wie zal dat betalen?”, De Verzekeringswereld 19 augustus 1997, 13-14; A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing voor inrichtingen die toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-32.
14
het Vlaams Gewest. Tijdens dat ene dramatische moment stortte een toestel neer op de tarmac van de luchthaven. Het vliegtuig vatte vuur en kwam ondermeer in aanraking met een hulppost van het Rode Kruis. Naast de piloot kwamen nog 9 anderen om het leven. Bovendien werden zeker 74 mensen gewond.14
9.
Een recent voorbeeld vormt de brand in het rusthuis te Melle. Op 6 augustus 2009
brak een hevige brand uit in het rusthuis Kanunnik Triest tengevolge van de ontploffing van een ventilator op de eerste verdieping.15 Vermits vele bewoners van het rusthuis minder goed te been waren, verliep de evacuatie vrij chaotisch.16 De trieste balans van deze ramp: 9 doden.
Zie: C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study” in A. AKKERMANS en E. BRANS, (eds.), Aansprakelijkheid en schadeverhaal bij rampen, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2002, 159-160 (hierna: C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”). 15 De Standaard, 7 augustus 2009. 16 In de media werd vooral gefocust op de problematiek van brandpreventie. Zo hebben veel rusthuizen in navolging van de brand te Melle het verplicht gebruik van flatscreens ingevoerd om het risico op implosie van televisietoestellen in te dammen. Zie: De Standaard, 12 augustus 2009; De Standaard, 18 augustus 2009; De Standaard, 19 augustus 2009. De noodzaak van een doeltreffende preventie krijgt dus de volle aandacht. Eén van de aanbevelingen in een recente evaluatie van het federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid (opgericht bij Wet van 22 januari 2007 tot oprichting van het federaal Kenniscentrum voor de Civiele Veiligheid, BS 21 februari 2007) is dan ook dat elk rusthuis jaarlijks minstens één evacuatieoefening moet houden. Zie: De Standaard, 22 januari 2010. 14
15
HOOFDSTUK II. De zwakheden van het klassieke aansprakelijkheidsrecht
§1. Algemeen
10.
Het uitgangspunt in ons aansprakelijkheidsrecht is vandaag nog steeds art. 1382 BW.
Deze korte en eenvoudige bepaling huldigt het beginsel van de foutaansprakelijkheid. Zoals reeds gezegd: de wetgever van 1804 zag de zaken heel eenvoudig. Elk persoon draagt dus in beginsel zijn eigen schade. Pas indien deze schade is veroorzaakt door de fout of nalatigheid van een ander, wordt het slachtoffer van de schadelast bevrijd.17 Merk op dat het om een alles of niets principe gaat.18 In de huidige maatschappij is dergelijk principe niet langer houdbaar in elke hypothese, zeker niet in het licht van de hierboven geschetste rampscenario‟s. Bij dergelijke rampen rijzen namelijk steeds twee cruciale problemen: de bewijslast van de benadeelde en de omvang van de schade. Daarnaast vormen ook de duur en kostprijs van aansprakelijkheidsprocedures voor de benadeelden in de praktijk een lastig obstakel.
§2. Bewijslast 11.
Een eerste hindernis bij de klassieke foutaansprakelijkheid vormt de enorme bewijslast
die slachtoffers in het gemeen recht moeten dragen. De vereisten van fout, schade en causaal verband zijn immers niet eenvoudig aan te tonen. Rampen zoals de Switel-brand en de vliegtuigramp te Oostende vertellen ons ter zake genoeg. Het is overduidelijk dat bij dergelijke catastrofes het bewijs van een fout en het identificeren van de aansprakelijke niet eenvoudig zal zijn.19 Nochtans is de basisregel inzake bewijs naar Belgisch recht nog steeds Actori probatio incumbit.20 Als eiser moet de benadeelde fout, schade en causaal verband aantonen. Eventuele onzekerheden ter zake komen voor zijn rekening.21 Een omkering van de bewijslast is naar Belgisch recht in beginsel eerder uitzonderlijk. H. BOCKEN, “Van fout naar risico”, 329, nr. 1. B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 373. 19 Zie: Parl.St. Kamer 1976-77, nr. 1054/1, 5; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 404. 20 “De eiser draagt de bewijslast”. Deze basisregel ligt vervat in art. 1315 BW en art. 870 Ger.W. 21 H. BOCKEN m.m.v. S. GUILIAMS, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen. Samenvattende syllabus 2007-2008, Gent, 2008, 15, nr. 35. 17 18
16
§3. Vergoedbare schade 12.
Bij de bekende rampen uit de Belgische geschiedenis vielen telkens vele slachtoffers.
Bovendien waren de gevolgen van deze rampen buitengewoon zwaar en pijnlijk voor de benadeelden. Aldus ontstaat de problematiek van de vergoedbare schade. Wanneer het, ondanks de nodige preventie, toch tot een schadegeval komt, betreft het vaak rampzalige situaties. De omvang van de schade is doorgaans erg groot, met als gevolg dat het risico op insolvabiliteit bij een vordering op basis van art. 1382 BW groot kan zijn.22 Zo vereisen letsels ingevolge verbranding bijvoorbeeld een intensieve verzorging in gespecialiseerde brandwondencentra, die doorgaans erg duur is en waarvan het kostenplaatje met gemak tot boven 12.000 euro kan oplopen.23
13.
De schadelast integraal op de schouders van de gemeenrechtelijk aansprakelijke leg-
gen is dan ook uiteraard geen oplossing. Niet alleen zou dit hem financieel ten gronde richten, maar bovendien zouden de slachtoffers geconfronteerd worden met zijn insolvabiliteit en bijgevolg grotendeels onvergoed blijven. Juist om deze reden is de rol van de aansprakelijkheidsverzekering in de afgelopen eeuw in belangrijke mate toegenomen. Het louter invoeren van een foutloze aansprakelijkheid lost immers wel het probleem van de bewijslast voor de benadeelde op, maar het risico op insolvabiliteit van de aansprakelijke blijft een hekel punt. De ontwikkeling van de aansprakelijkheidsverzekering was dan ook gericht op het verhelpen van dit risico. Hoewel dergelijke verzekering op zich het aansprakelijkheidsrecht niet wijzigt, leidt het bestaan ervan tot het versterken van de solvabiliteit van de aansprakelijke en aldus tot het verhogen van de reële vergoedingskans.24 Op die manier is de aansprakelijkheidsverzekering geëvolueerd tot een instrument van slachtofferbescherming, zeker in de gevallen waarin het afsluiten van dergelijke verzekering wettelijk verplicht is gesteld.25 De vraag rijst echter of deze verzekering in de praktijk ook effectief voldoende waarborg biedt tegen massaschade. In de rechtsleer werd reeds gewezen op een aantal beperkingen waarmee aansprakelijkheidsverzekeringen behept zijn.26 Het belangrijkste argument ter zake is evenwel dat ook de aanspra-
B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 404. A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing voor inrichtingen die toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.1-1. 24 I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 19, nr. 17. 25 I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 19, nr. 17. 26 VANSWEEVELT en WEYTS vermelden met name het zogenaamde „Mattheüseffect‟: in de praktijk zijn het vooral de rijkere burgers die zich een aansprakelijkheidsverzekering aanschaffen en dus hun aansprakelijkheden 22 23
17
kelijkheidsverzekering niet in staat is alle gebreken van het aansprakelijkheidsrecht als schadevergoedingssysteem te neutraliseren. Dit heeft geleid tot het ontstaan van andere schadevergoedingssystemen, die geheel losstaan van het aansprakelijkheidsrecht. Voorbeelden hiervan zijn de private eigenschadeverzekeringen en de sociale zekerheid.27
14.
Ook voor de problematiek van brand en ontploffing is het wenselijk een sterkere
waarborg dan art. 1382 e.v. BW te voorzien. De massaschade die met deze problematiek gepaard gaat is immers niet vergoedbaar langs het klassieke aansprakelijkheidsrecht. Uiteraard dient wel aandacht te worden besteed aan de coördinatie van het aansprakelijkheidsrecht en eventuele alternatieve schadevergoedingssystemen. Deze coördinatie brengt immers vele moeilijkheden met zich mee.28
§4. Duur en kostprijs van aansprakelijkheidsprocedures 15.
Aansprakelijkheidsprocedures slepen vaak meerdere jaren aan, met name wanneer een
beroep op deskundigen wordt gedaan. Zelfs indien de schade vergoedbaar is op basis van het aansprakelijkheidsrecht, laat de effectieve vergoeding doorgaans lang op zich wachten.29 De vlotte vergoeding door de sociale zekerheid in de praktijk staat hiermee in schril contrast.30
16.
Het aansprakelijkheidsrecht is ook een duur systeem. Doorgaans zijn ook verzekeraars
in procedures betrokken, waarbij zij soms eindeloos tegen elkaar procederen. De inzet van deze procedures is dan ook niet louter de foutvraag, maar ook de omvang van de schade en het herstel ervan.31 De vordering tot vergoeding van letselschade vraagt steeds een tijdrovend onderzoek, waarbij de inzet van deskundigen een vaste waarde lijkt te worden.32 verzekeren, terwijl de armere burgers minder of soms zelfs niet verzekerd zijn. Zie: T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 20, nr. 27 (hierna: T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht). 27 Zie hierover uitgebreid: I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 20-27, nr. 18-22. 28 Zie hierover uitgebreid: I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 722 p. 29 I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 16-18, nr. 16. Deze auteur haalt het voorbeeld van de vliegtuigramp te Oostende aan. Pas na 9 jaar werd in eerste aanleg uitspraak gedaan over de schadevergoeding van de benadeelden. Zie: Rb. Brugge 16 januari 2006, NjW 2006, 126, noot I. BOONE. 30 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, 21, nr. 30. 31 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, 21, nr. 29. 32 I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 16-17, nr. 16; W.C.T. WETERINGS, Efficiëntere en effectievere afwikkeling van letselschadeclaims, Den Haag, Boom, 2004, 2-3.
18
HOOFDSTUK III. Objectieve aansprakelijkheid: de oplossing? §1. De keuze van de wetgever in 1979: objectieve aansprakelijkheid
17.
De brand in de discotheek te La Louvière veroorzaakte een ware golf van commotie in
het land. Binnen twee maanden vond deze catastrofe weerklank in het parlement. Na de eerste pogingen in de Senaat en in de Kamer in 1976,33 werd begin 1977 een wetsontwerp betreffende de brandvoorkoming en de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid inzake brand of ontploffing34 ingediend in het parlement, wat uiteindelijk leidde tot de bewuste wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen.35
18.
De parlementaire voorbereiding van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid
brand en ontploffing is duidelijk gekenmerkt door een algemeen besef dat de tijd rijp was voor een ingrijpende reglementering van de problematiek van brand en ontploffing in openbare inrichtingen. Men kwam als het ware tot de conclusie dat schadegevallen waarbij een groot aantal personen sterft of schade lijdt, vaak plaatsvinden op voor het publiek toegankelijke plaatsen.36 Het motief van de wet is duidelijk een ernstig maatschappelijk risico, dat nooit helemaal te vermijden is, op een aanvaardbare manier op te vangen en te spreiden.37 De uitdrukkelijke keuze van de wetgever voor objectieve aansprakelijkheid lag dan ook enigszins voor de hand.38
33
Het betrof hier respectievelijk het wetsvoorstel van Senator PAROTTE (Parl.St. Senaat 1975-76, nr. 828/1) en het wetsvoorstel van de Volksvertegenwoordigers VANSTEENKISTE en OLAERTS (Parl.St. Kamer 1975-76, nr. 860/1). 34 Parl.St. Kamer 1976-77, nr. 1054/1. 35 BS 20 september 1979. Naar het voorbeeld van VAN SCHOUBROECK (zie: C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 145-146) wordt hierna naar de wet verwezen als: Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. 36 Parl.St. Kamer 1976-77, nr. 1054/1, 1 ; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 403. 37 H. BOCKEN, “Van fout naar risico”, 382, nr. 68. 38 De Nederlandse tekst van het oorspronkelijke wetsontwerp vermeldde nochtans de term “zakelijke aansprakelijkheid” (zie: Parl.St. Kamer 1976-77, nr. 1054/1, 5). Al snel ontstond dan ook discussie over de draagwijdte van dit begrip. Een eerste strekking meende dat het om iuris en de iure vermoeden van aansprakelijkheid ging, terwijl een tweede strekking dit eerder zag als een aansprakelijkheid waarbij geen rekening wordt gehouden met de fout (zie: Parl.St. Kamer 1977-78, nr. 465/2, 5). Gelukkig werd deze lapsus in de uiteindelijke wettekst rechtgezet.
19
19.
Ondanks deze snelle parlementaire reactie, is de wet lange tijd dode letter gebleven.
Het betreft hier immers een „kaderwet‟ die enkel algemene richtlijnen vastlegt.39 De wetgever heeft aan de Koning de bevoegdheid gegeven om de nadere uitwerking te bepalen bij koninklijk besluit. De uitvoeringsbesluiten hebben uiteindelijk pas het daglicht gezien in 1991, respectievelijk op 28 februari 1991 (hierna: KB 28 februari 1991)40 en 5 augustus 1991 (hierna: KB 5 augustus 1991)41. De objectieve aansprakelijkheidsverzekering is aldus sinds 1 maart 1992 verplicht van toepassing.42 Tenslotte werd door toenmalig minister Tobback op 3 maart 1992 een circulaire43 vrijgegeven, voornamelijk ter verduidelijking van de opsomming van inrichtingen die onder het toepassingsgebied van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing vallen. Daarnaast werd in de schoot van Assuralia, de beroepsvereniging van verzekeraars, destijds nog BVVO, een modelpolis ontworpen ter ondersteuning van de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraars.44
20.
De wet zelf is opgedeeld in 3 hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk betreft voornamelijk
preventie van brand en ontploffing. Hoofdstuk 2 legt de basis voor de objectieve aansprakelijkheid voor brand en ontploffing, gekoppeld aan een wettelijk verplichte aansprakelijkheidsverzekering. De concrete uitwerking ervan werd echter, zoals reeds gezegd, aan de Koning overgelaten. Tenslotte voorziet hoofdstuk 3 in een aantal sancties op het niet naleven van de bepalingen van de wet en haar uitvoeringsbesluiten. In deze bijdrage beperk ik mij noodzakelijkerwijze tot het tweede en derde hoofdstuk, waarover trouwens ook de meeste problemen bestaan. Reeds kort na de totstandkoming van de wet werd gewezen op het duidelijk gebrek aan aandacht en zorg dat aan het tweede hoofdstuk werd besteed.45
A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing voor inrichtingen die toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.2-2. 40 BS 13 april 1991. 41 BS 30 augustus 1991. 42 De datum van inwerkingtreding van het KB 28 februari 1991. Zie: Koninklijk Besluit van 8 oktober 1991 houdende vaststelling van de datum van inwerkingtreding van het KB van 28 februari 1991 betreffende de inrichtingen die onder de toepassing vallen van hoofdstuk II van de Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen, BS 11 december 1991. 43 Ministeriële Omzendbrief van 3 maart 1992 betreffende het koninklijk besluit van 28 februari 1991 betreffende de inrichtingen die onder de toepassing vallen van hoofdstuk II van de wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen, BS 7 maart 1992 (hierna: Ministeriële Omzendbrief). 44 Hierna: Modelpolis BVVO. Deze polis werd helaas nooit gepubliceerd en is slechts verkrijgbaar mits aanvraag bij Assuralia. 45 Zie: A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering”, RW 1980-81, 244-245, nr. 38 (hierna: A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering”). 39
20
§2. De functies van het aansprakelijkheidsrecht
21.
Centraal in het Belgisch aansprakelijkheidsrecht staat de vergoedende functie.46 Dit is
duidelijk, doch vergoeding is niet langer de enige functie. Vandaag spelen ook andere functies een belangrijke rol. Zij vergroten de maatschappelijke betrokkenheid van het aansprakelijkheidsrecht.47 Met name de preventieve functie kan hier worden aangestipt. Deze moet de potentiële „dader‟ van schadeverwekkende handelingen weerhouden schade te berokkenen.48 Door bijvoorbeeld de uitbater van een publiek toegankelijke inrichting aansprakelijk te stellen voor de schade veroorzaakt door brand of ontploffing in die inrichting, wordt hem een waarborgverbintenis opgelegd, er van uitgaande dat hij diegene is die er voor kan zorgen dat de bezoekers van zijn inrichting juist gevrijwaard worden van dergelijke schade (namelijk door het treffen van de nodige veiligheidsmaatregelen).49 Het is duidelijk dat de belangen van het slachtoffer voorop geplaatst worden. Daarom was het invoeren van een objectieve aansprakelijkheid voor de wetgever van 1979 ook een absolute noodzaak.
§3. Geen homogene materie 22.
Terecht werd reeds opgemerkt dat de materie der objectieve aansprakelijkheid allesbe-
halve als homogeen mag worden beschouwd.50 De verschillen tussen de verschillende objectieve aansprakelijkheden zijn immers enorm. Denk maar aan het manifeste onderscheid, inzake de gevolgen van een fout van het slachtoffer, tussen de aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door dieren (art. 1385 BW) enerzijds en bijvoorbeeld de aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door een gebrekkige zaak (art. 1384, lid 1 BW) anderzijds. De verschillende vormen van objectieve aansprakelijkheid zijn bovendien ook verspreid over verschillende wetteksten, waarbij een onderscheid kan gemaakt worden tussen de „klassieke‟ objectieve aansprakelijkheden (art. 1384, e.v. BW) en de andere objectieve aansprakelijkheden,
Zie: R.O. DALCQ, “Réflexions sur le droit de la responsabilité civile”, JT 1982, 157 ; B. DUBUISSON, “De la légèreté de la faute au poids du hasard. Réflexions sur l‟évolution du droit de la responsabilité civile”, RGAR 2005, 14009, nr. 3 ; T. VANSWEEVELT, De civielrechtelijke aansprakelijkheid van de geneesheer en het ziekenhuis, Antwerpen, Maklu, 1997, 817-818; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 377. 47 Zie hierover: I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 203-210, nr. 213-220. 48 Zie: B. WEYTS, “Lucratieve fouten in het aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht. The winner takes it all”, RW 2005-06, 1648 e.v. 49 Zie: B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 378. 50 Zie: H. BOCKEN, “Van fout naar risico”, 331, nr. 4. 46
21
waaronder de aansprakelijkheid voor brand en ontploffing in voor het publiek toegankelijke inrichtingen.51
§4. De voordelen en nadelen van objectieve aansprakelijkheid
A. Algemeen
23.
Waarom zou men kiezen voor objectieve aansprakelijkheid? Valt de keuze van de
wetgever te verantwoorden? Zeker wel. Een regime van objectieve aansprakelijkheid heeft namelijk twee cruciale voordelen: het ontbreken van een foutvereiste én een sterke beperking van bevrijdingsmogelijkheden.52
B. Het ontbreken van een foutvereiste
24.
Essentieel bij objectieve aansprakelijkheid is het ontbreken van een foutvereiste.
De schade wordt door de wetgever of rechtspraak in dat geval toegerekend aan een persoon die een bepaalde band heeft met het schadeverwekkend incident.53 Aldus zal de benadeelde louter het bewijs moeten leveren van het bestaan van een causaal verband tussen de schade en het tot aansprakelijkheid aanleiding gevende incident.54
C. Beperkte bevrijdingsgronden
25.
Men mag bij een bespreking van de voordelen van de objectieve aansprakelijkheid niet
uit het oog verliezen dat de verweerder in een regeling van foutaansprakelijkheid over heel wat bevrijdingsmogelijkheden beschikt. Los van de zware bewijslast op de schouders van het
Voor een overzicht van de klassieke en andere objectieve aansprakelijkheden, zie: B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 371-415. 52 Terecht wordt door WEYTS opgemerkt dat heel wat rechtsleer ten onrechte louter het ontbreken van een foutvereiste als basiskenmerk van de objectieve aansprakelijkheid beschouwt: B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 395. 53 H. BOCKEN m.m.v. S. GUILIAMS, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen. Samenvattende syllabus 2007-2008, Gent, 2008, 93, nr. 214. 54 Zie: B. DUBUISSON, “De la légèreté de la faute au poids du hasard. Réflexions sur l‟évolution du droit de la responsabilité civile”, RGAR 2005, 14009, nr. 18. 51
22
slachtoffer, kan de verweerder zich bovendien ook op zogenaamde „rechtvaardigingsgronden‟ beroepen. In dat geval is de verweerder eigenlijk „gerechtvaardigd‟.55
26.
Bij een objectieve aansprakelijkheid is de verweerder echter verstoken van deze moge-
lijkheid. Waar bij foutaansprakelijkheid de aansprakelijke zich kan bevrijden door een beroep op overmacht,56 noodtoestand,57 wettelijk voorschrift58 of onoverwinnelijke dwaling,59 heeft de objectief aansprakelijke dergelijke mogelijkheden niet, wat uiteraard niet wegneemt dat zich toch hevige geschillen kunnen ontwikkelen over de toepassingsvoorwaarden van de objectieve aansprakelijkheid.60 Desalniettemin is het slachtoffer veel beter beschermd dan in een klassiek systeem van foutaansprakelijkheid. In dat opzicht kan de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing alleen maar toegejuicht worden.
D. Toch nog minpunten
27.
Ondanks de vele voordelen verbonden aan een stelsel van objectieve aansprakelijk-
heid, blijven er toch enkele minpunten bestaan. Hier kan de problematiek rond art. 4 VTSv onder de aandacht worden gebracht. In deze bepaling ligt namelijk het beginsel Le criminel tient le civil en état vervat. Deze regel schrijft voor dat indien voor de burgerlijke rechter een vordering tot schadevergoeding is ingesteld voor feiten die reeds het voorwerp van een strafvordering zouden uitmaken, deze rechter de eindbeslissing van de strafrechter dient af te wachten en zijn uitspraak moet opschorten. Dat dit een enorme vertraging voor de schadevergoeding van de slachtoffers met zich meebrengt, behoeft geen betoog. Mede hierdoor sleepte de schadeafwikkeling van de vliegtuigramp te Oostende aan tot in 2006.61
B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 394. Merk op dat dit een strafrechtelijk begrip is, dat ook in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht wordt aanvaard. Zie: I. CLAEYS, “Fout, overmacht en rechtvaardigingsgronden. Zoveel hoofden…”, in B. TILLEMAN en I. CLAEYS, (eds.), Buitencontractuele aansprakelijkheid, Brugge, Die Keure, 2004, 16; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 395. 57 Cass. 15 mei 1930, Pas. 1930, I, 223 (met name de conclusie van advocaat-generaal GESCHE); B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 395. 58 B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 395. Zie ook : L. CORNELIS en P. VAN OMMESLAGHE, “Les „faits justificatifs‟ dans le droit belge de la responsabilité aquilienne”, in In memoriam Jean Limpens, Antwerpen, Kluwer, 1987, 280, nr. 26. 59 Cass. 5 april 1996, Pas. 1996, I, 111; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 395. 60 Zie specifiek voor de objectieve aansprakelijkheid bij brand en ontploffing infra deel 3, nr. 96-275. 61 Pas nadat de strafvordering afgehandeld was in eerste aanleg (Rb. Brugge 3 juni 2002, onuitg.) en in graad van beroep (Gent 7 mei 2003, onuitg.), kon over de burger- en verzekeringsrechtelijke kant van de zaak worden geoordeeld. De uitspraak van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge kwam er uiteindelijk pas op 16 januari 2006. Zie: Rb. Brugge 16 januari 2006, NjW 2006, 126, noot I. BOONE. 55 56
23
In deze context komt het sociale oogmerk van de wetgever van 1979 ernstig in het gedrang. Bovendien is dit problematisch in het licht van de verplichting om de redelijke termijn van art. 6 EVRM na te leven. Daarom verdient het voorstel een wettelijke uitzondering op art. 4 VTSv in het leven te roepen wanneer de vordering tot schadevergoeding gebaseerd is op een objectieve aansprakelijkheidsregel bijval.62
Zie: J. BAECK en H. BOCKEN, “Schadevergoeding bij rampen. De opschorting van de burgerlijke vordering in afwachting van de uitspraak van de strafrechter bij vorderingen tot schadevergoeding gebaseerd op een objectieve aansprakelijkheidsregel”, TPR 2009, 581-599; H. BOCKEN, “Rampen in het recht. Juridische rampen?”, TPR 2005, 767-785. 62
24
DEEL 2. De wettelijke regeling en haar verweermiddelen
25
HOOFDSTUK I. De kern van het systeem: objectieve aansprakelijkheid en wettelijk verplichte verzekering
§1. Algemeen 28.
Een degelijke analyse van de vele toepassingsvraagstukken rond de aansprakelijkheid
voor brand en ontploffing in voor het publiek toegankelijke inrichtingen is niet mogelijk zonder eerst stil te staan bij de concrete inhoud van de wettelijke regeling. In dit hoofdstuk worden de krachtlijnen van deze regeling dan ook uiteengezet.
§2. Objectieve aansprakelijkheid 29.
De gebreken van het klassieke aansprakelijkheidsrecht worden door de Wet preventie
en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing opgevangen in een stelsel van objectieve aansprakelijkheid. De exploitanten63 van gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichtingen, ook al wordt het publiek er slechts onder bepaalde voorwaarden toegelaten, zijn aldus objectief aansprakelijk voor de lichamelijke en materiële schade van derden, veroorzaakt door brand of ontploffing, onverminderd het gewone verhaal op de voor het schadegeval aansprakelijke persoon (art. 7 en 8 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing).
30.
Merk op dat art. 8, lid 1 van de wet het uitdrukkelijk over „objectieve aansprakelijk-
heid‟ heeft. Dit is niet echt gebruikelijk naar Belgisch recht. Zo wordt in heel wat andere stelsels van objectieve aansprakelijkheid het begrip zelf niet uitdrukkelijk in de wettekst vermeld. Voorbeelden hiervan zijn o.a. art. 1384-1386bis BW en de Wet Productaansprakelijkheid64. Ook hieruit kan men afleiden dat de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing door een breed sociaal oogmerk gekenmerkt wordt. De wetgever poogt met het opnemen van dit begrip in de wettekst rechtstreeks tegemoet te komen aan de belangen van de De Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing vermeldt de term „exploitant‟ weliswaar niet uitdrukkelijk, maar de parlementaire voorbereiding is dienaangaande duidelijk. Zie: Parl.St. Kamer 1977-78, nr. 465/2, 6. De tekst van het KB 28 februari 1991 bevestigt dit. 64 Wet van 25 februari 1991 betreffende de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, BS 22 maart 1991 (hierna: Wet productaansprakelijkheid). 63
26
slachtoffers van rampen zoals de brand in La Louvière. Zij dienen ingeval van brand of ontploffing namelijk enkel het causaal verband te bewijzen tussen de brand of ontploffing en hun schade.65
§3. Gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichtingen
31.
Wat onder „gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichtingen‟ moet worden be-
grepen, wordt verduidelijkt door het KB 28 februari 1991. Artikel 1 bevat een lijst van inrichtingen die onder het toepassingsgebied van de objectieve aansprakelijkheidsregeling van de wet vallen:
1° de dancings, discotheken en alle openbare gelegenheden waar gedanst wordt 2° de restaurants, frituren en drankgelegenheden, wanneer de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte ten minste 50 m² bedraagt 3° de hotels en de motels met ten minste 4 kamers, die ten minste 10 klanten kunnen ontvangen 4° de kleinhandelswinkels waarvan de verkoopruimte en de aanpalende opslagruimte een totale oppervlakte van ten minste 1000 m² hebben 5° de jeugdherbergen 6° de artistieke cabarets en de circussen 7° de bioscopen en theaters 8° de casino‟s 9° de culturele centra 10° de polyvalente zalen, voor onder meer voorstellingen, openbare vergaderingen en sportmanifestaties 11° de sportzalen 12° de schietstands 13° de stadions 14° de handelsbeurzen en de tentoonstellingszalen 15° de gesloten kermisinstallaties waarvan de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte ten minste 1000 m² bedraagt 65
Parl.St. Kamer 1976-77, nr. 1054/1, 5; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 404.
27
16° de opblaasbare structuren 17° de handelsgalerijen waarvan de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte gelijk is aan of groter dan 1000 m² 18° de pretparken 19° de ziekenhuizen en de verzorgingsinstellingen 20° de service-flatgebouwen, de woningcomplexen met dienstverlening en de rusthuizen voor bejaarden 21° de inrichtingen voor onderwijs en beroepsopleiding 22° de kantoorgebouwen waarvan de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte ten minste 500 m² bedraagt 23° de stations, het geheel van de metro-installaties en de luchthavens 24° de gebouwen voor de uitoefening van erediensten, waarvan de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte ten minste 1000 m² bedraagt 25° de gebouwen van de hoven en rechtbanken
§4. Verzekeringsplicht
A. De noodzaak van een verplichte verzekering
32.
De geviseerde inrichtingen mogen slechts voor het publiek worden opengesteld nadat
de exploitanten van deze inrichtingen hun objectieve aansprakelijkheid verzekerd hebben (art. 8, lid 3 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing iuncto art. 2 KB 28 februari 1991). Dit om te vermijden dat door het instellen van een objectieve aansprakelijkheid van de exploitant de belangen van deze exploitant al te zeer zouden opgeofferd worden aan die van het slachtoffer.66 Bovendien zou het effect van de objectieve aansprakelijkheid voor de benadeelden in het andere geval ook teniet worden gedaan door de onvermijdelijke insolvabiliteit van de exploitant. Bij brand en ontploffing in voor het publiek toegankelijke inrichtingen bedraagt de schade immers nooit slechts een paar duizend euro. Het gaat om honderdduizenden, zo niet miljoenen, euro‟s.
C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 149. 66
28
B. Uitzondering voor bepaalde publiekrechtelijke rechtspersonen
33.
De Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten zijn echter vrijgesteld van deze verze-
keringsplicht,67 wat uiteraard niet betekent dat zij als exploitant van een gewoonlijk publiek toegankelijke inrichting nooit aansprakelijk zouden zijn.68 De ratio van deze bepaling is dat deze publiekrechtelijke rechtspersonen over voldoende middelen beschikken,69 zodat het probleem van insolvabiliteit zich nooit zal stellen in hypotheses waarin de exploitant bijvoorbeeld een overheid is.70
34.
De vraag is natuurlijk in hoeverre de bovengenoemde publiekrechtelijke instellingen
voldoende vertrouwd zijn met de verzekeringstechniek en met de wijze van afwikkeling van schadegevallen overeenkomstig de principes van het verzekeringsrecht.71 Bovendien werd in de rechtsleer reeds de terechte kritiek geuit dat deze vrijstelling in de praktijk betekent dat de belastingbetaler voor de schade moet opdraaien. Bij gebrek aan een aansprakelijkheidsverzekering zal de Staat, de Gemeenschap of het Gewest zelf de nodige middelen moeten vrijmaken. Sommige auteurs vinden dan ook dat het beter zou zijn toch in een verzekeringsdekking te voorzien.72
§5. Rechten van de benadeelden 35.
De benadeelden kunnen tegen de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar een eigen
recht laten gelden, wat een rechtstreekse vordering inhoudt.73 De keuze voor de rechtsfiguur
67
Art. 8, lid 5 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing iuncto art. 3 KB 28 februari 1991 en art. 2 KB 5 augustus 1991. 68 Zo besloot de rechtbank van eerste aanleg te Brugge tot de aansprakelijkheid van het Vlaams Gewest als exploitant van de luchthaven van Oostende (gelet op de bevoegdheid van de Gewesten terzake in art. 6 van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen). Zie: Rb. Brugge 16 januari 2006, NjW 2006, 126, noot I. BOONE. 69 Zie: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffingen voor inrichtingen die toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.3-13. 70 Dergelijke argumentatie vinden we bijvoorbeeld ook terug in de WAM-verzekering. Art. 10 WAM bevat namelijk een hele lijst van openbare instellingen die niet aan de verzekeringsplicht onderworpen zijn. Het betreft o.m. de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, BELGACOM, de N.M.B.S. en DE POST. 71 C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 162. 72 Zie met name: P. BUELENS, “Vliegtuigramp Oostende. Wie zal dat betalen?”, De Verzekeringswereld 19 augustus 1997, 14. 73 P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, Antwerpen, Intersentia, 2005, 7172, nr. 114 (hierna: P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten).
29
van de rechtstreekse vordering is typerend voor het streven naar een snelle en efficiënte afwikkeling van schadegevallen dat de wetgever van 1979 duidelijk voor ogen stond. Immers, pas in 1992 werd dergelijke vordering voor alle aansprakelijkheidsverzekeringen ingevoerd (art. 86 WLVO).74 Op die manier wordt de toegang voor de benadeelde tot de verzekeraar (en dus ook de mogelijkheid tot vergoeding) vergemakkelijkt. De benadeelde hoeft aldus niet bevreesd te zijn voor enige samenloop met andere schuldeisers van de exploitant.75 Uiteraard kan de benadeelde de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar slechts aanspreken binnen de grenzen van de aansprakelijkheid van de exploitant.76 Dit laatste is belangrijk in het licht van het bestaan van de aansprakelijkheids- en verzekeringsdrempels in art. 1 en 3 KB 5 augustus 1991.77
36.
Het past hier reeds de niet-tegenwerpelijkheid van excepties en verweermiddelen te
vermelden. Vermits de objectieve aansprakelijkheidsverzekering een verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering is, kan de verzekeraar geen uit de wet of de overeenkomst voortvloeiende nietigheid, exceptie of verval aan de benadeelde tegenwerpen (art. 8bis §6 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing iuncto art. 87 §1 WLVO).78 Deze slachtoffervriendelijke bepaling waarborgt, net als art. 86 WLVO, een eenvoudige toegang voor de benadeelde tot de verzekeraar.
§6. Subrogatie van de aansprakelijkheidsverzekeraar A. Een wettelijk subrogatierecht
37.
Na de benadeelde(n) te hebben vergoed, wordt de objectieve aansprakelijkheidsverze-
keraar gesubrogeerd in de rechten van deze benadeelde(n) tegen de gemeenrechtelijk aansprakelijke derden (art. 8, lid 6 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing). Het slachtoffer heeft immers de keuze tussen het uitoefenen van zijn eigen recht ener-
74
Omwille van deze latere wijziging werd de uitdrukkelijke toekenning van het eigen recht dan ook geschrapt in 1996. Zie: Art. 151 Wet 29 april 1996 houdende sociale bepalingen, BS 30 april 1996. 75 C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 151-152. 76 Zie: Cass. 8 maart 2006, RABG 2007, 892, noot V. VERVLIET; I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 508-510, nr. 536. 77 Zie infra nr. 41. 78 Zie infra nr. 77-78.
30
zijds en het vorderen op basis van het gemeen recht anderzijds. Uiteraard betekent dit een risico van dubbele vergoeding. Precies daarom werd een subrogatierecht ingevoerd.79
B. Overbodig?
38.
In de rechtsleer werd reeds opgemerkt dat de bepaling van art. 8, lid 6 van de wet ei-
genlijk een overbodige bepaling is. De objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar is immers een indemnitaire verzekeraar in de zin van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst. Net als bij elke andere indemnitaire verzekering, kan ook deze verzekeraar zich na vergoeding van de verzekerde(n) verhalen op de gemeenrechtelijk aansprakelijken (art. 41 WLVO). De verzekeringnemers uit art. 8, lid 6 zijn trouwens de exploitanten op wie objectieve aansprakelijkheid rust en zijn dus tegelijk verzekerden in de zin van art. 41 WLVO. 80 Deze stelling verdient bijval. Uit lectuur van de tekst van art. 8, lid 6 blijkt immers dat deze in geen enkel opzicht manifest afwijkt van voornoemd art. 41.
39.
Eén auteur81 werpt voorts op dat elke specifieke subrogatiebepaling eigenlijk overbo-
dig is, gelet op het bestaan van art. 1251, 3° BW.82 Dit is echter een brug te ver. De toepassing van art. 1251, 3° BW is immers geen evidentie. Er moeten met name drie voorwaarden zijn vervuld:83 - een bestaande schuld is voorhanden84 - een effectieve en geldige betaling vindt plaats voorafgaand aan de subrogatie85 - de betaling gebeurt door een derde die niet een eigen schuld, maar andermans schuld betaalt86 Welnu, de betaling door de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar is de betaling van een eigen schuld. Het gaat hier om een vorm van quasi-subrogatie, net zoals dit het geval is bij de subrogatieregel van art. 41 WLVO. De wetgever heeft namelijk voor een beperkt aantal geA. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffingen voor inrichtingen die toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.3-17-18; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 405-406. 80 I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 493, noot 1882. 81 J.-L. FAGNART, “La subrogation de l‟assureur ayant payé un sinistre non couvert” (noot onder Cass. 31 oktober 1991), RCJB 1993, 584. 82 Zie de tekst van de wet : “Indeplaatsstelling geschiedt van rechtwege … ten voordele van hem die, met andere of voor anderen tot betaling van een schuld gehouden zijnde, er belang bij had deze te voldoen.” 83 Zie hierover uitgebreid: S. STIJNS, Verbintenissenrecht. Boek 2, Brugge, Die Keure, 2009, 115, nr. 161 (hiena: S. STIJNS, Verbintenissenrecht). 84 Zie hierover bijvoorbeeld: Cass. 6 februari 2006, JTT 2006, 211. 85 Cass. 31 oktober 1991, Pas. 1992, 167. 86 Zie voor de conventionele subrogatie: Cass. 17 juni 1982, Pas. 1982, 1221. 79
31
vallen van betaling van eigen schuld uitdrukkelijk in een subrogatieregel voorzien. Voorbeelden hiervan zijn art. 47 Arbeidsongevallenwet, art. 136 §2, lid 4 Ziektewet, … .87 Uit het voorgaande volgt dat art. 1251, 3° BW absoluut niet volstaat om het subrogatoir verhaalsrecht van de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar te verantwoorden, vermits niet alle essentiële voorwaarden voor de gemeenrechtelijke subrogatie vervuld zijn.88 Hierin ligt dan ook het nut van de specifieke subrogatiebepaling van art. 41 WLVO ten opzichte van het gemeen recht. Zij heft namelijk elke twijfel op en maakt het mogelijk de subrogatietechniek af te stemmen op de specifieke situatie van brand en ontploffing.89
C. Geen onbeperkte subrogatie
40.
