Stuk
11
(1992-1993) - Nr. 1
VLAAMSE RAAD 20 OKTOBER 1992
ZITTING 1992-1993
149e BOEK VAN HET
REKENHOF Opmerkingen en documenten voorgelegd aan de Vlaamse Raad
316
11 (1992-1993) - Nr. 1
PI INHOUDSTAFEL Blz.
INLEIDING HET BOEK VAN OPMERKINGEN ANNO 1992
....................
HET REKENHOF - NEDERLANDSE KAMER ANNO 1992
...........
DE CONTROLE-ACTIVITEITEN VAN HET REKENHOF - NEDERLANDSE KAMER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
5 8 9
1. ALGEMENE COMPTABILITEIT DE ALGEMENE REKENINGEN VAN HET ALGEMEEN BESTUUR . . . . .
13
DE REKENINGEN VAN DE DIENSTEN MET AFZONDERLIJK BEHEER .
15
DE REKENINGEN VAN DE VLAAMSE INSTELLINGEN VAN OPENBAAR NUT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
16
BESLISSINGEN VAN DE EXECUTIEVE OP GROND VAN ARTIKEL 44 VAN DE OP 17 JULI 1991 GECOÖRDINEERDE WETTEN OP DE RIJKSCOMPTABILITEIT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
19
UITEENZETTINGEN VAN HET REKENHOF KRACHTENS ARTIKEL 14 VAN ZIJN INRICHTINGSWET VAN 29 OKTOBER 1846 . . . . . . . . . . . . . .
21
JURISDICTIONELE TAAK . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
27
II. BEVINDINGEN EN OPMERKINGEN PER GROEP VAN AANGELEGENHEDEN BINNENLANDSE AANGELEGENHEDEN EN AMBTENARENZAKEN 1. Vervolgartikel : de nood aan een versoepeling van de wettelijk vastgelegde betalingsmodaliteiten voor de provincies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
29
Vervolgartikel : de noodzaak tot het algemeen instellen van het systeem van gesplitste kredieten in de begrotingen van de provincies . . . . . . . . . . . . . . .
30
Vervolgartikel : het toevertrouwen aan een privaatrechtelijke vereniging van het beheer over het pensioenfonds van de provincie Oost-Vlaanderen . . . . . . .
31
Arbeidsongevallen- en beroepsziekteregeling van het personeel van de instellingen van openbaar nut . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
34
2. 3. 4.
BUITENLANDSE EN EUROPESE AANGELEGENHEDEN Vervolgartikel : het Commissariaat-Generaal voor Internationale Samenwerking (CGIS) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
36
CULTUUR Het beheer van het Vlaams Sportfonds door het Commissariaat-Generaal voor de Bevordering van de Lichamelijke Ontwikkeling, de Sport en de Openluchtrecreatie (BLOSO) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
37
2. Het beheer van de dienst met afzonderlijk beheer Hofstade-Bad door het BLOSO . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
40
1.
ECONOMIE, ENERGIE EN WERKGELEGENHEID 1.
De betoelaging van de Kempense Steenkoolmijnen (KS)
2.
De regionalisering van de nationale sectoren
3.
De Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen (GIMV)
.....
52
4.
De splitsing van investeringsdossiers betreffende economische expansie . . . .
67
5.
Diverse studieopdrachten, toegekend in de economische sector
70
6.
Herziening van bepaalde scheepskredieten aan de nv’s YATZY en TEMSE & HOBOKEN REDERIJ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
.............
42
.....................
48
.........
73
11 (1992-1993) - Nr. 1
PI 7.
Het Vlaamse gewestwaarborgbeleid in het kader van de expansiewetgeving
.
76
8.
Vervolgartikel : het industrieel en technologisch onderzoek in Vlaanderen . .
83
9.
Vervolgartikel : het koopvaardijplan, steun aan de rederijen
...........
87
HUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN LANDINRICHTING De subsidiëring van inbreidingsgerichte huisvestingsprojecten in kansarme buurten - vastleggingen 1990 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
88
LEEFMILIEU EN NATUURBEHOUD Toelagen aan de stad Gent voor de bouw van een warmterecuperaticpr~~jcct
...
90
MEDIA De Nederlandse Radio- en Televisieuitzendingen in België, Omroep van de Vlaamse Gemeenschap (BRTN) - uitvoering van de BRT-doorlichting van 1987 . . . . . .
92
ONDERWIJS, VORMING EN WETENSCHAPSBELEID 1. Vervolgartikel : bevoegdheidskwestie tot regeling van onderwijsaangelegenheden van vóór 1 januari 1989 - het weddeschaalbesluit van 8 juli 1976 . . .
97
2. Vervolgartikel : de voorlegging van de rekeningen door de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs (ARGO) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
99
3. De overdracht van de onroerende goederen van het Gebouwenfonds der Rijksscholen (GFRS) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
101
4. De behandeling en annulering van oningevorderde kostgelden door de ARGO .
103
5. De organisatie van en de uitgaven voor leerlingenvervoer . . . . . . . . . . . . .
105
6. Vervolgartikel : waarborgregeling inzake de weddeschalen van het bestuurs- en onderwijzend personeel en van het opvoedend hulppersoneel in het secundair onderwijs . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
111
7. De aanwijzing van vrije-keuzescholen
..........................
113
..
117
8. Het prestatiestelsel voor personeelsleden van het buitengewoon onderwijs
9. Vestigingsplaatsen van de afdeling bouwkunde van de Katholieke Industriële Hogeschool Oost-Vlaanderen te Oostende en van de Industriële Hogeschool van het Rijk - BME Gent te Hasselt . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
119
10. Noodzaak van aanpassing van de weddeschalen van het bestuurs- en onderwijzend personeel in het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan .
123
ll. Cumulatiegrens voor de leden van het wetenschappelijk universiteitspersonee1 dat ook deeltijds forfaitair bezoldigd docent of hoogleraar is . . . . . . . .
124
12. Vervolgartikel : personeelsleden die andere onderwijsopdrachten cumuleren met een voltijdse universitaire opdracht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
127
...........
128
.......................
129
........
133
13. Vervolgartikel : loonmatiging van het universiteitspersoneel 14. De uitvoering van het universiteitsdecreet
15. Personeelsuitgaven van het Universitair Ziekenhuis Gent (UZG) OPENBARE WERKEN EN VERVOER
1. Gebrek aan inventarisatie van hangende rechtszaken en trage afhandeling van de terugvorderingsdossiers inzake geprefinancierde verplaatsingen van nutsleidingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . , . . . . . 2.
139
De tegenstelbaarheid van de weigering van het visum door het Rekenhof aan de medecontractanten van de overheid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
144
3. Vervolgartikel : de slentergang van de Administratie Wegeninfrastructuur en Verkeer bij de gunning van sommige overheidsopdrachten . . . . . . . . . . . .
146
4. Vervolgartikel : de laattijdige betaling van schuldvorderingen door de Administratie Wegeninfrastructuur en Verkeer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
147
11 (1992-1993) - Nr. 1
141 5. Vervolgartikel : schadevergoedmg ingevolge de schorsing van de uitvoering van werken en de oprichting van een geschillencommissie . . . . . . . . . . . . . 6.
Vervolgartikel : de contracten betreffende de aanleg van de Liefkenshoektunnel en van zijn toegangswegen . . . . . . . . . . . . . . . . . , . . . . . . . . . . . . .
149 151
WELZIJN EN GEZONDHEID 1.
Kind en Gezin : niet-reglementaire beheersbeslissingen . . . . . . . . . . . . . . .
153
2.
Vervolgartikel : toelagen voor bouw en uitrusting in de sector van de kinderopvang . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
157
BIJLAGE : REKENINGEN VAN INSTELLINGEN VAN OPENBAAR NUT .
161
PI
11 (1992-1993) - Nr. 1
INLEIDING
HET BOEK VAN OPMERKINGEN ANNO 1992
1. Wettelijke regeling Artikel 116, tweede alinea, van de Grondwet bepaalt dat de algemene rekening van de Staat, met de opmerkingen van het Rekenhof, aan de wetgevende kamers wordt voorgelegd. Bovendien bepalen de artikelen 92 en 93, eerste alinea, van de op 17 juli 1991 gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit, dat het Rekenhof de algemene rekening van de Staat en de rekeningen van sommige instellingen van openbaar nut, met zijn opmerkingen, aan de wetgevende kamers voorlegt in de loop van de maand oktober van het jaar na dat waarvoor die rekening werd opgemaakt. Krachtens artikel 6 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, kan het Rekenhof de rekeningen in zijn Boek van Opmerkingen bekendmaken. Artikel 66 van de provinciewet stelt ten slotte een gelijkaardige regeling vast met betrekking tot de voorlegging van de provincierekeningen aan de provincieraden. In het kader van de staatshervorming van augustus 1980 heeft artikel 13 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, de wettelijke regeling bepaald inzake de melding van de gemeenschaps- of gewestgebonden opmerkingen van het Rekenhof. Artikel 50, 8 1, tweede alinea, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 heeft inmiddels een nieuwe wettelijke grondslag voor het Boek van Opmerkingen aan de Vlaamse Raad ingevoerd. Bepaald wordt immers dat de algemene rekeningen van de Gemeenschappen en de Gewesten, samen met de opmerkingen van het Rekenhof, aan hun raad worden voorgelegd. Op het concrete vlak heeft deze nieuwe bepaling ten grondslag gelegen aan een vernieuwde opmaak van het Boek van Opmerkingen. Deel 1 ervan is opgesplitst in een afzonderlijk boekdeel per raad, telkens gesteld in de talen van die raad.
2. Tijdstip van indiening Naar aanleiding van het onderzoek van de voorafbeelding van de uitvoeringsresultaten van de begroting voor 1990, heeft de Subcommissie voor de Financiën van de Kamer van Volksvertegenwoordigers het Rekenhof verzocht het aan de wetgevende kamers gerichte deel van zijn Boek van Opmerkingen al in de maand mei, volgend op het einde van het begrotingsjaar, voor te leggen. Ingevolge dit
11 (1992-1993) - Nr. 1
PI verzoek, is het nationale deel van het 149ste Boek van Opmerkingen reeds aangenomen in algemene vergadering van 21 mei 1992. Met betrekking tot het deel dat aan de Vlaamse Raad wordt voorgelegd, blijft het Rekenhof zijn opmerkingen presenteren bij de opening van de gewone sessie van de raad.
3. De inhoud van het 149ste Boek van Opmerkingen 3.1. De bundeling van de informatie in één boekdeel Terwijl het Boek van Opmerkingen traditioneel uit verschillende delen bestaat’, is in 1992 voor de eerste maal alle informatie aan de Vlaamse Raad gebundeld in één boekdeel. Daartoe is in het vroegere deel 1, waarin het Rekenhof bepaalde aspecten van zijn controletaak toelicht en de aandacht vestigt op vastgestelde onregelmatigheder?, in deze 149ste editie de inhoud van het traditioneel afzonderlijk gepubliceerde deel IV geïntegreerd3. Dit deel bevat normaliter de rekeningen van de instellingen van categorie A, B, C en D onderworpen aan de wet van 16 maart 1954 en van daaraan niet onderworpen instellingen waarvoor het Rekenhof beslist ze te publiceren. Geopteerd was voorheen voor een bundeling van deze rekeningen in een losbladig systeem dat in die publikatievorm op een tiental exemplaren werd verspreid. Gelet op de disparate aard van de boekhoudingen van deze instellingen, had het Rekenhof beslist enkel de uitvoeringsrekeningen van de begroting in het systeem op te nemen. In nootvorm werden eventuele opmerkingen gesignaleerd met betrekking tot de begrotingsverrichtingen en de vorm van de rekening. Bij de publikatie ervan was ten slotte de opvolging van de jaarrekeningen verzekerd. In het licht van een eenvormige informatiedoorstroming naar de Vlaamse Raad toe, heeft het Rekenhof op 26 mei 1992 besloten deel IV van zijn Boek van Opmerkingen af te schaffen en de betrokken informatie op te waarderen door middel van de opname ervan als bijlage bij deel 1. De vroegere, afzonderlijke verspreiding op een lO-tal exemplaren, wordt aldus aanzienlijk verruimd, terwijl de vorm wordt aangepast aan het huidige redactionele beleid. Het Rekenhof heeft dit herwaarderingsinitiatief genomen bij ontstentenis van enige wettelijke of andere verplichting t.a.v. de publikatie van de rekeningen van de instellingen van de categorieën B, C of D. Het is de bedoeling deze nieuwe informatieverstrekking continu te verzorgen middels de jaarlijkse actualisering naargelang van de toevloed van de betrokken rekeningen. Aangezien de ruimte in het Boek van Opmerkingen in hoofdzaak aan specifieke kwesties is voorbehouden, geschiedt de integratie van de gegevens uit het traditionele deel IV wel in gecondenseerde vorm : enkel de cijfers met een algemene reikwijdte worden in de bijlage opgenomen. Uiteraard kan elk raadslid voor detailinformatie (de gerealiseerde ontvangsten en verrichte uitgaven op het niveau van de begrotingsartikelen) het Rekenhof raadplegen. In de aldus voor de eerste maal opgenomen bijlage - met rekeningen van Vlaamse instellingen over de periode 1982 tot 1988 die inmiddels door het Rekenhof zijn afgesloten - zijn de oorspronkelijke noten niet weergegeven. Enerzijds betreffen zij immers al oudere en veelal opgeloste of tijdsgebonden kwesties (bv. de afwezigheid van goedgekeurde begrotingsdocumenten) en anderzijds hebben vele ervan wegens de gecumuleerde weergave van de gegevens hun relevantie verloren (bv. opmerkingen over aanrekeningen op verkeerde begrotingsartikelen). l Zie het overzicht in het 148ste Boek van Opmerkingen, p. 6-7. 2 Als grote rubrieken in het traditionele deel 1 dat aan de Vlaamse Raad wordt bezorgd, kunnen worden vermeld : de algemene comptabiliteit ; de jurisdictionele taak van het Rekenhof en bevindingen en opmerkingen per groep van aangelegenheden. 3 In het overzicht, gepubliceerd in het 148ste Boek van Opmerkingen p. 6-7, is dit traditionele deel IV al voorgesteld onder de benaming deel 111. Het traditionele deel III, bevattende de gedetailleerde algemene rekening van de Staat en de eindrekening van de begroting, werd immers samengesteld door het Bestuur van de Thesaurie en is sinds 1976 zelfs - ingevolge een beslissing van het Bureau van de Kamer van Volksvertegenwoordigers d.d. 25 februari 1976 - niet meer gedrukt.
Vl
11 (1992-1993) - Nr. 1
Bovendien is door het Rekenhof beslist het traditionele deel II van het Boek van opmerkingen gericht aan de Vlaamse Raad, dat de algemene rekeningen van de Vlaamse Gemeenschap en de rekeningen van de instellingen van openbaar nut van categorie A bevat, af te schaffen. De inhoud van dit traditionele deel II wordt immers al opgenomen in het jaarlijks als afzonderlijk rapport aan de Vlaamse Raad voorgelegde verslag van het Rekenhof omtrent de algemene rekening van de Vlaamse Gemeenschap over het vorige jaar en omtrent de resultaten die in het decreet tot definitieve regeling van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap over dat jaar moeten worden opgenomen. Deze verslagen bevatten een nota inzake de resultaten van de rekening van uitvoering van de begroting met vaststellingen en opmerkingen ter zake en het voorstel van het Rekenhof tot afsluiting van de rekening van de begroting, alsook de verslagen over de rekeningen van de instellingen van categorie A voor dat jaar en de resultaten die moeten worden opgenomen in het decreet tot eindregeling van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap. Het laatste traditioneel opgestelde en gepubliceerde deel II van het Boek van Opmerkingen dat aan de Vlaamse Raad is gestuurd, maakte deel uit van het 139ste Boek van Opmerkingen en betrof de algemene rekening van de Vlaamse Gemeenschap over het jaar 1981. Sindsdien zijn, los van de delen II van het Boek van Opmerkingen, als stuk van de Vlaamse Raad reeds verschenen : de rapporten van het Rekenhof m.b.t. de algemene rekeningen van de Vlaamse Gemeenschap over de jaren 1982, 1983, 1984 en 1985, de respectieve Stukken 16A (1989-1990) - Nr. 1 ; 16-B (1989-1990) - Nr. 1 ; 24 (BZ 1992) - Nr. 1 en 24-A (BZ 1992) - Nr. 1. In het Boek van Opmerkingen wordt voortaan enkel nog een verwijzing naar de betrokken stukken van de Vlaamse Raad opgenomen, dit in het hoofdstuk Algemene Comptabiliteit.
3.2. Andere redactionele opties Praktisch steunt de indeling van het hoofdstuk bevindingen en opmerkingen per groep van aangelegenheden van het Boek van Opmerkingen aan de Vlaamse Raad op de commissiestructuur van de raad, zoals weergegeven in Stuk 3 (BZ 1992) - Nr.3 d.d. 9 juli 1992. Het in het 148ste Boek van Opmerkingen aan de Vlaamse Raad voor het eerst toegepaste systeem van vervolgartikelen, waarmee de opneming van een aantal artikelen die aansluiten op al in vorige Boeken van Opmerkingen gepubliceerde kwesties, wordt bedoeld, wordt in dit 149ste Boek van Opmerkingen verdergezet. Daarmee wenst het Rekenhof de continuïteit van zijn controles te onderstrepen. Tevens zijn de aan de Vlaamse Raad toegestuurde brieven van het Rekenhof geïnventariseerd, met vermelding van hun onderwerp, dit in het onderstaande hoofdstuk Controleactiviteiten van het Rekenhof - Nederlandse kamer. De in de marge vermelde gegevens verwijzen naar de nummering van de dossiers waarin de op die plaatsen in de tekst vermelde briefwisseling kan worden gevonden. Overeenkomstig artikel 31, 5”, van het Huishoudelijk Reglement van het Rekenhof, goedgekeurd door de Kamer van Volksvertegenwoordigers op 25 juni 1975, kunnen de leden van de Vlaamse Raad op hun verzoek deze dossiers steeds ter griffie van het Rekenhof inzien.
11(1992-1993) - Nr. 1
PI HET REKENHOF - NEDERLANDSE KAMER ANNO 1992
Het Rekenhof heeft de herstructurering van zijn diensten, die al op 1 mei 1990 is aangevangen, in 1992 vervolledigd. Ten einde zijn controle-werkzaamheden volledig te laten overeenstemmen met de op 1 januari 1989 gewijzigde bevoegdheidsverdeling tussen de nationale overheid enerzijds en de regionale en communautaire instanties anderzijds, is door de Nederlandse kamer op 4 augustus 1992 beslist vanaf 1 september 1992 een ploeg Ambtenarenzaken aan sector V Vlaamse Gemeenschap, toe te voegen4. Zijn taak zal erin bestaan het bestuurlijk beleid, het ambtenarenbeleid en de personeelsuitgaven van de Vlaamse Gemeenschap op te volgen en te onderzoeken. De actieve personeelsbezetting van die sector omvatte op 1 september 1992 een totaal van 97 ambtenaren, onder wie 10 leidinggevende personeelsleden, 75 personeelsleden behorende tot het auditeurs- en verificateurskader en 12 hulpambtenaren. Belangrijk is eveneens de strekking tot uitbreiding van de controlebevoegdheden van het Rekenhof met beheerscontrole, wat kadert in de internationale evolutie van de externe controle. Voor een gedetailleerde uiteenzetting over de oorsprong, de definitie, de evolutie en situering van dit begrip, de doelstellingen en methodiek ervan, alsook de ervaringen ter zake van buitenlandse externe controle-instellingen, kan worden verwezen naar het 149ste Boek van Opmerkingen gericht aan de wetgevende kamers, Deel 1, pp. 20-39.
4 De eerste fase van deze herstructurering, alsook een overzicht van de verdeling van de controlebevoegdheden over de directies van sector V - Vlaamse Gemeenschap, is weergegeven in het 147ste Boek van Opmerkingen, p. 4.
11 (1992-1993) - Nr. 1
PI
DE CONTROLE-ACTIVITEITEN VAN HET REKENHOF NEDERLANDSE KAMER
1. Aan de controle van het Rekenhof onderworpen begrotingsuitgaven De onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal en de bedragen van de door de administraties van de Vlaamse Gemeenschap aan het Rekenhof voorgelegde ordonnanceringen op de kredieten van het jaar 1991 en op de overgedragen kredieten van 1990. (bedragen in miljoen BF) ordonnanties aard
aantal
bedrag
%
12 -
205.735 3.809 3.649 489 146 -
45,84 0,85 0,81 0,ll 0,03 O,(K)
22.503
213.828
47,64
1.669 635 129
166.148 68.763 85
37,02 15,32 0,02
2.433
234.996
52,36
24.936
448.824
100,OO
voorgelegd aan het voorafgaand visum
- voorafgaand visum -
21.080 1.273 2
fondsenvoorschotten overschrijvingen in de schrifturen regularisaties kredietopeningen regularisaties op kredietopeningen totaal
niet voorgelegd aan het voorafgaand visum
- vaste uitgaven - voorlopige uitgaven - beschikkingen op kredietopeningen totaal algemeen totaal
Aangezien sinds het 148ste Boek van Opmerkingen ook de opmerkingen van het Rekenhof met betrekking tot de Vlaamse provincies aan de Vlaamse Raad worden meegedeeld, geeft de onderstaande tabel ook een overzicht van de betrokken uitgaven per provincie. provincie Antwerpen West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Limburg totaal
aantal ordonnanties
bedragen (in miljoen BF)
1.570 3.188 1.526 8.084
9.736,2 6.551,2 7.871,7 9.176,1
14.368
33.335,2
* De grote verschillen in aantal ordonnanties worden veroorzaakt doordat sommige provincies verschillende schuldvorderingen per ordonnantie inschrijven.
Wat betreft de provincie Brabant, zijn aan het Rekenhof *(Nederlandse én Franse kamer) in totaal 4.839 ordonnanties ten bedrage van 16.038,8 miljoen BF voorgelegd. In 1991 heeft de Nederlandse kamer bovendien 1.802 rekeningen van fondsenvoorschotten afgesloten, en 296 rekeningen van allerlei aard ter afsluiting in de algemene vergadering voorgesteld.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 10 1 2. Briefwisseling met de leden van de Vlaamse Executieve en de provinciegouverneurs in 1991 In 1991 heeft het Rekenhof 366 brieven met opmerkingen gericht aan de voorzitter of de leden van de Vlaamse Executieve. Aan de provinciegouverneurs zijn 39 brieven gericht (in deze cijfers zijn de brieven waarmee de afsluiting van rekeningen is gemeld, niet inbegrepen). De onderstaande tabel biedt een overzicht. (GM = gemeenschapsminister) geadresseerde
niveau Nederlandse kamer
algemene vergadering
herino p m e r - afschrift nering king
o p m e r - afking schrift
totalen
Voorzitter Vl. Ex. en GM Financiën en Begroting
17
15
-
-
-
32
Vice-voorz. Vl. Ex. en GM Economie, Middenstand en Energie
19
1
-
-
-
20
GM Ruimt. Ord. en Huisvesting
34
-
-
-
-
34
GM Welzijn en Gezin
15
-
-
-
-
15
2
-
-
-
-
2
GM Leefmilieu, Natuurbehoud en Landinrichting
20
2
1
-
-
23
GM Cultuur
20
2
-
-
-
22
7
1
-
-
-
8
99
2
1
1
-
103
GM Binnenl. Aangel. en Openbaar Ambt
8
2
-
-
2
12
GM Openbare Werken en Verkeer
85
8
-
2
-
95
33
2
3
2
366
GM Tewerkstelling
GM Volksgezondheid en Brusselse Aangelegenheden GM Onderwijs
subtotaal gemeenschapsministers
Antwerpen
5
1
-
3
-
9
West-Vlaanderen
5
1
-
1
-
7
Oost-Vlaanderen
8
1
-
3
1
13
Limburg
9
-
-
1
-
10
27
3
-
8
1
39
3
3
-
-
-
6
356
39
2
11
3
411
subtotaal provincies
Anderen totalen
Bovendien heeft het Rekenhof 295 brieven naar de Vlaamse administraties en 85 brieven naar de provinciale administraties gestuurd. Het betreft opmerkingen over minder belangrijke kwesties of routinezaken.
[ 11 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
3. Briefwisseling met de Vlaamse Raad sedert het afsluiten van het 148ste Boek van Opmerkingen. Sinds 18 september 1991 zijn volgende brieven en briefafschriften aan de Voorzitter van de Vlaamse Raad gericht : (brieven) - Stuk 15-B (19904991) - Nr. 1 van 1 oktober 1991, verslag van het Rekenhof over het onderzoek van de ontwerpen van decreet houdende de begroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 1992 ; - Stuk 10 (1990-1991) - Nr. 3 van 11 oktober 1991, p. 3 e.v., verslag van het Rekenhof over het onderzoek van het ontwerp van fmanciedecreet voor het begrotingsjaar 1992 ; - Stuk 27 (BZ 1992) - Nr. 2 van 28 februari 1992, verslag van het Rekenhof over het onderzoek van het ontwerp van decreet waarbij voor de maanden april, mei en juni 1992 voorlopige kredieten worden geopend die in mindering komen van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 1992 ; - Stuk 27 (BZ 1992) - Nr. 5 van 13 maart 1992, aanvullend verslag van het Rekenhof (...) (Zie Stuk 27 (BZ 1992) - Nr. 2, hierboven) ; - Stuk 28 (BZ 1992) - Nr. 2 van 19 maart 1992, verslag van het Rekenhof over het onderzoek van het ontwerp van decreet houdende machtiging tot het vastleggen, ordonnanceren en betalen van uitgaven aan te rekenen op de begroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 1992 (Zie de gedetailleerde uiteenzetting op p. 20) ; - Stuk 17 (BZ 1992) - Nr. 1 van 23 april 1992, verslag van het Rekenhof over het onderzoek van de ontwerpen van decreet houdende de begroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 1992 ; - Stuk 24 (BZ 1992) - Nr. 1 van 2 maart 1992, rapport van het Rekenhof over de begrotingsrekening van de Vlaamse Gemeenschap over het jaar 1984 ; - Stuk 24-A (BZ 1992) - Nr. 1 van 19 maart 1992, rapport van het Rekenhof over de begrotingsrekening van de Vlaamse Gemeenschap over het jaar 1985 ; - Stuk 22 (BZ 1992) - Nr. 1 van 17 juni 1992, voorafbeelding door het Rekenhof van de resultaten van de uitvoering van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap voor 1991 ; - 11 brieven inzake de herverdeling van basisallocaties, waarvan 4 met opmerkingen : brieven van het Rekenhof d.d. 23 december 1991 (executievebesluit van 23 oktober 1991 - overschrijding decretale bovengrens) ; 7 januari 1992 (ministerieel besluit van 18 december 1991 - kredietoverschrijding) ; 21 januari 1992 (ministerieel besluit van 27 december 1991 - noodzaak conformiteitsmotie) en 28 januari 1992 (ministerieel besluit van 31 december 1991 (geen decretale grondslag).
[ 12 1
11 (1992-1993) - Nr. 1 (afschriften)
- J 719.882, brief d.d. 31 maart 1992 betreffende het meerjarenplan van de BRTN voor de periode 1992-1996, aangenomen door de raad van bestuur op 24 februari 1992. De opmerkingen betroffen het ontbreken van een gedetailleerde schets van de infrastructuurbehoeften ; het baseren van de dotaties op een toendertijd betwist begrotingsontwerp ; alsook de incalculatie van nog steeds verboden opbrengsten uit commerciële tv-sponsoring ; - J 721.288, brief d.d. 31 maart 1992 betreffende de openbare instelling Commissariaat-Generaal voor de Bevordering van de Lichamelijke Ontwikkeling, de Sport en de Openluchtrecreatie (BLOSO) en het Vlaamse Sportfonds (zie de gedetailleerde uiteenzetting op p. 37 e.v.) ; - J 731.393, brief d.d. 15 april 1992 betreffende de Dienst met Afzonderlijk Beheer Hofstade-Bad (zie de gedetailleerde uiteenzetting op p. 40 e.v.) ; - J 697.307, brief d.d. 12 mei 1992 met betrekking tot het ontwerp van decreet tot oprichting van het Grindfonds en tot regeling van de grondwinning (Stuk 154 (BZ 1992) - Nr. 1 van 19 maart 1992). Ten slotte zijn afgevaardigden van het Rekenhof aanwezig geweest bij vergaderingen van de Commissie voor Financiën en Begroting (ambtshalve), en de Commissie voor de Media (op verzoek van de Vlaamse Raad).
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 13 1
1. ALGEMENE COMPTABILITEIT
DE ALGEMENE REKENINGEN VAN HET ALGEMEEN BESTUUR
De comptabiliteitswet van 28 juni 1963, gewijzigd door de wet van 28 juni 1989, is, in afwachting van de inwerkingtreding van de in artikel 50, $2, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 bedoelde wet, nog steeds van toepassing op de comptabiliteit van de Vlaamse Gemeenschap. De algemene rekening van de Vlaamse Gemeenschap moet bijgevolg vóór 30 juni van het jaar na dat waarop zij betrekking heeft, worden voorgelegd aan het Rekenhof, dat ze met zijn opmerkingen doorstuurt naar de Vlaamse Raad, die ze afsluit. In het 147ste Boek van Opmerkingen is reeds aangetoond dat de rekeningen steeds met grote vertraging aan het Rekenhof worden voorgelegd. Sinds het afsluiten van het 147ste Boek van Opmerkingen is enkel de rekening 1986 aan het Rekenhof voorgelegd. In verband met de laattijdigheid heeft de Voorzitter van de Vlaamse Executieve in de Commissie voor Financiën en Begroting verklaard dat zij ondermeer te wijten is aan de gevolgen van de opeenvolgende staatshervormingen en de afhankelijkheid van de Gemeenschappen en de Gewesten van bepaalde gegevens die door de nationale overheid dienen te worden verstrekt (Stuk 12-B (1989-1990) - Nr. 2 van 7 maart 1991, p. 2). Het Rekenhof heeft de vertraging in de voorlegging van de algemene rekeningen van de Staat bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers aangeklaagd in zijn aan de kamer gerichte 149ste Boek van Opmerkingen (p. 45 e.v.). De onderstaande tabel overziet de stand van voorlegging van de rekeningen (de voor te leggen rekeningen zijn : de uitvoeringsrekening, de synthetische rekening en de rekening vermogens wijzigingen).
begrotingsjaar
datum v;rtnvh>eqrlegging Rekenhof
1982
05.10.1988
1983
27.12.1988
1984
29.12.1989
1985
29.12.1989
1986
17.07.1992
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 14 1
begrotingsjaar
datum v8aanvheflegging Rekenhof
1987
-
1988
-
1989
-
1990
-
1991
-
Sinds 1991 voert de Vlaamse Gemeenschap een eigen thesaurie en beschikt zij zelf over de gegevens voor de opmaak van haar rekeningen, met uitzondering van de gegevens betreffende overdrachten uit de nationale thesaurie. Wegens moeilijkheden inherent aan de overgangsperiode, heeft het opstellen van de rekening 1991 onverwachte vertraging opgelopen. Conform artikel 77 van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit heeft het Rekenhof een voorafbeelding van de begrotingsuitvoering voor 1991 aan de Vlaamse Raad voorgelegd (Stuk 22 (BZ 1992) - Nr. 1). In deze voorafbeelding heeft het Rekenhof gewezen op het verschil tussen (1) bedragen die zijn vermeld in de eigenlijke begrotingsdecreten 1991, (2) de bedragen die betrekking hebben op de uitvoering - tijdens 1991 - van de begrotingen 1990 en 1991 en (3) de resultaten op kasbasi$, zoals blijkt uit de onderstaande tabel. (bedragen in miljoen BF)
ontvangsten uitgaven
begroting (1)
uitvoering op aanrekeningsbasis (2)
uitvoering op kasbasis (3)
391.299,8 421.929,7
381.297,2 396.969,s
389.968 403.005
-30.629,9
-15.672,3
-13.037
5 Zie het hoofdstuk Begrotingsresultuat in de voorafbeelding (p. 8-10).
11 (1992-1993) - Nr. 1
1 15 1
DE REKENINGEN VAN DE DIENSTEN MET AFZONDERLIJK BEHEER
Het Rekenhof biedt hieronder een overzicht van de stand van voorlegging van de rekeningen over 1991 die worden gehouden door de rekenplichtigen van de diensten met afzonderlijk beheer. Deze rekenplichtigen dienden voor het eerst een afzonderlijke rekening aan het Rekenhof voor te leggen m.b.t. het begrotingsjaar 1991.
rekening 1991 voorgelegd aan het Rekenhof op :
stand controle Rekenhof
Hofstade-Bad
niet voorgelegd
-
Instituut voor het Archeologisch Patrimonium
niet voorgelegd
-
Fonds voor Preventie en Sanering inzake Leefmilieu en Natuur
03.04.1992
in uitvoering
Hogere Zeevaartschool
20.08.1992
in uitvoering
Gemeenschapsinstellingen voor Bijzondere Jeugdbijstand De Kempen-De Zande
29.07.1992
in uitvoering
Fonds voor Medische, Sociale en Pedagogische Zorg
09.07.1992
in uitvoering
Openbare Psychiatrische Ziekenhuizen Geel en Rekern
26.02.1992
in uitvoering
Dienst met afzonderlijk beheer (DAB)
6 Deze DAB’s zijn op 1 juli 1991 omgevormd tot instelling van openbaar nut, dit ter uitvoering van het decreet van 12 december 1990 betreffende het bestuurlijk beleid.
1 16 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
DE REKENINGEN VAN DE VLAAMSE INSTELLINGEN VAN OPENBAAR NUT
J 770.699
De onderstaande tabel biedt een overzicht van de stand van opmaak, alsook van de stand van controle door en voorlegging aan het Rekenhof, van de rekeningen van de instellingen van openbaar nut van de Vlaamse Gemeenschap die op 30 juni 1992 hun rekening hadden moeten voorleggen. Op 14 juli 1992 heeft het Rekenhof bij de Gemeenschapsminister van Financiën en Begroting, Gezondheidsinstellingen, Welzijn en Gezin aangedrongen op de onverwijlde voorlegging van de nog ontbrekende rekeningen. In haar antwoord van 14 augustus 1992 heeft de gemeenschapminister gesteld dat de Dienst Controle Openbare Instellingen van de Administratie Financiën en Begroting het nodige zal doen om de ontbrekende rekeningen op te vragen.
instelling
rekening nog niet opgesteld
rekening opgesteld
door toeziende overheid nog niet officieel aan het Rekenhof voorgelegd
stand van de controle van het Rekenhof
1989 1990 1991
1989 1990 1991
1988 1989 1990 1991
1988 1989 1990 1991
beëindigd beëindigd beëindigd bezig
1987 1988 1989 1990 1991
1987 1988 1989 1990 1991
bezig bezig bezig bezig bezig
1991
1991
bezig
categorie A Vlaams Financieringsfonds voor het Herstel van de Gemeentefinanciën
Fonds Economische Expansie en Regionale Reconversie Grote Ondernemingen (FEER-GO) *
1991
Fonds Economische Expansie en Regionale Reconversie KMO (FEER-KMO) *
1991
Fonds voor het Industrieel Onderzoek in Vlaanderen (FIOV) *
1991
Fonds bestemd voor het Instandhouden en Uitbreiden van de Koopvaardij- en Vissersvloot *
1991
Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest (OVAM)
Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) * Vlaams Fonds voor de Bouw van Ziekenhuizen en Medisch-Sociale Inrichtingen
Fonds Bijzondere Jeugdbijstand (FBJ)
1991
11 (1992-1993) - Nr. 1
1 17 1
instelling
rekening nog niet opgesteld
rekening opgesteld
door toeziende stand van overheid nog de controle van het niet officieel Rekenhof aan het Rekenhof voorgelegd
categorie B Vlaams Commissariaat-Generaall voor Toerisme (VCGT)
Vlaams Commissariaat-Generaal voor de Bevordering van de Lichamelijke Ontwikkeling, de Sport en de Openluchtrecreatie (BLOSO) * Vlaamse Dienst voor Buitenlandse Handel (VDBH) *
Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB)
Vlaamse Landmaatschappij ww
1991
1991
bezig
1991
1991
bezig
1989 1990 1991
1989 1990 1991
beëindigd bezig bezig
1988
1988
beëindigd
1989
1989
bezig
1987 1988 1989 1990 1991
1987 1988 1989 1990 1991
beëindigd bezig bezig bezig bezig
1989 1990 1991
1989 1990 1991
beëindigd beëindigd bezig
1989 1990 1991
1989 1990 1991
1991
1991
1988
1988
1991
1991
1990 1991
De Nederlandse Radio- en Televisieuitzendingen in België, Omroep vän de Vlaamse Gemeenschap PW
Universitair Ziekenhuis Gent (UZG)
Dienst Scheepvaart
Maatschappij van de Brugse Zeevaartinrichtingen (MBZ)
bezig bezig bezig bezig
1990 1991
Vlaamse Maatscha pij voor Watervoorziening PVMW)
Intercommunale Maatschappij van de Linker Scheldeoever (IMALSO)
1988 1989 1990 1991
1991
Vlaams Instituut voor de Bevordering van het Wetenschappelijk Technologisch Onderzoek in de Industrie ww *
Vlaamse Huisvestingsmaatschappij (VHM)
1988 1989 1990 1991
1989 1990 1991
bezig
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 18 1
instelling
rekening nog niet opgesteld
rekening opgesteld
door toeziende stand van overheid nog de controle niet officieel van het aan het ReRekenhof kenhof voorgelegd 1988 1989 1990
beëindigd beëindigd beëindigd
1989 1990 1991
1989 1990 1991
bezig bezig bezig
1991
1991
1991
1991
1991
1991
bezig
1989 1990
1989 1990
beëindigd beëindigd
Waterzuiveringsmaatschap ij van het Kustbekken (WZK P
1988
1988
beëindigd
Vlaamse Waterzuiveringsmaatschappij (VWZ)
1988
1988
beëindigd
1988 1989 1990
1988 1989 1990
beëindigd beëindigd beëindigd
1988 1989 1990
Kind en Gezin
Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis Geel (OPZ Geel) **
1991
Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis Rekem (OPZ Rekern) **
1991
sui generis Vlaams Instituut voor het Zelfstandig Ondernemen (VIZO) *
1991
Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs (ARGO)
Dienst voor Infrastructuurwerken van het Gesubsidieerd Onderwijs (DIGO)
1990
Vlaamse Onderwijsraad (VLOR) Vlaamse Vervoermaatschappij - De Lijn (VVM) * Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap (VFSIPH) *
1991
inmiddels opgeheven Commissariaat-generaal voor de Internationale Samenwerking (CGIS)
Vlaamse Maatschappij voor Waterzuivering (VMZ)
* = deze instellingen zijn pas operationeel vanaf 1991. ** = deze instellingen zijn tot 31 juni 1991 werkzaam geweest als DAB (zie voorgaande).
Als bijlage zijn samenvattende uitvoeringsrekeningen opgenomen van diverse Vlaamse openbare instellingen, recent door het Rekenhof afgesloten. Deze redactionele optie is toegelicht in het inleidende hoofdstuk, p. 6-7.
[ 19 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
BESLISSINGEN VAN DE EXECUTIEVE OP GROND VAN ARTIKEL 44 VAN DE OP 17 JULI 1991 GECOÖRDINEERDE WETTEN OP DE RIJKSCOMPTABILITEIT
In het kader van zijn taak met betrekking tot de procedure van het bovengenoemde artikel 44, heeft het Rekenhof sinds het verschijnen van zijn 148ste Boek van Opmerkingen de Vlaamse Raad opmerkingen doen geworden inzake één beslissing van de executieve houdende machtiging tot vastlegging, ordonnancering en betaling van nieuwe uitgaven of uitgaven boven de begrotingskredieten voor 1992. Gebleken is namelijk dat van een dringende noodzakelijkheid, veroorzaakt door onvoorzienbare omstandigheden, geen sprake is geweest. 1. Wetgeving Krachtens de artikelen 13, 8 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (opgeheven sinds 1 januari 1989) en 71, 9 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, zijn de bepalingen inzake de rijkscomptabiliteit van overeenkomstige toepassing op de Gemeenschappen en de Gewesten (tot de inwerkingtreding van de wet bedoeld in artikel 50, 0 2, van de financieringswet). Telkens als het gaat om een zaak die tot de bevoegdheid van de executieve behoort, vervangt - met toepassing van artikel 83, 0 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 - een beslissing van de Vlaamse Executieve die van de Ministerraad. Daaruit volgt dat de Vlaamse Executieve, overeenkomstig de procedure van artikel 44 van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit, in dringende gevallen veroorzaakt door uitzonderlijke of onvoorzienbare omstandigheden, bij gemotiveerde beslissing, machtiging mag verlenen tot het vastleggen, ordonnanceren en betalen van uitgaven bij ontstentenis van of boven de begrotingskredieten. De tekst van deze begrotingsbeslissingen moet onmiddellijk worden meegedeeld aan het Rekenhof, dat eventueel onverwijld zijn opmerkingen naar de Vlaamse Raad stuurt. Wanneer de voorwaarden niet zijn vervuld, kan het Rekenhof m.b.t. de gemachtigde uitgaven zijn visum weigeren. De uitvoering van de beslissing wordt in bepaalde gevallen opgeschort tot de indiening van een speciaal regulariserend ontwerp van decreet. 2. Opmerking van het Rekenhof inzake de begrotingsbeslissing van de executieve van 11 maart 192 De onderhavige beslissing heeft voor de betaling van de vergoeding met betrekking tot de onteigening van panden op het Martelarenplein te Brussel (177 miljoen BF) bijkomend 177 miljoen BF vastleggingskredieten en 27 miljoen BF ordonnanceringskredieten gemachtigd. Op de betrokken basisallocatie 70.02.02 van de begroting voor 1992 - uitgaven voor werken, leveringen en diensten voor de huisvesting van de Vlaamse Executieve, was in het bijblad 1991 al een vastleggingskrediet van 600 miljoen BF en een ordonnanceringskrediet van 120 miljoen BF ingeschreven. Het eerste financiedecreet op de voorlopige twaalfden d.d. 23 oktober 1991 had een bijkomend ordonnanceringskrediet van 30 miljoen BF gemachtigd. Samen met de bedragen van de onderhavige begrotingsbeslissing wordt aldus de betaling van de bovengenoemde onteigeningsvergoeding mogelijk gemaakt.
