ADDENDA door P.W.Stuij. (december 2008 / november 2012) Bij het boek: Stuij. P.W. Het leven van Philipp von Hohenlohe, in 2007 uitgegeven door de Heemkundige Vereniging Terneuzen. In 2011 een vierde, herziene en uitgebreide uitgave. Inleiding. Meerdere onderwerpen die in de levensbeschrijving van Philipp slechts even werden aangestipt, worden verder uitgewerkt, omdat deze in de bedoelde levensbeschrijving niet thuishoren. Om dezelfde reden wordt van een aantal personen die in zijn geschiedenis een rol speelden nu een korte levensbeschrijving gegeven. De afbeeldingen zijn gemaakt door de auteur, behalve die van de penningen in addendum 2. Deze werden, met toestemming van de schrijver, overgenomen uit het daar genoemde tijdschrift De muntmeester. Ook de tekst van het briefje in addendum 3 en het portret in addendum 6 zijn niet van de auteur. Voor het gebruik van de portretten van Emilia en Emanuel in addendum 35 werd toestemming verkregen van de gemeente Wijchen. De penning in addendum 32 werd, met toestemming, overgenomen uit veilingcatalogus 90 van Jean Elsen & ses Fils s.a. te Brussel. Voor op- en aanmerkingen en aanvullingen houdt de auteur zich aanbevolen.
Inhoud 1. De handtekening van Philipp von Hohenlohe 2. Penningen van Philipp von Hohenlohe 3. Het aanzoek en de voorgeschiedenis 4. De voorechtelijke relatie van Philipp von Hohenlohe 5. Het grafmonument van Philipp von Hohenlohe 6. De pleegdochter van Maria van Buren 7. Rooms-katholieken in dienst bij Maria van Buren 8. Het weeshuis in Buren 9. Het grafmonument van Maria van Buren 10. Jan van Nassau 11. Militaire tucht en discipline 12. Wolfgang von Hohenlohe 13. Philipp Ernst von Hohenlohe 14. De kwestie Doneau 15. Willem Lodewijk van Nassau 16. Justinus van Nassau 17. Filips Willem van Oranje 18. Adolf van Nieuwenaar 19. Koningin Elizabeth van Engeland 20. Paulus Buys 21. Carel Roorda 22. Diederik Sonoy 23. Aggaeus Albada 24. Filips van Marnix van Sint Aldegonde 25. Lodewijk van Boisot 26. Maarten Schenck van Nideggen 27. Barthold Entens van Mentheda 28. Willem Blois van Treslong 29. Gebhard Truchsess von Waldburg 30. De Keulse Oorlog 31. Durfde Philipp zelf geen toestemming vragen voor zijn huwelijk? 32. Bevelhebber Champagney 33. Georg Friedrich von Hohenlohe en zijn bezoek aan de Nederlanden 34. In de ban van de ring
1
35. Emilia van Nassau en Emanuel van Portugal 36. Een medaille van Philipp von Hohenlohe 37. Het overlijden van Philipp von Hohenlohe, volgens het verslag van ds. Fisher 38. Philipp von Hohenlohe en Noord-Beveland 39. Verbod van volksspelen vòòr vastenavond 40. Een hevige botsing van Philipp met Maurits 41. Philipp von Hohenlohe verwoest Helmond
2
1. De handtekening van Philipp von Hohenlohe Zijn ondertekening komt onder andere voor in de brief van 21 november vanuit Breda, gericht aan Willem van Oranje. Hij schrijft daar over de betaling van de vertrekkende Duitse soldaten (p. 16, 17). Deze brief is onder nummer 5942 opgenomen in de correspondentie van Willem van Oranje (www.inghist.nl/onderzoek/projecten/wvo). Dat dit de juiste handtekening is werd bevestigd door dr. P. Schiffer, de archivaris van het Hohenlohe-Zentralarchiv Neuenstein. Het teken naast de handtekening “mp” is volgens hem de latijnse term “manu propria” (eigenhandig). Dat wil zeggen dat hij de brief zelf heeft geschreven. Deze toevoeging komt ook voor in de brieven van de addenda 39 en 40.
3
2. Penningen van Philipp von Hohenlohe In 1590 werd een zilveren gietpenning uitgegeven, waarop aan de ene zijde het portret van Philipp is afgebeeld, met zijn naam en functie. Aan de achterzijde staat het familiewapen met de tekst: “EHRE GIBT GOTT 1590”. Hoewel niet wordt vermeld wat de reden was voor deze uitgifte, kan men denken aan de succesvolle overrompeling van Breda met het turfschip (p. 66). Maar ook zijn aanstelling als luitenant-generaal over Holland, Zeeland en de Tielerwaard door de Staten van Holland zou als reden kunnen worden gezien (p. 65). Op de voorzijde van de penning staat immers ook vermeld: “GENE. OVER. HOLL. ZEL. UND WEST.FRIS:”. Maar het zou eveneens mogelijk zijn dat de genoemde gebeurtenissen niet mogen worden gekoppeld aan de uitgifte van deze penning, ze worden er immers niet op vermeld.
In 1604 werden twee gietpenningen uitgegeven, een in goud en een in verguld zilver. Op de voorzijde van beide penningen staat Philipp afgebeeld met zijn titels: PHILIPS GRAVE VON HOENL: UND HERR ZU LANGENB: BARO: Z. LISF: LUIT. GEN: UBER HOLL: SEEL: UND WESTFR. Op de achterzijde staat weer het familiewapenschild met de standaardtekst “EHRE GIBT GOTT” 1604. De reden voor het uitgeven van deze twee penningen in het jaar 1604 is niet duidelijk. De eerste helft van het jaar bracht Philipp door in Neuenstein, waar hij met zijn familie besprekingen moest voeren over regelingen in het gehele graafschap (p. 100). Daarna bezocht hij op verzoek van de Staten-Generaal de Duitse Landdag (p. 101). Aan grote militaire activiteiten nam hij niet langer deel. Er lijkt dus geen reden te zijn voor de uitgifte van deze twee gietpenningen en evenals bij de vorige penning is het ook hier de vraag of er wel een speciale reden was. Als titel van Philipp wordt eerst graaf van Hohenlohe genoemd, maar daarna volgt de titel herr zu Langenburg. Dat is een titel die in 1558 door de Duitse keizer als een privilege was verleend aan zijn ouders en die hij had geërfd.
Bronnen: Pasmans. P. Enkele opmerkelijke penningen van Filips van Hohenlohe, legeraanvoerder van Willem van Oranje. In: De muntmeester. Tijdschrift van de Diestse studiekring voor numismatiek. Jrgng 2, nummer 4. Weyer.J. Graf Wolfgang II von Hohenlohe und die Alchemie. Weikersheim 1992.
4
3. Het aanzoek en de voorgeschiedenis In de levensgeschiedenis van Philipp werd reeds vermeld dat hij op 11 januari 1568, bij de doop van Maurits, aanwezig was in de Dillenburg. Daarbij heeft de 17-jarige Philipp mogelijk de bijna 12-jarige Maria ontmoet (p. 8). Maria was immers in april 1567 door haar vader bij zijn vertrek uit de Nederlanden opgehaald van het hof van landvoogdes Margaretha van Parma en meegenomen naar de Dillenburg. Korte tijd later keerde Willem van Oranje terug naar de Nederlanden. Toen, na het beëindigen van de relatie met Anna van Saksen, de prins zijn vriend Marnix van Sint Aldegonde in januari 1575 naar de Palts stuurde met de taak een huwelijk met de daar verblijvende Charlotte de Bourbon te arrangeren, maakte Marnix al melding van de wens van de prins zijn kinderen weer bij zich te hebben. Toch duurde het nog tot februari 1577 voordat op de Dillenburg het verzoek van de prins werd ontvangen dat Maria naar de Nederlanden zou komen. Willem van Oranje schreef aan zijn broer Jan dat hij hem ook graag zou spreken over de lopende onderhandelingen met don Juan. Bovendien zou zijn dochter dan aanwezig zijn als zijn vrouw Charlotte zou bevallen (op 21 maart 1577 werd Elisabeth geboren). Omdat er allerlei familieomstandigheden waren waarbij Maria hulp verleende, vroeg ze haar vader om uitstel van de terugkeer. Deze reageerde niet meteen, want het werk nam hem volledig in beslag en bovendien kreeg hij te maken met ziekte. Daarom schreef Maria op 19 maart opnieuw een brief aan haar vader met de vraag of ze moest komen of niet. Ook haar oom Jan van Nassau, op wie ze zeer was gesteld, wilde het vertrek graag uitstellen en haar oma Juliana van Stolberg kon door haar wankele gezondheid de hulp van Maria moeilijk missen. Omdat de prins ook op deze brief niet meteen antwoordde, herhaalde Maria haar vraag nog eens op 4 april. Toen kwam er wel een reactie. Op 27 april herhaalde de prins zijn wens dat ze zou afreizen. Maar dat was niet zo eenvoudig omdat haar oom Jan van Nassau op dat moment afwezig was en pas rond 20 mei terugkeerde. Daarna schreef Maria nog eens aan haar vader op 25 mei. Als hij wilde dat ze zou komen, ondanks het feit dat ze bij de verzorging van Juliana van Stolberg moeilijk kon worden gemist, dan zou ze gehoorzamen voor zover haar dat mogelijk was. De prins antwoordde op 18 juni dat ze zich moest klaarmaken voor de reis. Het is mogelijk dat de prins huwelijksplannen voor zijn dochter in gedachten had. In die tijd was het normaal dat er bij het zoeken naar een huwelijkspartner allereerst werd gekeken naar politieke belangen. Ook bij Willem van Oranje kunnen dergelijke overwegingen een rol hebben gespeeld. Vrijwel zeker heeft hij gedacht aan een huwelijk van Maria met Charles de Croy, prins van Chimay, een zoon van de rooms-katholieke hertog van Aerschot. Dat was een der belangrijkste figuren die de Spaanse landvoogd don Juan er toe had gebracht het Eeuwig Edict te aanvaarden (p. 15). Bovendien onderhield hij goede betrekkingen met de prins. Daarom wilde deze de relatie graag bestendigen in verband met zijn verdere plannen. Dat is waarschijnlijk ook de reden dat de prins schreef over zekere zaken die hij aan zijn dochter moest mededelen. Men acht het mogelijk dat Maria reeds met het oog op dergelijke plannen in haar brief van 25 mei een beperking maakte bij haar toezegging van gehoorzaamheid. Ze voegde daar immers aan toe “voor zover dat haar mogelijk was”. De reis van Maria met de andere kinderen (Maurits, Anna, Willem Lodewijk en Filips) en Jan van Nassau naar de Nederlanden werd gemaakt in augustus 1577 en mogelijk is het gezelschap begin september aangekomen in Geertruidenberg, waar men door Charlotte de Bourbon en de prins werd ontvangen in het Prinsenhof. De prins zou slechts kort zijn gebleven, want op 6 september hadden de Staten-Generaal hem verzocht naar Brussel te komen in verband met de pogingen van don Juan zich weer te verzoenen met dit college, na zijn onbezonnen staatsgreep in Namen. Toch heeft de prins waarschijnlijk vòòr zijn vertrek Maria al iets verteld over de huwelijksplannen met de prins van Chimay.
5
Op 1 oktober is het gezelschap vanuit Geertruidenberg vertrokken naar Dordrecht. Dat blijkt uit de brief van 10 oktober 1577 van Charlotte de Bourbon aan de prins. Ze schreef in die brief over de aankomst van Philipp von Hohenlohe, die een brief van de prins had overgebracht. Ze was blij te horen dat hij het goed maakte en dat ze naar Breda zou kunnen gaan. Philipp zou het gezelschap daarbij begeleiden. In Breda aangekomen was Philipp korte tijd ziek. Dat meldde Charlotte in haar brief van 21 oktober. Maar tijdens zijn verblijf in Dordrecht en Breda heeft Philipp opnieuw contact gehad met Maria. Maria had een nauwe band met haar oom Jan van Nassau. Ze schreef hem vaak en vertelde hem over alles wat haar bezighield. Op 21 februari 1578 schreef Maria over “de bewuste zaak”. Hoogstwaarschijnlijk werd daarmee het huwelijksaanzoek van de (rooms-katholieke) prins van Chimay bedoeld. De historicus Trosée wees erop dat Jan van Nassau eind juli 1578 in zijn brief aan de prins van Chimay dezelfde term gebruikte. Maria schreef dat ze niets voelde voor deze plannen omdat dit strijdig zou zijn met haar geweten. Overigens was ook de moeder van de prins van Chimay gekant tegen het huwelijk van haar zoon met de protestantse Maria. In dezelfde brief van 21 februari maakte Maria ook melding van een kort bezoek van Philipp aan Antwerpen, maar er was weinig contact geweest. Op 4 april schreef Maria aan Jan van Nassau vanuit Antwerpen. Ze was daarmee nog niet klaar toen Philipp binnenkwam. Hij stond erop ook een kort stukje te schrijven en begon zijn briefje met dezelfde aanhef als Maria altijd deed: “Hertzallerliebster herr Vatter”. In dit briefje komt ook zijn wens voor, dat de “arme Philipp”,zoals hij zichzelf aanduidde, een prins zou kunnen verdringen (een prins met bezittingen verkeert immers in een hogere positie dan een graaf zonder bezittingen). Met die prins wordt vrijwel zeker de prins van Chimay bedoeld. Deze had dermate grote bezittingen dat hij in de gelegenheid was een huwelijksaanzoek te doen. Daartoe was Philipp zelf nog niet in staat; pas in 1586 zou hem zijn deel van de erfenis van zijn vader worden toegewezen. Maar door dit te schrijven maakte hij Maria onomwonden duidelijk wat hij wenste en stelde daar tevens Jan van Nassau van op de hoogte. Hoe Maria het schrijven van dit korte briefje heeft verklaard blijkt uit het vervolg van haar brief. Ze schreef dat Philipp haar had gedwongen dit toe te laten, Ook Philipp had al geschreven dat hij Maria tegen haar wil had gedwongen hem te laten schrijven. Maria gaf hiervoor de verklaring dat oom Jan “de schalk” (de deugniet) wel kende. Deze uitdrukking maakte duidelijk hoe ze dit opvatte en mogelijk verraadde ze ook al iets van haar gevoelens. (Was sich liebt das neckt sich, m.a.w. wie van elkaar houden plagen elkaar.) In juni 1580 schreef Jan van Nassau aan Maria over het overlijden van haar oma Juliana van Stolberg op 18 juni van dat jaar. Hij schreef ook over Philipp von Hohenlohe. In haar antwoord reageerde Maria met: “Het verheugt mij zeer te horen dat graaf Philips nog welvarend is, ik twijfel er niet aan of hij zal genoeg te doen hebben, het is geen wonder, dat hij spoedig grijs wordt, ik zou hem van harte wel gunnen, dat hij met ere uit den oorlog kon scheiden en in rust en vrede leven mocht” (p. 17). Het bleek dat de Spaanse koning Filips II eveneens goed op de hoogte was van de verhouding van Philipp en Maria. Hij schreef, na de slag bij Hardenberg, aan Philipp te weten van diens liefde voor Maria (p. 23). Al dacht Philipp mogelijk reeds enige tijd aan zijn kansen voor een huwelijk met Maria, hij verkeerde niet in een positie om haar hand te kunnen vragen aan Willem van Oranje. Hij had geen enkele bezitting, want zijn vaderlijk erfdeel zat nog in een “onverdeelde boedel”. Het was bepaald dat de erfenis van zijn in 1568 overleden vader Ludwig Casimir definitief zou worden verdeeld als de jongste zoon Friedrich 25 jaar oud zou zijn, dat wil zeggen dat de verdeling reeds in 1578 had kunnen plaatsvinden. Maar Friedrich had geen enkele interesse in het besturen van zijn deel van het graafschap en Philipp bevond zich al sinds 1575 in de
6
Nederlanden. Daarom duurde het tot 1582 alvorens werd begonnen de zaken af te handelen. Mogelijk is dat voor Philipp de aanleiding geweest de prins toen officieel te vragen om de hand van zijn oudste dochter Maria. Toen er op 18 maart 1582 een moordaanslag op de prins werd gepleegd door Jean Jauregui (p. 26) had hij daarop nog geen antwoord ontvangen. Omdat het niet zeker was dat de prins deze aanslag zou overleven en hij toch zijn toestemming wilde geven, heeft hij reeds kort na de aanslag een briefje geformuleerd. Het is geen normale brief geworden; er werd geen plaats, datum en aanhef vermeld. Op de bovenste helft van het blad staat een zin die er mogelijk op duidt dat de prins hoopt de aanslag te zullen overleven (p. 27). In het onderste deel staat de toestemming van de prins voor het huwelijk met zijn dochter: Her ir habt mich for etliche Zeit lassen anspreche umb mein dochter. Dweil ich euch den lieb hab so fern das ihr sie noch begehrt So bin ich so wol zu frieden. Wilhelm prinz zu Oranien.
Bronnen: Does. J.C.van der. Prinsessen uit het Huis van Oranje. Putten 1939. Fischer. A. Geschichte des Hauses Hohenlohe. Band II. Öhringen 1868. Groen van Prinsterer. G. Archives ou correspondance inédite de la maison d’OrangeNassau. Leiden 1841. V, VI, VII. Kloppers. P.J. Nederland en Oranje in beeld en schrift. Deel IV. Amsterdam 1893-1898. Rogge. H.C. Mejonkvrouw van Oranje. In: Eigen Haard. Geïllustreerd Volkstijdschrift. Amsterdam 1895. Trosée. J.A.G.C. Vorstelijke flirtation. In: Bijdragen en mededeelingen van de Vereniging Gelre. Deel XXXVI, 1933, pp. 59-65. Trosée. J.A.G.C. Très invraisemblable? In : Historische Studiën. Den Haag 1924, pp. 190208. Trosée. J.A.G.C. Een en ander in verband met Maiken’s terugkomst in Nederland. In: Historische Studiën. Den Haag 1924, pp. 209-244. Vloten. J.van. Maria van Oranje-Nassau. In: De Navorscher 18 (1868), pp. 185-200. Wagenaar. L.H. Het leven van graaf Willem Lodewijk, een vader des vaderlands – “Uz Heit”. Amsterdam 1904. Zeggelen. M.C. van. Maria van Oranje. Amsterdam 1933.
7
4. De voorechtelijke relatie van Philipp von Hohenlohe Op bladzijde 112 wordt melding gemaakt van de meerdere jaren durende relatie van Philipp met een meisje uit Den Haag. Haar naam was Johanna van der Beke (ook wel geschreven als Van der Beek, Beeck, Beecke, Becke). Uit deze verhouding werden drie kinderen geboren in de jaren tussen 1584 en 1594. Hun namen waren: Ernst, Maria en Anna.Van Ernst is bekend dat hij ongehuwd bleef; Anna had een zoon die om het leven kwam in Brazilië. Maria huwde in november 1608 met Johan Melander. Hun dochter Emilia Philippina werd geboren in 1611 en overleed in 1651, in het kraambed. Maria zelf was reeds overleden in augustus 1614. De verhouding van Johanna en Philipp werd in 1594 verbroken en daarna trad hij op 7 februari 1595 in het huwelijk met Maria van Nassau (p. 80). Johanna van der Beke huwde op 25 juli 1600 met Steven Groulard, heer van Surister, een koopman uit Middelburg. Ook bij hem kreeg zij nog enkele kinderen. Johanna overleed op 27 maart 1621. Later speelde zich iets eigenaardigs af voor het Hof van Gelre. Kapitein Jacob Holtzapfel, een neef van Johan Melander, had aanmerkingen op het testament van zijn oom. Deze had namelijk een deel van de erfenis toegewezen aan zijn dochter Emilia Philippina. Jacob beweerde dat zij wel een dochter was van Maria, maar dat haar vader een “grafelijk persoon” was. Deze werd later in het proces aangeduid als graaf Jan van Nassau. Dit zou mogelijk Jan III de Jongere, graaf van Nassau-Siegen zijn. Hij leefde van 1583-1638 en was een zoon van Jan de Middelste. Emilia Philippina was geboren in 1611 en was gedoopt in de Hofkapel in Den Haag. Daarbij waren aanwezig geweest de prins van Oranje (Maurits of Filips Willem), de prinses van Portugal (Emilia van Nassau) en graaf Willem van Nassau (dat zou Willem, graaf van Nassau-Siegen geweest kunnen zijn. Hij was geboren in 1592 en was generaalveldmaarschalk in het Staatse leger en hij was een broer van Jan III de Jongere. Later, op 14 juni 1622, heeft het Hof van Holland Emilia Philippina erkend als wettige dochter van Johan Melander. De drie natuurlijke kinderen van Philipp kregen ieder een bedrag toegezegd uit de erfenis van hun vader (p. 136). Ernst zou 16.000, Maria 8.000 en Anna 7.000 brabantse guldens krijgen. Maar deze bedragen zouden pas worden uitbetaald op 22-jarige leeftijd. De moeder, Johanna van der Beke ontving reeds vanaf 1594 de rente van een kapitaal van 3.000 brab.gld. Later zijn er problemen ontstaan toen de uitbetalingstermijn voor de kinderen naderde. Mogelijk had dat te maken met aanmerkingen op de levenswandel van deze kinderen. In 1614 heeft Philipp Ernst daarover geschreven aan Johan Melander, de echtgenoot van dochter Maria. Er werden processen gevoerd om de uitbetalingen te blokkeren. Tot het begin der jaren vijftig waren de bedragen nog steeds geblokkeerd. Wel had men de kinderen de rente van het kapitaal uitgekeerd. Omdat er niemand van de kinderen meer in leven was toen de laatst overgebleven “kleindochter” van Philipp in het kraambed overleed in 1651, is de zaak als het ware doodgebloed. Aan de nazaten van Maria Melander werd in de zeventiger jaren nog steeds de rente van het kapitaal van 7.000 brab.gld. uitbetaald. Het is niet bekend waarom hier sprake was van een kapitaal van 7.000 brab.gld, terwijl er in het testament van Philipp sprake was van 8.000 brab.gld. In 1670/71 werd tenslotte het resterende bedrag uitbetaald aan de nakomelingen van Maria Melander.