In het kader van voormeld art. 41 WLVO kan de immuniteit van de naaste familiele-
den en de leden van het gezin van de verzekerde(n) tegen regresvorderingen van de indemnitaire verzekeraar (art. 41, lid 4 WLVO) worden aangestipt. Ook voor de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar blijft deze bepaling van kracht. De ratio van deze immuniteit is de overweging dat het niet de bedoeling kan zijn van de verzekerde dat de bedragen die hij van de zijde van de verzekeraar ontvangt, teruggevorderd worden van deze personen, die hij niet met zichzelf wil gelijkstellen.90 De verzekeraar kan het gezins- of familielid in kwestie wel aanspreken in geval van opzet, alsook wanneer deze zelf over een aansprakelijkheidsverzekering zou beschikken, waardoor hij niet zelf daadwerkelijk de schade dekt.91 Deze verhaalsgronden moeten echter wel degelijk aanwezig zijn.92 De Koning heeft, krachtens art. 41 WLVO, de bevoegdheid om de vorderingsmogelijkheden van de verzekeraar in geval van opzet van minderjarige verwanten van de verzekerde te be-
87
Zie hierover uitgebreid: S. STIJNS, Verbintenissenrecht, 119, nr. 163. Vergelijk: I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 346-355, nr. 367-376. Deze auteur meent dat de specifieke wettelijke subrogatieregels strikt genomen toch niet noodzakelijk zijn, met name in het licht van de Franse rechtspraak en de toepassing door het Belgische Hof van Cassatie van art. 1251, 3° BW op in solidum verbintenissen. Deze rechtspraak gaat uit van de ruime interpretatie dat diegene die gehouden is samen met anderen of voor anderen, wel degelijk zijn eigen schuld betaalt, maar toch voldoet aan de voorwaarden voor wettelijke subrogatie. Zie: Cass. fr. 7 november 1995, Bull.civ. I, nr. 397; Cass. fr. 14 december 1943, RGAT 1944, 63; Cass. 17 juni 1982, Arr.Cass. 1981-82, 1306. 89 Zie: I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 355, nr. 376. 90 Parl.St. Kamer 1990-91, nr. 1586/1, 40. 91 Zie: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffingen voor inrichtingen die toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.5-12-13. 92 De rechter moet dan ook nagaan of de verwant met kwaad opzet brand had veroorzaakt. Zie: Cass. 11 april 2008, TBH 2008, 775, noot C. VAN SCHOUBROECK. 88
32
perken, maar dit is in het kader van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing nog niet gebeurd.93
§7. Vergoedings- en verzekeringsdrempels 41.
In art. 1 en 3 KB 5 augustus 1991 werd een aansprakelijkheids- en verzekeringsgrens
ingevoerd: het maximale bedrag van de objectieve aansprakelijkheid (en tevens de verzekeringsplicht) werd aldus vastgesteld per schadegeval op 600 miljoen frank voor lichamelijke schade en 30 miljoen frank voor stoffelijke schade.94 Thans bedraagt de grens 15 miljoen euro, respectievelijk 750.000 euro. In overeenstemming met art. 14 KB 5 augustus 1991 zijn deze bedragen gekoppeld aan de evolutie van het indexcijfer der consumptieprijzen en worden ze jaarlijks in augustus aangepast. Indien het totaal van de gevorderde schadeloosstellingen de verzekerde som overstijgt, worden de rechten van de benadeelden tegen de verzekeringsonderneming naar evenredigheid verminderd (art. 3, lid 2 KB 5 augustus 1991).95 Het is van belang zich hierbij goed te realiseren dat dit kan leiden tot aanzienlijke vertraging in de uitkering, omdat de toepassing van dit principe vereist dat de schade van iedere benadeelde definitief vaststaat.96
§8. Verhouding met het gemeen recht 42.
De Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing doet geen af-
breuk aan het gewone verhaal tegen de gemeenrechtelijk aansprakelijke(n).97 Evenmin wordt de strafrechtelijke aansprakelijkheid (bv. voor onopzettelijke slagen en verwondingen) uitgesloten.98
93
In tegenstelling tot bijvoorbeeld de gezinsaansprakelijkheidsverzekering: zie art. 7 §2 van het Koninklijk Besluit van 12 januari 1984 tot vaststelling van de minimumgarantievoorwaarden van de verzekeringsovereenkomsten tot dekking van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid buiten overeenkomst met betrekking tot het privéleven (hierna: KB 12 januari 1984). 94 Merk op dat de Koning de term „materiële schade‟ niet gebruikt. In de plaats daarvan werd gekozen voor het veel enger begrip „stoffelijke schade‟. Zie hierover infra nr. 237. 95 Dit is de zogenaamde „pondspondsgewijze verdeling‟. 96 P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 70, nr. 110. 97 Zie art. 8, lid 1 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. 98 M. MAHIEU, “La loi du 30 juillet 1979 relative à la prévention des incendies et des explosions ainsi qu‟à l‟assurance de la responsabilité civile dans ces mêmes circonstances”, RGAR 1981, 10.325³.
33
43.
De betekenis van de zinsnede van art. 8, lid 1 van de wet gaat verder dan men initieel
zou denken. Vooreerst kunnen de exploitanten zich steeds keren tegen de gemeenrechtelijk aansprakelijke personen, hetzij door hen in vrijwaring te roepen, hetzij door middel van een vordering op basis van de wettelijke subrogatie ex art. 1251, 3° BW.99 Daarnaast zullen echter ook de slachtoffers hun mogelijkheden langs buitencontractuele (en contractuele) weg behouden.100 De vraag is natuurlijk wat dit betekent als de benadeelde zelf een fout heeft begaan.101
A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering”, 235, nr. 26. 100 De voorbereidende werken wekken nochtans een andere indruk. Zie: Parl.St. Kamer 1976-77, nr. 1054/1, 5; A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering”, 235, nr. 26. 101 Zie infra nr. 52-56. 99
34
HOOFDSTUK II. Verweermogelijkheden
§1. Algemeen 44.
Bij een stelsel van objectieve aansprakelijkheid is de afwezigheid van een foutvereiste
cruciaal. Daarom is dergelijk stelsel één van de beste middelen voor de wetgever om behoorlijke schadeloosstelling aan de slachtoffers te waarborgen.102 Daarover is iedereen het eens. Nochtans is er nog een ander basiskenmerk: de bevrijdingsmogelijkheden zijn in sterke mate beperkt.103 Dit is logisch, vermits de wetgever met het invoeren van een objectieve aansprakelijkheid in beginsel het nastreven van een ruime slachtofferbescherming tot doel had.104 Aldus zal de aansprakelijke zich in geval van objectieve aansprakelijkheid niet kunnen bevrijden door een beroep op rechtvaardigingsgronden.105
45.
De afwezigheid van rechtvaardigingsgronden neemt niet weg dat de verweerder in een
stelsel van objectieve aansprakelijkheid toch over een aantal verweermogelijkheden beschikt. Specifiek voor de objectieve aansprakelijkheid van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing kunnen hier de volgende potentiële verweermiddelen worden aangestipt: - De specifieke toepassingsvoorwaarden voor deze aansprakelijkheid zijn niet vervuld - Er is geen causaal verband tussen de brand of ontploffing en de schade van de benadeelde(n) - Het slachtoffer heeft zelf een fout begaan
§2. De specifieke toepassingsvoorwaarden zijn niet vervuld A. Algemeen
46.
Opdat de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing toepas-
sing zou vinden, moeten heel wat belangrijke voorwaarden vervuld zijn: A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering”, 230, nr. 19. 103 H. BOCKEN, “Van fout naar risico”, 374 e.v., nr. 64; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 395. 104 H. BOCKEN, “Van fout naar risico”, 374, nr. 64; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 394-395. 105 H. BOCKEN, “Van fout naar risico”, 374, nr. 64; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 394-395. 102
35
- Er moet sprake zijn van brand of ontploffing - Het moet gaan om een gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichting - Enkel derden kunnen genieten van uitkeringen krachtens de wet.
B. Brand of ontploffing
47.
Vooreerst moet het gaan om een brand of ontploffing. Deze termen lijken wel eenvou-
dig, maar de invulling ervan brengt toch enige moeilijkheden met zich mee.106 Bovendien rijst ook de vraag of het bij deze risico‟s moet blijven. Brand en ontploffing zijn immers niet de enige gevaren waaraan „derden‟ blootstaan.107
C. Gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichting
48.
Ten tweede moet dit schadegeval zich voordoen in een gewoonlijk voor het publiek
toegankelijke inrichting uit de lijst van art. 1 KB 28 februari 1991. Ook hier rijzen vele toepassingsproblemen. Sommige inrichtingen zijn wel opgenomen in de lijst en andere weer niet. De reden hiervoor is onduidelijk, maar de gevolgen ervan zijn enorm (het veel te beperkt karakter van de lijst wordt verder in deze bijdrage behandeld)108. Daarnaast is het begrip „gewoonlijk‟ problematisch. Het is niet duidelijk of de wetgever hier een zekere continuïteit in de tijd bedoeld heeft. Zo ja, dan zou dit het toepassingsgebied drastisch verengen, wat eigenlijk niet billijk is. Anderzijds kan men zich de vraag stellen of door het negeren van het begrip „gewoonlijk‟ de toepassing van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing nog praktisch haalbaar is.109
D. Derden
49.
Tenslotte moet men ook de hoedanigheid van „derde‟ hebben in de zin van art. 8, lid 1
van de wet. Hoewel recente ontwikkelingen in de rechtspraak dit probleem lijken op te lossen, heeft een ruime interpretatie van het begrip „derden‟ toch heel wat voeten in de aarde gehad.110 106
Zie infra nr. 177-191. Zie infra nr. 190-191. 108 Zie infra nr. 96-176. 109 Zie infra nr. 174-175. 110 Zie infra nr. 203-230. 107
36
§3. Afwezigheid van causaal verband 50.
Men mag redelijkerwijs aannemen dat de causaliteitsvereiste voor de toepassing van
de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing niet verschilt van deze in het gemeen aansprakelijkheidsrecht.111 Dit betekent uiteraard dat de conditio sine qua nonleer en de equivalentieleer, zoals uitgewerkt in de Belgische rechtspraak, onverkort toepassing zullen vinden. Aldus moet de schade wel degelijk, rechtstreeks of onrechtstreeks112, veroorzaakt zijn door een brand of ontploffing. Indien het slachtoffer dit bewijs niet kan leveren, zal de objectieve aansprakelijkheid van de exploitant niet kunnen worden ingeroepen. De exploitant van de publiek toegankelijke inrichting zou zich dus kunnen bevrijden door aan te tonen dat de schade volledig werd veroorzaakt door een vreemde oorzaak,113 los van de brand of ontploffing.
51.
Het louter bewijs van het bestaan van een causaal verband tussen de schade van het
slachtoffer en de brand of ontploffing lijkt op zich voldoende voor de toepassing van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid. Toch blijft in de praktijk discussie mogelijk over de vraag of ook de oorzaak van de brand of ontploffing relevant is.114
§4. Fout van het slachtoffer A. Algemeen
52.
Kan een fout van het slachtoffer worden ingeroepen? In het aansprakelijkheidsrecht
wordt vrij algemeen aanvaard dat een fout van de benadeelde leidt tot gedeelde aansprakelijkheid: het slachtoffer draagt zelf een deel van de geleden schade.115 De vraag is natuurlijk of deze visie ook kan worden doorgetrokken naar een regime van objectieve aansprakelijkheid. Men kan in ieder geval niet aanvaarden dat een objectieve aansprakelijkheid een absolute aan-
M. MAHIEU, “La loi du 30 juillet 1979 relative à la prévention des incendies et des explosions ainsi qu‟à l‟assurance de la responsabilité civile dans ces mêmes circonstances”, RGAR 1981, 10325² . 112 Het Hof van Cassatie laat de feitenrechters immers toe lange causale strengen te verkorten. Zie: Cass. 11 oktober 1989, RGAR 1992, nr. 12007, noot F. GLANSDORFF. 113 Zie: Cass. 13 mei 1993, Arr.Cass. 1993, 493. 114 Zie infra nr. 182-189. 115 Zie hierover: H. BOCKEN en I. BOONE, “Causaliteit in het Belgisch recht”, TPR 2002, 1638-1639, nr. 13. 111
37
sprakelijkheid uitmaakt.116 Het zou in hoofde van de verweerder (in casu de exploitant) alles behalve billijk zijn elk schadegeval zonder enige gradatie volledig ten laste te moeten nemen. De fout van het slachtoffer dient bijgevolg ook bij een regime van objectieve aansprakelijkheid in aanmerking te worden genomen als bevrijdingsgrond.117
B. De oorsprong van de aansprakelijkheidsfactor
53.
Het past hier te wijzen op de ongelijkheid die bestaat tussen de verschillende regimes
van objectieve aansprakelijkheid tengevolge van een ongelukkige ontwikkeling in de rechtspraak. Dit verschil is namelijk ook relevant voor het onderwerp van deze bijdrage.
54.
In beginsel is de oorsprong van de aansprakelijkheidsfactor118 irrelevant.119 Dit alge-
meen beginsel geldt niet alleen voor de vormen van objectieve aansprakelijkheid waarin het Burgerlijk Wetboek voorziet (o.a. art. 1384, lid 1 en art. 1386), maar ook voor de aansprakelijkheden voorzien in bijzondere wetten (bijvoorbeeld de Wet Productaansprakelijkheid).
55.
Een uitzondering bestaat echter voor art. 1385 BW. Krachtens deze bepaling is de ei-
genaar van een dier, of de bewaarder indien de eigenaar er niet de bewaking over heeft, aansprakelijk voor de schade die door dit dier wordt veroorzaakt. De rechtspraak aanvaardt echter niet dat de eigenaar/bewaarder nooit van zijn aansprakelijkheid bevrijd zou worden in de hypothese dat het slachtoffer of een derde zelf een fout zou begaan hebben. Kortom, de eigenaar of bewaarder van het dier is, bij afwezigheid van causaal verband, niet aansprakelijk wanneer het dier zich niet abnormaal of onzorgvuldig heeft gedragen en de schade werd veroorzaakt door een fout van het slachtoffer of een derde, waardoor elke mogelijke fout van de eigenaar of bewaarder als oorzaak van de schade wordt uitgeschakeld.120 Eigenlijk is deze visie discriminatoir. Er is op zich geen enkele reden art. 1385 BW een ruimer toepassingsgebied toe te bedelen dan bijvoorbeeld art. 1384, lid 1 BW (waar de fout van
B. DUBUISSON, “De la légèreté de la faute au poids du hasard. Réflexions sur l‟évolution du droit de la responsabilité civile”, RGAR 2005, 14009, nr. 18 e.v. ; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 395. 117 Zie hierover uitgebreid: B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 565 p. 118 De term wordt gebruikt door WEYTS. Zie: B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 396. 119 Vaststaande cassatierechtspraak laat hier geen twijfel over bestaan: Cass. 21 mei 1999, Arr.Cass. 1999, 302; Cass. 2 maart 1995, Arr.Cass. 1995, 263; Cass. 19 januari 1978, Arr.Cass. 1978, 610. 120 Zie: Cass. 19 januari 1996, Verkeersrecht 1996, 230; Cass. 26 februari 1987, RGAR 1989, 11450; Cass. 12 oktober 1984, RW 1984-85, 2278; Brussel 15 mei 2000, Verkeersrecht 2001, 196; Vred. Westerlo 19 januari 1996, RW 1997-98, 1053. 116
38
de benadeelde bijvoorbeeld wel „slechts‟ tot gedeelde aansprakelijkheid leidt). Bovendien is de visie van de rechtspraak strijdig met de equivalentieleer.121 Het gedrag van het dier staat namelijk in causaal verband met het schadegeval en mag dus op basis van de equivalentieleer niet worden opzijgeschoven.122 Toch verdient de visie van het Hof van Cassatie ter zake bijval. Het lijkt immers niet billijk de eigenaar/bewaker van dier in elke mogelijke hypothese, al dan niet gedeeltelijk, automatisch te laten opdraaien voor de schade. Met andere woorden, het Hof van Cassatie is de equivalentieleer trouw gebleven, maar is toch bereid daarvan af te wijken als de billijkheid dit vereist.123 In de rechtsleer blijft echter discussie bestaan, met name over de juridische grondslag van deze rechtspraak.124 Over de aansprakelijkheid voor dieren is duidelijk het laatste woord nog niet gezegd.
56.
De voorlopig enige uitzondering op het bovengenoemde beginsel, afgezien van de
rechtspraak rond art. 1385 BW en een uitdrukkelijke andersluidende wettelijke bepaling uiteraard, blijkt uit recente cassatierechtspraak, waar wordt verwezen naar het algemeen rechtsbeginsel Fraus omnia corrumpit.125 Toegepast op de buitencontractuele aansprakelijkheid houdt dit beginsel een verbod in om aan derden op bedrieglijke wijze schade toe te brengen. De bedoeling van het slachtoffer zal determinerend zijn, ongeacht of deze een lichte, dan wel een zware fout heeft begaan.126 Voor deze verregaande vorm van foutief handelen was het Hof van Cassatie in ieder geval wel bereid de equivalentieleer te verlaten. Dit betekent dus dat, juist omwille van de equivalentietheorie, iedere partij wiens fout, of wiens aansprakelijkheidsfactor waarvoor hij instaat, heeft bijgedragen tot de schade zelf een deel van deze schade zal moeten dragen. Dé uitzondering op dit beginsel is Fraus omnia corrumpit. Op die manier krijgt de feitenrechter een sleutel in handen om de regel van aansprakelijkheidsverdeling opzij te schuiven in het geval één partij een opzettelijke fout heeft begaan.127 Naar analogie mag H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Overzicht van rechtspraak. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (1994-1999)”, TPR 2000, 1772-1173, nr. 84. 122 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Overzicht van rechtspraak. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (1994-1999)”, TPR 2000, 1772-1173, nr. 84; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, 567, nr. 905. Zie hierover ook: S. VEREECKEN, “Aansprakelijkheid voor dieren. Invloed van fout van slachtoffer als vreemde oorzaak”, NjW 2006, 439. 123 S. VEREECKEN, “Aansprakelijkheid voor dieren. Invloed van fout van slachtoffer als vreemde oorzaak”, NjW 2006, 438. 124 Voor een overzicht van de verschillende strekkingen inzake deze materie, zie: T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, 567-571, nr. 906-911. 125 Cass. 6 november 2007, RW 2007-08, 1716, noot B. WEYTS; Cass. 6 november 2002, RW 2002-03, 1629, noot B. WEYTS en RCJB 2004, 267, noot F. GLANSDORFF. 126 P. GRAULUS, “Fraus omnia corrumpit et responsabilité extracontractuelle” (noot onder Cass. 6 november 2002), De Verz. 2003, 816-817. 127 Zie uitgebreid: B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 400-403; B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 479 e.v. 121
39
dan ook worden aangenomen dat de fout van het slachtoffer bij brand of ontploffing in een voor het publiek toegankelijke inrichting tot gedeelde aansprakelijkheid van de exploitant leidt,128 tenzij toepassing kan worden gemaakt van Fraus omnia corrumpit.
H. BOCKEN, “Van fout naar risico”, 381, nr. 68; P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 69, nr. 109. 128
40
HOOFDSTUK III. Nog enkele verzekeringsrechtelijke aspecten
§1. Toepassing van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst 57.
De objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar en de exploitant zijn onderworpen aan de
principes die gemeenschappelijk zijn aan alle landverzekeringen (art. 4-36 WLVO). Daarnaast gaat het tevens om een schadeverzekering, meer bepaald een aansprakelijkheidsverzekering. Bijgevolg vinden ook de artikelen 37 tot 47, de artikelen 51 en 52, en de artikelen 77 tot 89 WLVO onverkort toepassing, behoudens afwijking in de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing.
58.
Specifiek wat de verzekeringsvoorwaarden betreft, werd een nieuw art. 8bis door de
Programmawet van 22 december 1989129 ingevoegd. Kenmerkend is de sterke overeenstemming met de algemene beginselen voor aansprakelijkheidsverzekeringen uit de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst.130
§2. Verbintenissen van de verzekeringnemer
A. Toepassing van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst
59.
De exploitant is als verzekeringnemer in beginsel steeds onderworpen aan de algeme-
ne verplichtingen voor elke verzekeringnemer overeenkomstig de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst, behoudens specifieke afwijking in de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. Dit betekent concreet dat hij in ieder geval, net als elke andere verzekeringnemer, zijn premie zal moeten betalen, aangifte zal moeten doen van verzwaring van het risico en in geval van een brand of ontploffing redelijke maatregelen zal moeten nemen om de gevolgen van het schadegeval te voorkomen of minstens zo veel mogelijk te beperken.
129
BS 30 december 1989. Dit was in 1989 vrij revolutionair, vermits de wetgever hiermee vooruitliep op de uiteindelijke WLVO, die pas in 1992 definitief tot stand zou komen. 130
41
60.
Een eerste fundamentele plicht van de verzekeringnemer is het betalen van de premie
(art. 13-16 WLVO). Ook de exploitant draagt deze plicht. Bij wanbetaling van de premie kan de verzekeraar overgaan tot schorsing van de dekking en uiteindelijk tot opzegging van de verzekeringsovereenkomst, onder de modaliteiten van art. 14-16 WLVO. Indien een exploitant aldus in gebreke blijft zijn premie te betalen, kan hij hiervoor door de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar gesanctioneerd worden, mits ingebrekestelling van de exploitant, bij deurwaardersexploot of ter post aangetekende brief, en het respecteren van een wachttermijn van minimum 15 dagen. Indien zich een schadegeval voordoet vooraleer de termijn van 15 dagen verstreken is, dient de verzekeraar de schade ten laste te nemen.131
61.
Vervolgens is de verzekeringnemer ook gehouden tot de aangifte van iedere verzwa-
ring van het risico (art. 26 WLVO). De verzwaring moet uiteraard wel betrekking hebben op het verzekerde risico (in casu brand of ontploffing).132 We kunnen concreet denken aan een verminderde brandveiligheid, de wijziging van de bestemming van het verzekerde goed,133 enz.
62.
De exploitant dient in geval van brand of ontploffing bovendien redelijke maatregelen
te nemen om de gevolgen van het schadegeval te voorkomen of minstens redelijkerwijs te beperken (art. 20 WLVO). Bij niet-naleving van deze bepaling is de exploitant gehouden tot vergoeding van het nadeel dat hij aan de verzekeraar heeft berokkend. Indien de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar bedrieglijk opzet in hoofde van de exploitant kan aantonen, zal de sanctie verval van dekking zijn.134
63.
Vermits het ook om een aansprakelijkheidsverzekering gaat, zal de exploitant als ver-
zekeringnemer zich in beginsel moeten onthouden van het erkennen van aansprakelijkheid (art. 85 WLVO). De niet-naleving van deze bepaling kan aan de verzekeraar niet worden tegengeworpen. Merk op dat het hier echter om foutaansprakelijkheid gaat. De loutere verwijzing in een conclusie van de verzekerde naar het algemeen principe dat de exploitant van een gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichting objectief aansprakelijk is voor schade 131
Antwerpen 28 maart 2000, RW 2000-01, 845; P. COLLE, Algemene beginselen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 55, nr. 73 (hierna: P. COLLE, Algemene beginselen van het Belgisch verzekeringsrecht). 132 Elke andere verzwaring valt buiten de wettelijke mededelingsplicht. Zie hierover: Brussel 21 juni 1999, De Verz. 2000, 722; P. COLLE, Algemene beginselen van het Belgisch verzekeringsrecht, 58, nr. 80. 133 Luik 14 januari 2002, RGAR 2002, 13595 (omvorming van een tentoonstellingszaal tot café-restaurant); P. COLLE, Algemene beginselen van het Belgisch verzekeringsrecht, 58, nr. 80. 134 Art. 21 WLVO.
42
aan derden door brand en ontploffing, houdt immers geen erkenning van aansprakelijkheid in.135 De exploitant mag de benadeelde derde(n) ook geen vergoeding toezeggen of uitkeren (art. 85 WLVO). Ook hier zal een inbreuk op deze bepaling aan de verzekeraar niet kunnen worden tegengeworpen. Het verbod dient wel met enige redelijkheid in acht te worden genomen. De verzekeraar kan namelijk niet tegen de verzekerde inroepen dat hij ontheven is van zijn verplichtingen omwille van het feit dat de verzekerde zonder zijn toestemming de benadeelden reeds heeft vergoed, nu in casu de verzekerde ingevolge de pertinente weigering van de verzekeraar om in te gaan op de eis van de benadeelden wilde vermijden dat de benadeelden de leveringen en financieringen zouden stopzetten en de betaling uitvoerde onder voorbehoud van alle rechten en zonder enige nadelige erkenning.136
B. De bepalingen in de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing
64.
Het oorspronkelijke art. 8bis §1 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand
en ontploffing voorzag in een meldingsplicht voor de verzekeringnemer. De verzekeringnemer diende van ieder schadegeval, vanaf het ogenblik waarop hij er kennis van kreeg, zo vlug mogelijk aangifte te doen aan de verzekeringsmaatschappij. De vergissing van de wetgever in art. 217 van de Wet houdende diverse bepalingen in 2007137 leidde ertoe dat deze bepaling uit de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing verdween. Bijgevolg moet men voor de meldingsplicht van de verzekeringnemer teruggrijpen naar het algemeen verzekeringsrecht. Art. 19 WLVO schrijft namelijk een plicht tot aangifte van het schadegeval voor aan de verzekeringnemer. Hij moet, binnen de termijn bepaald in de overeenkomst, het schadegeval én alle nuttige inlichtingen aan de verzekeraar melden, voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is.138 Bij niet-naleving van deze plicht zal de verzekeringnemer gehouden zijn tot vergoeding van het nadeel dat hij hiermee aan de verzekeraar heeft toegebracht. Indien de verzekeringnemer handelde met bedrieglijk opzet, kan de verzekeraar dekking weigeren.139 135
Antwerpen 24 december 2003, TBH 2005, 1073, noot C. VAN SCHOUBROECK. Antwerpen 24 december 2003, TBH 2005, 1073, noot C. VAN SCHOUBROECK. 137 Zie infra nr. 95. 138 Deze meldingsplicht strekt ertoe de verzekeraar in de gelegenheid te stellen de nodige verificaties te doen. Zie: Luik 28 september 2000, De Verz. 2002, 129, noot H. DE RODE; Kh. Bergen 12 september 1989, RHA 1991, 75; P. COLLE, Algemene beginselen van het Belgisch verzekeringsrecht, 69, nr. 99. 139 Art. 21 WLVO. 136
43
De wetgever vermeldt geen specifieke termijn voor deze aangifte. De contractuele vrijheid voor de partijen is dus vrij groot. De termijn van 8 dagen uit de modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen140 kan nochtans als leidraad dienen.
65.
De verzekeringnemer moet bovendien aan de verzekeraar alle door het verzekerings-
contract voorgeschreven inlichtingen en bescheiden verschaffen. Ook deze verplichting lag vervat in het oorspronkelijke art. 8bis §1. Nu is art. 80 WLVO van overeenkomstige toepassing. De Wet op de Landverzekeringsovereenkomst voorziet ook hier niet in een termijn, zodat men inspiratie kan zoeken in art. 17 WAM Modelpolis (bij een verkeersongeval moeten alle dagvaardingen en in het algemeen alle gerechtelijke en buitengerechtelijke documenten door de verzekerde aan de maatschappij of elke met dat doel in de bijzondere voorwaarden aangewezen persoon bezorgd worden binnen 48 uur nadat ze aan de verzekerde werden afgegeven of betekend).
66.
Specifiek voor de objectieve aansprakelijkheidsverzekering werd de plicht ingevoerd
voor de verzekeringnemer om, indien hij, om welke reden dan ook, ophoudt de in art. 8, lid 1 van de wet bedoelde aansprakelijkheid te dragen, daarvan binnen 8 dagen mededeling te doen aan de verzekeraar.141 Hier heeft de wetgever wel duidelijk gekozen voor een termijn van 8 dagen.
67.
Art. 8bis §3 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing voert,
in afwijking van de algemene bevoegdheidsregels inzake verzekeringen,142 een eigen territoriale bevoegdheidsregeling in. De belangen van de benadeelde primeren: hij kan namelijk, net als bij de WAM-verzekering,143 de verzekeringsonderneming die de objectieve aansprakelijkheid van de uitbater dekt dagvaarden voor hetzij de rechter van zijn eigen woonplaats, hetzij de rechter van de plaats waar het schadegeval zich heeft voorgedaan, hetzij de rechter van de zetel van de verzekeringsmaatschappij. Wat de bevoegdheid ratione materiae betreft, kan uit de afwezigheid van enige specifieke bepaling worden afgeleid dat de problematiek van brand en ontploffing in voor het publiek toegankelijke inrichtingen onder de bevoegdheid van de 140
Zie: Art. 16 van het Koninklijk Besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, BS 3 februari 1993 (hierna: WAM Modelpolis). 141 Art. 8bis §2 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. 142 Zie: art. 628, 10° Ger.W. 143 Zie: art. 15 WAM. We treffen aldus nogmaals een argument aan dat pleit voor het afstemmen van deze vergoedingsregeling op die in het kader van de WAM.
44
gewone rechtbanken valt. De benadeelde derde zal de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar in beginsel voor de rechtbank van koophandel moeten dagen, vermits een verzekeraar in beginsel een handelaar is.144 Het is krachtens art. 573 Ger.W. namelijk voldoende dat enkel de verweerder de hoedanigheid van handelaar heeft. Het is voldoende dat de verzekeraar deze hoedanigheid heeft op het tijdstip van de litigieuze handeling.145 Niettemin kan de zaak ook worden voorgelegd aan de rechtbank van eerste aanleg, gelet op de voorwaardelijke volheid van bevoegdheid van dit rechtscollege (zie art. 568 Ger.W.). De rechtbank van eerste aanleg is ingevolge haar volheid van rechtsmacht bevoegd, wanneer de verweerder geen verwijzing van de zaak naar een ander gerecht vordert.146 De exceptie van onbevoegdheid moet voor de rechtbank van eerste aanleg voor alle exceptie of verweer voorgedragen worden.147
§3. Verbintenissen van de verzekeraar
A. Algemeen
68.
Iedere verzekeraar heeft de verplichting vergoeding uit te keren wanneer het verzeker-
de risico zich heeft gerealiseerd. Slechts indien het een (contractueel of wettelijk) uitgesloten schadegeval betreft, kan de verzekeraar dekking weigeren. Zo zal opzet in geen geval genegeerd kunnen worden (zie art. 8, lid 1 WLVO). Een schadegeval is sinds het cassatiearrest van 24 april 2009 echter slechts opzettelijk veroorzaakt ex art. 8, lid 1 WLVO indien de dader het schadegeval bewust én vrijwillig heeft veroorzaakt,148 wat een verenging van het begrip ten opzichte van vroegere rechtspraak inhoudt.149
69.
Hoe zit het met grove schuld (art. 8, lid 2 WLVO)? Zoals de wet duidelijk stelt, moet
de verzekeraar hier in beginsel dekking voor verlenen, tenzij dit op uitdrukkelijk en beperkende wijze in de verzekeringsovereenkomst werd uitgesloten. De Modelpolis BVVO definieert „zware fout‟ als “elke tekortkoming aan wetten, regels of gebruiken eigen aan de activiteiten van de verzekerde onderneming waarbij voor ieder met de materie vertrouwde persoon
144
Zie de tekst van art. 2 W.Kh. Cass. 18 mei 1984, RW 1984-1985, 1444, noot J. LAENENS. 146 Cass. 13 oktober 1978, Arr.Cass. 1979, 180, RW 1978-79, 2811, noot J. LAENENS. 147 Cass. 17 januari 1980, Arr.Cass. 1979-80, 573. 148 Cass. 24 april 2009, NjW 2009, 635, noot I. BOONE. 149 Zie o.m.: Cass. 12 april 2002, RW 2004-05, 1552; Cass. 5 december 2000, Arr.Cass. 2000, 1927. 145
45
duidelijk moet zijn dat hieruit haast onvermijdelijk schade ontstaat”.150 Deze schade kan door de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar in beginsel worden uitgesloten. Nochtans is dergelijke ruime omschrijving problematischer dan ze op het eerste zicht lijkt. Uit recente cassatierechtspraak blijkt namelijk dat art. 8, lid 2 WLVO in verband dient te worden gebracht met art. 11 WLVO151. Zo mag de verzekeraar geen algemene zorgvuldigheidsplicht bedingen als grond van verval van het recht op verzekeringsprestatie. Verval van dekking is niet mogelijk op grond van een beding met algemene draagwijdte.152 De objectieve aansprakelijkheidsverzekeraars doen er dus goed aan de wettelijke verplichtingen van de verzekeringnemers duidelijk en beperkend te omschrijven in hun polissen. De ruime omschrijving van art. 3 Modelpolis BVVO is in het licht van de huidige rechtspraak immers niet langer aanvaardbaar. Daarnaast moet de verzekeraar het bewijs leveren van het bestaan van een causaal verband tussen de in de verzekeringsovereenkomst bepaalde zware fout en het schadegeval. Dit neemt bovendien niet weg dat de feitenrechter zonder problemen een manifest onevenwicht tussen de rechten en plichten van de verzekerde en verzekeraar kan vaststellen en het beding dienaangaande onrechtmatig kan verklaren.153
B. De leiding van het geschil
70.
Bij elke aansprakelijkheidsverzekering berust de leiding van het geschil, d.w.z. op
burgerrechtelijk gebied, bij de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar (toepassing art. 77 en art. 79 WLVO), tenzij de belangen van de verzekeraar en de verzekerde niet samenvallen.154 Deze verbintenis heeft eigenlijk een dubbel karakter: het is tegelijk een recht en een plicht voor de verzekeraar. Geen vonnis of arrest gewezen in een geschil betreffende een door brand of ontploffing veroorzaakte schade kan aan de verzekeraar of benadeelde worden tegengeworpen, indien ze
Art. 3 Modelpolis BVVO. Zie: J. SELLICAERTS, “Verzekering objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. Exploitant wordt het slachtoffer”, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 18. 151 Volgens deze bepaling kan geen geheel of gedeeltelijk verval van het recht op verzekeringsprestatie worden bedongen dan wegens niet-nakoming van een bepaalde, in het verzekeringscontract opgelegde verplichting, en mits er een causaal verband bestaat tussen de tekortkoming en het schadegeval. 152 Zie: Cass. 12 januari 2007, NjW 2007, 845, noot G. JOCQUÉ; G. JOCQUÉ, “Verzekeringsrecht kroniek 20072009. Rechtspraakoverzicht Grondwettelijk Hof en Hof van Cassatie (1 september 2007 – 30 juni 2009)”, NjW 2009, 568, nr. 6 (hierna: G. JOCQUÉ, “Verzekeringsrecht kroniek”). 153 Cass. 12 oktober 2007, NjW 2008, 121, noot G. JOCQUÉ; G. JOCQUÉ, “Verzekeringsrecht kroniek”, 568, nr. 6. 154 Zie: L. SCHUERMANS, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 459460, nr. 620-622 (hierna: L. SCHUERMANS, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht). 150
46
geen partij zijn geweest in het geding, noch daarin zijn geroepen.155 Desalniettemin zal de uitspraak toch tegenwerpelijk zijn aan de verzekeringsonderneming indien deze in feite de leiding van het geding op zich heeft genomen. De verzekeraar kan steeds in het geding tussenkomen, hetzij vrijwillig, hetzij doordat hij door de benadeelde in de zaak wordt betrokken. Dit kan zelfs voor de strafrechter, maar het strafgerecht is niet bevoegd om uitspraak te doen over vorderingen betreffende de verzekeringsverhouding (art. 8bis §4 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing).
C. Betaling van interesten en gerechtskosten
71.
De objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar is naast de in hoofdsom verschuldigde
schadevergoeding ook gehouden de interesten en kosten156 ten laste te nemen, zelfs boven de dekkingsgrens (toepassing van art. 82 WLVO). De vergoedings- en verzekeringsdrempels van het KB 5 augustus 1991 vormen dus geen probleem. De dekking is echter beperkt, overeenkomstig art. 6ter van het Koninklijk Besluit van 24 december 1992 tot uitvoering van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst.157
D. Reddingskosten
72.
Net als elke schadeverzekeraar zal de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar
bovenop de geleden schade ook de reddingskosten ten laste moeten nemen (toepassing van art. 52 WLVO). Hieronder vallen de kosten die veroorzaakt worden door maatregelen die de verzekerde op eigen initiatief neemt, ongeacht het feit dat die maatregelen ook door de benadeelde konden worden genomen en ongeacht de omstandigheid dat de gevolgen die de verzekerde wil voorkomen of beperken, de verzekerde zelf dan wel een derde treffen of dreigen te treffen.158 155
Deze bepaling, die analoog is aan art. 89 §1 WLVO, verhindert evenwel niet dat wanneer de benadeelde zijn vordering eerst heeft ingesteld tegen de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar en die bij afwezigheid van aansprakelijkheid wordt afgewezen, de verzekerde exploitant die nadien wordt aangesproken door de benadeelde, het in het eerste geding gewezen vonnis kan tegenwerpen aan die benadeelde. Zie hierover: Cass. 26 november 2009, AR C080377. 156 Het betreft: de kosten van de burgerlijke rechtsvorderingen, de honoraria en de kosten van de advocaten en de deskundigen, maar alleen in zover die kosten door de verzekeraar of minstens met zijn toestemming zijn gemaakt of, in geval van belangenconflict dat niet te wijten is aan de verzekerde, voor zover die kosten niet onredelijk zijn. Zie: G. JOCQUÉ, “Verzekeringsrecht kroniek”, 570, nr. 13, noot 33. 157 BS 31 december 1992. Hierna: KB 24 december 1992. 158 Cass. 20 april 2007, TBH 2007, 803, noot G. JOCQUÉ.
47
Specifiek toegepast op het onderwerp van deze bijdrage kunnen volgende voorbeelden worden vermeld: brandweerkosten, waterschade ten gevolge van brandbluswerken, … .159 Deze reddingskosten komen ten laste van de verzekeraar bovenop de verzekerde som. De verzekeringsdrempels van art. 3 KB 5 augustus 1991 zijn bijgevolg niet van toepassing. Krachtens art. 4 §1 KB 24 december 1992 kunnen de reddingskosten boven deze vergoedingsdrempels echter wel beperkt worden tot bepaalde bedragen.160
E. Attest afleveren
73.
De objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar is bij het sluiten van de verzekerings-
overeenkomst verplicht een bewijsstuk af te geven aan de verzekeringnemer (art. 8bis §8 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing). Dit attest is volgens een bij koninklijk besluit bepaald model opgesteld. Een duplicaat van dit attest wordt toegezonden aan de burgemeester van de gemeente waar de voor het publiek toegankelijke inrichting is gevestigd (art. 7 KB 5 augustus 1991). Hieronder volgt een weergave van de verplichte inhoud van het attest:161
De verzekeringsonderneming (naam, adres, codenummer)
Verklaart hierbij dat ze met de verzekeringnemer (naam, adres)
Een verzekeringsovereenkomst heeft afgesloten overeenkomstig de bepalingen van de Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen en zijn uitvoeringsbesluiten met het nr. (nummer) tot dekking van zijn aansprakelijkheid voor de inrichting, gelegen (adres) Ingaande op (datum) en eindigend op (datum).