11 (1992-1993) - Nr. 1 J 731.547
[ 20 1 In zijn brief van 31 maart 1992 aan de Voorzitter van de Vlaamse Raad heeft het Rekenhof de toepassing van artikel 44 bekritiseerd omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van dringendheid wegens uitzonderlijke of onvoorzienbare omstandigheden. Enerzijds zijn de onteigeningen immers niet uitzonderlijk en zijn de betrokken uitgaven niet onvoorzienbaar geweest. Volgens de tekst van de beslissing is het uitzonderlijke karakter ervan gemotiveerd door het feit dat bij de opstelling van het financiedecreet en de bespreking ervan in de Vlaamse Raad, het schattingsverslag nog niet beschikbaar was en de nodige kredieten bijgevolg niet konden worden opgenomen in dat decreet. Deze motivering geldt weliswaar voor het eerste financiedecreet van 23 oktober 1991 - het onteigeningsbesluit dateert immers pas van 4 december 1991 en het schattingsverslag is eerst op 31 januari 1992 aan de Voorzitter van de Vlaamse Executieve overgelegd7 -, maar gaat geenszins op voor het tweede financiedecreet houdende de voorlopige twaalfden, goedgekeurd op 19 maart 1992. Anderzijds kan de dringendheid worden betwijfeld. Die wordt in het ontwerp van regularisatiedecreet gemotiveerd in het kader van de opschortende voorwaarde in de huurovereenkomst met de nv Gimo-Hold, die dateert van 17 januari 1992 en op 18 december 1991 door de executieve was goedgekeurd. De voorwaarde bestaat erin dat de vennootschap op 1 april 1992 de volledige beschikking krijgt over de gebouwen. Er was dus ruimschoots de tijd om in de nodige kredieten te voorzien middels het tweede financiedecreet. De onderhavige beslissing is opgemaakt tijdens de voorbereiding van dit tweede decreet. Ten slotte heeft het Rekenhof opgemerkt dat het pas op 24 maart 1992 is ingelicht omtrent de begrotingsbeslissing. Het ontwerp-decreet tot regularisatie was zelfs al eerder voorgelegd. Het Rekenhof is dus verhinderd geweest zijn taak, namelijk de onverwijlde kennisgeving van zijn opmerkingen aan de raad, behoorlijk te vervullen. Het heeft op 17 maart 1992 overigens al over het ontwerpdecreet bericht, zonder van de artikel 44-beslissing op de hoogte te zijn geweest. .
7 Het schattingsverslag dateert al van 1 oktober 1991, maar was toen niet aan de voorzitter, doch aan de Regie der Gebouwen gericht.
[ 21 1
11 (19921993) - Nr. 1
UITEENZETTINGEN VAN HET REKENHOF KRACHTENS ARTIKEL 14 VAN ZIJN INRICHTINGSWET VAN 29 OKTOBER 1846
Krachtens artikel 14 van de inrichtingswet van het Rekenhof en artikel 71 van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989, kan de executieve het Rekenhof ingevolge een geschilberaadslaging onder haar verantwoordelijkheid nopen een eerder geweigerd visum onder voorbehoud toch te verstrekken. Al in zijn 148ste Boek van Opmerkingen heeft het Rekenhof gemeld dat het voor de executievebeslissing VE-V3.5 zijn visum onder voorbehoud vooralsnog niet kon verlenen, daar de betrokken schuldvorderingen inmiddels verjaard waren. Ondertussen heeft de gemeenschapsminister ter zake aan het Rekenhof schulderkenningen voorgelegd, waardoor is aangetoond dat de verjaring was gestuit. Een aantal van die betwiste vorderingen zijn evenwel aan verjaring onderworpen gebleven. Het Rekenhof heeft ze bijgevolg nog steeds niet kunnen viseren. Wel heeft het Rekenhof in 1991 visa onder voorbehoud verleend m.b.t. de Yavne-school te Antwerpen en de aanrekening van uitgaven voor aanvullende pensioenen in sommige vrije universiteiten. 1. WETGEVING Artikel 14 van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof bepaalt dat geen betalingsopdracht door de staatskas mag worden uitgevoerd dan voorzien van het visum van het Rekenhof. Wanneer het Rekenhof oordeelt zijn visum te moeten weigeren, worden de redenen van de weigering in de Ministerraad onderzocht. Indien de ministers beslissen dat onder hun verantwoordelijkheid tot betaling moet worden overgegaan, verstrekt het Rekenhof zijn visum onder voorbehoud. Het Rekenhof deelt in dit geval dadelijk aan de Kamers de redenen van zijn weigering mee. Artikel 13, 0 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat de bepalingen van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof op de Vlaamse Gemeenschap van toepassing heeft gemaakt, is opgeheven met ingang van 1 januari 1989, datum van inwerkingtreding van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten. Vanaf die datum dient te worden verwezen naar artikel 71 van de wet van 16 januari 1989, dat stelt dat de vigerende bepalingen tot regeling van de controle door het Rekenhof, van toepassing zijn op de Gemeenschappen en de Gewesten. Luidens artikel 13, 3 5, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 worden de in die wet bepaalde bevoegdheden door de overeenstemmende instellingen van de Vlaamse Gemeenschap uitgeoefend. Artikel 83, 0 2, van dezelfde wet bepaalt daarenboven dat de beslissing van de executieve die van de Ministerraad vervangt telkens als het om een zaak gaat die tot de bevoegdheid van de executieve behoort. Met toepassing van die bepalingen zijn aan het Rekenhof in 1991 drie beslissingen voorgelegd die aanleiding hebben gegeven tot uiteenzettingen aan de Vlaamse Raad, waarvan hierna samenvattingen volgen. Over één ervan, namelijk de beslissing VE-V35, is al in het 148ste Boek van Opmerkingen gerapporteerd.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 22 1 2. VERVOLG OP DE UITEENZETTING IN HET 148ste BOEK VAN OPMERKINGEN AAN DE VLAAMSE RAAD BETREFFENDE DE EXECUTIEVEBESLISSING VE-V35 VAN 30 JANUARI 1991 a. Visumweigeringen van het Rekenhof die aanleiding hebben gegeven tot de geschilberaadslaging Het Vlaamse Gewest heeft herhaaldelijk toelagen toegekend voor investeringsuitgaven in het kader van de afvalwaterzuivering of deelgenomen in de rentelasten en de aflossing van de leningen die de maatschappijen of ondergeschikte besturen ter financiering van dergelijke uitgaven hebben aangegaan. De vereffening van die tegemoetkomingen heeft ondermeer inzake de subsidiëring van grondaankopen (het ontbreken van een gemotiveerd voorstel van de minister) en prijsherzieningsbedingen (niet berekend aan de hand van de wettelijke of reglementaire parameters) geleid tot verschillende opmerkingen van het Rekenhof en overeenkomstige visumweigeringen. b. De beslissing van de Vlaamse Executieve nr. VE-V35 De Vlaamse Executieve heeft deze betwistingen gegroepeerd in de gemotiveerde executievebeslissing VE-V35, waarbij het Rekenhof is verzocht zijn visum onder voorbehoud te verlenen voor een totaal bedrag van 75,75 miljoen BF. c. Weigering van het visum onder voorbehoud
J 617.333
In zijn brief van 12 juli 1991 heeft het Rekenhof de Voorzitter van de Vlaamse Executieve meegedeeld dat het zijn visum onder voorbehoud vooralsnog niet kan verlenen, daar een groot aantal van de betrokken schuldvorderingen, tot het bewijs van het tegendeel, als verjaard dienen te worden beschouwd (op grond van artikel 1, b, van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, thans de artikelen 100 tot en met 107 van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit). De onderhavige executievebeslissing vermeldt deze onwettigheid niet. Het Rekenhof heeft de voorzitter dan ook gewezen op artikel 114 van de Grondwet, waarin is gesteld dat geen gratificatie kan worden toegekend dan krachtens een wet. d. Antwoord van de gemeenschapsminister Op 11 december 1991 heeft de Gemeenschapsminister van Leefmilieu, Natuurbehoud en Landinrichting het Rekenhof afschriften toegezonden van brieven die schulderkenningen vanwege het ministerie inhielden. Deze schulderkenningen zouden aldus de verjaringen hebben gestuit.
[ 23 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
e. Reactie van het Rekenhof Het Rekenhof heeft vastgesteld dat de volgende schuldvorderingen niettemin als verjaard blijven beschouwd :
gemeente
werken
Dendermonde
aanleggen collectoren 1A en 1B (V35, art.3)
Wetteren
aanleg collector Scheldedreef-Scheldekaai (V35, art. 1)
Aalter
bouw toevoercollectoren naar zuiveringsinstallatie (V35, art. 1)
Antwerpen
aanleg bergingscollector (V35, art. 3)
Mortsel
collector ,,Koude Beek” (V35, art.3)
Zele
aanleg collector langs Oostelijke Omlegging (V35, art.3)
2oo.ooo
Gent
collector- en andere werken in omgeving verbindingskanaal Voormuide en Palinghuizen (V35, art.3)
9.814.000
Mortsel
collector Drabstraat
bedrag (in BF)
reden verjaring
8.831.000 schulderkenning niet binnen wettelijke termijn 6.228.000 schulderkenning dateert van 1987, dus vanaf 1 januari 1992 339.ooo eveneens verjaard 3.217.000 96.000
279.ooo
Nogmaals verwijzend naar artikel 114 van de Grondwet en naar de memorie van toelichting bij de bovengenoemde wet van 6 februari 1970 (de bovengenoemde artikelen 100 tot en met 107 van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit), heeft het Rekenhof opgemerkt dat alleen de wetgever, in casu de Vlaamse Raad, over de mogelijkheid beschikt de onderhavige schuldvorderingen van de verjaring te ontheffen. Het Rekenhof heeft in zijn brieven van 5 maart 1992 de voorzitters van de Vlaamse Raad en de Vlaamse Executieve gemeld dat het zijn visum onder voorbehoud enkel zou verlenen voor de schuldvorderingen waarvan is aangetoond dat zij niet zijn verjaard. 3. UITEENZETTING AAN DE VLAAMSE RAAD DOOR HET REKENHOF BETREFFENDE DE EXtiCUTIEVEBESLISSING VAN 31 JULI 1991 HOUDENDE GESCHILBERAADSLAGING M.B.T. DE YAVNESCHOOL TE ANTWERPEN a. Wetgeving Artikel 4 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving waarborgt het vrije keuzerecht van de ouders omtrent de aard van de opvoeding voor hun kinderen. Dat recht impliceert dat de ouders over een school naar hun keuze op een redelijke afstand kunnen beschikken. De Vlaamse Gemeenschap is verplicht op te treden indien is voldaan aan de voorwaarden inzake afstanden en minima, bepaald in het koninklijk besluit van 14 maart 1960 houdende toepassing van artikel 4 van de bovengenoemde wet. Aldus is op 13 januari 1987 aan de voorzitter van de inrichtende macht van de Vrije Israëlitische School voor Secundair Onderwijs Yavne te Antwerpen de ministeriële beslissing meegedeeld dat de instelling voor de schooljaren 1987-1988 en 1988-1989 als vrije keuzeschool zou worden gesubsidieerd. De minister was immers van oordeel dat aan de voorwaarden daartoe was voldaan.
11 (1992-1993) - Nr. 1
124 1 b. Opmerkingen van het Rekenhof
J 292.651
Het Rekenhof heeft de ordonnantie ten belope van 322.366 BF ten laste van de nationale begroting tot betaling van werkingstoelagen voor het schooljaar 1987-1988 op 13 december 1988 ongeviseerd teruggestuurd. Er was immers niet aangetoond dat de verzoekers geen geschikte school konden vinden binnen de reglementair bepaalde, redelijke afstand. c. Antwoord van de staatssecretaris Op 17 januari 1989 heeft de - in feite onbevoegde - nationale Staatssecretaris voor Onderwijs aan het Rekenhof gevraagd het dossier van de Yavne-school nogmaals te onderzoeken omwille van de bijzondere filosofische en religieuze strekking (confessioneel Joods) binnen de Joodse gemeenschap. De scholengemeenschappen ,,Tachkemoni” en ,,Jesode-Hatora-Beth-Jacob” zijn immers respectievelijk traditioneel Joods confessioneel en confessioneel Joods orthodox. d. Repliek van het Rekenhof Het Rekenhof heeft op 7 maart 1989 de Gemeenschapsminister van Onderwijs erop gewezen dat artikel 4 van de schoolpactwet geen verplichtingen tot vrijwaring van de vrije.schoolkeuze van de ouders tussen instellingen van alle strekkingen binnen eenzelfde godsdienst oplegt. e. Verdere evolutie Een besluit van de Vlaamse Executieve d.d. 29 juli 1989, dat voor het schooljaar 1988-1989 een afwijking heeft verleend van de rationalisatienormen vastgesteld bij koninklijk besluit van 30 maart 1982, heeft de stelling van het Rekenhof aangaande de Yavne-school niet weerlegd. Het Rekenhof heeft in zijn brief van 7 mei 1990 de Gemeenschapsminister van Onderwijs ervan op de hoogte gebracht dat de Yavne-school vanaf het schooljaar 1988-1989 evenmin als nieuwe instelling op basis van artikel 3 van de schoolpactwet van 29 mei 1959 kan worden gesubsidieerd. Dat artikel bepaalt ondermeer dat de Gemeenschappen privaat opgerichte onderwijsinstellingen die aan de wettelijke normen beantwoorden, kunnen subsidiëren indien zij tevens beantwoorden aan de criteria van het rationalisatie- en programmatieplan. Tot afwijking van het rationalisatie- en programmatieplan in uitzonderlijke of niet voorziene gevallen, is het gemotiveerd advies vereist van de planificatiecommissie, opgericht door artikel 3, 0 3, van dezelfde wet. De samenstelling (o.m. de indeling van de leden ervan volgens taalstelsel in drie kamers) en de werking van deze commissie voor het secundair onderwijs met volledig leerplan zijn vastgelegd bij koninklijk besluit van 15 februari 1984. Die commissie was echter op het ogenblik van de problemen m.b.t. de Yavne-school nog niet operationeel. Bovendien had de school op 1 oktober 1988 de voorgeschreven programmatienorm tot subsidiëring niet bereikt. Het besluit van de Vlaamse Executieve van 19 december 1990 heeft het koninklijk besluit van 15 februari 1984 evenwel opgeheven en de samenstelling en de werking van de planificatiecommissie geregeld (in werking getreden op 25 september 1991).
J 607.177
In zijn brief van 24 mei 1991 heeft het Rekenhof opgemerkt dat de door het executievebesluit van 19 december 1990 bepaalde samenstelling van de planificatiecommissie afwijkt van artikel 3, 0 3, van de schoolpactwet en derhalve onregelmatig is. De door deze commissie uitgebrachte adviezen met het oog op het opnemen van scholen in de toelagenregeling, kunnen bijgevolg niet als geldig
[ 25 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
worden beschouwd. Het Rekenhof heeft er verder op gewezen dat deze visie aansluit bij zijn standpunt dat de terugwerking tot vóór 1 januari 1989 van executievebesluiten in materies waarvoor op die datum rechtsgeldige reglementeringen bestonden, niet kan worden aanvaard. De voorgelegde ordonnanties met betrekking tot de betaling van de werkingsen uitrustingstoelagen ten laste van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap (voor de schooljaren 1988-1989 ; 1989-1990 en 1990-1991 respectievelijk ten bedrage van 261.885 BF, 1.461.170 BF en 1.812.899 BF ; samen dus 3.535.954 BF) zijn om die redenen niet geviseerd. f. Visum onder voorbehoud De Gemeenschapsminister van Onderwijs heeft het geschil voorgelegd aan de Vlaamse Executieve, die in zijn beslissing van 31 juli 1991 het Rekenhof heeft verzocht de betrokken ordonnanties voor een inmiddels tot 4.237.921 BF opgelopen bedrag, onder voorbehoud te viseren. De executieve heeft daarbij aangevoerd dat de door het Rekenhof geformuleerde eis niet kan worden ingewilligd, dat de Yavne-school in ernstige moeilijkheden is geraakt en dat een gerechtelijke ontbinding zich opdringt. Het Rekenhof heeft ten slotte onder voorbehoud geviseerd. 4. UITEENZETTING AAN DE VLAAMSE RAAD DOOR HET REKENHOF BETREFFENDE .DE EXECUTIEVEBESLISSING VAN 4 DECEMBER 1991 HOUDENDE GESCHILBERAADSLAGING M.B.T. DE AANREKENING VAN DE UITGAVEN VOOR AANVULLENDE PENSIOENEN IN SOMMIGE VRIJE UNIVERSITEITEN a. Aanleiding tot de executievebeslissing, zoals uiteengezet in het 148ste Boek van Opmerkingen aan de Vlaamse Raad Krachtens het vroegere artikel 34 van de financieringswet van 27 juli 1971, had voor de jaren 1975-1979 het netto-inkomen van het niet-geaffecteerde gedeelte van de patrimonia van de universitaire instellingen, in mindering moeten zijn gebracht van het supplement voor wettelijke lasten of, zo nodig, van de jaarlijkse werkingsuitkeringen betreffende het tweede jaar volgend op dat waarop het netto-inkomen betrekking had. Dit netto-inkomen bestond in het overschot van de ontvangsten op de uitgaven, verminderd met 4 % van de werkingskosten (koninklijk besluit van 8 april 1976). Deze regeling gold tot 1980. S 941.882
Op 17 juni 1986 heeft het Rekenhof de Minister van Onderwijs gemeld dat 14,29 miljoen BF in mindering van de werkingstoelage van de Vrije Universiteit Brussel (VUB) zou worden gebracht (het overschot van de ontvangsten op de uitgaven (59,75 miljoen BF) was immers groter dan 4 % van de werkingstoelagen voor 1979 (1.136,65 miljoen BF). Voor de KUL, de UFSAL en het LUC samen was door het Rekenhof reeds 39,77 miljoen BF afgetrokken tot verrekening van de verwezenlijkte netto-inkomens voor de periode 1975-1979. Voor de VUB, de UFSIA en gedeeltelijk het LUC diende echter nog 56,36 miljoen BF van de werkingsuitkeringen te worden afgetrokken. Die netto-inkomens zijn voornamelijk ontstaan nadat het Rekenhof de stortingen die door de universiteiten zijn verricht voor het vormen van aanvullende pensioenen voor hun patrimoniumpersoneel - in strijd met het koninklijk besluit van 8 april 1976 -, uit de uitgaven had geweerd. Aangezien de minister na meer dan 15 maand nog niet had geantwoord, heeft het Rekenhof op 27 oktober 1987 gemeld dat het bij verder uitblijven van een ministerieel antwoord 14,02 miljoen BF in mindering zou brengen van het eerstvolgende uitkeringsvoorschot van de werkingstoelage van de VUB. Op 13 november 1987 is uiteindelijk geantwoord dat een wettelijke regeling voor de (retroactieve) aanrekening van het aanvullend pensioen op het niet-geaf-
11 (1992-1993) - Nr. 1
126 1 fecteerd patrimonium werd voorzien. Het Rekenhof heeft dan ook de werkingstoelage voorlopig niet verminderd. Op 3 mei 1989 heeft het Rekenhof nogmaals aangedrongen op een oplossing binnen een redelijke termijn. Aangezien nog geen maatregelen in het vooruitzicht waren gesteld, heeft het Rekenhof in zijn brieven van 1 maart en 4 oktober 1990 de Gemeenschapsminister van Onderwijs erop gewezen dat de netto-inkomens, die voor de jaren 1975-1979 in de UFSIA, de UIA, de VUB en het LUC zijn vastgesteld, zouden worden afgetrokken van het laatste twaalfde van de werkingsuitkeringen 1990 (begroting 1991). Op 29 november 1990 heeft de gemeenschapsminister geantwoord dat een besluit van de Vlaamse Executieve werd voorbereid ter vaststelling van de samenstellende elementen van de ontvangsten en uitgaven van het patrimonium van de universitaire instellingen. Dit besluit zou voor de vrije universitaire instellingen de mogelijkheid scheppen om de kosten voor het vestigen van een aanvullend pensioen in het kader van de gelijkwaardigheid met het personeel van de rijksuniversiteiten, ten laste van het niet-geaffecteerd patrimonium te leggen. Aangezien ook deze reglementering is uitgebleven, heeft het Rekenhof uiteindelijk de bovengenoemde verminderingen (56.087.860 BF) uitgevoerd en gemeld aan de gemeenschapsminister in een brief van 25 juni 1991. b. Visum onder voorbehoud
J 703.106
De Vlaamse Executieve heeft op 4 december 1991 beslist dat de onderhavige, verminderde werkingstoelagen aan de VUB, UIA, LUC en UFSIA, enkel mochten worden verminderd met de netto-inkomsten voor de periode 1975-1979 in de mate dat de invloed van de aanrekening van de aanvullende pensioenen wordt geneutraliseerd. Het Rekenhof is tevens verzocht de betrokken ordonnantie (50.654.249 BF) onder voorbehoud te viseren. De executieve stelt immers dat in het kader van de gelijkwaardigheid van alle universiteiten artikel 136 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, het recht van de vrije universiteiten op gelden noodzakelijk voor de uitgaven voor een aanvullend pensioen, erkent. Het Rekenhof heeft dan ook de ordonnantie ten belope van 49.416.793 BF onder voorbehoud geviseerd (terugstortingen aan de VUB, de UIA, het LUC en de UFSIA, respectievelijk ten bedrage van 12.084.840 BF, 2.316.189 BF, 551.731 BF en 35.701.489 BF). Ingevolge een herberekening van het netto-inkomen van 1976 van de UFSIA is wel nog 1.237.456 BF in mindering gebracht. Het Rekenhof heeft de Gemeenschapsminister van Onderwijs daarvan op de hoogte gebracht op 21 januari 1992. Op 4 mei 1992 is de gemeenschapsminister akkoord gegaan met deze vermindering.
[ 27 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
JURISDICTIONELE TAAK
Tijdens de periode van 1 juli 1991 tot 30 juni 1992 heeft het Rekenhof inzake tekorten van openbare rekenplichtigen, ressorterend onder de Vlaamse Gemeenschap, zes dossiers behandeld. Ter zake zijn één arrest van veroordeling (15.260 BF) en vijf arresten tot verlening van kwijting gewezen (voor een totaal bedrag van 140.334 BF).
departement
instelling
bedrag
arrest
Onderwijs
SABMO RBS Ganshoren-Jette
28.748
kwijting kwijting
Onderwijs
SABMO RSG Boom II
4.778
Tewerkstelling
Centrum voor Beroepsopleiding Sub-regionale Tewerkstellingsdienst Brussel (Anderlecht)
2.057 kwijting
Onderwijs
SABMO RSG Brussel III
Onderwijs
SABMO RSG Brussel II
Onderwijs
SABMO Kortrijk IV
98.526
kwijting
6.225 kwijting 15.260 veroordeling
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 28 1
II. BEVINDINGEN EN OPMERKINGEN PER GROEP VAN AANGELEGENHEDEN
BINNENLANDSE AANGELEGENHEDEN EN AMBTENARENZAKEN
Het Rekenhof heeft al in zijn 147ste en 148ste Boek van Opmerkingen de Vlaamse Raad opmerkzaam gemaakt op de onregelmatige beleggingen op termijnrekeningen in deviezen zonder wisselrisico (SWAP-verrichtingen) door verschillende Vlaamse provincies. Ondanks herhaald aandringen vanwege het Rekenhof op initiatieven vanwege de gemeenschapsminister, is de toestand ter zake ongewijzigd gebleven. Het Rekenhof stelt momenteel andermaal een herinneringsbrief.
[ 29 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
VERVOLGARTIKEL : DE NOOD AAN EEN VERSOEPELING VAN DE WETTELIJK VASTGELEGDE BETALINGSMODALITEITEN VOOR DE PROVINCIES 1. Uiteenzetting in het 148ste Boek van Opmerkingen De complexere aard en groeiende omvang van de provincieuitgaven, heeft het Rekenhof genoopt tot het toestaan van tal van afwijkingen van de regelen inzake de provinciale betalingsmodaliteiten en inzonderheid van de verplichting de provincieuitgaven te onderwerpen aan het voorafgaand visum van het Rekenhof (artikel 112 van de provinciewet). Die afwijkingen betreffen zowel de uitbreiding van het soort uitgaven dat middels kredietopeningen of geldvoorschotten kan worden betaald, als het optrekken van de wettelijk bepaalde plafonds. Het Rekenhof heeft er in zijn 148ste Boek van Opmerkingen evenwel op gewezen dat enkel een wijziging van de bovengenoemde provinciewet de toestand kan regulariseren. 2. Evolutie J 731.239
Op 14 mei 1992 heeft het Rekenhof aan de provincie Brabant toestemming verleend tot de vereffening van bijkomende leningen, toegekend voor de bouw, aankoop of sanering van bescheiden woningen, door middel van het betalingsstelsel van kredietopeningen. Deze beslissing kadert in de algemene politiek van het Rekenhof die erin bestaat betalingen die onbelangrijk zijn wegens hun bedrag of het geringe aantal erdoor veroorzaakte opmerkingen, uit de visumprocedure te weren. Door op grond van zijn controletaak zelf te selecteren welke uitgaven aan het voorafgaand visum dienen te worden voorgelegd, hoopt het Rekenhof te kunnen. bijdragen tot de voorbereiding van een nieuwe reglementering. Hoewel de onderhavige beslissing de provincie Brabant betreft, die onder nationaal toezicht staat, is zij in dit Boek van Opmerkingen opgenomen omwille van haar weerslag op de andere provincies. Gelijkaardige vragen kunnen nu vanwege die andere provincies worden verwacht.
11 (1992-1993) - Nr. 1
130 1 VERVOLGARTIKEL : DE NOODZAAK TOT HET ALGEMEEN INSTELLEN VAN HET SYSTEEM VAN GESPLITSTE KREDIETEN IN DE BEGROTINGEN VAN DE PROVINCIES 1. Uiteenzetting in het 148ste Boek van Opmerkingen Hoewel voor de provincies door de wet van 6 januari 1984 tot wijziging van sommige bepalingen in de provinciewet sedert 1985 de mogelijkheid is gecreëerá de begrotingstechniek van de gesplitste kredieten8 toe te passen, heeft het Rekenhof vastgesteld dat daar tot op heden nagenoeg geen gebruik van is gemaakt. Dit resulteerde in een aantal onregelmatige procedures met betrekking tot opdrachten van werken of leveringen van goederen of diensten waarvoor een uitvoeringstermijn van meer dan 12 maand is vereist (bv. de opsplitsing van opdrachten, strijdig met de reglementering inzake de overheidsopdrachten). 2. Evolutie Op 20 mei 1992 is in het kader van de actie van het Rekenhof tot een algemeen instellen van het systeem van gesplitste kredieten in de provinciebegrotingen een vergadering belegd met afgevaardigden van de Vlaamse provincies en de provincie Brabant, de toeziende Vlaamse overheid en het Rekenhof. De techniek van de gesplitste kredieten en de toepassing ervan in de provinciale comptabiliteit is er toegelicht. Het Rekenhof ziet dan ook uit naar eruit voortvloeiende, richtlijngevende en coördinerende initiatieven van de toeziende overheid, de Vlaamse Executieve.
8 Het systeem van de gesplitste kredieten (vastleggings- en ordonnanceringskredieten) is ingesteld door artikel 7 van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit. Het biedt als voordelen dat eenmaal vastgelegde kredieten niet langer vervallen op 31 december van het jaar volgend op dat van het begrotingsjaar ; dat de betalingskredieten kunnen worden beperkt tot de behoefte van het lopende jaar, los van het bedrag van de gesloten overeenkomst (vastgelegd) ; en dat dankzij het afzonderlijk beheer van de vastleggingskredieten het inzicht in de verbintenissenlast vergroot.
[ 31 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
VERVOLGARTIKEL : HET TOEVERTROUWEN AAN EEN PRIVAATRECHTELIJKE VERENIGING VAN HET BEHEER OVER HET PENSIOENFONDS VAN DE PROVINCIE OOST-VLAANDEREN 1. Uiteenzetting in het 147ste Boek van Opmerkingen De wetgever heeft aan de provincieraad de bevoegdheid over de provinciale pensioenmaterie toegekend ; expliciet de vaststelling van het bedrag van de wedden en pensioenen van de gewezen, door de provincie bezoldigde personeelsleden en de inschrijving van de kredieten ervoor (artikel 71 van de provinciewet), maar impliciet ook randbevoegdheden als de uitbetaling van de pensioenen of het beheer van een pensioenfonds. J 179.219bis J 392.699
Nadat het Rekenhof had vastgesteld dat de provincies Limburg en West-Vlaanderen het financieel, technisch en administratief beheer over hun pensioenfondsen aan de Onderlinge Maatschappij der Openbare Besturen (OMOB) hadden overgedragen, heeft het opgemerkt dat daardoor een aantal artikelen van de provinciewet van 30 april 1836 zijn overtreden (zie ook het 145e Boek van Opmerkingen, Deel 1, blz. 303). De onderhavige overeenkomsten zijn namelijk in strijd met de bepalingen betreffende de bevoegdheid van de provincieraad inzake uitsluitend provinciale belangen (de artikelen 31 en 108 van de Grondwet, herhaald in artikel 65 van de provinciewet van 30 april 1836) ; het principe van de kaseenheid en de universaliteit van de provinciale begroting en algemene rekening (de artikelen 66 en 69 van de provinciewet) ; de specifieke betalingsprocedure voor provinciale uitgaven (de artikelen 112 tot 113 bis van de provinciewet) en de reglementering van de belegging van provinciegelden (artikel 113 van de provinciewet en het koninklijk besluit van 3 november 1937). De brieven die het Rekenhof in 1989 aan de Minister van Binnenlandse Zaken en de Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden en Openbaar Ambt heeft gestuurd, zijn lange tijd onbeantwoord gebleven. 2. Evolutie sinds de publikatie van het 147ste Boek van Opmerkingen Op de vergadering van de subcommissie van de Commissie voor de Financiën belast met het onderzoek van de opmerkingen van het Rekenhof d.d. 7 maart 1991 (Parl. St. Kamer, nr. 1792/1 - 91/92), heeft de Minister van Binnenlandse Zaken erkend dat de door het Rekenhof aangeklaagde toestanden strijdig zijn met de provinciewet. Hij heeft te dien gelegenheid een overleg met alle betrokken partijen over de globale pensioenproblematiek van de provincies en gemeenten aangekondigd. Nadat het Rekenhof op 3 juli 1991 aan de kwestie heeft herinnerd, heeft de minister in zijn brief van 17 september 1991 geantwoord dat de aangelegenheid in een ruimere context diende te worden geplaatst en dat moest worden onderzocht hoe de pensioenproblematiek van het provinciepersoneel het beste kan worden opgelost : d.m.v. een eigen pensioenkas, een aansluiting bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten (RSZPPO) of een tussenkomst van een private instelling. Hij heeft tevens gemeld dat de procedure voor het inwinnen van het advies van de Gewesten is ingezet. Het Rekenhof heeft op 9 januari 1992 nogmaals aan de problematiek herinnerd. 3. Het toevertrouwen aan een vzw van het beheer over het pensioenfonds van de provincie Oost-Maanderen Inmiddels is een vergelijkbare situatie ontstaan bij de provincie Oost-Vlaanderen, die op 27 maart 1991 een vzw Pensioenfonds van de Provincie Oost-Vlaanderen heeft opgericht. Dat het in dit geval een vzw betreft die op initiatief van de provincie zelf is opgericht, maakt fundamenteel weinig verschil uit, omdat ook hier het pensioenfonds uit de provinciale organisatie is gelicht.
11 (1992-1993) - Nr. 1
J 657.443
132 1 Op 24 december 1991 is de aandacht van de Minister van Binnenlandse Zaken, de Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden en Openbaar Ambt en de Gouverneur van Oost-Vlaanderen, op dit probleem gevestigd. 4. Antwoorden van de gemeenschapsminister In zijn brief van 17 januari 1992 heeft de minister geantwoord dat al herhaalde malen overleg is gepleegd met de bevoegde nationale en gewestministers, alsook met de leidende ambtenaren van de RSZPPO. Bovendien heeft de Gemeenschapsminister van Openbare Werken, Ruimtelijke Ordening en Binnenlandse Aangelegenheden op 11 en 25 mei 1992 de Gouverneur van de Provincie Oost-Vlaanderen aangemaand rekening te houden met de opmerkingen van het Rekenhof en het vermogen van de vzw aan de provincie over te dragen. Zoniet, zou de gemeenschapsminister bij de uitoefening van het administratief toezicht de noodzakelijke maatregelen treffen. Op 22 juni 1992 heeft de gemeenschapsminister aan het Rekenhof een afschrift van de argumentatie van de provinciale overheid d.d. 10 juni 1992 overgelegd, met de vraag naar de zienswijze van het Rekenhof. Hoofdargument van de provinciale overheid is de verwijzing naar de bij de wet van 19 juli 1991 gewijzigde tekst van artikel 2, 9 3, 6, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringen. Dit gewijzigde artikel maakt de wet toepasselijk op private voorzorgsinstellingen in de vorm van een vzw, wier hoofdbedrijvigheid erin bestaat een pensioen op te bouwen voor ondermeer het personeel van publiekrechtelijke rechtspersonen. 5. Repliek van het Rekenhof In zijn brief van 7 juli 1992 heeft het Rekenhof geantwoord dat de bovengenoemde verwijzing niet bruikbaar is, aangezien zowel uit het (gewijzigde) wetsartikel zelf, als uit de betrokken parlementaire bescheiden, enkel kan worden afgeleid dat een eventueel vzw-pensioenfonds voor het personeel uit de openbare sector onder het algemeen stelsel van de gewijzigde wet van 9 juli 1975 valt. Er kan dus geenszins worden besloten dat een openbare rechtspersoon daarmee machtiging bekomt vzw-pensioenfondsen - afwijkend van de op die rechtspersoon toepasselijke wetgeving - op te richten. Het Rekenhof heeft dan ook de gemeenschapsminister gevraagd op de hoogte te worden gehouden van de maatregelen die hij zal nemen tegen de onwettige toestand inzake de vzw Pensioenfonds van de Provincie Oost-Vlaanderen en de pensioenfondsen van de provincies Limburg en West-Vlaanderen, opgericht bij de OMOB. 6. Verdere evolutie Op 3 augustus 1992 heeft de gemeenschapsminister de gouverneur van OostVlaanderen zijn definitieve besluit meegedeeld, dat de vervanging vóór de voorlegging van de provinciebegroting 1993 van de overboekingen naar het pensioenfonds door overboekingen naar het reservefonds voor provinciale pensioenen beveelt. Daarmee heeft het Rekenhof in principe voldoening gekregen wat de vzw Pensioenfonds van de Provincie Oost-Vlaanderen betreft. De gemeenschapsminister heeft zich echter nog steeds niet uitgesproken over de nochtans flagranter situatie van de pensioenfondsen van Limburg en West-Vlaanderen, opgericht bij de OMOB. Het Rekenhof heeft de gemeenschapsminister daarom op 1 september 1992 gevraagd waarom hij vooralsnog met betrekking tot Limburg en West-Vlaanderen
[ 33 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
geen analoog standpunt heeft ingenomen. De aan zijn besluit inzake Oost-Vlaanderen ten grondslag liggende argumentatie geldt immers a fortiori ten aanzien van deze provincies. Bij de minister van Binnenlandse Zaken en Ambtenarenzaken is bovendien op 1 september 1992 geïnformeerd naar de stand van uitvoering van het aangekondigde overleg met alle betrokken partijen over de globale pensioenproblematiek van de provincies en gemeenten.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 34 1 ARBEIDSONGEVALLEN- EN BEROEPSZIEKTENREGELING VAN HET PERSONEEL VAN DE INSTELLINGEN VAN OPENBAAR NUT Het Rekenhof heeft vastgesteld dat heel wat Vlaamse instellingen van openbaar nut zich zonder rechtsgrond beroepen op het bij de wet van 3 juli 1967 ingestelde systeem inzake arbeidsongevallen en beroepsziekten. Soms worden zelfs nog verdergaande voordelen toegekend. Het Rekenhof heeft dan ook aangedrongen op de uitvaardiging van een rechtsgeldige en eenvormige regeling ter zake. 1. Wetgeving De wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, is van toepassing op de instellingen van openbaar nut, in zoverre daartoe een koninklijk besluit is getroffen. Een dergelijke rechtsgrond is voor de instellingen van categorie A, opgesomd in de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, gevormd door het koninklijk besluit van 12 juni 1970 betreffende de schadevergoeding ten gunste van de personeelsleden der instellingen van openbaar nut voor arbeidsongevallen en ongevallen op de weg naar en van het werk. Ook voor de instellingen die nominatief bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit zijn aangewezen, met inbegrip van zij die zonder herstructureringsmaatregelen zijn overgeheveld naar de Gemeenschap of het Gewest, is de wet van 3 juli 1967 toepasselijk9. In dit kader kunnen bijvoorbeeld de Dienst voor de Scheepvaart en de nv Maatschappij der Brugse Zeevaartinrichtingen worden vermeld. Voor alle andere instellingen van openbaar nut die onder de Gemeenschap of het Gewest ressorteren, ontbreekt die rechtsgrond daarentegen, zodat moet worden besloten tot de toepasselijkheid van het stelsel bepaald in de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, dat een residuair karakter heeft. Naar aanleiding van de afschaffing van bepaalde nationale instellingen van openbaar nut door de wet van 28 december 1984, is voor enkele instellingen uitdrukkelijk bepaald dat het vroegere verzekeringsstelsel gewaarborgd blijft. Dit is ondermeer het geval voor Kind en Gezin en de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding. De draagwijdte van dergelijke overgangsmaatregelen is echter beperkt. Ze beogen enkel garanties te bieden aan de personeelsleden die in het kader van de staatshervorming aan het Gewest of de Gemeenschap zijn overgedragen. Ze hebben dan ook geen weerslag op de door die instellingen nieuw aangeworven personeelsleden en evenmin op het personeel van instellingen die geen taken voortzetten van een afgeschafte of geherstructureerde instelling. 2. Vaststellingen en opmerkingen van het Rekenhof Het Rekenhof heeft vastgesteld dat heel wat Vlaamse instellingen van openbaar nut zich voor de arbeidsongevallenvergoeding ten voordele van hun personeel naar de wet van 3 juli 1967 richten. Zij sluiten meestal een contract af met een verzekeringsmaatschappij ten einde de in de wet bepaalde voordelen te waarborgen. Die praktijk vindt evenwel slechts ten aanzien van enkele van die instellingen steun in de reglementering (zie punt 1).
9 BV. het koninklijk besluit van 13 augustus 1990 tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 juni 1970.
135 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
Tevens heeft het Rekenhof vastgesteld dat een meerderheid van die instellingen in de praktijk voordelen waarborgen die verder reiken dan wat op basis van de wet van 3 juli 1967 kan worden verleend, inzonderheid door het wettelijk maximum van de jaarlijkse bezoldiging (artikel 4) te verhogen van 800.160 BF tot meestal 3.000.000 BF. In dit kader kunnen ondermeer worden vernoemd : Kind en Gezin ; de Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening ; het Vlaams Commissariaat-Generaal voor Toerisme ; de Vlaamse Maatschappij voor Waterzuivering (thans Vlaamse Milieumaatschappij) ; de Nederlandse Radio- en Televisieuitzendingen in België, Omroep van de Vlaamse Gemeenschap ; de Intercommunale Maatschappij van de Linkerscheldeoever ; de Dienst voor de Scheepvaart en de Maatschappij der Brugse Zeevaartinrichtingen. In de verzekeringscontracten van Kind en Gezin komen bovendien clausules voor die vergoedingen waarborgen voor medische kosten boven het wettelijk barema en voor werkzaamheden in de privésfeer. J 259.523
In zijn brief van 9 januari 1990 heeft het Rekenhof er daarom bij de Voorzitter van de Vlaamse Executieve op aangedrongen maatregelen te treffen om het personeel van die instellingen een rechtsgeldige en - zo mogelijk - eenvormige regeling inzake de vergoeding van arbeidsongevallen en beroepsziekten te bezorgeno. 3. Antwoord van de gemeenschapsminister en evolutie Nadat het overlegcomité regering-executieven op 9 januari 1990 had beslist dat het stelsel van de renten voor beroepsziekten en arbeidsongevallen deel uitmaakt van de sociale zekerheid en derhalve als een nationale aangelegenheid moet worden beschouwd, heeft de Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden en Openbaar Ambt het Rekenhof op 17 januari 1991 een antwoord bezorgd. Daarin heeft hij gesteld dat eerst na een aanpassing op nationaal initiatief van de wet van 3 juli 1967 (ondermeer de uitbreiding van het toepassingsgebied van deze wet tot de Gemeenschappen en de Gewesten en de eronder ressorterende instellingen), de ter zake geldende rechtspositie van het personeel van de betrokken Vlaamse instellingen kan worden vastgelegd. De wet van 31 juli 1991 tot wijziging van de wet van 3 juli 1967, heeft inmiddels de toepasselijkheid van de laatstgenoemde wet uitgebreid tot ondermeer de besturen en andere diensten van de executieven van de Gemeenschappen en de Gewesten en de instellingen van openbaar nut die onder het gezag, de controle of het toezicht van een Gemeenschap of een Gewest vallen. Voor het personeel van de besturen en andere diensten van de executieven is reeds uitvoering gegeven aan de wetswijziging, dit bij koninklijk besluit van 21 november 1991. Voor het personeel van het merendeel van de instellingen van openbaar nut ressorterend onder de Gemeenschappen of Gewesten, is evenwel nog steeds geen regeling getroffen.
l” Een afschrift van die brief is gestuurd naar de Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden en Openbaar Ambt.