8
Bronnen: Maandblad van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde De Nederlandsche leeuw. 1941, kolom 386, 387. 1968, kolom 325, 326. Seibold. G. Die wirtschaftlichen Interessen des Hauses Hohenlohe in den Niederlande. Ein Beitrag zur Erforschung der ökonomischen Situation des Grafschaft im 17 Jahrhundert. In: Jahrbuch für fränkische Landesforschung. Band 40. Jahrgang 1980. Seite 73-118.
9
5. Het grafmonument van Philipp von Hohenlohe Op pagina 104 is het praalgraf van Philipp in de kerk van Öhringen afgebeeld, met de vijf reliëfs die momenten tonen uit zijn militaire loopbaan. Dit grafmonument werd vervaardigd door de beeldhouwer Michael Kern uit Forchtenberg, een plaats uit het erfdeel van Philipp (p. 133). Onderaan in het midden is het opschrift te zien.
De Latijnse tekst luidt: Monumentum Honori et Memoriae Philippi Comitis ab Hohenlohe Ordinum Summi Militiae Praefecti Et Mariae Conjugis éjus Guilielmi Principis Aurausion Filiae Sacrum A° 1606
Vertaling: Gedenkteken ter eer en herinnering aan Philipp graaf van Hohenlohe opperbevelhebber van het leger der Verenigde Nederlanden en van Maria zijn echtgenote dochter van Willem prins van Oranje Gewijd in het jaar 1606
Philipp wordt hier aangeduid met zijn hoogste titel. Prins Willem van Oranje benoemde hem in september 1576 tot luitenant-generaal, dus als zijn plaatsvervanger (p. 13). Nadat de prins was vermoord werd Philipp reeds in dezelfde maand juli 1584 door de Staten-Generaal benoemd tot opperste veldheer (p. 33). In november 1585 kreeg hij prins Maurits boven zich en werd hij opnieuw luitenant-generaal (p. 41) en in februari 1586 weigerde hij de benoeming tot luitenant-generaal van Leicester (p. 44). Bron: Heuff. J.A. Het grafmonument voor graaf Filips van Hohenlohe. In: Elsevier’s geïllustreerd maandschrift. Augustus 1909, pp. 109, 110.
10
6. De pleegdochter van Maria van Buren Kort na de dood van Philipp kreeg Maria het verzoek te zorgen voor de 9-jarige Margrita Maria van Falckensteijn, die eerst haar (stief)vader had verloren en nu ook haar moeder. Maria heeft inderdaad de zorg voor het meisje op zich genomen. Maar men kan zich afvragen waarom dat verzoek juist aan haar werd gericht. Op pagina 80 werd vermeld dat bij het huwelijk van Philipp en Maria ook leden van de Duitse adel aanwezig waren. Vermoedelijk behoorde daarbij ook Wirich (soms geschreven als Ulrich) VI, graaf van Falckensteijn, tevens heer van Oberstein, met zijn vrouw. Deze Wirich VI was een broer van Oberstein die op pagina 65 wordt genoemd als een van de bevelhebbers die krijgsvolk en voorraden bracht naar Rijnberk. Wirich VI kwam enkele jaren later om het leven toen de Spaanse bevelhebber Mendoza het Duitse gebied binnentrok (p. 88). Omdat zijn tweede vrouw, gravin van Manderscheidt, als weduwe alles was kwijtgeraakt, wendde ze zich op 2 oktober 1598 met haar dochtertje Margrita Maria tot Philipp en Maria in het slot Buren om hun advies te vragen. Vandaar ging ze naar Den Haag, waar ze op 14 november een verzoekschrift aanbood aan de Staten-Generaal. In Den Haag ontmoette ze Lodewijk Günther van Nassau, de jongste broer van de Friese stadhouder Willem Lodewijk. Hij vroeg haar ten huwelijk en de bruiloft zou worden gevierd op 7 juni 1601. Deze bruiloft werd tevens gebruikt om de vijand in het onzekere te laten over de plannen van de Staatse bevelhebbers (p. 98). In 1604 nam Lodewijk Günther deel aan de belegering van Sluis door Maurits, maar in september kwam hij daarbij om het leven. De gravin van Manderscheidt werd hierdoor opnieuw weduwe. In Arnhem stichtte ze het Nassausche Weduwenhuis, maar reeds begin april 1606 overleed ze. In haar testament had zij haar 9-jarig dochtertje Margrita Maria benoemd tot universeel erfgenaam en daarin verzocht ze tevens aan Philipp en Maria de opvoeding op zich te willen nemen. Philipp was echter enkele weken tevoren overleden in IJsselstein en Maria had nog zoveel te regelen (p. 103). Daarom werd het meisje eerst tijdelijk ondergebracht bij de graaf van Culemborg. Pas toen Maria in het najaar vanuit IJsselstein terugkeerde naar Buren nam ze het meisje in huis en zorgde verder voor haar opvoeding. Bronnen: Berghuijs. N. Margrita Maria van Falckensteijn. Pleegdochter van Prinses Maria van Oranje. Tiel 1993. Swart. E. Maria van Nassau. www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/DVN/lemmata/data/mariavannassau
11
7. Rooms-katholieken in dienst bij Maria van Buren De dagboekschrijver Duyck maakte er in het eerste deel van zijn dagboek op pagina 363 melding van dat er bij de Staten-Generaal wantrouwen bestond, omdat Maria voor het beheer van de goederen die aan haar en aan Filips Willem toekwamen, enkele roomskatholieken in dienst had genomen. En het was bekend dat Philipp von Hohenlohe er na het huwelijk met Maria op zou staan het beheer over die goederen van haar over te nemen. De rooms-katholieken die Maria in dienst had, waren: Johan Vermeren. Hij was lid van de domeinraad van Maria, die zij in 1585 had opgericht. Toen werd zij namelijk door de Staten-Generaal gemachtigd de Brabantse bezittingen van Willem van Oranje te beheren, die toekwamen aan de kinderen uit het eerste huwelijk met Anna van Buren (p. 68). Later namen ook Mark van Steelant met zijn zonen Jan en Philips zitting in die domeinraad. Ook deze heren waren rooms-katholiek en bovendien werd de broer van Maria, Filips Willem, rooms-katholiek opgevoed. Later, toen Filips Willem was vrijgelaten, werd Wiltberg, een van zijn dienaren, naar de Nederlanden gestuurd. Deze zocht contacten met rooms-katholieken in het land en meende daaruit te kunnen opmaken dat er wel kansen waren voor het zaaien van tweedracht in de Republiek. Dit heeft niets meer te maken met Philipp en Maria, maar het toont aan hoe gevoelig deze kwesties lagen. Uit de beschrijving van het leven van Philipp is al duidelijk geworden dat het wantrouwen van de Staten-Generaal, hoewel begrijpelijk, toch onterecht was. In artikel 13 van de Unie van Utrecht en de op 1 februari 1579 nader uitgelegde bedoeling hiervan, bleek dat het aan elke provincie werd overgelaten hoe de zaken rond de godsdienst zouden worden geregeld. Dat was ook wel nodig omdat de protestanten in de minderheid waren. Maar het is tevens duidelijk dat er maar iets behoefde te gebeuren en het wantrouwen groeide weer. Vooral gebeurtenissen, zoals de overgang van Rennenberg naar de Spaanse zijde, de moord op Willem van Oranje, de keuze van Nijmegen voor Spanje, enzovoort, speelden een rol. Soms gaven deze gebeurtenissen ook aanleiding tot ongeregeldheden. Toen de overgang van Rennenberg (p. 20) bekend werd, kwam het in Utrecht tot gewelddadigheden en werden er door de magistraat half juni 1580 beperkende maatregelen ten opzichte van de rooms-katholieken opgelegd. Ook in Friesland kwam er een reactie: een verbod voor de rooms-katholieken om openbaar of in het geheim godsdienstoefeningen te houden. De reactie daarop was dat er ongeveer duizend rooms-katholieken uitweken naar andere delen van het land, vooral naar Groningen. Toen het in 1584 bekend werd dat Balthazar Gerards, de moordenaar van Willem van Oranje, had verklaard tot zijn daad te zijn aangezet door een jezuïet, leidde dat tot een verscherping van de maatregelen tegen de rooms-katholieken. Ook de overgang van Nijmegen naar de Spaanse zijde (p. 37) gaf aanleiding tot reacties. Zo werden er bijvoorbeeld in Amersfoort 26 rooms-katholieken uit de stad verbannen. Verder is het bekend dat meerdere bestuurders meenden zich actief te moeten keren tegen de rooms-katholieken, bijvoorbeeld Sonoy, de bevelhebber in het Noorderkwartier (p. 20). En het strenge optreden van stadhouder Nieuwenaar was de aanleiding tot de overgang van Nijmegen. Het is bekend dat Willem van Oranje zich had gekeerd tegen dit extreme optreden, getuige zijn pogingen tot het bereiken van een religievrede (p. 20). Hoewel begrijpelijk, was het wantrouwen ten opzichte van de rooms-katholieke medeburgers in het algemeen niet terecht, want men dient zich af te vragen of de opstand wel tot een goed einde had kunnen komen zonder de op zijn minst neutrale houding van de meerderheid van de bevolking.
12
Maar tegen deze achtergrond wordt het wantrouwen jegens Maria van Buren wel begrijpelijker. Bronnen: Duyck. A. Journaal van Anthonis Duyck, advokaat-fiscaal van de Raad van State. Heruitgave L.Mulder. Arnhem 1862-1866. Knuttel. W.P.C. De toestand der Nederlandsche katholieken ten tijde der Republiek. Deel I. ’s Gravenhage 1892. Scherft. P. Het sterfhuis van Willem van Oranje. Leiden 1966.
13
8. Het weeshuis in Buren Maria heeft, na de dood van Philipp in 1606, besloten in haar kasteel te Buren te blijven wonen. Daarvoor zijn meerdere redenen aan te voeren. Allereerst was ze ernstig gehandicapt door haar doofheid (pp. 102, 104) en voelde ze zich zwak. Verder was er een beroep op haar gedaan de opvoeding van Margrita van Falckensteijn te verzorgen. En last but not least werd het al vrij snel duidelijk dat er problemen waren rond de uitbetaling van haar “weduwenpensioen” (pp. 104, 105). Al vrij snel moet ze het plan hebben opgevat een weeshuis te stichten voor de wezen uit de graafschappen Buren en Leerdam, de baronie van Acquoy en de heerlijkheid IJsselstein. Ook voor die keuze zijn meerdere redenen aan te voeren. Door het oorlogsgeweld van de periode tot het Twaalfjarig Bestand moet zij zeker goed op de hoogte zijn geweest van de kwalijke gevolgen daarvan voor het gezinsleven in de maatschappij. In vroeger tijden hadden de kloosters gezorgd voor een zekere tijdelijke opvang. Maar vele kloosters waren òf opgeheven òf verwoest door oorlogsgeweld. Ook het nonnenklooster van Buren was verloren gegaan, door een grote brand, aan het einde van de zestiende eeuw. En het was niet herbouwd. Verder werd Maria persoonlijk met deze problemen geconfronteerd door het sneuvelen van Lodewijk Günther van Nassau en later het overlijden van zijn echtgenote de gravin van Manderscheidt. Verder zal ze zeker hebben geweten dat de gravin van Manderscheidt in Arnhem het Nassausche Weduwenhuis had gesticht. En als laatste reden: was zij zelf niet opgegroeid als een halve wees, omdat ze al op éénjarige leeftijd haar moeder had verloren. Hoe het ook zij; in 1612 waren de plannen zover gevorderd dat op 25 mei de stichtingsakte kon worden getekend. Hiervoor stelde Maria een bedrag ter beschikking van 32.000 gulden. Op de plaats waar het nonnenklooster had gestaan waren inmiddels enkele boerenbedrijven gebouwd. Deze werden aangekocht, waarna in 1613 de bouw kon beginnen. Maria legde de eerste steen op 25 april. Volgens gegevens in het weeshuisarchief werden onder deze steen enkele geldstukken gelegd: een nobel (gouden munt), een zilveren carolusgulden (munt met de beeldenaar van Karel V) en een Zeeuwse daalder. Daarna vorderde de bouw gestaag. Rondom werd een hoge stenen muur gebouwd. Maria zou de ingebruikname echter niet meer meemaken, want ze overleed op 30 september 1616. Nu zou men kunnen denken dat haar broer Filips Willem het karwei dan wel zou hebben afgemaakt, maar hij verbleef een deel van het jaar 1616 in zijn prinsdom Orange en toen hij later in het jaar terugkeerde naar Brussel kreeg hij te maken met ernstige jichtaanvallen. Hij had echter in de voorgaande jaren gestreefd naar betere verhoudingen binnen de familie en dus was het niet zo vreemd dat Maurits gedurende het Twaalfjarig Bestand het werk van Maria overnam. Bovendien fungeerde hij reeds sinds de dood van zijn vader als familiehoofd. Hij zorgde dus voor het afbouwen. Zo werd er in 1617 nog een vleugel aangebouwd, waarin de keuken werd ondergebracht, met een turfschuur voor de benodigde brandstof. Verder ook een afdeling voor de wasserij. Voordat men kon overgaan tot het opnemen van wezen diende er een goed huishoudelijk reglement te worden opgesteld. Ook daarvoor zorgde Maurits, op 6 april 1619. Toen konden er wezen worden gehuisvest: zes jongens en zes meisjes. Er was gezorgd voor twee slaapzalen op de verdieping, die van elkaar werden gescheiden door de slaapkamer van de “vader en moeder”. Maria werd als stichteres geëerd door de oranje M op de linkermouw van de weeskinderen.
14
Ook in het gebouw zelf werd Maria geëerd door het vermelden van haar motieven boven de hoofdingang: ’T GELOOFF DOOR HOOP IN LIEFDE CRACHTICH HEEFT BEWEECHT DEES PRINCESSE GOETDADICH TE STICHTEN TER EERE VAN GODT ALMACHTICH DIT WEESHUIS OM DAARIN GESTADICH D’ARME WEESE TE GEVEN ALIMENTATIE BETHOENT OOCK LESER TOT DESE FUNDATIE U CHRISTLICK MILT HERT, DOET AUGMENTATIE GODT SAL U GEVEN SIJN EWIGE GRATIE
En boven de voorpoort in de omheining werd bekendgemaakt: MARIA VAN NASSAU GEBOREN PRINCESSE VAN ORANJE GRAVINNE DOUAIRIÈRE VAN HOHENLOHE HEEFT DIT WEESHUIS GEFUNDEERD ANNO 1613.
15
In de loop der eeuwen heeft het weeshuis heel wat “meegemaakt”. Ten tijde van stadhouder Willem V waren er in het land twee partijen: de patriotten en de prinsgezinden, die elkaar telkens in de haren vlogen. Het is niet verwonderlijk dat allerlei maatschappelijke instellingen daarvan nadeel ondervonden. Zeker gold dit ook voor het weeshuis, dat zo nauw was verbonden met de Oranjes. Het gevolg was dat in de Franse Tijd, toen de patriotten het voor het zeggen hadden, alles wat aan het Huis van Oranje herinnerde moest verdwijnen. Dus ook de oranje M op de mouw van de weeskinderen. Toen in 1802 de gemoederen enigszins waren bedaard, werden enkele van die anti-Oranje maatregelen teruggedraaid en werd zelfs de M op de linkermouw weer ingevoerd. In 1811 werd een zeer ingrijpende maatregel bekendgemaakt: in totaal 6.000 weeskinderen van 15 jaar en ouder werden opgeroepen om dienst te doen in het Regiment-minderjarigen van de keizerlijke garde. De protesten van de curatoren, die er op wezen dat het hier een particuliere instelling betrof, werden terzijde geschoven. Na de Franse Tijd moest door koning Willem I heel veel worden geregeld. Aan het einde van zijn regeerperiode, toen de problemen rond de afscheiding van de zuidelijke provincies hun beslag hadden gekregen in de Vrede van Londen van 1839, kwam er meer aandacht voor het weeshuis: Willem I stelde er orde op zaken. Er was toen plaats voor 20 kinderen. De koning was wel vanaf 1815 gekend in de officiële benoeming van de “vader en moeder” van het weeshuis en er werd overleg gepleegd over de beheerszaken. In 1857 achtte koning Willem III het nodig het interieur van het weeshuis ingrijpend te wijzigen. Maar de architect die in 1916 opdracht kreeg voor een grondige vernieuwing van het gebouw, liet deze wijzigingen van koning Willem III weer ongedaan maken en herstelde het weeshuis in zijn oude glorie. Daarnaast werden enkele noodzakelijke uitbreidingen verwezenlijkt. De band met het Oranjehuis bleef gehandhaafd. De koninginnen Emma, Wilhelmina en Juliana hebben het weeshuis bezocht. Rond 1952 werd het gebouw opnieuw aangepast aan de eisen van de tijd, nu voor de kinderbescherming. Daarom werd ook de omringende muur aan de voorzijde afgebroken en vervangen door een hekwerk. Zo is het gebouw heden ten dage vanaf de openbare weg goed te zien. Het vieren van het jubileum van de Stichting van het Weeshuis was de aanleiding tot het laten maken van een smeedijzeren lauwerkrans, die bij de grafsteen van Maria in de St.Lambertuskerk werd aangebracht (add. 9). Sinds 1972 fungeert het weeshuis niet meer ten behoeve van de kinderbescherming, maar biedt het onderdak aan het Museum der Koninklijke Marechaussee. Bronnen: Aa. A.J. van der. Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden. Zaltbommel 1839. Sandick. R.A. van. E.a. Driehonderd en vijftig jaar Weeshuis te Buren. Wormerveer 1962. Rogge. H.C. Mejonkvrouw van Oranje. In: Eigen Haard. Geïllustreerd Volkstijdschrift. Amsterdam 1895. pp. 778-780 en 794-796.
16
9. Het grafmonument van Maria van Buren Maria overleed in haar kasteel te Buren op 30 september 1616. Op 23 oktober werd zij bijgezet in de grafkelder van de graven van Buren in de Sint Lambertuskerk aldaar (p, 105). Omdat er geen grafsteen was en vermoedelijk ook geen rouwbord, was er niets meer wat aan Maria herinnerde. Ook Frederik Hendrik die het kasteel van Buren liet verfraaien, heeft verder geen aandacht geschonken aan het graf van zijn halfzuster. Omdat zelfs in het oudst bekende grafboek van de Sint Lambertuskerk haar naam niet werd vermeld, raakte haar laatste rustplaats in vergetelheid. Slechts op enkele plaatsen bij het weeshuis werd haar naam genoemd. In de jaren 1886-1888 werd de kerk in Buren gerestaureerd. Toen werden, op aandringen van de predikant, ook de graven in de kerk onderzocht. Er werden wel skeletten gevonden, maar geen enkel spoor leidde naar Maria. Ds. Van den Kieboom was hiermede echter niet tevreden en hij drong aan op verdere stappen. Toen er informatie werd ingewonnen bij de genealoog Vorsterman van Oijen, liet deze weten dat Maria in Öhringen was bijgezet. Die gedachte was niet zo vreemd, want inderdaad is Maria afgebeeld op het praalgraf van Philipp von Hohenlohe in de kerk van Öhringen (p. 104). De predikant was niet overtuigd van de juistheid van dit antwoord en zocht contact met de autoriteiten in Öhringen. Toen kreeg hij te horen dat Maria niet in het graafschap Hohenlohe was gekomen en daar ook niet was bijgezet. Daarna werd in Buren besloten dat er een gedenksteen zou worden aangebracht in de kerk. Maar het was niet bekend wat daarop diende te worden vermeld. Wat was haar geboortedatum? Informatie verkrijgen bleek niet zo eenvoudig, want de ene deskundige verwees naar de andere en tenslotte kwam men uit bij de rijksarchivaris. Die liet weten dat Maria was geboren eind november/begin december van het jaar 1553, want toen was er een doopfeest gehouden. Dit doopfeest betrof echter de eerste Maria, het dochtertje dat reeds op één- of tweejarige leeftijd was overleden. Maar de rijksarchivaris verwees ook naar een resolutie van 28 oktober 1616, waar afgevaardigden uit de provincies Gelderland en Utrecht verslag hadden uitgebracht over de begrafenis van Maria. Daaruit bleek dat deze had plaatsgevonden op 23 oktober en niet op de 13de, zoals eerst werd gedacht. Hoewel dus nog niet alle vragen waren beantwoord, werd besloten de financiële kant van de gedenksteen aan te pakken. Die verliep echter uiterst moeizaam. En het hele proces kwam tot stilstand toen ds. Van den Kieboom, de promotor van het proces, een beroep aannam naar een andere plaats. Na het beroepen van een volgende predikant, ds. Fockens, werd de zaak nieuw leven ingeblazen en kwam de gedenksteen weer op de agenda. Bovendien werden er in het kerkelijk archief enkele plattegronden gevonden uit de jaren 1625 en 1763. Daarop stond ook een grafkelder die indertijd niet was gevonden. Nu werd er weer gezocht en met goed resultaat. Op 2 juli 1895 werd deze grafkelder geopend en kwamen er vijf loden grafkisten tevoorschijn, waaronder die van Maria. Op een loden plaat stond: MARIA GEBOREN PRINCESSE VAN ORAINGIEN GRAVINNE VAN NASSAW GRAVINNE DOWAGIERE VAN HOHENLO GESTORVEN DEN 30 SEPTEMBRIS 1616 STILO VETERI Stilo veteri, dat wil zeggen volgens de Juliaanse tijdrekening (p. 6).