Het attest vormt voor de exploitant een cruciaal document. Hiermee kan hij immers het bewijs leveren dat hij zijn wettelijke verplichtingen heeft nageleefd. Uit de tekst van art. 8bis §7 Wet 159
Zie: L. SCHUERMANS, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, 362, nr. 50. Merk op dat de door de Koning uitgewerkte begrenzing identiek is aan deze die geldt bij art. 82 WLVO (interesten en kosten). 161 Zie: Bijlage bij KB 5 augustus 1991; A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.3-23. 160
48
preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing volgt dat het attest éénmalig is en niet stelselmatig moet vernieuwd worden bij de stilzwijgende verlenging van de verzekering.162
F. Repertorium
74.
Alle verzekeringsovereenkomsten tot dekking van de objectieve aansprakelijkheid
voor brand en ontploffing moeten door de verzekeringsmaatschappij ingeschreven worden in een repertorium. Dit repertorium mag in om het even welke vorm, dus ook elektronisch, worden gehouden op voorwaarde dat de controlerende overheden tot een snelle en eenvoudige raadpleging ervan kunnen overgaan en er een schriftelijke kopie van kunnen bekomen (art. 8 KB 5 augustus 1991). Vervolgens wordt een overzicht van de verplichte inhoud van dit repertorium gegeven. Opmerkelijk hierbij is de verplichting tot het vermelden van de kennisgevingen en aangiften bedoeld in art. 8bis §7 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. De bedoeling hiervan is dat de burgemeester, in het kader van zijn controlerende bevoegdheid, op elk ogenblik kan achterhalen welke openbare inrichtingen binnen zijn gemeente geldig verzekerd zijn voor brand en ontploffing.163
G. Jaarlijkse heffing
75.
De objectieve aansprakelijkheidsverzekeraars zijn wettelijk verplicht jaarlijks een hef-
fing ten laste van de verzekeringnemers te vestigen, waarvan de opbrengst bestemd is tot financiering van het Fonds voor beveiliging tegen brand en ontploffing (art. 9 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing). Deze heffing is vastgesteld op 3 % van de handelspremies (art. 10 KB 5 augustus 1991). De verzekeringsondernemingen dienen ze aan de Schatkist over te maken.
P. VANDOREN, “Wet van 30 juli 1979 eindelijk geconcretiseerd. Aansprakelijkheidsverzekering voor openbare gelegenheden”, De Verzekeringswereld 2 maart 1992, 16. 163 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.5-16-17. 162
49
§4. Rechten van de benadeelde
A. De rechtstreekse vordering
76.
Deze materie werd hierboven reeds behandeld.164 Het is dan ook voldoende hier enkel
te herhalen dat de benadeelde derde(n) zich steeds rechtstreeks tot de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar kan/kunnen wenden. Een uitdrukkelijk vorderingsrecht in de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing is volkomen overbodig, gelet op art. 86 WLVO.
B. Tegenstelbaarheid van excepties
77.
De verzekeraar kan, net als bij iedere andere verplichte burgerrechtelijke aansprake-
lijkheidsverzekeraar (zie art. 87 §1 WLVO), geen uit de wet of uit de overeenkomst voortvloeiende nietigheid, exceptie of verval aan de benadeelde tegenwerpen, ongeacht of dit zijn oorzaak vindt in een feit dat zich voor of na het schadegeval heeft voorgedaan.165 De wetgever is hier echter strenger geweest: in afwijking van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst, kan de verzekeraar de nietigverklaring, ontbinding, opzegging, schorsing van de overeenkomst of van de dekking slechts aan de benadeelde tegenwerpen wanneer het schadegeval heeft plaatsgevonden meer dan 30 dagen nadat de verzekeraar van deze feiten kennis heeft gebracht aan de burgemeester van de gemeente waar de voor het publiek toegankelijke inrichting is gevestigd (art. 8bis §7 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing). Met andere woorden, de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar moet in alle gevallen presteren, zolang de overeenkomst of de dekking niet sinds meer dan 30 dagen na kennisgeving onbestaande is.166
78.
Niettegenstaande hetgeen hierboven werd gezegd, zal een vrijstelling of franchise door
de verzekeraar zonder problemen kunnen worden bedongen, maar deze is op geen enkele wijze tegenwerpelijk aan de benadeelde (zie art. 5 KB 5 augustus 1991). Dit is volkomen logisch, vermits het een verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering betreft.167 164
Zie supra nr. 35. Art. 8bis §6 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing bevestigt dit. 166 P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 73, nr. 116. 167 Dergelijke verzekeraar kan immers slechts de nietigverklaring, opzegging, beëindiging of schorsing van de overeenkomst voorafgaand aan het schadegeval aan de benadeelde tegenwerpen (zie art. 87 §1 WLVO). 165
50
Het bedrag van de franchise wordt vrij bepaald.168
C. Samenloop van verzekeringen
79.
Hoewel het slachtoffervriendelijke schadevergoedingssysteem van de Wet preventie
en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing duidelijk dé aangewezen weg is in geval van brand of ontploffing in een publiek toegankelijke inrichting, verhindert niets het slachtoffer toch te kiezen voor het klassieke aansprakelijkheidsrecht en een vordering in te stellen tegen de aansprakelijke derde en/of diens aansprakelijkheidsverzekeraar. Hij/zij kan zelfs beide vorderingen instellen, met inachtneming van het indemniteitsprincipe uiteraard.169 Dit keuzerecht van de benadeelde is heilig en verzet zich dan ook tegen elke poging van de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar de schade af te schuiven op een andere verzekering. Zo besliste het hof van beroep van Antwerpen in het arrest van 24 december 2003 duidelijk dat het feit dat de exploitant reeds een brandverzekering had afgesloten geen afbreuk kan doen aan de rechten van benadeelden een beroep te doen op de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing.170 Aldus ontstaat het probleem van samenloop van verzekeringen. Art. 45 WLVO is hier van toepassing. Dit artikel bepaalt dat de verzekerde in geval van samenloop van elke verzekeraar schadevergoeding kan vorderen binnen de grenzen van de dekking en ten belope van de vergoeding waarop hij recht heeft. Tussen de verzekeraars onderling wordt de schade verder afgewikkeld volgens een bepaalde verdeelsleutel, tenzij zij een andere sleutel zouden zijn overeengekomen. Binnen de BVVO werd een conventie gesloten voor de gevallen van samenloop. Inzake de toepassing van art. 45 WLVO wordt voorzien in het hanteren van 5 bepaalde verdeelsleutels.171 Deze conventie is algemeen van toepassing op alle gevallen van samenloop tussen verschillende schadeverzekeringen die eenzelfde risico dekken.172 Daarnaast werd ook een specifieke overeenkomst gesloten tussen de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraars die
168
P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 70, nr. 110. Zie: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.6-1. 170 Antwerpen 24 december 2003, TBH 2005, 1073. 171 BVVO Overeenkomst nr. 530 betreffende art. 45 van de Wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst. Voor een uitgebreide commentaar, zie: J. MACHIELS en L. BOUTELIGIER, “Enkele bedenkingen bij artikel 45 van de Wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst (LVW)”, in Liber amicorum Jozef Van den Heuvel, Antwerpen, Kluwer, 1999, 249-256. Zie ook: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.6-3. 172 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.6-3. 169
51
in hun polissen materiële schade uitsluiten en de brandverzekeraars die de waarborgen „verhaal van derden‟, „huurders- en gebruikersaansprakelijkheid‟ dekken.173
§5. Recht van verhaal 80.
Wanneer de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar dekking had kunnen weigeren
of verminderen om reden dat hij daartoe contractueel of wettelijk niet verplicht was, is verhaal op zijn verzekeringnemer174 (of eventueel de verzekerde die niet zijn verzekeringnemer is) mogelijk (art. 8bis §6, lid 2 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing). Dit recht moet wel uitdrukkelijk voorzien zijn in de verzekeringsovereenkomst175 en de verzekeraar moet de verzekeringnemer/verzekerde vooraf kennis geven van zijn voornemen verhaal uit te oefenen,176 op straffe van verval van zijn verhaalsrecht (zie art. 88 WLVO). De verplichting tot kennisgeving van de verzekeraar geldt echter enkel indien hij verhaal zou uitoefenen op basis van een beding in de overeenkomst. Dit is niet het geval bij een gemeenrechtelijk verhaal van de verzekeraar op grond van een nietige verzekeringsovereenkomst.177
81.
Het staat aan de verzekeraar het bewijs te leveren dat de voorwaarden voor het regres
vervuld zijn,178 zij het dat hij aan de verzekeringnemer nog geen kennis zal moeten geven van zijn voornemen verhaal uit te oefenen bij loutere wanbetaling van de premie door deze laatste, nog vóór enig schadegeval.179 De feiten moeten wel pertinent en met voldoende zekerheid aan de verzekeraar bekend zijn.180 De verzekeraar moet zijn voornemen bovendien duidelijk en ondubbelzinnig ter kennis brengen. Dit mag met enige redelijkheid benaderd worden. AnaBVVO Overeenkomst Objectieve aansprakelijkheid; A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.6-5. Zie hierover uitgebreid: infra nr. 246. 174 Dit is in deze context de uitbater van de voor het publiek toegankelijke inrichting. 175 Het recht van verhaal kan dan ook enkel gesteund zijn op een contractueel beding. Zie: Cass. 2 september 2005, VAV 2006, 526. 176 De verzekeraar zal kennis moeten geven van zodra hij op de hoogte is van de feiten waarop hij zijn besluit grondt. Zie: Pol. Brussel 20 oktober 2001, RGAR 2003, 13679. Bovendien moet het voornemen aan de persoon van de verzekeringnemer/verzekerde worden ter kennis gebracht. Zie hierover: Cass. 7 december 2006, TBH 2007, 513; Cass. 19 april 2002, Arr. Cass. 2002, 1063; Cass. 12 oktober 2000, TBH 2001, 164; Rb. Turnhout 27 mei 2004, RW 2004-05, 1189. 177 Cass. 4 mei 2007, TBH 2007, 819, noot G. JOCQUÉ. 178 Cass. 7 juni 2002, RW 2005-06, 742. 179 Gent 8 januari 1999, RGAR 2000, 13316. 180 Zie: G. JOCQUÉ, “De kennisgevingsverplichting van art. 88, lid 2 Wet Landverzekeringsovereenkomst: een stand van zaken”, TAVW 2003, 103; L. SCHUERMANS, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, 488, nr. 655. 173
52
loog aan de cassatierechtspraak in zake het verhaal in het kader van de WAM-verzekering, kan gesteld worden dat de rechter wettig kan beslissen dat aan de plicht tot kennisgeving is voldaan wanneer de verzekeraar per brief meldt dat hij er zou kunnen toe overgaan om verhaal uit te oefenen omdat hij van oordeel is dat zijn verzekerde een ernstige fout zou kunnen hebben begaan, tenzij wanneer mocht blijken dat de feiten waarop zijn beslissing steunt, niet werden vastgesteld.181
82.
In de praktijk bedingen de meeste verzekeraars, in navolging van de bepaling van art.
9 §2 Modelpolis BVVO, een verhaalsrecht voor alle gevallen van uitsluiting, nietigheid of verval.182 De schadegevallen die zich voordoen terwijl de beëindiging, nietigverklaring, ontbinding, opzegging of de schorsing van de polis of van de dekking al van kracht is tussen de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar en de exploitant, maar vóór het verstrijken van de termijn van art. 8bis §7 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing, vormen hierbij in beginsel een grondslag voor verhaal van de verzekeringsmaatschappij.
§6. Verjaring
A. Een specifieke termijn voor de rechtstreekse vordering
83.
Art. 8bis §5 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing voor-
ziet in een specifieke verjaringstermijn van 3 jaar voor de vordering van benadeelden tegen de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar. Dit is een afwijking van het algemene beginsel inzake verjaring van de rechtstreekse vordering tegen een aansprakelijkheidsverzekeraar (zie art. 34 §2 WLVO183).184 Nochtans lijkt voor dit onderscheid geen enkel argument voorhanZie: Cass. 14 april 2008, RGAR 2009, 14470, noot M. MARECHAL; G. JOCQUÉ, “Verzekeringsrecht kroniek”, 578, nr. 36. 182 Zie: J. SELLICAERTS, “Verzekering objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. Exploitant wordt het slachtoffer”, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 16. Deze auteur verwijst ten onrechte naar art. 8 Modelpolis, doch deze bepaling heeft betrekking op de plicht van de exploitant tot betaling van de verzekeringspremie. 183 Krachtens art. 34 §2 WLVO verjaart de rechtstreekse vordering op grond van art. 86 WLVO door het verstrijken van een termijn van 5 jaar. Indien de benadeelde echter bewijst dat hij pas op een later ogenblik kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar, begint de termijn pas te lopen vanaf dat ogenblik, maar hij verstrijkt in ieder geval na verloop van 10 jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er sprake is van een misdrijf, vanaf de dag waarop dit misdrijf werd gepleegd (zie art. 34 §2, lid 2 WLVO). Het is niet duidelijk of deze laatste regel ook van toepassing is op de rechtstreekse vordering van de benadeelde tegen de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar. De bewoordingen van art. 8bis §5 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing (“Iedere rechtsvordering van de benadeelde…”) lijken zich hiertegen te verzetten. 181
53
den.185 Wellicht gaat het om een vergetelheid van de wetgever bij de invoering van de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst in 1992. Het weglaten van deze bepaling lijkt dan ook aangewezen. Tot nader order verjaart de rechtstreekse vordering tegen de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar echter nog steeds na verloop van drie jaar te rekenen vanaf de datum van het schadegeval.
84.
De verjaringstermijn van de rechtstreekse vordering van de benadeelde staat volledig
los van de termijn van art. 26 VTSv. Zelfs indien de brand of ontploffing een misdrijf uitmaakt186 en de rechtstreekse vordering wordt ingesteld voor de strafrechter,187 geldt de termijn van 3 jaar onverkort.
85.
De verjaringstermijn is voor de slachtoffers overigens van groot belang. Wanneer zij
deze termijn niet in acht nemen, „verspelen‟ zij hun recht op vergoeding tegen de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar.188 In dat geval worden zij opnieuw ten volle blootgesteld aan de gebreken van het klassieke aansprakelijkheidsrecht.
B. De vordering tegen de exploitant
86.
De vordering van benadeelden tegen de exploitant zal echter slechts verjaren door ver-
loop van 5 jaar of 20 jaar (toepassing van art. 2262bis §1, lid 2 en 3 BW). Dienaangaande kan de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof dat het onderscheid tussen de verjaringstermijn van 5 jaar voor de vordering van de benadeelde ex art. 34 WLVO en de termijn van art. 2262bis BW niet discriminatoir is,189 worden doorgetrokken.
Zie o.m.: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D. 3-24; P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 73, nr. 117. 185 Een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof naar de verenigbaarheid van dit onderscheid met art. 10 en 11 GW vormt mijns inziens dan ook een mogelijkheid. 186 Zie: Cass. 20 januari 1994, Arr.Cass. 1994, 80; Cass. 20 januari 1992, RW 1991-92, 1094; Cass. 2 mei 1991, RW 1991-92, 411; Pol. Brugge 28 juni 2004, RABG 2005, 62, noot R. SIERENS; G. JOCQUÉ, “Verjaring en verzekering”, in I. CLAEYS, (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 212, nr. 40 (hierna: G. JOCQUÉ, “Verjaring en verzekering”) . 187 Cass. 20 maart 1991, RW 1991-92, 157; G. JOCQUÉ, “Verjaring en verzekering”, 212, nr. 40. 188 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.3-24. 189 GwH 28 februari 2008, nr. 2008/33, NjW 2008, 211, noot G. JOCQUÉ, RGAR 2008, 14416; Arbitragehof 14 juni 2006, TBH 2006, 746. 184
54
87.
De vijfjarige termijn voor de vordering van de benadeelde begint overeenkomstig art.
2262bis §1, lid 2 BW pas te lopen vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of de verzwaring ervan en van de identiteit van de aansprakelijke persoon. Volgens een recent vonnis van de politierechtbank te Brugge is aan de tweede voorwaarde voldaan van zodra het slachtoffer kennis heeft van de identiteit van de mogelijk aansprakelijke persoon. Een verkeerde keuze bij het instellen van de vordering tussen de verschillende geïdentificeerde mogelijke aansprakelijken laat niet toe te besluiten dat de identiteit van de aansprakelijke persoon niet gekend was,190 zodat de toepasselijke termijn vijf jaar zal blijven bedragen. Kortom, het is voldoende dat de benadeelde de feiten kent die nodig zijn om een aansprakelijkheidsvordering in te stellen, zonder dat hij tevens kennis moet hebben van het feit dat hij een aansprakelijkheidsvordering heeft.191 Deze rechtspraak is niet echt gunstig voor de slachtoffers van een brand of ontploffing. Het is immers niet altijd eenvoudig de exploitant van een publiek toegankelijke inrichting te identificeren, met name omdat vaak meerdere natuurlijke en/of rechtspersonen bij de uitbating van die inrichting betrokken zijn.192 Bovendien bestaat geen absolute eensgezindheid over de concrete inhoud van het begrip „exploitant‟.193
C. De regresvordering van de aansprakelijkheidsverzekeraar ex art. 8bis §6 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing
88.
Deze vordering zal overeenkomstig art. 34 §3 WLVO verjaren door verloop van drie
jaar te rekenen vanaf de dag van de betaling door de verzekeraar, behoudens bedrog. Het schadegeval is bijgevolg niet de gebeurtenis die de verjaring doet lopen.194 De betaling door de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar vormt het vertrekpunt van de termijn. De uitzondering voor bedrog omvat tevens de situatie waarbij de verzekerde exploitant de reden van het verhaal verbergt voor de verzekeraar. In dat geval zal de verjaring pas een aanvang nemen op de dag van de ontdekking van deze reden door de verzekeraar.195
190
Pol. Brugge 13 januari 2010, NjW 2010, 118, noot I. BOONE. I. BOONE, noot onder Pol. Brugge 13 januari 2010, NjW 2010, 120; I. CLAEYS, “Opeisbaarheid, kennisname en schadeverwekkend feit als vertrekpunten van de verjaring”, in I. CLAEYS, (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 59. 192 Zie infra nr. 192. 193 Zie infra nr. 193-202. 194 Luik 2 november 1990, De Verz. 1991, 368; Rb. Turnhout 7 september 1983, De Verz. 1984, 415; G. JOCQUÉ, “Verjaring en verzekering”, 216, nr. 45. 195 Zie: Pol. Gent 14 juni 2004, T. Vred. 2004, 291; M. FONTAINE, Verzekeringsrecht, Brussel, Larcier, 1999, 186, nr. 413; G. JOCQUÉ, “Verjaring en verzekering”, 216, nr. 45. 191
55
D. De vordering van de exploitant tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar
89.
Ook hier geldt de termijn van 3 jaar. Deze termijn begint voor de regresvordering van
de verzekerde exploitant te lopen vanaf het instellen van de rechtsvordering door de benadeelde, ongeacht of het gaat om een oorspronkelijke eis tot schadeloosstelling dan wel om een latere vordering naar aanleiding van een verzwaring van de schade of van het ontslaan van een nieuwe schade (art. 34 §1, lid 3 WLVO).
E. De vorderingen van de gesubrogeerde objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar en andere derde-betalers
90.
Om na te gaan welke verjaringstermijn van toepassing is op dergelijke vorderingen,
moet telkens worden achterhaald op welke grondslag de gesubrogeerde derde-betalers hun vordering steunen.196
91.
De vordering van de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar tegen de voor het scha-
degeval aansprakelijke derden is in beginsel gesteund op art. 1382 e.v. BW, zodat de dubbele verjaringstermijn van art. 2262bis §1, lid 2 en 3 BW van toepassing zal zijn.197 Indien de vordering van de verzekeraar echter gericht is tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar van de aansprakelijke derde, zal de termijn overeenkomstig art. 34 §2 WLVO in beginsel slechts 5 jaar bedragen.198
92.
Voor de toepasselijke verjaringstermijn van de vorderingen van andere derde-betalers
dan de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar199 geldt een enigszins andere situatie. Indien de vordering gericht is tegen de objectief aansprakelijke exploitant of een foutaansprakelijke derde, geldt de verjaringstermijn van art. 2262bis §1, lid 2 en 3 BW. De vordering 196
I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 365-366, nr. 385. Voor een gedetailleerde uiteenzetting, zie: I. BOONE, “Verjaring van subrogatoire en zelfstandige verhaalsvorderingen”, in I. CLAEYS, (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 243-287. 197 Sommige rechtsleer meent nochtans dat de tienjarige termijn voor persoonlijke rechtsvorderingen (art. 2262bis §1, lid 1 BW) dient te worden toegepast, vermits de vordering van de gesubrogeerde derde niet gericht is op de vergoeding van schade, maar op de terugbetaling van vergoedingen die hij betaald heeft aan het slachtoffer. Zie hierover: I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 366, nr. 385, noot 1415. 198 Men mag immers niet vergeten dat derde-betalers die gesubrogeerd zijn in de rechten van het slachtoffer tegen de aansprakelijke ook zonder problemen een rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar van deze aansprakelijke kunnen uitoefenen. Zie hierover: I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 507, nr. 534-535; P. VAN OMMESLAGHE, “La transmission des obligations en droit positif belge”, in La transmission des obligations, Brussel, Bruylant, 1980, 140. Zie ook infra nr. 247-249. 199 Denk hierbij aan eigenschadeverzekeraars, arbeidsongevallenverzekeraars, ziekteverzekeraars, enz.
56
tegen de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar zal echter, overeenkomstig art. 8bis §5 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing, slechts 3 jaar bedragen.
F. Stuiting en schorsing
93.
De wet bepaalt ook specifiek dat de verjaring ten opzichte van een verzekeringsonder-
neming wordt gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeringsonderneming en de benadeelde. Een nieuwe termijn van 3 jaar begint te lopen vanaf het ogenblik waarop één van de partijen aan de andere partij bij deurwaardersexploot heeft meegedeeld dat zij de onderhandelingen afbreekt. De kennisgeving kan echter ook door middel van aangetekende brief plaatsvinden. In dat geval begint de nieuwe termijn te lopen op de dag die volgt op die waarop de brief ter post is afgegeven. Merk op dat deze bepaling strenger is dan art. 35 §4 WLVO, waar bepaald wordt dat de verjaring reeds gestuit wordt door de kennisgeving aan de verzekeraar.200 Stuiting van de verjaring van de rechtsvordering tegen de verzekeringsonderneming geldt tevens als stuiting van de verjaring van de rechtsvordering tegen de verzekeringnemer en vice versa.201 Een tijdig ingestelde vordering van de benadeelde tegen de verzekerde exploitant en de tijdige aanvoering bij conclusie van de rechtsgrond van de objectieve aansprakelijkheid van deze exploitant bij brand stuiten wel degelijk ook de verjaring van de rechtsvordering van de benadeelde tegen de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar.202
94.
Voor de schorsing van de verjaringstermijn zal art. 35 WLVO van overeenkomstige
toepassing zijn. Dit betekent met name dat de verjaring niet loopt tegen de exploitant of de benadeelde die zich door overmacht in de onmogelijkheid bevindt om binnen de voorgeschreven termijn op te treden.203 Schorsing van de verjaring van de vordering van de benadeelde
200
P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 73-74, nr. 117. Deze auteur benadrukt terecht dat dergelijke strenge bepaling eigenlijk geen probleem vormt; art. 2 WLVO laat de wetgever immers toe bij wege van bijzondere wetten te voorzien in een afwijking op de WLVO. 201 Het is opmerkelijk dat dit beginsel reeds in 1989 in de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing werd opgenomen, terwijl het voor de aansprakelijkheidsverzekering in het algemeen nog tot 2002 duurde voor de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst op dit vlak werd gewijzigd. Zie: art. 9 Wet 2 augustus 2002, BS 17 september 2002. Voor een commentaar op deze wetswijziging, zie: V. CALLEWAERT, “Les modifications apportées à la loi du 25 juin 1992 sur le contrat d‟assurance terrestre par les lois des 2 et 22 août 2002”, RGAR 2003, 13733. 202 Antwerpen 24 december 2003, TBH 2005, 1073, noot C. VAN SCHOUBROECK. 203 Art. 35 §2 WLVO.
57
tegen de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar heeft tevens schorsing van de verjaring van zijn rechtsvordering tegen de verzekerde exploitant tot gevolg en vice versa.204
G. Lapsus van de wetgever
95.
De wet van 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV)205 voerde vreemd genoeg
dezelfde verjaringstermijn van 3 jaar in door art. 8bis §1 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing te wijzigen (terwijl het in werkelijkheid gaat om art. 8bis §5, lid 1). De nieuwe tekst van §1 bepaalt nu: “Onverminderd art. 2277ter206 van het Burgerlijk Wetboek, verjaart iedere rechtsvordering van de benadeelde die gebaseerd is op artikel 8, zevende lid, door verloop van drie jaar te rekenen vanaf de datum van het schadegeval”. De verjaringstermijn van art. 2277ter BW verschilt van deze in art. 8bis van de wet. Wanneer een brand of ontploffing in de zin van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing milieuschade veroorzaakt, zal de verjaringstermijn van een rechtsvordering van de publieke overheid tot vergoeding van de kosten voor maatregelen tot voorkoming en tot herstel van deze milieuschade dus niet 3, maar 5 jaar bedragen.207 Het is niet duidelijk waarom de tekst van art. 8bis nog niet aangepast werd. Momenteel bestaat de vrij absurde situatie dat de verjaringstermijn van 3 jaar uitdrukkelijk wordt voorzien door twee bepalingen, namelijk art. 8bis §1 en art. 8bis §5 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing.
204
Toepassing van art. 35 §3bis WLVO. BS 8 mei 2007. Hierna: Wet 25 april 2007. 206 Het vernoemde art. 2277ter BW betreft de verjaringstermijn van rechtsvorderingen van publieke overheden tot vergoeding van de kosten voor maatregelen tot voorkoming en tot herstel van milieuschade, ingevoegd door art. 216 Wet 25 april 2007. 207 Zie: Parl.St. Senaat, 2006-07, nr. 3-2121/4, 8-9. 205
58
DEEL 3. Toepassingsproblemen in de praktijk
59
HOOFDSTUK I. Gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichtingen als verzekerd risico §1. Algemeen: het KB 28 februari 1991
96.
Het tweede hoofdstuk van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en
ontploffing kan toepasselijk worden verklaard op alle inrichtingen die gewoonlijk voor het publiek toegankelijk zijn, ook al wordt het publiek er slechts onder bepaalde voorwaarden toegelaten (art. 7 §1 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing). Deze ruime omschrijving heeft tot gevolg dat het toepassingsgebied van hoofdstuk II niet helemaal samenvalt met het toepassingsgebied van hoofdstuk I (“Preventie van branden en ontploffingen”).208 Hoofdstuk II betreft aldus niet alleen de inrichtingen die inzake brand en ontploffing onder de bevoegdheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken vallen, maar ook de inrichtingen waarvoor andere departementen ter zake bevoegd zijn.209
97.
Wat nu precies onder een gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichting moet
worden begrepen, kan niet worden uitgemaakt op basis van bovenvermelde wettekst. Art. 7 §2 Wet Preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing geeft aan de Koning de bevoegdheid om bij in Ministerraad overlegde besluiten de categorieën van inrichtingen vast te stellen waarop hij de bepalingen van hoofdstuk II van toepassing acht. Zoals reeds gezegd, worden deze categorieën van inrichtingen in het KB 28 februari 1991 opgesomd. Art. 1 van het KB bevat een lijst van 25 categorieën van inrichtingen waarop hoofdstuk II van de Wet Preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing van toepassing werd verklaard. In de Ministeriële Omzendbrief worden de inrichtingen categorie per categorie nader toegelicht.210
Zie hierover: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing voor inrichtingen die toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.3-8. 209 Parl.St. 1977-78, nr. 465/2, 4. 210 Punt III. 208
60
§2. Het toepassingsgebied volgens de minister
A. Algemeen
98.
Volgens de Ministeriële Omzendbrief211 moeten drie voorwaarden vervuld zijn voor
de toepassing van het KB 28 februari 1991: - De inrichting moet zijn opgenomen in de lijst van art. 1 KB 28 februari 1991 - De inrichting moet toegankelijk zijn voor het publiek - De inrichting moet gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek Hieronder worden deze voorwaarden nader toegelicht.
B. De inrichting moet zijn opgenomen in de lijst van art. 1 KB 28 februari 1991
99.
De lijst van inrichtingen moet strikt worden geïnterpreteerd, gelet op het uitzonde-
ringskarakter van deze reglementering. Wanneer een inrichting niet precies onder de omschrijving valt, zal ze dus niet onderworpen zijn, ook al wordt het publiek er gewoonlijk toegelaten.212 Een voorbeeld hiervan zijn de jeugdlokalen.213 Het KB 28 februari 1991 vermeldt immers enkel de term „jeugdherbergen‟. Doorgaans zal een jeugdvereniging dus, d.w.z. vanuit de klassieke restrictieve interpretatie van het toepassingsgebied van de lijst, niet met de verzekeringsplicht van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing geconfronteerd worden. Dit betekent echter niet dat een jeugdgroepering nooit een objectieve aansprakelijkheidsverzekering zal moeten afsluiten. Zo kan een jeugdlokaal bijvoorbeeld wel gesitueerd zijn in een cultureel centrum (zie art. 1, 9° KB 28 februari 1991) en dus toch onder het toepassingsgebied vallen.214
211
Punt I. Zie ook: P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 69. Deze stelling kan echter in het licht van recente rechtspraak niet langer worden bijgetreden. 213 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing voor inrichtingen die toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-6. 214 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing voor inrichtingen die toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-6. 212
61
C. De inrichting moet toegankelijk zijn voor het publiek
100.
Onder dit begrip moet worden begrepen alle ruimten die niet strikt verboden zijn voor
het publiek. De vraag rijst wat nu precies als „strikt verboden‟ moet worden beschouwd. Het bordje „verboden toegang‟ zou in principe de toepassing van de reglementering kunnen uitsluiten, maar wat bijvoorbeeld met een theater waar de kleedkamers van de acteurs in principe verboden zijn voor het publiek? Het is immers niet ongebruikelijk dat acteurs fans ontvangen in hun kleedkamer.215 Mijns inziens zullen ook deze plaatsen of lokalen onder het toepassingsgebied van de reglementering vallen, vermits art. 7 §1 van de wet duidelijk laat verstaan dat het toegankelijk zijn onder bepaalde voorwaarden (zoals bv. op uitnodiging van de artiest of acteur) de toepassing van de reglementering niet in de weg staat. Toch blijven in de praktijk discussies ontstaan over het onderscheid tussen publiek toegankelijke en niet publiek toegankelijke ruimtes binnen de inrichting zelf. Hoewel verzekeraars in het verleden meermaals probeerden dekking te weigeren aan benadeelden die zich op het ogenblik van de brand of ontploffing in een niet publiek toegankelijke ruimte van de inrichting bevonden, werden hun argumenten door de feitenrechters steeds terzijde geschoven.216
D. De inrichting moet gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek
101.
Dit wijst, volgens toenmalig minister Tobback althans, op een zekere regelmaat.
Betekent dit dan dat eenmalig gebruikte plaatsen, lokalen of ruimtes geen objectieve aansprakelijkheidsverzekering behoeven? En wat met ruimtes die bijvoorbeeld jaarlijks worden opengesteld gedurende verschillende opeenvolgende jaren?217 Welk statuut komt toe aan een schuur of loods die ieder jaar wordt omgebouwd tot dancing?218 Dit is verre van duidelijk. Het past hier reeds op te merken dat een enge interpretatie van de lijst van inrichtingen niet echt getuigt van een sociaal en slachtoffervriendelijk oogmerk. In ieder geval vormt het betalen van inkomgeld, het vereist zijn van lidmaatschap, e.d. geen beletsel voor de toepassing van de reglementering op inrichtingen waar het publiek gewoonlijk komt. A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing voor inrichtingen die toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-6. 216 Zie infra nr. 159-160 en 167-169. 217 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing voor inrichtingen die toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-7. 218 C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 161. 215
62
§3. De lijst van inrichtingen en haar vele toepassingsproblemen A. Algemeen
102.
Een eerste lezing van art. 1 KB 28 februari 1991, in samenhang met de Ministeriële
Omzendbrief, brengt al snel het sterk beperkt en arbitrair karakter van de lijst onder de aandacht. Aangezien deze lijst cruciaal is voor het toepassingsgebied en bijgevolg voor de efficientie van de reglementering, kunnen vele vraagtekens worden geplaatst bij de visie van de minister dat de lijst beperkend moet worden geïnterpreteerd. Bovendien is, ondanks het, althans in de visie van de minister en bepaalde rechtsleer219, exhaustief karakter van de lijst, ondertussen toch reeds een hele reeks aan twijfelgevallen ontstaan. Met MESSELY kan worden betreurd dat voor een groot aantal inrichtingen noch de makelaar, noch de verzekeringsmaatschappij of de burgemeester kunnen uitmaken of een inrichting aan het toepassingsgebied van de wet onderworpen is. Bovendien komt de aansprakelijkheid van de makelaar in het gedrang bij het geven van verkeerd advies.220
103.
Gelet op de hierboven geschetste problematiek, is een grondig overzicht van de ver-
schillende categorieën van inrichtingen met alle toepassingsproblemen die erbij horen wel gepast. Hoe eng of ruim men de lijst ook interpreteert, het KB 28 februari 1991 staat nog steeds overeind met alle gevolgen van dien. De rechtspraak mag dan misschien wel aan dit KB een ruimer toepassingsgebied pogen te geven, maar het gaat nog steeds om een geldende regelgeving. Zolang de lijst niet afgeschaft of op zijn minst sterk uitgebreid is, blijven enkele grote problemen bestaan. Vooreerst moet de exploitant van een „twijfelgeval‟ een belangrijke afweging maken. De meeste exploitanten nemen het zekere voor het onzekere en sluiten een objectieve aansprakelijkheidsverzekering af, maar is dit voor de rechtszoekende een garantie voor dekking? Uiteraard niet.221 Ten tweede zal een objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar in geval van brand of ontploffing in zo‟n „twijfelgeval‟ redelijke twijfel kunnen doen rijzen omtrent de toepasselijkheid van de reglementering, met een lange en dure procedure tot gevolg. De snelle en efficiënte afwikkeling van schadegevallen gaat in dergelijke gevallen dan ook totaal verloren.
219
Zie: P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 69. K. MESSELY, “Verplichte verzekering objectieve aansprakelijkheid. Fiat lex!”, De Verzekeringswereld 17 december 1992, 33. 221 Zie infra nr. 164-165. 220
63
Het is duidelijk dat de lijst van art. 1 KB 28 februari 1991 een cruciale rol speelt. Hieronder sta ik dan ook bij elke categorie even stil in de hoop een antwoord te geven op de vele vragen.
B. De dancings, discotheken en alle openbare gelegenheden waar gedanst wordt
104.
De reden voor de opname van deze categorie moet uiteraard niet ver gezocht worden.
De brand in de dancing „6-9‟ in La Louvière was immers de rechtstreekse oorzaak van de totstandkoming van de Wet Preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing in 1979. De Ministeriële Omzendbrief verduidelijkt dat ook de openluchtbals onder het toepassingsgebied van deze categorie vallen.222
105.
Toch blijven vele vragen onbeantwoord. Moet voor het organiseren van iedere lokale
(eenmalige) fuif een objectieve aansprakelijkheidsverzekering worden afgesloten? Dit vindt men kennelijk te ver gaan. Zo wordt het occasioneel gebruik van een parochiezaal voor het organiseren van een fuif niet geviseerd door de reglementering.223 Daarentegen valt een privézaal die regelmatig wordt verhuurd met het oog op het organiseren van openbare fuiven wel onder de reglementering.224 Er is m.a.w. een zekere regelmaat nodig. Dit doet wel de wenkbrauwen fronsen, m.n. in het kader van de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie, want men kan zich afvragen of het risico op brand en ontploffing niet even groot is bij een eenmalig georganiseerd dansfeest.225 Een voorbeeld illustreert dit. Een schuur wordt eens per jaar omgebouwd tot een dancing. 226 Moet de exploitant voor deze inrichting een verzekering sluiten? Wat garandeert dat er uitgerekend op die dag geen brand of ontploffing plaatsvindt? Of verdienen de ernstige lichamelijke (en stoffelijke) letsels van slachtoffers van dit schadegeval geen bescherming? Vanuit het sociaal oogmerk van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing is dit eigenlijk onaanvaardbaar.
222
Punt III, 1° Ministeriële Omzendbrief. Vr. en Antw. Kamer 1996-97, 27 januari 1997, 10378-10379 (Vr. nr. 115 J. VANDEURZEN). 224 Vr. en Antw. Senaat 1997, 10 juni 1997, 2355-2358 (Vr. nr. 217 E. BOUTMANS). 225 De minister lijkt er in 1992 zelf niet helemaal te zijn uitgeraakt. De uitbreiding van het begrip „dancing‟ naar „openluchtbal‟ lijkt immers te impliceren dat ook eenmalige manifestaties onder de dekking vallen. Zie: J. SELLICAERTS, “Rondschrijven van Minister Tobback. Objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing”, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 23. 226 C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 161. 223
64
C. De restaurants, frituren en drankgelegenheden, wanneer de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte ten minste 50 m² bedraagt
106.
Het betreft hier de eetgelegenheden en cafés.227 Om na te gaan of een objectieve aan-
sprakelijkheidsverzekering moet worden gesloten, dient men rekening te houden met de totale oppervlakteberekening.228 Minister Tobback preciseert in Punt III, 2° van de Ministeriële Omzendbrief dat ook de openlucht inrichtingen zoals terrassen in de oppervlakteberekening begrepen zijn. Het is bijgevolg niet vereist dat de in aanmerking te nemen oppervlakte zich in het gebouw zelf van de eet- of drankgelegenheid bevindt. Het is niet duidelijk of dit tevens betekent dat ook de oppervlakte van een privé-parking, die bij een restaurant hoort, als openlucht inrichting mee in aanmerking moet worden genomen.229
107.