11 (1992-1993) - Nr. 1
136 1 BUITENLANDSE EN EUROPESE AANGELEGENHEDEN
VERVOLGARTIKEL : HET COMMISSARIAAT-GENERAAL VOOR DE INTERNATIONALE SAMENWERKING (CGIS) 1. Uiteenzetting in het 148ste Boek van Opmerkingen J 585.301
Ingevolge de artikelen 2 tot en met 4 van het decreet van 12 december 1990 betreffende het bestuurlijk beleid en het uitvoeringsbesluit van de executieve d.d. 21 december 1990 is het Commissariaat-Generaal voor de Internationale Samenwerking met inwerkingtreding op 21 december 1990 opgeheven. De uitvoering van de opdrachten van het CGIS, alsook de rechten, verplichtingen en goederen ervan, zijn aan de Vlaamse Gemeenschap overgedragen. De personeelsleden zijn aan de Vlaamse Executieve overgedragen en geïntegreerd in het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Het Rekenhof heeft evenwel vastgesteld dat het CGIS zijn activiteiten als instelling van openbaar nut is blijven voortzetten door de aanwending van zijn reserve en dat in de algemene uitgavenbegroting 1991 van de Vlaamse Gemeenschap een dotatie ten voordele van het CGIS is ingeschreven (basisallocatie 41.01 van programma 18). Het Rekenhof heeft dan ook op 22 april 1991 aangedrongen op de stopzetting door het CGIS van zijn activiteiten, de schrapping van de dotatie (met herverdeling van de betrokken basisallocatie) en de budgettaire regularisatie van de CGIS-verrichtingen tussen zijn opheffingsdatum en de datum van daadwerkelijke overname door de centrale administratie. 2. Evolutie Op 9 oktober 1991 heeft de executieve de dotatie-basisallocatie correct en volledig herverdeeld. In de loop van de maand december 1991 zijn de door het CGIS uitgevoerde betalingen weer aan de centrale uitgavenbegroting gekoppeld : tot het beloop ervan zijn fondsenvoorschotten in de vorm van overschrijvingen naar de middelenbegroting door het Rekenhof geviseerd. Wat betreft de in de centrale administratie te regulariseren CGIS-uitgaven, is vastgesteld dat het CGIS zijn jaarrekening pas op 31 december 1990 heeft afgesloten. Om technische complicaties bij het opnieuw opmaken van de jaarrekening 1990 te vermijden, is geduld dat enkel de verrichtingen vanaf 1 januari 1991 moesten worden geregulariseerd.
J 767.808
Op 25 juni 1992 hebben de feitelijke rekenplichtige en de afgevaardigde ordonnateur van de Administratie voor Externe Betrekkingen verantwoording afgelegd van het gebruik van de gelden in een rekening bevattende : de overname van de CGIS-gelden (369,7 miljoen BF) ; de regularisatie van de ermee verrichte uitgaven (162,4 miljoen BF) ; de afhandeling van de overgedragen derdengelden (41,4 miljoen BF) ; de overdracht van de vastgestelde rechten (20,5 miljoen BF) en de terugstorting in de schatkist van het restant van de overgedragen CGIS-gelden (185,7 miljoen BF). Het Rekenhof heeft de voorgelegde sui generis-rekening op 22 juli 1992 afgesloten en de rekenplichtige definitief bevrijd verklaard.
[ 37 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
CULTUUR
HET BEHEER VAN HET VLAAMS SPORTFONDS DOOR HET COMMISSARIAAT-GENERAAL VOOR DE BEVORDERING VAN DE LICHAMELIJKE ONTWIKKELING, DE SPORT EN DE OPENLUCHTRECREATIE (BLOSO) Het Rekenhof heeft opgemerkt dat er een tegenspraak is tussen het bestaan van het Vlaams Sportfonds als budgettair fonds (in principe door de Vlaamse Gemeenschap te beheren) en het beheer ervan door de instelling van openbaar nut BLOSO. De Gemeenschapsminister van Financiën en Begroting heeft beloofd bij het opstellen van de betrokken begrotingen voor 1993, rekening met de opmerkingen van het Rekenhof te zullen houden.
1. Wetgeving Het BLOSO is opgericht als openbare instelling sui generis door het decreet betreffende het bestuurlijk beleid d.d. 12 december 1990 (hoofdstuk VI, de artikelen 34 tot en met 50, bij executievebesluit op 21 december 1990 in werking getreden). Tot de bevoegdheden van het BLOSO behoort ondermeer het beheer en de besteding van de gelden van het Vlaams Sportfonds (artikel 35, 0 2, 11”). Het BLOSO kan daartoe ondermeer beschikken over de gelden van het Vlaams Sportfonds (artikel 37, 0 1, 6”). De inkomsten van dit fonds mogen echter slechts worden aangewend voor de doeleinden bepaald in artikel 4 van het decreet van 31 mei 1989. Dit decreet, bij executievebesluit in werking getreden op 18 december 1990, heeft het door de executieve beheerde Vlaams Sportfonds opgericht. In artikel 16 van het decreet van 21 december 1990 houdende begrotingstechnische bepalingen alsmede bepalingen tot begeleiding van de begroting 1990, is dit fonds bevestigd als begrotingsfonds, overeenkomstig artikel 45 van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit. De gelden van het fonds dienen aldus in de middelen- en algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap te worden opgenomen onder de fondsen gestijfd door bijzondere ontvangsten. Daartoe dient de executieve jaarlijks een gedetailleerde begroting aan de begroting van de Vlaamse Gemeenschap toe te voegen (artikel 5, $§ 1 en 2, van het oprichtingsdecreet).
2. Opmerkingen van het Rekenhof 2.1. Opmerkingen i.v.m. het beheer van het Vlaams Sportfonds door het BLOSO Naar aanleiding van een vraag om advies van de Voorzitter van de Vlaamse Raad d.d. 24 oktober 1990, heeft het Rekenhof op 29 oktober 1990 zijn standpunt m.b.t. artikel 37, 8 2, (het oorspronkelijke artikel 38) van het decreet betreffende het bestuurlijk beleid uiteengezet (Vlaamse Raad, Stuk 395 / 1989-1990 / nr. 4). Het Rekenhof heeft daarbij gewezen op de tegenspraak tussen het bestaan van het Vlaams Sportfonds als budgettair fonds en het beheer ervan door een instelling van openbaar nut, het toen nog in oprichting zijnde BLOSO. Aangezien de middelen van het budgettair fonds een geïntegreerd deel van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap vormen, komt het niet de raad van bestuur of de dagelijkse BLOSO-leiding toe erover te beschikken. Deze instanties beheren immers slechts de aan de rechtspersoon toekomende en aldus van de centrale algemene Vlaamse begroting afgescheiden middelen.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 38 1 Deze tegenspraak kan echter enkel worden tenietgedaan door de afschaffing van het Vlaams Sportfonds als budgettair fonds en de rechtstreekse toekenning - met een eventuele, interne affectatie in de BLOSO-begroting - van de huidige sportfondsontvangsten aan het BLOSO, dus niet meer langs de algemene begroting van de Vlaamse Gemeenschap om.
J 721.288
Het Rekenhof heeft vastgesteld dat de op grond van zijn advies uitgevoerde amendering” van het bovengenoemde artikel 37, 8 2, gedeeltelijk is tegemoetgekomen aan zijn opmerkingen. De tekst van het amendement waarborgt namelijk uitsluitend het beheer door het BLOSO van de middelen van het Vlaams Sportfonds overeenkomstig artikel 4 van het decreet van 31 mei 1989. In zijn brief van 31 maart 199212 heeft het Rekenhof de Gemeenschapsminister van Cultuur er bijgevolg op gewezen dat de onderhavige tegenspraak is blijven bestaan.
2.2. Opmerkingen i.v.m. de begroting van het BLOSO Het Rekenhof heeft vastgesteld dat de begroting van de Vlaamse Gemeenschap voor 1991 geen rekening heeft gehouden met de artikelen van het decreet betreffende het bestuurlijk beleid die betrekking hebben op het BLOSO. Zo is ondermeer niet voorzien in een dotatie ten voordele van het BLOSO en is de begroting van het BLOSO als instelling van openbaar nut niet bijgevoegd. Naar aanleiding van het onderzoek van het ontwerp van de begroting 1991 van de Vlaamse Gemeenschap, heeft het Rekenhof zijn opmerkingen ter zake aan de Voorzitter van de Vlaamse Raad meegedeeld (Stuk 15 (1990-1991)) nr. 1, p. 7). In de aanpassing van de begroting is evenmin rekening gehouden met de opmerkingen van het Rekenhof (Stuk 15-A (1990-1991), nr. 1, p. 5). Naar aanleiding van het onderzoek van deze aanpassing is bovendien door het Rekenhof opgemerkt, dat de variabele kredieten m.b.t. de middelen van het Vlaams Sportfonds (programma 45)) niet overeenstemden met het oprichtingsdecreet van dit fonds. Zo mogen deze kredieten bv. niet worden aangewend voor de aankoop en subsidiëring van sportmateriaal. In dit oprichtingsdecreet is overigens ook gesteld dat de executieve jaarlijks de gedetailleerde begroting van het fonds aan de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap moet toevoegen. Ook dit heeft het Rekenhof in zijn verslag over het ontwerpbegrotingsdecreet aan de Vlaamse Raad gemeld. In zijn brief van 31 maart 1992 heeft het Rekenhof de Gemeenschapsminister van Cultuur meegedeeld dat bij het opstellen van de BLOSO-begroting rekening moet worden gehouden met de decreten betreffende het bestuurlijk beleid en houdende de oprichting van het Vlaams Sportfonds, ook al zijn zij tegenstrijdig. Zo dienen de verrichtingen m.b.t. de gelden van het Vlaams Sportfonds in de BLOSO-begroting te worden opgenomen als ontvangsten en uitgaven voor orde. Het betreft immers gelden van een derde rechtspersoon, nl. de Vlaamse Gemeenschap. Met uitvoering van het programmadecreet 1990 en artikel 74 van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit, dient de rekenplichtige van het Vlaams Sportfonds (een C-fonds) bovendien een verantwoordingsrekening van alle verrichtingen op te stellen en aan het Rekenhof voor te leggen.
l1 Zie het verslag i.v.m. het decreet betreffende het bestuurlijk beleid namens de Commissie van de Algemene Zaken, het Reglement en de Verzoekschriften, Stuk 395 (1989-1990), nr. 9, p. 72.
l2 Afschriften van deze brief zijn bezorgd aan de Voorzitter van de Vlaamse Raad, de Voorzitter van de Vlaamse Executieve en de Gemeenschapsminister van Financiën en Begroting.
[ 39 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
Uit de controle op de begrotingen van het BLOSO en het Vlaams Sportfonds - die als afzonderlijke documenten zijn overgelegd - is gebleken dat de statutaire bepalingen van beide bovengenoemde decreten niet zijn gerespecteerd, inzonderheid wat de eigen ontvangsten aangaat (niettegenstaande de ruime opsomming van de BLOSO-bevoegdheden en -inkomsten, wordt bv. in de BLOSObegroting enkel de dotatie van de Vlaamse Gemeenschap vermeld13). Alle eigen ontvangsten van het BLOSO zijn echter opgenomen in de begroting van het Sportfonds14. Het Rekenhof heeft in zijn bovengenoemde brief bijgevolg aangedrongen op de opname in de BLOSO-begroting van de in artikel 37 van het decreet betreffende het bestuurlijk beleid opgesomde eigen ontvangsten, voortvloeiend uit de activiteiten van het BLOSO.
3. Reactie van de Gemeenschapsminister van Financiën en Begroting In de Commissie voor Financiën en Begroting heeft de Gemeenschapsminister van Financiën en Begroting zich principieel akkoord verklaard het voorstel van het Rekenhof inzake het beheer van het Vlaams Sportfonds voor de begroting 1993 te volgenl5 . Intussen zal worden gewerkt aan een integratie van de bepalingen van het decreet betreffende het bestuurlijk beleid enerzijds en van het oprichtingsdecreet van het Vlaams Sportfonds anderzijds. Door middel van de subbegrotingstechniek (zoals die al bestaat bij het Vlaams Commissariaat-Generaal voor Toerisme), zal de BLOSO-begroting in de toekomst aldus uit twee gescheiden delen bestaan.
l3 Volledigheidshalve dient ook te worden gesteld dat buiten de dotatie nog één categorie van ontvangsten in de BLOSO-begroting is opgenomen, nl. recuperatie van bezoldigingen (van naar ministeriële kabinetten gedetacheerd personeel). l4 Ln 1991 zijn de eigen ontvangsten van het Vlaams Sportfonds begroot op 2025 miljoen BF. l5 Zie het verslag namens de Commissie voor Financiën en Begroting bij de ontwerpen van decreet houdende de middelen- en de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 1992, Stuk 15 (BZ 1992) - nr. 8, pp. 24-25,31-32, 61.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 40 1 HET BEHEER VAN DE DIENST MET AFZONDERLIJK BEHEER HOFSTADE-BAD DOOR HET BLOSO De omvorming van Hofstade-Bad tot een dienst met afzonderlijk beheer (verder afgekort tot : DAB), heeft tot opmerkingen van het Rekenhof geleid. Enerzijds zijn de nodige uitvoeringsbesluiten niet getroffen, waardoor de werking van de DAB sinds 1 januari 1992 niet meer wettelijk is. Anderzijds is het beheer van een DAB door een openbare instelling (in casu het BLOSO) tegenstrijdig. Het Rekenhof heeft in dit verband gewezen op de gelijkaardige situatie m.b.t. het door het BLOSO beheerde Vlaams Sportfonds.
1. Wetgeving Tot 31 december 1990 was Hofstade-Bad als begrotingsfonds onder titel IV van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap opgenomen. Ter uitvoering van de wet van 28 juni 1989 dienden alle begrotingsfondsen te worden omgevormd tot organieke fondsen of vervangen door een andere vorm van budgettaire inschrijving. Zo is Hofstade-Bad door artikel 6 van het decreet van 21 december 1990 houdende begrotingstechnische bepalingen alsmede bepalingen tot begeleiding van de begroting 1991, omgevormd tot een DAB. Artikel 15 van dit decreet bepaalt dat de executieve de organieke regelen die van toepassing zijn op het financieel en materieel beheer van de in het decreet genoemde DAB’s, moet vaststellen (bv. de wijze van opmaken van begrotingen en rekeningen en de controle van het Rekenhof daarop).
2. Opmerkingen van het Rekenhof J 731.393
Het Rekenhof heeft geconstateerd dat de Vlaamse Executieve voor HofstadeBad nog geen organieke regelen m.b.t. het financieel en materieel beheer heeft vastgesteld. Evenmin is in de decreten van 23 oktober 1991 en 1 april 1992 (voorlopige kredieten) een machtiging i.v.m. Hofstade-Bad opgenomen. In zijn brief van 15 april 199216 aan de Gemeenschapsminister van Cultuur heeft het Rekenhof opgemerkt dat er geen rechtsgrond bestond die de werking van de DAB Hofstade-Bad vanaf 1 januari 1992 rechtvaardigt. Het heeft bij de gemeenschapsminister aangedrongen op de spoedige uitvaardiging van de nodige uitvoeringsbepalingen. Het decreet van 25 juni 1992 houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap bevat wel een bepaling betreffende de goedkeuring van de begroting van de DAB Hofstade-Bad Het Rekenhof heeft tevens vastgesteld dat de raad van bestuur van de openbare instelling BLOSO, die door het decreet van 12 december 1990 betreffende het bestuurlijk beleid ondermeer belast is met het beheer van de bestaande of op te richten eigen sportcentra en de coördinatie van alle bouwinitiatieven ervan (artikel 35, $8 1 en 2, lO”), de gelden van de DAB Hofstade-Bad de facto beheert. In dit verband heeft de raad van bestuur bv. een pompstation gebouwd. Hoewel een dergelijke beheersdaad kan worden beschouwd als een daad van goed beheer, kan de bevoegdheid van het BLOSO in het kader van de artikelen 6 en 15 van het programmadecreet van 21 december 1990 worden aangevochten. Deze artikelen belasten immers de executieve met het financieel en materieel beheer van de DAB Hofstade-Bad.
l6 Afschriften van deze brief zijn gestuurd naar de Voorzitter van de Vlaamse Raad, de Voorzitter van de Vlaamse Executieve, de Gemeenschapsminister van Financiën en Begroting en de Voorzitter van de raad van bestuur van het BLOSO.
141 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
In de bovengenoemde brief heeft het Rekenhof verwezen naar zijn advies en zijn brief van 31 maart 1992 betreffende het beheer door het BLOSO van het Vlaams Sportfondsl7 . De bezwaren van het Rekenhof tegen de werking van het Vlaams Sportfonds als budgettair fonds en het beheer ervan door de openbare instelling BLOSO gelden immers mutatis mutandis in het geval van de DAB Hofstade-Bad. 3. Reactie van de gemeenschapsminister In strijd met artikel 5 van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, waarin is gesteld dat de bevoegde overheid verplicht is, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden, de opmerkingen van het Rekenhof te beantwoorden, heeft de gemeenschapsminister tot op heden niet gereageerd.
l7 Zie in dit verband de voorgaande uiteenzetting m.b.t. J 721.288.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 42 1 ECONOMIE, ENERGIE EN WERKGELEGENHEID
DE BETOELAGING VAN DE KEMPENSE STEENKOOLMIJNEN (KS) De financiering van de KS (het plan Gheyselinck) is geregeld in een overeenkomst tussen de overheid en de KS. Een toelagenpakket van ongeveer 100 miljard BF loopt daartoe langs de nv Gimvindus, een dochteronderneming van de GIMV. Het Rekenhof heeft opgemerkt dat de onduidelijke tekst van deze overeenkomst aanleiding heeft gegeven tot betwistbare toelagen. Zo stelt het Rekenhof de vraag op welke rechtsgrond de KS het overschot van de subsidiëring van de sluiting van het oostelijk mijnbekken kan verwerven (11 miljard BF). Bovendien is de overeenkomst niet aangepast aan de executievebeslissing het westelijke mijnbekken niet langer in stand te houden. Ten slotte zijn sommige subsidiebedragen geïndexeerd, ondanks andersluidende bepalingen in de overeenkomst. Naar aanleiding van de controle op de KS-jaarrekening 1989 heeft het Rekenhof daarenboven opmerkingen geformuleerd inzake ongeoorloofde versnelde afschrijvingen en de vervanging van de tekortbetoelaging door kapitaalverhogingen, waardoor sommige belastingen zijn vermeden.
1. De betoelaging van de KS door het FNSV/Gimvindus Op 31 december 1986 heeft de Ministerraad zijn goedkeuring gehecht aan een herstructureringsprogramma voor de KS, waarvan de praktische modaliteiten zijn opgenomen in een protocol d.d. 5 oktober 1987 tussen het Ministerieel Comité voor de Nationale Sectoren in het Vlaamse Gewest (MCVG), het FNSV en de KS (verder afgekort tot KS-protocol). Enerzijds zou een snelle beëindiging van de exploitatie van de oostelijke mijnzetels (Eisden, Winterslag en Waterschei) worden nagestreefd. Voor de financiering van de exploitatieverliezen, afvloeiingskosten en reconversieïnvesteringen is 9.479 miljoen BF ter beschikking van de NMNS en 18.521 miljoen BF (niet-geïndexeerd) ter beschikking van het FNSV gesteld. Anderzijds zou het westelijk bekken (Beringen en Zolder) worden geherstructureerd. Het FNSV heeft daartoe 65 miljard BF (geïndexeerd) gekregen. Bovendien is een jaarlijks investeringsprogramma voor de periode 1987-1996 (jaarlijks 350 miljoen BF) en een eenmalig investeringsprogramma van 2,5 miljard BF toegezegd. In totaal zou aldus een transfer? van ongeveer 100 miljard BF de KS in staat moeten stellen zijn financiële toestand te saneren. Ingevolge de regionalisering van de nationale sectoren18 heeft het Vlaamse Gewest alle rechten en verplichtingen voortvloeiend uit het KS-protocol, overgenomen. Op 26 mei 1989 heeft de Vlaamse Executieve besloten ook de westelijke mijnzetels vervroegd te sluiten (uiterlijk op 1 januari 1993). Deze sluiting is gekoppeld aan sociale maatregelen en de activering van het zogenaamde toekomstcontract voor Limburg (uitbreiding industrieterreinen en programma’s inzake opleiding, onderwijs, migranten, sociale huisvesting, renovatie van de mijncités en herbestemming van de mijnterreinen). Daartoe is ondermeer een reconversieplan voorbereid door de Sociale Investeringsmaatschappij vzw (SIM).
la Zie het artikel De regionalisering van de nationale sectoren, p. 48
[ 43 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
2. De controle op de KS Het KS-protocol heeft de financiering van de KS, verbonden aan de financiële KS-behoeften, gestoeld op het exploitatieverlies, de sociale afvloeiingskosten en de reconversie-investeringen. Het exploitatieverlies wordt daarbij vastgesteld op grond van het saldo van de resultatenrekening. Indien het FNSV (nu Gimvindus) zou vaststellen dat het werkelijke exploitatieverlies in één jaar minder bedraagt dan de vastgestelde maximale verliezen, zal de helft van het verschil ter beschikking van de KS worden gesteld voor diversificatie-investeringen, dit door middel van een door het FNSVIGimvindus bij de KS uit te voeren kapitaalverhoging (artikel 3 van het KS-protocol). Als op het einde van een jaar blijkt dat het investeringsbedrag van 350 miljoen BF door de KS niet of slechts gedeeltelijk is besteed, zal voor de helft van het niet-bestede bedrag door het FNSV/Gimvindus een kapitaalverhoging bij de KS voor diversificatie-investeringen worden onderschreven (artikel 4). Het FNSV/Gimvindus voert dus in eerste instantie de controle op de KS uit. 1989 was een overgangsjaar m.b.t. de KS-betoelaging : hoewel al middelen van het Gewest zijn aangesproken, ordonnanceerde de nationale minister nog. De sluiting van het oostelijke bekken is in 1989 voltrokken. In datzelfde jaar is beslist tevens het westelijke bekken te sluiten, waardoor het gehele opzet, zoals weerspiegeld door het KS-protocol, drastisch is gewijzigd. Het protocol is trouwens enkele malen ingrijpend aangevuld : (1) aanvulling 1 d.d. 29 maart 1988 - bepaling van de jaarlijks uitkeerbare bedragen ;
(2)
aanvulling 2 d.d. 3 mei 1990 - vervanging van de tekortbetoelaging door kapitaalinbreng ;
(3)
aanvulling 3 d.d. 8 oktober 1990 - toewijzing van 3 miljard BF aan de SIM en van 1 miljard voor de bouw van een industrieterrein ;
(4) aanvulling 4 d.d. 27 december 1990 - toekenning van intresten uit thesauriebeleggingen met het overschot van de betoelaging van het oostelijk bekken (de helft daarvan is naar het FNSV/Gimvindus gegaan) en van intresten wegens laattijdige toelageuitkering. Voor de jaren 1989 en 1990 is de controle van het Rekenhof op de subsidiëring van de KS geschied op basis van voorgelegde documenten. Tijdens de daaruit voortvloeiende contacten met de Administratie voor Economie en Werkgelegenheid en Gimvindus, is gebleken dat Gimvindus ervan is uitgegaan dat de controle zich tot de jaarrekeningen zou beperken, dit in tegenstelling tot de controle op grond van het koninklijk besluit nr. 5 van 18 april 1967 betreffende de controle op de toekenning en op de aanwending van de toelagen door de Staat. Die controle moet immers uitmaken of de toelage is gebruikt voor het doel waarvoor ze is verleend. Gimvindus heeft uiteindelijk beslist dat een bijkomende externe audit op de jaarrekeningen zich vooral met de toelage zou inlaten. 3. Opmerkingen van het Rekenhof Op 29 januari 1991 heeft het Rekenhof zijn opmerkingen m.b.t. het KS-protocol van 5 oktober 1987 en de KS-jaarrekening 1989 aan de Vice-Voorzitter van de Vlaamse Executieve en Gemeenschapsminister van Economie, Middenstand en Energie gericht.
3.1. Opmerkingen aangaande het KS-protocol Volgens de door de KS aan het Rekenhof overgelegde gegevens, is van de voorziene steunenveloppe van 28 miljard BF voor de sluiting van de oostelijke
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 44 1 mijnzetels, in 1987, 1988 en 1989 ongeveer 17 miljard geboekt, contractueel verdeeld over drie begrote posten.
exploitatieverliezen
opneembaar geboekt verschil
14.300.000.000 7.919.679.769 6.380.320.231
sociale afvloeiing
opneembaar geboekt verschil
9.479.ooo.ooo 9.035.ooo.ooo 444.ooo.ooo
reconversie-investeringen
opneembaar geboekt verschil
4.221 .OOO.OOO 44.685.194 4.176.314.806
Het overschot van de enveloppe (11 miljard BF) is door de KS ondermeer gereserveerd voor de oprichting van de Limburgse Investeringsmaatschappij (LIM) (3 miljard BF) en voor investeringen (8 miljard BF, o.m. het ERC-project). De Vlaamse Executieve is er dus van uitgegaan dat het overschot zonder meer door de KS was verworven. Enerzijds is algemeen aanvaard dat dit overschot voor investeringen kan worden gebruikt (waaronder het LIM)lg. Anderzijds heeft het Rekenhof opgemerkt dat uit de schaarse bewoordingen van het KS-protocol en aanvulling 1 niet kan worden afgeleid dat dit overschot de KS rechtens toekomt. Integendeel, in het protocol worden de sociale afvloeiingskosten impliciet begroot (want gedragen door de NMNS), terwijl in een aanvulling op het protocol de exploitatieverliezen en de reconversie-investeringen expliciet zijn begroot (14,3 en 4,2 miljard BF). Bovendien heeft een vroegere overeenkomst d.d. 29 juli 1986 inzake het vorige financieringsprotocol van 29 november 1982 expliciet het saldo ter beschikking van de KS gesteld. Met betrekking tot het westelijk bekken, heeft het Rekenhof opgemerkt dat de beslissing van de Vlaamse Executieve d.d. 26 mei 1989 dit bekken vervroegd te sluiten, met zich heeft gebracht dat in strijd met artikel 3 van het KS-protocol, dat uitsluitend in de financiering van exploitatieverliezen voorziet, ook andere kosten zijn betoelaagd (bv. sociale afvloeiing). Bovendien zijn alle investeringsbedragen geïndexeerd, hoewel eensdeels voor het oostelijk bekken uitdrukkelijk is gesteld dat het om niet-geïndexeerde bedragen gaat en anderdeels voor het westelijk bekken enkel voor de financiering van de exploitatieverliezen expliciet een index is bedongen. Het Rekenhof heeft het teveel dat ten gevolge van de indexering onterecht is uitgekeerd, berekend op 149.305.705 BF. Rekening houdend met de tekstuele onduidelijkheden (bestemming overschot, sluiting vs. openhouden, indexering), heeft het Rekenhof zich dan ook vragen gesteld nopens de waarde van het KS-protocol als rechtsgrond voor het toekennen van belangrijke bedragen.
l9 Zie het verslag namens de Commissie voor Economie, p. 73, en de Handelingen van de Vlaamse Raad, nr. 7, 31 oktober 1989. u, De maximale, jaarlijks aanvaardbare exploitatieverliezen zijn in het protocol als volgt vastgesteld : 1987-1990 - telkens 8 miljard BF ; 1991 - 7 miljard BF ; 1992-1993 telkens 6 miljard BF ; 1994-1995 - telkens 5 miljard BF en 1996 - 4 miljard BF. Het gaat om te indexeren bedragen.
[ 45 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
3.2. Opmerkingen aangaande de KS-jaarrekening 1989 In de inleiding tot de jaarrekening verklaart de KS 11,l miljard BF subsidies van het FNSV en 363 miljoen BF van de NMNS te hebben ontvangen. Hoewel de boekhouding van vennootschappen op rechten en verplichtingen is gestoeld, heeft de KS enkel de effectief gestorte bedragen weergegeven. De toelage van Gimvindus vloeit echter voort uit de jaarlijkse begroting, ongeacht het jaar van daadwerkelijke uitkering. De totalen opgegeven door subsidienemer KS (11,l miljard BF) en subsidiegever Gimvindus (18,8 miljard BF, inclusief de sociale afvloeiingskosten ten laste van de NMNS) verschillen dus in aanzienlijke mate, wat de controle bemoeilijkt. In het jaarverslag is bovendien vermeld dat met het oog op de vervroegde sluiting van het westelijk bekken, versneld is afgeschreven. Daarmee is bv. voor 1989 een bedrag van 544.268.318 BF gemoeid. Bedrijfseconomisch is een dergelijke versnelde afschrijving in het licht van een nakende sluiting aanvaardbaar, maar deze afschrijving resulteert in een verhoging van de kostenkant van de resultatenrekening, waardoor de toelagen, die steunen op de resultatenrekening - evenveel stijgen. Bovendien verbiedt artikel 1, $ 3, van het KS-protocol het maken van strikt onontbeerlijke kosten. Versneld afschrijven past overigens niet in de context van de doelstelling van het protocol, nl. : de westelijke mijnzetels openhouden. Ten slotte heeft het Rekenhof geconstateerd dat artikel 10 van het KS-protocol, zoals gewijzigd door de tweede aanvulling, de tegemoetkoming door het FNSV in de vorm van een kapitaalinbreng voorschrijft. Het steeds negatieve saldo van de resultatenrekening wordt jaarlijks naar de balans (post overgedragen verlies) overgeheveld, alwaar de verliezen cumuleren. Op een gegeven tijdstip wordt dit totale verlies dan omgezet in een kapitaalvermindering. Gimvindus heeft zelf toegegeven dat de wijziging van artikel 10 is ingegeven door fiscale overwegingen. Het is immers mogelijk dat de voor een bepaald jaar begrote subsidie ter compensatie van het geraamde verlies, het op 31 december van dat jaar vastgestelde reële verlies overstijgt. Daardoor zou alsnog een belastbaar overschot ontstaan (een kleine winst dus, aangezien het verlies tot nul is bijgepast). Tijdens de betoelaging door de nationale overheid was het om het even of de KS werd belast of niet : wat de ene hand gaf, kon de andere terugnemen. 4. Antwoord van de vice-voorzitter Op 16 mei 1991 heeft het Rekenhof een antwoord ontvangen vanwege de Vice-Voorzitter van de Vlaamse Executieve, Gemeenschapsminister van Economie, Middenstand en Energie. Inzake de opmerking m.b.t. het overschot, heeft hij geantwoord dat geen enkele bepaling van het KS-protocol kan leiden tot de vaststelling dat de enveloppe voor het oosten niet definitief door de KS is verworven. Enige gelijkenis met de overeenkomst van 29 juli 1986 heeft de gemeenschapsminister van de hand gewezen : toen is immers beslist dat het saldo van de enveloppe kon worden aangewend voor een ander doel dan het oorspronkelijk voorziene. Omtrent de betoelaging ten voordele van het westelijk bekken van andere kosten dan die van de exploitatieverliezen, heeft de gemeenschapsminister gerepliceerd dat die andere kosten ook onder de definitie bedrijfs-, financieel en uitzonderlijk resultaat vallen, in het KS-protocol voor de financiering van de exploitatieverliezen opgegeven (artikel 6). Hij heeft erop gewezen dat het sociaal passief dat ingevolge de sluiting is ontstaan, als een uitzonderlijk resultaat is geboekt en dus in aanmerking komt voor de financiering. Betreffende de indexeringsproblematiek, meent de gemeenschapsminister in zijn antwoord dat ook voor het investeringsprogramma indexering is beoogd,
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 46 1 aangezien gebruik is gemaakt van de formule in franken van 1986, die weliswaar in artikel 3 vollediger is geformuleerd als constante franken van december 1986, jaarlijks aan te passen aan de inflatie volgens de index van de kleinhandelsprijzen van de maand juni. Daarenboven is inzake het oostelijk bekken de niet-indexering expliciet vermeld. Inzake de opmerkingen van het Rekenhof over het KS-jaarverslag 1989 heeft de gemeenschapsminister geantwoord dat de gegevens verstrekt door Gimvindus, overeenstemmen met die van de KS. Wat betreft de versnelde afschrijvingen, heeft hij gesteld dat deze procedure eensdeels pleit voor de goede trouw van de onderneming en dat de kost van het versneld afschrijven als exploitatiekost kan worden aanvaard. Anderdeels valt, aldus de gemeenschapsminister, deze procedure, overeenkomstig de boekhoudwetgeving, onder uitzonderlijke resultaten en bijgevolg binnen de financieringsperken.
5. Reactie van het Rekenhof Het Rekenhof is van oordeel dat de gemeenschapsminister inzake het overschot op de enveloppe voor het oosten, de bewijslast tracht om te keren : het blijft de KS die moet aantonen dat dit overschot ze toekomt. De oost-enveloppe is immers naar bestemming opgedeeld (zie de tabel op p. 44). Een overschot op één post mag niet worden aangewend ter vermeerdering van een andere. Wel is gebleken dat uit het investeringsluik slechts 44 miljoen BF (1 %) is geboekt. Bijgevolg kan van het overschot nog ca. 4 miljard BF worden afgetrokken voor reconversieinvesteringen - als die uiteraard gerealiseerd zijn. Het plan Gheyselinck is in contractuele vorm gegoten en is dus bindend voor de partijen. In werkelijkheid is het KS-protocol voorbijgestreefd en vervangen door politieke beslissingen (bv. de vervroegde sluiting van het westelijk bekken). Enkel het totaalbedrag van 100 miljard BF is behouden. De oorspronkelijke bestemming ervan (o.m. herstructurering westen) is op de achtergrond geraakt. Wel heeft het Rekenhof, verwijzend naar artikel 1156 van het Burgerlijk Wetboek, uiteindelijk de betwiste indexering aanvaard, omdat uit voorbereidende stukken uit het KS-dossier wel degelijk de indexeringsbedoeling is gebleken. Het Rekenhof heeft voorts gesteld dat het de exactheid van de door de KS en Gimvindus opgegeven cijfers nooit heeft betwist, maar wel de presentatievorm ervan. Het antwoord van de gemeenschapsminister verklaart overigens niet waarom de KS gebruik maakt van cash-gegevens in plaats van boekhoudkundige. Ten slotte heeft het Rekenhof herhaald de versnelde afschrijving voor het westen boekhoudkundig niet in vraag te hebben gesteld. Zolang het KS-protocol zijn huidige vorm behoudt, blijft echter de contradictie bestaan tussen de doelstellingen (openhouden) en het middel (versneld afschrijven). Het Rekenhof stelt zich overigens de vraag waarom tegenover die versnelde afschrijving (met verhogende invloed op de subsidiëring) geen tegeldemaking van de activa staat (subsidiedrukkend). Desalniettemin heeft het Rekenhof beslist het ingehouden bedrag van 693,57 miljoen BF te viseren. De houding van het Rekenhof heeft immers weinig invloed op de contractuele verplichtingen tussen het FNSV/Gimvindus en de KS. Een vermindering van de toelage kan er enkel toe leiden dat het FNSV/Gimvindus meer moet ontlenen op de kapitaalmarkt, met als gevolg dat de Vlaamse Gemeenschap op termijn toch opnieuw met deze schuld zal worden geconfronteerd.
11 (1992-1993) - Nr. 1
Wl 6. Stand van betoelaging op 31 december 1991
Ter informatie vat de onderstaande tabel de definitieve stand van de KS-betoelaging op 31 december 1991 samen (bedragen in miljoen BF) :
BETOELAGING WESTEN - financiering door het FNSV
1987 1988 1989 1990 1991 totaal
exploit . verlies
helft saldo
invest. 350 miljoen BF
helft saldo
invest. 2,5 miljard BF
TOTAAL
7.860,7 6.881,5 8.436,3 7.400,1 5.477,o 36.055,6
123,3 656,0 177 645,4 1.201,5 2.627,9
193,6 199,9 168,l 61,8 117,8 741,2
80,5 76,4 103,5 159,2 138,l 557,7
68,O 175 43,5 50,6 169,7
8.326,1 7.815,3 8.753,1 8.272,6 6.985,O 40.152,1
671
BETOELAGING OOSTEN - financiering door het FNSV
1987 1988 1989 1990 totaal
exploit . verlies
sociaal
diversif.
3miaBF
8 mia BF
TOTAAL
4.977,9 1.703,1 1.238,7 7.919,7
1.813,3 1.156,7 86,6 3.056,6
578 38,9 4477
-
7.500,o 7.500,o
6.791,2 2.865,6 8.864,2 18.521 ,O
BETOELAGING OOSTEN - financiering door de NMNS
1987 1988 1989 totaal ALG. TOTAAL
exploit . verlies
sociaal
diversif.
3miaBF
8 mia BF
TOTAAL
-
4.005,3 1.504,7 469,0 5.979,o
-
1.000,0 1.000,0 1.000,0 3.000,0
500,o 500,o
5.505,3 2.504,7 1.469,O 9.479,o
43.975,3
11.663,5
785,9
3.557,7
8.169,7
68.152,1
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 48 1 DE REGIONALISERING VAN DE NATIONALE SECTOREN Ingevolge de financieringswet zijn de vroegere nationale economische sectoren geregionaliseerd. Om te komen tot een coherent industrieel beleid in Vlaanderen, heeft het Vlaamse Gewest het plan opgevat het Fonds voor de Nationale Sectoren in Vlaanderen (FNSV) na een aandelenverkoop te fusioneren met de nv Gimvindus, een dochtermaatschappij van de Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen (GIMV). Het scenario van deze overdracht is vastgelegd in een protocol. Het Rekenhof heeft opgemerkt dat dit protocol verder gaat dan zijn decretale en reglementaire basis. Zo is in een aandelenverkoop aan de GIMV onder de marktwaarde voorzien, die evenwel decretaal moet worden goedgekeurd. Bovendien komt het enkel de executieve toe te bepalen wie aandeelhouder van het FNSV kan zijn. 1. Oprichting en werking van het FNSV Ten einde investerings- en herstructureringsprojecten van ondernemingen behorende tot de nationale sectoren (steenkoolmijnen, scheepsbouw en scheepsherstellingen, glasverpakking, textiel en staal) te financieren, heeft de Nationale Investeringsmaatschappij de Nationale Maatschappij voor de Herstructurering van de Nationale Sectoren (NMNS) opgericht, die op 5 maart 1984 op haar beurt de naamloze vennootschappen Fonds voor de Nationale Sectoren in Vlaanderen (FNSV) en Fonds voor de Nationale Sectoren in Wallonië (FNSW) heeft opgericht. De oprichting van deze fondsen is gebeurd ter uitvoering van artikel 10, 0 1, van de wet van 5 maart 1984 betreffende de saldi en de lasten van het verleden van de Gemeenschappen en de Gewesten en de Nationale Economische Sectoren. Het FNSV kreeg de opdracht de bovengenoemde ondernemingen te financieren in de mate dat hun financiële behoeften de enveloppes die door de Ministerraad of het Ministerieel Comité voor de Economische en Sociale Coördinatie vóór 1 augustus 1983 werden vastgesteld, zouden overschrijden (tekortfinanciering)21. Ingevolge de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten zijn de nationale sectoren - en bijgevolg het FNSV - gewestelijke aangelegenheden geworden. Voortaan zou het Vlaamse Gewest moeten voorzien in de nodige middelen om de verbintenissen na te komen die zijn aangegaan door het FNSV en die al bestonden op de datum van inwerkingtreding van deze wet (artikel 55, 0 7). De bepaling in de financieringswet die de aandelen en de vorderingen aangehouden door de NMNS in ondernemingen gelegen in het Vlaamse Gewest op 1 januari 1989 van rechtswege aan het FNSV heeft overgedragen, heeft geleid tot een verhoging van het kapitaal van het FNSV van 5.114,6 miljoen BF tot 44.285,3 miljoen BF. De aandelen van het FNSV zijn door de NMNS langs de Staat om aan het Vlaamse Gewest overgedragen. Het was de bedoeling van het Vlaamse Gewest het FNSV na een aandelenverkoop te fusioneren met de nv Gimvindus22. Deze onderneming is op 16 februari
21 Ingevolge artikel 16 van het koninklijk besluit van 31 maart 1984 betreffende de financieringsmaatschappijen voor de herstructurering van de nationale economische sectoren, zou het FNSV gebruik kunnen maken van toelagen aan te rekenen op artikel 60.03.A (Nationaal Solidariteitsfonds) van titel IV van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken, dit voor zover de eigen inkomsten ontoereikend zouden zijn voor de vervulling van zijn opdrachten. Het betreft hier de middelen bedoeld in de artikelen 6 en 7 van de wet van 5 maart 1984, namelijk het saldo van de successierechten na aftrek van de lasten van het verleden te dragen door de Gewesten. De betoelagingsmodaliteiten werden bepaald in een protocol tussen de Staat en het FNSV d.d. 20 december 1984. 22 Zoals bepaald in het verslag uitgebracht namens de Commissie voor Economie, Energie en Tewerkstelling over de begroting voor 1989 en opgenomen in het ontwerp-begrotingsdecreet (Stuk 8-A (1988-1989) - Nr. 9, p. 385).