17
Deze vondst werd gemeld bij het Koninklijk Huis en de directeur van het Koninklijk Huisarchief en nog enkele anderen. Ds. Fockens nam contact op met de minister van Binnenlandse Zaken en dit alles resulteerde in een opdracht tot restauratie. Het plan daartoe was klaar op 19 november, maar omdat er geen financieringsplan was, kwam de zaak weer tot stilstand. Bovendien vertrok de promotor ds. Fockens in 1897. Pas in augustus 1899 kwam de zaak opnieuw op de agenda, toen de heer Van Doorne, die zowel lid van het kerkbestuur als gemeentesecretaris was, zich inzette voor de financiering. Hij vroeg medewerking aan de burgerlijke gemeenten, van waaruit kinderen naar het weeshuis konden worden verwezen. Een vijftal gemeenten reageerde positief, maar drie andere hielden de boot af. Hoewel de financiering dus nog niet rond was, werd besloten tot het uitvoeren van een vereenvoudigd plan. Het werk werd op 14 juli 1900 aanbesteed. Nu kwamen er ook meerdere financiële toezeggingen. Koningin-regentes Emma zegde een bedrag toe. En uit IJsselstein, een gemeente die zich afzijdig had gehouden, kwam een toezegging van enkele notabelen die het niet eens waren met het standpunt van hun gemeente. Ook de diaconie en de kerkvoogdij deden mee. Tenslotte bleken de curatoren van het weeshuis eveneens hun steentje te willen bijdragen. Nu kon het werk worden voortgezet en op 26 december 1900 was het klaar. De onthulling van het monument viel op 21 mei van het volgende jaar. Twee weesjongens mochten het bedekkende gordijn wegschuiven. Zo was een veertienjarig proces met horten en stoten toch tot een goed einde gekomen. Toen in 1912 het 300-jarig bestaan van het weeshuis werd gevierd, werd de stichtster Maria herdacht door het aanbieden van een gesmede lauwerkrans. Deze werd aangebracht op het hekwerk rond de grafsteen.
18
Een jaar later werd ook de ingang van de grafkelder gerestaureerd. En in 1931 werden de beschadigde loden grafkisten in een zinken omhulsel geplaatst. Tenslotte werd, bij de restauratie van de Sint Lambertuskerk in de jaren 1975-1980, de toegang tot de grafkelder afgesloten met een grote deksteen. Zo is de toestand tot op de dag van vandaag. Bronnen: Berghuijs. N. Een late hulde aan Maria van Nassau, prinses van Oranje en de mysteries van een vergeten grafkelder in Buren. In: De drie steden: historisch tijdschrift voor Tiel, Buren en Culemborg. 1984. Ditzhuyzen. R. van. Oranje-Nassau: een biografisch woordenboek. Haarlem 1992. Rogge. H.C. Mejonkvrouw van Oranje. In: Eigen Haard. Geïllustreerd Volkstijdschrift. Amsterdam 1895. pp. 778-780 en 794-796. De afbeelding van de loden plaat werd ter beschikking gesteld door de heer J. Thijsen van het museum Buren & Oranje, te Buren.
19
10. Jan van Nassau Jan, de opvolgende jongere broer van Willem van Oranje, werd geboren op 22 november 1936 in slot Dillenburg. Na zijn eerste opleiding in de Dillinger Hofschule ging hij in 1554 met zijn jongere broers Lodewijk en Adolf naar het gymnasium in Straatsburg. Aan het eind van de zomer van 1556 keerde hij terug in het ouderlijk huis en, zoals gebruikelijk, ging hij in het voorjaar van 1558 een tijdlang naar het hof van de graaf van Gulik om zijn opvoeding te voltooien. In 1559 huwde hij en in het volgende jaar werd Willem Lodewijk geboren. Op 22 april 1567 vertrok Willem van Oranje met zijn dochtertje Maria naar het slot Dillenburg. In hetzelfde jaar arriveerde Alva in het Nederlanden en al snel begonnen de vijandelijkheden. Na “Heiligerlee” en “Jemgum” in 1568 en ”Mook” in 1574, zag de toekomst er donker uit voor Willem van Oranje. Jan van Nassau steunde zijn broer echter zo veel hij kon. Dat wil niet zeggen dat hij het altijd met hem eens was. Toen zijn huwelijk met Anna van Saksen volledig was vastgelopen en er sprake was van overspel, overwoog de prins een huwelijk met Charlotte de Bourbon, maar daarvoor moest het huwelijk met Anna van Saksen eerst ongeldig worden verklaard. Daarom werd Marnix van Sint Aldegonde naar de Dillenburg gestuurd om de dokumenten over haar ontrouw op te halen. Maar Jan van Nassau weigerde deze af te geven (add. 24). In augustus 1577 bracht Jan zijn nicht Maria met de andere kinderen naar de Nederlanden (add. 3). Nadat hij de kinderen had afgeleverd bij Charlotte de Bourbon in Geertruidenberg bezocht hij ook Antwerpen en Dordrecht en maakte een rondreis door Holland en Zeeland. Gelderland was stadhouderloos omdat Hierges de Spaanse zijde had gekozen. En omdat de provincie zich bedreigd voelde toen Philipp von Hohenlohe in januari 1578 was verdreven van Roermond (p. 17), werd in mei van dat jaar Jan van Nassau gekozen tot stadhouder van Gelderland, op voordracht van landvoogd Matthias. Nu was Jan van Nassau van het lutherse protestantisme overgegaan naar het calvinisme en dit moest in de overwegend rooms-katholieke provincie wel tot moeilijkheden leiden. In het begin trad hij echter zeer gematigd op en hield hij zich aan de regels van de Pacificatie van Gent. Vanaf september 1578 vertoefde Jan een tijdlang in slot Dillenburg omdat daar problemen waren gerezen. Ook in Gelderland zouden spoedig problemen ontstaan. Het werd bekend dat de Waalse provincies zich tot Alexander Farnese hadden gewend om zich weer te verzoenen met de Spaanse koning. Jan van Nassau spande zich nu in om de overige provincies nader aan elkaar te binden. Het resultaat was de Unie van Utrecht op 23 januari 1579. Daarna trachtte hij het protestantisme van de provincie te bevorderen door calvinisten te benoemen in bestuursfuncties. Verder meende hij ook mogelijkheden te zien tot een betere verbinding met het Duitse Rijk, maar daarin werd hij snel teleurgesteld. Er stonden hem nog meer teleurstellingen te wachten. Maastricht werd belegerd door de Spanjaarden en omdat het door geldgebrek niet lukte een ontzettingsleger te formeren, verstrekte Jan zelf financiële middelen. Samen met Philipp von Hohenlohe trok hij naar Maastricht, maar zij bleken niet in staat een aanval te doen op de goed verschanste belegeraars (p. 19). Daarop capituleerde Maastricht in juni. In datzelfde jaar 1579 werd in Keulen vanaf het voorjaar onderhandeld over de mogelijkheden tot vrede, maar in het najaar was het duidelijk dat er niets viel te bereiken. Voor Jan van Nassau werd de situatie steeds moeilijker. Zijn vrouw was op 4 juli overleden. Bovendien werd de financiële toestand zo nijpend, dat hij zelfs de bakker niet meer kon betalen en geen brandstof kon aanschaffen. Toch had hij nog oog voor wat er in de omgeving gebeurde. Toen er in Overijssel boerenlegertjes opereerden (na plunderingen door muitende Staatse troepen) kreeg Philipp von Hohenlohe opdracht van Willem van Oranje de toestand te normaliseren en in de gevechten met de boerenlegertjes ontstond nogal wat schade (p. 21). Op 16 januari 1580 gaf
20
Jan van Nassau de raad aan Philipp von Hohenlohe om wat meer medelijden te hebben met de Overijsselse boeren. Er ontstonden echter steeds meer problemen met de rooms-katholieke bevolking. Daarbij kwam dat de militaire toestand verder verslechterde. Rennenberg keerde zich in maart 1580 naar de Spaanse zijde (p. 21). Vervolgens werden er ten noorden van Gelderland Staatse troepen weggehaald, hoewel Jan van Nassau het daar niet mee eens was (p. 23). Er waren nog meer zaken die hem dwarszaten, zoals de activiteiten van Willem van Oranje om Franse hulp te zoeken. Toen op 18 juni zijn moeder Juliana van Stolberg overleed in slot Dillenburg reisde Jan meteen af. Aanvankelijk lag het wel in de bedoeling terug te keren naar Gelderland. Maar eerst trad hij in september 1580 opnieuw in het huwelijk. Hoewel vanuit Gelderland werd aangedrongen op zijn terugkeer, voelde hij daar steeds minder voor. Daarover voerde hij een uitgebreide correspondentie met zijn broer Willem, maar begin 1581 viel het besluit niet terug te keren. Ook in slot Dillenburg bleven problemen hem niet bespaard. Toen er moeilijkheden ontstonden tussen Willem van Oranje en bevelhebber Johan Casimir van de Palts, trachtte Jan te bemiddelen, maar zonder resultaat. Eveneens kreeg hij te maken met de problemen die ontstonden rond de keurvorst/ aartsbisschop van Keulen, Gebhard Truchsess, die was overgegaan tot het protestantisme om te kunnen huwen met gravin Agnes von Mansfeld (add. 29). Vanzelfsprekend werd hij door de paus uit zijn ambt ontslagen en kreeg hij te maken met een Beierse tegenstander. Jan van Nassau trachtte hulp van de Wettterauer Grafenverein te verkrijgen, maar met slechts een pover resultaat. Wel zegde hij Truchsess hulp toe van Willem Lodewijk en Philipp von Hohenlohe. Deze Keulse oorlog (add. 30) zou in 1584 eindigen met een nederlaag, waarop Truchsess moest vluchten naar de Nederlanden. In juli 1584 werd Willem van Oranje vermoord. Jan van Nassau beschouwde dat als een straf van God, die hem zo zou willen afhouden van verdergaande verbindingen met het rooms-katholieke Frankrijk. Hierna hield hij zich voornamelijk bezig met de zaken van zijn graafschap, hoewel er verbindingen bleven bestaan met de Nederlanden. Meteen na de dood van zijn vader had Maurits getracht het beheer over de goederen in handen te krijgen, zelfs over die van zijn mede-erfgenamen. Vanzelfsprekend was hij daarbij in botsing gekomen met Maria, die ook opkwam voor de rechten van haar gegijzelde broer Filips Willem. Over dit probleem schreef Maria op 6 oktober 1584 aan Jan van Nassau. Haar voorstel was de boedel meteen te verdelen. Oom Jan schreef haar op 5 januari terug, maar ging niet in op haar voorstel. Hij meende dat het beter was af te wachten en vertrouwen te hebben. In ieder geval wachtte hij zich ervoor Maurits voor de voeten te lopen. Op 23 augustus 1585 schreef Maria over de verdere ontwikkelingen in de erfeniskwestie. Maar weer hield oom Jan de boot af en vermaande haar iets inschikkelijker te zijn. Daarop reageerde Maria in haar brief van 20 november. Zij toonde zich nu bereid enige concessies te doen, maar in het algemeen voelde zij zich in de steek gelaten door haar oom Jan. De verhouding zou verder onder druk komen te staan door de kwestie van het huwelijkscontract. Maria schreef op 22 en 23 juli en Philipp op 28 juli 1592 een brief aan Jan van Nassau over gewijzigde voorwaarden in het huwelijkscontract. Maar oom Jan wilde zich niet in een wespennest steken en reageerde afwijzend. Volgens hem moesten Maria en Philipp overleggen met Maurits en zeker niet een gerechtelijke weg bewandelen. Overigens liet ook Wolfgang zich nog niet overhalen door de brief van 16 juli van Philipp en zou er nog heel wat water door de Rijn moeten vloeien alvorens de kwestie van het huwelijkscontract zou zijn opgelost (p. 76).
21
Ook had Jan van Nassau contact met zijn oudste zoon Willem Lodewijk, die stadhouder was in Friesland. Deze schreef zijn vader in 1593 over de moeilijkheden die hij had met Roorda (add. 21). Aan het eind van dat jaar 1593 was er correspondentie met zijn zwager Wolfgang von Hohenlohe, die hem als familiehoofd schreef over het huwelijkscontract van zijn broer Philipp met Maria van Nassau. Maar Jan van Nassau weigerde zich hiermee in te laten, omdat hij vreesde moeilijkheden te krijgen met de Staten-Generaal en met Maurits (p. 76). Hij schreef dat hij het huwelijk niet wilde verhinderen en dat hij wist van de toestemming die zijn broer Willem reeds had gegeven. Maar hij wilde eerst overleggen met enkele rechtsgeleerden hoe hij zich moest opstellen. Zodra hij antwoord zou hebben ontvangen zou hij reageren. Dit schreef Jan van Nassau op 10 november 1593 vanuit Dillenburg. Men zou zich kunnen afvragen of bij deze handelwijze ook zijn vorderingen op de StatenGeneraal, die ruim 400.000 gulden bedroegen (en waarvan nog niets was terugbetaald), op de achtergrond een zekere rol speelden. Toch lijkt het alles op het eerste gezicht wat vreemd, omdat hij altijd erg gesteld was geweest op zijn nicht Maria, die zo lang op de Dillenburg had gewoond. Bovendien was hij op de hoogte van de al jarenlang bestaande relatie met Philipp (add. 3). Maar, zoals reeds in een eerder stadium was gebleken, wilde graaf Jan in deze periode alle mogelijke politieke verwikkelingen vermijden. Zo had hij zich kort tevoren door zijn zoon Jan laten vertegenwoordigen toen er onderhandelingen werden gevoerd over een huwelijk van de jonge keurvorst van de Palts en een dochter van hertogin Marie van Pruisen. Ook was Jan van Nassau niet aanwezig op de bruiloft van Philipp en Maria op 7 februari 1595. In deze jaren ontbrak het de 58-jarige graaf kennelijk aan voldoende energie om zich met de “buitenlandse politiek” bezig te houden. Die liet hij over aan zijn zoon Jan. Zelf richtte hij zijn aandacht meer op de kerkelijke zaken en het schoolonderricht in zijn graafschap. Hoewel hij in deze latere levensjaren te maken kreeg met ziekte, wilde hij de interne zaken van het graafschap nog niet uit handen geven. Tenslotte zou hij in zijn slot Dillenburg overlijden op 18 oktober 1606, 69 jaar oud.
Standbeeld Jan van Nassau. Domplein Utrecht. Foto M. van Hees.
22
Bronnen: Ditzhuyzen. R.E. Oranje-Nassau, een biografisch woordenboek. Haarlem 1992. Glawischnig. R. Niederlande, Kalvinimus und Reichsgrafenstand 1559-1584. Nassau und Dillenburg unter Graf Johann VI. Marburg 1973. Groen van Prinstere. G. Archives ou correspondance inédite de la maison d’Orange-Nassau. Leiden 1841. Deel VII. Kluiver. J.H. De correspondentie tussen Willem van Oranje en Jan van Nassau, 1578-1584. Amsterdam 1984. Scherft. P. Het sterfhuis van Willem van Oranje. Leiden 1966. Trosée. J.A.G.C. Vorstelijke flirtation. In: Bijdragen en mededeelingen van de Vereniging Gelre. Deel XXXVI, 1933, pp. 59-65. www.inghist.nl/onderzoek/projecten/wvo Nr. 1739, 1740, 1741, 1744, 11194, 11195. Brief van Jan van Nassau van 10 november 1593: Hohenlohe-Zentralarchiv Neuenstein PA 291411
23
11. Militaire tucht en discipline Op pagina 65 was al gewezen op het door Maurits en Willem Lodewijk invoeren van vernieuwingen bij de oorlogvoering. Bij de algemene beschouwingen werd er op pagina 120 nog aan toegevoegd dat discipline en tucht werden ingevoerd. Nu mag uit deze notities niet worden afgeleid dat er vòòr die tijd geen enkele tucht bestond. Willem van Oranje was al begonnen met de reorganisatie van zijn huurlegers. Zo bepaalde hij dat de kapitein de rotten (pelotons) moest vaststellen wat betreft de grootte en de rotmeester (pelotonscommandant). De vendels (compagnieën) werden verkleind. Zo volgden er nog meer aanpassingen, steeds weer ook met het doel meer greep te krijgen op het krijgsvolk. Verder bestonden er allerlei regels. Het populaire gokken werd niet verboden, maar wel enigszins aan banden gelegd. Gokken tijdens de wacht was verboden en verder werd ook het te hoog oplopen van de schuld voorkomen. Deze mocht namelijk nooit meer bedragen dan de soldij. En het ligt voor de hand dat het vergokken van de wapens verboden was. Er bestond een verbod op vloeken en de spot drijven met de godsdienst. En, “zoals iedere Nederlander wordt geacht de wet te kennen”, zo behoorde ook iedere soldaat bekend te zijn met de artikelen van de krijgstucht. Steeds meer werden krijgslieden niet slechts voor een bepaalde tijd ingehuurd, maar bleven ze in dienst. Elke krijgsman moest worden ingeschreven op een monsterrol. Het werd niet gedoogd dat slechts een bijnaam werd genoemd. Deze werd wel genoteerd, maar daarnaast moest de echte naam en de woon- of geboorteplaats worden vermeld. En omdat er nog geen pasfoto’s bestonden moesten er vanaf 1582 gegevens over het uiterlijk worden genoteerd. Deze gegevens werden later uitgebreid met de leeftijd en de kleur van het haar en de baard. Tenslotte werden ook de namen van de ouders gevraagd. Of aan al deze voorschriften altijd de hand werd gehouden is niet duidelijk. Het is wel aan te nemen dat in een aantal gevallen de hand werd gelicht met de administratie. En mogelijk had dat ook te maken met frauderende bevelhebbers, die immers werden uitbetaald naar het aantal van hun manschappen (p. 64). Samengevat kan men constateren dat reeds in een vroeg stadium werd begonnen met het reglementeren van de gedragingen van het krijgsvolk. De touwtjes werden steeds verder aangetrokken, maar het is duidelijk dat de houding van de bevelhebber grote invloed had op zijn manschappen. Daarom is het bijna vanzelfsprekend dat de tucht en discipline in de tijd van Maurits veranderingen ondergingen, echter niet zonder moeilijkheden. De “training” van het krijgsvolk werd gemoderniseerd en daarin paste ook het handhaven van een strenge tucht. Maar daarbij moet worden opgemerkt dat de betaling van de soldij, die in vroegere tijden vaak tot grote moeilijkheden had geleid (p. 121), in later jaren beter was geregeld. Bronnen: Deursen. A.Th.van. Maurits van Nassau 1567-1625. De winnaar die faalde. Amsterdam 2000. Swart. E. Krijgsvolk. Militaire professionalisering en het ontstaan van het Staatse leger, 1568-1590. Amsterdam 2006.
24
12. Wolfgang von Hohenlohe Als tweede zoon van Ludwig Casimir en Anna von Solms-Laubach werd Wolfgang geboren op 14 juni 1546. Zijn ouders woonden toen in slot Langenburg. Wolfgang kreeg een degelijke opvoeding. Hij studeerde van november 1558 tot oktober 1560 aan de universiteit in Tübingen. Daarna werd hij naar Parijs gestuurd om de Franse taal te leren. Hoewel er aanvankelijk wat problemen waren met het regelmatig studeren lukte hem dat korte tijd later wel. Verder kreeg hij danslessen en leerde orgelspelen. In de zomer van 1561 ging hij als 15-jarige jongen naar Engeland en werd er door koningin Elizabeth in audiëntie ontvangen. Vervolgens keerde hij terug naar Parijs en bleef daar tot eind 1562. Toen hij in februari weer thuiskwam, nu in slot Neuenstein, werd hij korte tijd later doorgestuurd naar het hof van de hertog van Württemberg in Stuttgart. Hij bleef daar niet lang, want in april vertrok hij naar het keizerlijk hof in Wenen, waar zijn drie jaar oudere broer Albrecht reeds verbleef. De beide broers fungeerden daar langere tijd, de een als schenker en de ander als drost, dat was in die tijd een ambtenaar belast met de leiding van de hofhouding. Toen keizer Ferdinand I in 1564 overleed bleven Albrecht en Wolfgang toch aan het hof van zijn opvolger Maximiliaan II. Maar nadat zij in 1566 hadden deelgenomen aan een veldtocht tegen een Turkse inval in Hongarije keerden de beide broers terug naar hun vaderland. Het jaar daarop huwde Wolfgang met Magdalena van Nassau, de jongste zuster van Willem van Oranje. Dit huwelijk werd op 27 januari 1567 gesloten in Dillenburg, waarbij ook de prins aanwezig was, en in september vertrok de bruid naar het Hohenloher land. In 1568 overleed Ludwig Casimir in zijn kasteel Neuenstein. Daarna beheerde zijn vrouw Anna met haar beide oudste zonen Albrecht en Wolfgang het graafschap. Het lag in de bedoeling een definitieve verdeling te maken als Friedrich, de jongste zoon, 25 jaar, dus meerderjarig zou zijn. Maar omdat de moeder een nogal dominerende positie innam wilden Albrecht en Wolfgang wat meer afstand nemen. Albrecht betrok kasteel Weikersheim en Wolfgang ging wonen in kasteel Langenburg. De beide jongste zonen Philipp en Friedrich bleven bij hun moeder in Neuenstein. Samen met zijn zwager Günther von Schwarzburg, behoorde Wolfgang bij een afvaardiging van de keizer naar de Nederlanden. Maximiliaan II wilde namelijk in 1575 een poging doen vrede te bewerkstelligen tussen Filips II en de opstandige gewesten onder leiding van Willem van Oranje (pp. 8, 9). In dat jaar 1575 gebeurde nog veel meer, want in februari vertrok Philipp naar de Nederlanden (pp. 8, 9) en in datzelfde jaar kwam de oudste zoon Albrecht om het leven bij een toernooi aan het hof in Stuttgart. Hoewel de jongste zoon Friedrich reeds in 1578 meerderjarig was geworden had hij geen interesse voor een bestuursfunctie en omdat Philipp in de Nederlanden vertoefde duurde het tot 1582 alvorens werd begonnen met een definitieve verdeling van de erfenis van vader Ludwig. Het duurde nog tot 1586 voor de zaak was beklonken (pp. 63, 113). Wolfgang betrok het nu al een tiental jaren leegstaande kasteel Weikersheim en liet het restaureren. Toen in 1590 zijn jongste broer Friedrich overleed kreeg hij er meerdere bezittingen bij, onder andere slot Langenburg. Vier jaren later overleed ook zijn moeder. Nu begon hij een uitgebreide verbouwing van zijn kasteel te Weikersheim, die ongeveer acht jaren zou duren.