De grens van 50 m² getuigt van een sterke arbitraire afgrenzing. VAN SCHOUBROECK
illustreert dit zeer duidelijk. Waarom valt bv. een restaurant, frituur of drankgelegenheid enkel onder het toepassingsgebied wanneer de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte ten minste 50 m² bedraagt?230 De enige verantwoording hiervoor is dat het in hoofdzaak de bedoeling is geweest inrichtingen waar het gevaar voor het publiek groot is te omvatten.231 Net als de categorie der dansgelegenheden is dit argument ook hier weinig overtuigend. Betekent dit immers dat een gevaar minder groot is in een restaurant met een oppervlakte kleiner dan 50 m², zelfs met dezelfde installaties.? Ik denk niet dat dit voor enige rechtszoekende te begrijpen valt. De oppervlakte wordt berekend per inrichting.232 Dit betekent dat wanneer verschillende eetgelegenheden zich binnen eenzelfde groot gebouwencomplex bevinden, men telkens de oppervlakte van elk café of restaurant afzonderlijk zal moeten berekenen. A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-11. 228 E. VANDAMME, “Art. 1 K.B. 28 februari 1991 betreffende de inrichtingen die onder toepassing vallen van hoofdstuk II van de Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen”, in Verzekeringen. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, losbl., 3 (hierna: E. VANDAMME, “Art. 1 K.B. 28 februari 1991 betreffende de inrichtingen die onder toepassing vallen van hoofdstuk II van de Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen”). 229 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-11. 230 C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 160-161. 231 Parl.St. 1976-77, nr. 1054/1, 1; J. ROGGE, “Preventie van brand en ontploffing en verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering”, BRH 1980, 31. 232 Punt III, 2° Ministeriële Omzendbrief. 227
65
108.
De Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing vond met be-
trekking tot deze categorie in de praktijk reeds toepassing op 18 juni 1995 toen een autowegrestaurant te Eynatten, nabij Verviers, gesitueerd op hetzelfde terrein als een tankstation, ontplofte tengevolge van een gaslek. De slachtoffers kregen vrij snel vergoedingen uitgekeerd van de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar, maar wat indien de ontploffing zich had voorgedaan in het nabijgelegen tankstation? Restaurants met een oppervlakte van minstens 50 m² vallen immers onder het toepassingsgebied van de reglementering, maar dit is niet het geval voor tankstations. Deze toestand kan op zijn minst cynisch genoemd worden, zeker in het licht van de concrete feiten, waaruit blijkt dat zowel het tankstation als het wegrestaurant door dezelfde maatschappij werden geëxploiteerd.233 Een betere illustratie van het arbitraire karakter van de lijst van art. 1 KB 28 februari 1991 is er volgens mij niet.
D. De hotels en motels met tenminste 4 kamers, die ten minste 10 klanten kunnen ontvangen
109.
Deze categorie viseert de „overnachtings‟-gelegenheden.234 Bovendien gaat het om
cumulatieve voorwaarden: er moeten minstens 4 kamers voorzien zijn, die ten minste 10 klanten kunnen ontvangen.235 Het valt moeilijk in te zien hoe het onderscheid, dat door dit laatste criterium ontstaat, kan worden gerechtvaardigd. Ter verduidelijking een voorbeeld: een gezin baat een plaatselijke Bed and Breakfast uit met 3 kamers voor elk 2 personen. Hoewel het strikt genomen ook een overnachtingsgelegenheid betreft, zal deze „inrichting‟ niet onderworpen zijn aan de reglementering. Nochtans kan een brand of ontploffing in dergelijke inrichtingen mijns inziens ook ernstige letsels toebrengen aan „derden‟. Ook op een ander vlak lijkt zich een discriminatie te manifesteren. Zo vraagt een auteur zich terecht af waarom het criterium van 4 kamers, met een capaciteit van ten minste 10 klanten, A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-12; E. VANDAMME, “Art. 1 K.B. 28 februari 1991 betreffende de inrichtingen die onder toepassing vallen van hoofdstuk II van de Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen”, 3; C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 161. 234 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-12. 235 Punt III, 3° Ministeriële Omzendbrief. 233
66
enkel voor de categorie van de hotels en motels werd ingevoerd, terwijl bijvoorbeeld alle jeugdherbergen onder het toepassingsgebied van de wet vallen.236
110.
In het kader van deze categorie vond de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid
brand en ontploffing toepassing in het beruchte Switel-drama van 31 december 1994. De toepassing van art. 1 KB 28 februari 1991 vormde hier echter geen groot probleem: het begrip hotel is immers duidelijk weergegeven in het koninklijk besluit. De vergoedbaarheid van de omvangrijke schade was echter een ander verhaal.237
111.
Het probleem van de veel te beperkte lijst kwam echter wel aan bod in het vonnis van
de rechtbank van eerste aanleg van Marche-en-Famenne naar aanleiding van de ontploffing tijdens een eindejaarsfeest in een hotel in La Roche. De rechtbank kwam in haar uitspraak van 9 mei 1996 tot de conclusie dat een ontploffing zich niet noodzakelijk dient voor te doen in een hotel, maar dat ook het buitenterras als onderdeel van het hotel tot de toepassing van de Wet Preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing leidt.238 Uit het vonnis kan volgens mij ook worden afgeleid dat de term „inrichting‟ dus niet strikt noodzakelijk louter een gebouw betreft. Ook een openluchtterras, zij het, voorlopig nog,239 als onderdeel van het gebouw, kan als een inrichting in de zin van het KB 28 februari 1991 worden beschouwd. Hier duikt met andere woorden in de rechtspraak voor het eerst een verruiming van de klassieke visie op de draagwijdte van de lijst op.
E. De kleinhandelswinkels waarvan de verkoopruimte en de aanpalende opslagruimte een totale oppervlakte van ten minste 1000 m² hebben
112.
Het gaat om elke inrichting gericht op de rechtstreekse verkoop aan de particulier.240
Ook hier zal het bestaan van de objectieve aansprakelijkheid en de verzekeringsplicht afhankelijk zijn van een oppervlakteberekening. De oppervlakteberekening heeft niet alleen betrek-
H. CLAASSENS, “La responsabilité objective et l‟assurance obligatoire en cas d‟incendie ou d‟explosion frappant des établissements habituellement accessibles au public”, in Mélanges Marcel Fontaine, Brussel, Larcier, 2003, 620, noot 42 (hierna : H. CLAASSENS, “La responsabilité objective et l‟assurance obligatoire en cas d‟incendie ou d‟explosion frappant des établissements habituellement accessibles au public”). 237 Zie infra nr. 250-259. 238 Rb. Marche-en-Famenne 9 mei 1996, RGAR 1998, 12940. 239 Er zou nog bijna 10 jaar verstrijken vooraleer de rechtbank van Brugge deze interpretatie verder zou verruimen: Rb. Brugge 16 januari 2006, NjW 2006, 126-131, noot I. BOONE. 240 Punt III, 4° Ministeriële Omzendbrief. 236
67
king op de voor het publiek toegankelijke ruimtes, maar ook op de aanpalende opslagruimten.241
113.
De parkings worden in beginsel niet meegeteld, tenzij wanneer zij voor de detailver-
koop worden benut (Punt III, 4° Ministeriële Omzendbrief). Dit betekent dat voornamelijk parkings van grote verkoopcentra in aanmerking zullen komen. We kunnen dit het best begrijpen aan de hand van twee voorbeelden: - Een tuincentrum maakt van de sfeer rond de eindejaarsperiode gebruik om kerstbomen te verkopen. Zoals vaker gebeurt bij dit soort tijdelijke acties, worden de kerstbomen op de parking van het centrum gestald. Voor de berekening van de oppervlakte zal deze parking ook in aanmerking kunnen worden genomen.242 - Een winkelcentrum heeft de gewoonte tweejaarlijks ter gelegenheid van de soldenperiode een deel van de parking te benutten voor allerlei koopjes. Ook deze parking mag worden meegerekend. Dit is tevens het geval in de hypothese van een uitverkoop.243
114.
Waarom de parkings per se moeten benut worden voor detailverkoop is niet echt dui-
delijk. Een grote parking kan toch ook louter deel uitmaken van een handelswinkel zonder voor de detailverkoop te worden aangewend?244 Het onderscheid op basis van het benutten voor detailverkoop lijkt mij dan ook niet verdedigbaar.
F. De jeugdherbergen
115.
Dit is een zeer problematische categorie, met name omdat de Ministeriële omzendbrief
geen enkele verduidelijking biedt. Niet alleen is er geen enkele definitie voorhanden, maar men kan zich ook afvragen of het louter vermelden van jeugdherbergen niet te beperkend is ten aanzien van andere voor jongeren toegankelijke inrichtingen.
E. VANDAMME, “Art. 1 K.B. 28 februari 1991 betreffende de inrichtingen die onder toepassing vallen van hoofdstuk II van de Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen”, 4. 242 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-15. 243 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-15. 244 Dat ook openlucht ruimtes als onderdeel van een publiek toegankelijke inrichting onder de dekking van de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar vallen is immers al duidelijk sinds het vonnis van de rechtbank van Marche-en-Famenne. Zie: Rb. Marche-en-Famenne 9 mei 1996, RGAR 1998, 12940. 241
68
116.
Een jeugdherberg kan volgens CAUWENBERGH worden gedefiniëerd als “een gebouw
waar jonge mensen, al dan niet in groepsverband, tijdens hun vakantie tegen een redelijke vergoeding kunnen overnachten en eten”.245 De vraag is natuurlijk wat met andere jeugdlokalen dient te gebeuren. Een jeugdherberg is immers niet de enige plaats waar jonge personen zich begeven. Denk maar aan het lokaal van een plaatselijke jeugdvereniging, een speelpleingebouw, … . Gelukkig bieden een aantal parlementaire vragen enig antwoord. Op de vraag van de heer LAUWERS in 1992 werd duidelijk geantwoord dat lokalen van plaatselijke jeugdverenigingen, jeugdhuizen, jeugdcentra en initiatieven voor kansarme jeugd, bivakhuizen en speelpleingebouwen, jeugdverblijfcentra, centra voor residentiële opvang van jongvolwassenen en centra voor residentieel welzijnswerk als dusdanig niet onder de toepassing van de reglementering betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke objectieve aansprakelijkheid vallen en dus niet met jeugdherbergen kunnen worden gelijkgeschakeld.246 Dit standpunt werd later echter genuanceerd in het antwoord op een vraag van parlementslid VAN HOOREBEKE:
“Hoewel deze jeugdlokalen op zichzelf niet onder de reglementering vallen, kan dat
wel het geval zijn wanneer zo‟n jeugdlokaal door één van haar aspecten onder een andere opgesomde categorie zou vallen”. Hierbij wordt als voorbeeld de categorie van de polyvalente zalen aangehaald.247 Uit het antwoord volgt trouwens ook dat het niet noodzakelijk is dat men regelmatig verblijft in een gebouw opdat de regeling van toepassing zou zijn.
117.
Wat betekent dit voor de praktijk? Enkele voorbeelden:
- Een jeugdvereniging organiseert een openbare fuif.248 Voor zover sprake is van een zekere regelmaat, zal de vereniging als exploitant kunnen worden beschouwd. - Een lokale studentenvereniging baat een café uit met een voor het publiek toegankelijke oppervlakte van 50 m².249 Deze inrichting zal door een objectieve aansprakelijkheidsverzekering gedekt moeten worden.
A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-15. 246 Vr. en Antw. Kamer 1991-92, 4 maart 1992, 193-194 (Vr. nr. 46 H. LAUWERS). 247 Vr. en Antw. Kamer 1995-96, 11 juni 1996, 5906-5909 (Vr. nr. 74 K. VAN HOOREBEKE). 248 E. VANDAMME, “Art. 1 K.B. 28 februari 1991 betreffende de inrichtingen die onder toepassing vallen van hoofdstuk II van de Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen”, 5. 249 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-17. 245
69
G. De artistieke cabarets en de circussen
118.
Een eerste vraag die kan worden gesteld is wanneer een cabaret precies artistiek kan
worden genoemd en wanneer niet. Bedoelt men hier dat de voorstellingen die er worden gegeven enige hoogstaande culturele waarde moeten hebben?250 Het begrip „artistieke cabarets‟ zelf doet dit wel vermoeden, maar het is uiteraard niet evident te bepalen of een voorstelling een hoogstaande culturele waarde heeft of niet. Waar ligt trouwens de grens tussen cabarets en theaters (zie categorie 7)?
119.
Vervolgens dient men zich af te vragen wat een circus in de zin van het KB 28 februari
1991 nu precies inhoudt. Welke criteria zijn doorslaggevend? Een voorbeeld ter verduidelijking is aangewezen. Circus A maakt naast de aanwezigheid van vele artiesten, zoals vroeger steeds gebruikelijk was, gebruik van levende dieren (leeuwen, olifanten, …). Circus B bestaat enkel uit artiesten, zoals clowns, jongleurs, enz. Valt enkel circus A onder de wettelijke regeling?251 Volgens mij is het evident dat beide inrichtingen specifieke risico‟s met zich meebrengen omwille van de bijzondere activiteit die erin wordt verricht. Ook wanneer geen gebruik wordt gemaakt van levende dieren zijn bezoekers van een circus blootgesteld aan allerlei gevaren, zoals het uit de hand lopen van een circusact, het ontstaan van brand of ontploffing tengevolge van kortsluiting.
H. De bioscopen en theaters
120.
Voor deze categorie is geen enkele wettelijke definitie voorhanden. Bijgevolg wordt in
de rechtsleer teruggegrepen naar de algemene betekenis in de Nederlandse taal. CAUWENBERGH besluit
aldus dat een bioscoop één van de verschillende soorten schouwburgen is, want
het is een theater (dat zelf een schouwburg is) waarin films worden vertoond.252 Deze conclusie is niet echt duidelijk, met name omdat het KB 28 februari 1991 bioscopen en theaters juist van elkaar lijkt te onderscheiden. Ik meen dan ook dat men deze categorie veiligheidshalve best definieert als alle inrichtingen waar één of meer verschillende soorten artistieke produc-
A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-17. 251 Zie: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-17. 252 Zie: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-18. 250
70
ties voor een publiek worden opgevoerd (waaronder opera, toneel, dans, e.d.). Op die manier wordt een ruim scala aan activiteiten in deze categorie gevat. I. De casino’s
121.
Ook hier ontbreekt elke definitie. Bijgevolg is een ruime omschrijving wenselijk: het
betreft alle inrichtingen waar men allerlei kansspelen kan beoefenen. Dergelijke omschrijving voorkomt eindeloze discussies over de vraag of het enkel gesloten gebouwen of tevens openlucht inrichtingen betreft.253
J. De culturele centra
122.
Voor een definitie van het begrip „cultureel centrum‟ verwijst CAUWENBERGH naar de
Beslissing van 5 november 1991 inzake de billijke vergoeding verschuldigd voor de mededeling van fonogrammen in polyvalente zalen, jeugdhuizen en culturele centra evenals bij gelegenheid van tijdelijke activiteiten binnen en buiten, genomen door de commissie bedoeld in artikel 42 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, algemeen verbindend verklaard bij KB 8 november 1991.254 Een cultureel centrum is aldus het lokaal of de lokalen van het gebouw waar permanent activiteiten plaatsvinden van de culturele centra of van elke organisatie die een vergelijkbare socio-culturele activiteit uitoefent en daar ruimten voor ter beschikking stelt.255 Deze definitie kan dienen als leidraad bij de interpretatie van de categorie van de culturele centra, net zoals dit het geval is bij de polyvalente zalen,256 maar dit neemt niet weg dat het eigenlijk om een totaal andere reglementering gaat, zodat enige voorzichtigheid geboden is.
K. De polyvalente zalen, voor onder meer voorstellingen, openbare vergaderingen en sportmanifestaties
123.
Hieronder vallen tevens buurthuizen, parochiezalen, auditoria, e.d.257
253
Er is immers nog geen enkele rechtspraak betreffende deze categorie voorhanden. BS 29 november 1991. 255 Art. 4, laatste streepje Beslissing 5 november 1991. Zie: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-18. 256 Zie infra nr. 123-125. 257 Punt III, 10° Ministeriële Omzendbrief. 254
71
124.
Het past hier het probleem van de vereniging die bijvoorbeeld in een parochiezaal een
fuif organiseert in herinnering te brengen. Het occasioneel gebruik van een parochiezaal voor het organiseren van een fuif wordt immers niet geviseerd door deze reglementering.258 Een privézaal die daarentegen regelmatig verhuurd wordt met het oog op het organiseren van openbare fuiven valt wel onder de reglementering.259
125.
CAUWENBERGH grijpt ook voor de definiëring van het begrip „polyvalente zalen‟ terug
naar de Beslissing van 5 november 1991. Art. 4 definieert een polyvalente zaal als een vaste ruimte in een gebouw waarin gedurende het kalenderjaar diverse activiteiten plaatsvinden die ressorteren onder het toepassingsgebied van deze overeenkomst, en die georganiseerd worden door verschillende personen, andere dan de verantwoordelijke van de zaal, wiens tussenkomst zich beperkt tot de verhuur of de terbeschikkingstelling van de zaal en de materiële toebehoren ervan.260 Hoewel deze definitie uit een geheel andere wetgeving komt, kan zij toch als inspiratiebron dienen.261
L. De sportzalen
126.
Blijkens de Ministeriële Omzendbrief vallen hier in elk geval onder: de zwembaden,
schaatsbanen, bowlings, fitnesscentra, gymnasia, … .262 De sportinrichtingen in de open lucht vallen er echter niet onder, aldus de minister. Dit betekent strikt genomen dat enkel gesloten sportzalen door een objectieve aansprakelijkheidsverzekering zouden moeten worden gedekt. Kan een brand of een ontploffing dan niet voorkomen in een openluchtzwembad? Als we de enge interpretatie van de lijst van art. 1 KB 28 februari 1991 moeten volgen, is dit alles behalve goed nieuws voor bijvoorbeeld ouders die al eens graag met hun kinderen naar een openluchtzwembad gaan. Idem dito voor de schaatsbanen.263 Dergelijke visie kan volgens mij door geen enkele rechtspraak worden gevolgd. Een voorbeeld: een schaatsbaan in open lucht. Bij toepassing van de enge interpretatie zal deze inrichting, zelfs al is ze omringd door gebouwen met daarin tribu-
258
Vr. en Antw. Kamer 1996-97, 27 januari 1997, 10378-10379 (Vr. nr. 115 J. VANDEURZEN). Vr. en Antw. Senaat 1997, 10 juni 1997, 2355-2358 (Vr. nr. 217 E. BOUTMANS). 260 Art. 4, eerste streepje Beslissing 5 november 2001. 261 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-20. 262 Punt III, 11°. 263 Zie: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-20. 259
72
nes, kleedkamers, enz. niet geviseerd worden.264 Zijn de risico‟s op brand en ontploffing in dergelijke inrichting dan verwaarloosbaar?
127.
Bovendien rijzen grote vraagtekens over grijze zones zoals de kleed- en doucheruimtes
bij zo‟n openluchtzwembad of schaatsbaan. Deze ruimtes zullen in elk geval wel onder het toepassingsgebied van de regelgeving vallen wanneer zij voldoen aan de toepassingscriteria voor andere categorieën. Een voorbeeld hiervan is een cafetaria bij een openluchtzwembad met een totale oppervlakte van 55 m². Op basis van art. 1, 2° KB 28 februari 1991 zal er op zijn minst voor deze ruimte een objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht voorhanden zijn.265 Maar het valt moeilijk te verdedigen dat het openluchtzwembad zelf in dat geval niet aan verzekeringsdekking onderworpen zal zijn.
128.
In het licht van de rechtspraak van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge in het
kader van de vliegtuigramp te Oostende266 lijkt de discussie over het onderscheid tussen open en gesloten ruimtes tenminste voor deze categorie van inrichtingen op de achtergrond te zijn geraakt.267
M. De schietstands
129.
Ook de schietinrichtingen voor boogschutters worden hier bedoeld (Punt III, 12° Mi-
nisteriële Omzendbrief). Een groot vraagteken kan hier worden geplaatst bij inrichtingen voor wipschieten.268 Bovendien kan net als bij categorie 11 het probleem van het onderscheid tussen open en gesloten inrichtingen worden vermeld. De Koning en de minister hebben dit onderscheid weliswaar niet gemaakt, maar dit geeft nog geen garantie voor het bestaan van objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht zolang de enge interpretatie van het toepassingsgebied van de lijst in leven wordt gehouden.
J. SELLICAERTS, “Rondschrijven van minister Tobback. Objectieve aansprakelijkheid Brand Ontploffing‟, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 23. 265 E. VANDAMME, “Art. 1 K.B. 28 februari 1991 betreffende de inrichtingen die onder toepassing vallen van hoofdstuk II van de Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen”, 6. 266 Rb. Brugge 16 januari 2006, NjW 2006, 126, noot I. BOONE. 267 Zie infra nr. 156-160. 268 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-20-21; J. SELLICAERTS, “Rondschrijven van minister Tobback. Objectieve aansprakelijkheid Brand Ontploffing‟, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 23. 264
73
N. De stadions
130.
Voor een omschrijving wordt verwezen naar het Koninklijk Besluit van 17 juli 1989
houdende de normen betreffende de bescherming van de toeschouwers tegen brand en paniek bij manifestaties in openluchtinrichtingen.269 Met name werd reeds opgemerkt dat in een later KB het begrip „openluchtinrichting‟ werd vervangen door het begrip „stadions‟.270 Op basis van deze besluiten omschrijft CAUWENBERGH „stadions‟ als niet-overdekte terreinen omringd door permanente tribunes, gebouwen of andere ruimtes die onder of bij deze tribunes worden gebruikt.271 Ik vind dit te beperkend. Mede uit de schrapping van het begrip „openluchtinrichtingen‟ kan volgens mij worden geconcludeerd dat ook de bezoekers van overdekte stadia bescherming verdienen. Deze opmerking is overigens niet echt cruciaal, vermits de categorie der overdekte stadia in principe grotendeels overlapt met de categorie der sportinrichtingen.
O. De handelsbeurzen en tentoonstellingen
131.
Hier worden eveneens de showrooms van fabrikanten of groothandelaars bedoeld,
zelfs wanneer er geen detailhandel wordt bedreven. Onder de term tentoonstellingszalen vallen tevens de musea.272
132.
Een aantal voorbeelden verduidelijken de draagwijdte van deze categorie:
- Een garagist die beschikking heeft over een showroom, besluit er in het kader van een behaalde concessie voortaan nieuwe wagens tentoon te stellen. Deze showroom zal onder het toepassingsgebied van art. 1, 14° KB 28 februari 1991 vallen.273 - Een kunstenares huurt een tentoonstellingszaal in de stad met de bedoeling er haar werken tentoon te stellen.274
269
BS 20 juli 1989. Het betreft het Koninklijk Besluit van 14 mei 1990, BS 19 mei 1990. Zie: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-22. 271 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-22. 272 Punt III, 14° Ministeriële Omzendbrief. 273 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-23. 274 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-23. 270
74
133.
De vraag blijft echter of een ruimte of lokaal dat slechts eenmalig wordt gebruikt voor
een tentoonstelling of handelsbeurs ook onder de reglementering valt. Zoals reeds eerder werd aangegeven, lijkt de recente rechtspraak zich hiertegen te verzetten, maar de visie van één rechtbank of één hof van beroep is uiteraard nog geen wettelijke bepaling. De vraag naar gelijkheid is dus nog steeds relevant. Men zal immers maar slachtoffer zijn van een brand of ontploffing op een eenmalige tentoonstelling.
134.
In de rechtsleer werd reeds gewezen op het probleem van het bestaan van mogelijke
overlappingen binnen deze categorie.275 Een voorbeeld: een garagehouder maakt gebruik van een showroom en twijfelt of een objectieve aansprakelijkheidsverzekering dient te worden afgesloten. Zijn makelaar heeft hem er op gewezen dat zijn showroom een tentoonstellingszaal is die hoe dan ook onder de verzekeringsplicht van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing valt. Maar is de garagehouder niet tevens een kleinhandelaar die, voor zover zijn showroom (als verkoopruimte) 1000 m² niet overschrijdt, niet onder het toepassingsgebied van de wettelijke regeling valt? Het is duidelijk dat deze onverkwikkelijke toestand een bron van rechtsonzekerheid is. In dergelijke omstandigheden blijft voor de garagehouder niets anders over dan veiligheidshalve toch een polis af te sluiten.276
P. De gesloten kermisinstallaties waarvan de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte ten minste 100 m² bedraagt
135.
Ook voor deze categorie wordt de toepassing van de wettelijke regeling afhankelijk
gemaakt van een oppervlakteberekening. De Koning en de minister hebben echter nagelaten enige toelichting te geven bij de vraag wat nu als „open‟ of „gesloten‟ moet worden beschouwd. Dit is uitermate problematisch, vermits heel wat risicovolle kermisinstallaties eerder als „open‟ zullen moeten worden beschouwd (denk maar aan een draaimolen, een reuzenrad, e.d.). Eigenlijk zijn de enige echte gesloten kermisinstallaties trouwens lunaparken en spookhuizen. Het zou vrij onbillijk zijn om de toepassing van de wet tot deze attracties te beperken.
A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-35. 276 K. MESSELY, “Verplichte verzekering objectieve aansprakelijkheid. Fiat lex!”, De Verzekeringswereld 17 december 1992, 33. 275
75
136.
Hoe moet de oppervlakte bovendien worden berekend? Dit is verre van duidelijk. Ter
illustratie een voorbeeld: - Een kermisuitbater probeert te achterhalen of hij ingeval van brand of ontploffing objectief aansprakelijk zal kunnen worden gesteld en dus best een objectieve aansprakelijkheidsverzekering sluit of niet. Moet hij de oppervlakte van het gesloten spookhuis en het lunapark optellen of moet elke gesloten kermisinstallatie afzonderlijk in aanmerking worden genomen?277 Het lijkt moeilijk verdedigbaar dat elke installatie afzonderlijk zou moeten worden beschouwd, vermits dit onbillijke gevolgen zou hebben. Het zou immers in die visie mogelijk zijn dat een uitbater van eenzelfde kermis wel een verzekering moet sluiten voor het lunapark van 150 m², maar niet voor het spookhuis van 90 m². De billijkheid is dan ook ver zoek in dergelijke opvatting.
137.
Deze nog steeds onbeantwoorde vragen leiden volgens bepaalde rechtsleer tot de tries-
te conclusie dat ons land waarschijnlijk een nieuwe tragedie zal nodig hebben vooraleer de rechtspraak enige verduidelijking kan brengen.278
Q. De opblaasbare structuren
138.
Eén van de zeldzame definities in de Ministeriële Omzendbrief betreft deze categorie.
Opblaasbare structuren zijn structuren die overeind gehouden worden door een kunstmatig gecreëerde overdruk. De klassieke tenten vallen hier niet onder.279
139.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de constructie of de aard van het gebouw
niet doorslaggevend is.280 Van zodra er enigszins een gesloten ruimte (of „zaal‟, zoals VANDAMME het
verkeerdelijk omschrijft) wordt gevormd die door een kunstmatig gecreëerde druk
wordt overeind gehouden, zal de regelgeving van toepassing zijn.
A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-23-24. 278 E. VANDAMME, “Art. 1 K.B. 28 februari 1991 betreffende de inrichtingen die onder toepassing vallen van hoofdstuk II van de Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen”, 7. 279 Punt III, 16° Ministeriële Omzendbrief. 280 E. VANDAMME, “Art. 1 K.B. 28 februari 1991 betreffende de inrichtingen die onder toepassing vallen van hoofdstuk II van de Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen”, 7. 277
76
Hierbij kan gedacht worden aan de enorme opblaasbare tenten die men vaak terugvindt bij bals, muziekfestivals, dorpsevenementen, e.d.281 Een voorbeeld: ter gelegenheid van een jaarlijks muziekfestival wordt naast het hoofdpodium op de festivalweide ook een grote opblaasbare tent voorzien met een tweede kleiner podium. Dergelijke tent is een door de wet bedoelde inrichting en leidt dus tot het ontstaan van de verzekeringsplicht en objectieve aansprakelijkheid in hoofde van de exploitant.282
140.
Wat echter met springkastelen? Ook dit zijn structuren die door een kunstmatig gecre-
ëerde overdruk overeind worden gehouden, doch het gaat hier niet om gesloten ruimtes. Hoewel de rechtsleer nochtans voornamelijk gesloten ruimtes lijkt te viseren, vallen ook deze structuren mijns inziens onder het toepassingsgebied van de wet. Zelfs de definitie van het begrip „opblaasbare structuren‟ in de Ministeriële Omzendbrief laat dergelijke interpretatie toe. Bijgevolg kan de categorie der opblaasbare structuren veiligheidshalve best worden omschreven als elke min of meer omsloten structuur die door een kunstmatig gecreëerde overdruk overeind wordt gehouden.
R. De handelsgalerijen waarvan de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte gelijk is aan of groter is dan 1000 m²
141.
De Ministeriële Omzendbrief stelt enkel dat het hier de handelsgalerij als dusdanig
betreft (Punt III, 17°). Dit houdt in dat niet elke individuele winkeluitbater een objectieve aansprakelijkheidsverzekering zal moeten sluiten, maar de handelsgalerij als dusdanig dit zal moeten doen.283 Exploitanten van inrichtingen binnen dergelijke galerij die individueel geviseerd worden zullen wel een verzekering moeten sluiten.284
A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-24. 282 I. SAERENS, (ed.), Handboek manifestaties en evenementen: veiligheid, organisatie en structuur, Brussel, Politeia, 2007, 225. 283 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-25. 284 J. SELLICAERTS, “Rondschrijven van minister Tobback. Objectieve aansprakelijkheid Brand Ontploffing‟, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 24. 281
77
142.
In tegenstelling tot de rest van art. 1 KB 28 februari 1991, legt art. 1, 17° overigens
geen minimum-, maar een maximumoppervlakte vast. Dit verschil dient nochtans geen enkel belang en lijkt noch taalkundig, noch inhoudelijk enige betekenis te hebben.285
S. De pretparken
143.
Hieronder zijn eveneens lunaparken begrepen.286 Zoals hierboven is uiteengezet, zijn
lunaparken één van de weinige soorten kermisinstallaties die in ieder geval onder het toepassingsgebied van categorie 15 vallen. Blijkbaar beschouwt men deze installaties als een bijzonder risico. Een pretpark is echter, net zoals een kermis, doorgaans samengesteld uit veel meer attracties en installaties. Bovendien gaat het daarbij niet louter om gebouwen, zoals lunaparken. Ook openluchtinstallaties zijn in dergelijke inrichtingen in sterke mate aanwezig. Het is niet ongewoon om in een pretpark glijbanen, allerlei rij- en vaartuigen, zwembaden, enz. terug te vinden. Een voorbeeld: in pretpark A doet zich een technisch defect voor aan de installatie van één van de wildwaterbanen, waardoor een ontploffing ontstaat. In pretpark B breekt brand uit in één van de verschillende lunaparken die er gesitueerd zijn. Staan de bezoekers van het lunapark in pretpark B dan bloot aan een groter risico dan de bezoekers van de wildwaterbanen van pretpark A?
144.
De vraag is natuurlijk vanaf welke minimum uitrusting men kan spreken van een pret-
park.287 Bij gebrek aan nadere omschrijving mag men er redelijkerwijs van uitgaan dat al deze attracties onder categorie 18 vallen. Uiteraard zijn er een aantal overlappingen. Zo zullen zwembaden (tenminste overdekte zwembaden) bijvoorbeeld reeds gedekt worden door categorie 11.
E. VANDAMME, “Art. 1 K.B. 28 februari 1991 betreffende de inrichtingen die onder toepassing vallen van hoofdstuk II van de Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen”, 8. 286 Punt III, 18° Ministeriële Omzendbrief. 287 J. SELLICAERTS, “Rondschrijven van minister Tobback. Objectieve aansprakelijkheid Brand Ontploffing‟, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 24. 285
78
T. De ziekenhuizen en verzorgingsinstellingen
145.
Binnen deze categorie vallen alleen de instellingen die in de medische sector vallen,
zoals de revalidatiecentra. Schoonheidsinstituten, sauna‟s e.d. vallen buiten het toepassingsgebied.288 Men kan laatstgenoemde inrichtingen overigens moeilijk beschouwen als een onderdeel van de medische sector.
146.
In een parlementaire vraag vroeg de heer GHESQUIÈRE zich af hoe het zat met de pri-
vate raadplegingen van individuele artsen of een medische groepspraktijk. Uit het antwoord van de Minister van Binnenlandse Zaken en Ambtenarenzaken kan het volgende worden afgeleid: de private raadpleging van een individuele arts of medische groepspraktijk vallen niet onder deze categorie van inrichtingen. Dit verhindert echter niet dat wanneer deze groeps- of individuele praktijk gevestigd is in een kantoorgebouw, waarvan de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte minstens 500 m² bedraagt, zij wel onder de wettelijke regelgeving zal vallen, maar dan op grond van categorie 22.289
147.
Ook de term „verzorgingsinstellingen‟ brengt moeilijkheden mee. Zo is het voor een
aantal zorgvormen binnen de gehandicaptenzorg niet duidelijk of zij al dan niet onder de noemer van „verzorgingsinstelling‟ vallen. Dit was de aanleiding tot een parlementaire vraag in 2005. Het ging met name over de volgende instellingen: 1. Wat de ambulante begeleiding betreft : a) de diensten voor zelfstandig wonen. b) de diensten voor begeleid wonen. Deze beide diensten werken net als andere ambulant werkende diensten (zoals diensten voor pleegzorg) vanuit een secretariaat, waar geregeld - en veelal op afspraak - cliënten en familieleden aanwezig zijn. 2. Wat de semi-residentiële opvang betreft : a) semi-internaten voor minderjarigen. b) dagcentra voor volwassenen. 3. Wat de residentiële opvang betreft : a) internaten voor minderjarigen. b) tehuizen voor werkenden. c) tehuizen voor niet-werkenden. d) tehuizen voor niet-werkenden in het nursingstelsel. e) de diensten voor beschermd wonen. f) de voorziening voor kortverblijf. g) de centra voor observatie, oriëntatie en medische, psychologische behandeling (voor minderjarigen).
288 289
Punt III, 19° Ministeriële Omzendbrief. Vr. en Antw. Kamer 1991-92, 8 april 1992, 504-505 (Vr. nr. 49 F. GHESQUIÈRE).
79
Het antwoord van de Minister van Binnenlandse Zaken: “De omzendbrief van 3 maart 1992 bepaalt dat enkel de verzorgingsinstellingen geviseerd worden die in de medische sector vallen. Het geachte lid verwijst in haar vraag naar de begeleidings- en opvangmogelijkheden voor gehandicapten zoals ze voorzien worden door het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap. Het definiëren van de term “handicap” en het indelen van de gehandicapteninstellingen in categorieën behoort tot de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap. Het is bijgevolg de Vlaamse Gemeenschap die zal moeten oordelen of de gehandicapteninstellingen in de medische sector vallen of niet.”290
U. De service-flatgebouwen, de woningcomplexen met dienstverlening en de rusthuizen voor bejaarden
148.
Hier is geen nadere omschrijving weergegeven.
Er blijft dan ook heel wat onzekerheid bestaan. Worden met deze categorie uitsluitend opvangmogelijkheden voor bejaarden bedoeld, of heeft ze een bredere betekenis en omvat ze tevens andere welzijnsinstellingen voor zover die beantwoorden aan de classificatie „woningcomplex met dienstverlening‟?291
149.
Een recente toepassing van de wettelijke regeling vormt de brand in het rusthuis in
Melle op 6 augustus 2009.292 De talrijke berichten en beelden in de media illustreren nog maar eens de dramatische gevolgen van een brand of ontploffing en de noodzaak van een adequate schadeafwikkeling.
V. De inrichtingen voor onderwijs en beroepsopleiding
150.
De sector van de permanente vorming wordt hier niet onder gerekend.293 Deze sector
wordt geregeld bij Koninklijk Besluit van 4 oktober 1976 aangaande de voortdurende vorming van de Middenstand.294
290
Vr. en Antw. Kamer 2005-06, 13 september 2005, 24404-24405 (Vr. nr. 728 A. STORMS). E. VANDAMME, “Art. 1 K.B. 28 februari 1991 betreffende de inrichtingen die onder toepassing vallen van hoofdstuk II van de Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen”, 8. 292 Zie: supra nr. 9. 293 Punt III, 21° Ministeriële Omzendbrief. 294 BS 11 november 1976. 291
80
Voor deze categorie moet de verplichte verzekering worden gesloten per inrichtende macht (Punt II in fine Ministeriële Omzendbrief). Volgens bepaalde rechtsleer slaat deze bepaling op het gereglementeerde onderwijs, namelijk overeenkomstig de onderwijswetgeving.295
W. De kantoorgebouwen waarvan de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte ten minste 500 m² bedraagt
151.
Wederom een categorie met een oppervlakteberekening. De oppervlakte van de par-
kings in het gebouw gelegen wordt meegeteld. Eens de 500 m² is bereikt, valt heel het gebouw onder toepassing van de reglementering. Hierin zijn tevens de kantoorgebouwen die gebruikt worden voor de uitoefening van vrije beroepen begrepen.296 De bijhorende parkings kunnen dus worden meegerekend. Het moet wel degelijk gaan om parkings die in het kantoorgebouw gelegen zijn. Parkings in openlucht vallen hier niet onder.
152.
Volgens CAUWENBERGH moet bij het tellen enkel rekening worden gehouden met de
oppervlakte(n) die binnen het kantoorgebouw voor het publiek toegankelijk zijn. Denk hierbij aan een inkomhal, een lobby, vergaderzalen, toiletten, een kleedruimte, e.d.297 Dit is een logische gevolgtrekking uit de bewoordingen van de Ministeriële Omzendbrief. Het kan natuurlijk voorkomen dat in eenzelfde kantoorgebouw meerdere kantoren of ondernemingen gevestigd zijn. In dat geval is een verregaande samenwerking tussen de verschillende kantoren nodig om na te gaan of een objectieve aansprakelijkheidsverzekering moet worden gesloten. Ter verduidelijking een voorbeeld: - Kantoren A en B zijn in eenzelfde gebouw gelegen. Kantoor A zal zich dus moeten wenden tot kantoor B om te achterhalen of de voor het publiek toegankelijke ruimtes van beide kantoren een gezamenlijke oppervlakte bereiken van 500 m². Als dit inderdaad het geval is, zal voor het hele gebouw één enkele objectieve aansprakelijkheidsverzekering moeten worden afgesloten.298
A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-28. 296 Punt III, 22° Ministeriële Omzendbrief. 297 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-30. 298 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-31. 295
81
153.
Het valt echter moeilijk in te zien hoe een gebruiker van een kantoorgebouw deze ge-
gevens kan opvragen, laat staan gesanctioneerd worden als hij in de praktijk niet de mogelijkheid heeft daarvoor enig opheldering te bekomen en dus onverzekerd zou blijven.299
154.
Ook de kantoorgebouwen voor vrije beroepen moeten gedekt zijn door een objectieve
aansprakelijkheidsverzekering. Dit betekent dat niet alleen de privépraktijk van een arts en een medische groepspraktijk onder het toepassingsgebied zullen vallen,300 maar dat ook advocaten, notarissen, architecten, enz. een verzekering zullen moeten sluiten, voor zover ze een praktijk hebben in kantoorgebouwen waarvan de oppervlakte minstens 500 m² bedraagt.