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 49 1
1989 opgericht als dochteronderneming van de Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen (GIMV) ter bevordering van economische overheidsinitiatieven (tweede opdracht van de GIMV). Gimvindus zou dus het beheer over de FNSV-portefeuille en de FNSV-verbintenissen overnemen, dit in het kader van een coherent industrieel beleid. Daartoe is op 4 september 1989 tussen het Vlaamse Gewest, de GIMV en de nv Gimvindus een voorlopig protocol gesloten, waarin is bepaald dat tegenover de aankoop door Gimvindus van de FNSV-aandelen een renteloze en pas na afspraak met de GIMV opvraagbare langetermijnschuld van Gimvindus tegenover het Vlaamse Gewest staat. In het protocol is bovendien expliciet gesteld dat Gimvindus de bestaande rechten en verplichtingen van het FNSV tegenover ondernemingen uit de nationale sectoren zou moeten opvolgen. De rechtsverhouding Vlaams Gewest - GIMV en/of Gimvindus zou ten slotte vóór 1 januari 1990 in een definitief contract worden vastgelegd. Dit contract is niet meteen gerealiseerd doordat de fusie van het FNSV met Gimvindus juridische problemen impliceerde, waarvoor de tussenkomst van de decreetgever was vereist. In artikel 91 e.v. van het decreet van 21 december 1990 houdende de begrotingstechnische bepalingen alsmede de bepalingen tot begeleiding van de begroting 1991 is deze rechtsgrond gelegd23. Inmiddels heeft Gimvindus zichzelf beschouwd als zaakwaarnemer voor het FNSV. Gimvindus betrekt zijn werkingsmiddelen dus enerzijds uit de overgenomen FNSV-portefeuille (ca. 44 miljard BF) en anderzijds uit leningen. De te dekken lasten van de vroegere nationale sectoren overtreffen echter dit inkomen, zodat het resulterende tekort middels een toelage moet worden gefinancierd. Te dien einde is in de begrotingen van de Vlaamse Gemeenschap voor 1989, 1990 en 1991 respectievelijk 7.200, 5.825 en 4.448,6 miljoen BF ingeschreven24. Luidens de gunningsbesluiten worden de jaarlijkse toelagen in vier driemaandelijkse schijven uitgekeerd. Een saldo van 100 miljoen BF zou van de vierde schijf worden afgehouden en pas na een administratieve controle vrijgegeven. Dit betoelagingssysteem vergemakkelijkt enigszins de controle op Gimvindus : het koninklijk besluit nr. 5 van 18 april 1967 betreffende de controle op de toekenning en op de aanwending van de toelagen van de Staat is immers expliciet van toepassing. Het toekenningsbesluit voorziet dan ook in controles door de Administratie voor Economie en Werkgelegenheid (AEW), de Inspectie van Financiën en het Rekenhof. Het Rekenhof verifieert de voorgelegde ordonnanties waarbij de toelagen in betaling worden gesteld. De onderstaande tabel biedt een overzicht van de voor 1989,199O en 1991 geviseerde betaalopdrachten (bedragen in miljoen BF). jaar
schijf
bedrag
datum visum
1989
1+2 3+4 saldo
3.600,OO 3.500,OO 100,OO
17.07.1989 15.01.1990 16.01.1991
1990
1 2 3 4 saldo
1.456,25 1.456,25 1.456,25 1.356,25 100,OO
10.04.1990 19.07.1990 19.07.1990 “20.02.1991 17.12.1991
1991
1,2+3 4 saldo
3.336,45 1.012,15 100,OO
07.11.1991 17.12.1991 07.07.1992
* = De ordonnantie is oorspronkelijk verminderd met 693,57 miljoen BF (zie in dit verband het artikel over de betoelaging van de Kempense Steenkoolmijnen op p. 42 e.v.)
23 Het decreet heeft een aantal bepalingen m.b.t. het FNSV inzake controle, toezicht en toezichthoudende overheid geschrapt en een organiek begrotingsfonds ingesteld. 24 Zie de respectieve begrotingsartikelen 22.01 van titel 1, sector 10 (economische zaken : rente en verliezen - bijdrage aan de nv FNSV (lees : Gimvindus) in de dekking van de lasten van de herstructurering van de vroeger nationale sectoren) en 22.01.61 van programma 61 (algemeen economisch beleid : bijdrage aan de nv FNSV en/of rechtsopvolgers in de dekking.. .).
11 (1992-1993) - Nr. 1
c 50 1 Voor 1992 is in de begroting van de Vlaamse Gemeenschap een krediet van 4.070,6 miljoen BF opgenomen als bijdrage aan de nv Gimvindus voor de dekking van de lasten van de herstructurering van de vroegere nationale economische sectoren, De toelichting bij de betrokken basisallocatie (22.01.61) vermeldt dat dit bedrag voor 1992 verder wordt aangevuld met 4.106 miljoen BF opbrengsten van recyclage en een leningsmachtiging van 2.000 miljoen BF. 2. De toestand sinds 7 januari 1992 Op 7 januari artikelen 91 tot 1990 houdende de ex-nationale
1992 hebben twee executievebesluiten uitvoering gegeven aan de en met 105 van hoofdstuk VI van het decreet van 21 december o.m. begrotingstechnische bepalingen, die betrekking hebben op sectoren.
Een eerste besluit heeft de opdracht van het FNSV verruimd tot de financiering en begeleiding van investerings-, herstructurerings- en diversificatieprojecten in het Vlaamse Gewest m.b.t. de vroegere ex-nationale sectoren en de ontwikkeling van sommige projecten van bijzondere betekenis voor onze concurrentiepositie. De modaliteiten hiervan zouden telkens in een overeenkomst met het Vlaamse Gewest worden bepaald. Het tweede executievebesluit heeft de actuele waarde van de portefeuille vastgesteld. Tegelijk is het scenario bepaald voor de overheveling van het FNSV-actief naar zijn enige aandeelhouder, het Vlaamse Gewest : de schuld van het FNSV tegenover het Vlaamse Gewest, op 21 december 1990 vastgesteld op 33.723,5 miljoen BF (de oorspronkelijke portefeuille van 44 miljard BF met een erop toegepaste waardevermindering) en aan te passen aan de actuele waarde, wordt afgelost in jaarlijkse schijven, overeenstemmend met de in het betrokken jaar uitgevoerde verkopen uit de portefeuille, met dien verstande dat van die jaarlijkse schijf bepaalde bedragen worden afgetrokken (5 % die door het FNSV wordt ingehouden als beheersvergoeding en -kost ; de verschuldigde vennootschapsbelasting op de betrokken dividenden interest en meerwaarde ; 50 % van de eventueel gerealiseerde meerwaarde - succes-fee). Dit alles zou in een protocol worden uitgewerkt. Het aangekondigde protocol - dat in het voorlopige basisprotocol al was voorzien vóór januari 1990 - is eveneens op 7 januari 1992 ondertekend. Het heeft ondermeer de structuur van de wegwerking van de FNSV-portefeuille als volgt geregeld : (1) het FNSV-kapitaal wordt verminderd op grond van de vaststellingen door de commissarissen-revisoren (verrekening van de waardevermindering per 8 januari 1991) ; (2) middels een volgende kapitaalvermindering wordt het FNSV-kapitaal tot het wettelijk minimumbedrag teruggebracht, zijnde 1,25 miljoen BF ; (3) het bedrag van deze kapitaalvermindering wordt aan het Vlaamse Gewest (de enige aandeelhouder) terugbetaald in jaarlijkse schijven ; (4) de GIMV koopt de overgebleven FNSV-aandelen voor 1,25 miljoen BF ; (5) Gimvindus verdwijnt, aangezien zijn vermogen aan het FNSV is overgedragen ; (6) de statuten van het fonds worden gewijzigd en de naam ervan wordt Gimvindus.
[ 511
11 (1992-1993) - Nr. 1
3. Opmerkingen van het Rekenhof J 719.522
In zijn brief van 19 mei 1992 aan de Voorzitter van de Vlaamse Executieve, Gemeenschapsminister van Economie, KMO, Wetenschapsbeleid en Externe Betrekkingen 25 , heeft het Rekenhof erop gewezen dat het protocol tussen het Vlaamse Gewest, het FNSV, Gimvindus en de GIMV, verder reikt dan wat is bepaald in het decreet van 21 december 1990 en de executievebesluiten van 7 januari 1992. Zo heeft het protocol bepaald dat het Vlaamse Gewest zijn overgebleven aandelen in het FNSV aan de GIMV overdraagt voor 1,250 miljoen BF (artikel 4). Overeenkomstig het bovengenoemde decreet dient de portefeuille echter te worden verkocht volgens de bij executievebesluit goedgekeurde modaliteiten en moet de opbrengst in de middelenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap worden gestort. Deze op 7 januari 1992 vastgestelde modaliteiten omvatten ondermeer de bovengenoemde aftrekken, inmiddels door de administratie in een inspectieverslag als volgt becijferd : - 5 % als beheersvergoeding en -kost : - 50 % van de door het FNSV voor eigen rekening verkregen meerwaarde :
139.151.974 BF 475.940.444 BF 615.092.418 BF
De door het protocol geplande overdracht heeft geen rekening gehouden met een eventuele meerwaarde van de FNSV-portefeuille. De verkoop van de aandelen aan de GIMV tegen een prijs die ver beneden de marktwaarde zou kunnen liggen, houdt een vrijgevigheid in en moet bijgevolg decretaal worden goedgekeurd. Overigens druist deze aandelenverkoop aan de GIMV in tegen het nog steeds geldende artikel 6 van het koninklijk besluit van 31 maart 1984 betreffende de financieringsmaatschappijen voor de herstructurering van de nationale economische sectoren, dat stelt dat de overheid (in casu de Vlaamse Executieve) bepaalt wie aandeelhouder van het FNSV kan zijn. Ten slotte heeft het Rekenhof gesteld het vreemd te vinden dat in het protocol - ondanks de beperkende opsomming bij executievebesluit van de tegemoetkomingen (beheersvergoeding ; terugbetaling van de vennootschapsbelastingen en 50 % van de gerealiseerde meerwaarde) - een bijkomende tegemoetkoming is overeengekomen in de vorm van een jaarlijks te indexeren bedrag voor algemene werkingskosten (42 miljoen BF - artikel 10 van het protocol)26. Het Rekenhof heeft geconcludeerd dat de inhoud van het protocol ruimschoots zijn rechtsgronden overstijgt, en zich niet louter heeft beperkt tot het vaststellen van modaliteiten. 4. Reactie van de voorzitter In strijd met artikel 5 van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, waarin is gesteld dat de bevoegde overheid verplicht is, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden, de opmerkingen van het Rekenhof te beantwoorden, heeft de gemeenschapsminister tot op heden niet gereageerd.
25 Een afschrift van deze brief is gestuurd aan de Gemeenschapsminister van Financiën en Begroting, Gezondheidsinstellingen, Welzijn en Gezin. 26 In dit verband is trouwens in de begroting 1991, sectie 61, artikel 41.03 (subsidies aan de instellingen belast met het beheer van vroegere nationale sectoren) al in een niet-gesplitst krediet van 32,l miljoen BF voorzien. Zie het verslag van het Rekenhof, Stuk 17 (BZ 1992) 1 van 23 april 1992.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 52 1 DE GEWESTELIJKE VLAANDEREN (GIMV)
INVESTERINGSMAATSCHAPPIJ
VOOR
Gebruik makend van op 24 januari 1992 overeengekomen controlemodaliteiten o v e r de uitvoering door de Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen ((;l 111 ) van haar derde opdracht, namelijk de uitvoering van het industrieel beleid v a n h e t Vlaamse Gewest, vooral middels het nemen van participaties in ondernemingen, heeft het Rekenhof een aantal opmerkingen aan de bevoegde gemeenschapsminister gericht. Het heeft ondermeer kritiek geuit op de ontoereikende interne controle door de Administratie voor de Economie, mede veroorzaakt doordat de uitvoering van de betrokken executievebeslissingen niet contractueel is vastgesteld. Bij gebrek aan een overzicht van de verrichtingen in de derde opdracht, is het Rekenhof zelf overgegaan tot een inventarisering. Het resultaat hiervan’is in dit artikel opgenomen. Andere opmerkingen van het Rekenhof betreffen de onterechte indexering door de GIMV van beheersvergoedingen te haren gunste en de aanrekening aan het Gewest van bijkomende kosten. Inzake de door de GIMV op het Fonds voor Innovatie en Technologie uitgeoefende trekkingsrechten, heeft het Rekenhof de onduidelijke aard van deze middelenverstrekking onder de aandacht van de gemeenschapsminister gebracht. Onduidelijkheid heerst er ten slotte ook omtrent de identiteit van de schuldeiser van de GIMV inzake haar terugstortingen in het kader van door het Fonds voor Industriële Vernieuwing verleende voorschotten. Het Rekenhof heeft in dit verband de bevoegde nationale minister om een initiatief gevraagd. 1. De GIMV 1.1. Oprichting De wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering heeft de ministeriële comités voor gewestelijke aangelegenheden opgedragen, per Gewest een gewestelijke investeringsmaatschappij op te richten voor het op gang brengen van industriële projecten (artikel 103, 8 1). Ter uitvoering van deze bepaling is bij koninklijk besluit van 16 november 1979 een Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen (GIMV) opgericht. De regionalisering heeft de GIMV onder de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest gebracht. Het kapitaal van de GIMV bedroeg bij haar oprichting 400 miljoen BF, ingebracht door de enige aandeelhouder, met name de Belgische Staat. Door de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is het Vlaamse Gewest van rechtswege enige aandeelhouder geworden. Sindsdien is het maatschappelijk kapitaal verscheidene malen verhoogd en het aandeelhoudersschap verruimd door de toetreding van twee openbare kredietinstellingen (de Algemene Spaar- en Lijfrentekas en het Gemeentekrediet). Op 31 december 1991 had het Vlaamse Gewest 94,5 %; het Gemeentekrediet 4,2 % en de ALSK 1,3 % van de GIMV-aandelen in handen en bedroeg het eigen vermogen van de GIMV 802 miljard BF, bestaande uit 3,93 miljard BF maatschappelijk kapitaal, 2,34 miljard BF uitgiftepremies, 1,66 miljard BF reserves en 0,09 miljard BF overgedragen winst. Het balanstotaal heeft sinds de oprichting van de GIMV een expansieve groei gekend : van 1,3 miljard BF in 1980 naar 15,9 miljard BF in 1991. Het grootste gedeelte van het balanstotaal bestaat uit financiële activa : in 1991 ten bedrage van 12 miljard BF (77,l % van het balanstotaal). De onderstaande tabel overziet de kapitaalsverhogingen.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 53 1
Geordonnanceerd
Vastgelegd
Begroting
400
Begroting Economische Zaken
400
1980
680
idem
280
1981
600
idem
300
1979
1982
100
idem
100
1983
400
Vlaamse begroting, artikel 63.02, sectie 70
400
1984
300
idem
200
1985
idem
1986
idem
1987
idem
1988
-
idem
-
1989
500
artikel 81.20, sectie 70
500
1990
500
artikel 81.20, sectie 67
500
1991
500
idem
500
3.980
3.180
Ook door inbreng in natura (de verkoop van participaties) is het kapitaal enkele malen verhoogd. Van 1985 tot 1991 bedroeg die inbreng in natura in totaal een kapitaal van 721,3 miljoen BF en uitgiftepremies ter waarde van 758,8 miljoen BF.
1.2. De opdrachten van de GIMV Bij de oprichting heeft de Vlaamse Executieve de GIMV tot doel gesteld als onderdeel van het overheidsbeleid, bij te dragen tot de vernieuwing van de industriële structuur in Vlaanderen. Dit doel is opgesplitst in drie opdrachten. In haar eerste opdracht is de GIMV een ontwikkelingsbank die het privé-bedrijfsleven moet stimuleren. Daartoe verstrekt zij risicodragend vermogen aan groeiende Vlaamse ondernemingen en neemt zij participaties. In haar tweede opdracht kan de GIMV - mits goedkeuring van de executieve - gespecialiseerde dochtermaatschappijen oprichten om het economisch overheidsinitiatief te bevorderen. Zo is in die functie ondermeer de nv Gimvindus” opgericht. In deze eerste twee opdrachten handelt de GIMV in eigen naam en met eigen kapitaal (zie de bovenstaande tabel). De derde opdracht van de GIMV betreft de uitvoering van het industrieel beleid van het Vlaamse Gewest. Daartoe onderneemt de GIMV studieopdrachten en beheert zij in opdracht en voor rekening van het Vlaamse Gewest participaties, obligatieleningen en leningen. In deze derde opdracht is de GIMV financieel niet betrokken. Zij is louter manager, juridisch te kwalificeren als lasthebber. Deze lastgeving is geregeld in de GIMV-statuten, artikel 5, 0 3, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 16 november 1979.
27 Zie het artikel m.b.t. de overname van de nationale economische sectoren, p. 48.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 54 1 1.3. Overzicht van de verrichtingen van de GIMV in haar derde opdracht, opgesteld n.a.v. de controle van het Rekenhof In zijn 137” Boek van opmerkingen heeft het Rekenhof gepleit voor controle op de aanwending door de openbare investeringsmaatschappijen van overheidsmiddelen. Al sinds 1981 heeft het bij de Vlaamse Gemeenschap aangedrongen op de instelling van een dergelijke controle bij de GIMV. Uiteindelijk is op 24 januari 1992 met de GIMV een overeenkomst afgesloten waarbij de modaliteiten van de controle door het Rekenhof zijn vastgesteld. De controle richt zich naar de middelenverstrekking aan de GIMV in het kader van haar derde opdracht en beoogt daarbij de onderhavige middelenverstrekking in eerste instantie te inventariseren, te kwalificeren (lening of participatie) en te actualiseren. De onderstaande tabel geeft het resultaat van de inventarisatie, nl. een overzicht van alle verrichtingen uitgevoerd in de derde opdrachP, weer. De verrichtingen op het FIT en BA 81.03 zijn weergegeven onder het overeenkomstige punt 2.1. (p. 62-63).
28 In het overzicht van de derde opdracht zijn ook FIV-gelden opgenomen omdat de GIMV per participatie de FIV-gelden en de gewestelijke gelden als een geheel beschouwt. Daar bepaalde verrichtingen met FIV-gelden (meestal tot beloop van 2 derde) én met gewestelijke gelden (1 derde) zijn uitgevoerd, moet het overeenkomstige ontvangen verkoopbedrag van de participatie verhoudingsgewijs worden opgesplitst.
159 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
1.4. Vaststellingen van het Rekenhof inzake de uitvoering door de GIMV van haar derde opdracht Het Rekenhof heeft vastgesteld dat de door de GIMV in haar derde opdracht te nemen participaties (of leningen) door de Vlaamse Executieve worden beslist en meegedeeld aan de GIMV én de betalende Administratie voor de Economie, zonder enige contractuele inkleding. Ten einde een uiteenlopende interpretatie van de executievebeslissingen door de administratie en de GIMV te vermijden, acht het Rekenhof het aangewezen dat de executieve iedere beslissing vertaalt in een overeenkomst van lastgeving met de maatschappij, waarbij de rechten en plichten van de betrokken partijen worden vastgelegd (zie de gelijkaardige opmerking betreffende de werking met de FIT-middelen). De controle op de lastgeving zou in de eerste plaats moeten uitgaan van de afgevaardigde van de overheid, de regeringscommissaris, en de gemachtigde van Financiën. Het Rekenhof heeft echter dienaangaande geen controleverslagen gevonden. In tweede instantie moet de Administratie voor de Economie controle uitoefenen op het rollend fonds, d.i. een soort van rekening-courant waarlangs alle verrichtingen in het kader van de onderhavige lastgeving verlopen (zie verder). Een dergelijke controle is geschied tot en met 1989. Telkenmale is aan de gemeenschapsminister een inspectieverslag voorgelegd. Het Rekenhof heeft evenwel vastgesteld dat deze interne administratieve controle niet voldoet. De administratie heeft slechts opdracht gekregen het debet en credit van het rollend fonds na te kijken. Er is m.a.w. enkel controle op het betalingsverkeer van de lastgeving. Of de GIMV de participatie daadwerkelijk neemt, of de onderneming die boekt en of de GIMV haar aanhoudt, is m.a.w. niet nagegaan. Bovendien is de juridische waarde van de goedkeuring door de gemeenschapsminister van het inspectieverslag onduidelijk. Betreft deze goedkeuring de mathematische juistheid of de hele uitvoering van de lastgeving ? Vooral inzake de vervreemding van participaties is dit van belang. Artikel 1998, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek voorziet immers uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat de lastgever rechtshandelingen die de lasthebber buiten zijn mandaat heeft gesteld, impliciet en met terugwerkende kracht goedkeurt. Hoewel artikel 1993 van het Burgerlijk Wetboek iedere lastgever gelast met de verantwoording van de uitvoering van zijn opdracht, is voorts vastgesteld dat de GIMV over een onvolledig overzicht van alle participaties of leningen beschikte. De hierboven weergegeven inventaris kon slechts worden opgesteld dankzij een gezamenlijke inspanning van het Rekenhof, de administratie en de GIMV. Nochtans zou een dergelijk gegevensbeheer en het initiatief tot inventarisatie ervan van de administratie moeten uitgaan. Ten slotte heeft het Rekenhof vastgesteld dat de werking van de derde opdracht sinds 1988 wordt afgebouwd (er resten nog 9 participaties) en vervangen door het FIT-systeem (zie verder onder punt 2).
1.5. De boekhoudkundige werking van de GIMV in haar derde opdracht Op 12 mei 1980 heeft de Vlaamse Executieve de GIMV gemachtigd haar maatschappelijk kapitaal te verhogen tot 1,4 miljard BF. Van de daartoe onmiddellijk in betaling gestelde 200 miljoen BF, diende de GIMV 20 miljoen BF afzonderlijk te boeken onder de benaming Rollend Fonds ter Vervulling van de Opdrachten van de Staat en van het Vlaamse Gewest (verder afgekort tot : rollend fonds). De GIMV heeft bijgevolg een rekening-courant onder deze benaming geopend voor de uitvoering van haar derde opdracht. Op het rollend fonds worden in credit geboekt : stortingen van het Vlaamse Gewest voor te nemen participaties en leningen ; vervreemdingen (vooral verkopen van participaties) ; intresten op ,het uitstaande saldo ; allerlei dividenden van genomen participaties of intresten van de uitstaande leningen ; ontvangen beheersvergoedingen, d.w.z. vergoedingen die de betrokken ondernemingen uitkeren aan hun beheerders.
11 (1992-1993) - Nr. 1
160 1 In hetzelfde executievebesluit is gesteld dat de GIMV ter dekking van de lasten verbonden aan haar derde opdracht, een forfaitaire beheersvergoeding in rekening mag brengen van 2 % per jaar (minimaal 200.000 BF en maximaal 2.000.000 BF per globale participatie in een onderneming, te indexeren). Bijzondere lasten (bv. notariëlé kosten, speciale expertises door derden, lasten van voorfinanciering) kunnen bijkomend in rekening worden gebracht mits schriftelijk akkoord van de regeringscommissaris of - voor uitgaven van meer dan 200.000 BF de gemeenschapsminister bevoegd voor de economie. Deze beheersvergoedingen, lasten en kosten mogen op het rollend fonds worden aangerekend, dat in de praktijk halfjaarlijks wordt afgerekend. Zij zijn aanzienlijk, zoals de onderstaande lijst aantoont (bedragen in miljoen BF).
le semester
2e semester
totaal
index 2e sem.
1980
-
-
3,61
-
1981
10,25
12,02
22,27
-
1982
14,58
15,85
30,43
159.07
1983
19,93
21,65
41,58
171.95
1984
23,62
25,98
49,60
184.26
1985
23,85
21,38
45,23
194.12
1986
23,44
23,28
46,72
201.93
1987
20,65
2044
41,09
203.11
1988
18,84
18,51
37,35
206,05
JAAR
1989
15,20
15,14
30,34
210,Ol
1990
12,07
11,25
23,32
217.59
1991
11,76
10,88
22,64
225.18
Ook de kapitaalsverhogingen van de GIMV, inclusief die in natura, zijn sedert 1989 op het rollend fonds verrekend, in de zin dat een storting vanwege het Vlaamse Gewest gecrediteerd en een aanwending ervan door de GIMV wordt gedebiteerd. Sommige daarvan zijn verrekend op een sub-rekening van het rollend fonds, waarna de participatie werd overgeboekt naar de eigen middelen van de GIMV (in het kader van haar eerste of tweede opdracht).
1.6. Vaststellingen m.b.t. het rollend fonds Het bovengenoemde executievebesluit heeft de nominale bedragen (het minimum van 200.000 BF en het maximum van 2.000.000 BF) van deze beheersvergoeding jaarlijks indexeerbaar gemaakt. Het Rekenhof heeft evenwel vastgesteld dat de GIMV deze indexering in de praktijk heeft uitgebreid tot het nominale bedrag van de beheersvergoeding. Zo is op de afrekening voor het 2e semester van 1991 een vergoeding van 765.000 BF in plaats van 500.000 BF ingeschreven, voortvloeiende uit een verkeerdelijk geïndexeerde participatie van 50.000.000 BF. Het Rekenhof heeft ook vastgesteld dat de GIMV sommige vergoedingen (kosten) voor het uitoefenen van een mandaat bij een onderneming op eigen initiatief als bijzondere lasten heeft beschouwd. In iedere afrekening op het rollend fonds zijn dergelijke kosten terug te vinden. Bovendien wordt jaarlijks een deel van het ereloon van de bedrijfsrevisoren - onafhankelijk van de derde GIMV-opdracht - naar het Vlaamse Gewest doorverrekend. Voor 1991 ging het hierbij om een relatief klein bedrag (230.570 BF op een totale kostprijs van 1,8 miljoen BF). In 1981 daarentegen beliep het aandeel van het Vlaamse Gewest echter 1,43 miljoen BF op een globale kostprijs van 1,89 miljoen BF.
[ 61 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
Met betrekking tot de boeking van de kapitaalsverhogingen, heeft het Rekenhof vastgesteld dat voor 1985 tot en met 1988 niet in een kapitaalsverhoging bij de GIMV was voorzien (zie het overzicht onder punt l), maar dat toch de opbrengst van de vervreemding van bepaalde participaties in 1985, 1986 en 1987 niet naar de middelenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap is geboekt. Daarbuiten zijn de beschikbare begrotingsmiddelen voor kapitaalsverhogingen in 1990 en 1991 volledig aangewend, inclusief de opbrengst van de vervreemding van bepaalde participaties. In beide gevallen is de aanwending van deze opbrengsten dus eigenlijk boven de begrotingsmachtiging geschied. Op 31 december 1991 vertoonde het rollend fonds een voor het Vlaamse Gewest batig saldo van 164,56 miljoen BF. Hoewel de Vlaamse Executieve al in 1980 had voorgeschreven dat de hoofdsom van de in opdracht van de Staat of het Gewest te nemen participaties afzonderlijk diende te worden geboekt, heeft het Rekenhof vastgesteld dat daartoe pas vanaf het 2de semester van 1984 een sub-rekening is geopend. Op deze sub-rekening worden de kapitaalsstortingen door het Vlaamse Gewest, de aanwending ervan door de GIMV en eventuele vervreemdingen verrekend. De gebruikte techniek is dezelfde als die van het rollend fonds. Ook wordt intrest uitgekeerd met de erop verschuldigde roerende voorheffing. Op 31 december 1991 is deze sub-rekening afgesloten met een voor het Vlaamse Gewest batig saldo van 527 miljoen BF.
1.7. Opmerkingen van het Rekenhof J 707.688
Op 4 augustus 1992 heeft het Rekenhof in het kader van zijn controle betreffende de werking van de GIMV in haar derde opdracht opmerkingen gericht aan de Voorzitter van de Vlaamse Executieve, Gemeenschapsminister van Economie, KMO, Wetenschapsbeleid, Energie en Externe Betrekkingen, alsook aan de Gemeenschapsminister van Financiën en Begroting, Gezondheidsinstellingen, Welzijn en Gezin. In eerste instantie heeft het Rekenhof de controle vanwege de Administratie voor de Economie op het rollend fonds bekritiseerd, omdat zij enkel betrekking heeft op de debet- en creditverrichtingen. Het Rekenhof heeft tevens aangedrongen op het concretiseren van de lastgevingen in overeenkomsten, waarin de rechten en plichten van de partijen, alsmede de modaliteiten van verantwoording van de uitvoering van het mandaat zijn opgenomen. Ten slotte zou jaarlijks minstens éénmaal een overzicht van de geboekte verrichtingen moeten worden geactualiseerd. In diezelfde brief heeft het Rekenhof erop gewezen dat de indexering m.b.t. de beheersvergoedingen niet kan slaan op het forfait van 2 %. Het heeft dan ook aangedrongen op een rechtzetting vanwege de GIMV. Voorts is gevraagd of de afzonderlijk aangerekende bijzondere lasten aan de goedkeuring van de regeringscommissaris of - zo zij hoger zijn dan 200.000 BF - van de bevoegde gemeenschapsminister zijn onderworpen. Het Rekenhof heeft in het algemeen aangedrongen op een grondiger controle door de administratie op de rekeningen van de GIMV. Het is immers noodzakelijk dat de diverse rechten die voortvloeien uit de door het Vlaamse Gewest gefinancierde verrichtingen (leningen of participaties) worden geregistreerd en opgevolgd in een inventaris. 2. Het Fonds voor Innovatie en Technologie (verder afgekort tot : FIT) en BA 81.03 van sectie 67 2.1. Oprichting Het FIT is opgericht bij artikel 43 van het decreet houdende de begroting van de Vlaamse Gemeenschap voor 1988 om bij te dragen tot de expansie en regionale reconversie d.m.v. allerlei opdrachten inzake het economisch overheidsinitiatief,
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 62 1 al dan niet gepaard gaande met het gebruik van middelen voorzien op het Fonds voor Industriële Vernieuwing (FIV - zie verder). Voor 1988, 1989 en 1990 zijn respectievelijk 2 miljard BF en tweemaal 1,25 miljard BF vastleggingsmachtigingen voorzien. Voorts is bepaald dat de terugstortingen door de ondernemingen ingevolge hun contractuele verplichtingen in het kader van het FIT, ter beschikking worden gesteld van de Gemeenschapsminister voor Economie, Middenstand en Energie. Op basis van een begrotingsruiter is op 13 oktober 1988 een protocol tussen het Vlaamse Gewest en de GIMV afgesloten, dat de GIMV er onder bepaalde voorwaarden toe heeft gemachtigd trekkingsrechten uit te oefenen op het FIT en die aan te wenden voor aandelenparticipaties, voor één derde te financieren met eigen GIMV-middelen en voor twee derde met renteloze voorschotten ten laste van het FIT. In 1991 is het begrotingsfonds afgeschaft. Artikel 42 van het decreet van 21 december 1990 houdende begrotingstechnische bepalingen alsmede bepalingen tot begeleiding van de begroting 1991, heeft de op 31 december 1990 beschikbare FIT-saldi gehecht aan basisallocatie 81.03.67 van programma 67 - opdrachten van alle aard in verband met het economisch overheidsinitiatief. Artikel 70 van het begrotingsdecreet voor 1991 machtigt de Gemeenschapsminister van Economie, Middenstand en Energie ertoe alle uitgaven kleiner of gelijk aan 20 miljoen BF te doen in verband met het economisch overheidsinitiatief. In het begrotingsdecreet voor 1992 komt een gelijkaardige machtiging voor, evenwel uitgebreid tot het beloop van de op de betrokken basisallocatie vermelde toelagen. Op 31 december 1991 was op de basisallocatie nog een vastleggingskrediet beschikbaar van 593,4 miljoen BF en een ordonnanceringskrediet van 1.720,1 miljoen BF. Inventaris FIT/BA 83.01~verrichtingen - stand per 31 december 1991
Begunstigde
Indaver
Bedrag
42.000.000
Kwalificatie Administratie
datum visum Rekenhof :
ontvangen GIMV in
part. 3de opdr .
23.12.1988
part. 3de opdr.
(1)
6.750.000
part. 3de opdr.
geannuleerd
-
Incubatie & Innovatie KUL
10.000.000
part. 3de opdr.
06.01.1989
-
Mektron
16.666.666
part. 3de opdr.
14.02.1984
lening lste opdr.
750.000.000
terugvorderbaar voorschot
07.03.1989
?
(2)
1.000.000.000
part. 3de opdr.
24.02.1989
kapitaalsverhoging
daarna lening 2de opdr .
VOLVO CST
93.333.333
part. 3de opdr.
25.04.1989
lening lste opdr.
D’Hooghe
10.666.667
part. 3de opdr.
30.05.1989
lening lste opdr.
niet uitgevoerd, faling, teruggestort
Vincke
13.333.333
part. 3de opdr.
05.07.1989
lening lste opdr.
niet uitgevoerd teruggestort, ontvangstenrek.
Indaver
42.000.000
(1) teruggestort op ontv.rek. door FIV
VLIR
LIM Barco Ind
20.07.1989
part. 3de opdr .
als prefinanciering 4de FIV-opdr
diverse
lening 2de opdr.
8.888.888
part. 3de opdr.
06.12.1989
lening 2de opdr .
Innogenetics
20.000.000
part. 3de opdr.
02.02.1990
lening lste opdr.
Lernout en Hauspie
11.119.679
part. 3de opdr.
12.12.1989
lening 2de opdr.
Seed Cap & Starterfonds
600.000.000
terugvorderbaar voorschot
12.12.1989
lening 2de opdr.
P.G.S. Antwerp Bionic sys.
diverse
aan GOM
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 63 1
Begunstigde
Bedrag
Kwalificatie Administratie
datum visum Rekenhof :
ontvangen GIMV in
Citruso
2o.ooo.ooo
part. 3de opdr.
02.02.1990
lening lste opdr .
Seagha
26.664.ooO
terugvorderbaar voorschot
02.02.1990
lening lste opdr.
Cobrain
13.333.333
part. 3de opdr.
03.09.1990
lening lste opdr.
niet uitbetaald door Thesaurie
2.213.593
part. 3de opdr.
03.09.1990
lening 2de opdr.
niet uitbetaald door Thesaurie
kabinet zegt : 3de opdr.
Lernout en Hauspie Innovatie en Incubatie centrum Gent
10.000.000
part. 3de opdr.
13.08.1990
Fonds Middenen Oost-Europa
100.000.000 100.000.000
terugvorderbaar voorschot
12.03.1991 13.09.1991
lening lste opdr.
Cobrain-Matrix
7.881.333
part. 3de opdr.
12.03.1991
lening lste opdr.
Orrix en Corvas
140.000.000
part. 3de opdr.
12.03.1991
lening lste opdr.
Innogetics
10.000.000
part. 3de opdr.
23.06.1991
lening lste opdr.
Incubatie & Innovatie Bru .
10.000.000
part. 3de opdr.
09.07.1991
-
Software Creative Technology
21.330.000
part. 3de opdr.
05.11.1991
lening lste opdr.
LMS
71.333.153
part. 3de opdr.
14.10.1991
lening lste opdr.
Elenco
18.000.000
part. 3de opdr.
10.12.1991
lening lste opdr.
Le Lis Verto
16.600.000
part. 3de opdr.
10.12.1991
lening lste opdr .
6.4.1992
lening lste opdr.
aan GOM
aan GOM
11.000.000
part. 3de opdr.
Telinfo
175.000.000
terugvorderbaar voorschot
lening 3de opdr .
vastgelegd, nog niet uitbetaald
Volvo Car Europe
333.333.333
part. 3de opdr.
lening lste opdr.
vastgelegd, nog niet uitbetaald
Matric Aq. Corp
(1) Indaver (2 x 42 miljoen BF) is vastgelegd vóór de ondertekening van het protocol Vlaamse Gewest - GIMV. Daarom wordt de derde opdracht vermeld. (2) LIM : 750 miljoen BF trekkingsrechten, waarbij de GIMV intermediair optreedt. De LIM is gekwalificeerd als tweede opdracht, omdat de GIMV (40 %), samen met de KS (60 %), met eigen middelen het kapitaal gestort heeft. De uitstaande leningen van de GIMV t.o.v. het Vlaamse Gewest bedragen 2.066.817.052 BF.
2.2. Vaststellingen van het Rekenhof Naar aanleiding van opmerkingen van het Rekenhof over de precaire inhoud van het protocol29, heeft het Rekenhof vastgesteld dat de GIMV de FIT-middelen beschouwt als gegeven in haar eerste of tweede opdracht, m.a.w. als (langlopende) leningen te haren gunste. De participaties zijn door de GIMV dan ook opgenomen in de eigen financiële vaste activa30.
29
In zijn brief van 14 februari 1989 (J 319.854) heeft het Rekenhof de gemeenschapsminister gewezen op de precaire inhoud van dit protocol. Zo is in het protocol bepaald dat bij faillissement van een onderneming waarin is geparticipeerd, het uitstaande FIT-voorschot aan de GIMV zal worden kwijtgescholden. Het Rekenhof is van oordeel dat deze kwijtschelding een vrijgevigheid betekent, waartoe een decretale machtiging is vereist (artikel 114 van de Grondwet). Bij gebrek aan een andersluidende bepaling, moeten de FIT-overeenkomsten worden beschouwd als langlopende verbintenissen, die de begroting van het Vlaamse Gewest lange tijd bezwaren. De executieve is hiermee zijn bevoegdheid te buiten getreden. De gemeenschapsminister heeft tot op heden op deze brief niet gereageerd. 3o Tot de oprithting van het FIT zijn participaties opgenomen in naam en voor rekening van het Vlaamse Gewest.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 64 1 In wezen betreffen de onderhavige middelen renteloze leningen aan de GIMV, wellicht terug te betalen (indien om een of andere reden de hoofdsom naar de GIMV terugvloeit, zoals opgenomen in het protocol). De vraag rijst of deze middelenverstrekking als steunmaatregel kan worden bestempeld3’ (waarbij de GIMV handelt als lasthebber), dan wel of de GIMV hier in eigen naam en voor eigen rekening handelt. Steun kan uitsluitend op een bepaalde rechtsgrond worden verstrekt. Tot en met 1990 was een dergelijke rechtsgrond in ruime mate aanwezig, namelijk : de begrotingsruiters die telkenmale het FIT als begrotingsfonds instelden. In 1991 was de begrotingsruiter echter beperkt tot 20 miljoen. Toch zijn in 1991 vier vastleggingen genomen van meer dan 20 miljoen BF. In deze gevallen is het onduidelijk of de aandelen zijn gekocht zonder meer, dan wel of steun is verleend door middel van een aandelenaankoop. Bij wijze van voorbeeld kan de beslissing van de Vlaamse Executieve d.d. 23 december 1988 worden aangevoerd, waarbij een renteloos aandeelhoudersvoorschot van 1 miljard BF (FIT-gelden en bijkomende kredieten via een executievebeslissing) aan de GIMV is verleend voor een aandelenverwerving. De operatie is deels met eigen GIMV-middelen en deels met het door de executieve ter beschikking gestelde krediet doorgevoerd (zie het Beknopt Verslag van de Vlaamse Raad d.d. 26 januari 1989). Gebleken is dat de transfert naar de GIMV van 1 miljard BF in eerste instantie is aangewend voor een kapitaalsverhoging (en uitgiftepremies) bij de GIMV (dus eerste opdracht). Pas daarna zijn de bedoelde aandelen aangekocht. De GIMV heeft m.a.w. - zoals trouwens ook bij andere gelegenheden - de band gelegd tussen het eigen kapitaal (eerste en tweede opdracht) en de financiering via het FIT. De administratie heeft de transfert daarentegen gekwalificeerd als een participatie van het Vlaamse Gewest (derde opdracht). In haar advies van 9 juli 1991 betreffende de begrotingsvoorstellen 1992 heeft ook de Inspectie van Financiën gevraagd om duidelijkheid omtrent de dubbele steunverlening door de executieve. Er is een versmelting geconstateerd van de leningen aan de GIMV (economisch overheidsinitiatief - 81.03) en de eigenlijke kapitaalsverhogingen van de GIMV (financiering van de GIMV - 81.20). De Inspectie van Financiën heeft geconcludeerd dat het krediet op artikel 81.20 kon worden geschrapt. Indien de FIT-verrichtingen worden beschouwd als leningen - zoals de GIMV dit doet - dient artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 augustus 1971 betreffende de invordering van leningen, terugbetaalbare voorschotten en toelagen toegestaan door de Staat, in acht te worden genomen. Dit artikel bepaalt dat iedere toegekende lening, terugbetaalbaar voorschot of toelage met terugbetalingsvoorwaarden, aanleiding moet geven tot het opstellen van een gedagtekende en door de betrokken partijen ondertekende schriftelijke overeenkomst, waarin de modaliteiten van terugbetaling worden vastgesteld. Artikel 2 schrijft het aanstellen van een rekenplichtige van het betrokken departement met de invordering van de leningen voor. Artikel 3 voegt hier aan toe dat de rekenplichtige van de gedelegeerde ordonnateur de gegevens nodig voor de uitvoering van zijn opdracht, moet verkrijgen : de identiteit van de debiteur, de bedragen en de data van invorderbaarheid van de terug te betalen sommen. De gedelegeerde ordonnateur moet die gegevens ook aan het Rekenhof en de Minister van Financiën meedelen. Inzake de onderhavige leningen ontbreken zowel expliciete terugbetalingsmodaliteiten, als een geschreven overeenkomst per toegestane lening. Elke toekenning valt immers terug op het FIT-protocol.
31 Een gelijkaardige kwestie deed zich voor m.b.t. de prototypesteun. Zie het 147e Boek van Opmerkingen, gericht aan de Vlaamse Raad, p. 50.