25
Ridderzaal van slot Weikersheim
Omdat Wolfgang na het verongelukken van Albrecht de oudste nog levende zoon was trad hij, volgens de regels in de Hohenloher graafschappen, op als familiehoofd. In die functie zou Philipp dan ook vaak met hem te maken krijgen voor de opmaak van zijn huwelijkscontract met Maria van Buren (pp. 69, 74, 75, 76, 79, 114). Toen Philipp in 1606 was overleden en zou worden overgebracht naar Öhringen, was Wolfgang daarbij betrokken en nodigde hij de Staten-Generaal uit een vertegenwoordiger te sturen (p. 104). Later kreeg ook Maria van Buren met Wolfgang te maken voor de regelingen in verband met het testament van Philipp (pp. 105, 106). Door de geldende bepalingen in het Hohenloher land kwamen de Duitse bezittingen van Philipp niet in handen van diens universele erfgenaam Philipp Ernst, maar kwamen ze onder beheer van diens vader Wolfgang, die de verdeling onder de broers regelde (pp. 105, 136). In 1609 kreeg Wolfgang een beroerte. Eerst herstelde hij gedeeltelijk en ook zijn spraak verbeterde weer. Maar in 1610 werd hij opnieuw getroffen door een beroerte, waaraan hij op 28 maart in zijn slot Weikersheim overleed, op de leeftijd van 63 jaar. Hij stond bekend als een kundig bestuurder en als een wijs man, die rechtvaardig handelde, zonder aanzien des persoons. Hij hield van gezelligheid en telde onder zijn vrienden keurvorsten, hertogen, graven en geleerden. In zijn graafschap regelde hij het onderwijs en zorgde er eveneens voor dat er voorbereidend onderricht voor de universiteit werd gegeven. Bron: Weyer. Jost. Graf Wolfgang II und die Alchemie. Weikersheim 1992.
26
13. Philipp Ernst von Hohenlohe Hij was de vierde zoon van Wolfgang en werd geboren op 11 augustus 1584 in slot Langenburg. Zoals in die tijd gebruikelijk was kreeg hij een gedegen opleiding, eerst thuis, later aan een school voor adellijke jongens in Kassel, de residentie van de landgraaf van Hessen, waar hij drie jaren verbleef. In die periode maakte hij voor het eerst kennis met militaire activiteiten, want hij was als lijfwacht van landgraaf Maurits van Hessen meegegaan om een ruzie met de hertog van Brunswijk te beslechten. In december 1601 keerde hij terug naar zijn vaderland. Daar hoorde hij ruim een jaar later van zijn oom Philipp, dat er in de Nederlanden veel was te leren op het gebied van de oorlog. Wolfgang gaf toen de 18-jarige Philipp Ernst toestemming te vertrekken, omdat zijn zoon als krijgsman naam wilde maken. Hoe hij afreisde en zijn oom in Wesel ontmoette werd reeds beschreven op pagina 99. De eerste kennismaking met het krijgsbedrijf, bij Grave, volgde op pagina 100 en het werd daar tevens duidelijk dat hij in staat was zelfstandig op te treden. In datzelfde jaar raakte hij betrokken bij een actie in de omgeving van ’s Hertogenbosch. Daar werden Philipp Ernst en zijn ruiters door een veel sterkere groep Spaanse ruiters overvallen en kon hij zich maar ternauwernood in veiligheid brengen. In april 1604 bevond Philipp Ernst zich in het leger van prins Maurits dat een aanval op Sluis zou uitvoeren om zo de militaire druk op Oostende te verminderen. Daar kreeg hij te maken met een nachtelijke tegenaanval, waarbij hij slechts met moeite kon ontsnappen. Na de val van Sluis in augustus bezocht Philipp Ernst zijn oom, die toen ziek lag in Liesveld na zijn terugkeer uit Duitsland, waar hij ook reeds te kampen had gehad met ziekte (pp. 100, 101). Maar na twee dagen kreeg hij een oproep van Maurits om deel te nemen aan verdere acties in Vlaanderen. Hij reisde meteen af en bij de oversteek vanuit Vlissingen raakte hij verzeild in een hevige storm, waarbij het scheepje maar net kon ontsnappen aan een schipbreuk op de Paardemarkt, een gevaarlijke zandbank voor het Zwin. In oktober van dat jaar werd Philipp Ernst in slot Buren door zijn oom bevorderd tot kornet en kreeg hij van hem acht rijpaarden met uitrusting, wapens en de nodige bedienden. Hij kreeg opdracht voor een overval op de jaarmarkt van Arlon in Luxemburg, waarvoor zijn oom hem de nodige aanwijzingen gaf (p. 101). Enige tijd later keerde Philipp Ernst terug naar zijn vaderland, zodat hij afwezig bleek te zijn toen zijn oom in maart 1606 overleed (p. 102). Wel had hij hem op zijn ziekbed nog bezocht van 10 – 19 februari (add. 37). Een paar maanden na Philipp’s overlijden werd hij door de Staten-Generaal benoemd tot ritmeester over de compagnie ruiters van zijn oom en tot kapitein over diens voetvolk. Deze
27
benoeming werd bekrachtigd door Maurits. Daarom keerde Philipp Ernst in het najaar van 1606 voor korte tijd terug naar de Nederlanden. In januari 1608 huwde hij in Sonnewalde (tussen Berlijn en Dresden) met gravin Anna Maria von Solms. In de loop van dat jaar kreeg hij een zeer aanlokkelijk aanbod van de Zweedse koning om in zijn dienst te treden. Maar zijn vader Wolfgang was daar op tegen, want eerst dienden nu de zaken rond de erfenis van zijn oom Philipp te worden afgehandeld. In 1609 was een en ander geregeld en daarna vertrok Philipp Ernst als universeel erfgenaam (pp. 85, 86) naar de Nederlanden om daar deze kwesties verder af te handelen (p. 136). Ook zijn vrouw Anna Maria ging mee en het echtpaar nam zijn intrek in het huis van Philipp en Maria in Delft. Daar werd in 1614 een zoon geboren, Philipp Moritz. Het afhandelen van de zaken rond de erfenis bleek verre van eenvoudig te zijn en bovendien werd hij meermaals geconfronteerd met de financiële problemen van Maria. Verder kreeg hij te maken met allerlei onverwachte moeilijkheden, zoals de problemen rond de baronie Liesveld. In de schenkingsakte van de hertog van Brunswijk was immers de bepaling opgenomen dat deze baronie aan Brunswijk zou terugvallen indien Philipp zou overlijden zonder wettige nakomelingen. Over deze delen van de nalatenschap, Liesveld en Woerden, raakte hij daarom ook nog in conflict met Ernst Casimir van Nassau, een jongere broer van Willem Lodewijk. Ernst Casimir was in 1606 korte tijd in dienst geweest bij Frederik Ulrich hertog van Brunswijk, als luitenant-generaal over zijn troepen. Daarna trouwde hij met diens dochter en in 1613 schonk de hertog de baronie Liesveld en Woerden en een huis aan de Kneuterdijk in Den Haag aan zijn schoonzoon. Door al deze zakelijke beslommeringen duurde het tot 1618 alvorens Philipp Ernst kon terugkeren naar zijn vaderland. Toen hij was teruggekeerd in Duitsland ging hij wonen in het kasteel Langenburg en hield hij zich verder bezig met het besturen van het gelijknamige graafschap, dat hem na de dood van zijn vader Wolfgang in 1610 was toebedeeld.
Het was geen gemakkelijke tijd, want in datzelfde jaar 1618 brak in het Duitse Rijk de Dertigjarige Oorlog uit. Vooral de eerste fase van die strijd woedde in de naaste omgeving,
28
want daarbij was de Palts nauw betrokken. Daar regeerde hertog Frederik V, de zoon van Frederik IV en Louise Juliana van Nassau, een dochter van Willem van Oranje en Charlotte de Bourbon. Deze Frederik V was in 1610 zijn vader opgevolgd. Omdat hij de leider was van de in 1608 opgerichte Protestantse Unie vroegen de opstandige protestanten in Bohemen in 1618 of hij hun koning wilde worden. Dat nam hij aan, ondanks het afwijzende advies van zijn moeder Louise Juliana en op 4 november 1619 werd hij gekroond in Praag. In deze Dertigjarige Oorlog werd hij echter in november 1620 bij de Witte Berg bij Praag vernietigend verslagen door de keizerlijke troepen en moest hij vluchten. Hij ging met zijn vrouw Elisabeth en haar hofdame Amalia van Solms naar Holland en daar leverde deze affaire hem de bijnaam Winterkoning op. De keizerlijke troepen onder bevel van Tilly bezetten echter Heidelberg en verwoestten de stad. Maar tevens kwamen hierdoor de naastgelegen Hohenloher graafschappen in een bedreigd gebied te liggen. Daarom had Philipp Ernst op aanraden van zijn oudste broer Georg Friedrich de plaats Langenburg laten versterken. Ook namen Philipp Ernst en zijn broer Kraft het kasteel Weikersheim, de woonplaats van Georg Friedrich, onder hun hoede. Deze Georg Friedrich was bevelhebber der ruiterij van Frederik V van de Palts. Hij was na de slag bij de Witte Berg, wegens deelname aan de opstand, door een keizerlijk decreet van januari 1621 vogelvrij verklaard en daarom dreigde het graafschap in de vijandelijkheden te worden betrokken. Maar door de voorspraak van de vrouw van Philipp Ernst, Anna Maria von Solms, zijn moeder Margaretha van Nassau en enkele bevriende keurvorsten, kon hij tot een overeenkomst geraken met keizer Ferdinand II en zo ontsnapten de Hohenloher graafschappen aan het oorlogsgeweld. Georg Friedrich werd echter verbannen en zocht in 1622 asiel in de Nederlanden. Daar spande hij zich in om de zaken van Philipp Ernst in goede banen te leiden. In de volgende jaren kreeg Philipp Ernst te maken met ernstige gezondheidsproblemen: galen nierstenen, die hem hevige kolieken bezorgden. Dit kwam tot een climax in het jaar 1628. Eerst was hij door een koliek overvallen bij een doopfeest in Waldenburg, een kasteel van een andere tak van de Hohenlohers. Toen Philipp Ernst kort daarna nog eens wilde afreizen werd hem dat ernstig afgeraden door Anna Maria. Desondanks reisde hij over Weikersheim naar Würzburg. Daar kreeg hij weer te maken met hevige kolieken. Zodra het mogelijk was keerde hij terug en kon slot Weikersheim nog bereiken, maar daar overleed hij op een uiterst pijnlijke wijze bij vol bewustzijn op 29 januari 1628. Hij werd bijgezet in Langenburg. Bronnen: Coppens. Th. Winterkoning en winterkoningin. http://www.historisch-toerismebureau.nl/artikelen/winterkoningin.htm Ditzhuyzen. R.van. Oranje-Nassau: een biografisch woordenboek. Haarlem 1992. Dolk. Th.F.J.A. De geschiedenis van het gemeenlandshuis van Delfland te Delft. Delft 1933. Fischer. A. Geschichte des Hauses Hohenlohe. Band II. Öhringen 1868. Hoof. M.C.J.C., E.A.T.M. Schreuder, B.J. Slot (red.) De archieven van de Nassause Domeinraad 1581-1811. Den Haag 1997. Seibold. G. Die wirtschaftlichen Interessen des Hauses Hohenlohe in den Niederlanden. Ein Beitrag zur Erforschung der ökonomischen Situation des Grafschaft im 17 Jahrhundert. In: Jahrbuch für fränkische Landesforschung. Band 40. Jahrgang 1980. Seite 73-118. Weyer. J. Graf Wolfgang II von Hohenlohe und die Alchemie. Weikersheim 1992.
29
14. De kwestie Doneau Op pagina 52 wordt in het kort verteld hoe de hoogleraar Doneau van de Leidse universiteit werd ontslagen, omdat hij zich had gekeerd tegen de Staten van Holland en de bevelhebbers van het Staatse leger. Nadat de Staten-Generaal op 4 februari 1587 een kritische brief hadden geschreven aan Leicester (p. 51) ontstond er wrijving tussen de Staten van Holland en die van Utrecht. Als reactie schreven de Staten van Utrecht een brief naar Engeland waarin ze hun aanhankelijkheid aan Leicester betuigden. Daarop werd positief gereageerd door koningin Elizabeth, maar tevens uitte zij in de brief haar verontwaardiging over het schrijven van de Staten-Generaal. Dat was voor de Staten van Utrecht de aanleiding een afschrift van zowel de brief van de Staten-Generaal als het antwoord van Elizabeth openbaar te maken, met de bedoeling om zo de bevolking op te zetten tegen de Staten van Holland en hen er toe te brengen de bewuste brief te herroepen. Daartoe werd ook bekendgemaakt dat de brief van 4 februari de reden vormde dat Leicester nog niet met verse Engelse troepen was gekomen. Voor deze anti-Hollandse houding zocht Utrecht steun bij de andere provincies en die werd gevonden bij Gelderland en Overijssel. Zelfs Friesland liet zich overhalen. De Staten van Holland hielden echter voet bij stuk en er was geen sprake van intrekken van hun kritiek. Eind maart bleken er in Holland pamfletten te circuleren, waarin, volgens brieven uit Engeland, ernstige kritiek werd geleverd op de Staten van Holland. De Raad van State vaardigde pamfletten hiertegen uit, maar de Staten van Holland achtten dit onvoldoende en stelden een onderzoek in. Daarbij bleek dat de Leidse hoogleraar in de rechten Hugo Doneau was betrokken bij het verspreiden van enkele pamfletten, maar er werd nog geen actie tegen hem ondernomen. Op 13 april schreef Philipp von Hohenlohe vanuit Delft een uitvoerige brief over deze kwestie aan de burgemeester en schepenen van Leiden.
Stadhuis Leiden
30
In deze brief wees hij op zijn diensten aan het land bewezen en hij achtte die zodanig belangrijk dat niemand het recht had hem te beschuldigen van ernstig verzuim. Bovendien was het niet juist onbetamelijk en smadelijk te spreken over de Staten om zo de bevolking daartegen op te zetten. Zeker niet door een vreemdeling die zich niet met de zaken van het land behoorde te bemoeien. Daarom vroeg hij inlichtingen en maatregelen in een brief die hij door een van de edelen uit zijn gevolg liet bezorgen bij de magistraat van Leiden. Dat bestuurscollege was dus al op de hoogte van het heimelijk zaaien van onrust en reageerde nu door reeds op 16 april uitnodigingen te sturen aan de curator van de universiteit Jan van der Does en aan de voormalige landsadvocaat Paulus Buys, eveneens curator, om zo spoedig mogelijk naar Leiden te komen voor overleg. Dit mondde op 19 april uit in een verzoek aan het college van curatoren de kwestie intern te onderzoeken, Reeds op 24 april bracht Van der Does verslag uit.. Het bleek dat Doneau de man was die zich met opruiing had ingelaten en de uitdrukkingen die hij daarbij had gebezigd waren nog sterker dan Philipp had gemeld, want niet alleen de Staten van Holland en Philipp waren aangevallen, maar ook Maurits en de Staten-Generaal. Hierna werd besloten dat deze hoogleraar niet kon worden gehandhaafd en dat werd hem reeds de volgende dag door de burgemeesters en secretaris van Leiden te verstaan gegeven. Doneau was hierdoor sterk aangeslagen. Hij was reeds een aantal jaren verbonden aan de universiteit en ook was hij in 1582, naast Paulus Buys, betrokken geweest bij het opstellen van een testament voor Willem van Oranje. Ook onder zijn collega’s sloeg het bericht in als een bom. Maar op hun vragen over uitleg kregen zij te horen zich hiermee niet verder in te laten, omdat het uitsluitend Doneau betrof. Deze liet het er niet bij zitten en schreef een brief aan de Staten van Holland. Vanuit dit college werden daarna inlichtingen gevraagd bij de magistraat van Leiden en de curatoren van de universiteit. In een gezamenlijke brief lieten die op 20 mei weten dat het tot hun bevoegdheid behoorde een hoogleraar te ontslaan. Maar met dat antwoord waren de Staten niet tevreden en op 10 juli schreven zij opnieuw hierover aan het Leidse college. Reeds de volgende dag zonden de burgemeesters en de curatoren hun antwoord. Ze lieten weten vrij te zijn in hun beslissing en bovendien achtten zij Doneau geen man van zo’n groot gewicht dat er nader over gesproken diende te worden. Toen Leicester bij zijn bezoek aan Leiden in oktober 1587 aandrong op herbenoeming van Doneau werd dit verzoek nog wel besproken, maar men gaf er geen gehoor aan. Vervolgens hebben de Staten van Holland niet meer gereageerd en zat er voor Doneau niets anders op dan te vertrekken. Bronnen: Bisschop. W. De woelingen der Leicestersche partij binnen Leiden. Leiden 1861. Fruin. R. Het noorden op weg naar zelfstandigheid. Utrecht 1961. Luchtmans. Geschiedenis der Leidsche hogeschool: van hare oprigting in den jare 1575 tot het jaar 1825. 1829-1832. Scherft. P. Het sterfhuis van Willem van Oranje. Leiden 1966.
31
15. Willem Lodewijk van Nassau Deze oudste zoon van Jan van Nassau werd geboren op 13 maart 1560. Hij groeide op in het slot van de Nassaus, Dillenburg, samen met Maurits, een zoon van Willem van Oranje en Anna van Saksen. Zo ontstond reeds hier de hechte vriendschap die zou blijven bestaan. Samen studeerden ze enkele maanden aan de hogeschool te Heidelberg, in de Palts, maar in 1577 vertrok Willem Lodewijk, samen met zijn vader, naar de Nederlanden (add. 3). Daar verbleef hij een tijdlang bij zijn oom, Willem van Oranje. In 1579 kreeg hij toestemming dienst te nemen in het Staatse leger als kolonel bij de ruiterij en na de overgang van Rennenberg naar de Spaanse zijde werd hij naar het noorden gestuurd om Friesland te verdedigen. De krijgsverrichtingen tijdens die periode werden beschreven op de pagina’s 22-24. Bij de belegering van de vestingstad Coevorden in 1580 werd hij zo ernstig gewond aan het onderbeen, dat hij zijn verdere leven mank zou blijven (p. 25). Op 22 juni 1581 benoemde Willem van Oranje hem tot overste en generaal der ruiterij in Friesland, Overijssel en Gelderland. In zijn loopbaan kwamen zowel nederlagen als overwinningen voor. Zo werd hij samen met John Norris in 1581 verslagen bij Noordhorn, maar samen met Philipp von Hohenlohe kon hij in het volgende jaar de Spanjaarden dwingen het beleg van Lochem op te geven (p. 27). De slag bij Noordhorn vertoonde wel enige gelijkenis met de slag bij Hardenberg, waar Philipp was verslagen (p. 23). Willem Lodewijk en John Norris vielen een Spaanse legergroep aan en dreven die op de vlucht. Maar de Spaanse bevelhebber Verdugo had nog reserves die hij in de strijd kon werpen. Daarna keerden de kansen en de beide Staatse bevelhebbers konden slechts ternauwernood ontsnappen. In januari 1586 ondernamen de Spanjaarden een plundertocht in Friesland. Tussen Boxum en Blessum kwam het op 17 januari tot een strijd met Willem Lodewijk, waarbij deze zware verliezen leed. Maar toen de dooi inviel moesten de Spaanse troepen snel terugtrekken uit dit waterrijke gebied. Willem van Oranje had in 1580 het bestuur over Friesland opgedragen aan Bernard van Mérode, maar deze gaf in 1583 te kennen dat hij wilde vertrekken. Bovendien wilden de Friese steden een stadhouder die ook in het veld zou kunnen optreden. Op de Landdag kwam “het platteland” met drie kandidaten, waaronder ook Philipp von Hohenlohe. “De steden” kwamen met een tweetal, waaronder Willem Lodewijk. Tenslotte koos de Landdag deze laatste en Willem Lodewijk nam het aan. Zo werd hij benoemd tot luitenant-gouverneur van Friesland, als plaatsvervanger van zijn oom Willem van Oranje. Op 10 mei 1584 werd hij eveneens benoemd als gouverneur der Groningse Ommelanden. Toen Willem van Oranje in juli 1584 was vermoord benoemden de Staten van Friesland hem in november als stadhouder. In die functie stichtte hij reeds in het volgende jaar een hogeschool te Franeker. Zijn huwelijk met Anna van Oranje-Nassau, een dochter van Willem van Oranje en Anna van Saksen, dus een zuster van Maurits, vond plaats in 1587. Dit huwelijk heeft maar zeven maanden geduurd. Toen stierf Anna, kinderloos. Willem Lodewijk is nooit hertrouwd. In de loop der jaren heeft ook hij zijn aandeel geleverd in de strijd tegen de Spanjaarden en daarbij had hij een grote inbreng in het moderniseren van het Staatse leger, samen met de ontwikkeling van de belegeringstechnieken door Maurits (p. 65). Dat werd voor het eerst in de praktijk beproefd in 1592 bij de aanval op Steenwijk (p.71). Vervolgens begon Willem Lodewijk met het isoleren van de stad Groningen (p.74), de stad die in 1594 aan de beurt zou zijn om te worden veroverd (pp. 77, 78). Maar van een opdracht om in de Groninger Ommelanden de graanvelden plat te branden wilde hij niet weten. Het was volgens hem geen christelijke manier van strijden om de plattelandsbevolking zo te laten lijden. Om Groningen te isoleren van het Duitse Rijk bouwde hij op de smalle doorgang tussen de moerassen bij Bourtange een versterking (p. 74). Sonoy was daar in het verleden al mee begonnen, maar had het werk door geldgebrek niet kunnen voltooien. Door deze militaire
32
activiteiten rond Groningen belette hij tevens de Spaanse bevelhebber Verdugo het door Maurits en Philipp von Hohenlohe belegerde Geertruidenberg te ontzetten. Toen de stad Groningen eenmaal in Staatse handen was gevallen werd Willem Lodewijk kort daarna aangesteld als stadhouder van zowel Groningen als Drenthe. Maar ook streed hij nog in Gelderland. Zo belegerde hij in augustus 1599 Doetinchem dat door de Spanjaarden was overgedragen aan de zoon van de Spaansgezinde graaf Willem van den Bergh. Het stadje moest al snel capituleren. Een later wapenfeit vond plaats in 1604 toen hij samen met Maurits het westelijke deel van Vlaanderen, met de stad Sluis, veroverde. Hij is stadhouder gebleven tot 1620, toen hij in Leeuwarden overleed aan de gevolgen van een beroerte. Zijn jongere broer Ernst Casimir volgde hem op. Willem Lodewijk stond bekend als matig en bedachtzaam. Als hij eens driftig was uitgevallen had hij daar meteen spijt van. Van drankzucht had hij een grote afkeer. In godsdienstzaken was hij veel verdraagzamer dan zijn vader Jan van Nassau. De bevolking was dan ook zeer op hem gesteld, dat blijkt wel uit zijn bijnaam: Us Heit (onze vader). De ernstige botsingen met Carel Roorda worden behandeld in diens levensbeschrijving (add. 21).