X. De stations, het geheel van de metro-installaties en de luchthavens
155.
Perrons zijn hier eveneens inbegrepen (Punt III, 23° Ministeriële Omzendbrief).
156.
Naar inleiding van de vliegtuigramp van 26 juli 1997 tijdens de airshow op de lucht-
haven van Oostende, kwam de draagwijdte van de Wet Preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing opnieuw en gedurende lange tijd in de actualiteit. De rechtbank van eerste aanleg te Brugge diende zich uit te spreken over de discussie inzake de draagwijdte van het begrip „inrichting‟. Hieronder worden twee stellingen aangehaald.
157.
Volgens een eerste stelling, die ook werd aangehaald door het Vlaams Gewest, moet
een inrichting worden geïnterpreteerd als „gebouw‟. Als argument voor deze interpretatie verwees men onder meer naar de parlementaire handelingen301 en de adviezen van de Raad van State302 bij de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. Zo vermeldt het amendement van volksvertegenwoordiger BEAUTHIER het begrip „gebouwen‟ uitdrukkelijk.303
158.
Een tweede stelling echter voert aan dat de wetgever geen enkele definitie heeft gege-
ven aan het begrip „inrichting‟. Dit betekent dat de betekenis dient te worden achterhaald in J. SELLICAERTS, “Rondschrijven van minister Tobback. Objectieve aansprakelijkheid Brand Ontploffing‟, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 24. 300 Zie: Vr. en Antw. Kamer 1991-92, 8 april 1992, 504-505 (Vr. nr. 49 F. GHESQUIÈRE). 301 Parl.St. Kamer 1976-77, nr. 1054/1, 8 302 De Raad van State had geen enkel probleem gezien in de beperking van inrichtingen tot “alle besloten en overdekte plaatsen”. 303 Parl.St. Kamer 1976-77, nr. 1054/2, 2. 299
82
logische samenhang met de andere bepalingen van de wet en met de bedoeling van de wetgever. Ook hier wordt verwezen naar een aantal vermeldingen in de voorbereidende werken.304
159.
De rechtbank van eerste aanleg te Brugge kwam uiteindelijk in het vonnis van 16 ja-
nuari 2006305 tot de conclusie dat de term inrichting ruimer moet worden opgevat dan een gebouw op zich. De bewoordingen van de uitspraak zijn zeer duidelijk: “Indien de wetgever de toepassing louter tot het bouwtechnisch begrip „gebouw‟ had willen beperken, dan had hij zeker deze duidelijke term gebruikt. Door het ruimer begrip „inrichting‟ te gebruiken, heeft hij aldus gekozen om een ruimere toepassing te geven en de wet toepasselijk te maken voor de totaliteit van instellingen, instituten en dergelijke (en niet tot de loutere bouwfysische gebouwen van die inrichtingen zelf). Het is dan ook totaal in de lijn van de wetgeving dat in het uitvoeringsbesluit, zijnde het Koninklijk Besluit van 28 februari 1991 (…) onder meer luchthavens, openluchtzwembaden en stations onder de wetgeving zijn opgenomen. Dit zijn juist inrichtingen met een aanzienlijk deel infrastructuur aan gebouwen, doch met een ruimere infrastructuur dan louter gebouwen.” Ook het argument van het Vlaams Gewest dat de tarmac geen voor het publiek toegankelijke plaats uitmaakt, wordt door de rechtbank weerlegd. Er kan immers “in het kader van de ter discussie zijnde wet niet zomaar een opsplitsing worden gemaakt binnen één inrichting voor bepaalde delen, die wel voor het publiek toegankelijk zouden zijn en delen, die niet voor het publiek toegankelijk zijn.” Ook de tarmac is, volgens de rechtbank, een ruimte die, weliswaar onder bepaalde voorwaarden en regels, voor het publiek toegankelijk is. Dit is ook logisch: “het publiek en de passagiers dienen zich … op de tarmac te begeven om naar de vliegtuigen te gaan.”306
160.
De rechtbank maakt dus duidelijk gebruik van de gelegenheid om een ruime interpre-
tatie van de lijst van gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichtingen te formuleren. De rechtbank gaat zelfs verder dan het voorwerp van de feiten die tot het vonnis aanleiding hebben gegeven. Niet alleen de termen „luchthavens‟ en „stations‟ uit categorie 23, maar ook de zwembaden (zie categorie 11: de sportzalen) worden door de rechtbank in haar uitspraak betrokken. De boodschap is duidelijk: van een enge interpretatie van de lijst van art. 1 KB 28 304
De wetgever heeft er immers uiteindelijk voor gekozen geen beperkende omschrijving op te nemen. Er is enkel sprake van inrichtingen die gewoonlijk voor het publiek toegankelijk zijn. Zie: Parl.St. Kamer 1977-78, nr. 465/2. 305 Rb. Brugge 16 januari 2006, NjW 2006, 126-131, noot I. BOONE. 306 Zie ook: P. BUELENS, “Vliegtuigramp Oostende. Wie zal dat betalen?”, De Verzekeringswereld 19 augustus 1997, 13 e.v.; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 408.
83
februari 1991, zoals nog steeds wordt aangehangen door een deel van de rechtsleer,307 kan geen sprake zijn. Mijns inziens kan men het moeilijk oneens zijn met deze visie. Een enge interpretatie zou betekenen dat het door de wetgever gecreëerde regime van objectieve aansprakelijkheid de facto sterk aan impact zou verliezen, vermits het toepassingsgebied in dat geval drastisch wordt ingekort. Dit kan niet de bedoeling van de wetgever geweest zijn. De Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing getuigt immers van een ruim sociaal oogmerk. De restrictieve interpretatie van de lijst van inrichtingen heeft onvermijdelijk tot gevolg dat de benadeelden van branden en ontploffingen in bijvoorbeeld tankstations, openluchtzwembaden, restaurants met een oppervlakte van minder dan 50 m², e.d. gewoonweg in de kou zouden blijven staan en opnieuw aan de problemen van het klassieke aansprakelijkheidsrecht worden blootgesteld. Dit strookt niet met het sociaal oogmerk van de wetgever in 1979.308
Y. De gebouwen voor de uitoefening van erediensten, waarvan de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte ten minste 1000 m² bedraagt
161.
Opnieuw treffen we een oppervlaktecriterium aan.
Het betreft enkel de wettelijk erkende erediensten.309 Hier begaat de minister een verregaande discriminatie. Het is duidelijk dat een kerk, synagoge of moskee door een objectieve aansprakelijkheidsverzekering moeten worden gedekt, voor zover ze binnen het toepassingsgebied van deze categorie vallen (d.i. voor zover ze een totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte van ten minste 1000 m² hebben). Maar wat met deelnemers aan niet-erkende erediensten? Moeten zij hun geloofsbeleving dan maar op eigen risico uitoefenen? Deze manifeste discriminatie310 zou als wettelijke bepaling de toets door het Grondwettelijk Hof of het Europees Hof voor de Rechten van de Mens nooit doorstaan.
307
Zie: P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 69. Zie infra nr. 165. 309 Punt II, voorlaatste streepje Ministeriële Omzendbrief. 310 Zie ook: J. SELLICAERTS, “Rondschrijven van minister Tobback. Objectieve aansprakelijkheid Brand Ontploffing‟, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 23-24; E. VANDAMME, “Art. 1 K.B. 28 februari 1991 betreffende de inrichtingen die onder toepassing vallen van hoofdstuk II van de Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen”, 9. 308
84
Z. De gebouwen van de hoven en de rechtbanken
162.
Van zodra er in een bepaald gebouw „recht wordt gesproken‟ door magistraten van
onze officiële rechterlijke orde is voor dat gebouw de regelgeving van toepassing.311
163.
De volgende kanttekening kan eventueel nog worden gemaakt: wat met de administra-
tieve rechtscolleges? Het is niet volledig duidelijk of de lokalen waar het College van Burgemeester en Schepenen en de Deputatie zetelen voor de beoordeling van een administratief beroep ook onder het toepassingsgebied van de regeling vallen. Vermoedelijk zal dit niet het geval zijn.
§4. En de rest? A. Algemeen
164.
De indruk blijft dat de lijst van inrichtingen getuigt van een sterke arbitraire afgren-
zing. Hoe kan men immers redelijkerwijs het verschil in behandeling verklaren ten aanzien van de in de lijst van art. 1 KB 28 februari 1991 opgenomen inrichtingen en andere inrichtingen, die nochtans even kwetsbaar of „gevaarlijk‟ zijn, zoals kindercrèches, ondergrondse parkeergarages, e.d.?312
165.
Het is duidelijk dat slachtoffers van catastrofes in bovengenoemde inrichtingen een
lange juridische strijd te wachten staat.313 De wetgever van 1979 wilde deze problematiek juist vermijden door een systeem van objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht. De beperking tot „amper‟ 25 categorieën van inrichtingen is niet billijk. Hoewel dit door velen314 wordt erkend, blijven sommigen toch trouw aan de krachtlijnen die door de Ministeriële
A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-34. 312 H. CLAASSENS, “La responsabilité objective et l‟assurance obligatoire en cas d‟incendie ou d‟explosion frappant des établissements habituellement accessibles au public”, 621. 313 In het verleden werd op basis van deze overweging zelfs voorgesteld het toepassingsgebied van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing uit te breiden tot uitbaters en eigenaars van pijpleidingen voor het vervoer van gasachtige producten en andere, vermits een net van pijpleidingen uit verschillende eigenaars bestaat en het doorgaans niet eenvoudig is de precieze eigenaar te achterhalen, die bovendien niet verzekerd is. Zie: Vr. en Antw. Kamer 1998-99, 26 oktober 1998, 20883 (Vr. nr. 382 D. PIETERS). 314 Zie hierover: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing 311
85
Omzendbrief worden uiteengezet.315 In het licht van de recentste rechtspraak kan een enge interpretatie echter niet langer worden aanvaard. Zoals hierboven werd uiteengezet, hebben de rechtbanken van Marche-en-Famenne en Brugge het toepassingsgebied verruimd door een ruime interpretatie te geven aan de categorieën van hotels, luchthavens, stations en zwembaden.
166.
Ook de discussie rond het begrip „gewoonlijk‟ dient definitief beslecht te worden.
Het standpunt van de minister in 1992 dat een zekere continuïteit in de tijd een noodzaak is, kan, tenminste vanuit het oogpunt der slachtofferbescherming, eigenlijk niet gevolgd worden. De bezoekers van een eenmalig dansfeest of een eenmaal per jaar gehouden tentoonstelling zouden in die interpretatie immers compleet genegeerd worden. Toch is hier voorzichtigheid geboden. De gevolgen van dergelijke drastische uitbreiding van de wet zijn namelijk zeer groot. Bovendien lijkt het totale concept van de wet, met inbegrip van de maatregelen inzake brandpreventie en het verzekeringsattest, moeilijk op eenmalige manifestaties te kunnen worden toegepast.316 Verderop in deze bijdrage wordt nader ingegaan op de problematiek die het schrappen van het criterium der continuïteit in de tijd met zich meebrengt.317
B. Baanbrekende rechtspraak van het hof van beroep te Antwerpen
167.
Het hof van beroep van Antwerpen ging in het arrest van 24 december 2003 verder
dan ooit.318 Het betrof hier een ontploffing die zich had voorgedaan in de werkplaats van een garage, met beschadiging van een aantal wagens van klanten tot gevolg. In casu had de uitbater wel, waarschijnlijk veiligheidshalve, een verzekering afgesloten overeenkomstig de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. De verzekeraar voerde echter aan dat geen toepassing kon worden gemaakt van de reglementering, aangezien de werkplaats niet toegankelijk was voor het publiek.319 Het hof van beroep verwierp deze stelling resoluut. De wet maakt immers geen onderscheid tussen de ruimtes binnen de inrichting die voor het publiek toegankelijk zijn en deze die dat inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-35; C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 160-161; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 406. 315 Zie o.m.: P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 69. 316 J. SELLICAERTS, “Rondschrijven van Minister Tobback. Objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing”, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 23. 317 Zie infra nr. 174-175. 318 Antwerpen 24 december 2003, TBH 2005, 1073, noot C. VAN SCHOUBROECK. 319 Zie: B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 407.
86
niet zijn, aldus het hof. Immers, het is “in de geest van de wet in kwestie geenszins vereist dat de wagens in kwestie zich op het ogenblik van de brand effectief bevonden in lokalen die voor het publiek toegankelijk waren. Overigens moet worden aangenomen dat ook de werkplaats(en) deel uitmaken van de voor het publiek toegankelijke plaatsen, al was het onder de voorwaarde dat de klant er toegang heeft omdat zijn wagen er zich bevindt ter herstelling.” Deze rechtspraak heeft verregaande gevolgen. Het loont de moeite ze hieronder wat nader te bekijken.
168.
Vooreerst is het opmerkelijk dat het hof van beroep, zonder dat hiervoor eigenlijk eni-
ge basis te vinden is in het Koninklijk Besluit van 28 februari 1991, een garage voor de herstelling van auto‟s zonder omwegen kwalificeert als gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichting in de zin van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. Als precedent kan dit tellen. We weten reeds dat een garagehouder een objectieve aansprakelijkheidsverzekering zal moeten sluiten voor zijn showroom (toepassing categorie 14), maar om nu aan te nemen dat een garage in elk geval onder de reglementering valt, is wel verregaand. Vanuit het standpunt van deze bodemrechter lijkt het lot van de beperkte lijst van art. 1 KB 28 februari 1991 dan ook bezegeld. Toch is een kritische noot gepast. Schendt het hof van beroep te Antwerpen met haar uitspraak immers niet de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing? Men mag namelijk niet vergeten dat de wetgever uitsluitend de Koning toelaat om, bij in Ministerraad overlegde besluiten, de categorieën van inrichtingen te bepalen waarop hij de aansprakelijkheids- en verzekeringsbepalingen van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing van toepassing verklaart.320 Zoals we weten werd deze bevoegdheid aangewend d.m.v. de lijst van art. 1 KB 28 februari 1991. Welnu, van garages voor de herstelling van wagens is in deze lijst geenszins sprake.321 Is dergelijk arrest cassatiebestendig? Hier bestaat geen echte duidelijkheid over. Vermoedelijk is het hof van beroep van Antwerpen hier te ver gegaan, maar het blijft wachten op richtinggevende cassatierechtspraak.
169.
Ten tweede is het niet langer relevant zich af te vragen of een benadeelde zich al dan
niet in een publiek toegankelijke ruimte bevond binnen de inrichting op het ogenblik van de brand of ontploffing. Wat dat betreft, is het arrest volledig conform de wet gewezen. 320
Art. 7§2 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. Wanneer men bovendien de klassieke visie volgt dat een enge interpretatie van de 25 categorieën de enige juist is, lijkt een schending van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing vast te staan. 321
87
De wetgever had immers geen enkel onderscheid tussen publieke en private gedeelten van eenzelfde publiek toegankelijke inrichting op het oog. Ook de rechtbank van Brugge bevestigt dit,322 en terecht. Andersluidende rechtspraak zou volkomen contra legem zijn.
170.
Ten derde vereist het begrip “gewoonlijk” voor het publiek toegankelijke inrichting
geenszins dat de inrichting daadwerkelijk toegankelijk was op het ogenblik van de brand of ontploffing. Het hof van beroep zegt dit met zoveel woorden. Hiermee heeft de discussie rond de vereiste van enige continuïteit in de tijd volgens mij een heel andere richting gekregen. Toegegeven, het hof gaat niet zo ver uitdrukkelijk te stellen dat geen continuïteit in de tijd vereist is. Nochtans is een publiek toegankelijke inrichting ook in geval van niettoegankelijkheid onder de vergoedingswaarborg van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing begrepen.323 Dergelijke verregaande interpretatie van een publiek toegankelijke inrichting lijkt te impliceren dat continuïteit in de tijd voor het hof geen voorwaarde uitmaakt voor de toepassing van de wet.
171.
Voorts is zelfs de fysieke aanwezigheid van een benadeeld persoon niet belangrijk. Uit
de case van het arrest van 24 december 2003 blijkt immers duidelijk dat zelfs louter materiële schade zonder de aanwezigheid van de aldus benadeelde eigenaar of gebruiker van de goederen in aanmerking komt voor vergoeding.
C. Besluit
172.
De feitenrechters zijn duidelijk voorstander van een ruime interpretatie.
De rechtspraak lijkt voornamelijk slachtofferbescherming na te streven en zo dus het toepassingsgebied van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing zo ruim mogelijk te maken.324 Dit wordt nog het best verwoord door het arrest van het hof van beroep van Antwerpen: “Het is duidelijk dat de wet van 30 juli 1979 een sociaal oogmerk heeft door in ons recht een nieuwe vorm van objectieve aansprakelijkheid in te voeren.”325
322
Zie supra nr. 156-160. De bewoordingen van het arrest van 24 december 2003 zijn namelijk overduidelijk: “Voormelde wet vereist geenszins dat de onder de toepassing van deze wet vallende instellingen daadwerkelijk toegankelijk waren op het ogenblik van de brand of ontploffing”. 324 B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 408. 325 Antwerpen 24 december 2003, TBH 2005, 1073, noot C. VAN SCHOUBROECK. 323
88
173.
Er blijven desondanks vele vragen bestaan. Afgezien van de uitspraken van de recht-
banken van Marche-en-Famenne en Brugge en van het hof van Beroep te Antwerpen, blijft de vraag wat nu moet gebeuren met de inrichtingen die niet opgenomen zijn in de lijst overeind staan. Er zijn nog steeds talloze risicovolle publiek toegankelijke inrichtingen: kindercrèches, instellingen voor gehandicapten, tankstations, gevangenissen,… .326 Kan de rechtspraak deze categorieën wel onderwerpen aan de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing (zoals het hof van beroep van Antwerpen doet)?327 En zelfs al zou dit het geval zijn, moet men dan voor elke publiek toegankelijke inrichting die niet in de lijst is opgenomen een procedure voeren vooraleer men volkomen zeker kan zijn van de toepassing van de reglementering? Het behoeft geen betoog dat dit niet de meest geschikte oplossing is. Bovendien kent België geen precedentenwerking. De 3 gepubliceerde uitspraken van feitenrechters mogen dan misschien richtinggevend zijn, dit betekent niet dat de discussie over het toepassingsgebied van de lijst nu definitief tot het verleden behoort. De problematiek van de veel te beperkte lijst blijft dus overeind staan. Het dient voor iedereen nochtans duidelijk te zijn dat een grondige herziening dringend is. De huidige reglementering houdt immers, zoals ik hierboven duidelijk heb uiteengezet, discriminaties in stand. Zo kan men redelijkerwijze niet verantwoorden waarom bijvoorbeeld in de casus van Eynatten de slachtoffers van een ontploffing in een restaurant wel aanspraak kunnen maken op vergoeding van de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar, terwijl slachtoffers van een ontploffing in het 50 meter verder gelegen tankstation dit niet kunnen. Desalniettemin heeft het KB 28 februari 1991 reeds bijna 20 jaar alle kritiek overleefd.
174.
Een integrale wijziging van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en
ontploffing en het KB 28 februari 1991, alsook het verwerpen van de Ministeriële Omzendbrief lijkt aangewezen. De vraag is uiteraard hoe zo‟n ingrijpende wijziging concreet moet worden aangepakt. In de rechtsleer wordt inspiratie gezocht in de WAM-verzekering328 en de Arbeidsongevallenregeling329.
Zie voor een uitgebreide lijst: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-8; E. VANDAMME, “Art. 1 K.B. 28 februari 1991 betreffende de inrichtingen die onder toepassing vallen van hoofdstuk II van de Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen”, 10. 327 Zie supra nr. 168. 328 C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 168. 329 H. CLAASSENS, “La responsabilité objective et l‟assurance obligatoire en cas d‟incendie ou d‟explosion frappant des établissements habituellement accessibles au public”, 621. 326
89
Met name een analoge toepassing van de WAM lijkt interessant. VAN SCHOUBROECK verwijst terecht naar de WAM-verzekering, die algemeen geldt zodra een motorrijtuig in het verkeer wordt gebracht op de openbare weg en op plaatsen toegankelijk voor het publiek of voor een aantal personen die het recht hebben om er te komen.330 De rechtspraak kan dan oordelen over grensgevallen.331 Naar analogie zou een nieuwe wet bijvoorbeeld kunnen bepalen dat de exploitant van een inrichting ertoe gehouden is een objectieve aansprakelijkheidsverzekering te sluiten van zodra de inrichting voor het publiek toegankelijk is. Het begrip „gewoonlijk‟ lijkt in deze regeling overbodig. De WAM vereist immers ook niet dat een motorrijtuig met een zekere regelmaat deelneemt aan het wegverkeer. Hetzelfde lijkt dan ook te moeten worden aangenomen voor de materie van brand en ontploffing in publiek toegankelijke inrichtingen. Het risico op brand en ontploffing in dergelijke inrichtingen is altijd aanzienlijk, ongeacht of deze inrichtingen nu met een zekere regelmaat in de tijd toegankelijk zijn voor het publiek of niet. Het handhaven van de vereiste van continuïteit in de tijd is dan ook discriminatoir ten opzichte van slachtoffers van bijvoorbeeld een ontploffing tijdens een eenmalig dansfeest. Uiteraard is een goede definitie van het begrip „inrichting‟, dat ruimer is dan een gebouw op zich, bij dergelijke extensieve uitbreiding van de wettelijke regeling een absolute must.
175.
Toch is dergelijk voorstel ook voor enige kritiek vatbaar. Met name rijst de vraag of
het negeren van het criterium der continuïteit in de tijd de werking van het objectieve aansprakelijkheidsstelsel van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing niet in gevaar brengt. Hierboven werd reeds gewezen op de terechte opmerking van SELLICAERTS
dat het totale concept van de huidige wet, met name wat de brandpreventie van het
eerste hoofdstuk en het verzekeringsattest betreft, bezwaarlijk op eenmalige manifestaties kan worden toegepast.332 Dit doet vermoeden dat de wetgever eigenlijk niet de bedoeling had om tevens eenmalige activiteiten aan de wet te onderwerpen. Hoewel de vereiste van continuïteit in de tijd mijns inziens eigenlijk discriminatoir blijft ten aanzien van de slachtoffers van een brand of ontploffing bij dergelijke eenmalige manifestaties, dreigen de organisatoren van deze manifestaties door het onverkort toepassen van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing in een onmogelijke positie te worden geplaatst. Vanuit deze vast330
Zie art. 2 WAM. Het toepassingsgebied van de WAM-verzekering wordt trouwens nog verder verruimd tot privéterreinen door de WAM Modelpolis (artikel 1). 331 C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 168. 332 J. SELLICAERTS, “Rondschrijven van Minister Tobback. Objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing”, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 23. Zie supra nr. 166.
90
stelling lijkt het wettelijk verankeren van de continuïteit in de tijd als zelfstandige aansprakelijkheidsvoorwaarde eerder aangewezen. Op die manier zou de balans tussen de belangen van exploitanten en slachtoffers ongetwijfeld meer in evenwicht worden gebracht. We kunnen aldus besluiten dat een analoge toepassing van de WAM op de materie van brand en ontploffing in voor het publiek toegankelijke inrichtingen inderdaad wenselijk is, op voorwaarde dat het toepassingsgebied van de nieuwe wet louter die inrichtingen zou betreffen die gewoonlijk, dus met een zekere regelmaat, voor het publiek toegankelijk zijn gesteld.
176.
In afwachting van een nieuwe regelgeving blijft de vraag wat de exploitanten van
„twijfelgevallen‟ nu te doen staat. Doorgaans wordt de raad gegeven om „voor alle zekerheid‟ toch maar een objectieve aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten. Als nadien zou blijken dat de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing geen toepassing vindt, storten de meeste verzekeraars de aldus ten onrechte betaalde premies terug.333 Maar in die hypothese heeft de inrichting ook geen verzekeringsdekking. Tenzij de exploitant een burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering „uitbating‟ zou hebben gesloten, blijven de benadeelden opnieuw in de kou staan. Bovendien is de dekking door de polis B.A.-uitbating doorgaans begrensd. Wie zal dan de benadeelden vergoeden? Een aantal maatschappijen garanderen de schade te regelen op basis van de wet of op basis van het gemeen recht, naargelang de beslissing van de rechter.334 Merk op dat dit slechts een gedeeltelijke oplossing is, vermits de verzekeraars niet verplicht zijn dergelijke dekkingswaarborg te bieden.
A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-36. 334 K. MESSELY, “Verplichte verzekering objectieve aansprakelijkheid. Fiat lex!”, De Verzekeringswereld 17 december 1992, 33. 333
91
HOOFDSTUK II. Brand en ontploffing als verzekerd gevaar
§1. Algemeen 177.
De objectieve aansprakelijkheidsverzekering biedt overeenkomstig art. 8, lid 1 Wet
Preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing dekking tegen de gevaren brand en ontploffing. Jammer genoeg zijn de begrippen „brand‟ en „ontploffing‟ op geen enkele wijze in de wet omschreven. Desondanks gaat het toch om een belangrijke terminologie. Ook de voorbereidende werken of uitvoeringsbesluiten bieden geen antwoord op de vraag naar een definitie.
§2. Poging tot definiëring
A. Link met de brandverzekering?
178.
Vrij algemeen wordt aangenomen dat de begrippen „brand‟ en „ontploffing‟ dezelfde
betekenis hebben als deze die gehanteerd worden bij de toepassing in de brandverzekering.335 Dit lost het probleem echter niet op, vermits geen enkele wettelijke of reglementaire definitie van brandschade voorhanden is. De meeste polissen geven enkel een aantal voorbeelden.336
179.
VAN SCHOUBROECK verwijst in dit opzicht naar een aantal definities uit de praktijk van
brandverzekeringspolissen. Brand kan aldus worden gedefinieerd als de situatie waarin bepaalde zaken die op dat ogenblik niet bestemd zijn om verbrand te worden, beschadigd of vernield worden door vlammen die zich buiten een regelmatige vuurhaard ontwikkelen en als dusdanig oorzaak zijn van een ontvlamming die zich tot andere zaken kan uitbreiden. Schade door rookontwikkeling zonder vuur is dus geen brandschade.337 Hieruit kan worden afgeleid dat er effectief sprake zal moeten zijn van een echte brandhaard. H. CLAASSENS, “La responsabilité objective et l‟assurance obligatoire en cas d‟incendie ou d‟explosion frappant des établissements habituellement accessibles au public”, 622-623; C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 158. 336 C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 158. 337 C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 158. 335
92
Een ontploffing is volgens VAN SCHOUBROECK een plotse en hevige uiting van krachten te wijten aan het uitzetten van gassen of dampen, ongeacht of deze laatste reeds vooraf aanwezig waren, dan wel gelijktijdig ontstonden en gaat steeds gepaard met een knal. Een implosie is tevens een plotse en hevige uiting van krachten die daarentegen te wijten zijn aan het binnendringen van gassen, dampen of vloeistoffen in enig toestel of recipiënt.338
180.
Deze definities zijn echter niet zaligmakend, vermits zij doorgaans in polissen gebruikt
worden om de schade tengevolge van een overmaat aan hitte, de nabijheid van een open haard, een brandstoflek, enz., zonder dat er sprake is geweest van een werkelijke brandhaard of ontploffing, uit te sluiten.339 Als men deze definities als absoluut beschouwt, werkt men opnieuw met enge interpretaties. Op die manier zouden de hierboven beschreven randgevallen zonder dekking blijven (ook van de brandverzekeraar). Een enge interpretatie is in het licht van de voorhanden zijnde rechtspraak niet echt toelaatbaar.340
B. Uitbreiding door de rechtspraak
181.
De rechtbank van Marche-en-Famenne oordeelde in het vonnis van 9 mei 1996341 dat
de schade veroorzaakt door terugvallende gensters van een slecht afgesteld vuurwerk ten laste moet worden genomen door de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar. Tijdens een eindejaarsfeest georganiseerd door een hotel in La Roche werd om middernacht vuurwerk ontstoken op het buitenterras. Een slecht opgestelde vuurpijl ketste af op de gevel van het hotel, met als gevolg dat vuurgensters op de toeschouwers vielen.342 Volgens de rechtbank gaat het wel degelijk om een ontploffing in de zin van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing: “Attendu qu‟un feu d‟artifice est une explosion résultant d‟une charge explosive”. De objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar is in dergelijk geval dus tot vergoeding gehouden. Merk op dat dit ruimer is dan de beperkte omschrijving van een ontploffing door VAN SCHOUBROECK.343 C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 158. 339 Zie: H. CLAASSENS, “La responsabilité objective et l‟assurance obligatoire en cas d‟incendie ou d‟explosion frappant des établissements habituellement accessibles au public”, 622, noot 52. 340 Zie infra nr. 181. 341 Rb. Marche-en-Famenne 9 mei 1996, RGAR 1998, 12940. 342 Voor een feitenrelaas, zie: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-14. 343 Zie supra nr. 179. 338
93
§3. De oorzaak van de brand of ontploffing
A. Algemeen
182.
Een belangrijk onderdeel van dit knelpunt is de vraag inzake de oorzaak van de brand
of ontploffing. Is de oorzaak van een brand of ontploffing van belang?
183.
In het verleden werd reeds opgemerkt dat men bezwaarlijk kan aanvaarden dat de ex-
ploitant van een gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichting objectief aansprakelijk zou kunnen worden gesteld voor een brand of ontploffing volledig vreemd aan diens activiteiten. Men zou in dat geval immers duidelijk de rechtstak van het aansprakelijkheidsrecht verlaten voor een louter schadevergoedingssysteem.344
B. De rechtbank van Brugge ziet het anders
184.
Deze cruciale vraag kwam uitvoerig aan bod in de problematiek van de vliegramp op
de luchthaven van Oostende in 1997. Voor de rechtbank voerde het Vlaams Gewest aan dat enkel de brand, die zijn oorzaak in de inrichting zelf vindt, en niet de brand, waarvan de oorzaak volkomen buiten de normale exploitatie van het gebouw ligt, binnen het kader van de wetgeving inzake objectieve aansprakelijkheid voor brand en ontploffing in gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichtingen vallen. De rechtbank van eerste aanleg te Brugge verwerpt deze visie echter subtiel, maar volledig. In haar vonnis van 16 januari 2006 stelt de rechtbank zeer duidelijk: “Deze beperking is niet in de wet opgenomen en bovendien is een neervallend vliegtuig juist een risico dat wel kadert binnen de exploitatie van een luchthaven, dat juist tot doel heeft om landen en opstijgen van vliegtuigen mogelijk te maken. De oorzaak van de brand is in huidig geschil dan ook geenszins volledig vreemd aan de inrichting van de luchthaven zelf, zodat het verweer van verweerster op dit punt volledig faalt.”345 De rechtbank verwerpt dus eigenlijk wel de visie van DUBUISSON dat de brand of ontploffing niet volledig vreemd mag zijn aan de inrichting, maar gaat tegelijkertijd over tot een ruime interpretatie van de exploitatie van een luchthaven om als het ware haar oordeel kracht bij te B. DUBUISSON, “De la légèreté de la faute au poids du hasard. Réflexions sur l‟évolution du droit de la responsabilité civile”, RGAR 2005, 14009, nr. 22. 345 Rb. Brugge 16 januari 2006, NjW 2006, 126, noot I. BOONE. 344
94
zetten: het betreft het landen en opstijgen van vliegtuigen, niets meer, maar zeker ook niets minder. Het Vlaams Gewest kon dus moeilijk aanvoeren dat de oorzaak van de brand volledig vreemd was aan de inrichting.
C. Consequenties van deze rechtspraak
185.
Wat is nu de precieze draagwijdte van deze rechtspraak? Kan je zonder blikken of
blozen stellen dat een vliegtuig dat neerstort op een luchthaven, ongeacht de oorzaak van de crash, de toepassing van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing met zich meebrengt? Betekent de ontploffing in een openluchtzwembad, een hotel, een station, enz. automatisch een ontploffing in de zin van de wet? Eigenlijk wel, tenminste in het licht van het vonnis van de rechtbank van Brugge. Voor de verzekeringssector is deze rechtspraak allerminst gunstig, vermits zij geen enkele uitsluiting in de polissen meer toestaat: het louter bewijs van het bestaan van een causaal verband tussen de schade van het slachtoffer en de brand of ontploffing volstaat, wat ook deze brand of ontploffing mocht hebben veroorzaakt. Deze oplossing van de rechtbank is juridisch gezien correct. Men mag immers niet vergeten dat de oorsprong van de aansprakelijkheidsfactor niet van belang is.346 Dit geldt ook voor de objectieve aansprakelijkheid voor brand en ontploffing in voor het publiek toegankelijke inrichtingen. Net zoals bijvoorbeeld de oorsprong van het gebrek van een zaak niet relevant is om te besluiten tot de aansprakelijkheid van de bewaker ex art. 1384, lid 1 BW,347 speelt ook de oorzaak van de brand of ontploffing geen enkele rol bij de aansprakelijkheid op basis van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing, behoudens de eigen fout van het slachtoffer.348 Men moet immers enkel rekening houden met het beginsel Fraus omnia corrumpit.349
186.
Uiteraard zal het rechtvaardigheidsgevoel van menig burger zich verzetten tegen een
andersluidende uitspraak, want voor de slachtoffers op de grond maakte de oorzaak in casu niet veel verschil uit. Een andersluidende interpretatie kan ook mijns inziens overigens op
Zie supra nr. 53-56. Zie ook: B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 395-403. Cass. 21 mei 1999, Arr.Cass. 1999, 302; Cass. 2 maart 1995, Arr.Cass. 1995, 263; Cass. 19 januari 1978, Arr.Cass. 1978, 610; Cass. 22 oktober 1954, Arr.Cass. 1955, 98. 348 P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 70, nr. 111. 349 Zie : Cass. 6 november 2007, RW 2007-2008, 1716, noot B. WEYTS; Cass. 6 november 2002, RW 2002-03, 1629, noot B. WEYTS en RCJB 2004, 267, noot F. GLANSDORFF. 346 347
95
geen enkele wijze, noch expliciet, noch impliciet, uit de toepasselijke wettelijke bepalingen worden afgeleid.350
D. Mogelijke kritiek: de exploitant wordt het slachtoffer
187.
Hoewel bovengenoemde visie volkomen terecht is vanuit de problematiek van slacht-
offerbescherming, is een kritische opmerking hier toch op zijn plaats. De vraag rijst namelijk of het stelsel van objectieve aansprakelijkheid en verplichte verzekering van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing vanuit dergelijke opvatting nog praktisch haalbaar is. Het negeren van de oorzaak van de brand of ontploffing zou immers betekenen dat de objectieve aansprakelijkheid van de exploitant van een publiek toegankelijke inrichting tevens alle mogelijke brand- en ontploffingsrisico‟s zou betreffen waarop de exploitant geen enkele impact heeft. Aldus wordt ook het aantal brand- en ontploffingsrisico‟s die de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar ten laste moet nemen de facto sterk uitgebreid. Niet alleen de risico‟s eigen aan de exploitatie van de publiek toegankelijke inrichting, maar ook deze die volkomen vreemd zijn aan die exploitatie351 vallen bijgevolg onder het toepassingsgebied van de wet. Zo zal bijvoorbeeld het neerstorten van een passagiersvliegtuig op een ziekenhuis automatisch leiden tot de objectieve aansprakelijkheid van de exploitant van het ziekenhuis en de dekkingsplicht van de verzekeraar, wat voor beide partijen niet echt billijk is.
188.
Met name de exploitant dreigt hierdoor op drievoudige wijze het slachtoffer te worden.
Vooreerst gaat bij risico‟s waarop hij geen impact heeft de link met de brand- en ontploffingspreventie verloren. Hij kan immers geen voorzorgsmaatregelen treffen die de brand of ontploffing zouden kunnen vermijden. In dat geval wordt het aansprakelijkheidsrecht eigenlijk verlaten voor een alternatief schadevergoedingssysteem waarin de exploitant moet instaan voor de gevolgen van elke brand of ontploffing.352 Ten tweede maakt dergelijke uitbreiding van de verzekerde risico‟s een stijging van de verzekeringspremies volgens mij onvermijdelijk. Dit zal voor heel wat praktische problemen zorgen. Is een premie van 4000 euro Zie hierover ook : H. CLAASSENS, “La responsabilité objective et l‟assurance obligatoire en cas d‟incendie ou d‟explosion frappant des établissements habituellement accessibles au public”, 623. 351 Zie : B. DUBUISSON, “De la légèreté de la faute au poids du hasard. Réflexions sur l‟évolution du droit de la responsabilité civile”, RGAR 2005, 14009, nr. 22. Deze auteur haalt het voorbeeld van een terroristische aanslag aan. 352 Zie: B. DUBUISSON, “De la légèreté de la faute au poids du hasard. Réflexions sur l‟évolution du droit de la responsabilité civile”, RGAR 2005, 14009, nr. 22. 350
96
immers nog betaalbaar voor de uitbater van een restaurant of voor de jeugdvereniging die een café uitbaat? Tenslotte ontstaat het gevaar dat vele verzekeringsmaatschappijen niet langer bereid zullen zijn de objectieve aansprakelijkheid van exploitanten te verzekeren.
E. Is er een uitweg uit de impasse?
189.
Moet de oorzaak van de brand of ontploffing nu steeds binnen de exploitatie gesitu-
eerd worden voor de toepassing van de wet? Een positief antwoord op deze vraag zou de bewijslast van de benadeelde nochtans enorm verzwaren.353 Op die manier zou opnieuw één van de grootste nadelen van het aansprakelijkheidsrecht opduiken. Dit is eigenlijk onverenigbaar met het sociaal oogmerk van de wetgever in 1979. Anderzijds dreigt een negatief antwoord de werking van het objectieve aansprakelijkheidsstelsel van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing in de praktijk onmogelijk te maken.354 De beste oplossing voor dit probleem ligt misschien wel in het vonnis van de rechtbank van Brugge355 zelf vervat. Zoals hierboven reeds werd uiteengezet, kiest de rechtbank voor een ruime interpretatie van de exploitatie van een luchthaven.356 Welnu, als men aanvaardt dat de oorzaak van de brand of ontploffing moet kaderen binnen de exploitatie, moet het begrip „exploitatie‟, met het sociaal oogmerk van de wetgever in 1979 in gedachten, mijns inziens ruim worden geïnterpreteerd. Dit om het gewicht van de bewijslast op de schouders van de benadeelde enigszins te verlichten. Uiteraard is een wetswijziging of minstens richtinggevende cassatierechtspraak in dat geval onvermijdelijk.357 In het vierde deel van deze bijdrage wordt nader ingegaan op de mogelijkheden van dit voorstel voor de toekomst.358
353
De oorzaak van de brand of ontploffing zou dan immers getransformeerd worden in een autonome aansprakelijkheidsvoorwaarde. 354 Zie ook supra nr. 187-188. 355 Rb. Brugge 16 januari 2006, NjW 2006, 126, noot I. BOONE. 356 Zie supra nr. 184. 357 De relevantie van de oorzaak van de brand of ontploffing vormt immers een uitzondering op het beginsel dat de oorsprong van de aansprakelijkheidsfactor niet in aanmerking kan worden genomen. Zie supra nr. 53-56. 358 Zie infra nr. 282.