[ 65 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
2.3. Opmerkingen van het Rekenhof aangaande de FIT-verrichtingen In de bovengenoemde brief d.d. 4 augustus 1992 heeft het Rekenhof de aandacht van de gemeenschapsministers gevestigd op de uiteenlopende interpretaties van de FIT-verrichtingen. De administratie ziet ze als lastgevingen aan de GIMV (in naam en voor rekening van het Gewest) ; de GIMV beschouwt ze als ontvangen leningen (aan te wenden in eigen naam en voor eigen rekening). Het Rekenhof heeft erop gewezen dat in de GIMV-veronderstelling moet worden voldaan aan de bovenvermelde voorschriften van het koninklijk besluit van 13 augustus 1971 (geschreven overeenkomst per lening, met daarin de terugbetalingsmodaliteiten en ingeschreven in de rekening van een rekenplichtige). Het heeft verder aangedrongen op een precieze patrimoniale gewestboekhouding, waarin voor iedere FIT-verrichting duidelijk is gesteld of het een lening dan wel een verwerving van een roerend goed betreft (bv. een participatie). Aangezien de FIT-verrichtingen zonder terugbetalingsvoorwaarden zijn toegestaan, heeft het Rekenhof overigens zijn twijfel geuit omtrent hun kwalificatie van lening. Het heeft daarbij verwezen naar bepaalde dossiers waarin door de GIMV zelfs expliciet de band is gelegd met haar kapitaalsverhogingen. Het Rekenhof heeft de gemeenschapsminister gewezen op het samenvalkn van de twee basisallocaties (economisch overheidsinitiatief en GIMV-financiering (kapitaalsverhoging)), wat neerkomt op een oneigenlijke versteviging van het GIMVkapitaal. 3. De verrichtingen lastens het Fonds voor Industriële Vernieuwing (FIV) 3.1. Oprichting Bij koninklijk besluit nr. 31 van 15 december 1978 is een Fonds voor Industriële Vernieuwing (FIV) ingesteld. Het heeft oorspronkelijk als opdracht gekregen deel te nemen in de financiering van een nieuw industrieel beleid en het reconversiebeleid van de gewesten, alsook van sectoren met structurele problemen. Het FIV, opgenomen in de begroting van Economische Zaken, werd gestijfd met leningen en begrotingskredieten (+ terugvorderingen) en stond d.m.v. trekkingsrechten ter beschikking van de regionale instanties. Ingevolge de herstelwet d.d. 31 juli 1984, die het begrip reconversievennootschap heeft ingevoerd, het bijzondere machtenbesluit van 4 oktober 1984, het koninklijk besluit van 21 februari 1985 en het koninklijk besluit nr. 486 van 31 december 1986, zijn aan het FIV vier opdrachten toegekend, namelijk : (1) deelnemen in de financiering van de inbrengen in reconversievennootschappen ; (2) deelnemen in projecten van openbare investeringsmaatschappijen ; (3) bijdragen in de financiering van projecten van het gewestelijk beleid inzake reconversie, ontwikkeling of toegepast onderzoek die worden verwezenlijkt of aangemoedigd door de Gewesten (trekkingsrechten) ; en (4) bijdragen in de financiering van projecten inzake toegepast onderzoek bestemd voor de verwezenlijking van nieuwe systemen, produkten, procédés of diensten in gewestaangelegenheden. De uitgaven m.b.t. de eerste drie opdrachten zijn ten laste van de begroting van Economische Zaken (titel IV). De vierde opdracht is ingeschreven op de begroting van Wetenschapsbeleid. Ingevolge artikel 4, 0 8, van de wet van 8 augustus 1988 tot wijziging van artikel 6, 9 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en artikel 56 van de financieringswet van 16 januari 1989, zijn de saldi voor de eerste, tweede en derde opdracht van het Fonds voor Industriële Vernieuwing aan de Gewes-
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 66 1 ten overgedragen. Zo moest aan het Vlaamse Gewest 876,8 miljoen BF worden overgedragen. Na enkele verrekeningen is daarvan effectief 530,2 miljoen BF gestort (koninklijk besluit van 18 december 1989)32. Hieruit mag niet worden afgeleid dat het FIV is afgeschaft. Het fonds kan immers nog in zijn vierde opdracht operationeel worden gemaakt. Bovendien heeft het de drie eerste opdrachten boekhoudkundig in stand gehouden om de invordering van de voorschotten ten gunste van de Gewesten te laten gebeuren (15,2 miljard BF). 12. Opmerkingen van het Rekenhof over het FIV Het Rekenhof heeft vastgesteld dat de GIMV alle stortingen naar het FIV vanaf 1 januari 1989 - in afwachting van duidelijkheid omtrent de begunstigde (nationale of gewestelijke overheid) op een wachtrekening heeft geboekt. Het betreft een soort rekening-courant waarop de stortingen van de GIMV t.v.v. het Vlaamse Gewest in credit worden geboekt, en vergoedingen t.v.v. de GIMV in debet komen. De wachtrekening wordt beheerd door de GIMV. De stand ervan op 31 december 1991 was 998,61 miljoen BF.
J 707.688
In een brief d.d. 13 augustus 1992, gericht aan de Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie en Economische Zaken, waarvan een afschrift is gestuurd aan de Voorzitter van de Vlaamse Executieve, Gemeenschapsminister van Economie, KMO, Wetenschapsbeleid, Energie en Externe Betrekkingen, heeft het Rekenhof opgemerkt dat nog 15,19 miljard BF door het FIV verleende voorschotten theoretisch dient geregulariseerd te worden en dat daartoe de schuldeiser (Staat of Gewesten) moet worden geïdentificeerd. Sommige openbare investeringsmaatschappijen die via het Gewest voorschotten hebben ontvangen, hebben in afwachting daarvan immers de terugbetalingsgelden op een wachtrekening geplaatst.
32 Dit resultaat is bekomen op basis van de verdeelsleutel voor de nog bij het FIT openstaande leningsbedragen. Betreffende de reconversie houdt het FIT op heden 5 leningen aan, met een nog openstaand bedrag van 282.910570 BF. Betreffende de renovatie worden op heden 8 leningen aangehouden, met een openstaand bedrag van 1.374.068.745 BF (inclusief ontvangen intresten). Inzake de klassieke opdrachten (financiering) zijn 12 leningen lopende, waarmee nog een bedrag van 854.998606 BF is gemoeid. Bij dit voor die 25 leningen nog uitstaand totaal bedrag van 2.511.977.921 BF, moet het totaal bedrag van de wachtrekening gevoegd worden, zijnde 998.611.075 BF.
[ 67 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
DE SPLITSING VAN INVESTERINGSDOSSIERS BETREFFENDE ECONOMISCHE EXPANSIE Het Rekenhof heeft vastgesteld dat het Vlaamse Gewest door middel van de opsplitsing van een investeringssteun (kapitaal- of rentetoelage) over verschillende dossiers, de meldingsplicht aan en een eventuele negatieve beslissing van de Europese Commissie vermijdt. Het Rekenhof heeft naar aanleiding van een concreet geval bij de gemeenschapsminister aangedrongen op melding en opschorting van de verdere betoelaging tot de Europese Commissie ter zake een beslissing zal hebben genomen. De gemeenschapsminister is uiteindelijk akkoord gegaan met de standpunten van het Rekenhof. 1. Europese reglementering De artikelen 92 tot en met 94 van het Verdrag tot Oprichting van de Europese Economische Gemeenschap van 25 maart 1957, regelen de voorwaarden inzake steunverlening door de lidstaten. Artikel 92, 0 1, verbiedt steunmaatregelen waardoor het communautair handelsverkeer verstoord wordt. De tweede en derde paragraaf sommen respectievelijk de maatregelen op die toegelaten zijn of die toegelaten kunnen worden. Artikel 93 draagt het toezicht ter zake aan de Europese Commissie op. Ter uitvoering van dit toezicht heeft de Europese Commissie praktische maatregelen uitgewerkt tot het verplichten van de voorafgaandelijke melding van zowel organieke steunregelingen, als van belangrijke individuele gevallen. Daarbij is voor deze meldingsplicht een drempel ingesteld. Steun toegekend op grond van de wet van 17 juni 1959, moet worden gemeld als de investering meer dan 9 miljoen ECU bedraagt. Voor investeringen van 6 tot 9 miljoen ECU is de meldingsplicht ingesteld wanneer het steunpercentage meer dan 8 % bedraagt en voor investeringen van 3 tot 6 miljoen ECU moet enkel gemeld worden als meer dan 12 % wordt gesteund. Onder de 3 miljoen ECU geldt de meldingsplicht niet. De EG-Commissie heeft België op 18 september 1990 verzocht de algemene steunreglementering van 17 juni 1959 in overeenstemming met het EEG-verdrag te brengen. 2. Eerste opmerkingen van het Rekenhof en antwoord minister J 048.562
gemeenschaps-
Het Rekenhof heeft vastgesteld dat het Vlaamse Gewest gebruik heeft gemaakt van een techniek waarbij belangrijke investeringsdossiers in verscheidene dossiers zijn opgesplitst, zodat elk deeldossier onder de EG-meldingsdrempel bleef. Zo werd de meldingsplicht en het risico op een negatieve uitspraak vanwege de Europese Commissie ontlopen. In zijn brief van 23 juni 1987, heeft het Rekenhof zich tegen deze werkwijze verzet. De Voorzitter van de Vlaamse Executieve, Gemeenschapsminister van Economie en Werkgelegenheid, heeft op 14 september 1987 geantwoord dat niets de fasering in de tijd van dossiers verbiedt. Aangezien toendertijd het standpunt ter zake van de Europese Commissie onduidelijk was, heeft het Rekenhof de situatie aanvaard. 3. Opmerkingen van het Rekenhof n.a.v. de stellingname van de Europese Commissie en reactie van de gemeenschapsminister In het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 11 juli 1990 (nr. C 169, p. 15), heeft de Europese Commissie een onderzoek aangekondigd m.b.t. de door het Brusselse Gewest33 aan de nv. Volkswagen Brussel verleende
33 Nu het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 68 1 steun. In dit geval was ook door het Brusselse Gewest gebruik gemaakt van de splitsingstechniek. De Europese Commissie heeft evenwel beslist de 6 na 1 januari 1989 goedgekeurde projecten in hun totaliteit te zullen onderzoeken, aangezien zij alle betrekking hebben op één produktielijn. Op grond van deze standpuntverklaring van de Europese Commissie, heeft het Rekenhof de Gemeenschapsminister van Economie, Middenstand en Energie op 23 oktober 1990 er opnieuw op gewezen dat moest worden afgezien van het administratief opsplitsen van belangrijke investeringsdossier om de meldingsplicht te ontwijken. De gemeenschapsminister heeft op 13 mei 1991 geantwoord akte te hebben genomen van het standpunt van de Europese Commissie. Het Rekenhof heeft sindsdien inderdaad geen opsplitsingen meer vastgesteld.
4. Nieuwe vaststellingen van het Rekenhof Op 10 december 1990 heeft het Rekenhof vastgesteld dat de toekenning van een investeringssteun ten bedrage van 51.315.900 BF aan de nv. Antwerpse Bottelmaatschappij, die vooral in franchise werkt voor Coca-Cola, in vier dossiers was opgesplitst, zodoende de bovengenoemde meldingsplicht ontwijkend. De Europese Commissie had echter in het Twaalfde Verslag over het Mededingingsbeleid (1982, p. 143) reeds bericht over drie negatieve beschikkingen op grond van artikel 93, 9 2, van het EEG-Verdrag, waarbij de Belgische regering het verbod had gekregen investeringssteun aan drie frisdrankproducerende ondernemingen te verlenen. Het betrof immers dynamische en expanderende ondernemingen van een goed werkende sector, in wier eigen belang het was de investeringen te realiseren. Door de steun zouden zij zijn ontlast van kosten die ze in beginsel voor eigen rekening moeten nemen, dit met een vervalsend effect .op de mededinging en het handelsverkeer. Een van deze beschikkingen (Commissie 82/774/EEC) betrof een producent van cola-drank met zetel te Delaware (VSA). De doorslaggevende overweging van het steunverbod betrof het feit dat de onderneming ook zonder de steun de investering had moeten uitvoeren. J 544.319
In zijn brief van 10 december 1990 heeft het Rekenhof de gemeenschapsminister dan ook gevraagd in welke mate bij de beslissing tot steunverlening aan de Antwerpse Bottelmaatschappij rekening was gehouden met de bovengenoemde EG-beschikking. Bijkomend is gevraagd of nog andere franchisehouders van Coca-Cola zijn betoelaagd.
5. Antwoord van de gemeenschapsminister en verdere evolutie Op 5 november 1991 heeft de gemeenschapsminister aangevoerd dat de meldingsplicht niet toepasselijk was, aangezien het vier dossiers betrof die elk onder de meldingsdrempel bleven. Het Rekenhof heeft echter geoordeeld dat de meldingsplicht wordt vervalst door een opsplitsing om een eventuele sanctie te ontwijken. Op 7 januari 1992 heeft het de gemeenschapsminister dan ook geantwoord dat de discussie in wezen één investeringsdossier ten bedrage van 775.265.000 BF betreft, dat derhalve aan de Europese Commissie gemeld moet worden. Het Rekenhof heeft aangedrongen op de opschorting van de betoelaging, dit in afwachting van een uitspraak ter zake vanwege de Europese Commissie. De Voorzitter van de Vlaamse Executieve, Gemeenschapsminister voor Economie, KMO’s, Energie en Externe Betrekkingen heeft zich uiteindelijk op 12 mei 1992 bij de visie van het Rekenhof aangesloten. Een aantal bedenkingen
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 69 1
van de gemeenschapsminister hebben het evenwel onduidelijk gemaakt of hij de meldingsplicht onvoorwaardelijk heeft aanvaard, vooral als het Gewest hierbij enig nadeel zou kunnen ondervinden. Uit h& antwoord van de gemeenschapsminister is tevens gebleken dat voor de betrokken franchisehouders (inclusief de Antwerpse Bottelmaatschappij) 18 beslissingen tot directe steunverlening (kapitaalpremies en rentetoelagen) zijn genomen, waarbij in totaal 129.984.118 BF is toegekend. begunstigde Antwerpse Bottelmaatschappij id.
investeringen
steun
beslissing
29.342.000
1.173.680
05.12.1984
130.872.000
8.453.720
01.08.1989
id.
239.784.000
15.587.040
25.07.1989
id.
213.000.000
11.178.624
18.07.1989
id.
191.609.000
10.911.708
25.07.1989
id.
107.755.000
1.397.700
30.08.1991
Belbottling
161.000.000
16.905.000
20.06.1984
id.
216.000.000
22.680.000
04.06.1984
id.
119.600.000
9.568.000
17.01.1986
id.
24.700.000
1.976.000
09.04.1986
id.
120.000.000
18.12.1987
Limobo
107.512.000
8.469.400
18.04.1983
id.
104.929.000
9.443.610
29.03.1985
id.
33.512.000
3.351.200
02.04.1986
id.
32.700.000
2.616.000
06.12.1988
id.
40.000.000
3.200.000
20.03.1990
id.
52.977.000
1.622.436
18.03.1991
Rodima
36.250.000
1.450.000
04.12.1984
Daarbuiten zijn in 15 andere dossiers, een aantal bijkomende fiscale stimuli toegekend. Het is niet onmiddellijk duidelijk op welke wijze deze steun de economische expansie in het Vlaamse Gewest heeft bevorderd. Op 28 juli 1992 heeft het Rekenhof de voorzitter geantwoord kennis te hebben genomen van diens onderschrijven van de meldingsplicht. Het is evenwel bij zijn standpunt gebleven dat de betoelaging aan de Antwerpse Bottelmaatschappij en andere franchisehouders van Coca-cola moet worden opgeschort tot na een uitspraak van de Europese Commissie. Niettemin is vastgesteld dat in het kader van de continuïteit van het economisch beleid op 6 augustus 1992 is beslist de kapitaalpremie toch uit te betalen.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 70 1 DIVERSE STUDIEOPDRACHTENJ4 TOEGEKEND IN DE ECONOMISCHE SECTOR De Gemeenschapsminister van Economie, Middenstand en Energie heeft zich bij zijn voorbereidend legislatief werk herhaaldelijk laten bijstaan door advocatenbureaus en universiteiten of overeenkomsten gesloten met specialisten van buiten de administratie betreffende de uitvoering van beleidsondersteunende studies. Het Rekenhof heeft in verband met enkele daarvan opmerkingen geformuleerd over de te geringe betrokkenheid van de administratie, wat vaak heeft geleid tot miskenningen van de reglementering betreffende de overheidsopdrachten en budgettaire problemen met een vertragende invloed op de betalingen. 1. Vaststellingen van het Rekenhof’
J 705.548
Het Rekenhof heeft vastgesteld dat de Gemeenschapsminister van Economie, Middenstand en Energie de redactie van diverse voorontwerpen van decreet heeft toevertrouwd aan advocatenbureaus en universiteiten, zonder dat de administratie - die daartoe nochtans over het nodige personeel beschikt - erbij is betrokken. Tevens heeft hij verscheidene contracten afgesloten met specialisten van buiten de administratie voor de uitvoering van beleidsondersteunende onderzoeken. De onderstaande tabel biedt een overzicht van de in dit artikel ter sprake gebrachte studieovereenkomsten. onderwerp van de opdracht 1. voorontwerp decreet tot bevordering van de economische expansie in het Vlaamse Gewest (verder afgekort tot : voorontwerp econ. exp.) 2. voorontwerp decreet voor de scheepsbouw, koopvaardij en zeevisserij (verder afgekort tot : voorontwerp scheepsbouw) 3. voorontwerp decreet betreffende grindwinning (verder afgekort tot : voorontwerp grind) 4. voorontwerp ontgrondingsdecreet 5. ontwerp van oppervlaktedelfstoffenplan (verder afgekort tot : ontwerp delfstoffen) 6. normatief model voor de planning van exportbevorderende activiteiten (verder afgekort tot : model export) 7. doorlichting van de investeringen en de investeringsperspectieven in de toeristische sector in Vlaanderen (verder afgekort tot : doorlichting toerisme) 8. studie inzake de invloed van transparante bouwelementen op het energiegebruik voor verwarming en koeling van gebouwen (verder afgekort tot : studie bouwelementen) 9. advies betreffende de toepasselijkheid van de CAO-wet m.b.t. het VIT0
begunstigde
dossier
advocatenbureau
J 693.169
idem
idem
idem RU Gent
J 705.548 idem
W Brussel
idem
RUC Antwerpen
J 737.495
W Brussel
J 719.514
KU Leuven en RU Gent
J 738.017
advocatenbureau
J 732.388
34 Deze overeenkomsten zijn opdrachten van diensten onderworpen aan de reglementering op de overheidsopdrachten. Het Rekenhof heeft al verscheidene keren in zijn Boek van Opmerkingen over de moeilijkheden m.b. t . overeenkomsten voor intellectuele prestaties gerapporteerd. Vastgesteld is dat dergelijke overeenkomsten vaak zowel kenmerken van toelagen, als van overheidsopdrachten vertoonden. Zie in dit verband de uiteenzetting in het 142ste Boek van Opmerkingen, nationaal deel, p. 246-254, betreffende de zogenaamde hybride overeenkomsten. Deze verwarring vloeit veelal voort uit het ontbreken van een algemeen bestek voor opdrachten betreffende de levering van intellectuele diensten. Zie ook de uiteenzetting in het 146ste Boek van Opmerkingen, nationaal deel, betreffende de moeilijkheden bij de toepassing van de reglementering aangaande de overheidsopdrachten op overeenkomsten van intellectuele en artistieke prestaties. In het 148ste Boek van Opmerkingen is aan de Vlaamse Raad ten slotte een overzicht geboden van de opmerkingen ter zake in de sector Welzijn en Gezondheid.
171 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
2. Opmerkingen van het Rekenhof 2.1. De te geringe betrokkenheid van de administratie bij legislatief werk J 693.169
In zijn brief van 14 januari 1992 heeft het Rekenhof de Vice-Voorzitter van de Vlaamse Executieve, Gemeenschapsminister van Economie, Middenstand en Energie erop gewezen dat de handelwijze die erin bestaat de bovengenoemde studieopdrachten uit te besteden zonder de administratie zelf erbij te betrekken, niet steeds voordeliger is voor de Vlaamse Gemeenschap. Het Rekenhof heeft ter argumentatie het door een advocatenbureau voorbereide voorontwerp grind aangevoerd, dat ingevolge het advies van de Raad van State grondig diende te worden herwerkt. Met betrekking tot de herwerkte versie - waar alweer de administratie niet bij werd betrokken - heeft het Rekenhof bovendien nog belangrijke opmerkingen geformuleerd35, die door de administratie terecht zijn bevonden.
J 732.388
In verband met het advies betreffende het VIT0 heeft het Rekenhof de gemeenschapsminister gevraagd of de betrokken uitgave verantwoord was. De administratie beschikt immers over bevoegde juridische diensten. Het Rekenhof heeft tevens opgemerkt dat, indien voor het opstellen van een voorontwerp van decreet of besluit toch een beroep moet worden gedaan op specialisten van buiten de administratie, een overeenkomst moet worden afgesloten die erin voorziet dat, binnen de forfaitaire prijs, de opdracht slechts is voltooid nadat het ontwerp is aangepast aan de eventueel voorziene adviezen van de Raad van State, de Sociaal-Economische Raad voor Vlaanderen, de Europese Commissie, enz. Het weren van de administratie bij de sluiting en opvolging van studiecontracten is trouwens ook voor de begunstigden van de opdrachten nadelig. Zo heeft het Rekenhof vanwege een universiteit een aan de administratie gerichte klacht vernomen betreffende de onduidelijkheid omtrent de bevoegde gesprekspartner op beleidsniveau, dit ingevolge kabinetswisselingen en een gebrek aan contact met de administratie.
2.2. Overtredingen van de reglementering op de overheidsopdrachten In de bovengenoemde brief heeft het Rekenhof de gemeenschapsminister tevens gewezen op een gevolg van de bovengeschetste handelwijze, namelijk de miskenning van de reglementering betreffende de overheidsopdrachten. Aan de basis van deze opmerking lagen de vaststellingen van het Rekenhof dat de opdrachten aan een advocatenbureau voor het opstellen van de voorontwerpen economische expansie en scheepsbouw zelfs niet het voorwerp zijn geweest van een geschreven overeenkomst (terwijl de gevorderde vergoedingen uiteindelijk ettelijke miljoenen BF beliepen) ; dat de opdracht model export zowel kenmerken van een toelage, als van een overheidsopdracht vertoonde en dat verschillende overeenkomsten in strijd met artikel 4 van de wet van 14 juli 1976 op de overheidsopdrachten, in de verstrekking van voorschotten hebben voorzien (bv. model export, doorlichting toerisme, e . a . ) . J 737.495
In zijn brief van 5 mei 1992 heeft het Rekenhof verduidelijkt dat in elk geval een geschreven overeenkomst moet worden opgesteld, waarbij de welomschreven opdracht wordt gegund tegen een forfaitaire prijs ; de betaling gebeurt na verstrekte en aanvaarde diensten en in sancties wordt voorzien voor tekortkomingen of vertragingen in de uitvoering. Alleen dan zal een beter inzicht worden bekomen in de verschuldigde vergoeding en zullen budgettaire verrassingen uitgesloten zijn.
35 Brief van 28 januari 1992 inzake het dossier nr. J 697.307, met antwoord van de Voorzitter van de Executieve op 12 juni 1992.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 72 1 2.3. Inbreuken op de reglementering betreffende de rijkscomptabiliteit
J 693.169
Ten gevolge van de gunning zonder medeweten van de administratie en, in strijd met artikel 49 van de op 17 juli gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit, zonder voorafgaande boekhoudkundige vastlegging van de opdrachten voor het opstellen van de voorontwerpen econ. exp. en scheepsbouw, is op de betrokken basisallocatie van de begroting een krediettekort ontstaan. De administratie diende daardoor na de ontvangst van de betrokken schuldvorderingen een ontwerp van ministerieel besluit op te stellen houdende herverdeling van de basisallocaties op sectie 61 van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap voor 1991. Deze budgettaire problemen hebben geleid tot de laattijdige vereffening van bepaalde vorderingen. Ook is vastgesteld dat de gemeenschapsminister diverse overeenkomsten met een looptijd van meer dan één jaar op niet-gesplitste kredieten van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap heeft aangerekend. Het betreft de overeenkomsten voorontwerp ontgrondingsdecreet, ontwerp delfstoffenplan, doorlichting toerisme, studie bouwelementen. Artikel 34 van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit beperkt de overdracht van niet-gesplitste kredieten echter tot slechts één jaar. Op 31 december van dat jaar worden de nog niet geordonnanceerde kredieten geannuleerd. Bijgevolg zullen in de bovengenoemde gevallen, de laatste schijven van de bedongen vergoedingen pas na de goedkeuring van bijkredieten - en dus mogelijks met vertraging - kunnen worden betaald (de nodige bijkredieten zijn voorzien in de begroting van de Vlaamse Gemeenschap voor 1992). Deze laakbare praktijk kan worden toegelicht aan de hand van het contract voor het opstellen van het ontgrondingsdecreet. Deze overeenkomst, vastgelegd in de begroting 1990, heeft in een uitvoeringstermijn van 1 juli 1990 tot 31 december 1991 voorzien. De helft van het ereloon (1.225.000 BF) moest worden betaald na de voltooiing van de opdracht, dus ten vroegste in 1992. De betrokken kredieten konden evenwel maar tot 31 december 1991 worden geordonnanceerd. Het nog verschuldigde saldo kan bijgevolg slechts met bijkredieten worden betaald.
J 719.514
Het Rekenhof heeft dan ook op 5 maart 1992 opgemerkt dat met toepassing van artikel 7, 0 2, van de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit, contracten met een looptijd van meer dan één jaar op een gesplitst krediet moeten worden vastgelegd en aangerekend. 3. Antwoord van de gemeenschapsminister In zijn antwoord van 5 juni 1992 heeft de Voorzitter van de Vlaamse Executieve principieel ingestemd met het standpunt van het Rekenhof. Wat de overheidsopdrachten voor intellectuele prestaties betreft, heeft hij beloofd er in de toekomst te zullen op toezien dat zij voorafgaandelijk worden vastgelegd en dat contractueel een forfaitair bedrag zal worden bepaald waaraan de contractanten zich zullen moeten houden. De Gemeenschapsminister van Verkeer, Buitenlandse Handel en Staatshervormingen heeft in juli 1992 geantwoord op de opmerkingen van het Rekenhof over het model export d.d. 5 mei 1992. Ook hij is akkoord gegaan met het standpunt van het Rekenhof inzake de onderworpenheid van de bovengenoemde overeenkomsten aan de reglementering op de overheidsopdrachten. Inzake het VITO-advies heeft de gemeenschapsminister op 3 augustus 1992 geantwoord met de opmerking van het Rekenhof akkoord te gaan en er in de toekomst rekening te zullen mee houden.
173 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
DE HERZIENING VAN BEPAALDE SCHEEPSKREDIETEN AAN DE NV’S YATZY EN TEMSE & HOBOKEN REDERIJM De Gemeenschapsminister van Economie heeft beslist de financiële problemen van de NV YATZY, waaraan een rentegevend voorschot voor de bouw van een boorplatform was verstrekt, te verlichten door een intrestverlaging van 4,5 % naar 2 % toe te staan. Aangezien het in feite een kwijtschelding van terugbetalingen en een overname van achterstallige schulden betreft, heeft het Rekenhof opgemerkt dat de wetgeving betreffende de werking van het Fonds voor het Scheepskrediet daartoe de goedkeuring van de decreetgever vereist. Gelijkaardige bezwaren heeft het Rekenhof geuit tegen de intrestherschikking ten voordele van de nv TEMSE & HOBOKEN REDERIJ voor de bouw van twee tankers. In beide gevallen heeft de gemeenschapsminister niet gereageerd. 1. Reglementering Met toepassing van artikel 1 van de wet van 23 augustus 1948 strekkende tot het in stand houden en het uitbreiden van de koopvaardij- en de vissersvloot en houdende instelling, te dien einde, van een Fonds voor het Uitreden en het Aanbouwen van Zeeschepen, kunnen voor de bouw van zeeschepen rentegevende voorschotten en/of rentesubsidies op kredieten verstrekt door de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid (NMKN) worden toegekend37. Gewoonlijk is het scheepskrediet tweeledig. Een deel wordt verstrekt door het Fonds voor het Scheepskrediet38 tegen zeer lage rentevoet (de fonds-tranche) en een deel wordt door de NMKN toegekend (de NMKN-tranche). Op het laatstgenoemde deel wordt meestal een rentesubsidie39 gegeven. Ingevolge de overeenkomst met de Staat d.d. 16 december 1949, zoals gewijzigd, voert de NMKN de verrichtingen van het Fonds voor het Scheepskrediet uit. 2. Vaststellingen van het Rekenhof Op 21 juni 1984 heeft de Minister van Verkeerswezen een scheepskrediet ten belope van 3.161.250.000 BF goedgekeurd voor de gedeeltelijke financiering (75 %) van de bouw van het zelfvarend boorplatform Yatzy. Het krediet bestond uit een NMKN-tranche van 1.229.375.000 BF (met staatswaarborg) en een fondstranche van 1.931.875.000 BF. De gemiddelde intrestlast van beide tranches bedroeg 4,5 %. Op 3 juli 1987 heeft de Ministerraad beslist kredietfaciliteiten aan de rederij toe te staan. De eigen financiering is verminderd van 25 % tot 15 % , de gemiddelde intrestlast zou op 2 % worden gebracht en de terugbetalingen van het krediet moesten pas drie jaar na oplevering van het boorplatform worden gestart. Ten gevolge van deze beslissing en bepaalde meerwerken is een nieuw scheepskrediet ten belope van 591.500.000 BF toegekend (een NMKN-tranche van 124.526.000 BF en een fonds-tranche van 466.974.000 BF), samen tegen een gemiddelde intrestvoet van 2 % . De verlaging van de gemiddelde intrestvoet tot 2 % van het oorspronkelijke krediet is niet uitgevoerd.
36 Beide rederijen zijn dochterondernemingen van de nv BOELWERF. 37 Een uitvoerige uiteenzetting van deze wet is in het 148ste Boek van het Rekenhof opgenomen, p . 46-47. 38 Het Fonds voor het Scheepskrediet is sinds 1991 een pararegionale instelling van het type A. 39 De rentesubsidies worden aangerekend op programma 61 (algemeen economisch beleid) van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap.
11 (1992-1993) - Nr. 1
174 1 Naar aanleiding van de controle van het Rekenhof op de rekening van het Fonds voor het Scheepskrediet van 1988 is vastgesteld dat de rederij sinds de vervaldag op 20 september 1987 haar contractuele verplichtingen betreffende het oorspronkelijke scheepskrediet niet meer nakomt. Dat veroorzaakt aanzienlijke financiële verliezen voor het Fonds voor het Scheepskrediet. Eind 1990 beliepen de achterstallige intresten op de fonds-tranche ruim 65 miljoen BF. De op de NMKN-tranche eind 1990 nog openstaande intresten bedroegen ongeveer 218 miljoen BF. 3. Opmerkingen van het Rekenhof
J 566.503
Het Rekenhof heeft in zijn brief aan de Vice-Voorzitter van de Vlaamse Executieve en Gemeenschapsminister van Economie, Middenstand en Energie d.d. 25 juni 1991 aangedrongen op een spoedige, globale oplossing voor de scheepskredieten voor de bouw van het boorplatform. Tevens is geopperd de toekenning van kredietfaciliteiten afhankelijk te maken van het verstrekken door de onderneming, van nieuwe zekerheden of een versteviging van de solvabiliteit van de rederij door het verhogen van de inbreng van de privé-aandeelhouders. In afwachting van een globale regeling zouden de eventueel door de rederij afgesloten cherte-overeenkomsten in pand kunnen worden genomen en de inkomsten ervan op een geblokkeerde rekening gestort. 4. Nieuwe vaststellingen door het Rekenhof Het Rekenhof heeft vastgesteld dat op het einde van 1991 toch een oplossing is uitgewerkt. Een voorstel van de NMKN d.d. 26 september 1991 tot vermindering van de gemiddelde intrestvoet voor het initiële krediet tot 2 %, is met een ongedateerd schrijven formeel goedgekeurd door de Vice-Voorzitter van de Vlaamse Executieve en Gemeenschapsminister van Economie, Middenstand en Energie, alsmede door de Voorzitter van de Vlaamse Executieve en Gemeenschapsminister van Financiën en Begroting. Het Rekenhof heeft evenwel in zijn brief van 16 maart 1992 aan de Voorzitter van de Vlaamse Executieve en Gemeenschapsminister van Economie, KMO, Wetenschapsbeleid, Energie en Externe Betrekkingen opgemerkt dat de wijze waarop deze vermindering is geregeld, in strijd is met artikel 1 van de wet van 23 augustus 1948. De vermindering wordt immers bereikt door het gedeeltelijk kwijtschelden van de terugbetalingen van het krediet (ten belope van ongeveer 91 miljoen BF), wat geen rechtsgrond vindt in de bovengenoemde wet. Daardoor is het krediet immers niet langer rentegevend. Tevens heeft het Rekenhof erop gewezen dat de overname van de achterstallige schulden (ongeveer 218 miljoen BF) en het daarop door de rederij aan de NMKN verschuldigde rentesurplus, toe te schrijven aan het eenzijdig opschorten van de verbintenissen vanwege de rederij, evenmin gebaseerd is op een wettelijke machtiging en bijgevolg als een vrijgevigheid moet worden beschouwd. Indien de kredietherschikking in de huidige vorm zou behouden blijven, moet aldus de goedkeuring van de decreetgever worden verkregen. Ook is vastgesteld dat al deze verbintenissen ten laste van het Fonds voor het Scheepskrediet boekhoudkundig niet zijn vastgelegd. Door het aangaan ervan is trouwens de betrokken vastleggingsmachtiging in de begroting van de Vlaamse Gemeenschap voor 1991 de facto overschreden (artikel 82 van het begrotingsdecreet van 21 december 1990). Bovendien moet de kwijtschelding van de terugbetaling in plaats van de toekenning van een nieuw krediet, als een omzeiling van de vastleggingsmachtiging worden beschouwd.
c 75 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
5. Opmerkingen van het Rekenhof ingevolge gelijkaardige vaststellingen Op 11 juni 1986 heeft de Minister van Verkeerswezen een scheepskrediet ten belope van 2.880 miljoen BF toegestaan voor de bouw door de nv BOELWERF4 van twee tankers. Dit krediet bestond uit een fonds-tranche ten belope van 1.524.706.000 BF en een NMKN-tranche van 1.355.294.000 BF. De gemiddelde rentevoet bedroeg 3 %. Ten gevolge van de beslissing van de Vlaamse Executieve van 21 juni 1989 zouden de kredietmodaliteiten worden herzien. De herziening is door de NMKN uitgewerkt en met het bovengenoemde ongedateerde schrijven van beide gemeenschapsministers goedgekeurd. De voornaamste faciliteit voor de rederij bestaat in een vermindering van de gemiddelde intrestlast van 3 % naar 2 %. Daartoe wordt, zoals voor het krediet voor het boorplatform, eveneens teruggegrepen naar een gedeeltelijke kwijtschelding van de terugbetaling van de fonds-tranche. Ongeveer 124 miljoen BF zal niet worden teruggevorderd. Het Rekenhof heeft in zijn bovenvermelde brief d.d. 16 maart 1992 dan ook opgemerkt dat deze schuldverlichting aangetast is door dezelfde gebreken als die voor de bouw van het boorplatform.
6. Reactie van de bevoegde overheid Met zijn schrijven van 25 augustus 1992 heeft de gemeenschapsminister het Rekenhof in kennis gesteld van het executievebesluit van 17 juni 1992, waarbij de gelaakte schuldverlichting is aangepast, rekening houdend met de door het Rekenhof geopperde bezwaren. Uit de nota van de gemeenschapsminister aan de executieve en de door de NMKN uitgevoerde berekeningen blijkt de globale oplossing overeen te stemmen met de wet van 23 augustus 1948 op het scheepskrediet. Er worden geen schulden en rentesurplussen van de NV YATZI overgenomen, waardoor de schuldverlichting voor het Vlaamse Gewest en het Fonds voor het Scheepskrediet gunstiger uitvalt dan de door het Rekenhof aangevochten regeling41. De verbintenissen van het fonds worden nu volledig aangerekend binnen de machtiging in de begroting 1992 en geven dus niet langer aanleiding tot bijkomende uitgaven van het fonds. Wel beperken zij nog steeds de beschikbare ruimte om in 1992 aan nieuwe scheepsbouwcontracten van de rederijen goedkope kredieten toe te staan. De schuldherschikking voor de nv TEMSE & HOBOKEN REDERIJ is analoog met die voor de nv YATZI. In zijn brief van 26 augustus 1992 heeft het Rekenhof het wel betreurd dat de zekerheden omtrent de terugbetaling van de scheepskredieten niet zijn verstevigd en dat de privé-aandeelhouders van de nv BOELWERF geen inspanning tot verbetering van de solvabiliteit van de maatschappij moeten leveren. Het Rekenhof heeft tevens enkele opmerkingen gemaakt over de berekening van de schuldverlichtingen door de NMKN.
40 Eind 1991 zijn beide tankers ingebracht in de nv TEMSE & HOBOKEN REDERIJ. 41 Het Rekenhof heeft berekend dat de huidige regeling ongeveer 338 miljoen BF zal kosten, een nieuw krediet van 179,7 miljoen BF inbegrepen. De vorige schuldverlichting zou ongeveer 424 miljoen BF hebben gekost, inclusief de kwijtschelding van de terugbetalingen aan het Fonds voor het Scheepskrediet ten belope van ongeveer 91 miljoen BF.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 76 1 HET VLAAMS GEWESTWAARBORGBELEID IN HET KADER VAN DE EXPANSIEWETGEVING” Het Rekenhof heeft berekend dat het financiële verlies dat de Vlaamse schatkist heeft geleden ingevolge de uitwinning van de door het Vlaamse Gewest in het kader van de economische expansiewetgeving verleende gewestwaarborg, in de periode 1980-1991 tot 1,38 miljard BF is opgelopen. Bovendien is in een concreet geval (de nv VEHA) vastgesteld dat de executieve, na de uitwinning van de waarborg bij het Vlaamse Gewest, het terug te vorderen bedrag (243 miljoen BF) heeft willen kwijtschelden. De executieve zou hierbij zijn bevoegdheden te buiten zijn getreden, aangezien een dergelijke vrijgevigheid enkel door de decreetgever kan worden toegestaan. 1. Wetgeving Zowel de expansiewet van 17 juli 1959 (algemene expansie), als die van 30 december 1970 (regionale expansie), voorzien in de toekenning van gewestwaarborg aan bepaalde leningen. Het betreft leningen aangegaan voor de rechtstreekse financiering van investeringen in gebouwde of ongebouwde onroerende goederen en in de daartoe noodzakelijke outillering of materieel ; voor de wederopbouw van bedrijfskapitalen die voor de vroegere financiering van soortgelijke investeringen zijn aangesproken ; voor de rechtstreekse financiering van immateriële investeringen, zoals organisatiestudies en het onderzoek naar of de afwerking van prototypen, nieuwe produkten en nieuwe fabricageprocédés ; of voor de vorming van bedrijfskapitalen die voor de omschakeling van de werkzaamheden der nijverheidsondernemingen onontbeerlijk zijn. De aanvragen voor krediet met gewestwaarborg moeten via de erkende kredietinstellingen worden gericht tot de gemeenschapsministers bevoegd voor economie en financiën. De waarborg mag slechts verleend worden ten voordele van natuurlijke of rechtspersonen die de kredietinstellingen geen toereikende waarborgen kunnen aanbieden ter verkrijging van een gewoon krediet. Gewestwaarborg wordt aldus meestal toegestaan aan ondernemingen in financiële moeilijkheden. L De aard en de omvang van de gewestwaarborg die krachtens de expansiewetten wordt verleend, varieert naargelang de betrokken lening al dan niet door een openbare kredietinstelling is toegekend. Indien de lening door een openbare instelling wordt toegekend, dekt de waarborg bij het in gebreke blijven van de kredietnemer de integrale terugbetaling. Het Gewest verleent in dit geval dus zijn solidaire borgtocht voor de goede afloop van de lening. De verbintenis geldt dan niet enkel voor de hoofdsom, maar ook voor de intrest en allerlei kosten. Zij treedt in werking zodra de kredietverlener erom verzoekt, en dit ten belope van de nog verschuldigde bedragen, ongeacht de mate waarin de zekerheden te gelde zijn gemaakt. Wordt de lening daarentegen bij een particuliere kredietinstelling aangegaan, dan wordt de gewestwaarborg in het kader van de wet van 1959 beperkt tot 50 % van de nog verschuldigde sommen na tegeldemaking van de waarborgen die ten gunste van de kredietverlener zijn gegeven. In het kader van de wet van 1970 bedraagt dit 75 %. 2. Budgettaire evolutie van de door het Vlaamse Gewest toegekende waarborg Uit de onderstaande grafiek 1 blijkt dat het Vlaamse Gewest de laatste jaren behoedzamer omspringt met het toekennen van gewestwaarborg aan leningen van ondernemingen. Terwijl in het begin van de tachtiger jaren jaarlijks nog meer dan 3 miljard BF kredieten werden gewaarborgd, is dit recentelijk gedaald tot minder dan een half miljard BF. Ook het aantal betrokken dossiers is sterk gedaald : van 70 in 1981 ging het naar 11 dossiers in 1991 (zie tabel 1). Grafiek 2 en tabel 2 geven een overzicht van de jaarlijks effectief opgenomen gewaarborgde kredieten. 42 Zie in dit verband ook de gedetailleerde uiteenzettingen in de delen 1 (pp. 15-23 en 53-83 ; staatswaarborg) en 1 bis (pp. lol-123 ; gemeenschaps- en gewestwaarborg) van het 145ste Boek van Opmerkingen.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 77 1
grai”iek 1 : bedrag jaarlijkse toekenning gewestwaarborg (bedragen in miljoen BF)
3569
3757
1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991
tabel 1 : verdeling naargelang van de toepasselijke expansiewet (bedragen in miljoen BF) wet 1970
wet 1959 aantal
bedrag gemidd.1 dossier
aantal
bedrag gemidd./ dossier
1980
6
213
35
8
298
37
1981
34
1.839
54
36
1.730
48
1982
47
3.144
66
13
613
47
1983
25
1.049
42
21
911
43
1984
18
1.033
57
11
1.280
116
1985
22
1.911
86
6
176
29
1986
16
447
28
4
140
35
1987
6
225
45
3
72
24
1988
8
535
66
4
423
105
1989
9
395
43
0
1990
5
343
68
0
-
-
1991
10
350
35
1
25
25
totaal
206
ll.485
55
107
5.669
53
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 78 1 grafiek 2 : opgenomen gewaarborgde kredieten (bedragen in miljoen BF) 10000
8000 -
6892 6000 -
7464 7186 7208
5t
n
4000 Qna
1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991
tabel 2 : verdeling naargelang van de toepasselijk expansiewet van de fofaal opgenomen gewaarborgde kredieten (bedragen in miljoen BF) wet 1959
wet 1970
aantal
bedrag
aantal
bedrag
21
265
26
514
1982
63
2.128
51
969
1983
99
2.967
68
1.789
1984
121
3.811
85
2.044
1985
139
4.182
89
2.710
1986
138
4.660
80
2.804
1987
104
4.358
61
2.828
1988
94
4.351
51
2.857 2.069
1981
1989
78
3.283
47
1990
66
2.616
36
1.760
1991
57
2.206
34
1.447
plafond
6.000
5.ooo
De omloop van de door het Vlaamse Gewest gewaarborgde kredieten heeft een piek bereikt in 1986 met ongeveer 7,4 miljard BF. Door de sterk gedaalde toekenning tijdens de laatste jaren en de terugbetalingen van eerder verleende kredieten, is de omloop op 31 december 1991 vastgesteld op 3,6 miljard BF, ruim onder het gestelde plafond van 11 miljard BF (6 miljard BF m.b.t. de wet van 1959 en 5 miljard BF m.b.t. de wet 1970).