Bronnen: Emmius. U. Willem Lodewijk, graaf van Nassau (1560-1620). Vert. P. Schoonbeeg. Hilversum 1994. Hoof. J.P.C.M van. Willem Lodewijk van Nassau. Noorderling en Nederlander. ’s Gravenhage 1990. Kleijn. A.A. De Stadhouders van Friesland uit het Huis van Nassau. Nijkerk 1904. Rijks Geschiedkundige Publicaties 43. Wagenaar. L.H. Het leven van graaf Willem Lodewijk. Een vader des vaderlands –“Uz Heit” Amsterdam/Pretoria 1904.
33
16. Justinus van Nassau Hij was een natuurlijke zoon van Willem van Oranje en Eva Elinx, een burgemeestersdochter uit Emmerik. De prins had een relatie met haar na de dood van zijn eerste vrouw Anna van Buren op 24 maart 1558. Justinus werd geboren in 1559 (waarschijnlijk in september) en werd door zijn vader erkend. Deze verzorgde ook zijn opvoeding en stuurde Justinus in 1576 naar de pas opgerichte hogeschool in Leiden. Daar bleef hij vermoedelijk tot 1579. Toen de hertog van Anjou naar de Nederlanden was gehaald om de soevereiniteit te aanvaarden, trok deze in oktober 1581 eerst naar Engeland om te trachten een huwelijk te sluiten met koningin Elizabeth. Op deze reis werd hij vergezeld door onder andere Justinus van Nassau en Marnix van Sint Aldegonde. Toen Anjou in februari 1582 onverrichter zake terugkeerde uit Engeland bleef Justinus in diens omgeving. Maar toen de relatie van Holland en Zeeland met Anjou tot een voorlopig einde kwam na de Franse furie (januari 1583 in Antwerpen) volgde enkele maanden later het definitieve einde. Ook Justinus had eerst moeten uitwijken, maar hij werd nog in hetzelfde jaar benoemd tot kolonel bij het voetvolk. Na de dood van zijn vader begon de belegering van Antwerpen door Alexander Farnese. Om de druk op Antwerpen te verminderen werd gekozen voor een afleidende aanval op een belangrijke stad, die in Spaanse handen was. De keuze viel op ’s Hertogenbosch. Philipp von Hohenlohe en Justinus van Nassau overrompelden de stad op 20 januari 1585, maar na aanvankelijk succes mislukte de actie uiteindelijk (p. 36). Alexander Farnese was er van overtuigd dat Justinus hierbij was gesneuveld. Dat schreef hij in zijn rapport van 26 januari 1585. Dat was echter niet juist, want Philipp en Justinus keerden beiden terug naar het strijdtoneel bij Antwerpen. In die tijd kreeg admiraal Treslong het aan de stok met de heren van de Admiraliteit in Middelburg. Deze beschuldigden hem omdat hij geen kans had gezien de afsluiting van de Schelde door de bouw van de brug door Farnese te verhinderen. De daarop volgende discussie liep zo uit de hand dat de heren op 23 februari meenden Treslong te moeten arresteren (add. 28). Vervolgens werd Justinus van Nassau door de Staten van Zeeland op 28 februari voorgedragen en benoemd als zijn plaatsvervanger en beëdigd op 7 maart 1585. Als Zeeuws admiraal veroverde hij, samen met Philipp von Hohenlohe, het Scheldefort Liefkenshoek op 3 april (p. 38). Daarna waren beiden betrokken bij de strijd op de Kauwensteinse dijk (pp. 38, 39). Toen de Staatsen door de hevige Spaanse aanvallen deze positie op 26 mei weer moesten prijsgeven, kon Justinus zich in veiligheid brengen in fort Lillo, door zich, verborgen in het riet, van zijn harnas te ontdoen en naar een boot te zwemmen. Kort daarna zag hij ook nog kans enkele van zijn schepen terug te halen, die bij de Kauwensteinse dijk door de invallende eb aan de grond waren gelopen. Toen de vloed opkwam kon hij zich er weer meester van maken. Na de val van Antwerpen kreeg Justinus opdracht van de geïrriteerde Zeeuwse Staten de Spaanse bootsgezellen die hem in handen vielen, als ze door de “kapiteinen en de oorlochsraet” (krijgsraad) waren veroordeeld, meteen te doden en in het water te gooien. Later kwamen er protesten tegen deze handelwijze, omdat ook de vijand zo zou kunnen gaan handelen.
De handtekening van Justinus van Nassau
34
Justinus hoorde van het advies van Alexander Farnese aan Filips II om eerst Vlissingen te veroveren, zodat de Armada een goede haven ter beschikking zou hebben (p. 56, 57). Daarom liet hij schepen patrouilleren op de Westerschelde om een eventuele aanval te kunnen afslaan. Maar de Spaanse koning sloeg de raad van Farnese in de wind. De vloot zou rechtstreeks Engeland aanvallen en daarvoor moest Farnese troepen en schepen klaarmaken. Toen in 1588 de Spaanse Armada naderde liet Justinus als opperbevelhebber van de Zeeuws- Hollandse vloot een deel daarvan patrouilleren op de Schelde om Antwerpen te blokkeren. Zelf zou hij met ongeveer 90 schepen de havens van Sluis, Nieuwpoort, Duinkerken en de rest van de Vlaamse kust controleren. Tevens werden alle bakens in zee weggehaald. Vooraf waren er 23 schepen naar Engeland gestuurd om daar hulp te verlenen. In het verdrag van Nonesuch was immers ook afgesproken dat de Hollandse “marine” de Engelsen zou bijstaan als hun land zou worden bedreigd door een vijandelijke vloot in Het Kanaal. Overigens was men in Engeland niet zo gelukkig met deze hulp. De schepen kwamen te laat en bleken kleiner te zijn dan beloofd. De blokkade van de Vlaamse kust en havens was bedoeld om Alexander Farnese te beletten uit te varen om samen met de Armada een invasie in Engeland uit te voeren. Deze blokkade onder leiding van Justinus was zo volledig dat Farnese geen enkele kans kreeg met zijn schepen de Armada te bereiken. Volgens sommige berichten zou er nog een poging zijn gewaagd uit te varen, maar werden deze schepen met de opvarenden tot zinken gebracht. Na een Engelse aanval met branders op de bij Calais voor anker liggende Armada en de daarop volgende slag bij Grevelingen (Gravelines), begin augustus, raakte een Spaans schip vast op de zandbanken voor de kust. De bemanning werd door andere Spaanse schepen gered, maar het wrak werd door de Zeeuws-Hollandse vloot naar Vlissingen gesleept. Omdat echter het schip in de voorafgaande strijd ernstig was beschadigd lukte het niet de Vlissingse haven te bereiken; het zonk in de monding van de Westerschelde. Een ander Spaans galjoen, dat ernstige schade had opgelopen, trachtte de haven van Nieuwpoort te bereiken, maar liep vast op een zandbank. Het werd al snel omringd door Zeeuws-Hollandse schepen die minder diepgang hadden. Na een korte strijd werd het schip veroverd en dit kon wel in Vlissingen worden binnengebracht. De Engelse admiraals hadden nogal wat kritiek op Justinus, omdat ze zijn vloot niet op zee hadden gezien. Maar dit was volgens de Engelsen in de Nederlanden onterecht, omdat het zijn taak was de Vlaamse kust te blokkeren en deze blokkade was uiterst effectief geweest. Tenslotte heeft koningin Elizabeth het onterechte van de kritiek ingezien en haar tevredenheid over het optreden van Justinus uitgesproken. Omdat Justinus in 1589 ook een compagnie krijgsvolk tot zijn beschikking had gekregen kon hij in 1590 Maurits bijstaan toen deze Breda binnentrok na de overrompeling met het turfschip en de eerste aanval door Philipp von Hohenlohe (p. 66). Justinus moest vier jaren later Louise de Coligny met haar zoontje Frederik Hendrik begeleiden naar Frankrijk. Begin juni 1594 vertrok het gezelschap vanuit Middelburg naar Dieppe en kwam in het einde van de maand aan in Parijs. De Spaanse koning had zich, tijdens de strijd tussen rooms-katholieken en protestanten in Frankrijk, bemoeid met de Franse politiek door Alexander Farnese er naar toe te sturen (p. 121). Maar toen Hendrik van Navarre was overgegaan tot het rooms-katholicisme en als Hendrik IV was geaccepteerd in Parijs, kwam de reactie. Er volgde een Franse oorlogsverklaring en een inval in de zuidelijke Nederlanden. Hierbij werd militaire steun verleend door de Republiek en bij deze steun was ook Justinus van Nassau betrokken. Hij vertrok op 4 oktober 1595 met twee regimenten naar Frankrijk om te trachten het beleg van Kamerijk (Cambrai) door de Spanjaarden te breken. Dat plan mislukte want Kamerijk had zich inmiddels al overgegeven.
35
Daarna namen zijn troepen deel aan het beleg van La Fère (NW van Laon) door de Fransen. Toen de Spanjaarden vervolgens op 9 april ook Calais hadden bezet en het er op leek dat de Spaanse troepen naar Oostende zouden trekken (het werd Hulst, p. 83) vroeg Justinus toestemming aan de Franse koning terug te mogen keren. In juli 1596 bevond hij zich op Tholen. Daar reorganiseerde hij de vloot, want als de Engelsen eventueel zouden trachten Calais te heroveren, kon de Zeeuwse vloot steun verlenen. In dezelfde maand trad hij ook nog in het huwelijk met barones Anna de Mérode, de weduwe van een Engelse kolonel. De strijd tussen Hendrik IV en Spanje sleepte zich al enkele jaren voort, waardoor beide partijen financieel uitgeput raakten en er aan vrede werd gedacht. De Spaanse bevelhebber in de Nederlanden, Albertus van Oostenrijk, nam het initiatief om daarover te praten. Maar toen stonden Engeland en de Republiek op hun achterste benen. Oldenbarnevelt, vergezeld door Justinus, ging in maart 1598 naar Frankrijk om te trachten Hendrik IV over te halen de strijd voort te zetten. Maar, noch de Hollandse, noch de Engelse delegatie konden Hendrik IV afhouden van zijn wens naar vrede. Deze werd dan ook gesloten op 2 mei 1598 te Vervins (p. 88). Justinus maakte van zijn verblijf in Frankrijk tevens gebruik door de 14-jarige Frederik Hendrik te bezoeken en hem te wijzen op zijn verplichtingen tegenover de Nederlanden. Terug in Zeeland zorgde Justinus ervoor dat er ook Zeeuwse schepen meegingen om een overval te doen op de Spaanse havenstad La Coruña. In 1600 had Justinus een aandeel in de slag bij Nieuwpoort. Hij was met schepen naar de Vlaamse kust gezeild en daar aan land gegaan, nadat hij het bevel over de schepen had overgedragen aan vice-admiraal Joos de Moor. Justinus zorgde ervoor dat het bootsvolk de kanonnen opstelde in de duinen, waarbij hij Maurits de raad gaf hiervoor vlonders te gebruiken. Dat bleek later een bijzonder waardevol advies te zijn geweest, want de Spaanse kanonnen zakten weg in het zand, terwijl de Staatsen konden blijven vuren. Na de slag stuurde Maurits zijn (bastaard)broer Justinus naar Oostende om aan de daar verblijvende gedeputeerden toestemming te vragen voor de terugtocht. De Zeeuwse vloot blokkeerde steeds de haven van Sluis, zodat de daar gestationeerde Spaanse galeien niet konden uitvaren. Nu bleek dat de Spaanse bevelhebber Spinola een vloot vormde bij Antwerpen om te trachten die blokkade te breken. Teruggekeerd van de slag bij Nieuwpoort ontstond het stoutmoedige plan om het admiraalsschip van Spinola te overvallen. Dit lag reeds met een aantal oorlogsschepen voor anker bij Antwerpen. De verrassingsaanval stond onder leiding van Justinus. Hij liet een galei en dertien sloepen in de nacht van 29 op 30 november vertrekken uit Lillo. Zelf bleef hij in het fort. Op de Spaanse forten werden de schepen aangezien voor Vlaamse bevoorradingschepen en liet men ze ongehinderd verder varen. De verrassing was volkomen en met het admiraalsschip en een achttal andere schepen op sleeptouw keerden de overvallers terug in Lillo. De bemanning werd hiervoor beloond en Justinus kreeg een gouden keten voor het welslagen van deze actie. Op zijn verzoek kreeg Justinus op 29 mei 1601 eervol ontslag als admiraal omdat het leven op zee hem te zwaar werd. De Staten hadden getracht hem over te halen nog wat langer te blijven, maar tevergeefs. Daarna kreeg hij een staatspensioen toegezegd en werd hem een afscheidsmaal aangeboden op 14 en 15 juni. Hij ging wonen in Leiden, in het huis waar Louise de Coligny na de moord op haar echtgenoot eerst had gewoond. Enige tijd later verhuisde hij naar de Hooigracht. Later vertrok hij naar Breda, waar de gouverneur was overleden en hij diens plaats kon innemen. Dat was Héraugières geweest, de commandant van de soldaten in het turfschip, die Breda hadden verrast. Justinus legde op 3 januari de eed af als de nieuwe gouverneur.
36
Al vrij snel werd de stad bedreigd en Justinus vroeg versterking met een compagnie ruiters. Hij kreeg deze evenwel niet, omdat hij die als gouverneur niet persoonlijk zou kunnen aanvoeren en dat was volgens Maurits en de Staten wel de bedoeling. Volgens een resolutie van de Staten-Generaal van 12 februari 1602 werd ter schadeloosstelling zijn traktement met 400 gulden verhoogd in plaats van de gebruikelijke 300 gulden. Tijdens deze periode van 28 december 1601-1625 kreeg hij ook te maken met Filips Willem en was het hem aanvankelijk niet geheel duidelijk hoe de bevoegdheden lagen. Maar op 27 juni 1609 kwam er een verdrag over de verdeling van de erfenis van Willem van Oranje tot stand, waarbij de baronie van Breda aan Filips Willem werd toegekend. Daarom kon hij zich daarna met zijn echtgenote Eleonora vestigen in het kasteel van Breda. Er heerste een goede verstandhouding met gouverneur Justinus. Justinus hield er rekening mee dat het in 1609 gesloten Bestand na verloop van tijd zou worden gevolgd door hervatting van de oorlog. Daarom zorgde hij voor het onderhoud en de uitbreiding van de vestingwerken van de stad. Bovendien liet hij zowel de ruiterij als de artillerie regelmatig oefenen. Hoewel er reeds in 1602 Spaanse troepen bij de stad waren gesignaleerd en er alarm was geslagen, kwam het niet tot een aanval. In latere jaren werd Breda door Maurits en Frederik Hendrik gebruikt als uitvalsbasis voor acties in de omgeving. Mede als een reactie daarop werd Breda tenslotte in augustus 1624 aangevallen en belegerd door de succesvolle Spaanse bevelhebber Spinola. Justinus had ervoor gezorgd dat er voldoende voorraden in de stad aanwezig waren, maar het gelukte Maurits niet de stad te ontzetten, omdat hij de Spaanse circumvallatielinie niet durfde aanvallen. Ook pogingen om de omgeving te inunderen door het afdammen van het riviertje Mark mislukten, zodat ook aanvoer over water niet mogelijk was. Maurits werd echter ziek en moest het leger verlaten. Hij ging naar Den Haag, waar hij 18 november aankwam. Op 23 april 1625 overleed hij. Zijn opvolger Frederik Hendrik slaagde er evenmin in de stad te ontzetten of van levensmiddelen te voorzien. Tenslotte raakten de voorraden op en na een beleg van negen maanden moest Justinus op 2 juni 1625 de stad overgeven. De Spaanse veldheer Spinola had echter respect voor zijn tegenstander en daarom kreeg de bezetting op 5 juni wegens de heldhaftige verdediging een eervolle aftocht met slaande trom en met wapperende vaandels.
37
Hierna ging Justinus opnieuw in Leiden wonen aan de Hooigracht en hield zich verder bezig met de bestudering van wetenschappelijke vraagstukken. Hij was bevriend met Constantijn Huygens, de secretaris van Frederik Hendrik. Tenslotte overleed hij op 26 juni 1631 en werd begraven in de Hooglandse kerk te Leiden, waar zijn grafsteen nog steeds is te zien.
Bronnen: Aa. A.J.van der. Biografisch Woordenboek der Nederlanden. Amsterdam 1969. Brekelmans. F.A. (red.) Geschiedenis van Breda. Schiedam 1976-1990. Deel 2. Cox. B. Van den tocht in Vlaenderen. De logistiek van Nieuwpoort 1600. Zutphen 1986. Duyck. A. Journaal van Anthonis Duyck, advokaat-fiscaal van den Raad van State. Heruitgave L. Mulder. Arnhem 1862-1866. Deel III. Grol. H.G.van. Het beheer van het Zeeuwsche zeewezen 1577-1587. Vlissingen 1936. Hoeven. G.G.van der. Geschiedenis der vesting Breda. Breda 1974. Kloppers. P.J. Nederland en Oranje in beeld en schrift. Amsterdam 1893-1898. Kluiver. J.H. Een afscheidsmaal voor Justinus van Nassau in 1601. In: Oranje-Nassau museum, jaarboek uitgeg. door Geschiedkundige Vereniging Oranje-Nassau. ’s Gravenhage 1994. Knoops. W.A. en F.Ch.Meijer. De Spaanse Armada. Amsterdam 1988. Rijks Geschiedkundige Publicaties. 71 en 92. Lefèvre. J. Correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas. Bruxelles 1956. Tome III (1585-1591) Nr. 12. Roest van Limburg. Th.M. Het kasteel van Breda: aanteekeningen betreffende het voormalig Prinsenhof. Schiedam 1904. Roos. D. Twee eeuwen varen en vechten 1550-1750. Vlissingen 2003. Smit. A. de. Justinus van Nassau. In: Ons leger: algemeen orgaan voor weermachtsbelangen: officieel orgaan van de Koninklijke Nederlandsche vereeniging “Ons leger”. 1966., nr. 50, pp. 12-16. Swalue. E.B. Justinus van Nassau. Amsterdam 1858. Swalue. E.B. De daden der Zeeuwen gedurende den opstand tegen Spanje. Amsterdam 1846. Tex. J.den. Oldenbarnevelt. Haarlem 1960. Deel I en II.