97
§4. Wat met de andere gevaren?
A. Brand en ontploffing zijn niet de enige risico’s
190.
In de rechtsleer werd reeds de vraag gesteld of er wel enige rechtvaardiging kan wor-
den gevonden voor de beperking van het toepassingsgebied van het wettelijk regime tot de gevaren brand en ontploffing.359 Waarom zou men de regeling niet uitbreiden tot andere gevaren, bijvoorbeeld CO-intoxicatie? Verdienen slachtoffers van een ontploffing in een overdekt zwembad een betere bescherming dan de slachtoffers van het uitbreken van de legionellabacterie in dezelfde inrichting? Uiteraard niet. Er is geen enkel criterium op grond waarvan een onderscheid tussen het slachtoffer van een brand in een hotel en een instorting van dat hotel kan worden verantwoord.360
B. Praktische problemen
191.
De verzekeringsdekking verruimen tot andere gevaren is, vanuit praktisch oogpunt,
echter helemaal niet evident. Ook hier dreigt het gevaar voor een sterke stijging van de verzekeringspremies. Welke premie moet een verzekeraar dan nog vragen, wanneer van hem verwacht wordt dat hij vrijwel alle risico‟s dekt die zich in een bepaalde publiek toegankelijke inrichting kunnen manifesteren? Kan een objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar aan de jeugdvereniging die een café uitbaat een premie vragen van 3000 euro? Men kan in het verruimen van de reglementering ook te ver gaan. Ik ben wel voorstander van een uitbreiding van de verzekerde risico‟s, maar hier zal voorzichtig te werk moeten worden gegaan teneinde het gevaar voor onverzekerbaarheid in te dammen. Zo zal voor een inrichting als een zwembad in principe noodzakelijkerwijs best voorzien worden in een objectieve aansprakelijkheid voor schadegevallen zoals het uitbreken van de legionellabacterie, terwijl dit voor een onderwijsinstelling minder relevant is. De „bezoekers‟ van laatstgenoemde inrichting zijn echter veel beter gebaat bij een specifieke bescherming voor CO-intoxicatie.
H. CLAASSENS, “La responsabilité objective et l‟assurance obligatoire en cas d‟incendie ou d‟explosion frappant des établissements habituellement accessibles au public”, 623. 360 C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 169. 359
98
HOOFDSTUK III. De exploitant als verzekeringsplichtige
§1. Algemeen 192.
We weten ondertussen dat de objectieve aansprakelijkheid (net als de verzekerings-
plicht) op de exploitant van de gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichting rust. Wie nu daadwerkelijk als exploitant moet worden beschouwd is echter niet altijd even eenvoudig te achterhalen, vermits doorgaans meerdere natuurlijke en/of rechtspersonen met de uitbating van de inrichting te maken zullen hebben.
§2. Definities in de wetgeving
A. De Ministeriële Omzendbrief
193.
In Punt II, eerste streepje van de Ministeriële Omzendbrief vinden we een ruime om-
schrijving: het gaat in beginsel om de publiek- of privaatrechtelijke persoon die de gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichting uitbaat, al dan niet als eigenaar. De vraag is uiteraard wat onder het „uitbaten‟ van een inrichting kan worden begrepen.
B. KB 28 februari 1991
194.
Voor vier categorieën van inrichtingen wordt de exploitant uitdrukkelijk aangewezen
in art. 2 KB 28 februari 1991. Het betreft: de inrichtingen voor onderwijs en beroepsopleiding; de kantoorgebouwen waarvan de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte ten minste 500 m² bedraagt; de gebouwen voor de uitoefening van erediensten, waarvan de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte ten minste 1000 m² bedraagt; de gebouwen van de hoven en de rechtbanken. Voor deze categorieën lijkt dan ook weinig betwisting mogelijk, hoewel een nadere lectuur toch twijfel kan zaaien.
195.
De inrichtingen voor onderwijs en beroepsopleiding: de exploitant is de publiek- of
privaatrechtelijke persoon die het onderwijs of de beroepsopleiding inricht. De Ministeriële
99
Omzendbrief verduidelijkt dat de objectieve aansprakelijkheidsverzekering moet worden gesloten per inrichtende macht.361 Deze term is afkomstig uit de Schoolpactwet,
362
alwaar we
volgende definitie terugvinden: “de overheid, de natuurlijke persoon of de rechtspersoon of – personen die er de verantwoordelijkheid voor opnemen”. De Schoolpactwet betreft echter louter het secundair onderwijs, het buitengewoon secundair onderwijs en het volwassenenonderwijs. De inrichtende machten voor universitair en hoger onderwijs zijn terug te vinden in allerlei bijzondere wetten. Het gewoon en buitengewoon basisonderwijs is door het Decreet Basisonderwijs geregeld, waarbij de term „inrichtende macht‟ vervangen werd door „schoolbestuur‟.363
196.
De kantoorgebouwen waarvan de totale voor het publiek toegankelijke oppervlakte ten
minste 500 m² bedraagt: diegene die de opgelegde maatregelen moet treffen is de gebruiker, wat niet noodzakelijk de eigenaar is.364
197.
De gebouwen voor de uitoefening van erediensten, waarvan de totale voor het publiek
toegankelijke oppervlakte ten minste 1000 m² bedraagt: het gaat om deze erediensten die erkend zijn door de wet.365 Zoals reeds vermeld kan deze manifeste discriminatie van erediensten die niet erkend zijn door de wet op geen enkele wijze verantwoord worden.366
198.
De gebouwen van de hoven en rechtbanken: de Belgische Staat, vertegenwoordigd
door de Minister van Justitie.
361
Punt II, laatste streepje. Schoolpactwet 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving. Zie: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-5. 363 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-29. 364 Punt II, tweede streepje Ministeriële Omzendbrief. 365 Punt II, derde streepje Ministeriële Omzendbrief. 366 J. SELLICAERTS, “Rondschrijven van minister Tobback. Objectieve aansprakelijkheid Brand Ontploffing‟, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 23-24. 362
100
§3. Andere definities?
A. Verduidelijking in het parlement
199.
We kunnen de term exploitant tevens terug vinden in het antwoord op een parlemen-
taire vraag van de heer CORTOIS: “Jeugdverenigingen kunnen onderworpen worden aan het toepassingsgebied van de wet in de mate waarin ze exploitanten zijn van een van de inrichtingen opgesomd door het koninklijk besluit van 28 februari 1991 betreffende de inrichtingen die onder de toepassing vallen van hoofdstuk II van voornoemde wet van 30 juli 1979. Het begrip „exploitant‟ wordt nader omschreven door de ministeriële omzendbrief van 3 maart 1992 betreffende voornoemd koninklijk besluit van 28 februari 1991. Met uitzondering van een aantal instellingen die verder geen belang hebben voor jeugdverenigingen, wordt onder exploitant verstaan, de publiek- of privaatrechtelijke persoon die de in het besluit van 28 februari 1991 genoemde categorieën van inrichtingen uitbaat, al dan niet als eigenaar van de inrichting. Het nader omschrijven van het begrip „exploitant‟ in de wetgeving, is een moeilijke zaak. Inderdaad, in de realiteit kunnen zich zoveel verschillende situaties voordoen, dat het aangewezen lijkt, in een wel bepaald geval, het eindoordeel aan de hoven en rechtbanken over te laten”.367 Het staat dus aan de rechtspraak om de term nader in te vullen. Dit is mijns inziens niet echt wenselijk. De consequentie van dit antwoord is immers dat het wachten is op een volgende catastrofe vooraleer een nieuwe stap in de evolutie van deze reglementering kan worden gezet. In afwachting van richtinggevende rechtspraak blijft dus grote onzekerheid bestaan en komt het eerder aan op giswerk. De vraag voor de rechtszoekende welke criteria hij/zij in aanmerking moet nemen bij de invulling van het begrip blijft onbeantwoord.
B. Nauwe omschrijving door de rechtsleer
200.
CAUWENBERGH werpt op dat er sprake moet zijn van een winstgevende of minstens
een voordeelbrengende activiteit om te kunnen spreken van exploitatie en dus van een exploitant. De exploitant van een inrichting zou dan de natuurlijke of rechtspersoon zijn die de in-
367
Vr. en Antw. Kamer 1997-98, 17 juni 1998, 19161 (Vr. nr. 362 W. CORTOIS).
101
richting gebruikt om er een winstgevende, minstens een voordeelbrengende activiteit uit te oefenen.368 Om te achterhalen welke persoon als exploitant moet worden beschouwd, kunnen aldus drie vragen worden gesteld:369 - Wie oefent binnen de inrichting een winstgevende of minstens voordeelbrengende activiteit uit? - Doet deze persoon dit met een zekere regelmaat? - Oefent deze persoon zijn winstgevende of voordeelbrengende activiteit uit met een commercieel of minstens lucratief karakter (dit betekent dat zij regelmatig inkomsten opbrengt)?
201.
Dergelijke enge interpretatie kan mijns inziens niet gevolgd worden. Zoniet zou de
exploitant een commerciële activiteit moeten uitoefenen (het onderscheid tussen winstgevend en voordeelbrengend is ook helemaal niet duidelijk) opdat de specifieke reglementering toepassing zou vinden, wat betekent dat men de exploitant zou gelijkstellen met een handelaar. Dit zou een volledige uitholling van het sociaal oogmerk van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing inhouden. Deze opvatting gaat misschien nog wel (en dan nog maar net) op voor categorieën van inrichtingen zoals dancings, pretparken, casino‟s, …., maar ze kan geenszins verdedigd worden t.a.v. inrichtingen als culturele centra, ziekenhuizen, rusthuizen, luchthavens, e.d.370 SELLICAERTS verduidelijkt dit aan de hand van het voorbeeld van een sportclub. Deze sportclub is eigenaar van een clublokaal, waar eet-, drink- en dansgelegenheid wordt voorzien. Een zelfstandige uitbater verzorgt de bediening en deelt in de helft van de kosten (én baten) van de exploitatie. Wie is nu uitbater? Diegene in wiens hoofde de uitbating een winstgevende activiteit uitmaakt? En wat als de bereiding van het eten en de bediening wordt uitbesteed aan een traiteur die er natuurlijk wel een winstgevende activiteit van maakt?371 Moet men deze traiteur dan maar als exploitant van de inrichting beschouwen?
A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-3. 369 C. VAN SCHOUBROECK, Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 162 370 Zelfs het begrip „voordeelbrengend‟ kan bezwaarlijk op deze inrichtingen worden toegepast. Is de uitbating van een rusthuis immers voordeelbrengend voor de exploitant? 371 J. SELLICAERTS, “Rondschrijven van minister Tobback. Objectieve aansprakelijkheid Brand Ontploffing‟, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 23-24. 368
102
§4. Concreet
202.
Wie is de exploitant dan concreet in de praktijk? Opnieuw dient, met het sociaal oog-
merk van de wetgever in gedachten, voor een zo ruim mogelijke omschrijving te worden gekozen. CLAASSENS biedt hier een uitweg door te stellen dat in geval van twijfel de objectieve aansprakelijkheid moet gericht worden naar één enkele persoon, namelijk diegene die, als eigenaar, uitbater, huurder of bezitter, daadwerkelijk de toegankelijkheid voor het publiek realiseert, hetzij rechtstreeks via zijn persoonlijke activiteit, hetzij onrechtstreeks door de inrichting ter beschikking van een derde te stellen als de organisator van bijeenkomsten, feesten of andere activiteiten binnen deze inrichting.372 Uiteraard is de juridische vorm van de exploitatie dan ook niet relevant. Het kan dus gaan om de eigenaar van een openbare inrichting, maar evengoed om een huurder, bewaarnemer, concessiehouder, e.d.373 Het doorslaggevende criterium is enkel de vraag of de natuurlijke of rechtspersoon in kwestie daadwerkelijk de toegankelijkheid voor het publiek toelaat. Ter illustratie een voorbeeld: de organisator van een beurs die een opblaasbare tent huurt, zal als exploitant beschouwd kunnen worden en dus de objectieve aansprakelijkheid met bijhorende verzekeringsplicht dragen,374 zelfs in zijn hoedanigheid als huurder.
H. CLAASSENS, “La responsabilité objective et l‟assurance obligatoire en cas d‟incendie ou d‟explosion frappant des établissements habituellement accessibles au public”, 622. 373 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.4-4. 374 I. SAERENS, (ed.), Handboek manifestaties en evenementen: veiligheid, organisatie en structuur, Brussel, Politeia, 2007, 225. 372
103
HOOFDSTUK IV. De vergoedingsgerechtigden
§1. Algemeen 203.
Wie zijn de „derden‟ uit art. 8, lid 1 van de Wet preventie en objectieve aansprakelijk-
heid brand en ontploffing? De wetgever heeft, vermoedelijk bewust, geopteerd de term niet nader in te vullen. De bewoordingen van de wet laten duidelijk toe aan te nemen dat het begrip „derden‟ tevens de leden van het personeel van de publiek toegankelijke inrichtingen omvat, alsook de buren en zelfs voorbijgangers. Hieruit moet noodzakelijkerwijze wel volgen dat de wetgever voorstander is van een ruime interpretatie.375 Het zou verre van billijk zijn de categorie der vergoedingsgerechtigden te beperken tot bijvoorbeeld de personen die zich binnen de muren van de voor het publiek toegankelijke inrichting bevonden. Het sociale doel dat de wetgever in 1979 duidelijk voor ogen stond is immers volkomen afwezig in dergelijke interpretatie.
§2. De rechtsleer: een ruime interpretatie A. Algemeen
204.
Sociaal doel of niet, de vraag blijft hoe men het begrip „derden‟ best kan omschrijven.
In het ondertussen dertigjarig bestaan van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing zijn de rechtspraak en rechtsleer geleidelijk aan tot een zeer ruime interpretatie van de wettekst gekomen.
B. De stelling BEAUTHIER
205.
Nog tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet ontstonden reeds discussies
over de draagwijdte van het voorgesteld art. 8 van de nieuwe wet. Volksvertegenwoordiger
P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 70; J. ROGGE, “Preventie van brand en ontploffing en verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering”, 26; A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering”, 234; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 409. 375
104
BEAUTHIER376 wierp op dat de voorstanders van een ruime interpretatie het sociale oogmerk van het wetsontwerp volkomen verkeerd interpreteerden. Dit laatste was er immers op gericht de personen te beschermen die de inrichting bezoeken en zich dus toevallig binnen de omtrek ervan bevinden. Hij gaat verder: “Er is geen reden waarom dergelijke buren, ongeacht of ze daar blijvend gevestigd zijn (wanneer het om een aanpalend gebouw gaat) dan wel of het om tijdelijke buren gaat (b.v. een toevallige voetganger of een auto die daar voor enkele ogenblikken geparkeerd staat), een speciale bescherming zouden genieten zoals die door het onderhavige wetsontwerp wordt georganiseerd, terwijl die bescherming niet zou gelden voor de tijdelijke of blijvende gevestigde buren van andere ondernemingen of woongebouwen die nochtans ook niet te verwaarlozen brand- of ontploffingsrisico‟s bieden.”
206.
Deze opmerking van BEAUTHIER is op zich terecht. Het hanteren van een onderscheid
tussen „buren‟ van gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichtingen die onder het toepassingsgebied van de reglementering vallen en deze die daar niet onder vallen, zou een niet te verantwoorden verschil in behandeling uitmaken. Een voorbeeld verduidelijkt dit. Ingevolge een dramatisch verkeersongeval rijdt een wagen een restaurant binnen. Vrijwel onmiddellijk vindt er een hevige ontploffing plaats waarbij meerdere mensen het leven laten. Enkele huizen gelegen naast het restaurant lopen tevens ernstige schade op en de eigenaar van één van deze gebouwen loopt ernstige verwondingen op. Tenslotte zijn ook een aantal in de straat geparkeerde auto‟s aanzienlijk beschadigd. Stel dat dezelfde feiten zich voordeden in een tankstation. De opmerking van BEAUTHIER maakt in het geval van de ontploffing bij een tankstation duidelijk dat voor de schade aan de nabijgelegen huizen, de lichamelijke schade van de eigenaar en de schade aan de geparkeerde auto‟s geen vergoeding krachtens de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing kan worden gevorderd.
207.
De argumentatie achter deze opmerking houdt echter geen steek. De auteur van het
amendement gaat hier immers uit van de verkeerde veronderstelling dat het aldus ontstane manifeste onderscheid veroorzaakt wordt door het ontbreken van een enge definiëring van de categorie van vergoedingsgerechtigden. Dit is onjuist. Een dergelijk verschil in behandeling kan enkel ontstaan wanneer men de gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichtingen
376
Zie: Parl.St. Kamer 1976-77, nr. 1054/2, 3.
105
die onder het toepassingsgebied vallen limitatief zou omschrijven, zoals uiteindelijk wel degelijk is gebeurd in het KB 28 februari 1991. Bovendien zou een enge interpretatie van het begrip „derden‟ dan weer discriminatoir zijn t.o.v. bijvoorbeeld toevallige voorbijgangers. Kan men hen immers uitsluiten van de regeling op de eenvoudige grond dat zij een publiek toegankelijke inrichting voorbij wandelden die niet in de lijst van het KB 28 februari 1991 is opgenomen? En wat met het werkend personeel binnen of naast de betrokken gebouwen?377 Wederom komt het gebrekkig karakter van de lijst van inrichtingen naar boven.
208.
Het amendement van BEAUTHIER werd aldus uiteindelijk ingetrokken,378 zodat de uit-
eindelijke tekst van de nieuwe Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing in 1979 louter het begrip „derden‟ vermeldde.
C. Verruiming door VAN OEVELEN en VAN SCHOUBROECK
209.
VAN OEVELEN besluit, in navolging van de intrekking van het amendement BEAU-
THIER,
reeds in 1980 tot een verregaande opvatting. Derden zijn in deze opvatting te be-
schouwen als alle personen die door een schadegeval worden benadeeld, ongeacht of ze zich buiten of binnen de inrichting bevinden, of ze zich daar toevallig bevinden dan wel blijvend gevestigd zijn, met inbegrip van de personeelsleden van de inrichting of van naburige gebouwen.379 Deze opvatting wordt door latere rechtsleer verder bijgetreden.380
210.
VAN SCHOUBROECK381 meent in haar bijdrage in het standaardwerk van de Nederland-
se auteurs AKKERMANS en BRANS uit 2002 dat terug kan worden gegrepen naar de begrippen „benadeelde‟ en „begunstigde‟ uit de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst (zie respec377
Het lot van deze categorie van benadeelden werd met name door de afgevaardigde van de Minister van Economische Zaken vooropgesteld: Parl.St. Kamer 1977-78, nr. 465/2, 5. 378 Zie: Parl.St. Kamer 1977-78, nr. 465/2, 5. 379 A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering”, 235, nr. 25. 380 Zie o.m.: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.3-16-17; P. VANDOREN, “Wet van 30 juli 1979 eindelijk geconcretiseerd. Aansprakelijkheidsverzekering voor openbare gelegenheden”, De Verzekeringswereld 2 maart 1992, 16; C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 155-156. Deze ruime visie is nochtans niet zo evident. Voorstanders van een enge interpretatie zouden hun standpunt kunnen staven a.d.h.v. de voorbereidende werken: “de vergoeding van de schaden, welke de personen, die de in artikel 2 bedoelde inrichtingen bezoeken, geleden hebben ten gevolge van brand of ontploffing” (zie: Parl.St. Kamer 1976-77, nr. 1054/1, 5). 381 C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 155-156.
106
tievelijk art. 1D en art. 1C WLVO), alsook naar het gemeen aansprakelijkheidsrecht. Een „benadeelde‟ is dan in ieder geval diegene bij wie onmiddellijk schade inslaat, terwijl een „rechthebbende‟ diegene is die persoonlijk schade lijdt door weerkaatsing en een eigen recht op vergoeding heeft tengevolge van het overlijden of van lichamelijke letsels die het rechtstreeks slachtoffer lijdt.382
§3. Beperkingen door de Koning en latere wetgeving
A. Het KB 5 augustus 1991
211.
Met het Koninklijk Besluit van 5 augustus 1991 ging de Koning over tot een, zij het
enigszins terechte, verenging van deze definitie. Art. 4 KB 5 augustus 1991 voorziet namelijk dat drie categorieën van personen in ieder geval kunnen worden uitgesloten van vergoeding door de verzekeringsovereenkomst. Het betreft: 1° De persoon die aansprakelijk is voor het schadegeval op basis van de artikelen 1382 tot 1386bis BW. 2° De persoon die van alle aansprakelijkheid is ontheven krachtens art. 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten 3° De verzekeringsonderneming die in uitvoering van een andere verzekeringsovereenkomst de geleden schade heeft vergoed
212.
Eerste categorie: de persoon die aansprakelijk is voor het schadegeval op basis van de
artikelen 1382 tot 1386bis BW Het betreft dus niet alleen de zuiver subjectief aansprakelijke personen, maar ook diegenen op wie de vermoedens van aansprakelijkheid ex art. 1384, lid 2 tot 4 BW rusten (aansprakelijkheid van ouders voor de schade veroorzaakt door hun minderjarige kinderen, aansprakelijkheid van aanstellers voor de schade veroorzaakt door hun aangestelden in de bediening waartoe zij werden gebezigd en aansprakelijkheid van onderwijzers en ambachtslieden voor de schade veroorzaakt door hun leerlingen en leerjongens gedurende de periode dat zij onder hun toezicht stonden), alsook diegenen die de objectieve aansprakelijkheden van art. 1385 en art.
382
Zie hierover tevens: D. SIMOENS, Buitencontractuele aansprakelijkheid. Schade en schadeloosstelling, Antwerpen, Story-Scientia, 1999, 61.
107
1386 BW dragen. Ook de geesteszieken (zie art. 1386bis BW) vallen onder het toepassingsgebied. In de rechtsleer werd reeds volgend voorbeeld aangereikt: in een restaurant breekt brand uit. In de verzekeringspolis van de objectieve aansprakelijkheidsverzekering werd art. 4, 1° KB 5 augustus 1991 overgenomen. Dit betekent dat ook de restaurantuitbater, die door een fout ex art. 1382-1383 BW aansprakelijk is, geen vergoeding kan bekomen van de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar.383 Ik vind dit een ongelukkig voorbeeld. De restaurantuitbater zal immers, in de hypothese dat hij ook daadwerkelijk als „exploitant‟ in de zin van de wet kan worden beschouwd, nooit aanspraak kunnen maken op vergoeding van zijn eigen objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar.384
213.
Tweede categorie: de persoon die van alle aansprakelijkheid is ontheven krachtens art.
18 van de Wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten Deze bepaling heeft betrekking op de hypothese waarin een werknemer de brand of ontploffing zou hebben veroorzaakt, waarvoor hij geen aansprakelijkheid draagt, vermits het geen zware fout, noch opzet of gebruikelijk lichte fout betreft. Een belangrijke kritiek hierbij is natuurlijk de vraag hoe het zit met personeel van openbare rechtspersonen. De wet van 10 februari 2003385 voorziet immers in art. 2386 dat ook deze personen slechts in beperkte mate aansprakelijk kunnen worden gesteld. Kunnen zij dan wel steeds vergoeding genieten krachtens de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing? Een positief antwoord zou een manifeste discriminatie tot stand brengen, niet in het minst in het licht van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof.387 De keuze van de Koning om de verzekeraars toe te laten de voor het schadegeval verantwoordelijke werknemer van vergoeding krachtens de wet uit te sluiten is nog op een ander vlak uitermate problematisch. De toepassing van art. 4 KB 5 augustus 1991 heeft immers tot gevolg dat de fout van een benadeelde werknemer schadevergoeding op basis van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing voor deze „derde‟ onmogelijk Zie: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.5-3. 384 De exploitant is immers geen derde. Zie: P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 69-70, nr. 109. 385 Wet van 10 februari 2003 betreffende de aansprakelijkheid van en voor personeelsleden in dienst van openbare rechtspersonen, BS 27 februari 2003. 386 De tekst van de wet luidt: “Ingeval personeelsleden in dienst van openbare rechtspersonen, wier toestand statuair geregeld is, bij de uitoefening van hun dienst schade berokkenen aan de openbare rechtspersoon of aan derden, zijn zij enkel aansprakelijk voor hun bedrog en hun zware schuld. Voor lichte schuld zijn zij enkel aansprakelijk als die bij hen eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt”. 387 Zie: Arbitragehof nr. 19/2000, 9 februari 2000, BS 25 maart 2000. 383
108
maakt, terwijl de fout van andere slachtoffers in de regel slechts tot gedeelde aansprakelijkheid zal leiden.388 Dit verschil in behandeling kan mijns inziens nochtans niet redelijkerwijs worden verantwoord. Het belang en de invloed van deze categorie lijkt overigens sterk te zijn afgenomen in het licht van de vigerende cassatierechtspraak. Volgens het Hof van Cassatie is art. 18 WAO immers niet van toepassing wanneer de werknemer zichzelf schade berokkent. Wanneer een werknemer aldus van een derde vergoeding vordert voor de door hem geleden schade, moet de fout van deze werknemer in aanmerking worden genomen om de desgevallend gedeelde aansprakelijkheid van die derde te bepalen.389 Deze rechtspraak kan mijns inziens ook naar analogie worden toegepast op de verhouding tussen de foutaansprakelijke werknemer en de objectief aansprakelijke exploitant.
214.
Derde categorie: de verzekeringsonderneming die in uitvoering van een andere verze-
keringsovereenkomst de geleden schade heeft vergoed Deze uitsluitingsgrond verhindert subrogatoire vorderingen tegen de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar. Een voorbeeld verduidelijkt dit. Een eigenaar van een groot gebouw verhuurt dit gebouw aan een particulier die er een café wenst uit te baten. Op zekere dag breekt brand uit, terwijl het café overvol zit. De eigenaar zal de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar van de huurder (deze is immers exploitant) kunnen aanspreken. Niets belet de eigenaar natuurlijk tevens zijn eigen brandverzekeraar aan te spreken (met respect voor het indemniteitsprincipe390 uiteraard). In dat geval zal de brandverzekeraar zich op zijn beurt tegen de gemeenrechtelijk aansprakelijke kunnen richten op grond van het subrogatierecht voor iedere indemnitaire verzekeraar ex art. 41 WLVO. Welnu, krachtens art. 4, 3° KB 5 augustus 1991 zal de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar van de huurder dergelijke situatie kunnen vermijden.391
215.
Een auteur vraagt zich af welke draagwijdte art. 4 KB 5 augustus 1991 moet worden
toebedeeld. Worden de 3 categorieën benadeelden integraal uitgesloten van de toepassing van de wet of betreft het enkel de uitsluiting van de rechtstreekse vordering tegen de objectieve 388
Zie supra nr. 52. Voor een uitvoerige bespreking van de invloed van de fout van het slachtoffer, zie: B. WEYTS, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 565 p. 389 Cass. 8 juni 2009, NjW 2009, 636, noot I. BOONE. 390 Volgens dit beginsel kan een benadeelde niet meer vergoeding krijgen dan hetgeen de werkelijk geleden schade dekt. Het principe werd in het kader van de verzekeringsproblematiek uitgewerkt in art. 39 WLVO. 391 Zie: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.5-4.
109
aansprakelijkheidsverzekeraar?392 Net als deze auteur meen ik dat enkel de tweede interpretatie aanvaardbaar is. De wet heeft de Koning immers „slechts‟ de bevoegdheid gegeven om het voorwerp en de draagwijdte van de objectieve aansprakelijkheidsverzekering nader in te vullen.393 De objectieve aansprakelijkheid van de exploitant was en blijft uitsluitend een zaak van de wetgever, zodat bovenvermelde uitsluitingen enkel door de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar en niet door de exploitant kunnen worden ingeroepen.
B. Het nieuwe art. 8, lid 7 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing
216.
De vraag rijst naar de verhouding tussen art. 4 KB 5 augustus 1991 en de tekst van het
nieuwe art. 8, lid 7 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. In de nasleep van het Switel-drama werd art. 8 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing immers aangepast. De huidige tekst van het zevende lid bepaalt nu dat drie categorieën van „benadeelden‟ niet van de uitkeringen bepaald in de wet kunnen genieten. Het betreft: 1° In de mate van zijn fout, de brandstichter of de dader van de ontploffing 2° de verzekeraar die de benadeelde persoon heeft vergoed in het kader van een verzekering met vergoedend karakter en die zijn subrogatierecht uitoefent bedoeld in art. 41 WLVO 3° Iedere natuurlijke of rechtspersoon, anders dan de benadeelde of zijn rechthebbenden, met een eigen recht of wettelijk of conventioneel subrogatierecht.394
217.
Uiteraard was de bevoegdheid van de wetgever niet louter beperkt tot het nader bepa-
len van het voorwerp en de draagwijdte van de verzekering. Bijgevolg hebben de uitsluitingen van art. 8, lid 7 niet enkel betrekking op de rechtstreekse vordering tegen de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar, maar ook op de vordering gebaseerd op de objectieve aansprakelijkheid van de exploitant. In de drie gevallen van art. 8, lid 7 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing zal de belanghebbende aldus noch de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar, noch de objectief aansprakelijke exploitant kunnen aanspreken. J. SELLICAERTS, “Verzekering objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. Exploitant wordt het slachtoffer”, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 16. 393 Zie art. 8 in fine Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. 394 Op deze laatste uitsluiting werd een uitzondering gemaakt voor de „sociale verzekeraars‟ (de arbeidsongevallen- en ziekteverzekeraars). Zij kunnen via hun wettelijk subrogatierecht (art. 47 AOW en art. 14 §3 AOW Overheidspersoneel, respectievelijk art. 136 §2 Ziektewet) wel aanspraak maken op vergoedingen krachtens de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing, maar pas nadat de benadeelden integraal werden vergoed. Het gaat met andere woorden om een „achtergesteld‟ subrogatierecht. 392
110
218.
Met name de eerste categorie verdient enige toelichting. Het betreft de brandstichter of
dader van de ontploffing, in de mate van zijn fout. Vooral dit laatste is van belang. Zonder deze bepaling zou de wetgever immers manifest zijn afgeweken van het hierboven geschetste beginsel van irrelevantie van de oorzaak van de aansprakelijkheidsfactor.395 De bepaling “in de mate van zijn fout” zorgt er echter voor dat gedeelde aansprakelijkheid van de dader mogelijk blijft.396 Deze bepaling is opvallend beperkt. Eigenlijk zijn enkel de benadeelden die zelf een fout in de zin van art. 1382-1383 BW begaan hebben van vergoeding krachtens de wet uitgesloten. Dit is een sterke vernauwing van de uitsluitingen ten opzichte van art. 4 KB 5 augustus 1991.
219.
De derde categorie is het belangrijkste resultaat van het wetgevend ingrijpen in 1996.
Deze uitsluiting vermijdt dat het grootste deel van de vergoeding de facto voor de slachtoffers verloren gaat doordat derde-betalers hun subrogatierecht uitoefenen.397 Merk op dat het niet om een echte uitsluiting gaat, maar eerder om een beschermingsmechanisme van prioriteit voor rechtstreekse slachtoffers.398
C. De verhouding tussen beide bepalingen
220.
Wat is nu de verhouding tussen art. 4 KB 5 augustus 1991 en het nieuwe art. 8, lid 7
Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing? Het is duidelijk dat de categorieën benadeelden uit art. 8, lid 7 van de wet in geen geval vergoeding krachtens de wet kunnen bekomen. Maar wat bijvoorbeeld met de aansprakelijke personen ex art. 1384-1386bis BW? Krachtens art. 4 KB 5 augustus 1991 zal de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar deze benadeelden van vergoeding kunnen uitsluiten, doch deze personen behouden hun vordering tegen de objectief aansprakelijke exploitant.399 Deze laatste zal bijgevolg zelf de volledige schade van dergelijke benadeelden moeten vergoeden. Opnieuw duikt hier het gevaar van insolvabiliteit van de exploitant op.
395
Zie supra nr. 53-56. Zie ook: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.3-20. 397 Zie infra nr. 255-259. 398 J.-L. FAGNART, “L‟assurance de la responsabilité de l‟entreprise. Volume I”, in Responsabilités. Traité theorique et pratique, Waterloo, Kluwer, 2003, 38, nr. 105. 399 De Koning had immers enkel de bevoegdheid om het voorwerp en de draagwijdte van de objectieve aansprakelijkheidsverzekering nader in te vullen. Zie supra nr. 215. 396
111
§4. De rechtspraak van het hof van beroep te Antwerpen: the sky is the limit?
A. Het sociaal oogmerk van de wetgever
221.
Het begrip „derden‟ draagt momenteel de ruimste interpretatie ooit sinds het arrest van
het hof van beroep van Antwerpen van 24 december 2003.400 Dit heldere arrest verdient een uitvoerige toelichting. Voor het hof is het doel van de wetgever immers duidelijk: “Het is duidelijk dat de wet van 30 juli 1979 een sociaal oogmerk heeft door in ons recht een nieuwe vorm van objectieve aansprakelijkheid in te voeren, los van het klassieke schuldidee”. Men dient het begrip bijgevolg ruim op te vatten. Ter staving wordt in het arrest zelfs uitdrukkelijk verwezen naar de intrekking van het amendement van parlementslid BEAUTHIER. Vervolgens geeft het hof de tot nog toe ruimste omschrijving van het begrip „derden‟: “bedoeld worden alle personen die door een schadegeval worden benadeeld, en op wie de objectieve aansprakelijkheid niet rust, ongeacht of ze zich buiten of binnen de inrichting bevinden, of ze zich daar toevallig bevinden dan wel blijvend gevestigd zijn, dus ook de buren, voorbijgangers en zelfs de eigenaar van het gebouw dat door de inrichting gehuurd of gebruikt wordt of andere personen die in een contractuele relatie staan met de inrichting.” Deze omschrijving kan haast niet ruimer. Het hof lijkt hiermee een einde te willen stellen aan de vele discussies die de efficiënte en vlotte schadeloosstelling van benadeelden in de praktijk ernstig belemmeren. Ik zal hieronder dan ook proberen de consequenties van dit opmerkelijk arrest op een rijtje te zetten. B. Het begrip ‘gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichting’
222.
Hierboven werd reeds gewezen op de problematiek inzake de vereiste van enige conti-
nuïteit in de tijd.401 De rechtspraak van het hof van beroep van Antwerpen lijkt deze vereiste definitief te willen begraven, teneinde een efficiënte én effectieve bescherming van slachtoffers van brand en ontploffing te garanderen.
400 401
Antwerpen 24 december 2003, TBH 2005, 1073, noot C. VAN SCHOUBROECK. Zie supra nr. 172-175.
112
C. Adieu Stuwadoorsarrest?
223.
Opmerkelijk is dat het hof in deze definitie zelfs de toepassing van het samenloop-
verbod opzij lijkt te schuiven. De zinsnede “of andere personen die in een contractuele relatie staan met de inrichting” doet dit althans vermoeden. Een strikte toepassing van het stuwadoorsarrest402 van het Hof van Cassatie zou nochtans de contractuele aansprakelijkheid laten primeren. Volgens het hof van beroep van Antwerpen is dit echter niet het geval bij de toepassing van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. Deze visie heeft verregaande gevolgen.403 De schadelijder zal zich, tenminste volgens deze rechtspraak, in geval van brand of ontploffing geen zorgen meer hoeven te maken over de beperkingen die het samenloopverbod met zich meebrengt.
224.
Een voorbeeld verduidelijkt dit. Tijdens het weekend vindt een ontploffing plaats in
een garage voor de herstelling van wagens waarbij de auto van een belangrijke klant zwaar beschadigd wordt. Uit een later onderzoek blijkt dat het ging om de ontploffing van een boiler tengevolge van slecht onderhoud. Welnu, de klant hoeft zich, vanuit de visie van het hof van beroep van Antwerpen althans, voor de vergoeding van de schade aan zijn wagen geen zorgen te maken over het onderscheid tussen contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid en de beperkingen inzake contractuele aansprakelijkheid.404
225.
De vraag is echter of het Hof van Cassatie zich bij deze zienswijze zou aansluiten. Dit
zal vermoedelijk niet het geval zijn. Hoewel het Hof in het arrest van 29 september 2006405 het samenloopverbod op het niveau van de fout leek op te geven406 en aldus ruimte leek te
402
Cass. 7 december 1973, Arr. Cass. 1974, 395, RW 1973-74, 1597, noot J. HERBOTS, JT 1974, 443, Pas. 1974, I, 376. 403 Voor een toelichting van het sterk praktisch belang van het onderscheid tussen contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid, zie: H. BOCKEN m.m.v. S. GUILIAMS, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen. Samenvattende syllabus 2007-2008, Gent, 2008, 17-18, nr. 40. 404 Voor een toepassing van het onderscheid in hetzelfde voorbeeld, zie: Gent 16 juni 1980, RW 1980-81, 2005. Zie ook: H. BOCKEN, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen. Samenvattende syllabus 2007-2008, Gent, 2008, 17, nr. 40. 405 Cass. 29 september 2006, NjW 2006, 946, noot I. BOONE, RW 2006-07, 1717, noot A. VAN OEVELEN, TBO 2007, 66, noot K. VANHOVE en Pas. 2006, I, 1911 (het zogenaamde Tiercé Franco Belge-arrest). 406 Zie hierover uitgebreid: H. BOCKEN, “Samenloop contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid. Verfijners, verdwijners en het arrest van het Hof van Cassatie van 29 september 2006”, NjW 2007, 722-731; B. DUBUISSON, “Le concours des responsabilités contractuelle et extracontractuelle. Ultime tentative de conciliation…”, in Liber Amicorum Hubert Bocken, Brugge, Die Keure, 2009, 67-84; A. VAN OEVELEN, “De samenloop van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid: een koerswijziging in de rechtspraak van het Hof van Cassatie”, RW 2006-07, 1718-1721; T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, 103-105, nr. 136-140.
113
laten voor het eventueel volledig verlaten van het verbod in de toekomst, blijft ook vandaag het samenloopverbod onverkort bestaan.407
226.