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 79 1
De verschillende gewaarborgde percentages van de lening, hebben ertoe geleid dat de meeste expansiekredieten aan de ondernemingen door financiële overheidsinstellingen worden toegekend. De onderstaande tabel (bedragen in miljoen BF) toont dit aan : op 31 december 1991 was 92 % van de in omloop zijnde gewaarborgde kredieten verleend door openbare kredietinstellingen. wet 1959
wet 1970
kredietverlener
aantal dossiers
bedrag
aantal dossiers
bedrag
openbare privé
51 6
2.032 174
31 3
1.341 146
3. De uitwinningsprocedure Indien de ondernemingen de afbetalingen van de door het Gewest gewaarborgde kredieten niet verder aflossen (bv. ingevolge een faillissement), kunnen de financiële instellingen de gewestwaarborg uitwinnen. Het Vlaamse Gewest kan nadien - zodra de financiële toestand van de in gebreke blijvende debiteur het toelaat - de op grond van de uitwinning van de waarborg betaalde bedragen terugvorderen van de onderneming. Krachtens artikel 2029 van het Burgerlijk Wetboek treedt de borg die de schuld heeft betaald immers in alle rechten die de schuldeiser tegenover de schuldenaar had. 4. Evolutie van de uitwinning van de gewestwaarborg Het Vlaamse Gewest heeft zich de laatste jaren inspanningen getroost om bij de uitwinning van zijn waarborg, het langdurig verderlopen van de contractuele intresten te beperken. Enerzijds zijn overeenkomsten met de banken gesloten, waarin de ongebreidelde toepassing van artikel 1254 van het Burgerlijk Wetboek aan banden is gelegd (de stelselmatige aanrekening van de betaling op de intresten, zodat de resterende hoofdsommen intresten blijven opbrengen). Anderzijds is gepoogd de betaalprocedure van de uitgewonnen gewestwaarborg te versnellen. Daartoe heeft de executieve de machtiging gekregen een deel van haar thesauriemiddelen (maximaal 20 miljoen BF) te storten op een financiële rekening bij de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid. Zodoende kan de waarborg betreffende de hoofdsommen snel worden uitgekeerd. De onderstaande grafiek overziet de door het Rekenhof ten laste van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap geviseerde uitgaven ten gevolge van de uitwinningen van de gewestwaarborg. In de periode van 1980 tot 31 december 1991 is in totaal ongeveer 1,85 miljard BF uitgegeven.
11 (1992-1993) - Nr. 1
graflek 3 : uitgaven ingevolge de uitwinning van de gewestwaarborg (bedragen in miljoen BF) 600
500 -
456
1983
449
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
Om het financieel risico van de toekenning van de gewestwaarborg te berekenen, moeten van de in de bovenstaande grafiek vermelde cijfers, bepaalde bijdrage- en de terugwinningsbedragen worden afgetrokken. Bij de toekenning van een gewestwaarborg moeten de begunstigde onderneming en de bank immers een bijdrage betalen die naargelang de loopduur van het krediet schommelt tussen 0,83 % en 3,30 %. De onderstaande tabel wijst uit dat een periode van 11 jaar gewestwaarborgverlening tot op heden geleid heeft tot een financieel verlies voor de Vlaamse schatkist van 1,38 miljard BF. UITGAVEN jaar 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991
totaal
uitwinningen
83,97 456,69 102,lO 449,58 129,75 268,05 225 ,OO 98,61 36,72
1.850,46
INKOMSTEN bijdragen
terugwinningen
-
netto financieel risico (uitgaven min inkomsten)
1,16 14,24 42,64 29,37 28,34 43,70 12,73 10,65 21,55 12,45 9,67 12,61
3,07 17,54 39,ll 12,52 63,31 47,18 35,40 10,36
+ 1,16 + 14,24 + 42,64 - 54,59 - 428,35 - 40,86 - 397,74 - 106,57 - 183,19 - 165,37 - 53,54 - 13,75
239,12
228,49
- 1.382,86
(bedragen in miljoen BF)
[ 81 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
5. De kwijtschelding van de schulden van de nv VEHA De nv VEHA - een fabrikant van radiatoren - is in 1983 in handen gekomen van de groep nv Quinten Matsys, die onmiddellijk een investeringsprogramma van ongeveer 200 miljoen BF heeft gestart. Voor de betrokken lening bij de NMKN is gewestwaarborg verleend. Sinds 1985 is de bedrijvigheid van de firma evenwel in ongunstige zin geëvolueerd. Voor de financiering van nieuwe investeringen is gewestwaarborg verkregen voor in 1985,1988 en 1989 aangegane leningen, respectievelijk ten bedrage van 60, 70 en 60 miljoen BF. Sinds 1985 heeft de overheid de systematische verzoeken van de nv VEHA om uitstel van de afbetaling van deze leningen ingewilligd. Van de 390 miljoen BF gewaarborgde leningen (waarvan 386 miljoen BF opgenomen) heeft de nv VEHA tot 1991 niets afbetaald. Overeenkomstig het afbetalingsschema, had op 31 december 1991 nochtans al een hoofdsom van 196 miljoen BF moeten zijn afbetaald. De firma is er sinds 1987 zelfs niet meer in geslaagd de intresten op haar leningen te betalen. In 1988, 1989 en 1990 is ten gevolge daarvan gewestwaarborg uitgewonnen ten bedrage van respectievelijk 29, 27 en 14 miljoen BF (samen 70 miljoen BF). Daarvan is 16 miljoen BF terugbetaald. Daarenboven heeft de nv VEHA de normale expansiesteun ontvangen, in het kader waarvan reeds 25 miljoen BF is uitbetaald. Wegens haar onderkapitalisatie heeft de nv VEHA bovendien tweemaal een kapitaalinjectie vanwege de Nationale Investeringsmaatschappij (NIM) gekregen : 60 miljoen BF in 1988 en 60 miljoen BF in 1989. Deze NIM-participaties beliepen uiteindelijk 38,6 % van het kapitaal. Voor de grondstoffenaankoop (staal) van de nv VEHA is in 1987 de financieringsmaatschappij nv AVEFER opgericht, met een kapitaal van 130 miljoen BF, waarop de NIM en Alinvest 1 elk voor de helft hebben ingetekend. De holding Alinvest 1 is opgericht in het kader van de herstructurering van de staalnijverheid. De aandelen ervan zijn in het bezit van de NIM en de nv ALZ. AVEFER heeft aan VEHA ruime kredietfaciliteiten geboden voor de aankoop van haar grondstoffen. Zonder die bufferfinanciering kon de nv VEHA niet aan haar normale verplichtingen tegenover de staalleveranciers voldoen. De schuld van de nv VEHA tegenover AVEFER is op het einde van 1989 opgelopen tot 397 miljoen BF. AVEFER heeft overigens in 1989 een participatie van 30 miljoen BF in de nv VEHA genomen. Ondanks deze voordelen, stevende de nv VEHA in 1991 af op een faillissement. Op het laatste ogenblik heeft de nv een kandidaat overnemer gevonden in de Begemann-groep. Na onderhandelingen tussen de overheid en de Bege-mann-groep inzake de overname is door de Vlaamse Executieve op 3 mei 1991 een overeenkomst goedgekeurd. Deze overeenkomst strekt tot de inbreng door de groep Begemann van 300 miljoen BF in het VEHA-kapitaal ; de overdracht van het in handen van de NIM, de nv AVEFER en de nv Quinten Matsys zijnde aandelenkapitaal voor 1 BF ; de reductie van de bij AVEFER uitstaande VEHAhandelsvordering tot 92 miljoen BF ; de uitvoering door Begemann van een investeringsprogramma van 200 miljoen BF tijdens de komende drie jaar ; en de overname van de door het Gewest gewaarborgde schuld van de nv VEHA aan de NMKN. Van deze 390 miljoen BF, waarvan 386 miljoen BF is opgenomen en niets is terugbetaald, neemt Begemann 250 miljoen BF over. Het Vlaamse Gewest dient de overige 136 miljoen BF over te nemen, alsook de niet betaalde intresten op de gewaarborgde leningen tot 30 september 1991 (107 miljoen BF). De overname is als volgt gefaseerd : nadat de NMKN 243 miljoen BF (de hoofdsom en de intresten in het kader van de uitwinning van de gewestwaarborg) van het Vlaamse Gewest heeft ontvangen, scheldt zij de schuld kwijt, waarna het Vlaamse Gewest (gesubrogeerd) niet meer kan terugvorderen.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 82 1 6. Opmerkingen van het Rekenhof
J 701.322
Het Rekenhof heeft vastgesteld dat de executieve zijn bevoegdheden te buiten is getreden : een kwijtschelding is immers een gratificatie in de zin van artikel 114 van de Grondwet en kan bijgevolg enkel door de decreetgever worden verleend. Bovendien schept deze handelwijze een gevaarlijk precedent, dat bij navolging grote budgettaire gevolgen zou hebben voor de Vlaamse schatkist. Het Rekenhof heeft daarom zijn visum geweigerd aan de uitbetaling van de uitgewonnen bedragen (136 miljoen BF hoofdsom en 53 miljoen BF intresten - de overige 54 miljoen BF intresten zijn al vóór 1990 uitgewonnen). In zijn brief van 11 februari 1992 heeft het Rekenhof de Voorzitter van de Vlaamse Executieve, Gemeenschapsminister van Economie, Energie en Externe Betrekkingen, van zijn opmerkingen op de hoogte gebracht. 7. Reactie van de gemeenschapsminister Met miskenning van artikel 5 van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, waarin is gesteld dat de bevoegde overheid verplicht is, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden, de opmerkingen van het Rekenhof te beantwoorden, heeft de gemeenschapsminister tot op heden niet gereageerd.
11 (1992-1993) - Nr. 1
1 83 1
VERVOLGARTIKEL : HET INDUSTRIEEL EN TECHNOLOGISCH ONDERZOEK IN VLAANDEREN 1. Uiteenzetting in het 148e Boek van Opmerkingen J 508.349
Uit een onderzoek door het Rekenhof van de uitgaven voor prototypesteun en van de budgettaire evolutie van het Fonds voor Industrieel Onderzoek in Vlaanderen“ (verder afgekort tot FIOV), is gebleken dat het technologisch onderzoek in Vlaanderen als weinig belangrijk wordt beschouwd. Van de beschikbare FIOV-middelen in 1990 is amper 27 % uitgegeven en van de vastleggingsmachtiging is slechts 66 % effectief vastgelegd. Het aandeel van het technologisch onderzoek in de totale uitgaven van de Vlaamse begroting voor 1990 is gedaald tot 0,24 % . De Vlaamse Executieve heeft gepoogd meer dynamisme in dit onderzoek te brengen door de oprichting van het Bestuur voor Industrieel en Technologisch Onderzoek (BITO) en het Instituut voor de Bevordering van het Wetenschappelijk-technologisch Onderzoek in de Industrie (IWT). 2. Evolutie
2.1. De gebruiksgraad van de FIOV-kredieten De gebruiksgraad van de FIOV-kredieten is ook in 1991 zeer laag gebleven (zie grafiek 1). Amper 29,7 % (1.098 miljoen BF) van een totaal beschikbaar krediet van 3.693 miljoen BF (de begrotingsdotatie ten bedrage van 1.528 miljoen BF, vermeerderd met het saldo op 31 december 1990 ten belope van 2.165 miljoen BF) is uitgegeven. grafiek 1: gebruiksgraad FIOV-kredieten
1
3,693
1,998 1,604 r-
h
1,542
1631 k
,262
1984
1985
1986
1987
U kredieten
1988
1989
1990
1991
!i?ZZiH uitgegeven
43 Prototypesteun is ingevoerd bij artikel 7 van de wet van 17 juli 1959 tot invoering van maatregelen ter bevordering van de economische expansie en de oprichting van nieuwe industrieën en het gelijkluidende artikel 25 van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie. De steun bestaat in het toekennen van renteloze voorschotten, die terugvorderbaar zijn zodra de exploitatie van het prototype rendabel wordt. 44 Dit begrotingsfonds is op 6 mei 1987 decretaal opgericht om het toegepast wetenschappelijk onderzoek te coördineren. Bii decreet van 21 december 1990 is een tweede FIOV opgericht, ditmaal als een pararegiónale van categorie A, die alle uitgaven verricht en inkomsten int i.v.m. het industrieel wetenschappelijk onderzoek. Dit nieuwe fonds neemt de verbintenissen en saldi van het oude fonds over.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 84 1 Om een preciezer beeld te verkrijgen van de budgettaire beleidsruimte, dient tevens rekening te worden gehouden met de vastleggingsmachtiging van het FIOV. In 1991 is op deze machtiging 2.304 miljoen BF vastgelegd, zijnde 79,6 % van de in de begroting voorziene machtiging voor dat jaar (2.890 miljoen BF).
grafiek 2: genomen vastleggingen FIOV (in miljoen BF)
2890
1986
1987
1988
0 vastl.-machtiging
2450
2508
n
n
1989
1990
m vastgelegd
1991
1
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 85 1
Grafiek 3: FIOV-vastleggingen in 1991
prototypesteun
Euro. 1
800 -
(in miljoen BF)
2.2. De opstarting van het IWT Het IWT is in 1991 opgericht om de vroeger voor rekening van het Vlaamse Gewest door de VLIWO-Commissie (onderzoek prototypesteun), het IWONL (industrieel basisonderzoek - collectieve centra) en de nationale administratie Diensten voor de programmatie van het Wetenschapsbeleid (impulsprogramma’s, EUREKA) uitgevoerde taken op een operationele wijze over te nemen. De Vlaamse Executieve heeft gehoopt via een snellere en deskundiger behandeling van steunaanvragen door het IWT, het vertrouwen van de industrie te kunnen winnen. J 701.593
Het IWT heeft echter in zijn eerste werkingsjaar budgettaire moeilijkheden ervaren wegens een te late uitbetaling van de dotaties. De personeelsaanwerving is vertraagd en het IWT heeft zonder decretale leningsmachtiging aan zijn bankier thesaurievoorschotten gevraagd. Het Rekenhof heeft in zijn brief van 21 januari 1992 de bevoegde gemeenschapsminister op deze onwettigheid gewezen. Alle steunaanvragen m.b.t. het technologisch onderzoek worden vanaf 1 november 1991 door het IWT behandeld. Op 30 juni 1992 bedroeg het totale bedrag van de aangevraagde steun ruim 3.000 miljoen BF, als volgt indeelbaar (bedragen in miljoen BF) : aanvragen waarover de raad van bestuur van het IWT beslist
- industrieel basisonderzoek (subsidies)
546
- prototypes (renteloos voorschot) - gemengd (subsidies + renteloos voorschot) - onderzoeksmandaten
817
totaal
125 14 1.504
11 (1992-1993) - Nr. 1
c 86 1
aanvragen waarover de gemeenschapsminister beslist
- impulsprogramma’s (subsidies)
764
- Eureka (subsidies + renteloos voorschot)
811
totaal
1.575
algemeen totaal
3.079
Van de aangevraagde steun is tot 30 juni 1992 nog maar één aanvraag door de raad van bestuur van het IWT definitief afgehandeld (het betreft een renteloos voorschot ten bedrage van 255 miljoen BF).
2.3. De werking van het BIT0 Het BIT0 is binnen de Vlaamse administratie een organisatorisch probleem : het beschikt slechts over een secretaris-generaal en enkele ambtenaren van niveau 2 en 3. Het heeft noch het personeel, noch de middelen die nodig zijn voor de uitvoering van zijn hoofdtaak, nl. de voorbereiding, coördinatie en uitvoering van het technologiebeleid. Er is m.a.w. geen coördinatie van de werking van de instellingen voor technologie in Vlaanderen. Nochtans worden veel instellingen op dit gebied tot meer dan 50 % door het Vlaamse Gewest betoelaagd : het FIOV, het IWT, het Vlaams Instituut voor Technologische Ontwikkeling (VITO), de Stichting Technologie Vlaanderen (STV), het Interuniversitair Micro Electronica Centrum (IMEC), de Stichting Flanders Technology International (FTI), de Technologische Inovatiecel Vlaanderen (TIV) , de technologie-agenten aangesteld bij de GOM’s. 3. Evaluatie De gebruiksgraad van de FIOV-kredieten blijft laag, maar een kentering dient zich aan. In 1991 is meer dan ooit vastgelegd en het aantal steunaanvragen evolueert dankzij de werking van het IWT in stijgende lijn. Op voorwaarde dat dit instituut budgettair tijdig en correct zijn middelen krijgt toebedeeld, lijkt de doelstelling van een dynamischer industrieel onderzoek in Vlaanderen in het verschiet te liggen. De nood aan een effectief coördinerende instantie voor het technologiebeleid in Vlaanderen blijft bestaan.
[ 87 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
VERVOLGARTIKEL : HET KOOPVAARDIJPLAN, STEUN AAN DE REDERIJEN 1. Uiteenzetting in het 148ste Boek van Opmerkingen In afwachting van wetgevende initiatieven om de exploitatiekosten van de koopvaardijschepen onder Belgische vlag structureel te verbeteren, heeft de Ministerraad op 11 augustus 1987 beslist een uitzonderlijke exploitatiesteun aan de rederijen toe te kennen. Deze steun bestaat ondermeer uit een intrestherschikking binnen het Fonds voor het Scheepskrediet ten belope van 250 miljoen BF per jaar. De uitzonderlijke maatregel is door de Vlaamse Executieve verlengd tot eind 1990. J 396.386
Het Rekenhof heeft opgemerkt dat de intrestherschikking niet in overeenstemming is met de wet van 23 augustus 1948 houdende het in stand houden en het uitbreiden van de koopvaardij- en vissersvloot. De Voorzitter en Vice-Voorzitter van de Vlaamse Executieve zijn dan ook door het Rekenhof op 5 juni 1991 verzocht de reeds verstrekte steun terug te vorderen bij ontstentenis van een wettelijke rechtsgrond. 2. Evolutie Nog steeds is niet geantwoord op de opmerkingen van het Rekenhof. Op 24 juni, 4 juli en 8 juli 1991 is de voor 1990 toegezegde 250 miljoen BF aan de rederijen uitgekeerd. Dit blijkt uit de verantwoording door de NMKN over de verrichtingen van het Fonds voor het Scheepskrediet in 1991 (de afrekening van de verrichtingen van de NMKN gedurende 1991 moet nog door de administratie worden gecontroleerd). De beslissing tot uitkering is door de Vice-Voorzitter van de Vlaamse Executieve en Gemeenschapsminister van Economie, Middenstand en Energie genomen nog vóór de opmerkingen van het Rekenhof. Het Rekenhof beschikt evenwel over geen documenten waaruit blijkt dat de gemeenschapsminister heeft gepoogd de uitbetaling van de steun door de NMKN alsnog te verhinderen. De tussen 1988 en 1991 uitgekeerde steun in het kader van het koopvaardijplan voor de periode juli 1987 - eind 1990 bedraagt in totaal 875 miljoen BF.
11 (1992-1993) - Nr. 1
188 1 HUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN LANDINRICHTING
DE SUBSIDIËRING VAN INBREIDINGSGERICHTE HUISVESTINGSPROJECTEN IN KANSARME BUURTEN - VASTLEGGINGEN 1990 Ondanks de afwezigheid van een reglementaire basis, heeft de gemeenschapsminister bevoegd voor huisvesting in 1990 verbintenissen aangegaan inzake de betoelaging tot 100 %, van inbreidingsprojecten in kansarme buurten van grote agglomeraties. Het Rekenhof heeft deze bevoegdheidsovertreding gelaakt en de betrokken betaalopdrachten verminderd op grond van het in augustus 1991 getroffen executievebesluit dat ter zake de betoelagingsmodaliteiten (ondermeer : betoelaging tot 60 % van de kostprijs van de werken) heeft vastgesteld. 1. Reglementering Het concept van een toelage voor inbreidingsgerichte huisvestingsprojecten in kansarme buurten is een eerste maal tot uiting gekomen in de aanpassing van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor 1990. Voor een nieuwe basisallocatie investeringsuitgaven i.v.m. de bouw enlof verbouwing van sociale huurwoningen door de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting (NMH) enlof rechtsopvolger of haar erkende maatschappijen in het kader van inbreidingsprojecten in kansarme buurten van grote agglomeraties (63.62.78) is een bijkrediet van 500 miljoen BF vastleggingen en 100 miljoen BF ordonnanceringen gevraagd. Het was de bedoeling een aanvang te maken met de geleidelijke afbouw van de prefinancieringstechniek van de huisvestingsmaatschappijen enerzijds en de NMH toe te laten een speciale inspanning te leveren in de strijd tegen de kansarmoede anderzijds. Pas op 2 augustus 1991 heeft de Vlaamse Executieve het besluit houdende de vaststelling van de voorwaarden voor subsidiëring van inbreidingsgerichte huisvestingsprojecten in kansarme buurten genomen. Dit besluit verwijst voor zijn wettelijke basis naar artikel 38, 5O, van de huisvestingscode en naar artikel 19, 8 1, programma 78, van het begrotingsdecreet 1991. Artikel 38, 5”, van de huisvestingscode bepaalt dat het Nationaal Fonds voor de Huisvesting de nodige geldmiddelen ter beschikking stelt ter dekking van (. ..) door de Staat op zich genomen lasten door de ontwikkeling van de huisvestingspolitiek met uitsluiting van enkele welbepaalde lasten. Het artikel 19, 0 1, van het begrotingsdecreet 1991 heeft de bovengenoemde investeringsuitgaven (de basisallocaties 63.62.78 - speciaal voor de agglomeraties Antwerpen en Gent - en 63.63.78 - voor de andere grote agglomeraties) in het beschikkend gedeelte van het begrotingsdecreet opgenomen. Bij de begrotingsaanpassing 1991 is de werking van deze betoelaging uitgebreid tot de gemeenten en OCMW’s. Het executievebesluit bepaalt aldus dat de gemeenschapsminister bevoegd voor huisvesting, binnen de perken van de beschikbare begrotingskredieten subsidies toekent aan de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij (VHM, rechtsopvolger van de NMH) en erkende vennootschappen, gemeenten en OCMW’s voor de bouw van huurwoningen in kansarme buurten. De toelage wordt vastgesteld op 60 % van de kostprijs van de werken, inclusief BTW, verhoogd met 7 % als vergoeding voor algemene onkosten. 2. Vaststellingen van het Rekenhof Hoewel het executievebesluit pas in werking is getreden op 2 augustus 1991 en noch het begrotingsdecreet 1990, noch de aanpassing ervan, een bepaling ter
[ 89 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
zake in hun beschikkend gedeelte hebben opgenomen, heeft de Gemeenschapsminister van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting al in 1990 toelagebeloften verleend en vastleggingen aangegaan m.b.t. inbreidingsgerichte huisvestingsprojecten in kansarme buurten. De gemeenschapsminister beloofde bovendien subsidiëring tot 100 %. In de toelagebeloften wordt verwezen naar het bovengenoemde artikel 38, 5”, en het decreet van 27 juni 1990, houdende aanpassing van de algemene uitgavenbegroting 1990. De laatstgenoemde verwijzing kan echter ter zake niet gelden : de toelage is enkel in de administratieve begroting vermeld. Bovendien is artikel 38, 5”, van de huisvestingscode zo vaag en algemeen dat het grondwettelijk gezien niet vatbaar is voor een rechtstreekse uitvoering door een individuele minister. Daartoe is minstens een executievebesluit vereist. Overigens is de huurprijsberekening in het executievebesluit gekoppeld aan de voorziene betoelaging tot 60 % , in de zin dat de subsidie een verhoudingsgewijze vermindering van de huurprijs toelaat. Deze modaliteit is expliciet van toepassing gemaakt op de projecten waarvoor de gemeenschapsminister in 1990 een toelagebelofte heeft verleend (artikel 13 van het executievebesluit). Betoelaging tot 100 % verbreekt het evenwicht van kosten en baten ten voordele van de betrokken huisvestingsmaatschappijen. 3. Opmerkingen van het Rekenhof J 728.626
In zijn brief van 5 mei 1992, heeft het Rekenhof de Vice-Voorzitter van de Vlaamse Executieve, Gemeenschapsminister van Leefmilieu en Huisvesting, van zijn standpunt ter zake op de hoogte gebracht. Het Rekenhof is namelijk van oordeel dat voor de toelagebeloften en vastleggingen in 1990 m.b.t. de inbreidingsgerichte huisvestingsprojecten in kansarme buurten een solide decretale basis ontbreekt. De gemeenschapsminister overschrijdt dan ook zijn bevoegdheden als hij op grond van een algemene en vage bepaling van de huisvestingscode met verbintenissen ten belope van 500 miljoen BF vooruitloopt op het executievebesluit van 2 augustus 1991. Aangezien een totale visumweigering vanwege het Rekenhof de betrokken maatschappijen in financiële moeilijkheden zou kunnen brengen, heeft het Rekenhof besloten de subsidiebepalingen van het executievebesluit van 2 augustus 1991 retroactief toe te passen op de vastleggingen 1990 en de voorgelegde ordonnanties m.b.t. deze vastleggingen in overeenkomstige mate te verminderen. 4. Antwoord van de gemeenschapsminister Op 7 september 1992 heeft de Gemeenschapsminister van Leefmilieu en Huisvesting geantwoord dat bij ontstentenis en in afwachting van een organiek besluit ter zake, door de Gemeenschapsminister van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting was beslist te subsidiëren a rato van 100 %. Het Rekenhof onderzoekt momenteel dit antwoord.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 90 1 LEEFMILIEU EN NATUURBEHOUD
TOELAGEN AAN DE STAD GENT VOOR DE BOUW VAN EEN WARMTERECUPERATIEPROJECT Aangezien de bouw van een warmterecuperatie-inrichting bij zijn verbrandingsoven door de stad Gent is uitgebleven, heeft de Openbare Afvalmaatschappij (OVAM) bij de gemeenschapsminister bevoegd voor het leefmilieu, aangedrongen op de terugvordering van de al toegekende toelagen. Het Rekenhof heeft deze vraag vanwege de OVAM kracht bijgezet. De gemeenschapsminister heeft echter vooralsnog niet gereageerd. 1. Het gesubsidieerde project en de @voering ervan De stad Gent, die een verbrandingsoven exploiteert, heeft op 11 september 1979 en 2 oktober 1980 de principiële belofte van betoelaging bekomen voor de bouw van een warmterecuperatie-inrichting, waarvan de teruggewonnen energie zou worden gebruikt voor de verwarming van het nabijgelegen Universitair Ziekenhuis. De werken zijn in drie loten gesplitst, namelijk : de bouw van een opslagbunker (lot 1) ; de levering en oprichting van een warrnterecuperatie-inrichting (lot 2) en de levering en plaatsing van een afstandsleiding naar het Academisch Ziekenhuis (lot 3). Deze loten zijn betoelaagd ten bedrage van respectievelijk 24, 51,8 en 22,9 miljoen BF. Inmiddels is het eerste lot volledig uitgevoerd ; de loten 2 en 3 zijn daarentegen niet opgeleverd. Het bestek heeft voorgeschreven dat de voorlopige oplevering slechts kon plaatsvinden nadat de installatie 1000 uren bevredigend zou hebben gewerkt. Dit proefdraaien van de installatie, dat voorzien was voor oktober 1985, is herhaaldelijk moeten worden uitgesteld omdat de ondergrondse stoomleiding niet tijdig voltooid was, omdat een aantal technische onvolkomenheden werden vastgesteld en omdat de stad de exploitatievergunning niet tijdig had aangevraagd. In de periode dat de werken voor de loten 2 en 3 aan de gang waren, is op grond van de ingediende vorderingsstaten, aan de stad reeds 74,7 miljoen BF toelagen uitgekeerd. Op 26 februari 1987 heeft de OVAM de stad Gent gewaarschuwd dat niet verder zou worden gesubsidieerd, zolang de stad geen principiële beslissing zou hebben genomen inzake de verdere exploitatiewijze van de huisvuilverwerkingsinstallaties. Op 13 maart 1987 heeft de OVAM de gemeenschapsminister ingelicht en hem voorgesteld eventuele nieuwe subsidiebeloftes afhankelijk te maken van door de stad voor te leggen plannen en maatregelen inzake het onderhoud en de exploitatie van het warmterecuperatieproject. Enerzijds was het opstarten van de installatie ondertussen vrijwel onmogelijk geworden zonder grondige herstellingswerken. Sinds december 1985 waren namelijk geen maatregelen meer genomen om de reeds geleverde installaties in goede staat te bewaren. Anderzijds heeft de stad Gent niet geantwoord op de vraag van de OVAM inzake de plannen omtrent de ingebruikname en verdere exploitatie van de installatie. De oorspronkelijke doelstelling van de toelagen, nl. de recuperatie van warmte uit de verbranding van huisvuil, was aldus niet gerealiseerd. In een nota van 24 juni 1988 heeft de OVAM de Gemeenschapsminister van Leefmilieu daarom voorgesteld de reeds uitgekeerde toelagen voor de loten 2 en 3 van de stad Gent terug te vorderen, dit op grond van artikel 3, 2”, van het koninklijk besluit nr. 5 van 18 april 1967 betreffende de controle op de
1911
11 (1992-1993) - Nr. 1
toekenning en op de aanwending van de toelagen, dat bepaalt dat bij afwending van de toelage van de doeleinden waarvoor zij is verleend, onmiddellijk dient te worden terugbetaald. 2. Opmerking van het Rekenhof J 284.377
Naar aanleiding van een controle ter plaatse op de OVAM, heeft het Rekenhof op 10 januari 1989 aan de Gemeenschapsminister van Leefmilieu, Natuurbehoud en Landinrichting gevraagd welk gevolg hij zou geven aan de bovengenoemde nota’s van OVAM. Op 2 maart 1992 heeft het Rekenhof een mededeling vanwege de OVAM ontvangen. Daarin is gesteld dat de stad Gent tot dan toe geen duidelijke planning heeft voorgelegd aangaande de sanering van de bestaande installatie. Wat de terugvordering van de reeds uitbetaalde subsidies betreft, is bovendien gemeld dat nooit gevolg gegeven is aan het ter zake aan de gemeenschapsminister gedane voorstel. Dit schrijven van de OVAM laat vermoeden dat de gesubsidieerde installatie nog steeds niet is opgestart of opgeleverd. Voor alle duidelijkheid, en gelet op het bovengenoemde koninklijk besluit nr. 5 van 18 april 1967, heeft het Rekenhof in zijn brief van 6 april 1992 aan de Vice-Voorzitter van de Vlaamse Executieve, Gemeenschapsminister van Leefmilieu en Huisvesting, gevraagd om inlichtingen over de huidige stand van zaken, en in het bijzonder over de eventuele terugvordering van de uitbetaalde toelagen. 3. Reactie van de gemeenschapsminister In strijd met artikel 5 van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, waarin is gesteld dat de bevoegde overheid verplicht is, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden, de opmerkingen van het Rekenhof te beantwoorden, heeft de gemeenschapsminister tot op heden op geen van beide brieven gereageerd.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 92 1 MEDIA
DE NEDERLANDSE RADIO- EN TELEVISIEUITZENDINGEN IN BELGIË, OMROEP VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP (BRTN) - DE UITVOERING VAN DE BRT-DOORLICHTING VAN 1987 Ondanks het belang dat door de Vlaamse Raad is gehecht aan de door hem aanbevolen doorlichting van de BRTN en de inmiddels uitgevoerde dotatieverhoging die door de executieve aan de versnelde uitvoering van de aanbevelingen van de doorlichters was gekoppeld, is de uitvoering door de raad van bestuur van de BRTN ervan wat op de achtergrond geraakt. Het Rekenhof heeft ten gerieve van de Vlaamse Raad in dit artikel een overzicht geboden van de positieve en negatieve gevolgen die de BRTN tot op heden aan de conclusies van het eindrapport van de doorlichting heeft gegeven. 1. Het ontstaan en de betekenis van de doorlichting In een brief van 4 januari 1985, gericht aan de voorzitter van de raad van bestuur van de BRT, heeft de Gemeenschapsminister van Cultuur op grond van de moeilijke financiële situatie en de door de BRT zelf aangegeven mogelijkheden tot besparing en rationalisering, het ontwerp van begroting van de BRT voor 1985 verworpen. Hij heeft tegelijk gemeld dat de Commissie Mediabeleid van de Vlaamse Raad had verzocht de BRT te laten doorlichten door een gespecialiseerd studiebureau. De raad van bestuur heeft besloten op die wens in te gaan. Vier auditbureaus zijn geselecteerd. De executieve is verzocht tegemoet te komen in de op 25 miljoen BF geraamde kosten. Half 1986 heeft de BRT uiteindelijk beslist voor eigen rekening een weliswaar beperkte - doorlichting te laten uitvoeren. Op 20 oktober 1986 is die beperkte opdracht toevertrouwd aan PEAT MARWICK (kostprijs : ongeveer 12,5 miljoen BF). In maart 1987 is door dit bureau een eindrapport ingediend. Op 31 maart en 1 april 1987 is in de Mediacommissie een hoorzitting aan het eindrapport gewijd. De BRT heeft daarbij beloofd de commissie op de hoogte te houden van alle maatregelen die ter uitvoering van het doorlichtingsverslag zouden worden genomen. In haar regeerverklaring van 14 februari 1989 heeft de Vlaamse Executieve een verhoging van de BRT-middelen in het vooruitzicht gesteld. De dotatie zou worden gekoppeld aan het kijk-en luistergeld en de BRT zou in de toekomst een beroep kunnen doen op bijkomende ontvangsten, vooral uit radioreclame. Aan die middelenverhoging is evenwel de voorwaarde gekoppeld dat uit het doorlichtingsrapport versneld conclusies moesten worden getrokken inzake management, financiële planning, personeelsbeleid en investeringen (Stuk 19 (19881989) - Nr. 2). Die voorwaarde is door de gemeenschapsminister bevestigd tijdens de bespreking van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap voor 1989 (Stuk 8-A (19881989) - Nr. 9, d.d. 7 juni 1989). Uit de begrotingsbesprekingen 1990 (november 1989) is gebleken dat de executieve ter uitvoering van het regeerakkoord, de gemeenschapsminister had belast met enerzijds het uitwerken van een voorontwerp van decreet voor de financiële middelen en met anderzijds het evalueren op basis van een actuele status quaestionis van de versnelde uitvoering van de BRT-doorlichting (Stuk 8-B (1988-1989) - Nr. 7-C, d.d. 28 november 1989).