38
17. Filips Willem van Oranje-Nassau Op 19 december 1554 werd Filips Willem in het kasteel te Buren geboren als oudste zoon van Willem van Oranje en Anna van Egmond, gravin van Buren. Filips, de zoon van Karel V, die kort daarna als Filips II de Spaanse troon zou bestijgen, was peetvader. In 1562 werd Filips Willem als heer van Sint Maartensdijk ook de Eerste Edele van Zeeland, maar omdat hij nog slechts zeven jaar oud was nam zijn vader die functie voorlopig waar (p. 117). De beide kinderen uit dit eerste huwelijk, Filips Willem en Maria, werden echter na het overlijden van Anna van Egmond niet goed behandeld door hun stiefmoeder Anna van Saksen. Daarom ging Filips Willem op 12-jarige leeftijd studeren aan de universiteit van Leuven, waar hij de beschikking had over bedienden en lakeien. Naast de studie werd er aandacht besteed aan paardrijden, de jacht en het hanteren van wapens, zaken die nu eenmaal behoorden bij de opvoeding van een adellijke jongeman. Dit rustige leven duurde niet lang. In 1567 arriveerde Alva in de Nederlanden. Toen deze Leuven bezocht had hij een paar ontmoetingen met Filips Willem, maar gebeurde er verder nog niets. Pas in het volgende jaar liet Alva hem op 14 februari, na een opdracht van de Spaanse koning, ophalen en gaf hem een brief met de mededeling dat hij in dienst zou komen bij zijn peetvader Filips II, dus dat hij naar Spanje zou vertrekken. Hij ging gewillig mee, vertrok op 29 februari vanuit Middelburg naar Spanje en mocht daar verder studeren aan de beroemde universiteit van Alcalà de Henares, iets ten oosten van Madrid. Aanvankelijk lag het in de bedoeling van Filips II de jongeman later in zijn dienst te nemen. Hoewel hij niet met geweld was meegenomen was hij toch onttrokken aan de zorgen van zijn vader. Willem van Oranje had zijn dochter Maria tijdig meegenomen uit Brussel, maar zijn zoon niet. Het was wel een punt van overweging geweest en de prins had overleg gepleegd met zijn zwager Günther von Schwartzburg, maar deze had hem gewezen op de privileges van de Leuvense universiteit die door paus Martinus V waren ingesteld, bevestigd door hertog Jan van Brabant en zelfs nog in mei 1566 door Filips II. Volgens een andere lezing heeft Günther geadviseerd Filips Willem terug te halen en was het de keurvorst van Saksen die wees op de privileges van de universiteit. Hoe het ook zij, de prins liet zijn zoon voorlopig in Leuven blijven. Toen hij vernam dat Filips Willem was weggehaald bij de universiteit, ondanks de protesten van de rector, had Willem van Oranje contact gezocht met koningin Elizabeth van Engeland en haar gevraagd het schip met zijn zoon aan boord, dat mogelijk een Engelse haven zou aandoen, niet te laten vertrekken. Maar het was toen al te laat. Een protestbrief gericht aan Alva had vanzelfsprekend geen enkel resultaat. Ook een klacht bij keizer Maximiliaan richtte niets uit. Dat weghalen van Filips Willem, zonder toestemming van zijn vader, was in feite dus toch een ontvoering. In Spanje zou de toestand van Filips Willem na enkele jaren studie grondig veranderen. Na 1578 werd hij gevangen gehouden in Arévalo, een middeleeuws, in slechte toestand verkerend kasteel op grotere afstand van Madrid. Het was namelijk ontdekt dat hij een geheime briefwisseling onderhield met zijn vader. Maar men kan zich afvragen of deze maatregel mogelijk mede een reactie was op de totstandkoming van het Eeuwig Edict, dat op 12 februari 1577 door de Spaanse landvoogd don Juan onder dwang was ondertekend. Daarin stond namelijk als een van de voorwaarden, dat Filips Willem uit Spanje zou terugkeren indien Willem van Oranje dat verdrag ook zou hebben aanvaard. De Staten-Generaal ratificeerden het verdrag op 17 februari, zonder de toestemming van Holland, Zeeland en Willem van Oranje af te wachten. Zowel deze beide gewesten als de prins wilden dit edict niet ondertekenen, omdat een van de bepalingen luidde, dat de roomskatholieke godsdienst overal zou worden gehandhaafd of hersteld en dat was immers in strijd met de bepalingen van de Pacificatie van Gent. Later in dat jaar kwam Filips Willem weer ter sprake. Dat was tijdens het bezoek van Willem van Oranje aan Brussel in september, toen de Staten-Generaal de verhouding met Don Juan
39
wilden herstellen na diens staatsgreep bij Namen. De prins vroeg als voorwaarde hiertoe, dat zijn zoon binnen twee maanden zou worden vrijgelaten. Ook dit hielp niet. De houding van Filips II tegenover Willem van Oranje ging naar een dieptepunt. Op 15 maart 1580 werd de koninklijke ban uitgesproken en dat vormde voor de prins de aanleiding zijn apologie te schrijven. Ook daarin verweet hij de Spaanse koning het ontvoeren van zijn zoon ondanks de privileges van de universiteit. Enkele maanden later volgde de definitieve breuk van de Nederlanden met Filips II: het Plakkaat van Verlatinghe op 22 juli 1581. Dit alles zal zeker van invloed zijn geweest op de houding van Filips II tegenover Filips Willem. Tijdens de jaren dat hij in Spanje werd vastgehouden heeft eerst Maria, later bijgestaan door Philipp von Hohenlohe, de belangen van Filips Willem in de Nederlanden behartigd (pp. 68, 69, 76, 78, 81, 93). Vanaf 1592 werden er pogingen ondernomen hem vrij te krijgen, maar het zou nog enkele jaren duren voor het zover was (p. 119). Toch werd het hem vanaf juni 1592 toegestaan een brief te schrijven aan zijn zuster Maria. Mogelijk heeft hierbij de invloed van de kinderen van Filips II een rol gespeeld. Dat waren de kroonprins Filips en zijn zuster Isabella. In de zomer van 1595 werd besloten Filips Willem naar de Nederlanden te laten vertrekken, samen met de opvolger van de in februari van dat jaar overleden landvoogd Ernst, Albertus van Oostenrijk. Tijdens een wat langere tussenstop in Genua bezocht Filips Willem op 28 oktober de paus. Hij kwam aan in Brussel op 29 januari 1596 en nam zijn intrek in het Oude Hof. De Staten-Generaal moesten hem, als oudste zoon van Willem van Oranje, wel gelukwensen met zijn vrijlating, maar zij wilden hem toch op afstand houden (p. 119). Ze wantrouwden immers de bedoelingen van de Spaanse koning met deze vrijlating. Er deden daarover allerlei geruchten de ronde: Filips II zou hem alle in beslaggenomen goederen van zijn vader hebben geschonken. En de Spaanse koning zou hem ook hebben benoemd als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht. Dit alles bleek later niet juist te zijn, maar deze geruchten voedden het wantrouwen, dat men hem zou willen gebruiken voor het zaaien van onrust in de Nederlanden. Daarom schreven de Staten-Generaal een brief met gelukwensen, maar maakten daarin tevens melding van de geruchten, dat de vijand hem zou willen gebruiken om de Staat te benadelen. De conclusie was een “verzoek” zijn komst te willen uitstellen tot betere tijden. De grenzen zouden voorlopig voor hem gesloten blijven, er zou hem geen paspoort worden verstrekt. Wel liet men hem een geldbedrag van 10.000 gulden uitbetalen. Het wordt soms zo voorgesteld, dat de Staatse maatregel met betrekking tot de paspoorten speciaal gericht was tegen Filips Willem. Maar reeds op 19 februari 1594 waren de regels voor de paspoorten nader aangescherpt. En dat gold niet alleen voor de zuidelijke provincies, maar eveneens voor Friesland. Daar zouden de paspoorten getekend moeten worden door Willem Lodewijk. Dit alles ging zowel over personen die uit vijandelijk gebied kwamen als over die er naar toe wilden gaan. Philipp von Hohenlohe vroeg op 11 mei 1596 aan de Staten-Generaal toestemming voor Filips Willem zijn zuster Maria te mogen bezoeken op neutraal terrein. Na een herhaald verzoek kreeg hij op 11 juni gedaan dat Filips Willem naar Kleefs gebied mocht reizen (p. 82). In oktober had hij een ontmoeting met zijn zuster Maria in Emmerik. Omdat daar zeker ook de problemen rond de erfenis van Willem van Oranje ter sprake zouden komen, stuurde Maurits een afgezant naar Emmerik om eventueel zijn visie te kunnen geven. Later zond Maurits zijn raadsheer naar Filips Willem om hem op de hoogte te stellen van de gang van zaken in de baronie van Breda. Naast de rapporten kreeg hij geschenken en geld aangeboden, maar voorlopig hield Maurits in de baronie zelf de touwtjes in handen. Tijdens zijn verblijf in de zuidelijke Nederlanden heeft Filips Willem deelgenomen aan de strijd van Albertus tegen Frankrijk. Dat duurde maar kort, want op 2 mei 1598 werd de vrede van Vervins gesloten. Daarom kon Albertus op 14 september van dat jaar veilig naar Spanje reizen voor zijn huwelijk met Isabella en tevens om Margaretha van Oostenrijk, de bruid van
40
Filips III, op te halen. Diens vader Filips II was inmiddels op 12 september overleden, maar hij had op 6 mei, kort na de vrede van Vervins, nog geregeld dat Albertus en Isabella zouden regeren in de Nederlanden, zij het dan onder zekere voorwaarden. Albertus werd dus op zijn reis vergezeld door Filips Willem. Deze wilde de nieuwe koning Filips III vragen om bemiddeling voor het weer in bezit krijgen van zijn prinsdom Orange. De verhouding tot Hendrik IV was immers verstoord door zijn deelname aan de strijd tegen Frankrijk. Nadat Filips Willem de huwelijksfeesten van Albertus en Isabella had meegemaakt keerde hij in september 1599 terug naar Brussel. In het begin van deze tournee had hij van de gelegenheid gebruikgemaakt om in maart toch even Orange te bezoeken. Het zou echter nog vele jaren duren alvorens Filips Willem in zijn prinsdom de touwtjes in handen kon nemen. Hendrik IV had daar, na lange jaren van onrust, het gezag hersteld en hij hield het gebied bezet totdat Filips Willem op 23 november 1606 in Fontainebleau was gehuwd met Eleonora de Bourbon-Condé. Daarna kwam het Edict van de Vrede van Orange tot stand en kon het bruidspaar zich in december naar het prinsdom begeven. Eind 1608 ging Filips Willem weer naar Brussel, want toen begonnen de besprekingen over een vrede of een wapenstilstand. Vooraf had hij nog een korte tijd doorgebracht in Buren, bij zijn zuster Maria, die inmiddels weduwe was geworden. Daarna bezocht hij ook Den Haag om de nalatenschap van Willem van Oranje definitief te regelen (Op 9 april 1609 was het Twaalfjarig Bestand van kracht geworden.). Het eindverdrag met Maurits en Frederik Hendrik kwam in hetzelfde jaar tot stand op 27 juni. Maar aan deze regeling waren jarenlange discussies voorafgegaan, waarin Maurits en Filips Willem de hoofdpersonen waren, die beiden telkens weer met nieuwe eisen kwamen en geen van beiden van plan waren water bij de wijn te doen. Bij de regeling omtrent de goederen in Luxemburg had de Franse gezant bemiddeld. Deze goederen werden eigendom van Maurits, terwijl Filips Willem het vruchtgebruik zou houden. Het is duidelijk dat de oplossing van deze problemen mede was bemoeilijkt door de oorlogstoestand. Daarom kon het definitieve verdrag pas tot stand komen toen het Bestand was ingegaan. Bovendien werd het enigszins vergemakkelijkt omdat Filips Willem in 1603 had toegezegd Maurits te zullen benoemen als zijn universeel erfgenaam. In deze periode kon Filips Willem ook een verzoening bewerkstelligen tussen Maurits en zijn zuster Emilia, met wie hij al vele jaren geleden had gebroken (p. 87). Daarna kon hij naar Breda gaan, waar Maria hem opwachtte. Toen ook Eleonora was aangekomen werd het paar op 15 juli plechtig ingehaald. Filips Willem had wel moeten beloven zich niet met de plaatselijke regelingen omtrent de godsdienst in te laten. De stad Breda schonk hem een geldbedrag, waarvoor hij een achttal tapijten kon aanschaffen om de donjon van het kasteel, waar hij zijn intrek had genomen,
41
beter bewoonbaar te maken. Met de gouverneur van de stad, zijn “halfbroer” Justinus, kon hij uitstekend overweg. Vanuit Breda bezocht hij meerdere keren Brussel. Ook ontving hij er bezoekers, onder andere Louise de Coligny in juni 1609. In 1614 ging het echtpaar weer op bezoek naar Orange. Daar kreeg Filips Willem echter te kampen met ernstige aanvallen van jicht, waarna hij in 1616 terugkeerde naar Breda. In dat jaar overleed ook zijn zuster Maria in haar kasteel te Buren. Filips Willem liet dit door zijn advokaat melden bij de Staten-Generaal en hij verzocht hun de begrafenis op 23 oktober met enkele gedeputeerden te willen bijwonen (add. 9). De winter van 1617-18 bracht hij door in Brussel. Na een onjuist toegepaste behandeling (een lavement waarbij de darmwand ernstig werd beschadigd) overleed hij daar op 21 februari 1618 en werd op 1 april, op zijn verzoek, begraven in Diest, in het hoofdkoor van de Collegiale kerk. Hij was namelijk reeds vele jaren heer van Diest en had in deze plaats meerdere malen verblijf gehouden in het Hof van Nassau.
Het wapenschild van Filips Willem, zoals dit voorkomt op een altaar in de sacristie van de basiliek te Scherpenheuvel.
Bronnen: Aa. A.J. van der. Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden. Zaltbommel 1839. Blok. P.J., N. Japikse, Philips Willem van Oranje’s gevangenschap in Spanje. In: Bijdragen voor de Vaderlandse Geschiedenis en Oudheidkunde, 5e reeks, deel 8. ’s Gravenhage 1921. Brouwer. J. Philips Willem. De Spaansche prins van Oranje. Zutphen 1941. Cappelle. J.P. van. Filips Willem. Prins van Oranje. Haarlem 1828 Hermans. F. Filips Willem van Oranje. Averbode 1997. Kemp. C.M. van de. Maurits van Nassau, prins van Oranje, in zijn leven. Rotterdam 1843. Deel III. Mees. W.C. Philips Willem van Oranje. ’s Gravenhage ca. 1964. Rijks Geschiedkundige Publicaties 57 en 62. Idem 151, p. 710. Scherft. P. Het sterfhuis van Willem van Oranje. Leiden 1966.
42
18. Adolf van Nieuwenaar (Adolf von Neuenahr) Hij werd geboren rond 1545 in een Duits graafschap, westelijk tegen de Rijn gelegen, met de stad Rijnberk (Rheinberg) in het noorden en Meurs (Moers) in het zuiden en kreeg zijn opvoeding in een protestants milieu. In 1570 huwde hij met zijn nicht Walburgis van Nieuwenaar, de weduwe van de in 1568 onthoofde graaf van Horne. Toen zijn zwager Herman in 1578 overleed volgde hij hem op als graaf van Nieuwenaar en Meurs. Het jaar daarop fungeerde hij als bevelhebber bij de aartsbisschop/keurvorst van Keulen Gebhard Truchsess. Deze was wegens zijn overgang tot het protestantisme ontheven uit zijn functie en voerde daarna een verbeten strijd tegen zijn opvolger (add. 29). Na een nederlaag vluchtte Nieuwenaar met zijn ruiters naar de Nederlanden en kwam in april 1584 in dienst van de Staten-Generaal. Reeds op 30 mei van dat jaar werd hij benoemd als stadhouder van Gelderland. Deze provincie was stadhouderloos, omdat zijn voorganger Willem van de Bergh in november van het voorgaande jaar was gearresteerd wegens zijn contacten met de Spanjaarden (p. 52). Enkele maanden later, op 18 september, werd Nieuwenaar ook geïnstalleerd als stadhouder van Overijssel. Dit gewest, sinds de dood van Rennenberg reeds enkele jaren stadhouderloos, had hem hulp gevraagd tegen de op bevel van de Staten-Generaal uitgevoerde grote verwoestingen van het platteland (p. 32). Tenslotte zou hij in 1585 ook nog voorlopig stadhouder van Utrecht worden, omdat stadhouder Villers tijdens de verloren slag bij Amerongen op 23 juni in gevangenschap was geraakt. Nieuwenaar had zichzelf toen in veiligheid kunnen brengen binnen Amersfoort. Hij was als militair geen krachtige figuur. Dat bleek onder andere ook toen hij op 11 augustus 1584 het bevel over de troepen voor Zutphen had overgenomen van Philipp von Hohenlohe, omdat deze naar Brabant werd gestuurd (p. 33), en er allerlei gezagsproblemen ontstonden (p. 34). Wegens zijn onverdraagzame houding ten opzichte van de rooms-katholieken ontstonden er in maart 1585 problemen met de bevolking van Nijmegen, die opgeruid werd onder andere door Maarten Schenck. Een verzoek van de rooms-katholieken in de stad een kerkgebouw te mogen gebruiken, werd beantwoord met een poging meer soldaten in de stad te brengen. Maar dat werd belet door de poortwachters. Toen Nieuwenaar daarna enkele van de leiders wilde arresteren ontstond er oproer en werd hij door de bevolking van Nijmegen de stad uitgejaagd. Vervolgens schaarde Nijmegen zich op 15 april aan de Spaanse zijde (p. 37). Het lukte Nieuwenaar wel Arnhem te behouden. In mei 1585 hielp hij Gebhard Truchsess opnieuw en verraste hij de Duitse stad Neuss. Daar kreeg hij tevens bezoek van Maarten Schenck, die het Spaanse leger de rug toekeerde, en nam deze in dienst (add. 26). Later in het jaar had hij de schans IJsseloord (ZO van Arnhem) bemachtigd en probeerde hij van daar uit Nijmegen weer in handen te krijgen. Hij had een helper binnen de stad, maar deze liet zich tijdens dronkenschap iets ontvallen over het plan, waarna hij werd gearresteerd. Na deze mislukking liet Nieuwenaar de stad beschieten vanaf de noordzijde, maar ook dat mocht niet baten. Tenslotte werd hij verdreven door de Spaanse bevelhebber Haultepenne. Ook toen de graaf van Leicester in de Nederlanden was aangekomen bleef hij functioneren als bevelhebber. In die hoedanigheid was hij er in juli 1586 bij toen de bevelhebber van Grave, de heer van Hemert, na de capitulatie werd veroordeeld door Leicester (p. 46). Toen Leicester in december van dat jaar afreisde naar Engeland moest het bevel over de Staatse troepen worden geregeld door de Staten-Generaal. Philipp von Hohenlohe was de hoogste in rang, maar zijn te groot alcoholgebruik vormde een bezwaar. Maurits was met zijn 19 jaren nog te jong. En ook stadhouder Nieuwenaar kwam niet in aanmerking omdat hij nog nooit militaire successen had geboekt (p. 50). In diezelfde maand was stadhouder Nieuwenaar met zijn echtgenote te gast op een banket in Den Haag, bij Philipp von Hohenlohe. Als stadhouder nam hij deel aan de besprekingen met de Staten-Generaal, Oldenbarnevelt en Philipp von Hohenlohe op 28 februari 1587 over de grootte van de garnizoenen in de Gelderse steden (p. 51).