Specifiek voor de lichamelijke schade tengevolge van brand en ontploffing in voor
het publiek toegankelijke inrichtingen zal het samenloopverbod echter doorgaans niet van toepassing zijn, vermits de contractuele wanprestatie van de exploitant in die omstandigheden vaak tegelijkertijd een strafrechtelijke inbreuk uitmaakt.408 Zo zal een contractuele fout van de exploitant zal in geval van brand of ontploffing vaak gekwalificeerd kunnen worden als onopzettelijke doodslag of slagen en verwondingen (art. 418 e.v. Sw). Het Hof van Cassatie heeft immers voor dergelijke situaties een uitzondering op het samenloopverbod aanvaard, zodat de benadeelde ingeval van een strafrechtelijk misdrijf een keuzerecht heeft tussen een contractuele en buitencontractuele vordering.409 Nochtans vraagt een deel van de rechtsleer410 zich af of het vermoeden van onschuld ex art. 6 EVRM niet wordt aangetast indien de burgerlijke rechter, zelfs wanneer de partijen hierover niet hebben geconcludeerd, een strafrechtelijk misdrijf vaststelt en aldus de buitencontractuele aansprakelijkheid toepast op een contractuele relatie.411
227.
Het samenloopverbod zal bij brand of ontploffing in voor het publiek toegankelijke
inrichtingen toch wel enige invloed zal hebben, tenminste wat de materiële schade betreft. In dergelijke gevallen zal de slachtoffervriendelijke rechtspraak van het hof van beroep van Antwerpen de toets door het Hof van Cassatie vermoedelijk niet doorstaan en zal de benadeelde medecontractant van de exploitant zich tevreden moeten stellen met een contractuele vordering. Dit staat op gespannen voet met het sociaal oogmerk van de wet.
407
Nog geen twee maanden na het Tiercé Franco Belge-arrest bevestigde het Hof van Cassatie immers opnieuw haar klassieke rechtspraak inzake het samenloopverbod. Zie: Cass. 27 november 2006, RABG 2007, 1257, noot L. PHANG en NjW 2008, 28, noot I. BOONE. In dit arrest formuleert het Hof overigens voor het eerst de grondslag van het samenloopverbod, namelijk de vermoede wil van de contractspartijen om hun rechtsverhouding te onderwerpen aan de contractuele regels, tenzij anders zou zijn bedongen. Zie: T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, 106, nr. 142. 408 Denk hierbij aan een manifest verzuim van het naleven van de preventieverplichtingen. 409 Cass. 26 oktober 1990, Arr.Cass. 1990-91, 244 en RCJB 1992, 497, noot R.O. DALCQ; Zie ook: H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, II, Les incapables, Les obligations, Brussel, Bruylant, 1964, 908-909; W. VAN GERVEN m.m.v. S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Acco, Leuven, 2006, 308. 410 H. VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, K. GEELEN en S. DE COSTER, “Overzicht van rechtspraak 19791984. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad”, TPR 1987, 1602. Zie hierover tevens: T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, 106-107, nr. 143. 411 Vergelijk: Brussel 30 juni 1989, JLMB 1990, 175.
114
D. Enkele casussen
228.
Het arrest van het hof van beroep van Antwerpen heeft aan het begrip „derden‟ terecht
opnieuw de betekenis toebedeeld die de wetgever van 1979 voor ogen stond. De draagwijdte van bovenvermelde interpretatie en het belang ervan voor de praktijk kan nog het best toegelicht worden aan de hand van een aantal voorbeelden. Hieronder probeer ik dan ook een aantal realistische situaties te schetsen waarin de rechtspraak van het hof van beroep van Antwerpen een cruciale rol speelt.
229.
In een lokaal dorpscafé met een oppervlakte van 60 m² breekt brand uit. Op het ogen-
blik van het ontstaan van de brandhaard zijn in de publiek toegankelijke ruimte van het gebouw (nl. de drinkgelegenheid) meerdere klanten aanwezig, terwijl aan de achterzijde van het gebouw een brouwer de inrichting aan het bevoorraden is. Tevens bevinden zich in een niet voor het publiek toegankelijk zijlokaal meerdere muziekinstrumenten van een plaatselijke harmonie. Welnu, de toepassing van de rechtspraak van het hof van beroep Antwerpen (en overigens ook van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge) betekent dat niet alleen de benadeelde klanten vergoedingsgerechtigd zullen zijn, maar dat ook de brouwer in beginsel de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar zal kunnen aanspreken, ook al bevond deze leverancier zich in een niet voor het publiek toegankelijke ruimte van het restaurant (namelijk de bevoorradingsruimte of eventueel de opslagruimte). Daarnaast zal ook de plaatselijke harmonie als eigenaar of gebruiker van de goederen in het zijlokaal als vergoedingsgerechtigde in aanmerking komen voor vergoeding krachtens de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing.
230.
De eigenaar van een groot gebouw in het centrum van de stad exposeert sinds enige
jaren de sculpturen van meerdere kunstenaars met het oog op het aantrekken van potentiële kopers. Bij brand of ontploffing zou deze eigenaar als exploitant objectief aansprakelijk gesteld kunnen worden voor de lichamelijke en stoffelijke schade aan derden toegebracht. De kunstenaars zouden voor de schade aan hun kunstwerken in het licht van de recente rechtspraak tevens als „derden‟ vergoeding kunnen bekomen van de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar.
115
HOOFDSTUK V. Welke schade?
§1. Algemeen 231.
Voor welke schade heeft de wetgever de vergoedingsregeling in de Wet preventie en
objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing bedoeld? Art. 8 van de wet lijkt heel duidelijk: “zowel voor de lichamelijke als voor de materiële schade”. Nochtans rijzen er vele problemen bij een nader onderzoek van de wettelijke regeling.
232.
De voorbereidende werken maken een duidelijk onderscheid tussen lichamelijke en
materiële schade, waarbij voorrang moet worden gegeven aan de vergoeding van de lichamelijke schade.412 Volgens één auteur is het niet helemaal duidelijk waarop deze voorrang betrekking heeft.413 Deze opmerking is begrijpelijk. In het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht bestaat immers geen enkel onderscheid tussen verschillende soorten schade. In beginsel moet elke schade worden vergoed. Men kan vermoeden dat hier bedoeld wordt dat, ingeval van een ontoereikende dekking, het beschikbare bedrag eerst voor de dekking van lichamelijke schade dient te worden aangewend.
§2. Materiële schade
A. Algemeen
233.
De concrete betekenis van „materiële schade‟ is het voorwerp van heel wat discussie.
In de Franse wettekst is namelijk sprake van “dégâts matériels”. Dit is geen materiële schade, maar zaakschade. Er kunnen op die manier twee stellingen verdedigd worden. Volgens de eerste stelling is krachtens de wet materiële schade vergoedbaar. De tweede stelling beperkt het toepassingsgebied echter tot zaakschade. Het is aangewezen hier duidelijkheid te scheppen. Tussen beide begrippen bestaat immers een wereld van verschil.
412 413
Parl.St. Kamer 1977-78, nr. 465/2, 5. S. FREDERICQ, Moderne risico‟s en vergoeding van letselschade, 216, nr. 247.
116
234.
Materiële schade is een heel ruim begrip. Onder materiële schade wordt de aantasting
van het vermogen van het slachtoffer in de ruime zin begrepen. Het gaat over patrimoniale schade, ongeacht de vorm die deze aanneemt.414 Aldus omvat dit begrip tevens de aantasting van de fysieke integriteit, ongeacht of er al dan niet inkomstenverlies wordt geleden.415 Materiële schade kan zaakschade omvatten, zoals de beschadiging van een voertuig, maar het kan evengoed gaan om de aantasting van een ander vermogensbestanddeel (denk bv. aan loonverlies).416 De tegenhanger van materiële schade is immateriële schade. Dit is extrapatrimoniale schade, waardoor het vermogen van de benadeelde niet wordt aangetast.417 Een typisch voorbeeld hiervan vormt het begrip morele schade.
235.
Zaakschade omvat echter enkel schade aan zaken.418 Ze ontstaat door de beschadiging
of het tenietgaan van een onroerend of roerend goed.419 Dit begrip wordt verderop nader toegelicht.420
B. De bedoeling van de wetgever
236.
De meeste rechtsleer,421 samen met het hof van beroep van Antwerpen,422 leidt uit de
parlementaire voorbereiding423 af dat de wetgever zaakschade bedoelde, hoewel uit de tekst van COLLE kan worden opgemaakt dat deze rechtsgeleerde voorstander is van de eerste stelling.424 Mijns inziens is deze discussie louter academisch. De belangen van benadeelden zijn immers voldoende gewaarborgd: de aantasting van de fysieke integriteit is een onderdeel van de lichamelijke schade425 en zal dus steeds verzekerd zijn.
414
T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, 658-659, nr. 1047. Cass. 30 november 1970, Pas. 1971, I, 289; Cass. 10 november 1969, Pas. 1970, I, 223; Cass. 4 december 1967, Pas. 1968, I, 448. 416 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, 658-659, nr. 1047. 417 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, 659, nr. 1047. 418 Zie uitgebreid: B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 409. 419 H. BOCKEN m.m.v. S. GUILIAMS, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen. Samenvattende syllabus 2007-2008, Gent, 2008, 37-38, nr. 82. 420 Zie infra nr. 238-239. 421 A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.3-15-16; A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering”, 231, nr. 21-22; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 409. 422 Antwerpen 24 december 2003, TBH 2005, 1073, noot C. VAN SCHOUBROECK. 423 Parl.St. Kamer 1976-77, nr. 1054/1, 5; Parl.St. Kamer 1977-78, nr. 465/2, 6. 424 P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 71. 425 Zie ook: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.3-15. 415
117
237.
De discussie lijkt overigens achterhaald sinds het KB 5 augustus 1991.426 In de artike-
len 1 en 3 van het besluit is immers sprake van „stoffelijke schade‟, wat veel enger is dan het begrip „materiële schade‟. Nochtans kan hier de vraag worden gesteld of de Koning hiermee zijn bevoegdheid niet heeft overschreden. De Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing heeft het immers duidelijk over materiële schade. Hier komt de problematiek inzake de hiërarchie der rechtsnormen naar boven. Indien een betwisting over deze schadepost aan een rechter wordt voorgelegd, zal deze eigenlijk art. 159 GW427 moeten toepassen.
C. Wat is dan zaakschade?
238.
Benadeelden hebben uiteraard wel belang bij een degelijke omschrijving van het be-
grip zaakschade. Een klassieke definitie luidt “schade ontstaan door de beschadiging of vernieling van roerende of onroerende zaken, waarbij het woord „zaak‟ in zijn meest ruime betekenis moet worden verstaan. Bedoeld worden zowel roerende als onroerende zaken, stoffelijke zowel als onstoffelijke zaken, levenloze maar ook levende zaken”.428 Hierbij kunnen twee soorten zaakschade worden onderscheiden:429 - Directe schade aan zaken: het geheel of gedeeltelijk verlies of beschadiging van de zaak zelf. - Indirecte schade: het geleden verlies of de gederfde winst door het feit dat de benadeelde tot de vervanging van de zaak, of de herstelling ervan, er niet het gebruik van heeft.
D. Alle zaakschade?
239.
Volgens MAHIEU moet de vergoeding echter beperkt worden tot de directe schade,430
doch hij staat hierin alleen. Terecht overigens, want de Wet op de Landverzekeringsovereenkomst bepaalt zelf in art. 39 dat de indemnitaire verzekeraar naast de door de verze426
Dit koninklijk besluit voert vergoedingsdrempels voor zowel de verschillende vormen van schade in. D.i. de zogenaamde „exceptie van onwettigheid‟. 428 A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering”, 232, nr. 22; Zie ook: R. DERINE, F. VAN NESTE, H. VANDENBERGHE, Beginselen van Belgisch privaatrecht, deel V, Zakenrecht, Antwerpen-Amsterdam, 1974, 7-9, nr. 2. 429 Zie: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.3-16; J. RONSE, Schade en schadeloosstelling (onrechtmatige daad), in APR, Brussel, Larcier, 1957, nr. 1276; A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering”, 232, nr. 22. 430 M. MAHIEU, “La loi du 30 juillet 1979 relative à la prévention des incendies et des explosions ainsi qu‟à l‟assurance de la responsabilité civile dans ces mêmes circonstances”, RGAR 1981, 10325. 427
118
kerde geleden schade ook de geleden verliezen en de gederfde winst dekt. Uit geen enkele bepaling blijkt dat de bepalingen inzake de objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing afwijken van dit algemene beginsel voor indemnitaire verzekeringen. Dit wordt ook bevestigd in de rechtspraak: “Hierbij dient het woord „zaak‟ in zijn meest ruime betekenis te worden verstaan. Ook gebruiks- en genotsderving van de vernielde of beschadigde zaak, zijn hierin begrepen”.431 De Modelpolis voorziet tevens in een ruime dekking: onder de waarborg materiële schade wordt dekking verleend voor niet alleen de eigenlijke zaakschade, maar ook voor immateriële schade (genotsderving, onderbrekingen van activiteiten, bedrijfsschade, productiestilstanden, winstdervingen, …).432
§3. Lichamelijke schade
A. Algemeen
240.
Wat bedoelde de wetgever met „lichamelijke schade‟? Over deze vraag bestaat veel
meer betwisting. Het is duidelijk dat het begrip in ieder geval alle schade omvat die het gevolg is van een aantasting van de fysieke integriteit (door overlijden, dan wel door lichamelijk letsel).433 Dit zal o.m. omvatten: de begrafeniskosten, rouwkosten, het inkomstenverlies voor de nabestaanden tengevolge van het overlijden, medische kosten, schade tengevolge van blijvende of tijdelijke arbeidsongeschiktheid, enz.434
B. Het probleem rond morele schade
241.
Wat echter met morele schade? De meeste discussie in de rechtsleer heeft betrekking
op deze schadepost.
431
Antwerpen 24 december 2003, TBH 2005, 1073, noot C. VAN SCHOUBROECK; Zie ook: A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering”, 232, nr. 22. 432 Art. 4 §3 Modelpolis BVVO. Zie hierover: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.3-16. 433 A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering”, 232, nr. 23; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 410. 434 Zie ook: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.3-14.
119
242.
Een eerste strekking binnen de rechtsleer435 oordeelt dat deze niet onder het toepas-
singsgebied van de wet valt. De benadeelde(n) dient/dienen zich hiervoor op het gemeen recht te baseren. Volgens VAN OEVELEN valt deze stelling te verdedigen vanuit de doelstellingen van de wetgever in 1979. Deze had immers de vergoeding van vermogensschade op het oog.436 Morele schade is nu juist een vorm van schade die in geen enkel opzicht kan worden beschouwd als de aantasting of vermindering van het vermogen.437 Vanuit de klassieke cassatierechtspraak zou deze opvatting in beginsel kunnen worden bijgetreden. Het is voor elkeen duidelijk dat morele schade in beginsel niet in geld kan worden uitgedrukt. Een schadevergoeding voor morele schade is dan ook niets anders dan een symbolische vergoeding met de bedoeling pijn, smart of ander leed te verzachten.438 Welnu, de keuze van de wetgever in art. 8 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing en van de Koning in KB 5 augustus 1991 om een grens aan de aansprakelijkheid en de verzekeringsplicht te stellen zou kunnen worden geïnterpreteerd als een voorkeur voor vermogensschade in de ruime zin van het woord. Ik vind deze stelling echter totaal onaanvaardbaar. Hoe kan men immers enerzijds de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing een sociaal oogmerk toebedelen439 en anderzijds morele schade integraal van het toepassingsgebied van de regeling uitsluiten? Bovendien stelt zich bij het uitsluiten van morele schade onmiddellijk dezelfde vraag uit 1976 naar de verhaalbaarheid van de schade. Zelfs COLLE geeft toe dat het onduidelijk is of de morele schade, in de hypothese dat die niet door de objectieve aansprakelijkheid gedekt wordt, mede in de dekking begrepen is.440
243.
Volgens een tweede strekking moet het begrip „lichamelijke schade‟ dan ook in de
meest ruime zin worden geïnterpreteerd, dus met inbegrip van morele schade.441 Het uitsluiten H. BOCKEN, “Van fout naar risico”, 381, nr. 68; A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.3-14; P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 71; A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering”, 233, nr. 23; B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 410. 436 Zie: Parl.St. Kamer 1976-77, nr. 1054/1, 5; Zie ook: Parl.St. Kamer 1977-78, nr. 465/2, 6. 437 A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering”, 233, nr. 23. 438 Cass. 3 februari 1987, Arr.Cass. 1987, 724; Cass. 10 oktober 1972, Arr.Cass. 1973, 140 . 439 Zie : Antwerpen 24 december 2003, TBH 2005, 1073, noot C. VAN SCHOUBROECK. 440 Dit zou in die hypothese enkel het geval zijn indien de aansprakelijkheden van art. 1382-1386bis BW tevens door de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar gedekt worden. Zie: P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 71-72, nr. 112 en 114. 441 H. CLAASSENS, “La responsabilité objective et l‟assurance obligatoire en cas d‟incendie ou d‟explosion frappant des établissements habituellement accessibles au public”, 613; M. MAHIEU, “La loi du 30 juillet 1979 relative à la prévention des incendies et des explosions ainsi qu‟à l‟assurance de la responsabilité civile dans ces 435
120
van zelfs morele schade zou immers tot ongewenste resultaten leiden. Het slachtoffer zou zich dan moeten wenden tot de gemeenrechtelijk aansprakelijke op basis van het gemeen recht (art. 1382 e.v. BW) en aldus opnieuw worden blootgesteld aan alle nadelen en risico‟s verbonden aan foutaansprakelijkheid. Dit is compleet in strijd met het sociaal oogmerk dat de wetgever in de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing heeft nagestreefd. Morele schade kan dus niet worden uitgesloten. Het concept van lichamelijke schade wordt overigens in het gemeen recht net zo breed opgevat en omvat aldus fysieke schade, maar tevens psychische en morele schade.442
§4. Uitsluitingen?
A. Algemeen
244.
Welke schade kan worden uitgesloten? De Modelpolis BVVO voorziet zelf in een
aantal uitsluitingen, die in de praktijk door de meeste verzekeringsondernemingen worden overgenomen in hun algemene voorwaarden.443
B. Opzet en grove schuld
245.
Een eerste uitsluitingsgrond betreft de schade die het gevolg is van opzet of grove
schuld van de verzekeringnemer (lees: de exploitant). Deze uitsluitingsgrond kennen we reeds uit art. 8 WLVO. Opzet wordt hoe dan ook niet gedekt. De inhoud van dit begrip lijkt echter, zoals reeds gezegd,444 in de recente rechtspraak te worden verengd. Grove schuld wordt door de modelpolis zelf gedefinieerd als het overtreden van de wetten, regels of gebruiken die de activiteit van de in de bijzondere voorwaarden omschreven inrichting regelen, wanneer de gevolgen van deze overtreding normaal voorzienbaar waren. Niettemin is verval van dekking onmogelijk op grond van een beding met algemene draagwijdte.445 mêmes circonstances”, RGAR 1981, 10325² ; C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 150. 442 H. CLAASSENS, “La responsabilité objective et l‟assurance obligatoire en cas d‟incendie ou d‟explosion frappant des établissements habituellement accessibles au public”, 613. 443 Art. 3 Modelpolis BVVO. Zie ook: J. SELLICAERTS, “Verzekering objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. Exploitant wordt het slachtoffer”, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 18. 444 Zie supra nr. 68. 445 Cass. 12 januari 2007, NjW 2007, 845, noot G. JOCQUÉ. Zie supra nr. 69.
121
C. Materiële schade door de aansprakelijkheid van de exploitant
246.
Voorts wordt ook materiële schade die het gevolg is van welke aansprakelijkheid ook
van de verzekerde, die verzekerbaar is door de dekking „Huurdersaansprakelijkheid‟, „Gebruikersaansprakelijkheid‟ of „Verhaal van derden‟ van een brandverzekeringsovereenkomst uitgesloten. Deze uitsluiting lost op het eerste zicht het probleem van samenloop tussen de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar en de brandverzekeraar op. Merk echter op dat hier twee praktische problemen ontstaan. Verzekeraars zijn immers niet gebonden door de Modelpolis BVVO, vermits deze nooit bindend werd verklaard (vergelijk met de WAM Modelpolis). Bovendien is deze uitsluiting, zelfs al zou ze opgenomen zijn, niet tegenwerpelijk aan benadeelden, die onverkort hun keuzerecht behouden. Aldus blijft een logge procedure mogelijk. De objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar zal toch dekking moeten verlenen en nadien dan verhaal uitoefenen op de brandverzekeraar. Eenvoudig is anders. Daarom werd reeds op 1 april 1992 een overeenkomst tussen objectieve aansprakelijkheidsverzekeraars en brandverzekeraars afgesloten in de schoot van de BVVO. Krachtens deze conventie zal de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar initieel zelf de materiële schade ten laste nemen in geval van brand. Vervolgens zal de brandverzekeraar de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar terugbetalen volgens zijn eigen contractuele voorwaarden.446
BVVO Overeenkomst Objectieve Aansprakelijkheid, gesloten op 1 april 1992. Zie: A. CAUWENBERGH, “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing inrichtingen die gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek”, V.D.6-3. 446
122
HOOFDSTUK VI. Problemen van subrogatie: de vergoedings- en verzekeringsdrempels
§1. Subrogatie van de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar
247.
In de rechtsleer werd reeds de vraag gesteld of de subrogatie ex art. 8, lid 6 Wet pre-
ventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar ook toelaat om verhaal uit te oefenen tegen bijvoorbeeld de verzekeraar B.A.uitbating van de verzekerde exploitant (in de hypothese dat deze laatste verantwoordelijk is voor de brand of ontploffing). Dienaangaande zou men een beroep moeten doen op art. 45 WLVO.447
248.
Een eerste lezing van de tekst van art. 41 WLVO voedt inderdaad de twijfel.
De indemnitaire verzekeraar kan zich immers enkel verhalen op de “aansprakelijke derden”.448 Naar Belgisch recht wordt nochtans algemeen aanvaard dat het subrogatierecht van derde-betalers ook betrekking heeft op de rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar van de aansprakelijke.449 Vanuit deze overweging lijkt niets de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar te verhinderen om via zijn subrogatierecht de verzekeraar B.A.-uitbating van de aansprakelijke exploitant rechtstreeks aan te spreken.
249.
Toch heeft de bovengenoemde rechtsleer het bij het rechte eind. Het subrogatierecht
van derde-betalers heeft immers slechts betrekking op de rechtstreekse vordering tegen de aansprakelijke derde en diens aansprakelijkheidsverzekeraar. De exploitant van de publiek toegankelijke inrichting is echter geen derde voor de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar brand en ontploffing. Een verhaal op de verzekeraar B.A.-uitbating van de exploitant is bijgevolg niet mogelijk.
447
Zie : P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 74, nr. 118. J.L. FAGNART, “Examen de jurisprudence (1981 à 1990). Les assurances terrestres”, RCJB 1991, 760. 449 I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 507, nr. 534-535. Zie ook: P. VAN OMMESLAGHE, “La transmission des obligations en droit positif belge”, in La transmission des obligations, Brussel, Bruylant, 1980, 140. 448
123
§2. De vergoedings- en verzekeringsdrempels A. Algemeen
250.
Hierboven werd reeds vermeld dat de objectieve aansprakelijkheid van de exploitant,
en daaruit voortvloeiend ook zijn verzekeringsplicht, beperkt wordt (zie art. 1 KB 5 augustus 1991).450 Wanneer het totaal van de gevorderde schadeloosstellingen het maximum overschrijdt, worden de aanspraken van de benadeelden naar evenredigheid herleid tot dat bedrag (art. 3 KB 5 augustus 1991). Merk op dat het om een mooie theorie gaat, maar dat de consequenties ervan verregaand en onaanvaardbaar zijn. De rampzalige brand in het Antwerpse Switel-hotel op 31 december 1994 bracht met name twee nijpende problemen onder de aandacht: het totaal ontoereikend karakter van de drempels enerzijds en het feit dat derde-betalers met het grootste gedeelte van de uitkeringen van de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar aan de haal gingen anderzijds.
B. Eerste probleem: de drempels zijn te laag
251.
In de Switel-case bleken de vergoedings- en verzekeringsdrempels totaal ontoereikend
om de werkelijke schade van de slachtoffers te dekken. In casu zou het bedrag van de vergoeding zelfs meer dan 1 miljard BEF bedragen.451 Men kan bijgevolg niet aan de indruk ontsnappen dat deze (weliswaar geïndexeerde) drempels de doeltreffendheid van de wettelijke regeling aantasten. Hoewel reeds herhaaldelijk werd gepleit voor een hoger bedrag,452 is het KB 5 augustus 1991 tot op heden onveranderd gelaten. Uiteraard kan dit betreurd worden, zeker in de gevallen waarin de werkelijk geleden schade de wettelijke drempels in grote mate overschrijdt (zoals in de Switel-case). Anderzijds is het niet realistisch een onbeperkte dekking op te leggen. Mijns inziens zou geen enkele verzekeraar de werkelijke risico‟s dan nog langer willen dekken, zodat de exploitanten van publiek toegankelijke inrichtingen de facto
450
Zie supra nr. 41. P. BUELENS, “Switel-brand. Na drie jaar nog steeds geen doorbraak”, De Verzekeringswereld 28 april 1998, 32. Zie hierover ook: I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 492, nr. 518; B. DUBUISSON, “De la légèreté de la faute au poids du hasard. Réflexions sur l‟évolution du droit de la responsabilité civile”, RGAR 2005, 14009, nr. 23; H. HOUSEN, “Switel-ramp. Wetgeving niet aangepast aan werkelijke risico‟s?”, De Verzekeringswereld 6 februari 1995, 19-21. 452 Zie hieromtrent: P. BUELENS, “Switel-brand. Na drie jaar nog steeds geen doorbraak”, De Verzekeringswereld 28 april 1998, 31. 451
124
onverzekerd zouden blijven.453 Als gevolg daarvan duikt opnieuw het probleem van de insolvabiliteit van de aansprakelijke op.
252.
Een mogelijke oplossing voor dit probleem is de afschaffing van de vergoeding voor
stoffelijke schade.454 Zoals uit de voorbereidende werken duidelijk blijkt, is de dekking van stoffelijke schade inderdaad niet het hoofddoel van de wettelijke regeling.455 Bovendien zijn meer dan genoeg alternatieve schadevergoedingssystemen voorhanden. Dit bleek o.m. ook in de Switel-case. De vergoeding van de stoffelijke schade vormde er namelijk geen essentieel probleem. Deze werd immers grotendeels vergoed door de brandverzekeraars van de slachtoffers, terwijl de vrijstellingen, ten belope van 5000 BEF (geïndexeerd), door de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar van het Switel-hotel (Royal & Sun Alliance) ten laste werden genomen.456
253.
Toch is in de praktijk voor een andere oplossing gekozen. Zoals we weten voorziet de
Modelpolis BVVO in een uitsluiting voor materiële schade die het gevolg is van welke aansprakelijkheid ook van de verzekeringnemer die verzekerbaar is door de dekking „Huurdersaansprakelijkheid‟, „Gebruikersaansprakelijkheid‟ of „Verhaal van derden‟ van een brandverzekeringsovereenkomst.457 Deze exceptie is echter niet tegenwerpelijk aan de benadeelden, zodat de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar in de praktijk eigenlijk steeds zal moeten uitkeren. In geval van samenloop met de brandverzekering zullen deze bedragen weliswaar terugbetaald worden, maar een echte oplossing voor de lage drempels is het niet.
254.
Het past hier ook te wijzen op de invloed van de lijst van art. 1 KB 28 februari 1991 en
de draagwijdte die daar door de Ministeriële Omzendbrief 3 maart 1992 aan is toebedeeld. Met name ontstaan moeilijkheden wanneer er sprake is van samenloop van verschillende ca-
453
Dit leidt tot de conclusie dat de tijd van de onbeperkte verzekeringsdekking definitief voorbij is. Zie: H. COUSY, “Pikante details over een beruchte driehoeksverhouding: de rechtstreekse vordering in de aansprakelijkheidsverzekering”, in Aansprakelijkheid, aansprakelijkheidsverzekering en andere schadevergoedingssystemen. XXXIIIe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2006-07, Mechelen, Kluwer, 2007, 426. 454 Aanvullend Advies bij advies Doc C/93/30 van de Commissie voor Verzekeringen, Doc C/95/13, 9 november 1995, 10; Zie ook: C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij rampen. Een Belgische case-study”, 163. 455 Parl.St. Kamer, 1977-78, nr. 465/2, 5. 456 Zie: P. BUELENS, “Switel-brand. Na drie jaar nog steeds geen doorbraak”, De Verzekeringswereld 28 april 1998, 31; C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij rampen. Een Belgische case-study”, 163, noot 87. 457 Zie supra nr. 244 en 246.
125
tegorieën van inrichtingen uit de lijst. Een voorbeeld verduidelijkt dit sterk.458
Een persoon
bevindt zich op het ogenblik van een hevige ontploffing in de gemeenschappelijke ruimte van een handelsgalerij (categorie 14). De explosie is echter afkomstig van een restaurant van 65 m² binnen de galerij. Ter herinnering: niet alleen de exploitant van de handelsgalerij moet een objectieve aansprakelijkheidsverzekering sluiten, maar ook de exploitant van het restaurant (want het is een geviseerde inrichting in het KB 28 februari 1991). Kan de benadeelde de aansprakelijkheidsgrenzen van art. 1 KB 5 augustus 1991 cumuleren en dus putten uit beide verzekeringen? Zelfs als het antwoord positief is, rijst nog een andere vraag: geldt dit principe ook als beide exploitanten (van de galerij én van het restaurant) dezelfde persoon zijn?
C. Tweede probleem: het systeem loopt mank door de tussenkomst van derde-betalers
255.
Een tweede probleem dat in de case van het Switel-hotel rees, was het feit dat de ver-
zekeraar van de exploitant de facto eigenlijk een groot deel van de voorziene vergoeding opzij zou moeten zetten met het oog op de terugbetaling aan derde-betalers, die werden gesubrogeerd in de rechten van de benadeelden die ze hadden vergoed. Bijgevolg konden de slachtoffers slechts op het resterende bedrag aanspraak maken. Stel dat een grote brand uitbreekt in een dancing. Het resultaat is vreselijk: meerdere doden en gewonden. De lichamelijke schade bedraagt in totaal 25 miljoen euro. Hiervan wordt de helft vergoed op grond van de Ziektewet, de Arbeidsongevallenwet en allerlei first party-verzekeringen. De slachtoffers dienen de rest van de schade in beginsel zelf te verhalen op de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar. Zonder tussenkomst van de bovengenoemde derde-betalers, zouden de slachtoffers in ieder geval maximum 15 miljoen euro kunnen vorderen voor de lichamelijke schade. Nu zullen zij echter geconfronteerd worden met een residu van „amper‟ 2, 5 miljoen euro voor de nog niet gedekte schade. 459 Dit betekent uiteraard dat de schade, die al zo moeilijk te vergoeden is, gelet op de bestaande vergoedings- en verzekeringsdrempels, in dat geval voor een groot deel onvergoed blijft.
256.
De auteur van bovenvermeld voorbeeld geeft duidelijk het probleem aan. Nochtans
was prima facie geen echte wetswijziging nodig. Bij gebrek aan enige nadere wettelijke bepaJ. SELLICAERTS, “Rondschrijven van minister Tobback. Objectieve aansprakelijkheid Brand Ontploffing”, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 24. 459 Zie: I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 493-494, nr. 518; I. BOONE, “De verschillende belangen van slachtoffers en regresnemers: uitgangspunt voor een verschillend aansprakelijkheidsrecht?”, TPR 2003, 984-986, nr. 66-67. 458
126
ling zou immers kunnen worden teruggegrepen naar het gemeen recht. In het algemeen verbintenissenrecht geldt namelijk het beginsel nemo censetur subrogasse contra se (art. 1252 BW). Volgens dit beginsel mag een subrogatie of „indeplaatsstelling‟ de oorspronkelijke schuldeiser niet benadelen. Het betreft de hypothese waarin een derde de schuldeiser slechts gedeeltelijk zou hebben betaald, waardoor een cumul van schuldvorderingen tegen de schuldenaar zou ontstaan. Art. 1252 BW voorziet hier dat de oorspronkelijke schuldeiser met zijn vordering tot betaling van het resterend bedrag van de schuld voorrang heeft op de gesubrogeerde derde.460 Het tweede probleem van de brand in het Switel-hotel zou aldus opgelost worden.
257.
Een minpunt bij deze redenering is wel dat geen absolute overeenstemming bestaat
over de toepasselijkheid van art. 1252 BW in de gevallen van wettelijke subrogatie buiten het Burgerlijk Wetboek.461 Dit betekent dat, afgezien van art. 41 WLVO voor de indemnitaire verzekeringen,462 geen wettelijke voorrangsregeling voor de benadeelde voorhanden is, waardoor het probleem van de Switel-case opnieuw levensgroot wordt. Vanuit dat opzicht lijkt een veralgemening van de voorrang voor de (rest)vordering van de benadeelde, in navolging van o.a. het Franse en Duitse recht, inderdaad aangewezen.463
258.
De ramp in het Switel-hotel was de aanleiding voor een wettelijke correctie in 1996.
Sindsdien kunnen geen aanspraak maken op vergoeding krachtens de wet: 1° in de mate van zijn fout, de brandstichter of de dader van de ontploffing 2° de verzekeraar die de benadeelde persoon vergoed heeft in het kader van een verzekering met vergoedend karakter en die zijn subrogatierecht uitoefent bedoeld in art. 41 WLVO
460
Een soortgelijke bepaling werd overigens ook ingevoerd voor alle indemnitaire verzekeringen. Art. 41 WLVO voorziet namelijk: “de indeplaatsstelling mag de verzekerde of de begunstigde, die slechts gedeeltelijk vergoed is, niet benadelen. In dat geval kan hij zijn rechten uitoefenen voor hetgeen hem nog verschuldigd is, bij voorrang boven de verzekeraar”. 461 Zie uitgebreid: I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 361-362, nr. 383. Er bestaan drie strekkingen ter zake. Een eerste strekking meent dat tot een pondspondsgewijze verdeling moet worden overgegaan, vermits de voorrangsregel niet geldt indien de wetgever er niet uitdrukkelijk in heeft voorzien. Zie: J. VAN LANGENDONCK en J. PUT, Handboek socialezekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 446. Het Hof van Cassatie lijkt eerder de subrogatievordering van de derde-betalers voorrang te verlenen in de gevallen waarin dit uit de geest van de wet volgt (2e strekking). Zie bijvoorbeeld: Cass. 23 december 1982, Arr. Cass. 1982-83, 555 en A. VAN OEVELEN, “Het (quasi-)subrogatierecht van publiekrechtelijke rechtspersonen bij ongevallen van hun personeelsleden met lichamelijk letsel”, in Liber Amicorum Jozef Van den Heuvel, Antwerpen, Kluwer, 1999, 453-454. Niettemin bestaat er, weliswaar lagere, rechtspraak die toch voorrang geeft aan de benadeelde t.o.v. de subrogatievordering van een derde-betaler (derde strekking); Zie bijvoorbeeld voor de subrogatievordering van het ziekenfonds: Rb. Antwerpen 23 maart 1979, RW 1980-81, 133. 462 De eigenschadeverzekeringen van benadeelden zijn dus wel geviseerd. 463 I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 363-364, nr. 383.
127
3° iedere natuurlijk persoon of rechtspersoon, andere dan de benadeelde persoon of zijn rechthebbenden, evenals iedere instelling die of ieder organisme dat beschikt over een wettelijk of conventioneel subrogatierecht of over een eigen recht tegen de persoon die aansprakelijk is voor het ongeval (art. 8, lid 7 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing). De wetgever heeft dus komaf gemaakt met de bovenvermelde problematiek rond art. 1252 BW. Schadeverzekeraars kunnen elk subrogatoir verhaal op de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar vergeten. Opmerkelijk is de wettelijke uitzondering op dit beginsel voor de zogenaamde „sociale‟ verzekeraars. De ziekenfondsen, arbeidsongevallenverzekeraars en tewerkstellende overheidsbesturen kunnen wel aanspraak maken op vergoeding krachtens de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing, maar ze zijn wel nog achtergesteld.464 Met andere woorden, het zijn nu de „sociale‟ verzekeraars die het eventuele saldo moeten afwachten. Uiteraard verhindert niets hen om de gemeenrechtelijk aansprakelijke langs buitencontractuele weg aan te spreken.465
259.
In de rechtsleer bestaat echter nog steeds betwisting over het nut van het wettelijk in-
grijpen in 1996. Volgens een eerste strekking is dit ingrijpen volkomen overbodig geweest, aangezien de beoogde subrogatie enkel geldt tegen de aansprakelijke derden. De objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar is geen voor de brand of ontploffing aansprakelijke derde.466 Een tweede strekking wijst er echter op dat een indemnitaire verzekeraar na vergoeding van de benadeelde in beginsel op basis van art. 41 WLVO vergoeding kan vorderen van de objectief aansprakelijke exploitant (de “aansprakelijke derde”) én van zijn verzekeraar, zoals zijn verzekerden (in deze context de benadeelden) dat zelf hadden kunnen doen. Bijgevolg is een uitdrukkelijke wettelijke bepaling wel degelijk absoluut nodig.467 Deze laatste strekking heeft het mijns inziens bij het rechte eind. Derde-betalers die gesubrogeerd zijn in de rechten van het slachtoffer tegen de aansprakelijke kunnen immers ook zonder problemen een rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar van deze aansprakelijke uitoefenen.468 Ook het Hof van 464
Op die manier is aan het lange tijd nutteloos geachte art. 6 KB 5 augustus 1991 eindelijk zin gegeven. Dit artikel voorziet namelijk specifiek voor de ziekteverzekering in een cumulatieverbod met vergoedingen krachtens de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing en in de bevestiging van het subrogatierecht van het ziekenfonds. 465 Parl.St. Kamer 1995-96, nr. 352/4, 15-16; I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 494, nr. 519. 466 P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 72, nr. 115. 467 I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 494, noot 1884. 468 I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 507, nr. 534-535. Zie ook: P. VAN OMMESLAGHE, “La transmission des obligations en droit positif belge”, in La transmission des obligations, Brussel, Bruylant, 1980, 140.
128
Cassatie lijkt dit, weliswaar impliciet, te bevestigen.469 Deze argumentatie gaat uit van een ruime draagwijdte van de subrogatie. De subrogatie of „indeplaatsstelling‟ brengt namelijk een overdracht van schuldvordering met zich mee, met inbegrip van al haar toebehoren.470
D. Conclusie
260.
De keuze van de wetgever om voorrang te geven aan de belangen van de slachtoffers
is in ieder geval volkomen terecht geweest, zeker in het licht van het Switel-drama.471 Het huidige art. 8, lid 7 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing heeft het belang van bovenvermelde discussies verminderd en de rechtszoekende zekerheid geboden.