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 93 1
Op 21 maart 1990 is in de Mediacommissie een tweede hoorzitting over de doorlichting gevolgd, die echter uitsluitend betrekking had op het BRT-ontwerp van nieuw statuut (dat als een uitloper van de doorlichting kan worden beschouwd) (Stuk 349 (1989-1990) - Nr. 7, d.d. 10 december 1990). De doorlichting zelf is ten slotte nog ter sprake gekomen tijdens de bespreking van dit statuut (Handelingen van de Vlaamse Raad Nr. 31 d.d. 23 januari 1991, p. 1075). 2. Acties van de Vlaamse Executieve De Vlaamse Executieve is haar belofte nagekomen : de dotatie is in 1989 verhoogd met 605 miljoen BF (11 %). Vanaf 1990 is zij gekoppeld aan het kijk-en luistergeld en mocht de BRT een beroep doen op bijkomende ontvangsten (zo zijn ontvangsten uit radio-reclame mogelijk gemaakt door het mini-decreet van 13 juni 1990, op 27 maart 1991 bevestigd in een nieuw BRTN-decreet). Als gevolg hiervan zijn de reële ontvangsten in datzelfde jaar verder gestegen met 16,8 % (van 7.009 naar 8.190 miljoen BF). Van 1986 (begin doorlichting) tot 1991 zijn de totale ontvangsten met 38 % -gestegen (bij een indexevolutie van 13 %): BRTN: relatieve stiiaina ontvanasten 1986 = 100 lb lb 140 13s 130 125 120 116 110 105 100 95 90
indexcijfer ontvangsten
I
I
I
I
l
l
1988
1987
1988
1989
1990
1991
100
101.66
102.74
106.92
109.57
112.99
100
102.87
107.39
112.81
118.03
137.91
-C ontvangsten
-!- indexcijfer
(brdragon In mlliorn BF)
3. Overzicht van de al dan niet door de BRTN genomen maatregelen J 768.977
Het Rekenhof heeft nagegaan in hoeverre de BRTN zijn deel van de afspraken met de executieve, met name een versnelde uitvoering van de doorlichtingsaanbevelingen, is nagekomen. De onderstaande tekst geeft dan ook een stand van zaken m.b.t. het gevolg dat tot op heden door de raad van bestuur van de BRTN is gegeven aan een selectie van de belangrijke, in het eindrapport van het auditbureau opgenomen aanbevelingen. Vele daarvan zijn overigens nog zeer actueel. 3.1. Aanbevelingen waaraan de BRTN afdoend gevolg heeft gegeven In hun eindrapport hebben de doorlichters de raad van bestuur aanbevolen zich te distantiëren van de dagelijkse problemen en zich te beperken tot de
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 94 1 algemene doelstellingen, de lange-termijnstrategie en controle. Het nieuwe BRTN-decreet van 27 maart 1991 heeft de bevoegdheden van de raad ingevolge daarvan als volgt geherdefinieerd : algemeen programmabeleid, meerjarenplan, begroting, rekeningen, personeelsformatie, statuten en benoemingen. Op 16 maart 1992 heeft de raad van bestuur een nieuw, voorlopig delegatie- en procedurereglement aanvaard. Ondermeer door middel van de oprichting van een nieuwe directie Gemeenschappelijke Diensten, in december 1987, is bovendien tegemoetgekomen aan de aanbeveling een aantal taken van de administrateur-generaal te delegeren. Ingevolge de doorlichtingsconclusies is op 1 april 1989 een sectie Interne Audit opgericht. Op de aanbeveling voor een afzonderlijke efficiëntie-sectie is echter niet ingegaan. Het doorlichtingsrapport heeft verder een soepeler overdracht van investeringsmiddelen naar volgende jaren bepleit. Het mini-decreet van 13 juni 1990 en het latere nieuwe BRTN-decreet zijn ten gevolge daarvan afgestapt van het principe van een specifieke investeringsdotatie : de BRTN mag voortaan zelf bepalen welk bedrag zij voor investeringen reserveert. Aan de BRTN is aangeraden op lange termijn door het opzetten van een pensioenfonds voldoende provisies aan te leggen voor pensioenlasten. De raad van bestuur heeft inmiddels (op 24 april 1989) ingestemd met de oprichting van een extern fonds bij de Onderlinge Maatschappij der Openbare Besturen (OMOB)45. Het audit-bureau heeft voorts het weinig creatieve produktie- en programmaplanningproces bij de televisie bekritiseerd. De produktie-afdelingen bleken onvoldoende op de hoogte te zijn van hun taak en plaats in het geheel. De verantwoordelijkheid voor de produktiecontrole was niet duidelijk toegewezen. Ook is een scherper bewustzijn van de marktbehoeften noodzakelijk geacht. Als mogelijke oplossing heeft het audit-bureau een herstructurering van de televisiediensten voorgesteld. De raad van bestuur heeft op 16 maart 1992 een van de voorstellen van het doorlichtingsrapport afwijkende, nieuwe structuur goedgekeurd : één directie is verantwoordelijk gesteld voor de Programmering. Haar taak is het, eventueel na een publieksonderzoek, programma’s te bestellen bij de programmamakers. Het aantal produktiediensten is teruggebracht van 12 op 7. Vijf ervan ressorteren voortaan rechtstreeks onder de directeur-generaal, wat het beslissingsproces inkort. De directie Produktie is verantwoordelijk gesteld voor de produktiemiddelen en het efficiënt gebruik ervan. Ten slotte is de Studiedienst belast met de continue opvolging van de kijkcijfers. Een andere herstructurering, namelijk de opdeling van de uitzendafdeling van de Technische Diensten naargelang van het medium (radio en televisie), is op 16 maart 1992 door de raad van bestuur aanvaard. Het eindrapport heeft gewezen op de noodzaak van een strategisch informaticaplan voor computer-software. Op 15 juni 1992 heeft de raad van bestuur een eerste, ruimer opgevat (ook de hardware en het informaticapersoneel zijn erin opgenomen) plan goedgekeurd. 3.2. Aanbevelingen waaraan de BRTN in onvoldoende mate gevolg heeft gegeven Ten behoeve van de lange-termijnplanning hebben de doorlichters een verzekerde financiering op een gekend niveau gevraagd. Tegelijk zou de BRTN in
45 In zijn 147ste Boek van Opmerkingen, gericht aan de Vlaamse Raad (pp. 62-63), heeft het Rekenhof inzake de oprichting van dit pensioenfonds opgemerkt dat daartoe een decreet is vereist (J 363.682)
1 95 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
die planning een zekere mate van flexibiliteit moeten inbouwen. Ook zouden reserves moeten worden aangelegd voor onvoorziene uitgaven. Enerzijds heeft het mini-decreet van 13 juni 1990 de dotatie gekoppeld aan het kijk- en luistergeld, dat echter pas na afloop van het begrotingsjaar gekend is. Daardoor bleef planning moeilijk. Een nieuw decreet van 1 juli 1992 heeft dit financieringsstelsel opnieuw gewijzigd, zodat planning nu toch mogelijk wordt. Anderzijds is bij gebrek aan voorzieningen voor minderontvangsten in 1990 en 1991 een beroep op begrotingsruiters genoodzaakt. Voor onvoorziene uitgaven wordt nog steeds onvoldoende gereserveerd (in 1992 slechts 9,7 miljoen BF). In de doorlichting is sterk gepleit voor de invoering van een systeem voor integrale kostprijsberekening. Een dergelijk systeem moet toelaten de juiste kostprijs van een produktie vast te stellen. Momenteel zijn wel de directe kosten gekend (erelonen, verplaatsingskosten, huur, kostuums,. . .), maar niet de indirecte (wedden, sociale lasten, overuren, energie, onderhoud van gebouwen,. . .). Die indirecte kosten eisen nochtans in het geheel van de uitgaven het grootste deel op. Het aanbevolen systeem zou dwingen tot een optimaal gebruik van alle produktiemiddelen (technici, apparatuur, studio’s,. . .). De raad van bestuur had aanvankelijk als streefdatum voor de invoering ervan 1 januari 1990 vooropgesteld, maar heeft dit nadien uitgesteld tot 1 januari 1993. Uiteindelijk zou het systeem werkzaam moeten zijn op 1 juli 1993. De haalbaarheid van automatisering van de besteladministratie moet worden onderzocht en het centrale voorraadbeheersysteem moet voor iedereen toegankelijk worden. Deze doorlichtingsaanbevelingen zijn opgenomen in het nog uit te voeren strategisch informaticaplan. Alle voorstellen voor investeringen moeten daarbij worden verantwoord met standaardinformatie. De doorlichting heeft uitgewezen dat de budgetten nog steeds te sterk op vorige jaren worden gebaseerd. Hiervan moge het eerste, afgekeurde meerjarenplan 1992-1996 getuigen, waarin voor de volgende jaren een vast stijgingspercentage is gehanteerd. In het rapport is de afwezigheid van een gebouwenpolitiek vastgesteld, in het bijzonder omdat nog geen beslissing was getroffen over het toekomstige gebruik van het Flagey-gebouw. De BRTN heeft getwijfeld tussen een grondige vernieuwing (in 1987 geraamd op 700 miljoen BF) en een verkoop. Het gebouw is een laatste maal ter sprake gekomen in de vaste commissie van 2 december 1991. Er is nog steeds geen definitieve beslissing genomen. De doorlichters zijn van oordeel dat de Instructieve Omroep moet worden gesplitst en overgebracht naar radio en televisie, ten einde te komen tot een betere integratie van de produktie met de andere produktie-afdelingen en met de programmatie. Deze structuurwijziging is (nog) niet uitgevoerd. Het aanwervingsbeleid moet worden gezien als een onderdeel van een geïntegreerd beleid van personeelsplanning, loopbaanplanning en opleiding. Vastgesteld is dat de loopbaanplanning te veel is gebeurd op basis van politieke affiliatie en anciënniteit. Een efficiënte personeelsplanning en loopbaanplanning zijn gehinderd door de inflexibiliteit van het kadersysteem en de te strakke regels inzake aanwerving, statuten en werkreglement. Sinds het BRTN-decreet van 27 maart 1991 mag de raad van bestuur autonoom de personeelsformatie en het administratief en geldelijk statuut vaststellen. Daardoor wordt een loopbaanbeleid mogelijk (de wil is aanwezig om de BRTN te onttrekken aan het zogenaamde KB-Langendries). Een werkgroep is thans belast met het uitwerken van het personeelsbeleid. De streefdatum daartoe is 31 december 1992. Een aantal reglementen moeten nog worden uitgevaardigd. Functiebeschrijvingen moeten volgens de doorlichters voor elke functie de verantwoordelijkheden, de taak en context, alsook de eigen beoordelingscriteria, vastleggen. In een protocol van 16 maart 1992 is de invoering ervan in het vooruitzicht gesteld.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 96 1 Volgens het doorlichtingsrapport zou kunnen worden bespaard op de compensaties voor zondagswerk, maaltijdduur en verplaatsingstijd. Besparingen zouden eveneens mogelijk zijn door een aanpassing van het reglement op overuren en nachtwerk. Het werkreglement maakt het moeilijk om activiteiten te plannen en is onderhevig aan manipulatie door sommige werknemers. Deze reglementen zijn evenwel tot op heden behouden. Ten slotte is een meer strikte controle op de reis- en verblijfkosten noodzakelijk geacht. Ook het Rekenhof heeft, naar aanleiding van een in 1991 uitgevoerde controle, ter zake een aantal voor betwisting vatbare praktijken vastgesteld.
[ 97 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
ONDER.WIJS, VORMING EN WETENSCHAPSBELEID
VERVOLGARTIKEL : BEVOEGDHEIDSKWESTIE TOT REGELING VAN ONDERWIJSAANGELEGENHEDEN VAN VOOR 1 JANUARI 1989 - HET WEDDESCHAALBESLUIT VAN 8 JULI 1976 1. Uiteenzettingen in het 147ste en 148ste Boek van Opmerkingen De grondwetsherziening van 15 juli 1988 heeft de aan de Gemeenschappen toegewezen onderwijsbevoegdheden uitgebreid tot ondermeer de wedden, met inwerkingtreding op 1 januari 1989. Het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende de bezoldigingsregeling van het personeel van het Ministerie van Onderwijs, wordt ingevolge deze grondwetswijziging sedert 1 januari 1989 door de executieven uitgevoerd. In het kader van die uitvoering heeft de Gemeenschapsminister van Onderwijs het Rekenhof gemeld dat de Vlaamse Executieve de sinds 1985 toegekende weddeschalen in het hoger onderwijs van het korte type retroactief (tot vóór 1 januari 1989) zou bekrachtigen. Het Rekenhof heeft de bevoegdheid van de executieve voor de periode voór 1 januari 1989 in vraag gesteld. Het heeft namelijk gesteld dat het enkel een retroactief optreden tot voór 1 januari 1989 vanwege de decreetgever kan aanvaarden, daarbij waarschuwend voor het tot stand komen van divergente regelingen tussen de Gemeenschappen voor de periode vóór 1 januari 1989. De terugwerkende kracht van executievebesluiten tot vóór 1 januari 1989 kan slechts als er sprake is van een leemte in de reglementering. In zijn 148ste Boek van Opmerkingen (pp. 63-65) heeft het Rekenhof ondermeer de terugwerkende kracht van het executievebesluit van 5 juni 1989 tot vóór 1 januari 1989, bekritiseerd, omdat er in de periode vóór 1989 al een volkomen rechtsgeldig koninklijk besluit bestond. 2. Evolutie : nieuwe regeling van een kwestie van vóór 1 januari 1989 middels een executievebesluit 2.1. Reglementering Bij het protocolakkoord van 5 december 1973 zijn de loonschalen van de onderwijzers en aanverwante graden aangepast aan de opwaardering van het studieniveau ervan naar het pedagogisch onderwijs van het korte type. Het koninklijk besluit van 8 juli 1976, dat dit akkoord had moeten bekrachtigen, is ervan afgeweken en heeft mede daardoor aanleiding gegeven. tot toepassingsmoeilijkheden. Voor de personeelsleden die sedert 1 maart 1953 in dienst waren, is door het bovengenoemde koninklijk besluit van 15 april 1958, een bijzonder stelsel ingevoegd dat ondermeer voorziet in de lagere aanvangsleeftijden van 18 en 20 jaar voor de weddeschalen respectievelijk behorend tot de klassen 20 jaar of 21 jaar en de klassen 22 jaar of 23 jaar (artikel 34 e.v.). Het koninklijk besluit van 8 juli 1976 heeft de weddeschaal van de onderwijzers daarentegen vastgesteld op een schaal behorende tot de klasse 22 jaar. Artikel 5 ervan heeft bepaald dat een personeelslid dat van het bijzonder stelsel genoot, het voordeel van dat stelsel behield ingeval van overgang van een schaal van de klasse 21 jaar naar een schaal van de klasse 22 jaar.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 98 1 2.2. Opmerkingen van het Rekenhof
T 974.765
Op 22 februari 1978 heeft het Rekenhof de Minister van Onderwijs gewezen op de gebrekkige verwoordingen van artikel 5 van het koninklijk besluit van 8 juli 1976. Het was immers de bedoeling de personeelsleden die van het bijzonder stelsel genoten, de aanvangsleeftijd van 18 jaar te laten behouden. Gelet op de discrepantie met de algemeen geldende tekst van artikel 35 van het bezoldigingsbesluit, heeft het Rekenhof aangedrongen op een duidelijkere formulering van artikel 5. Het heeft tevens de wens geuit deze bepaling in te schrijven in het koninklijk besluit van 15 april 1958 zelf. 2.3. Antwoord van de gemeenschapsminister Na briefwisseling met het Rekenhof, heeft de Gemeenschapsminister van Onderwijs op 21 april 1988 uiteindelijk gemeld de bevoegde dienst van zijn departement de opdracht te hebben gegeven een aangepaste reglementaire bepaling uit te werken, bestemd om te worden opgenomen in het koninklijk besluit van 15 april 1958. Op 16 oktober 1991 heeft het Rekenhof een afschrift van het betrokken besluit van de Vlaamse Executieve van 24 juli 1991 ontvangen. Dit besluit heeft enerzijds artikel 35 van het bezoldigingsbesluit vanaf 1 september 1973 aangepast en anderzijds artikel 5 van het koninklijk besluit van 8 juli 1976 ingetrokken. 2.4. Repliek van het Rekenhof In zijn brief van 14 november 1991 heeft het Rekenhof herinnerd aan zijn standpunt dat de terugwerkende kracht van executievebesluiten tot vóór 1 januari 1989 slechts kan als er sprake is van een leemte in de reglementering. In het onderhavige geval heeft evenwel artikel 2 van het executievebesluit van 24 juli 1991 retroactief het bestaande artikel 35 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 gewijzigd. Bovendien heeft artikel 4 het bestaande artikel 5 van het koninklijk besluit van 8 juli 1976 ingetrokken. Het Rekenhof heeft opgemerkt dat artikel 19, 0 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zelfs aan de decreetgever een dergelijke bevoegdheid niet toewijst. De Vlaamse Executieve heeft bijgevolg zijn bevoegdheden overschreden.
[ 99 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
VERVOLGARTIKEL : DE VOORLEGGING VAN DE REKENINGEN DOOR DE AUTONOME RAAD VOOR HET GEMEENSCHAPSONDERWIJS (ARGO) 1. Uiteenzetting in het 148ste Boek van Opmerkingen In het 148ste Boek van Opmerkingen is een overzicht gegeven van de toenmalige stand van uitvoering van het bijzonder decreet van 19 december 1988 inzake de ARGO. Aangaande de wijze van voorlegging van de rekeningen, is het decreet beknopt gebleven. Het stelt dat de centrale raad aan de executieve periodieke toestandsopgaven en een jaarlijks verslag over de werkzaamheden van de ARGO moet voorleggen (artikel 53). Op 30 juni moeten bovendien aan de executieve een uitvoeringsrekening van de begroting en een toestandsopgave van het actief en het passief op 31 december van het betrokken jaar worden voorgelegd. De centrale raad moet tevens jaarlijks een begroting opmaken overeenkomstig een door de executieve opgelegd boekhoudkundig plan (artikel 42, 0 4). Het Rekenhof heeft opgemerkt dat de vaststelling van dit plan door de executieve, alsook de voorlegging van de rekening 1989 door de centrale raad, op zich lieten wachten. 2. Evolutie 2.1. Het uitblijven van de ARGO-rekeningen 1989 en 1990 J 606.554
In zijn brief van 31 maart 1992 heeft het Rekenhof bij de gemeenschapsminister aangedrongen op een spoedige overlegging van de uitvoeringsrekeningen van de begrotingen 1989 en 1990 van de ARGO. Het uitblijven van het bovengenoemde boekhoudplan ontslaat de centrale raad overigens niet van het tijdig en regelmatig opmaken en overleggen van de bovengenoemde toestandsopgave van het actief en passief en van het jaarverslag over de werkzaamheden van de ARGO. Het Rekenhof heeft tevens onderstreept dat vanaf 1990 de verrichtingen van* de scholen, scholengroepen en onderwijsbegeleidende diensten (de voormalige diensten met afzonderlijk beheer) in de uitvoeringsrekening van de begroting van de ARGO opgenomen moeten zijn. Deze diensten hebben vanaf 1990 immers hun volledige dotatie rechtstreeks van de centrale raad van de ARGO ontvangen. Enkel nog ingeval van een tekort moet de instelling voor de betrokken rekenplichtige een speciale, individuele rekening aan het Rekenhof bezorgen. 2.2. De officieuze ARGO-rekening 1989
J 660.191
Naar aanleiding van de controle van het Rekenhof op de verrichtingen van het begrotingsjaar 1989, zoals die zijn gebleken uit een officieuze ARGO-rekening, heeft het Rekenhof op 29 januari 1992 de Gemeenschapsminister van Onderwijs en Ambtenarenzaken zijn opmerkingen toegestuurd. Enerzijds heeft het Rekenhof erop gewezen dat tot op heden - nu al meer dan drie jaar na de oprichting van de ARGO - de Vlaamse Executieve nog geen boekhoudkundig plan heeft vastgesteld. Dit is uiteraard nadelig voor de doorzichtigheid van het financiële beheer van de instelling en veroorzaakt mee de huidige vertraging bij de indiening van de rekeningen. In diezelfde brief heeft het Rekenhof anderzijds gewezen op de onvolkomenheden die het door de administratieve diensten van de ARGO voorgelegde rekeningontwerp (de officieuze rekening) vertoont. Het Rekenhof heeft erop aangedrongen dat de toekomstige rekeningen de verrichtingen juister en omstandiger zouden weergeven. Zo is het ondermeer noodzakelijk dat de waarde van alle roerende en onroerende goederen wordt bepaald ; de annulering van rechten nauwkeurig wordt geboekt en in de rekening opgenomen en de aanrekeningsregels van de rijkscomptabiliteit strikt worden toegepast, zodat alle vastleggingen en rechten in de rekeningen kunnen worden vermeld.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[1W In strijd met artikel 5 van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, waarin is gesteld dat de bevoegde overheid verplicht is, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden, de opmerkingen van het Rekenhof te beantwoorden, heeft de gemeenschapsminister op geen van beide brieven van het Rekenhof gereageerd. 2.3. De ARGO-rekeningen 1989, 1990 en 1991 De rekeningen over de begrotingsjaren 1989, 1990 en 1991 zijn gezamenlijk pas op 8 juli 1992 door de centrale raad goedgekeurd. In de rekening over 1991 ontbreken vooralsnog evenwel de verrichtingen van de lokale raden. Een dergelijke rapporteringswijze bemoeilijkt de controle door de executieve en het Rekenhof.
[ 1011
11 (1992-1993) - Nr. 1
DEOVERDRACHTVANDEONROERENDEGOEDERENVANHET GEBOUWENFONDS DER RLIKSSCHOLEN De opbrengst van door het Gebouwenfonds der Rijksscholen voor vervreemding aan het Ministerie van Financiën overgedragen goederen die op 1 januari 1989 nog niet waren verkocht, wordt na de communautarisering van dit fonds betwist tussen de Vlaamse Gemeenschap en de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs (ARGO). Het standpunt van het Rekenhof luidt dat die opbrengst, ondanks de overdracht, wettelijk zijn onderwijsbestemming heeft behouden en bijgevolg aan de ARGO toekomt. 1. Wetgeving Artikel 13 van de wet van 11 juli 1973 houdende wijziging van de schoolpactwet van 29 mei 1959 had het Gebouwenfonds der Rijksscholen opgericht. Het beheer ervan was toegewezen aan de ministers bevoegd voor onderwijs. Luidens artikel 19 van de wet was het fonds belast met het verzorgen van de behuizing van de rij ksinrichtingen, rijksinternaten en rijks-psyche-medische-sociale centra. Het fonds kon daartoe gronden verwerven en onroerende goederen bouwen, moderniseren en aanpassen. Het fonds bezat geen rechtspersoonlijkheid. Het eigendomsrecht van de door het fonds beheerde roerende en onroerende goederen kwam dan ook toe aan de Staat. Het fonds mocht evenwel beschikken over de opbrengst van de vervreemding of overdracht van de beheerde goederen (artikel 19, 0 4, 2”). Aldus bleven die opbrengsten bestemd voor het onderwijs. Artikel 57, 9 1, van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 bepaalt dat de roerende en onroerende goederen van de Staat, zowel behorend tot het openbaar als tot het privaat domein, die uitsluitend voor het Nederlandstalig of Franstalig onderwijs worden aangewend, zonder vergoeding respectievelijk aan de Vlaamse en Franse Gemeenschap worden overgedragen. Volgens artikel 57, 8 4, worden die overdrachten van rechtswege uitgevoerd en zijn zij vanaf 1 januari 1989 zonder verdere formaliteiten van rechtswege tegenstelbaar aan derden. Wel dient een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit de overgedragen roerende en onroerende goederen nader te identificeren. De door het Gebouwenfonds voor rekening van de Staat beheerde roerende en onroerende goederen, zijn dientengevolge op 1 januari 1989 van rechtswege aan de Gemeenschappen overgedragen. De Vlaamse Gemeenschap heeft op haar beurt bij artikel 75 van het bijzonder decreet van 19 december 1988 de roerende en onroerende goederen, gebruikt voor de organisatie van het gemeenschapsonderwijs, aan de ARGO overgedragen. De ARGO is krachtens artikel 3 van dat bijzonder decreet een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid. De voorbereidende werkzaamheden bij het decreet geven geen nadere uitleg over de bewoordingen gebruikt voor de organisatie van het gemeenschapsonderwijs. Het lijkt evenwel logisch dat daartoe ondermeer behoren : de roerende en onroerende goederen die de Staat aan de Vlaamse Gemeenschap heeft overgedragen (m.a.w. ook de voorheen door het Gebouwenfonds der Rijksscholen beheerde en voor het onderwijs bestemde roerende en onroerende goederen). 2. Opmerkingen van het Rekenhof J 606.190
Het Rekenhof heeft vastgesteld dat er tussen de Vlaamse Gemeenschap en de ARGO een betwisting is gerezen betreffende de opbrengst van de verkoop van gebouwen en gronden die vóór 1 januari 1989 door het voormalige Gebouwenfonds der Rijksscholen voor vervreemding aan het Ministerie van Financiën zijn overgedragen. De Vlaamse Gemeenschap eist sinds omstreeks maart 1990 de bovengenoemde verkoopopbrengsten op.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 102 1 De betrokken goederen zouden hun onderwijsbestemming door de overdracht aan het Ministerie van Financiën hebben verloren, ware er niet artikel 19, 8 4, 2” (de opbrengst van de verkoop ervan blijft ter beschikking van het fonds). Het goed op zich verloor dus zijn onderwijsbestemming, maar niet de erdoor vertegenwoordigde verkoopwaarde. Inmiddels zijn de oorspronkelijk aan het Ministerie van Financiën overgedragen goederen die op 1 januari 1989 nog niet waren verkocht, bij koninklijk besluit van 7 juni 1991 (tot vaststelling van de lijst van overgedragen goederen die uitsluitend voor het Nederlandstalig onderwijs worden aangewend), samen met de andere door het fonds beheerde onroerende goederen, aan de Vlaamse Gemeenschap overgedragen. Hoewel dus oorspronkelijk vóór 1 januari 1989 voor vervreemding aan het ministerie overgedragen, moeten die goederen bijgevolg worden beschouwd als opnieuw geaffecteerd aan het onderwijs, dit in overeenstemming met de filosofie van de schoolpactwet (het bovengenoemde artikel 19, 0 4, 2). Aangezien die goederen krachtens artikel 75 van het bijzonder decreet van 19 december 1988 aan de ARGO zijn overgedragen, is het Rekenhof van oordeel dat de ARGO aanspraak kan maken op de opbrengst van alle onroerende goederen die na 1 januari 1989 zijn vervreemd, ongeacht of ze vóór of na die datum aan het Ministerie van Financiën waren overgedragen. Ten einde precies te kunnen bepalen welke opbrengsten de ARGO toekomen, heeft het Rekenhof in zijn brief van 19 mei 1992 de Gemeenschapsminister van Onderwijs en Ambtenarenzaken aanbevolen onverwijld een volledige lijst op te stellen van alle onroerende goederen die door het voormalige Gebouwenfonds der Rijksscholen vóór 1 januari 1989 voor verkoop aan het Ministerie van Financiën waren overgedragen, doch op die datum nog niet waren verkocht.
[ 103 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
DE BEHANDELING EN ANNULERING VAN ONINGEVORDERDE KOSTGELDEN DOOR DE AUTONOME RAAD VOOR HET GEMEENSCHAPSONDERWIJS (ARGO) Nadat het Rekenhof al herhaalde malen had vastgesteld dat problemen waren gerezen m.b.t. de invordering en annulering van achterstallige kostgelden, heeft het de betrokken gemeenschapsminister en de voorzitter van de ARGO aangemaand deze rechten uit de boeken uit te zuiveren. Daarbij dient de nalatige rekenplichtige, die door een niet tijdige behandeling van de oningevorderde kostgelden verjaring heeft laten ontstaan, in tekort te worden gesteld.
1. Reglementering De voorschriften aangaande de boekhouding van de kostgelden in de rijks- of gemeenschapsinternaten zijn louter bij circulaire vastgesteld (d.d. 17 december 1984 ; 24 september 1990 en 28 februari 1991). Zij betreffen ondermeer de te volgen invorderingsprocedure voor achterstallige kostgelden. Deze procedure bestaat in een systeem van 3 aanmaningen door de betrokken rekenplichtige, waarna het dossier voor invordering aan de Administratie van de BTW, Registratie en Domeinen wordt bezorgd, die verder verantwoordelijk is tegenover het Rekenhof. De betrokken schuldvordering kan evenwel door de ARG047 (vóór 1 januari 1989 de Gemeenschapsminister van Onderwijs) worden geannuleerd, indien zij oninvorderbaar blijkt (bv. door verjaring of onvermogen van de schuldenaar). In de recentste circulaire heeft de ARGO, op aandringen van het Rekenhof, de schuldverklaring verplicht gesteld, waardoor de verjaringstermijn van één jaar op 30 jaar wordt gebracht. Daardoor beschikt de rekenplichtige over een ruimere tijdsmarge voor de invordering.
2. Opmerkingen van het Rekenhof J 698.626
Nadat reeds talrijke problemen inzake de invordering en verjaring van kostgelden waren vastgesteld, heeft het Rekenhof naar aanleiding van de controle op de jaarrekeningen 1988 en van de rekeningen einde-beheer van de rekenplichtigen van de voormalige staatsdiensten met afzonderlijk beheer (thans : lokale raden), zijn standpunten samengevat in zijn brief van 31 maart 1992 aan de Gemeenschapsminister van Onderwijs en Ambtenarenzaken. Uit een raming is namelijk gebleken dat de tot op heden ongeïnde en door verjaring of onvermogen van de schuldenaar oninvorderbaar geworden kostgelden, ongeveer 15 miljoen BF belopen. Op voorwaarde dat de rekenplichtige alle voorgeschreven maatregelen heeft genomen en de vordering tijdig aan de Administratie van de BTW, Registratie en Domeinen heeft bezorgd (alleszins vooraleer de éénjarige verjaring is ingetreden), kunnen de rechten worden overgedragen naar de rekening van het volgende jaar (als de invorderingsprocedure nog loopt) of geboekt in onbepaald uitstel (als de schuldenaar wellicht maar tijdelijk insolvabel is) of geannuleerd (de schrapping uit de boeken wegens definitieve oninvorderbaarheid). Dit laatste betekent uiteraard niet dat de schuld zelf is kwijtgescholden. Dat kan alleen de decreetgever.
47 Aanvankelijk zijn de beslissingen tot annulering van oninvorderbaar geworden kostgelden door de centrale raad zelf genomen, maar op 21 februari 1991 heeft de raad deze bevoegdheid aan de administrateur-generaal gedelegeerd, die jaarlijks aan de raad een lijst van geannuleerde rechten moet overleggen.
11 (1992-1993) - Nr. 1
1 104 1 Kan de rekenplichtige niet bewijzen niet nalatig te zijn geweest, dan wordt hij aansprakelijk gesteld. De nalatigheid staat bv. vast indien het dossier niet tijdig aan de bovengenoemde administratie is bezorgd. De termijn hiervoor, die tevoren 10 maand bedroeg, is sinds het schooljaar 1990-1991 beperkt tot 5 maand na het ontstaan van de schuld. In elk geval moet dit overzenden plaatsvinden binnen één jaar na het ontstaan van de schuld, aangezien dan de verjaring intreedt (artikel 2272 van het Burgerlijk Wetboek). In zijn brief d.d. 31 maart 1992 heeft het Rekenhof bijgevolg aangedrongen op een nauwgezette controle door de centrale ARGO-raad van de openstaande schuldvorderingen in de rekeningen, inzonderheid wanneer een rekenplichtige zijn ambt neerlegt. Die controle mag niet alleen leiden tot een overdracht van de schuldvorderingen in de rekeningen of tot annulering van de rechten in de boeken, zoals het thans meestal het geval is, maar ook tot het in tekort stellen van de nalatige rekenplichtige. Het Rekenhof heeft immers vastgesteld dat de centrale raad of de administrateur-generaal annuleringen hebben verleend in gevallen waarin de nalatigheid van de rekenpli$ige manifest was. Bovendien zijn veel annuleringen verleend op grond van onvolledige dossiers, waaruit niet bleek dat de voorgeschreven procedure was gevolgd. Het Rekenhof heeft tevens gevraagd om een jaarlijkse lijst van de geannuleerde schuldvorderingen. In het kader van de huidige overgang naar een stelsel waarbij de rekeningen van de individuele rekenplichtigen in één ARGO-rekening worden geïntegreerd en aan het Rekenhof voorgelegd, stelt het Rekenhof dat de uitzuivering door de administratie van deze rechten thans aangewezen is. 3. Reactie van de gemeenschapsminister In strijd met artikel 5 van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, waarin is gesteld dat de bevoegde overheid verplicht is, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden, de opmerkingen van het Rekenhof te beantwoorden, heeft de gemeenschapsminister tot op heden niet gereageerd.
[ 105 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
DE ORGANISATIE VAN EN DE UITGAVEN VOOR LEERLINGENVERVOER Naar aanleiding van een controle op de uitgaven voor leerlingenvervoer, de organisatie van de Dienst Leerlingenvervoer van de Vlaamse Gemeenschap en de naleving van de ter zake geldende reglementering, heeft het Rekenhof tal van opmerkingen geformuleerd. Zij betreffen ondermeer de begrotingsallocaties voor leerlingenvervoer, de relatie en de verdeling van de controlebevoegheden tussen de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs (ARGO) en de bovengenoemde dienst, alsook de aanrekening van het door de ARGO-instellingen intern georganiseerde leerlingenvervoer. 1. Wetgeving en budgettaire regeling De wet van 26 april 1962 onderwerpt het vervoer van leerlingen aan een regeling die voor de bijzondere autobusdiensten is bepaald (artikel 1)48. Ingevolge deze wet moet de organisatie van leerlingenvervoer worden gemachtigd door de Minister van Verkeerswezen. De voorwaarden voor het verkrijgen van deze machtiging gelden voor elke vorm van leerlingenvervoer die wordt georganiseerd door het vrij, officieel gesubsidieerd en gemeenschapsonderwijs en door de Dienst Leerlingenvervoer. In de begroting van de Vlaamse Gemeenschap is een afzonderlijk programma voorzien voor de uitgaven in verband met het leerlingenvervoer (sectie 29). De verschillende basisallocaties delen de kosten in per net en per niveau. basisailocatie omschrijving
J 350.188
01.26
allerhande uitgaven i.v.m. de oprichting van een Dienst Leerlingenvervoer
12.01
allerhande werkingskosten andere dan die bedoeld in de overige basisallocaties
12.12
vervoerkosten basisonderwijs van de Gemeenschap
12.15
vervoerkosten secundair onderwijs van de Gemeenschap
12.13
vervoer van gehandicapte kinderen van het buitengewoon basisonderwijs van de Gemeenschap
12.14
vervoer van gehandicapte kinderen van het buitengewoon secundair onderwijs van de Gemeenschap
43.16
vervoer van gehandicapte kinderen van het officieel gesubsidieerd buitengewoon onderwijs
44.46
vervoer van gehandicapte kinderen van het vrij gesubsidieerd buitengewoon onderwijs
01.90
uitgaven voor energie, onderhoud en zonaal vervoer
Met brieven van 14 mei 1992 heeft het Rekenhof de conclusies van zijn aan het leerlingenvervoer gewijde onderzoek gemeld aan de Gemeenschapsminister van Onderwijs en Ambtenarenzaken, de Gemeenschapsminister van Financiën en Begroting, Gezondheidsinstellingen, Welzijn en Gezin en de voorzitter van de ARGO.
48 De regeling is ingesteld bij besluitwet van 30 december 1946, houdende herziening en coördinatie van de wetgeving betreffende het bezoldigd vervoer van personen door middel van automobielen.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 106 1 2. Opmerkingen van het Rekenhof m.b.t. de behandeling van de aanvragen tot het organiseren van leerlingenvervoer en de begroting ervoor 2.1. Opmerkingen m.b.t. de behandeling van de aanvragen Het Rekenhof heeft vastgesteld dat Onderwijs (Dienst Leerlingenvervoer), in staat zijn voldoende controle uit te de verscheidene inrichtende machten
in de praktijk noch het Departement van noch het Ministerie van Verkeerswezen, oefenen op het leerlingenvervoer dat door wordt georganiseerd.
Daarenboven krijgt de Dienst Leerlingenvervoer meestal geen of een laattijdig antwoord op de aan het Ministerie van Verkeerswezen toegezonden aanvragen tot organisatie van leerlingenvervoer. Daardoor is deze dienst of de aanvrager genoodzaakt reeds aan te besteden zonder zekerheid omtrent de machtiging. In de contracten die met de vervoerders worden gesloten, wordt dan ook een clausule opgenomen die de dienst toelaat bij een geweigerde machtiging onmiddellijk een einde te stellen aan de overeenkomst. Het Ministerie van Verkeerswezen stuurt de aanvragen in de praktijk gewoon door naar de Vlaamse Vervoermaatschappij De Lijn. Dat heeft tot gevolg dat de Dienst Leerlingenvervoer of de aanvrager (de ARGO of de gesubsidieerde onderwijsinstellingen) meestal geen antwoord krijgen. Wel ontvangen zij van De Lijn een driemaandelijkse factuur waarbij een concurrentievergoeding wordt gevorderd indien de vervoermaatschappij oordeelt dat de aangevraagde rit deels of volledig het traject van een eigen rit beslaat. Een dergelijke vordering is evenwel niet voorzien in de wet van 26 april 1962. Die vermeldt slechts twee mogelijkheden : het toestaan van een vergunning of het weigeren ervan wanneer de openbare vervoermaatschappij het traject op voldoende wijze bedient. Indien De Lijn het traject op voldoende wijze bedient is de organisatie van een rit door de Dienst Leerlingenvervoer trouwens strijdig met artikel 4 van de wet van 15 juli 1983, dat de organisatie van een rit slechts toestaat indien er onvoldoende passend openbaar vervoer bestaat. Dezelfde opmerking geldt voor ritten die door de ARGO zelf worden georganiseerd. Ingevolge artikel 6 van het koninklijk besluit d.d. 23 februari 1960 mogen dergelijke ritten slechts worden georganiseerd indien het gebied van voldoende verkeersmiddelen verstoken is. 2.2. Opmerkingen i.v.m. de begroting De in de bovenstaande tabel opgesomde basisallocaties (BA’s) van sectie 29 weerspiegelen geenszins de verschillende vormen van leerlingenvervoer en de wijze waarop die in de praktijk worden georganiseerd. De omschrijvingen van sommige ervan zijn bovendien vaag m. b.t . de erop aan te rekenen kosten. Een voorbeeld is de opsplitsing van de vervoerkosten van leerlingen van het gemeenschapsonderwijs in een BA voor basisonderwijs en een BA voor secundair onderwijs (12.12 en 12.15). In de praktijk is deze opsplitsing over de verschillende onderwijsniveaus voor heel wat kosten onmogelijk of te tijdrovend. De in deze BA’s voorziene kredieten worden sedert zijn oprichting door de ARGO opgeëist. Zij zijn echter nooit overgeschreven naar de dotatieartikelen van de ARGO, hoewel het begrotingsdecreet in die mogelijkheid heeft voorzien (hetzelfde geldt voor de BA’s 12.13 en 12.14). Een groot deel van het leerlingenvervoer in het buitengewoon onderwijs gebeurt op vrijwillige basis gemeenschappelijk (kernen buitengewoon onderwijs). De kosten van de ritten worden op de verschillende BA’s aangerekend overeenkomstig het net waaronder de school die de rit beheert, ressorteert (de BA% 12.13, 12.14, 43.16 en 44.46). Door deze praktijk worden de begrotingskredieten voor het vervoer van gehandicapte kinderen van de onderscheiden netten dus door mekaar gebruikt en vermengd.
[ 107 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
3. Opmerkingen van het Rekenhof m.b.t. de verschillende soorten van leerlingenvervoer 3.1. Vervoer van leerlingen van het buitengewoon onderwijs. Het door de wet op het buitengewoon onderwijs d.d. 6 juli 1970 ingestelde leerlingenvervoer (artikel 20)) is door zijn aard vrij duur, omdat de voertuigen in een aantal gevallen speciaal voor het vervoer van gehandicapte leerlingen moeten worden omgebouwd. Bovendien wordt een deel van de leerlingen door de verschillende inrichtende machten afzonderlijk opgehaald, waardoor de kosten onnodig worden opgedreven. Het Rekenhof heeft daarom gesuggereerd het vervoer verplicht gemeenschappelijk te laten gebeuren waar dit financieel en pedagogisch verantwoord is. Daartoe zouden bijvoorbeeld voor het buitengewoon onderwijs nieuwe zones kunnen worden omschreven, overeenkomstig de wet van 15 juli 1983. 3.2. Leerlingenvervoer georganiseerd bij de wet van 15 juli 1983 tot oprichting van de Dienst Leerlingenvervoer Artikel 4 van de bovengenoemde wet voorziet in het vervoer van rechthebbende leerlingen én van niet-rechthebbende leerlingen die een school bezoeken gelegen in de door de diensten bediende zone en voor zover geen passend vervoer bestaat (het zogenaamde faciliteitsvervoer). Hoewel dit faciliteitsvervoer slechts op de tweede plaats komt, is door het Rekenhof vastgesteld dat op gemiddeld 20 % van de zonale ritten geen enkele rechthebbende leerling wordt vervoerd. Dit percentage schommelt van 0,5 % in de provincie Antwerpen tot 56 % in de provincie Brabant. De bijdragen van de leerlingen voor het zonaal vervoer dekken overigens gemiddeld slechts 30 % van de kosten van inhuring van een beroepstransporteur. 3.3. Vervoerkosten van leerlingen die de instellingen van het gemeenschapsonderwijs bezoeken Ook de bijdrage van de Gemeenschap in de kosten van het bij koninklijk besluit van 23 februari 1960 ingevoerd gewoon leerlingenvervoer gaat grotendeels naar het vervoer van leerlingen die niet rechthebbend zijn (gemiddeld 30 % van de ingerichte busritten telt geen enkele rechthebbende leerling). Overeenkomstig artikel 6 van het besluit kan dit vervoer slechts worden georganiseerd in streken die van voldoende verkeersmiddelen verstoken blijven. 3.4. Het intern vervoer van het gemeenschapsonderwijs De wetgever heeft uitsluitend het vervoer van leerlingen van hun woon- of verblijfplaats (of opstapplaats) naar de onderwijsinstellingen (en omgekeerd) geregeld. De verplichtingen van de overheid beperken zich op financieel vlak dus uitsluitend daartoe. Elke andere vorm van vervoer moet worden beschouwd als intern vervoer. De kosten voor dat intern vervoer zijn in de praktijk echter niet altijd te scheiden van de kosten van het wettelijk leerlingenvervoer. De Dienst Leerlingenvervoer heeft dit oneigenlijk leerlingenvervoer ook steeds toegestaan, aangezien de meerkost ervan relatief gering was. De kosten voor het leerlingenvervoer en die voor het intern vervoer van de Gemeenschap zijn bijgevolg gezamenlijk aangerekend op de kredieten voor leerlingenvervoer. Bij de controle van de vervoerkosten die de ARGO heeft teruggevorderd van de Dienst Leerlingenvervoer, is echter vastgesteld dat eveneens kosten zijn teruggevorderd voor voertuigen die uitsluitend voor intern vervoer zijn gebruikt (het gaat om ongeveer 60 van de 320 ARGO-voertuigen). De kosten van dergelijke voertuigen mogen niet worden aangerekend op de kredieten voor leerlingenvervoer, doch moeten worden bekostigd met de dotaties van de ARGO.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 108 1 4. De overdracht van bepaalde bevoegdheden inzake leerlingenvervoer aan de ARGO Het gemeenschapsonderwijs behoort sinds het bijzonder decreet van 19 december 1988 tot de exclusieve bevoegdheid van de ARGO. Wat het leerlingenvervoer betreft, staat dit onderwijs thans op dezelfde voet als de andere onderwijsnetten. Het recht op een tegemoetkoming in de vervoerkosten geldt immers over de netten heen ; het is een verplichting die de Vlaamse Gemeenschap ingevolge het schoolpact en de wetten op het buitengewoon onderwijs op zich heeft genomen. Daaruit vloeit voort dat de ARGO aan dezelfde formaliteiten is onderworpen als de andere netten. 4.1. Budgettaire aanrekening De ARGO organiseert ingevolge het bijzonder decreet de ophaling van de leerlingen van het gemeenschapsonderwijs zoals geregeld door het koninklijk besluit d.d. 23 februari 1960. Daarbuiten organiseren zijn instellingen eveneens de ophaling van hun leerlingen van het buitengewoon onderwijs wanneer geen overeenkomst tot gezamenlijke ophaling met andere netten bestaat. De kosten die direct of indirect voortvloeien uit de organisatie van die ophalingen worden integraal en zonder enige controle door de Dienst Leerlingenvervoer terugbetaald. De ordonnancerende verantwoordelijkheid berust volgens de dienstbrief van 30 januari 1991 (kenmerk 0.82/KS/DCG) volledig bij de ARGO. Een dergelijk onkritisch beheer van de kredieten voor het vervoer van leerlingen van het gemeenschapsonderwijs is strijdig met de wetgeving op de rijkscomptabiliteit en schendt de algemene principes van goed financieel beheer. De budgettaire bewaking van de kredieten wordt vrijwel verwaarloosd. Het Rekenhof heeft in zijn verslag dan ook aangedrongen op de onmiddellijke beëindiging van deze toestand en de intrekking van de bovengenoemde dienstbrief. 4.2. Controlebevoegdheid Aangenomen wordt dat de ARGO en de andere inrichtende machten bepaalde vormen van vervoer zelf kunnen inrichten en organiseren. Wanneer dat aanleiding geeft tot de vordering van een tegemoetkoming in de kosten ten laste van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap, bezit de Dienst Leerlingenvervoer als ordonnancerende dienst de volledige controlebevoegdheid over die uitgaven en de verantwoordelijkheid voor de ordonnancering en de regelmatigheid van de aanrekening ervan. De inrichtende machten kunnen zich bijgevolg niet aan die controle onttrekken, zonder het risico te lopen het recht op financiële tegemoetkoming te verliezen. Zelfs wanneer geen financiële tegemoetkoming is gevraagd, kan de dienst de naleving van de wettelijke bepalingen inzake leerlingenvervoer controleren (vb. inrichting van eigen vervoer door een instelling binnen een zone). Het is bijgevolg noodzakelijk dat de Vlaamse Gemeenschap de controlebevoegdheden van de Dienst Leerlingenvervoer t.a.v. de inrichtende machten nauwkeurig bepaalt. 4.3. Voorstellen tot regeling van de budgettaire en administratieve relatie tussen de Vlaamse Gemeenschap en de ARGO De terugbetaling van de kosten van de rechthebbende leerlingen schept in principe geen probleem. De reglementering is dezelfde voor alle leerlingen, ongeacht de school van hun keuze. Dit recht is ingeschreven in het schoolpact. De Gemeenschap moet tegemoetkomen na de voorlegging van de vereiste rechtvaardigingsstukken door de school of de leerlingen. Gelet op de principes van gelijkberechtiging van de netten kan de behandeling op dat vlak niet verschillen voor de ARGO. Nochtans wordt van de gemeenschapsscholen bijvoorbeeld geen voorlegging gevraagd van de bewijsstukken van het openbaar vervoer.