43
Aanvankelijk was hij een medestander van Leicester geweest, maar na diens eerste vertrek bekoelde de verhouding en later, na zijn definitieve vertrek in december 1587 voegde Nieuwenaar zich bij diens tegenstanders. Vermoedelijk speelde zijn vrouw daarbij een rol. De groep in de provincie Utrecht die zich had verzet tegen de Staten-Generaal, wat betreft de houding ten opzichte van Leicester (p. 52), werd nu door hem gearresteerd, waarna de rust was hersteld (p. 61). In de volgende periode speelde hij geen rol van betekenis meer. Wel moest hij Gelderland telkens beschermen om Spaanse invallen te voorkomen, maar op 18 oktober 1589 kwam hij voor de laatste maal in het nieuws, toen hij bij een ontploffing van munitie om het leven kwam (p. 65). Over het algemeen wordt Nieuwenaar beschouwd als iemand met een zwak karakter, die niet in staat was tot het voeren van een krachtige politiek en ook als bevelhebber nauwelijks resultaten wist te bereiken. Bronnen: Aa. A.J.van der. Biografisch Woordenboek der Nederlanden. Amsterdam 1969. Kloppers. Nederland en Oranje in beeld en schrift. Amsterdam 1893-1898. Deel IV. Molhuysen. P.C., P,J,Blok, L.Knappert. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Leiden 1921. Nuyens. W.J.F. Geschiedenis der Nederlandsche beroerten in de XVIe eeuw. IV. Deel I. Amsterdam 1865-1870. http://members.home.nl/Nassau/Neuenahr.htm
44
19. Koningin Elizabeth van Engeland Elizabeth I werd geboren op 7 september 1533 als de dochter van Hendrik VIII en Anna Boleyn, zijn tweede vrouw. Toen de koning in 1547 overleed werd hij opgevolgd door Edward VI, zijn zoon bij Jane Seymour, zijn vijfde vrouw. Edward overleed na een korte regeerperiode en werd toen opgevolgd door Maria Tudor, een dochter van Hendrik VIII en zijn eerste vrouw Catharina van Aragon. Deze Maria (ook wel Bloody Mary genoemd) huwde in 1554 Filips, de zoon van keizer Karel V, die later als Filips II koning van Spanje werd. Zij regeerde tot 1558 toen zij half november, kinderloos, overleed. Filips II had haar, tijdens haar ziekte, via zijn gezant laten weten dat zij het beste haar halfzuster Elizabeth als opvolgster zou kunnen aanwijzen. Hoewel zij dat aanvankelijk weigerde, kon de Spaanse gezant haar er toch toe overhalen. Zo werd zij dus opgevolgd door Elizabeth I, die op 15 januari 1559 werd gekroond tot koningin van Engeland en Ierland. Maar omdat het huwelijk van haar vader met Anna Boleyn was ontbonden, werd Elizabeth niet door ieder als wettige opvolgster gezien. Vooral de rooms-katholieke oppositie steunde haar rivale Mary Stuart. Filips II heeft nog laten informeren of een huwelijk met Elizabeth tot de mogelijkheden behoorde, maar dat strandde al na de eerste verkennende besprekingen. Elizabeth zou nooit trouwen. Zij genoot wel van hofmakerij en huwelijksonderhandelingen, maar was vastbesloten zich niet te binden. Slechts een enkele maal aarzelde ze. In haar jeugd had ze al met vele intriges te maken en tijdens haar regeerperiode was dat niet anders. Haar positie werd steeds bedreigd door Mary Stuart, de Schotse koningin, die stelde dat zij als achterkleindochter van Hendrik VIII recht had op de Engelse troon. Mary zou in later jaren, na allerlei dubieuze handelingen, worden verdreven uit Schotland en zich vestigen in Engeland. Omdat zij zich ook daar bezighield met samenzweringen tegen het gezag van Elizabeth, zou deze haar in 1587, na veel aarzelingen, ter dood veroordelen. De Engelse koningin Elizabeth heeft tijdens de eerste periode van de vrijheidsstrijd der Nederlanden een rol gespeeld. Engeland was vanaf 1566 door de vervolging van de protestanten in de Nederlanden een toevluchtsoord geworden. Later zocht Elizabeth naar een houding tegenover de “opstandelingen” tegen het gezag van Filips II. Aanvankelijk was zij er meer toe geneigd te streven naar een verzoening tussen de partijen en poogde ze zelf neutraal te blijven. Toen Alva bij haar protesteerde, dat er Engelse vrijwilligers vochten aan de zijde van de opstandelingen, antwoordde zij dat die dan ongehoorzaam waren, maar verder deed ze niets om hieraan een einde te maken. Zo trachtte ze steeds een houding te vinden tegenover beide partijen. Engeland dreef ook handel met Spanje. De opstandige Staten poogden haar over te halen dit te beëindigen. Ze vroegen haar hun hulp te verlenen, waarvoor ze zelfs versterkte plaatsen in Holland kreeg aangeboden, maar tevergeefs. Het enige wat ze bereikten was dat er militair materieel en voedselvoorraden mochten worden gekocht. Maar toen ook Alva buskruit wilde kopen, liet ze weten daar onvoldoende voorraden van te hebben. Later werden, na een protest van Alva, de watergeuzen verdreven uit de Engelse havens. Zoals bekend werd dat de aanleiding tot het bezetten van Den Briel en de verdere gevolgen daarvan. Elizabeth probeerde dus steeds beide partijen te vriend te houden, maar uiteindelijk werd ze door beide partijen gewantrouwd. Toen Alva eind 1573 was vertrokken en Requesens hem had opgevolgd trachtte Elizabeth opnieuw een verzoening te bewerkstelligen. Ze liet de Spaanse landvoogd weten dat er door de opstandelingen pogingen werden gedaan hulp te verkrijgen bij Frankrijk. Dat gevaar zou hij kunnen bezweren door de Zeventien Provinciën hun oude rechten te hergeven. Maar Requesens wilde daar niets van weten, want volgens hem hadden de Fransen het te druk met hun eigen problemen. En de waarschuwing van Elizabeth aan Willem van Oranje, dat hij bij Franse inmenging de Spaanse tirannie zou vervangen door een Franse overheersing, was ook aan dovemansoren
45
gericht. De prins wilde echter Elizabeth zelf overhalen tot het verlenen van hulp en zond daarvoor Marnix van Sint Aldegonde en Paulus Buys naar haar toe. Maar tevergeefs. Dat gold overigens ook voor de door Requesens gestuurde gezant Champagney. Wel had hij door zijn mededelingen Elizabeth weer aan het twijfelen gebracht en is het onduidelijk in hoeverre haar houding tegenover de Staatse gezanten daardoor werd beïnvloed. Elizabeth was bevreesd voor een Spaanse overheersing in de Nederlanden en daarom wilde ze bemiddelen bij een staakt het vuren, gevolgd door onderhandelingen, waarbij beide partijen dan wat water bij de wijn zouden moeten doen. Toen Requesens in maart 1576 was overleden, braken er muiterijen uit onder de Spaanse troepen wegens de uitblijvende betaling van de soldij (p. 13). Het jaar tevoren was Filips II namelijk in grote financiële problemen gekomen toen de banken hem niet langer geld wilden verschaffen. Na de Bartholomaeusnacht in mei van dat jaar kwam in Frankrijk een einde aan de interne godsdiensttwisten. Dat was althans de bedoeling van het Pacificatieëdict van Beaulieu. Het kon echter geen einde maken aan het onderlinge wantrouwen tussen protestanten en rooms-katholieken en dit zou gevolgen hebben in Frankrijk, maar later ook in de Nederlanden. Opnieuw kreeg Elizabeth de soevereiniteit over de Nederlanden aangeboden, maar ze wilde zelf geen rol spelen op het vasteland. Ze wilde rust in dat gebied en daarom was haar wens dat de autoriteit van Filips II, als wettige vorst, zou worden hersteld. Daarvoor moest hij dan de provincies hun vroegere autonomie terugschenken, vrijheid van godsdienst toestaan en de Spaanse troepen terugtrekken. Het was een loffelijk streven, maar te veel gevraagd. Bij al haar beslissingen stond echter niet de toestand in de Nederlanden, maar de veiligheid en handel van Engeland voorop. In april 1577 deed Willem van Oranje nogmaals een voorstel voor een verbond tussen de provincies Holland en Zeeland en Engeland, maar ook dat wees Elizabeth af. Opnieuw deed ze een poging bij Filips II een verzoening te bewerkstelligen, maar de door haar naar voor gebrachte voorwaarden waren voor de Spaanse koning onbespreekbaar. Na de dood van Requesens was don Juan aangewezen als de nieuwe Spaanse landvoogd. Ook bij hem deed Elizabeth in april 1578 pogingen een staakt het vuren te bereiken, maar wederom zonder resultaat. Don Juan liet haar weten dat ze zich beter met haar eigen zaken kon bezighouden. Overigens koesterde hij nog wilde plannen om Mary Stuart te bevrijden en met haar te huwen. Daarna wilde hij Elizabeth verdrijven om zelf met Mary de Engelse troon te bestijgen Toen don Juan zich onverwacht meester had gemaakt van Namen vreesde Elizabeth dat de Franse De Guises hem te hulp zouden komen. Daarom zegde zij de Staten alvast een lening toe en bovendien zou ze in dat geval hulptroepen zenden. Toen de strijd van de opstandelingen tegen de Spanjaarden niet zo gunstig verliep, kwam Elizabeth met het plan Johan Casimir, een zoon van Frederik III van de Palts, met een legergroep Willem van Oranje te laten steunen. Zij zou hem zelfs financiële steun verlenen. Later zou hij inderdaad komen, maar zijn “hulp” werd niet erg gewaardeerd. Hoewel Elizabeth Franse inmenging wilde vermijden kon ze niet voorkomen dat de hertog van Anjou in 1580 naar de Nederlanden zou komen om de soevereiniteit te aanvaarden. Vooraf ging hij echter naar Engeland, waar ze hem ontving in verband met zijn voornemen een huwelijk met haar te sluiten. Ondertussen was er echter in de Nederlanden heel wat gebeurd. Don Juan was in oktober 1578 overleden en hij werd opgevolgd door Alexander Farnese. De komst van deze kundige Spaanse veldheer/diplomaat luidde een nieuw tijdperk in. Steun aan een opstandig regiem was tegen het principe van Elizabeth. Die opstand werd immers in hoofdzaak geleid door personen van een “lagere klasse”. Ook Willem van Oranje beschouwde ze als een rebel. Maar toch wilde zij de macht van Spanje intomen. Dat zou
46
kunnen door een verbond met Frankrijk en/of door met Anjou te huwen. Ze hield hem een tijdlang aan het lijntje en liet hem toen onverrichter zake vertrekken. Door dit huwelijk zou ze immers rechtstreeks betrokken raken bij het conflict in de Lage Landen. Maar door de weigering deze Franse hertog te huwen werd een nauwere betrekking tot Frankrijk onmogelijk gemaakt. En dat had ze wel gewild, als een tegenwicht tegenover Spanje, dat in 1580 Portugal had geannexeerd en zo een goede verbinding naar open zee had verkregen. Daarom bleef Elizabeth de hertog van Anjou steunen, zelfs nadat hij zich feitelijk door zijn optreden al onmogelijk had gemaakt in de Nederlanden. De Engelse koningin maakte zich ernstig zorgen over de militaire successen van Alexander Farnese. Er waren echter meer factoren die haar houding beïnvloedden. Reeds geruime tijd kreeg zij in het eigen land te maken met politici, onder andere de staatslieden Wilson en Walsingham en de graaf van Leicester, die voorstanders waren van Engels ingrijpen in de Nederlanden. Toch weigerde zij in september 1584 nog militaire hulp aan de Republiek. Dit was mede de reden dat hulp werd gezocht bij de Franse koning Hendrik III. Maar ook dat liep, na enige vertragingstechnieken van de Franse koning, uit op een afwijzing. Pas toen Antwerpen op 17 augustus had gecapituleerd kon op 20 augustus het traktaat van Nonesuch worden gesloten. Door zowel tijdgenoten als latere historici werd het Elizabeth wel verweten dat haar langdurig aarzelen er de oorzaak van was dat Antwerpen had moeten capituleren. Het is echter niet duidelijk of dit verwijt terecht is. In november van dat jaar wilde de koningin aan de omringende landen duidelijk maken waarom ze haar tot dusver neutrale houding had opgegeven. Ze liet weten dat het oude verdrag van Engeland met de Bourgondische Landen (de Engelse koning Hendrik VIII met keize Karel V, 1521) haar er toe had gebracht deze landen nu te helpen in hun verdediging tegen de Spaanse gruweldaden, niet alleen tegen de protestanten, maar ook tegen de rooms-katholieken. Robert Dudley, de graaf van Leicester, werd met een expeditieleger naar de Nederlanden gestuurd in een periode die reeds uitgebreid werd beschreven (pp. 40 - 60). Het was een tijd waarin Elizabeth telkens opnieuw trachtte een einde te maken aan het conflict. Daartoe knoopte ze onderhandelingen aan met Alexander Farnese, maar die hield haar aan het lijntje. In een later stadium wist hij zelfs al van de plannen van Filips II voor een invasie in Engeland met behulp van de Armada, terwijl hij nog steeds onderhandelde met Elizabeth. Toen deze contacten in de Nederlanden bekend waren geworden, had Elizabeth op vragen van de Staten geantwoord dat zij strenge voorwaarden zou stellen: De oude privileges moesten worden hersteld en de Spaanse troepen zouden zich moeten terugtrekken. Zij ging er blijkbaar vanuit, dat het Plakkaat van Verlatinghe dan zou worden ingetrokken en dat er wel een kans bestond Filips II over te halen. Er werd zelfs nog onderhandeld toen de Armada al op weg was. Het was een chaotische tijd. Elizabeth had zeker meer rekening moeten houden met een confrontatie met Spanje. Er was in de loop der jaren reeds teveel gebeurd. In 1568 had ze een groot bedrag aan soldij, bestemd voor de troepen van Alva, in beslag genomen. Ze had dat kapitaal in handen gekregen door enkele Spaanse scheepjes, die een toevlucht zochten in Engelse havens, te “beroven”. Dat ze met de geldschieters van Filips II tot een akkoord kwam om dit bedrag zelf te lenen, doet niets ter zake. Het was een vijandelijke daad in vredestijd tegenover Spanje, die door dat land werden beantwoord met handelsbeperkingen. Eind 1571 was de Spaanse gezant in Engeland uitgewezen, wegens zijn aandeel in een tegen Elizabeth gericht complot rond Mary Stuart. In de jaren zeventig waren er telkens Engelse aanvallen op de Spaanse zilvertransporten uit de Nieuwe Wereld gemeld. Het zenden van Leicester met een Engels expeditieleger naar de Nederlanden was eveneens een vijandelijke daad ten opzichte van Spanje. En de terechtstelling van de rooms-katholieke Mary Stuart in februari 1587 was voor Filips II de laatste druppel die de emmer deed overlopen. Hij wilde nu een invasie uitvoeren in Engeland en daar het rooms-katholicisme herstellen.
47
Er waren meerdere factoren die invloed hadden op het vervolg van de historie. In april van dat jaar had de Engelse zeeofficier Drake een aantal Spaanse schepen in de haven van Cádiz vernietigd, een openlijke vijandelijke aanval. In december 1587 was Leicester ernstig teleurgesteld teruggekeerd naar Engeland, zijn missie was mislukt. En de bedragen besteed aan Johan Casimir van de Palts bleken weggegooid geld te zijn. In 1588 kon de invasie van Engeland, door middel van de Armada en de hulp van Alexander Farnese, echter worden afgeweerd (add. 16). De problemen in Frankrijk begonnen pas goed toen de koning de leiders van de roomskatholieke partij, de gebroeders De Guise, in december liet vermoorden. Toen Hendrik III enige tijd later zelf ook werd vermoord, dreigde het land te worden verscheurd door een burgeroorlog, omdat de troonopvolger Hendrik van Navarre een protestant was. Filips II trachtte invloed in Frankrijk te verkrijgen door Alexander Farnese te laten ingrijpen. Maar door deze maatregel leidde Filips II tevens zelf het succes van de Staatsen in. Elizabeth had het nog steeds aan de stok met Spanje en moest ook haar medestander in Frankrijk, Hendrik IV, hulp verlenen tegen het Spaanse geweld. Ook in Engeland zelf was haar rol nog niet ten einde, maar in de Nederlanden had ze nauwelijks nog invloed. Wel was Engeland betrokken bij meerdere militaire acties, die mogelijk indirect een zekere invloed hebben gehad op de militaire toestand in de Nederlanden. Zo werd er in 1591 een Engels expeditieleger naar Frankrijk gestuurd om Hendrik IV te helpen tegen de RoomsKatholieke Liga. Dat werd geen succes, maar in 1593 werd de rust in Frankrijk weer hersteld nadat Hendrik IV zelf was overgegaan tot het rooms-katholicisme. Daarna kwam zijn reactie op de inmenging van Filips II en verklaarde hij de oorlog aan Spanje. Hij viel de zuidelijke Nederlanden binnen en van deze tweefrontenoorlog kon Maurits profiteren. In 1596 deed een Engelse vloot een geslaagde aanval op Cádiz. En een aanval door een tweede Armada werd voor Spanje een debacle omdat deze vloot door een hevige storm werd geteisterd en onverrichter zake moest terugkeren. Dat Filips II tot aan het eind van zijn leven ook actieve militaire steun verleende aan de Ierse opstandelingen tegen het Engelse regiem, kan slechts een zekere indirecte invloed op de strijd in de Nederlanden hebben gehad. Rechtstreekse Engelse bemoeiingen met de Nederlanden waren er evenwel niet meer tijdens het leven van Elizabeth. Zij regeerde nog tot 1603, toen zij op 24 maart overleed, negenenzestig jaar oud. Koningin Elizabeth I wordt vaak aangeduid als Elizabeth de Grote. Toch komt haar gedrag ten opzichte van de Nederlanden soms raadselachtig over. De beoordeling van de Engelse historicus Wilson is zeker niet vleiend. Hij beschouwt haar houding in deze periode als hysterisch en verward. Jenkins wijst er op dat ze deze aanleg tot hysterisch gedrag had geërfd van haar moeder. Het verwarde duidt volgens haar op een overspannen zenuwstelsel. Hibbert wijst op haar besluiteloosheid en grilligheid. Weer anderen benoemen het als wispelturigheid.
48
Bronnen: Boogman. J.C. Charles Wilson, Koningin Elizabeth en de Opstand. In: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden. LXXXV (1972) pp. 94-101. Hibbert. C. The virgin queen. A portrait of Elizabeth I. London 1990. Jenkins. E. Elizabeth de Grote. De maagdelijke koningin. Houten 1988. Jongbloed-van Houtte. J. De belegering van Antwerpen. In: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden. 1976, pp. 23-43. MacCaffrey. W.T. Queen Elizabeth and the Making of Policy, 1572-1588. Princeton 1981. Williams. N. Elizabeth I Queen of England. 1967. Wilson. C. Queen Elizabeth and the revolt of the Netherlands. London 1970. Woltjer. J.J. Koningin Elizabeth en de Opstand in de Nederlanden. In: Tijdschrift voor Geschiedenis, jrgng. 85 (1972), pp. 31-37.
49
20. Paulus Buys Hij werd in 1531 geboren in een aanzienlijk geslacht te Amersfoort. Na zijn rechtenstudie aan de Franse universiteiten van Dôle en Angers werd hij in 1561 benoemd tot pensionaris van de stad Leiden. Het was voornamelijk aan hem, als getrouw volgeling van Willem van Oranje, te danken dat Leiden in 1572 een Spaans garnizoen weigerde. Na het vergeefse beleg door de Spanjaarden konden de watergeuzen in 1574 de stad bereiken via inundaties. Leiden koos toen de zijde van de prins en Paulus Buys werd daarna landsadvocaat. Een jaar later benoemde de prins hem in zijn adviserende raad. In die functie zond hij hem naar de Staten van Holland om gelden voor de oorlogvoering los te krijgen. Het volgende jaar werd hij als afgevaardigde naar de vredesonderhandelingen in Breda gestuurd en in 1576 was hij betrokken bij de onderhandelingen die leidden tot de Pacificatie van Gent. Enkele jaren later speelde hij ook een actieve rol bij de totstandkoming van de Unie van Utrecht. Na de aanslag door Jean Jauregui in 1582 besloot de prins een testament te maken en daarbij was, naast mr. Hugo Doneau, ook Paulus Buys betrokken. Hij was er ook een voorstander van dat Willem van Oranje officieel de leiding van de voor de vrijheid strijdende gewesten zou krijgen, want een gekozen leider zou de zelfstandigheid tegenover Frankrijk sterker benadrukken. Toen de prins was vermoord nam Paulus Buys op 5 oktober ontslag als landsadvocaat, onder andere omdat hij een groot tegenstander was van verdergaande contacten en handel met Frankrijk. Daarom nam hij in 1585 dienst bij de Staten van Utrecht en in die functie ging hij met een zware delegatie voor besprekingen naar Engeland om koningin Elizabeth de soevereiniteit aan te bieden. Hoewel ze dat weigerde, bood ze, na de val van Antwerpen, militaire hulp aan onder leiding van de graaf van Leicester (add. 19). Dit leidde er toe dat deze na zijn aankomst Buys benoemde als lid van de Raad van State. Later verslechterde de verhouding met Leicester en werd zelfs vijandig. Mogelijk om hem onschadelijk te maken, maar in ieder geval om hem te beledigen, benoemde Leicester hem tot een functie onder Reingoud, de thesauriër van de in 1586 door hem gestichte Kamer der Geldmiddelen. Dat weigerde Buys, omdat hij zichzelf hoger inschatte dan Reingoud. Dit was in zijn ogen een dubieuze figuur die zich door vleierij had ingedrongen bij Leicester. Overigens zou in een later stadium diens onbetrouwbaarheid ook blijken, onder andere door contacten met de vijand. Leicester weigerde hem toen te veroordelen en schoof de rechtszitting voor zich uit. Tenslotte zag Reingoud kans via Vlissingen te vluchten naar Brussel. Bij de afwijzing van deze functie onder Reingoud had Paulus Buys echter zodanige bewoordingen gebruikt dat hij zich daarmee de vijandschap van Reingoud op de hals had gehaald. Omdat hij zich ook in Utrecht al vijanden had gemaakt werd hij in juli 1586 gearresteerd en gevangengezet (p. 56), waarbij Reingoud achter de schermen een grote rol speelde. Buys werd beschuldigd van laster tegen koningin Elizabeth, valse beschuldigingen aan het adres van Leicester, intriges in het voordeel van rooms-katholieken en van hoogverraad door geheime onderhandelingen met Denemarken, om Holland en Zeeland aan de Deense koning uit te leveren. Er werden bij een huiszoeking echter geen belastende papieren gevonden en toch werd hij niet vrijgelaten. De bedoeling van Leicester was aanvankelijk Buys snel ter dood te veroordelen, maar door het ontbreken van belastende stukken deed de hele kwestie nogal wat stof opwaaien. Allerlei personen en instanties gingen zich ermee bemoeien. Vlak na zijn arrestatie had de echtgenote van de Gelderse stadhouder Nieuwenaar, zich reeds voor hem ingezet en nu kwamen er ook reacties van de Staten van Holland, Oldenbarnevelt, de steden Gouda en Amsterdam, de magistraat van zijn woonplaats Leiden en de Leidse universiteit, waarvan hij curator was. Ook Philipp von Hohenlohe pleitte voor zijn vriend. Verder werd Leicester op de vingers getikt door koningin Elizabeth met de opdracht hem òf te veroordelen òf hem vrij te laten. Zij had immers enkele jaren tevoren goede contacten gehad met Buys.
50
Leicester verdedigde zich door zijn eigen rol in deze kwestie te bagatelliseren. Intussen had hij al snel een plaatsvervanger voor Buys benoemd in de Staten van Utrecht: de heer van Brakel (p. 61). Verder typeerde hij Buys als een godloochenaar en als een zedeloos mens die door ieder werd veracht. Hij was volgens hem slechts uit op eigen rijkdom en eer. Maar omdat er niets onwettigs tegen Buys kon worden ingebracht werd hij tenslotte eind januari 1587 op een borgtocht van 25.000 gulden vrijgelaten. Zijn politieke rol was echter uitgespeeld en hij trok zich terug op zijn kasteeltje in de provincie Utrecht. In juli van dat jaar schreef hij een brief aan Leicester waarin hij zijn onschuld betuigde, maar deze reageerde afwijzend door hem te schrijven dat hij daar geen geloof aan hechtte. Hoewel Buys al tien jaren curator was van de Leidse universiteit werd hij in 1591 ontslagen wegens de veelvuldig door hem veroorzaakte conflicten. Hij kreeg op 27 juni van de burgemeesters te horen dat er “zeeckere merckelicke redenen” waren voor dit ontslag. Buys was hierdoor niet overtuigd en vroeg nadere uitleg. Hij beschuldigde de burgemeesters ervan dat zij door hun, volgens hem, onbehoorlijke handelwijze de oorzaak waren van de dood van zijn vrouw Marie Cornelisdr. Van der Marsch. Het ontslag bleef echter gehandhaafd.