469
Cass. 8 maart 2006, JT 2006, 625; Cass. 3 januari 2006, NjW 2007, 32, noot G. JOCQUÉ. Zie hierover uitgebreid: I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 507, nr. 534-535. 470 Dit vormt een toepassing van de accessoriumtheorie, zoals de auteur van de tweede strekking terecht opmerkt. Zie o.m.: I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 507-509, nr. 535-536; W. VAN GERVEN m.m.v. S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Acco, Leuven, 2006, 221-222. 471 Ondertussen werd een vergelijkbare regeling ingevoerd inzake schade door terrorisme in de wet van 1 april 2007 betreffende de verzekering tegen schade veroorzaakt door terrorisme. Zie uitgebreid: I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 495, nr. 520.
129
HOOFDSTUK VII. Controle
§1. Algemeen
261.
Hoe kan de naleving van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en
ontploffing en haar uitvoeringsbesluiten in de praktijk worden afgedwongen? Art. 10 van de wet voorziet in twee soorten bevoegdheden: een aantal strafrechtelijke sancties en een aantal bevoegdheden voor de burgemeester van de gemeente waar de inrichting gevestigd is.
§2. Bevoegdheid van de strafrechter A. Correctionele straffen
262.
Overtredingen van de bepalingen van de Wet preventie en objectieve aansprakelijk-
heid brand en ontploffing en haar uitvoeringsbesluiten worden gestraft met een gevangenisstraf van 8 dagen tot 6 maanden en met een geldboete van 26 euro tot 1000 euro (te vermenigvuldigen met de wettelijke opdecimes) of met één van die straffen alleen. Bovendien geldt een regime van wettelijke herhaling: bij herhaling binnen het jaar kunnen de straffen worden verdubbeld, namelijk tot 1 jaar gevangenisstraf472 en 2000 euro. Het is echter niet duidelijk of het nieuwe misdrijf dezelfde kwalificatie moet hebben als de eerste feiten. Voor VANDEPLAS is het bijgevolg redelijk aan te nemen dat elke nieuwe overtreding van de wet of de uitvoeringsbesluiten, ongeacht de specifieke bepaling, tot strafverzwaring aanleiding kan geven.473 In het licht van het sociale oogmerk van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing lijkt deze opvatting gerechtvaardigd. Men kan zich echter wel de vraag stellen of de exploitant daardoor niet het slachtoffer wordt.
472
Deze termijn loopt niet vanaf de datum van de uitspraak van de eerste veroordeling, maar vanaf de datum waarop deze beslissing in kracht van gewijsde is getreden. Zie: Cass. 7 oktober 1971, RW 1971-72, 1125. 473 A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering”, 248-249, nr. 53. Zie ook: Cass. 16 februari 1932, Pas. 1932, I, 70.
130
B. De sluiting
263.
Bovendien kan de rechter in geval van veroordeling ook de sluiting bevelen van de
inrichting voor een periode van 1 maand tot 1 jaar. De sluiting vangt aan binnen 48 uur na de betekening van de beslissing tot veroordeling aan de overtreder. Het bewijs van naleving van de verzekeringsplicht door de exploitant moet slechts één keer geleverd worden met de afgifte van een attest aan de verzekeringnemer en het verzenden van een dubbel van dit attest aan de burgemeester van de gemeente waar de inrichting is gelegen.474 De sluiting kan ook worden uitgevoerd ten laste van de derde die de inrichting mocht hebben overgenomen sinds de vaststelling van de overtreding. In dat geval wordt de derde echter in het geding geroepen en kan het vonnis tegen hem niet worden ingeroepen als hij kan bewijzen dat hij te goeder trouw was en onkundig van de mogelijke sluiting.475 Vreemd genoeg heeft de wetgever hier het klassieke beginsel van de goede trouw (zie art. 2268 BW) omgekeerd.
§3. Bevoegdheid van de burgemeester 264.
De burgemeester kan inbreuken vaststellen en hiervan proces-verbaal opmaken.476 De
wet heeft het over inbreuken op de bepalingen van de wet, maar men mag redelijkerwijs aannemen dat de burgemeester ook bevoegd is voor het vaststellen van inbreuken op de uitvoeringsbesluiten.477
265.
De burgemeester kan bovendien ook de voorlopige sluiting bevelen van de inrichtin-
gen die niet voldoen aan de krachtens de wet voorgeschreven veiligheidsmaatregelen.478 Deze sluiting is volgens de Raad van State echter geen administratieve sanctie, maar veeleer een politiemaatregel die door de plaatselijke toestand gewettigd is.479 Merk op dat deze bevoegdheid van de burgemeester heel ruim is: de wet beperkt de duur van deze (voorlopige) sluiting immers niet in de tijd. Het is overigens ook niet duidelijk op basis van welke specifieke crite474
Art. 8bis §7-9 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing iuncto art. 7 en 8 KB 5 augustus 1991. 475 Art. 10 §2 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. 476 Art. 12 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. 477 Zie: A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering”, 246, nr. 43. 478 P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 74, nr. 119. Zie bijvoorbeeld ook: Kort ged. Rb. Gent 30 december 2003, NjW 2004, 491. 479 Parl.St. Kamer, 1976-77, nr. 1054/1, 10.
131
ria de burgemeester kan beslissen tot de sluiting. Hier duikt het risico voor willekeur op. Terecht merkt VANDEPLAS op dat, ondanks de mogelijkheid tot administratief beroep, de schadelijke (vooral commerciële) gevolgen van deze sluiting voor de onderneming vaak onomkeerbaar zullen zijn.480 Verder is het ook niet duidelijk in hoeverre de uiteindelijke beslissing van de strafrechter een invloed heeft op de eerdere sluiting door de burgemeester.
A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering”, 247-248, nr. 50. 480
132
HOOFDSTUK VIII. Het lot van het slachtoffer bij nietverzekering §1. Algemeen 266.
Vreemd genoeg heeft de wetgever geen echt vangnet voorzien voor de problematiek
van het niet afsluiten van een objectieve aansprakelijkheidsverzekering door een exploitant van een gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichting die onder het toepassingsgebied van de wettelijke regeling valt. Art. 10 Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing voorziet weliswaar in een aantal strafrechtelijke sancties op de niet-naleving van de bepalingen van de wet, maar voor benadeelden is geen effectieve bescherming voorhanden.481
§2. Tegenstelbaarheid van excepties: een waarborg? 267.
De enige bepaling die enigszins in de buurt van een vangnet komt, is art. 8bis §7 Wet
preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. Krachtens deze bepaling kan de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraar de beëindiging, de nietigverklaring, de ontbinding, de opzegging, de schorsing van de overeenkomst of van de dekking, uit welke oorzaak ook, tegen de benadeelde enkel inroepen wanneer het schadegeval heeft plaatsgevonden meer dan 30 dagen nadat de verzekeraar hiervan geldig kennis heeft gegeven aan de burgemeester van de gemeente waar de voor het publiek toegankelijke inrichting gevestigd is. Merk op dat deze bepaling veel strenger is dan art. 87 §1 WLVO (de niet-tegenstelbaarheid van excepties en verweermiddelen bij de verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering), waar immers geen beperking in de tijd is ingevoegd.482 In die zin komt de wetgever tegemoet aan de belangen van slachtoffers, maar men kan niet ontkennen dat deze bepaling ontoereikend is om het risico van niet-verzekering te dekken. Men kan immers nooit ten volle garanderen dat elke exploitant van een publiek toegankelijke inrichting de wettelijke verzekeringsplicht zal
C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 165. 482 Zie supra nr. 77. 481
133
naleven. Bovendien hebben de objectieve aansprakelijkheidsverzekeraars ook geen acceptatieplicht.483
§3. Vinden we de oplossing in de WAM? A. Algemeen
268.
Voor het overige genieten benadeelden geen bescherming tegen niet-verzekering. On-
getwijfeld dient dit sterk te worden betreurd. Het slachtoffer kan weliswaar steeds de exploitant als objectief aansprakelijke voor het schadegeval aanspreken,484 maar tegelijkertijd stelt zich dan weer het risico van diens insolvabiliteit. We kunnen hier concluderen dat het slachtoffer in dergelijke gevallen niet anders zal kunnen dan de exploitant na te trekken in de hoop dat deze enige andere aansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten. VAN SCHOUBROECK485 vermeldt een drietal verzekeringen uit de polispraktijk. Merk hierbij op dat geen enkele onder hen als volwaardig alternatief kan worden beschouwd.486
B. De burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering uitbating
269.
Deze verzekering zal doorgaans echter niet de schade aan zaken dekken, voor zover
het gaat om schade die kan worden verzekerd in de brandverzekering. Dit is problematisch, vermits de brandverzekering naar Belgisch recht niet verplicht is.487
C. De gezinsaansprakelijkheidsverzekering
270.
De familiale verzekering zal slechts kunnen worden aangesproken in de hypothese dat
de aansprakelijkheid geen verband houdt met een beroepsactiviteit, wat natuurlijk niet vaak het geval zal zijn, gelet op de aard van de inrichtingen in de lijst van art. 1 KB 28 februari 1991. De rol van deze verzekering zal dan zelfs slechts gering zijn, vermits de „bijzondere‟ 483
Zie infra nr. 274-275. M. MAHIEU, “La loi du 30 juillet relative à la prévention des incendies et des explosions ainsi qu‟à l‟assurance obligatoire de la responsabilité civile dans ces mêmes circonstances”, RGAR 1981, 10325. 485 C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 166-167. 486 Zie infra nr. 269-272. 487 Zie infra nr. 272. 484
134
aansprakelijkheid van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing in principe niet wordt gedekt (het KB 12 januari 1984 heeft het enkel over de buitencontractuele aansprakelijkheid in de zin van art. 1382-1386bis BW).488 Dit betekent dat benadeelden deze verzekeraar slechts zullen kunnen aanspreken mits bewijs van foutaansprakelijkheid in hoofde van de exploitant of één van de andere verzekerden.489 Het is duidelijk dat deze verzekering absoluut geen alternatief kan vormen. Bovendien is er geen enkele garantie dat elke exploitant van een publiek toegankelijke inrichting een gezinsaansprakelijkheidsverzekering zal hebben gesloten, vermits het om een niet-verplichte verzekering gaat.
271.
Zelfs indien een benadeelde toch de familiale verzekeraar van de aansprakelijke voor
de brand of ontploffing kan aanspreken, zal de kans groot zijn dat hij minstens voor zijn stoffelijke schade in de kou zal blijven staan, gelet op art. 6, 11° KB 12 januari 1984.490
D. De brandverzekering van de aansprakelijke dader
272.
Ook deze verzekering is verre van een volwaardig alternatief, vermits zij in beginsel
enkel schade aan zaken dekt.491 Bovendien is het sluiten van een brandverzekering in België niet wettelijk verplicht.492
E. Balans
273.
Het kan bijgevolg betreurd worden dat er inzake deze materie geen variant bestaat van
het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds uit de WAM.493 Een dergelijk fonds zou de vergoeding van de benadeelden kunnen verzekeren in gevallen waarin de aansprakelijkheid van
488
Zie: P. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, 84, nr; 138; H. PAULUS-DE RODE, “Une innovation belge. La réglementation de l‟assurance R.C. familiale”, RGAR 1985, 10940². 489 Voor een overzicht van de verzekerden van de gezinsaansprakelijkheidsverzekering: art. 3 KB 12 januari 1984. 490 Krachtens deze bepaling kan van dekking door de gezinsaansprakelijkheidsverzekering worden uitgesloten: “de stoffelijke schade veroorzaakt door vuur, door een brand, door een ontploffing of door rook ingevolge vuur of een brand die ontstaat in of medegedeeld wordt door het gebouw waarvan de verzekerde eigenaar, huurder of bewoner is met uitzondering evenwel van de schade veroorzaakt in hotels of gelijkaardige logementshuizen door de verzekerden betrokken tijdens een tijdelijk of toevallig verblijf zowel om privé- als om beroepsredenen”. 491 Tenzij anders zou zijn bedongen. Zie: art. 63 en 64 WLVO. 492 In tegenstelling tot bijvoorbeeld Nederland. Zie: C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 147. 493 Zie ook: A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering”, 238, nr. 29.
135
de exploitant van een publiek toegankelijke inrichting, al dan niet gewild, onverzekerd is gebleven.
F. En de exploitant?
274.
Ook de objectief aansprakelijke exploitant loopt ernstig gevaar. Er is geen enkele wet-
telijke of reglementaire bepaling die de verzekeraars een acceptatieplicht oplegt. Het risico bestaat dus dat de exploitant in de kou blijft staan en aan één enkel schadegeval financieel ten onder gaat. Wat nu gedaan wanneer een voor het publiek toegankelijke inrichting een zwaar brand- of ontploffingsrisico vertoont en geen enkele verzekeraar tot verzekering bereid is?494
275.
Hier kan een tariferingsbureau eventueel een oplossing bieden.495 Zo werd bij de wet
van 2 augustus 2002496 in het kader van de WAM-verzekering een tariferingsbureau opgericht in de schoot van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds (art. 9bis-art. 9quinquies WAM). Dit bureau heeft tot taak een tariferingsvoorstel te doen indien een verzekeringsplichtige hierom verzoekt nadat hij bij minstens drie verzekeringsmaatschappijen een dekkingsweigering heeft vernomen. Met zo‟n weigering wordt gelijkgesteld: een premievoorstel hoger dan vijf maal het minimumtarief, alsook een franchise hoger dan drie maal het maximumbedrag (zie art. 9ter WAM). Het beheer van de getarifeerde risico‟s wordt aan één of meer verzekeraars toevertrouwd, maar het resultaat van de getarifeerde risico‟s wordt opgenomen in de rekening van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds. Waarom zou dergelijke regeling niet per analogie kunnen worden toegepast bij de verzekeringsplicht in het kader van de objectieve aansprakelijkheid voor brand en ontploffing?
Dit probleem werd reeds in 1980 opgemerkt. Zie: A. VAN OEVELEN en A. VANDEPLAS, “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering”, 238, nr. 29. 495 C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 165, noot 97. Deze auteur maakt de subtiele suggestie dat men zich zou baseren op de regeling in de WAM-verzekering. 496 BS 30 augustus 2002. 494
136
DEEL 4. Slotbeschouwingen
137
HOOFDSTUK I. Goede bedoelingen, maar weinig resultaat?
§1. Heel wat kritiek mogelijk
276.
Hoewel de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing onge-
twijfeld dient te worden toegejuicht als tegemoetkoming aan de problematiek van rampschade, moeten toch enkele vraagtekens worden geplaatst bij de praktische uitwerking ervan.497 De analyse van de wet en haar uitvoeringsbesluiten leert inderdaad dat de huidige regeling heel wat gebreken vertoont.498 Met name het arbitrair karakter van de lijst van publiek toegankelijke inrichtingen in art. 1 KB 28 februari 1991499 valt hierbij op. Daarnaast rijzen ook vragen omtrent het begrip „gewoonlijk‟,500 de oorzaak van de brand of ontploffing,501 het begrip exploitant,502 de vergoedbare schade,503 het probleem van niet-verzekering,504 enz.
§2. Toch veel voordelen
277.
Het loont echter de moeite de materie ook eens vanuit buitenlandse ogen bekijken.
VAN SCHOUBROECK wijst er op dat de onvolkomenheden van de wet niet buiten proportie mogen worden gezien. Te vaak wordt immers eerder uitgegaan van de letterlijke bewoordingen van de wet, dan van de onderliggende doelstelling.505 Het komt er met andere woorden op aan de geest van de wet boven de letter te plaatsen. Immers, de toepassing van de Belgische regeling zou voor de slachtoffers van de cafébrand in Volendam of de vuurwerkramp te Enschede ongetwijfeld meer zekerheid op vergoeding geboden hebben.506
B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 410. Dit werd in het derde deel van deze bijdrage duidelijk aangetoond. Zie supra nr. 96-275. 499 Zie supra nr. 96-176. 500 Zie supra nr. 166, 170, 174-175. 501 Zie supra nr. 182-189. 502 Zie supra nr. 192-202. 503 Zie supra nr. 231-246. 504 Zie supra nr. 266-275. 505 C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 168. 506 C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 168. 497 498
138
278.
De Belgische regeling heeft ongetwijfeld gebreken en tekortkomingen. Maar door het
invoeren van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing heeft de wetgever de vergoeding van slachtoffers van brand of ontploffing in bepaalde publiek toegankelijke inrichtingen in beginsel wel gewaarborgd. Het contrast met het buitenland is op dit vlak vrij groot. In de meeste buitenlandse rechtsstelsels dienen benadeelden van dergelijke rampen zich immers vrijwel steeds te verlaten op eigenschadeverzekeringen of de onzekere weg van de foutaansprakelijkheid.507 Bovendien komt de wet ook de brandpreventie ten goede. Niet alleen heeft de wetgever in hoofdstuk 1 van de wet een algemene wettelijke basis voor het uitvaardigen van preventienormen ingevoerd,508 maar daarnaast zal het stelsel van objectieve aansprakelijkheid de exploitanten van publiek toegankelijke inrichtingen ook stimuleren de nodige veiligheidsmaatregelen te treffen, teneinde de risico‟s op brand en ontploffing zo veel mogelijk in te dammen. Het is bijgevolg niet wenselijk de wettelijke regeling geheel af te schaffen of te verwerpen. Veeleer kan worden gepleit voor een wetswijziging die komaf zou maken met een aantal fundamentele gebreken, met name de (veel te beperkte) lijst van art. 1 KB 28 februari 1991, de discussie rond de oorzaak van de brand of ontploffing en de afwezigheid van enige waarborg voor het gevaar van niet-verzekering.
507
Zie voor een uitgebreide rechtsvergelijkende studie over schaderegeling bij rampen in Frankrijk, België, Duitsland en Zweden: M. FAURE en T. HARTLIEF, (eds.), Financiële voorzieningen na rampen in het buitenland, Den Haag, Boom juridische uitgevers, 2006, 182 p. Voor een grondige analyse van de juridische problemen rond de cafébrand in Volendam, zie: M. ZWAGERMAN, “De cafébrand in Volendam”, in A. AKKERMANS en E. BRANS, (eds.), Aansprakelijkheid en schadeverhaal bij rampen, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2002, 67-78. Voor een grondige analyse van de catastrofe te Enschede, zie: A.E. DEK, “De vuurwerkramp te Enschede”, in A. AKKERMANS en E. BRANS, (eds.), Aansprakelijkheid en schadeverhaal bij rampen, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2002, 55-65. 508 B. WEYTS, “Objectieve aansprakelijkheid”, 403.
139
HOOFDSTUK II. Voorstellen voor de toekomst
§1. Algemeen
279.
Hoe dient de wetgever in de toekomst te werk te gaan? In de rechtsleer werden reeds
enkele voorstellen aangereikt.509 Mijns inziens kan de wetgever zich met name laten inspireren door de huidige regeling inzake de motorrijtuigenverzekering.510 Hieronder worden de belangrijkste voorstellen uit deze bijdrage nog even aangehaald.
§2. Criterium:‟gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichting‟
280.
Zoals hierboven duidelijk werd aangetoond,511 is de lijst van art. 1 KB 28 februari
1991 in het licht van de recentste rechtspraak niet langer verdedigbaar. Bovendien houdt deze lijst duidelijke discriminaties in stand. Daarom is het aangewezen de lijst af te schaffen.512 Daarnaast lijkt een analoge toepassing van de huidige regeling inzake de WAM-verzekering interessant. Dit betekent dat een toekomstige wet de toepassing van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing afhankelijk zou stellen van het al dan niet gewoonlijk toegankelijk zijn voor het publiek. In die opvatting zal elke inrichting (cafés, garages, crèches, benzinestations, luchthavens, …), van zodra deze met een zekere regelmaat voor het publiek toegankelijk is, de toepassing van de wet tot gevolg hebben. Op die manier wordt komaf gemaakt met het niet te verantwoorden onderscheid tussen slachtoffers van een ontploffing in een restaurant en slachtoffers van een ontploffing in bijvoorbeeld een tankstation. Ook het hanteren van enig oppervlaktecriterium zal in de nieuwe regeling niet langer mogelijk zijn.
Zie: H. CLAASSENS, “La responsabilité objective et l‟assurance obligatoire en cas d‟incendie ou d‟explosion frappant des établissements habituellement accessibles au public”, 621; C. VAN SCHOUBROECK, “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, 168;. Zie hierover : supra nr. 174. 510 Zie supra nr. 174. 511 Zie supra nr. 96-176. 512 Het zou eventueel nog verdedigbaar zijn in de nieuwe regeling een gelijkaardige, doch exemplatieve lijst op te nemen, ter verduidelijking van het begrip „gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichting‟. 509
140
281.
Van enig onderscheid tussen publiek toegankelijke en niet publiek toegankelijke ruim-
tes binnen de inrichting kan in een nieuwe regeling geen sprake meer zijn. Voor de toepassing van de wet zal het geheel van de inrichting in aanmerking moeten worden genomen. Aldus wordt een einde gemaakt aan de vele „twijfelgevallen‟ die de huidige regeling kenmerken.
§3. Exploitatie: een ruim begrip
282.
In het derde deel werd reeds gewezen op de noodzaak de oorzaak van de brand of ont-
ploffing in aanmerking te nemen.513 Een andere opvatting zou immers al te zeer afbreuk doen aan de belangen van de exploitant. Aldus dient de oorzaak van de brand of ontploffing te kaderen in de exploitatie van de inrichting. Echter, de belangen van de slachtoffers verdienen nog steeds enige voorrang. Vanuit het sociaal oogmerk van de wetgever in 1979 is een ruime interpretatie van het begrip „exploitatie‟ dan ook een must. In de praktijk zal dit betekenen dat de meeste branden en ontploffingen in gewoonlijk voor het publiek toegankelijke inrichtingen wel degelijk onder het toepassingsgebied van de wet zullen vallen. Hierdoor wordt het slachtofferbeschermend oogmerk van de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing ten volle gerealiseerd. Ter illustratie nog twee voorbeelden: - Het Vlaams Gewest baat een luchthaven uit. De nieuwe regeling zal, in navolging van het vonnis van de rechtbank van Brugge,514 ertoe leiden dat de exploitatie van de luchthaven het landen en opstijgen van vliegtuigen in de meest ruime zin betreft. - De exploitatie van een kleinhandelswinkel zal niet louter de detailverkoop betreffen. Ook branden en ontploffingen op de parking van een kleinhandelszaak, ongeacht of deze parking voor de detailverkoop wordt aangewend of niet, zullen door de nieuwe regeling worden geviseerd.
513 514
Zie supra nr. 182-189. Zie: Rb. Brugge 16 januari 2006, NjW 2006, 126, noot I. BOONE.
141
§4. Waarborgfonds en tariferingsbureau
283.
Teneinde de vergoeding van slachtoffers van brand of ontploffing in gewoonlijk voor
het publiek toegankelijke inrichting in de praktijk effectief te garanderen, zal een nieuwe regeling ook moeten voorzien in de oprichting van waarborgfonds. Het gevaar bestaat immers dat exploitanten zullen nalaten hun aansprakelijkheid te verzekeren, zodat de benadeelden van een brand of ontploffing in hun inrichtingen geconfronteerd zullen worden met het risico op insolvabiliteit.515 Hierbij kan de wetgever zich laten inspireren door de huidige regeling inzake het Gemeenschappelijke Motorwaarborgfonds in art. 19bis-11 §1 WAM. Dit nieuwe waarborgfonds zal dan ook, analoog aan het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, in beginsel aansluiten bij het aansprakelijkheidsrecht: de benadeelden zullen slechts aanspraak kunnen maken op vergoeding op voorwaarde dat de exploitant objectief aansprakelijk kan worden gesteld voor de door de brand of ontploffing veroorzaakte schade.516
284.
Het oprichten van een tariferingsbureau tenslotte zal noodzakelijk zijn teneinde de
belangen van exploitanten te beschermen en te vermijden dat meerdere inrichtingen door de weigering van verschillende verzekeraars om de objectieve aansprakelijkheid te verzekeren de facto onverzekerd blijven.517
515
Zie supra nr. 268-273. Zie hierover: S. VEREECKEN, “De tussenkomst van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds geactualiseerd”, in C. ENGELS en P. LECOCQ, (eds.), Rechtskroniek voor de vrede- en politierechters 2008, Brugge, Die Keure, 2008, 193-238. Zie ook: I. BOONE, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, 55, nr. 56. 517 Zie supra nr. 274-275. 516
142
HOOFDSTUK III. Algemeen besluit 285.
Het lijkt mij duidelijk dat er nog heel wat werk aan de winkel is. De Belgische wetge-
ver heeft met de Wet preventie en objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing niettemin, ondanks vele vertragingen, toch een grote stap in de goede richting gezet. Met enige trots mag worden gesteld dat België het enige land is met dergelijke regeling. Tot op heden heb ik nog geen andere wetgeving in deze zin gevonden. Het Belgische systeem kan dan ook gelden als voorbeeld voor andere landen. Uiteraard zijn er onvolkomenheden. De wetgever is immers niet altijd even voorzichtig en vooruitziend in zijn werk. Toch zal de huidige regeling mijns inziens, mits de nodige sturing in de komende jaren, ongetwijfeld geoptimaliseerd kunnen worden. De wetgevende acties inzake verkeersongevallen kunnen hierbij als voorbeeld dienen.
143
LIJST VAN VERKORT GECITEERDE TIJDSCHRIFTEN Arr.Cass.
Arresten van het Hof van Cassatie
BRH
Belgische rechtspraak in handelszaken
Bull.Civ.
Bulletin des arrêts de la Cour de Cassation – Chambres civiles
De Verz.
Tijdschrift voor Verzekeringen
De Verzekeringswereld
De Verzekeringswereld
JLMB
Revue de jurisprudence de Liège, Mons et Bruxelles
JT
Journal des tribunaux
JTT
Journal des tribunaux de travail
NjW
Nieuw Juridisch Weekblad
Pas.
Pasicrisie belge
RABG
Rechtspraak Antwerpen Brussel Gent
RCJB
Revue critique de jurisprudence belge
RGAR
Revue générale des assurances et des responsabilités
RGAT
Revue générale des assurances terrestres
RHA
Rechtspraak van de haven van Antwerpen
RW
Rechtskundig Weekblad
TAVW
Tijdschrift voor Aansprakelijkheid en Verzekering in het Wegverkeer
TBH
Tijdschrift voor Belgisch Handelsrecht
TBO
Tijdschrift voor bouwrecht en onroerend goed
TPR
Tijdschrift voor Privaatrecht
VAV
Verkeer, Aansprakelijkheid, Verzekering
Verkeersrecht
Verkeersrecht. Jurisprudentie
T.Vred.
Tijdschrift van de Vrede- en Politierechters
144
BIBLIOGRAFIE ANDRE, R., Les responsabilités, Brussel, Bureau d‟études R. André, 1981, 1230 p. BAECK, J. en BOCKEN, H., “Schadevergoeding bij rampen. De opschorting van de burgerlijke vordering in afwachting van de uitspraak van de strafrechter bij vorderingen tot schadevergoeding gebaseerd op een objectieve aansprakelijkheidsregel”, TPR 2009, 581-599. BOCKEN, H., “Van fout naar risico. Een overzicht van de objectieve aansprakelijkheidsregelingen naar Belgisch recht”, TPR 1984, 329-416. BOCKEN, H. en BOONE, I., “Causaliteit in het Belgisch recht”, TPR 2002, 1625-1693. BOCKEN, H., “Rampen in het recht. Juridische rampen?”, TPR 2005, 767-785. BOCKEN, H., “Samenloop contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid. Verfijners, verdwijners en het arrest van het Hof van Cassatie van 29 september 2006”, NjW 2007, 722731.
BOCKEN, H., m.m.v. GUILIAMS, S., Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen. Samenvattende syllabus 2007-2008, Gent, 2008, 154 p. BOONE, I., “De verschillende belangen van slachtoffers en regresnemers: uitgangspunt voor een verschillend aansprakelijkheidsrecht?”, TPR 2003, 929-1011. BOONE, I., “Verjaring van subrogatoire en zelfstandige verhaalsvorderingen”, in CLAEYS, I., (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 243-287.
BOONE, I., Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, Antwerpen, Intersentia, 2009, 722 p.
BOONE, I., noot onder Pol. Brugge 13 januari 2010, NjW 2010, 120.
145
BUELENS, P., “Vliegtuigramp Oostende. Wie zal dat betalen?”, De Verzekeringswereld 19 augustus 1997, 13-14. BUELENS, P., “Switel-ramp. Na drie jaar nog steeds geen doorbraak”, De Verzekeringswereld 28 april 1998, 31-32. CALLEWAERT, V., “Les modifications apportées à la loi du 25 juin 1992 sur le contrat d‟assurance terrestre par les lois des 2 et 22 août 2002”, RGAR 2003, 13733. CAUWENBERGH, A., “Objectieve aansprakelijkheidsverzekering brand en ontploffing voor inrichtingen die toegankelijk zijn voor het publiek” in Het onroerend goed in de praktijk, Mechelen, Kluwer, afl. 132, losbl., 6dln, 128 p. CLAASSENS, H., “La responsabilité objective et l‟assurance obligatoire en cas d‟incendie ou d‟explosion frappant des établissements habituellement accessibles au public”, in Mélanges Marcel Fontaine, Brussel, Larcier, 2003, 603-631. CLAEYS, I., “Fout, overmacht en rechtvaardigingsgronden. Zoveel hoofden…”, in TILLEMAN, B. en CLAEYS, I., (eds.), Buitencontractuele aansprakelijkheid, Brugge, Die Keure, 2004, 142. CLAEYS, I., “Opeisbaarheid, kennisname en schadeverwekkend feit als vertrekpunten van de verjaring”, in CLAEYS, I., (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 31-85.
COLLE, P., Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, Antwerpen, Intersentia, 2005, 341 p.
COLLE, P., Algemene beginselen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 217 p. CORNELIS, L. en VAN OMMESLAGHE, P., “Les „faits justificatifs‟ dans le droit belge de la responsabilité aquilienne”, in In memoriam Jean Limpens, Antwerpen, Kluwer, 1987, 265-287. 146
COUSY, H., “Pikante details over een beruchte driehoeksverhouding: de rechtstreekse vordering in de aansprakelijkheidsverzekering”, in Aansprakelijkheid, aansprakelijkheidsverzekering en andere schadevergoedingssystemen. XXXIIIe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2006-07, Mechelen, Kluwer, 2007, 417-455. DALCQ, R.O., “Réflexions sur le droit de la responsabilité civile”, JT 1982, 157-159. DEK, A.E., “De vuurwerkramp te Enschede”, in AKKERMANS, A. en BRANS, E., (eds.), Aansprakelijkheid en schadeverhaal bij rampen, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2002, 55-65.
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge, II, Les incapables, Les obligations, Brussel, Bruylant, 1964, 1196 p.
DERINE, R., VAN NESTE, F., VANDENBERGHE, H., Beginselen van Belgisch privaatrecht, deel V, Zakenrecht, Antwerpen-Amsterdam, Standaard, 1974, 541 p. DUBUISSON, B., “De la légèreté de la faute au poids du hasard. Réflexions sur l‟évolution du droit de la responsabilité civile”, RGAR 2005, 14009. DUBUISSON, B., “Le concours des responsabilités contractuelle et extracontractuelle. Ultime tentative de conciliation…”, in Liber Amicorum Hubert Bocken, Brugge, Die Keure, 2009, 67-84. FAGNART, J.-L., “Examen de jurisprudence (1981 à 1990). Les assurances terrestres”, RCJB 1991, 681-780. FAGNART, J.-L., “La subrogation de l‟assureur ayant payé un sinistre non couvert” (noot onder Cass. 31 oktober 1991), RCJB 1993, 575-595. FAGNART, J.-L., “L‟assurance de la responsabilité de l‟entreprise. Volume I (L‟assurance de la responsabilité de l‟entreprise du fait de son exploitation)”, in Responsabilités. Traité theorique et pratique, Waterloo, Kluwer, 2003, 8-39.
147
FAURE, M.G. en HARTLIEF, T., Nieuwe risico‟s en vragen van aansprakelijkheid en verzekering, Deventer, Kluwer, 2002, 338 p.
FAURE, M. en HARTLIEF, T., (eds.), Financiële voorzieningen na rampen in het buitenland, Den Haag, Boom juridische uitgevers, 2006, 182 p.
FONTAINE, M., Verzekeringsrecht, Brussel, Larcier, 1999, 497 p. FREDERICQ, S., Moderne risico‟s en vergoeding van letselschade. Een alternatief voor de uitbreiding van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid: de verzekering tegen lichamelijke ongevallen met indemnitair karakter, Brussel, Bruylant, 1990, 312 p. GRAULUS, P., “Fraus omnia corrumpit et responsabilité extracontractuelle” (noot onder Cass. 6 november 2002), De Verz. 2003, 816-817. HOUSEN, H., “Switel-ramp. Wetgeving niet aangepast aan werkelijke risico‟s?”, De Verzekeringswereld 6 februari 1995, 19-21. JOCQUÉ, G., “De kennisgevingsverplichting van art. 88, lid 2 Wet Landverzekeringsovereenkomst: een stand van zaken”, TAVW 2003, 99-106. JOCQUÉ, G., “Verjaring en verzekering”, in CLAEYS, I., (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 181-241. JOCQUÉ, G., “Verzekeringsrecht kroniek 2007-2009. Rechtspraakoverzicht Grondwettelijk Hof en Hof van Cassatie (1 september 2007 – 30 juni 2009)”, NjW 2009, 566-578. MACHIELS, J. en BOUTELIGIER, L., “Enkele bedenkingen bij artikel 45 van de Wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst (LVW)”, in Liber Amicorum Jozef Van den Heuvel, Antwerpen, Kluwer, 1999, 249-256. MAHIEU, M., “La loi du 30 juillet 1979 relative à la prévention des incendies et des explosions ainsi qu‟à l‟assurance de la responsabilité civile dans ces mêmes circonstances”, RGAR 1981, 10325. 148
MESSELY, K., “Verplichte verzekering objectieve aansprakelijkheid. Fiat lex!”, De Verzekeringswereld 17 december 1992, 33. PAULUS-DE RODE, H., “Une innovation belge. La réglementation de l‟assurance R.C. familiale”, RGAR 1985, 10940. ROGGE, J., “Preventie van brand en ontploffing en verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering”, BRH 1980, 21-32.
RONSE, J., Schade en schadeloosstelling (onrechtmatige daad), in APR, Brussel, Larcier, 1957, 813 p.
SAERENS, I., (ed.), Handboek manifestaties en evenementen: veiligheid, organisatie en structuur, Brussel, Politeia, 2007, 266 p.
SCHUERMANS, L., Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, 852 p. SELLICAERTS, J., “Verzekering objectieve aansprakelijkheid brand en ontploffing. Exploitant wordt het slachtoffer”, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 15-21. SELLICAERTS, J., “Rondschrijven van minister Tobback. Objectieve aansprakelijkheid Brand Ontploffing‟, De Verzekeringswereld 1 april 1992, 23-24.
SIMOENS, D., Buitencontractuele aansprakelijkheid. II, Schade en schadeloosstelling, in Beginselen van Belgisch privaatrecht, Antwerpen, Story-Scientia, 1999, 433 p.
STIJNS, S., Verbintenissenrecht. Boek 2: de algemene leer van de verbintenis, Brugge, Die Keure, 2009, 186 p. VANDAMME, E., “Art. 1 K.B. 28 februari 1991 betreffende de inrichtingen die onder toepassing vallen van hoofdstuk II van de Wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprake149
lijkheid in dergelijke gevallen”, in Verzekeringen. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer, losbl., 10 p.
VANDENBERGHE, H., VAN QUICKENBORNE, M., GEELEN, K, en DE COSTER, S., Overzicht van rechtspraak 1979-1984. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad”, TPR 1987, 1255-1615. VANDENBERGHE, H, VAN QUICKENBORNE, M., WYNANT, L. en DEBAENE, M., “Overzicht van rechtspraak. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (1994-1999)”, TPR 2000, 1551-1955. VANDOREN, P., “Wet van 30 juli 1979 eindelijk geconcretiseerd. Aansprakelijkheidsverzekering voor openbare gelegenheden”, De Verzekeringswereld 2 maart 1992, 15-17.
VAN GERVEN, W, m.m.v. COVEMAEKER, S., Verbintenissenrecht, Acco, Leuven, 2006, 719 p.
VAN LANGENDONCK, J. en PUT, J., Handboek socialezekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, 920 p. VAN OEVELEN, A. en VANDEPLAS, A., “Preventie van brand en ontploffing, objectieve aansprakelijkheid en verplichte burgerrechtelijke aansprakelijkheidsverzekering”, RW 1980-81, 218-252. VAN OEVELEN, A., “Het (quasi-)subrogatierecht van publiekrechtelijke rechtspersonen bij ongevallen van hun personeelsleden met lichamelijk letsel”, in Liber Amicorum Jozef Van den Heuvel, Antwerpen, Kluwer, 1999, 441-459. VAN OEVELEN, A., “De samenloop van contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid: een koerswijziging in de rechtspraak van het Hof van Cassatie”, RW 2006-07, 1718-1721. VAN OMMESLAGHE, P., “La transmission des obligations en droit positif belge”, in La transmission des obligations, Brussel, Bruylant, 1980, 81-192. VAN SCHOUBROECK, C., “Objectieve aansprakelijkheid en verzekeringsplicht bij schade door rampen. Een Belgische case-study”, in AKKERMANS, A. en BRANS, E., (eds.), Aansprakelijkheid en schadeverhaal bij rampen, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2002, 145-170.
150
VANSWEEVELT, T., De civielrechtelijke aansprakelijkheid van de geneesheer en het ziekenhuis, Antwerpen, Maklu, 1997, 960 p.
VANSWEEVELT, T. en WEYTS, B., Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 935 p. VEREECKEN, S., “Aansprakelijkheid voor dieren. Invloed van fout van slachtoffer als vreemde oorzaak”, NjW 2006, 434-443. VEREECKEN, S., “De tussenkomst van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds geactualiseerd”, in ENGELS, C. en LECOCQ, P., (eds.), Rechtskroniek voor de vrede- en politierechters 2008, Brugge, Die Keure, 2008, 193-238.
WETERINGS, W.C.T., Efficiëntere en effectievere afwikkeling van letselschadeclaims, Den Haag, Boom, 2004, 300 p.
WEYTS, B., De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2003, 565 p. WEYTS, B., “Lucratieve fouten in het aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht. The winner takes it all”, RW 2005-06, 1641-1652. WEYTS, B., “Objectieve aansprakelijkheid”, in Aansprakelijkheid, aansprakelijkheidsverzekering en andere schadevergoedingssystemen. XXXIIIe Postuniversitaire Cyclus Willy Delva 2006-07, Mechelen, Kluwer, 2007, 371-415. ZWAGERMAN, M., “De cafébrand in Volendam”, in AKKERMANS, A. en BRANS, E., (eds.), Aansprakelijkheid en schadeverhaal bij rampen, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2002, 67-78.
151