Hij verkocht zijn huis aan het Rapenburg in Leiden en vertrok naar de omgeving van IJsselstein. Tenslotte overleed hij in 1594. Buys stond over het algemeen niet zo goed bekend. Hij was heftig in zijn reacties, hooghartig en zei soms meer dan hij kon verantwoorden. Hij was bevriend met Philipp von Hohenlohe (p. 62) en had met hem gemeen de waardering voor alcohol. Evenals Philipp (p. 59) was ook Paulus Buys door de Deense koning uitgenodigd in zijn dienst te komen. Maar op dezelfde gronden had ook hij dit afgewezen: het vaderland had hem nodig.
Huis van Buys aan het Rapenburg
51
Bronnen: Aa, van der. Biografisch woordenboek der Nederlanden. Amsterdam 1969. Everdingen. W.van. Het leven van Mr. Paulus Buys, advocaat van den lande van Holland. Leiden 1895. Kloppers. P.J. Nederland en Oranje in beeld en schrift. Amsterdam 1893-1898. Deel IV. Molhuysen. P.C. Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit. ’s Gravenhage 1913-1924. Deel I. Nieuwkoop. J. van. Een Leidse raadspensionaris. (www.raadsherenbuurt.nl/raads04.php) Nuyens. W.J.F. Geschiedenis der Nederlandsche beroerten in de XVIe eeuw. Deel IV. Amsterdam 1865-1870. Rogier. L.J. Paulus Buys en Leicester. Nijmegen/Utrecht 1948. Scherft. P. Het sterfhuis van Willem van Oranje. Leiden 1966. Swart. K.W. Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand 1572-1584. Den Haag 1994.
52
21. Carel Roorda Hij werd geboren in 1530 in Idaarderadeel (ZO van Leeuwarden). In 1565 sloot hij zich aan bij het Verbond der Edelen en in 1575 behoorde hij bij de groep die zich aan de zijde van Willem van Oranje schaarde en hulp vroeg om de Staatse bevelhebber Barthold Entens in staat te stellen enkele Friese plaatsen te veroveren. Hoewel de prins Sonoy naar hem toestuurde leidde deze operatie nog niet tot succes. Roorda was een voorstander van de Unie van Utrecht en was betrokken bij de besprekingen daarvoor. In 1580 kreeg Philipp von Hohenlohe opdracht een vijandelijke legergroep, onder bevel van Maarten Schenck, die het door de Staatsen belegerde Groningen moest ontzetten, tegen te houden. Toen dit uitliep op de nederlaag bij Hardenberg ontkende Roorda aanvankelijk deze opdracht, die Philipp volgens hem noch schriftelijk noch met getuigen zou kunnen bewijzen. Doch deze toonde hem toen een brief van 11 juni waarin stond dat hij de vijand den kop soude bieden (p. 23). Dit voorval geeft reeds een eerste indruk van de persoon Carel Roorda. Later werd Roorda door de Staten van Friesland afgevaardigd naar de Staten-Generaal en hield hij de Staten van Holland en Oldenbarnevelt te vriend omdat het hem wel duidelijk was dat hij die partijen nodig had om Friesland aan de Spaanse greep te kunnen ontworstelen. Aanvankelijk was Roorda ook een voorstander van het vragen van Engelse hulp, maar toen hij werd gepasseerd als afgevaardigde, werd hij tegenstander. Steeds meer ontpopte hij zich als een Fries nationalist die zich stoorde aan de invloeden van niet-Friezen, zoals de in 1584 benoemde stadhouder Willem Lodewijk van Nassau. Na verloop van tijd zou dat leiden tot ernstige botsingen. Dat hij ook een tegenstander was van Leicester is bijna vanzelfsprekend. Een van de eerste aanvaringen met de stadhouder vond plaats in 1593. Omdat het gebied rond de grens tussen Drenthe en Overijssel ontoegankelijk was door moerassen en veengebieden beheerste Hasselt aan de westzijde en Coevorden aan de oostzijde de toegang tot het noorden.
Waterpoort in Hasselt
53
Daarom hadden de Friezen ook in Hasselt een garnizoen gelegd en een contract met de stad gesloten om zo hun gebied te beschermen tegen Spaanse invallen vanuit het zuiden, zoals bijvoorbeeld Verdugo dat had gedaan in 1585 (add. 15). Maar Hasselt was een Overijsselse plaats en omdat in 1589 Maurits daar stadhouder was geworden (p. 65) was het duidelijk dat hij deze plaats zou willen beschermen. Willem Lodewijk gelastte dus het Friese garnizoen Hasselt te verlaten. Maar toen gaf Roorda, gesteund door enkele medestanders, een tegenbevel. Maurits liet daarop aan de Friese Staten weten Hasselt zo nodig met geweld te zullen bezetten. Voordat het zover kwam bracht stadhouder Willem Lodewijk deze zaken in de Staten van Friesland, die daarop Hasselt opdracht gaven contact te zoeken met Maurits. In deze zaak had Roorda dus bakzeil moeten halen en deze “nederlaag” tegen een niet-Fries zal hem zwaar op de maag hebben gelegen. Voor hem was deze zaak zeker nog niet afgehandeld. Korte tijd later kreeg Willem Lodewijk een brief van Roorda in handen, waarin hij schreef dat de afgevaardigden van Hasselt naar Maurits door hem waren opgevangen en teruggestuurd. Maurits bevond zich in die tijd bij de belegering van Geertruidenberg (p. 72) en had dus niet meteen kunnen reageren. Verder had Roorda ook pogingen ondernomen de Friese Staten op andere gedachten te brengen in de zaak Hasselt. In die bewuste brief luchtte Roorda tevens zijn hart over Willem Lodewijk. Hij beschuldigde hem ervan Friesland onder vreemde heerschappij te willen brengen. En omdat Roorda ook wist van het verzoek van Jan van Nassau om de aan zijn broer Willem geleende gelden terug te betalen, breidde hij zijn beschuldiging uit met de bewering dat de Friese boeren hieraan zouden moeten meebetalen. Zijn conclusie was dan ook dat alle vrije Friezen zich moesten verzetten tegen de “tirannieke neigingen” van Willem Lodewijk. Verder had hij kritiek op de militaire activiteiten van de stadhouder. Hij beschuldigde hem van het verwaarlozen van Friesland, omdat hij stadhouder van Groningen zou willen worden. Teruggekomen van oorlogshandelingen bracht Willem Lodewijk deze hele kwestie in de vergadering van de Landdag in 1593. Hij liet de brief van Roorda voorlezen en toen deze riep dat het leugens waren, zei de stadhouder dat het recht zijn loop moest hebben en verliet de vergadering. Op 16 mei schreef hij een brief aan zijn vader over de “machinaties van Roorda”. Bovendien meldde hij deze kwestie aan de Staten-Generaal, die zijn brief op 24 juni behandelden. In de Landdag werd een commissie van acht leden benoemd die de zaken grondig moest onderzoeken en zo mogelijk in der minne zien te schikken. Dit moest echter wel mislukken, er was teveel gebeurd. Uiteindelijk besliste men Roorda van openbare functies uit te sluiten. Het zou echter blijken dat de rol van Roorda en zijn medestanders nog niet was uitgespeeld. Zo verscheen hij plotseling met enkele volgelingen op een Landdag in 1596, omdat het kwartier der Zevenwolden, waarvan hij grietman (bestuurder) was, hem had afgevaardigd. Weer uitte hij heftige protesten tegen de stadhouder. Deze had toen geen andere keus dan Roorda te laten verwijderen, omdat zijn aanwezigheid in strijd was met de resolutie van 1593. Hij bleef echter doorgaan met zowel mondeling als schriftelijk Willem Lodewijk aan te vallen en omdat hij inspeelde op de Friese gevoelens voor de eigen identiteit vond hij nog steeds gehoor. Pogingen tot verzoening waren gedoemd te mislukken. Korte tijd later schreef Roorda brieven aan de secretaris van Enkhuizen met klachten over en beledigingen aan het adres van Willem Lodewijk. Volgens hem moest men in Enkhuizen op zijn hoede zijn voor de bedoelingen van de Nassaus. De magistraat van Enkhuizen bleek echter niet gediend te zijn van dergelijke ongevraagde adviezen en stuurde de brieven door naar de stadhouder. Maar tevens werd de kwestie gerapporteerd aan de Staten van Holland. Zij veroordeelden deze actie van Roorda ten strengste en daarover schreven ze in maart 1597 aan de Friese Staten. Er werd gesteld dat Roorda door zijn acties mogelijk de eensgezindheid in de geünieerde provincies zou kunnen ondermijnen. De Roordisten begrepen nu dat hun leider te ver was gegaan. Toen dan ook in juli 1597 een afvaardiging van de Raad van State in Leeuwarden kwam, kon er overeenstemming over deze kwestie worden bereikt. Hierna was de rol van Roorda definitief uitgespeeld. Hij overleed op 10 november 1601 en werd begraven in de Jacobijnenkerk te Leeuwarden.
54
Jacobijnenkerk in Leeuwarden
Op zijn grafsteen staat de volgende tekst: “Anno 1601 den 10den November, verwachtende den dach der verrysinge ende het Rechtveerdig Oordeel tot de toecomste Christi, is in den Heere gerust ende hier begraven Carel van Roorda; hebbende voor de vryheit des Vaderlands geyvert den tijt van negen en twintich continuale jaren, soo ter vergaderinge der Heeren Lant-Raden, Staten Generaal als Raden van State der Vereenigde Nederlanden.” Hoewel Roorda ook goede eigenschappen en capaciteiten bezat komt hij in deze historie voornamelijk negatief over. Zijn eng-nationalistische gevoelens leidden hem tot onverantwoorde reacties. Hij stond bekend als hard, onverzoenlijk en driftig. Hij schroomde dan ook nooit zijn zin door te drijven. Bronnen: Aa. A.J.van der. Biografisch Woordenboek der Nederlanden. Amsterdam 1969. Kok. J. Vaderlandsch Woordenboek. Amsteldam 1791. Wagenaar. LH. Het leven van graaf Willem Lodewijk. Een vader des vaderlands – “Uz Heit”. Amsterdam/Pretoria 1904. Groot Placaat en Charterboek Vriesland. Deel IV. pp. 217, 827, 829, 831. Rijks Geschiedkundige Publicaties 57 (1593), p. 131.
55
22. Diederik Sonoy Sonoy komt op meerdere bladzijden ter sprake. Reeds bij de aankomst van Philipp von Hohenlohe in de Nederlanden ontmoette hij Sonoy, die toen het bestuur voerde over het noorderkwartier. Later speelde hij meerdere malen een rol in het leven van Philipp. Sonoy werd in 1529 geboren in een adellijk geslacht te Kalkar, in het graafschap Kleef. In dienst van Karel V en Filips II vocht hij tegen Frankrijk. Maar toen ook hij het Smeekschrift der Edelen had ondertekend moest hij uitwijken en sloot zich aan bij Willem van Oranje. Deze belastte hem met het bijeenbrengen van de verbannen en uitgeweken edelen voor de veldtocht van 1568. Later kreeg hij nog meer opdrachten van de prins ter voorbereiding van de gewapende strijd. Na de inneming van Den Briel op 1 april koerste hij met een aantal schepen naar Enkhuizen, dat zich op 21 mei aansloot bij de prins. Daarna werd Sonoy eerst aangesteld als gouverneur van Enkhuizen en, toen hij Hoorn en Medemblik had veroverd, over het gehele noorderkwartier en als zodanig functioneerde hij een vijftiental jaren. Nog in datzelfde jaar was hij betrokken bij de verovering van Franeker. In december lag hij met troepen in Egmond om zo mogelijk Haarlem te ontzetten, de stad die door de Spanjaarden werd belegerd. Maar omdat de watergeuzen-admiraal Lumey een nederlaag leed en een geuzenvloot op het Haarlemmermeer werd verslagen, zag Sonoy, ondanks allerlei militaire acties, geen kans Haarlem te helpen, zodat de stad zich tenslotte in juli 1573 moest overgeven. Wel kon hij na het bouwen van vele schansen en door het, ondanks verzet van de boeren, inunderen van de landerijen rond Alkmaar, de Spanjaarden dwingen in oktober 1573 het beleg van die stad op te geven. Aanvankelijk trad hij zeer wreed op tegenover de rooms-katholieken. In 1575 stelde hij een “geuzenbloedraad” in. Nadat meerdere executies waren uitgevoerd, moest hij deze raad op bevel van Willem van Oranje opheffen en werd hem gesommeerd meer gematigd op te treden. Dat bevel volgde hij niet lang op want later volgden er weer excessen. In 1575 vestigde hij zich in Alkmaar en daar vond ook de eerste ontmoeting plaats met Philipp von Hohenlohe (p. 9). Zijn militaire activiteiten beperkten zich niet tot het noorderkwartier. Rennenberg, toen nog Staats bevelhebber, verzocht hem in 1578 de IJsselsteden Kampen en Deventer te veroveren. Maar toen Rennenberg in 1580 de Spaanse zijde had gekozen kreeg hij Sonoy als tegenstander. Als zodanig streed hij samen met Willem Lodewijk om Friesland te vrijwaren van Spaanse invallen, onder andere bij de schans Opslag. In 1581 veroverde hij het kasteel van Stavoren, dat door Rennenberg opnieuw was bezet met Spaanse troepen. Uit de daar behaalde buit gaf hij drie prachtige paarden weg: één aan Willem van Oranje, één aan Willem Lodewijk en één aan Philipp von Hohenlohe.
Hof van Sonoy in Alkmaar
56
Tevens was Sonoy betrokken bij het bestrijden van activiteiten door de rooms-katholieken in Friesland, maar door de matigende invloeden van Willem van Oranje en Willem Lodewijk trad hij daar minder wreed op dan gewoonlijk. In 1583 kwam hij in botsing met Philipp von Hohenlohe omdat hij troepen had verplaatst zonder Philipp daarin te kennen. De prins verklaarde de toestand die hem had genoodzaakt tot deze troepenverplaatsing, waardoor de dreigende twist met zijn luitenant-generaal werd afgewend (pp. 28, 29). Enkele jaren later werd Friesland opnieuw bedreigd door de Spanjaarden, Verdugo deed in 1585 een inval in het zuidoosten. Daarom kwam Sonoy meteen met 500 man Willem Lodewijk te hulp en samen veroverden ze Slijkenburg (OZO van Kuinre) om Friesland te beschermen. Na de komst van Leicester schaarde Sonoy zich aan diens zijde. Toen Leicester dan ook een verbod van handel met de vijand instelde, wat hem overigens door de Staten-Generaal niet in dank werd afgenomen, was Sonoy meteen bereid dit voorschrift uit te voeren. Hij liet schepen met boter en kaas, die in Hoorn klaarlagen voor vertrek, hun lading weer lossen. Deze houding zou korte tijd later leiden tot botsingen met Maurits, ook omdat hij weigerde de eed van trouw aan hem af te leggen, waartoe hij was opgeroepen door de Staten-Generaal. Na deze weigering vond hij in Maurits en Philipp tegenstanders, maar hij weerstond hen (p. 52). Zijn motief was, dat hij zich nog steeds gebonden voelde door zijn eed aan Leicester. Toen hij zich al moeilijkheden op de hals had gehaald (p. 59) bezocht Leicester het noorderkwartier. Zijn positie wankelde, want hij had vrijwel alle steun verloren. Toen Philipp von Hohenlohe in december 1587 zijn verweerschrift tegen Leicester publiceerde, beschuldigde hij hem dan ook dat hij Sonoy had gestijfd in zijn verzet tegen zijn “over-hooft” (Maurits). Verder beschuldigde Philipp ook Sonoy . Terwijl Leicester slechts reageerde met enkele weinigzeggende woorden (p. 60), klom Sonoy in de pen en schreef op 12 januari 1588 een uitgebreid verweer vanuit Medemblik. Hij wees op zijn diensten aan het land en herhaalde dat hij zich nog steeds gebonden achtte door zijn eed aan Leicester. Tevens liet hij zich bij de Raad van State verdedigen door een medestander. Omdat hij zijn standpunt niet wilde wijzigen werd Medemblik in februari 1588 door Maurits belegerd. Het duurde twee maanden voordat hij zich moest overgeven en Maurits moest hem toen zelfs beschermen tegen de woedende Medemblikkers. De Staten van Holland wilden hem niet in dienst houden; en Sonoy wilde dat zelf ook niet. Op 12 augustus 1588 werd hij, met dank voor de bewezen diensten aan Willem van Oranje, ontslagen. Daarna vertrok hij met zijn gezin naar Engeland. Van koningin Elizabeth ontving hij een stuk land om te ontginnen, maar enkele jaren later vertrok hij weer. Eerst ging hij naar Oost-Friesland en toen in 1594 Groningen aan Staatse zijde was gekomen ging hij wonen op kasteel Dijksterhuis bij Pieterburen. Drie jaren later overleed hij daar aan de gevolgen van een beroerte. Sonoy stond bekend als een kundig bevelhebber, die de militaire discipline handhaafde. In zijn dagelijks leven was hij matig. Tegenover de rooms-katholieken was hij hardvochtig.
Bronnen: Emmius. U. Willem Lodewijk, graaf van Nassau (1560-1620). Stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe. Vert. P.Schoonbeeg. Hilversum 1994. Jonckheer. J.L. Een geuzenedelman onder ’t beleg van Haarlem. In: Miscellanea historica in honorem Leonis van der Essen. Brussel 1947. Molhuyzen. P.C., P.J.Blok, L.Knappert. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Leiden 1921. Wagenaar. L.H. Het leven van graaf Willem Lodewijk. Een vader des vaderlands – “Uz Heit”. Amsterdam/Pretoria 1904.
57
Rouwbord Sonoy in kerk Pieterburen
58
23. Aggaeus Albada De schrijver Kleijn die de stadhouders van Friesland uit het Huis van Nassau beschreef, haalde voor zijn beoordeling van Philipp von Hohenlohe een tijdgenoot aan. Diens beschrijving van Philipp was zeer negatief: Men kan niet op Gods zegen hopen onder dezen aanvoerder, die door zijn leven en zeden eer geschikt is om de zwijnen te hoeden dan om vrome en rechtschapen mannen te leiden (p. 108). In de bijbehorende noot werd reeds verwezen naar Albada, een Fries staatsman, die de Staten-Generaal vaak vertegenwoordigde in Duitsland (p. 152, noot 2). Bij de bespreking van de diverse beschrijvingen van Philipp werd de opmerking gemaakt dat degene die de huursoldaten in die tijd beschrijft als “vrome en rechtschapen mannen” de realiteit toch wel uit het oog heeft verloren (p. 109). Wie was deze Albada? Hij werd omstreeks 1530 geboren in een aanzienlijk Fries geslacht. In Frankrijk studeerde hij rechten en in 1553 werd hij raadsheer aan het Hof van Friesland.
Kanselarij in Leeuwarden
Zes jaren later werd hij benoemd als bestuurslid in het hoogste Duitse gerechtshof, het Reichskammergericht, te Spiers. Dat duurde tot 1570, want toen ging hij over naar het protestantisme en moest daarom zijn ambt neerleggen. Aanvankelijk belemmerde hem dat in het zoeken naar een nieuwe taak. Toch kon hij een jaar later een plaats vinden bij de bisschop van Würzburg, waar hij vijf jaren bleef. Omdat hij ook zijn contacten in het vaderland had onderhouden werd hij in 1578, met een tiental andere bestuurders, benoemd als afgevaardigde van de Staten-Generaal bij de Westfaalse Kreits te Keulen. Een jaar later werd hij afgevaardigd naar de vredesonderhandelingen te Keulen, waar hij als woordvoerder optrad. Hoewel reeds aan het einde van dat jaar duidelijk was dat er geen overeenkomst met
59
Filips II kon worden bereikt, bleef Albada in Keulen wonen en schreef een uitgebreid verslag over deze vredesconferentie. Deze werd in Antwerpen en Leiden gepubliceerd, respectievelijk in 1580 en 1581. Filips II was het niet eens met het verblijf van Albada in Keulen, want hij schreef op 27 september 1581 aan Alexander Farnese dat hij niet moest accepteren dat Albada daar verbleef. Want hij beschouwde hem als een oproerig bedenker van verderfelijke stelsels, die een behoorlijk aantal inwoners van de stad kon opruien. Later schijnt hij ook nog korte tijd in Antwerpen, Frankfurt en Emden verblijf te hebben gehouden. In 1580 werd hem een plaats in de Staten-Generaal aangeboden, die hij evenwel niet aanvaardde wegens zijn zwakke gezondheid. Om dezelfde reden bedankte hij voor een afvaardiging naar de rijksdag te Augsburg. Hij woonde toen in Worms en leidde daar een zeer teruggetrokken bestaan. Hierbij kan zijn wankele gezondheid een rol hebben gespeeld, maar eveneens zijn godsdienstige overtuiging. Hij behoorde namelijk tot de volgelingen van Schwenkfeld, die een sterk in zichzelf gekeerde levenshouding voorstond. Hij vertaalde enkele boekjes van deze Duitse protestant die zich had afgekeerd van het lutheranisme. Mede door zijn teruggetrokken leven is de exacte datum van zijn overlijden, ergens tussen 1586 en 1588, niet bekend. Uit zijn levensbeschrijving blijkt al dat de toestand in de huurlegers hem vrijwel onbekend moet zijn geweest. Dat kan hem hebben verleid tot de reeds aangehaalde vreemde uitspraak over Philipp von Hohenlohe. Bronnen: Aa. A.J.van der. Biografisch woordenboek der Nederlanden. Amsterdam 1969. Kleijn. A.A. De stadhouders van Friesland uit het Huis van Nassau. Nijkerk 1904. Lefèvre. J. Correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas. Tome II (15801584). Bruxelles 1953. No. 444. Molhuyzen. P.C., P.J.Blok, Fr.K.H.Kossman. Nieuw Nederlandsch Biografisch woordenboek. Amsterdam 1924.
60