[ 109 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
Indien de rechthebbende leerling gebruik maakt van een ophaaldienst die door de ARGO is ingelegd, kan aan de laatstgenoemde het tarief van het openbaar vervoer worden terugbetaald. Het is bijgevolg niet noodzakelijk en zelfs niet wenselijk zonder meer de kredieten voor de wettelijke tegemoetkoming in de vervoerkosten over te dragen naar de ARGO. De globale kost of totale wettjéiijke tegemoetkoming voor één begrotingsjaar kan immers niet vooraf worden berekend. De terugbetaling van het faciliteitsvervoer, georganiseerd overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 februari 1960 (artikel 6), vormt wel een probleem. Voorheen heeft de Vlaamse Gemeenschap als inrichtende macht zelf bepaald waar en hoeveel ritten werden georganiseerd. Zij heeft tevens de noodzakelijke begrotingskredieten geraamd. Aangezien de ARGO sedert 1 januari 1989 als inrichtende macht bevoegd is voor de organisatie van het vervoer van de leerlingen naar zijn instellingen, kan hij bepalen waar er ritten worden georganiseerd. Indien, zoals momenteel het geval is, de Dienst Leerlingenvervoer geen controle meer uitoefent en geen inspraak meer heeft in de organisatie van die ritten, kan dat tot een explosieve en onhoudbare budgettaire toestand leiden. Het Rekenhof heeft twee mogelijke oplossingen naar voren geschoven. De Vlaamse Gemeenschap kan jaarlijks een dotatie uitkeren voor de organisatie van faciliteitsvervoer in streken die van voldoende verkeersmiddelen verstoken zijn. Zij kan dat bedrag naar eigen budgettaire opportuniteit bepalen, aangezien het bovengenoemde artikel 6 het leerlingenvervoer mogelijk maakt, maar niet verplicht stelt. Indien voor deze optie wordt gekozen, behoudt de ARGO logischerwijze de inkomsten voor zijn eigen vervoer. Een tweede mogelijkheid bestaat erin dat de Vlaamse Gemeenschap zelf het krediet beheert en t.a.v. de ARGO de voorwaarden voor terugbetaling van de kosten bepaalt. Zij behoudt het controlerecht en oordeelt over de noodzakelijkheid van het organiseren van ritten. In dit verband kan de stellingname van de gemeenschapsminister worden aangehaald, zoals uiteengezet in een brief aan zijn administratie d.d. 25 april 1991. Daarin wordt de ARGO beschouwd als één van de onderwijsnetten, dat voor het wettelijk leerlingenvervoer verantwoording verschuldigd is aan de Dienst Leerlingenvervoer. 4.4. De werking van de Dienst Leerlingenvervoer en de ARGO De schuldvorderingen voor leerlingenvervoer worden gemiddeld met een vertraging van een tweetal maanden betaald. De redenen van deze vertraging zijn veelvoudig : de facturen blijven soms lang in de scholen liggen of worden langs de provinciale ARGO-diensten om aan de Dienst Leerlingenvervoer bezorgd ; of er is een meningsverschil gerezen tussen de Dienst Leerlingenvervoer en de ARGO.
5. Andere opmerkingen Het Rekenhof heeft vastgesteld dat grote herstellingen aan de voertuigen systematisch aan een beperkt aantal ondernemingen worden gegund. Vermits de individuele herstelling van een voertuig nooit hoger ligt dan 1.250.000 BF, mag een dergelijke opdracht overeenkomstig artikel 17, 0 2, l”, van de wet van 14 juli 1976 onderhands worden gegund. Die bepaling ontslaat de opdrachtgever er evenwel niet van verschillende aannemers te raadplegen. Ingeval die raadpleging onmogelijk is moet het bestuur hiervan de reden vermelden (artikel 49, 8 2, van het koninklijk besluit van 22 april 1977). De stereotiepe verklaringen van de ARGO dat de herstelling in een gespecialiseerd koetswerkbedrijf moest gebeuren, kan niet langer worden aanvaard. Vooraleer een dergelijk werk te gunnen, zouden dan ook meer gedetailleerde prijsaanvragen aan een ruim aantal garages moeten worden gericht. Overigens heeft het Rekenhof vastgesteld dat heel wat
11 (1992-1993) - Nr. 1
[w belangrijke herstellingen aanleiding hebben gegeven tot onnauwkeurig berekende of betwistbare meerwerken. Sommige meerkosten zijn veroorzaakt doordat de voertuigen voor reparatie naar ver afgelegen garages zijn gebracht. Het Rekenhof heeft ook vastgesteld dat de ARGO recent een aantal bijkomende voertuigen heeft verworven. De financiële middelen daartoe zijn deels door de lokale raden geleverd die het voertuig wensen te gebruiken. De centrale raad past bij in de vorm van een bijkomende dotatie (geput uit het reservekrediet, voorafgenomen op het totaal bedrag dat bestemd is voor de scholen). Het Rekenhof betwijfelt of het doeltreffend en efficiënt is de aankoop van voertuigen lokaal te laten financieren. Daardoor bestemt de ARGO de voertuigen immers voor welbepaalde lokale raden voor, zodat het moeilijk wordt die later op grond van gewijzigde noden over te brengen naar een andere lokale raad. De organisatie van het leerlingenvervoer wordt in het ARGO-decreet trouwens gedefinieerd als een financiële en materiële materie die tot de bevoegdheid van de centrale raad behoort.
1 1111
11 (1992-1993) - Nr. 1
VERVOLGARTIKEL : WAARBORGREGELING INZAKE DE WEDDESCHALEN VAN HET BESTUUR!+ EN ONDERWIJZEND PERSONEEL EN VAN HET OPVOEDEND HULPPERSONEEL IN HET SECUNDAIR ONDERWIJS
1. Uiteenzetting in het 148ste Boek van Opmerkingen J 545.189
De overgangsregeling inzake de weddeschalen waarin artikel 17 van het executievebesluit van 14 juni 1989 voorziet, houdt een waarborgregeling in voor de geldelijke loopbaan van het bestuurs- en onderwijzend personeel en van het opvoedend hulppersoneel in het secundair onderwijs. De waarborgregeling geldt voor de personeelsleden die uiterlijk op 31 augustus 1989 tot de stage zijn toegelaten ; vast benoemd zijn en als dusdanig erkend of met deze personeelsleden gelijkgesteld, alsook voor de tijdelijke personeelsleden die op 1 september 1986 in dienst waren in het gewoon secundair onderwijs en sedertdien ononderbroken in dienst zijn gebleven. Deze personeelsleden kunnen blijven genieten van hun vroegere weddeschaal. Het Rekenhof heeft vastgesteld dat dit voordelige overgangsstelsel is aangegrepen om lesopdrachten in het eerste jaar van de tweede graad van het secundair onderwijs te bezoldigen op basis van een weddeschaal die in de vroegere regeling enkel voor het hoger secundair onderwijsniveau gold. Het Rekenhof heeft dan ook aangedrongen op terugvordering.
2. Antwoord van de Gemeenschapsminister van Onderwijs In zijn brief van 4 mei 1992 heeft de gemeenschapsminister verwezen naar de bepalingen van artikel 11 van het executievebesluit van 19 december 199149, dat artikel 17 van het executievebesluit van 14 juni 1989 heeft gewijzigd. Het gewijzigde artikel machtigt de toekenning van de voordeligste weddeschaal aan de personeelsleden die zich zowel op de overgangsregeling m.b.t. de eerste en tweede graad, als op die voor de tweede en derde graad, kunnen beroepen. De gemeenschapsminister is van mening dat de toekenning bij overgangsmaatregel van de hogere weddeschaal die bij toepassing van het weddeschaalbesluit van 27 juni 1974 vóór 1 september 1989 in de hogere cyclus kon worden verleend, in de volledige tweede graad van het secundair onderwijs door dit artikel wordt verantwoord.
3. Repliek van het Rekenhof Het Rekenhof heeft vastgesteld dat de nieuwe 9 5 van het gewijzigde artikel 17 inderdaad een regeling inhoudt voor het bezoldigen van de leeropdracht in de tweede graad op basis van de voordeligste schaal, namelijk de vroegere HSO-schaal. De executieve koos aldus de budgettair duurste oplossing. In zijn schrijven van 26 mei 1992 heeft het Rekenhof er evenwel de aandacht op gevestigd dat luidens deze gewijzigde tekst, de voordeligste schaal niet alleen in de tweede, maar ook in de eerste graad van het secundair onderwijs kan worden toegekend. Indien dit niet de bedoeling is, dringt zich een nieuwe tekstaanpassing op.
49 Executievebesluit van 19 december 1991 tot wijziging van besluiten van de Vlaamse Executieve, getroffen met uitvoering van artikel 12bis, Q 2, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 112 1 4. Verdere evolutie De gemeenschapsminister heeft op 3 september 1992 gerepliceerd, stellende dat binnen de bepalingen van artikel 17 de voordeligste weddeschaal (9 5) slaat op de vakken en/of specialiteit van het ambt waarvoor een personeelslid zowel overgangsbepalingen kan genieten in de eerste en tweede graad, als in de tweede en derde graad. Aldus mag volgens hem aan de betrokkene in de tweede graad de voordeligste schaal worden toegekend die hij ook geniet ofwel in de eerste graad, ofwel in de derde graad. Het Rekenhof onderzoekt momenteel dit antwoord.
[ 113 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
DE AANWIJZING VAN VRIJE-KEUZESCHOLEN Ingevolge de schoolpactwet hebben ouders voor de opvoeding van hun kinderen recht op een school naar hun keuze op een redelijke afstand. De Staat dient dit recht te vrijwaren, eventueel door de subsidiëring van zogenaamde vrije-keuzescholen. Het Rekenhof heeft om diverse redenen (geen vrije school, niet aangetoond dat zich op redelijke afstand geen geschikte school bevindt) bezwaren geuit tegen de subsidiëring als vrije-keuzeschool van het Stedelijk Instituut voor Ballet te Antwerpen, het Instituut voor Bakkerij en Banketbakkerij te Geel en de Vrije Israëlitische School voor Secundair Onderwijs Yavne te Antwerpen. 1. Reglementering Luidens artikel 3, $! 1, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving (schoolpactwet), kunnen onderwijsinrichtingen die aan de wettelijke normen beantwoorden, betoelaagd worden. Waar een rationalisatie- en programmatieplan van toepassing is, kan evenwel pas worden betoelaagd als aan de criteria van dat plan is voldaan. Paragraaf 4 van dit artikel last een verbod in op de betoelaging van nieuwe inrichtingen voor secundair onderwijs met volledig leerplan van het type II (traditioneel secundair onderwijs). Dit verbod is echter door artikel 8, 9 1, van het koninklijk besluit nr. 438 van 11 augustus 1986 vanaf 1 september 1986 opgeheven. De bovengenoemde rationalisatie- en programmatiecriteria zijn voor de type-1 scholen bepaald in het koninklijk besluit van 30 maart 1982 betreffende de scholengemeenschap voor secundair onderwijs en houdende het rationalisatieen programmatieplan van het secundair onderwijs met volledig leerplan. Artikel 28 van dit besluit voorziet overigens in de mogelijkheid om instellingen te fusioneren. Volgens artikel 4 van de schoolpactwet sluit het recht van de ouders de aard van de opvoeding voor hun kinderen te kiezen, de mogelijkheid in, over een school naar hun keuze op een redelijke afstand te beschikken. Om die vrije keuze van de ouders te eerbiedigen is de Staat verplicht in te gaan op het verzoek van ouders die niet-confessioneel of confessioneel onderwijs wensen en op een redelijke afstand geen school vinden, waarvan ten minste drie vierde van het personeel houder is van een diploma van respectievelijk het niet-confessioneel of confessioneel onderwijs. In het geval verzocht wordt om niet-confessioneel onderwijs, moet de Staat een rijksschool of een afdeling van een rijksschool openen, in de kosten van het vervoer naar een dergelijke school of afdeling tegemoetkomen, of een bestaande niet-confessionele vrije school los van het programmatieplan in de subsidieregeling opnemen. Indien het verzoek confessioneel onderwijs betreft, moet de Staat een bestaande confessionele vrije school in de subsidieregeling opnemen, of het vervoer naar een dergelijke school of afdeling organiseren via een Nationale Dienst voor Leerlingenvervoer. Voor de toepassing van dit artikel 4 is het koninklijk besluit van 14 maart 1960 getroffen. Artikel 1 ervan maakt de vrije keuze van de ouders toepasselijk op het onderwijs met volledig leerplan. De in het besluit vastgelegde normen (omgevingscriterium en vereiste minimumaantal ouders) gelden slechts voor het bewaarschool-, lager, middelbaar en normaalonderwijs. 2. Initiële opmerkingen van het Rekenhof J 292.651
In zijn brief van 13 december 1988 heeft het Rekenhof opmerkingen geformuleerd aangaande de aanwijzing en subsidiëring van enkele onderwijsinstellingen als vrije-keuzescholen.
11 (1992-1993) - Nr. 1
1 114 1 Tegen de subsidiëring van het Stedelijk Instituut voor Ballet te Antwerpen (vanaf het schooljaar 1984-198.5), heeft het Rekenhof bezwaren geuit, daar uit de bepalingen van artikel 4 van de schoolpactwet voortvloeit dat enkel bestaande confessionele en niet-confessionele vrije scholen als vrije-keuzeschool kunnen worden opgenomen, en dus niet provinciale of gemeentelijke/stedelijke scholen. Tegen de subsidiëring van het Instituut voor Bakkerij en Banketbakkerij te Geel (vanaf het schooljaar 1982-1983) heeft het Rekenhof aangevoerd dat uit het schooldossier niet is gebleken dat de verzoekers binnen redelijke afstand geen school konden vinden waar ten minste drie vierde van het personeel houder is van een diploma van het confessioneel onderwijs. Overigens heeft het Rekenhof opgemerkt dat technische scholen nog niet als vrije-keuzescholen konden worden aangewezen, bij ontstentenis van uitvoeringsregels ervoor. In het geval van de Vrije Israëlitische School voor Secundair Onderwijs YAVNE te Antwerpen (vanaf het schooljaar 1987-1988) heeft het Rekenhof opgemerkt dat niet is aangetoond dat de verzoekers geen school waar drie vierde van het personeel houder is van een diploma van het confessioneel onderwijs, konden vinden binnen de reglementair bepaalde redelijke afstand (voor de verdere gevolgen van deze opmerking van het Rekenhof, zie het deel Algemene comptabiliteit, Uiteenzettingen van het Rekenhof krachtens artikel 14 van zijn inrichtingswet van 29 oktober 1846, p. 23). 3. Verdere briefwisseling 3.1. Stedelijk Instituut voor Ballet te Antwerpen Op 23 december 1991 heeft de administratie het Rekenhof de beslissing van de gemeenschapsminister inzake het Stedelijk Instituut voor Ballet te Antwerpen meegedeeld. Om verder als autonome school - en dus niet langer als vrije-keuzeschool - te kunnen bestaan, dient dit instituut volgens de gemeenschapsminister te voldoen aan de rationalisatienormen van het koninklijk besluit van 30 maart 1982. De werkingstoelagen voor het instituut zouden dan ook opnieuw in betaling worden gesteld. Vermits het Stedelijk Instituut voor Ballet te Antwerpen niet als vrije-keuzeschool kon worden beschouwd en gesubsidieerd, heeft het Rekenhof in zijn brief van 3 februari 1992 opgemerkt dat het instituut vanaf 1 september 1987 slechts in de toelageregeling kon worden opgenomen (geprogrammeerd) indien de wettelijke programmatievoorwaarden zouden zijn vervuld. Het heeft zich niet kunnen aansluiten bij de zienswijze van de gemeenschapsminister dat het zou volstaan te voldoen aan de rationalisatienormen om als autonome school verder te kunnen bestaan en voor subsidiëring in aanmerking te komen. Het instituut kan slechts in de subsidieregeling worden opgenomen als aan de programmatienormen is voldaan. Op 25 augustus 1992 heeft de gemeenschapsminister geantwoord met een verwijzing naar artikel 57 van het decreet van 9 april 1992 betreffende het onderwijs - III, waardoor in een decretale oplossing zou zijn voorzien. Het Rekenhof onderzoekt momenteel dit antwoord (zie verder onder punt 3.2.). 3.2. Instituut voor Bakkerij en Banketbakkerij te Geel Als bijlage bij een schrijven van 17 maart 1989, is aan het Rekenhof de ministeriële beslissing medegedeeld de afdeling bakkerij-banketbakkerij, categorie lagere secundaire beroepsschool, van het Instituut voor Bakkerij en Banketbakkerij te Geel, op 1 september 1985 over te hevelen naar een andere onderwijsinstelling van dezelfde inrichtende macht, namelijk het Instituut voor Voeding en Chemische Technieken, eveneens te Geel. De overgehevelde afdeling is aldus niet langer als vrije-keuzeschool beschouwd.
11 (1992-1993) - Nr. 1
1 115 1
In zijn brief van 24 mei 1989 heeft het Rekenhof zich verzet tegen de herstructurering van de secundaire type II-scholen, georganiseerd door het inrichtend comité TSJ te Geel op 1 september 1985, en als volgt schematiseerbaar : vóór de herschikking
herschikking
na de herschikking
scholen
wijzigingen
school
Technisch Instituut St.-Jozef (TISJ)
+ afdeling orthopedie IVGT - lagere secundaire afdelingen
TISJ
Instituut voor Voeding en Chemische Technieken (IVGT)
+ afdeling bakkerij IBB - afdeling orthopedie
IVCT
Instituut voor Bakkerij en Banketbakkerij (IBB), gesubsidieerd als vrije-keuzeschool
+ lagere sec. afdelingen TISJ - enige afdeling bakkerij
Vrij Technisch Instituut
De herstructurering is door de gemeenschapsminister goedgekeurd met inachtneming van het principe van overheveling, zoals voorgeschreven in de circulaire SOZ (82)16 d.d. 16 juni 1982 50. Het Rekenhof heeft echter opgemerkt dat het betrokken punt 28/3 van de circulaire in strijd is met artikel 28 van het koninklijk besluit van 30 maart 1982, dat enkel voorziet in de fusie van twee of meer instellingen, maar niet machtigt tot goedkeuring van de overheveling van afdelingen van de ene naar de andere instelling en de verdere subsidiëring daarvan. Een dergelijke overheveling komt immers neer op een verdoken programmatie van nieuwe afdelingen. De onderhavige herstructurering overtreedt bovendien het wettelijk verbod nieuwe instellingen voor secundair onderwijs met volledig leerplan van het type II in de toelageregeling op te nemen (artikel 3, 0 4, eerste lid, van de schoolpactwet zoals dit op 1 september 1985 gold). Ook de regels van het rationalisatieen programmatieplan van 30 maart 1982 worden erdoor geschonden, vermits voor de subsidiëring van nieuwe type II-scholen geen normen zijn bepaald. Deze overtredingen hebben geleid tot de inhouding van de toelagen. Op 5 februari 1991 is meegedeeld dat het dossier van de Geelse scholen opnieuw was geopend. Als rechtsgrond voor de opneming van het nieuwe Vrij Technisch Instituut (de oorspronkelijke leerjaren van het lagere secundaire beroepsonderwijs van St .-Jozef) in de subsidieregeling is artikel 8, 0 1, van het koninklijk besluit nr. 438 (tot 1 september 1986 terugwerkende opheffing van artikel 3, 9 4, eerste lid, van de schoolpactwet) aangevoerd. Volgens de gemeenschapsminister laat dit artikel immers de inrichting van nieuwe instellingen van het secundair onderwijs van het type II toe. In de onderhavige brief heeft de administratie betreffende de afdeling bakkerij een totaal andere voorstellingswijze aangevoerd : de oprichting van de afdeling bakkerij-banketbakkerij, categorie lagere secundaire beroepsschool, aan het Technisch Instituut St.-Jozef, zou nu zijn ontstaan via de omvorming van vier nominatief opgesomde leerjaren, afgeschaft in de periode van 1 september 1981 tot en met 31 augustus 1987. Gelijktijdig zou ook de overheveling van de nieuw ontstane afdeling bakkerij naar het Instituut voor Voeding en Chemische Technieken zijn aanvaard. Voor het schooljaar 1985-86 zouden vervolgens de bepalingen van artikel 198 (over verjaringstermijnen) van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-11 van toepassing zijn.
5o Volgens de ministeriële dienstbrief van 13 juni 1985, kenmerk N0/432/D.C./1.034.003, 1.034.026, 1.034.03UMS.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 116 1 In zijn brief van 20 maart 1991 heeft het Rekenhof herhaald dat de regels van het rationalisatie- en programmatieplan van 30 maart 1982 zijn geschonden, vermits geen normen zijn bepaald voor nieuwe type II-scholen en het niet toegestaan is de normen van de type 1-onderwijsinstellingen te hanteren. Bijgevolg kon het nieuw Vrij Technisch Instituut te Geel vanaf het schooljaar 1986-87 niet worden gesubsidieerd, evenmin als voordien. Het Rekenhof heeft bovendien vastgesteld dat voor de opneming van dit nieuw instituut in de toelageregeling, dit met terugwerking tot 1 september 1986, luidens artikel 3, 0 3, tweede lid, 20, van de schoolpactwet het gemotiveerd advies van de planificatiecommissie vereist is. Krachtens artikel 3, 8 4, van de schoolpactwet kan vanaf het schooljaar 1981-82 in de lagere secundaire cyclus van het onderwijs van het type II overigens geen enkele nieuwe afdeling of leerjaar wordt gesubsidieerd. Aangezien noch artikel 3 van de schoolpactwet, noch het rationalisatie- en programmatieplan van 30 maart 1982 in de mogelijkheid voorzien afgeschafte leerjaren tot een nieuwe afdeling om te vormen, dient de oprichting vanaf het schooljaar 1986-87 van een afdeling bakkerij-banketbakkerij aan het Technisch Instituut Sint-Jozef te Geel als een programmatie van een nieuwe afdeling te worden bestempeld. Zij komt zodoende niet in aanmerking voor subsidiëring. Het Rekenhof heeft tevens herinnerd aan zijn opmerking dat de gelijktijdige overheveling naar het Instituut voor Voeding en Chemische Technieken te Geel eveneens in strijd is met het rationalisatie- en programmatieplan. De nieuwe afdeling bakkerij-banketbakkerij kon dan ook niet worden gesubsidieerd. Tot slot is een beroep op de bepalingen van artikel 198 van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-11 voor wat de ten onrechte uitgekeerde sommen voor het schooljaar 1985-86 betreft, niet bruikbaar. Het gaat immers niet om door de Vlaamse Gemeenschap uitbetaalde bedragen. Het Rekenhof heeft bijgevolg de ordonnanties met betrekking tot de werkingstoelagen voor de betrokken school en afdelingen niet geviseerd In een schrijven van 23 december 1991 van de Administratie Secundair Onderwijs is het besluit van de gemeenschapsminister van 7 augustus 1991 meegedeeld, genomen op basis van een advies van de planificatiecommissie van 18 april 1991. Daarin is de goedkeuring vervat van de herstructurering van de Geelse scholen in de vorm van de oprichting van een nieuwe onderwijsinstelling, nl. het Instituut voor Bakkerij en Banketbakkerij, dit vanaf 1 september 1981. In zijn brief van 3 februari 1992 liet het Rekenhof de gemeenschapsminister weten dat het zijn standpunt handhaaft. Het wettelijk verbod een nieuwe inrichting voor secundair onderwijs met volledig leerplan van het type II te subsidiëren, is immers pas met ingang van 1 september 1986 opgeheven. De nieuwe beslissing van de gemeenschapsminister, houdt bijgevolg een overtreding in van dit wettelijk verbod. De gemeenschapsminister heeft ten slotte op 25 augustus 1992 gerepliceerd met een verwijzing naar artikel 57 van het decreet van 9 april 1992 betreffende het onderwijs-III, dat bepaalt dat de beslissingen die zijn genomen in strijd met de bepalingen betreffende de planificatiecommissie, vervat in artikel 3, $9 3 en 4, van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, volkomen uitwerking zullen hebben. Volgens de gemeenschapsminister is de kwestie aldus decretaal opgelost. Het Rekenhof onderzoekt momenteel dit antwoord.
[ 117 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
HET PRESTATIESTELSEL VOOR PERSONEELSLEDEN VAN HET BUITENGEWOON ONDERWIJS Vanaf het schooljaar 1979-1980 zijn in het buitengewoon onderwijs nieuwe ambten ingevoerd ter vervanging van de bestaande, zonder dat de reglementering is aangepast. Het met deze nieuwe ambten verbonden prestatiestelsel is evenmin reglementair vastgesteld. Daardoor is onzekerheid ontstaan omtrent het aantal subsidieerbare betrekkingen, met ondermeer gevolgen voor de toepassing van de arbeidsongevallen- en pensioenwetgeving op de betrokken personeelsleden. Het Rekenhof heeft dan ook meermaals aangedrongen op een regularisatie van de toestand door de Vlaamse Executieve.
1. Reglementering Het eerste lid van artikel 190 van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-11 bepaalt dat de wedden en weddetoelagen die tot en met 31 augustus 1990 aan sommige personeelsleden zijn uitgekeerd, door die personeelsleden definitief verworven zijn. Het betreft de wedden en weddetoelagen die zijn uitgekeerd op grond van maatregelen getroffen ter uitvoering van de wet van 6 juli 1970 op het buitengewoon en geïntegreerd onderwijs aan de personeelsleden die in het buitengewoon kleuter-, lager en secundair onderwijs een wervings- of bevorderingsambt van de categorie van het bestuurs- en onderwijzend personeel of een wervingsambt van de categorie van het paramedisch personeel hebben uitgeoefend. Wat het gesubsidieerd onderwijs betreft, stelt de decretale bepaling als voorwaarde voor de definitieve verwerving dat het personeelslid was tewerkgesteld in een subsidieerbare betrekking. Het aantal door het Rijk georganiseerde of gesubsidieerde betrekkingen wordt per instelling vastgesteld door de grootte van het eraan toegewezen lesurenpakket (artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 65 van 20 juli 1982 tot vaststelling van de wijze waarop de ambten van het bestuursen onderwijzend personeel worden bepaald in de inrichtingen voor buitengewoon onderwijs). Opdat het aantal subsidieerbare betrekkingen berekend kan worden binnen een toegewezen lesurenpakket, dient uiteraard te zijn bepaald hoeveel lesuren zijn vereist voor een volledige opdracht.
2. Opmerking van het Rekenhof J 551.797
In zijn brief van 30 januari 1991 heeft het Rekenhof de Gemeenschapsminister van Onderwijs erop gewezen dat het bovengenoemde artikel 190 niet kon worden toegepast in het gesubsidieerd onderwijs, wegens de onzekerheid over de subsidieerbaarheid van de betrekkingen van de betrokken personeelsleden. Voor een aantal vanaf het schooljaar 1979-1980 in het buitengewoon secundair onderwijs (opleidingsvormen 1, 2 en 3) ingevoerde ambten is immers niet bepaald hoeveel de minimumprestaties voor een volledige opdracht belopen. Het gaat om de ambten van leraar algemene en sociale vorming en van leraar beroepsgerichte vorming, die de bestaande ambten van leraar algemene vakken en van leraar bijzondere vakken, technische vakken, technische vakken en beroepspraktijk en beroepspraktijk, hebben vervangen. Het koninklijk besluit van 2 oktober 1968 (vaststelling en rangschikking van de ambten in het rijksonderwijs) is echter niet aangepast en voor deze ambten zijn de bekwaamheidsbewijzen, het prestatiestelsel en de weddeschalen niet reglementair vastgesteld. Het prestatiestelsel is enkel opgenomen in de circulaire B4/42/S27(1) van 10 juli 1985.
3. Antwoord van de gemeenschapsminister De Gemeenschapsminister van Onderwijs heeft in zijn brief van 31 mei 1991 meegedeeld dat bij artikel 88 van het decreet inzake de rechtspositie van de
11 (1992-1993) - Nr. 1
1 118 1 personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs d.d. 27 maart 1991, de betrokken ministeriële circulaires zijn bekrachtigd51.
4. Repliek van het Rekenhof In zijn brief van 24 juni 1991 heeft het Rekenhof opgemerkt dat artikel 190, eerste lid, van het onderwijsdecreet- nog steeds niet kon worden toegepast voor de personeelsleden die van 1 september 1989 tot en met 31 augustus 1990 in het gesubsidieerd buitengewoon secundair onderwijs in de opleidingsvorm 4 waren tewerkgesteld. Artikel 88 van het decreet van 27 maart 1991 bekrachtigt de betrokken rubrieken van de circulaire van 10 juli 1985 immers slechts tot 31 augustus 1989. Daarenboven moet de executieve voor opleidingsvorm 4 nog de ambten en hun indeling, de bekwaamheidsbewijzen, de weddeschalen en de bezoldigingsregeling per 1 september 1990 vaststellen. De ter zake voor het buitengewoon onderwijs genomen besluiten van 27 juni en 31 juli 1990 gelden immers niet voor de betrokkenen, die overigens ook zijn uitgesloten van de toepassing van de besluiten van 5 en 14 juni 1989 met hetzelfde voorwerp voor het secundair onderwijs in het algemeen. Ten slotte heeft het Rekenhof aangedrongen op een onverwijlde vaststelling van het prestatiestelsel op 1 september 1990 van de personeelsleden van het buitengewoon onderwijs. Met zijn brief van 25 februari 1992 heeft het Rekenhof geïnformeerd naar het gevolg dat aan zijn opmerkingen wordt gegeven.
5. Repliek van de gemeenschapsminister In twee voorlopige antwoorden van 17 april en 13 mei 1992 heeft de gemeenschapsminister meegedeeld dat de ontwerpen van besluit betreffende de opleidingsvorm 4 opnieuw aan de Vlaamse Executieve worden voorgelegd. Het prestatiestelsel voor de personeelsleden van het buitengewoon onderwijs zal het onderwerp zijn van besprekingen met de representatieve vakorganisaties. Er zal over gewaakt worden dat in een nieuw te treffen regeling ook een overgangsregeling is opgenomen voor de periode vanaf 1 september 1990.
51 Circulaires van 11 september 1978, ref. IIYGBRDNVWNDH, en van 10 juli 1985, ref. B4/42/S27, aangaande de prestaties van het personeel in het buitengewoon onderwijs.
[ 119 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
VESTIGINGSPLAATSEN VAN DE AFDELINGEN BOUWKUNDE VAN DE KATHOLIEKE INDUSTRIËLE HOGESCHOOL OOST-VLAANDEREN TE OOSTENDE EN VAN DE INDUSTRIËLE HOGESCHOOL VAN HET RIJK - BME GENT TE HASSELT Het Rekenhof heeft vastgesteld dat afdelingen bouwkunde, georganiseerd door de Katholieke Industriële Hogeschool Oost-Irlaanderen in Oostende en door de Industriële Hogeschool van het Rijk - BME Gent in Hasselt, op grond van onwettelijke koninklijk besluitsbepalingen respectievelijk zijn toegelaten en betoelaagd. De wet van 18 februari 1977 heeft immers niet in deze vestigingsplaatsen (Oostende en Hasselt) voorzien. De uiteindelijke poging van wege de gemeenschapsminister deze situatie middels een ministerieel besluit te regulariseren, is door het Rekenhof niet aanvaard. Enerzijds heeft de minister met deze oplossing immers zijn bevoegdheid overschreden. Anderzijds is de bovengenoemde wet miskend gebleven. 1. Reglementering De paragrafen 2 en 3 van artikel 4 van de wet van 18 februari 1977 betreffende de inrichting van het hoger onderwijs en inzonderheid van het technisch hoger en het agrarisch hoger onderwijs van het lange type (gewijzigd bij koninklijk besluit nr. 460 van 17 september 198652), bepalen per provincie hoeveel industriële hogescholen door de Staat kunnen worden georganiseerd of betoelaagd (ingeval zij door het privé-initiatief zijn opgericht). Voor Oost-Vlaanderen heeft de wet voorzien in één door het privé-initiatief georganiseerde hogeschool die twee cycli en vier afdelingen mag bevatten. Daarbuiten kan ten minste één hogeschool door de Staat worden georganiseerd. Zij mag, hetzij alleen, hetzij met een tweede hogeschool binnen de provincie, ten hoogste drie eerste cycli (waarvan één gevestigd in West-Vlaanderen) en zes afdelingen bevatten (waarvan de optie tuinbouw van de afdeling landbouw in de provincie Brabant mag worden georganiseerd). Artikel 4, 0 4, van de bovengenoemde wet bepaalt dat bij een in Ministerraad overlegd besluit wordt vastgesteld welke afdelingen elke industriële hogeschool van het Rijk zal omvatten, alsook de plaatsen waar de afdelingen en eerste cycli van het Rijk zullen gevestigd zijn (eerste lid). Een privé-georganiseerde afdeling of eerste cyclus kan slechts in de toelageregeling worden opgenomen indien zij (en haar vestigingsplaats) bij een in Ministerraad overlegd besluit is goedgekeurd (tweede lid). Ten slotte zal elke wijziging aan afdelingen of vestigingsplaatsen bij een in Ministerraad overlegd besluit op voorstel van de inrichtende macht worden goedgekeurd (derde lid). Luidens artikel 3,4”, van het koninklijk besluit van 5 oktober 1988 tot vaststelling van de industriële hogescholen georganiseerd of gesubsidieerd door het Rijk, van hun afdelingen en hun vestigingsplaatsen, met het Nederlands als onderwijstaal, werd in de provincie Oost-Vlaanderen enerzijds één privé-georganiseerde Katholieke Industriële Hogeschool Oost- Vlaanderen (verder afgekort tot KIH Oost-Vlaanderen), met zetel te Gent, in de toelageregeling opgenomen. Zij omvat een eerste cyclus en drie afdelingen (bouwkunde, elektriciteit en chemie) in Gent ; een eerste cyclus en een afdeling (elektromechanica) in Aalst en, vanaf het academiejaar 1987-1988, een afdeling (bouwkunde) in Oostende. Anderzijds heeft de Staat twee industriële hogescholen georganiseerd met zetel te Gent, waaronder de Industriële Hogeschool van het Rijk BME Gent (verder afgekort tot BME Gent) met drie afdelingen (bouwkunde, mechanica en elektriciteit) in Gent en, vanaf het academiejaar 1986-1987, een afdeling (bouwkunde) in Hasselt.
52 Koninklijk besluit nr. 460 van 17 september 1986 tot vaststelling van het rationalisatieplan en het programmatieplan van het hoger onderwijs van het korte type en tot wijziging van de wetgeving betreffende de organisatie van het hoger onderwijs van het lange type.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 120 1 2. Opmerkingen van het Rekenhof
J 324.916
In zijn brief van 2 maart 1989 heeft het Rekenhof opgemerkt dat de paragrafen 2,4”, en 3,2”, van artikel 4 van de wet van.18 februari 1977 niet hebben voorzien in de mogelijkheid een afdeling van de KIH Oost-Vlaanderen gevestigd in de provincie West-Vlaanderen op te nemen in de toelageregeling. Ook in de vestiging van een afdeling van het BME Gent in de provincie Limburg is wettelijk niet voorzien. Derhalve zijn de artikelen 3,4”, en 4, 3”, van het koninklijk besluit van 5 oktober 1988, die de afdelingen bouwkunde in Oostende en Hasselt respectievelijk in de subsidieregeling hebben opgenomen en toegestaan, onwettig. Daardoor komt ook de wettelijkheid van de na studies aan de betrokken afdelingen verleende graden en afgeleverde diploma’s in het gedrang. 3. Antwoord van de gemeenschapsminister In zijn brief van 16 oktober 1989 heeft de Gemeenschapsminister van Onderwijs toegegeven dat betwisting inderdaad mogelijk is. Hij beklemtoonde echter dat de constructie tot doel had het in Oostende en Hasselt bestaande hoger bouwkundig onderwijs te behouden, ondanks de door het koninklijk besluit nr. 460 van 17 september 1986 (rationalisatie) voorgeschreven afbouw. Te dien einde moest worden aanvaard dat de afdelingen bouwkunde door de KIH Oost-Vlaanderen en het BME Gent voortaan eveneens respectievelijk in Oostende en Hasselt mochten worden betoelaagd of georganiseerd. Mocht deze oplossing echter wettelijk verboden blijken te zijn, dan zou de gemeenschapsminister de Vlaamse Executieve voorstellen het nodige decretale initiatief te nemen. Vanzelfsprekend zou dan het koninklijk besluit van 5 oktober 1988 bij besluit van de Vlaamse Executieve worden gewijzigd. 4. Replieken van het Rekenhof Op 21 november 1989 heeft het Rekenhof de gemeenschapsminister meegedeeld dat het zijn standpunt handhaaft. De onwettigheid van de afdelingen bouwkunde in kwestie blijkt duidelijk uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 18 februari 1977 betreffende het hoger onderwijs (Parl. St. Kamer, nr. 595(1974-1975) - N.40, pagina 40). Nadat de gemeenschapsminister bij brief van 22 maart 1990 een decretaal initiatief had aangekondigd, heeft het Rekenhof op 26 april 1990 gesteld dat het de betrokken werkingstoelagen slechts zou viseren na indiening van dit ontwerp van decreet bij de Vlaamse Raad. In zijn brief van 28 augustus 1990 heeft het Rekenhof voorts opgemerkt dat artikel 111, 3”, van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II, tot aanvulling van artikel 17, 9 3, van de wet van 18 februari 1977, geen oplossing biedt voor de onregelmatige toestand van de afdeling bouwkunde van de KIH Oost-Vlaanderen met vestigingsplaats te Oostende. Door deze aanvulling is weliswaar de mogelijkheid geschapen een afdeling die de normen niet bereikt, te fusioneren met een identieke afdeling, met verdere verstrekking van het onderwijs in de vestigingsplaatsen van de gefusioneerde afdelingen, maar de wet laat geen fusie meer toe na een al doorgevoerde afbouw van een afdeling. Daar de afdeling te Oostende bij het begin van het academiejaar 1986-1987 al volledig was afgebouwd, kon de herinrichting ervan vanaf het academiejaar 1987-1988 niet als fusie worden beschouwd. De afdeling bouwkunde van het BME Gent, gevestigd te Hasselt, beantwoordde wel aan de fusievoorwaarden. De situatie aldaar zou echter slechts zijn geregulariseerd na de inwerkingtreding van een executievebesluit dat de fusie vaststelt (dit ter uitvoering van de nieuwe 0 4 bis van artikel 4 van de wet van 18 februari 1977, ingevoegd bij artikel 109, 5”, van het bovengenoemde decreet van 31 juli 1990).
1 1211
11 (1992-1993) - Nr. 1
5. Reactie van de gemeenschapsminister Op 12 februari 1991 heeft de gemeenschapsminister het Rekenhof geschreven dat het ministerieel besluit van 8 februari 1991, getroffen op grond van het delegatiebesluit van de Vlaamse Executieve van 22 februari 1989 (zoals gewijzigd) , alle betwistingen heeft opgelost. Dit besluit houdt enerzijds een toepassing in van artikel 24, 0 2, go, van de schoolpactwet van 29 mei 1959, die op het hoger onderwijs van het lange type van toepassing is. Dit artikel voorziet in de mogelijkheid in exceptionele gevallen bij koninklijk besluit af te wijken van de subsidiëringsvoorwaarde dat het pedagogische geheel in eenzelfde gebouwencomplex, gemeente of agglomeratie dient te zijn gevestigd. Zodoende kan aan de KIH Oost-Vlaanderen de toelating worden gegeven om in de academiejaren 1987-1988 tot en met 1990-1991 een bijkomende vestigingsplaats in Oostende voor haar afdeling bouwkunde te organiseren. Er is hier dus volgens de gemeenschapsminister sprake van één afdeling bouwkunde, weliswaar een tijdlang op twee plaatsen georganiseerd. De uitgereikte diploma’s zouden bijgevolg wettelijk zijn. Anderzijds is met toepassing van artikel 17, 0 3, van de wet van 18 februari 1977, zoals gewijzigd door het decreet van 31 juli 1990, de fusie geregeld van de afdelingen bouwkunde van de industriële hogescholen van het Rijk te Gent en te Hasselt. Ten slotte zijn de door het Rekenhof betwiste bepalingen van het koninklijk besluit van 5 oktober 1988 door het ministerieel besluit ingetrokken.
6. Reactie van het Rekenhof Aangaande de vestigingsplaats dient niet enkel de schoolpactwet in acht te worden genomen, maar tevens de wet van 18 februari 1977 die een bijkomende vestigingsplaats niet zonder meer toelaat. Zowel in artikel 4 van deze wet, als in het oorspronkelijke uitvoeringsbesluit ervan d.d. 28 april 1977, is er bij de verdeling van het aantal eerste cycli en afdelingen per provincie van uitgegaan dat iedere vestigingsplaats van een eerste cyclus of afdeling als afzonderlijk moet worden geteld. Vanaf het academiejaar 1981-1982 kunnen de eerste cycli en afdelingen van een industriële hogeschool op grond van artikel 17 van de wet van 18 februari 1977 worden gewijzigd. De oorspronkelijke paragraaf 3 van dit artikel heeft voor gedecentraliseerde eerste cycli en afdelingen een instandhoudingsnorm geformuleerd. Als vestigingen onder die norm vallen, kunnen bezwaarlijk nieuwe vestigingsplaatsen zonder meer worden opgericht. Een nieuwe vestiging moet dus als een nieuwe programmatie worden beschouwd. De toepassing van artikel 17, 8 5, zoals ingevoegd door het bovengenoemde koninklijk besluit nr. 460, dat voorziet in de mogelijkheid afdelingen aan te vullen, belet echter de betoelaging van de betwiste nieuwe vestigingsplaats. In zijn brief van 20 augustus 1991 heeft het Rekenhof er dan ook op gewezen dat de vestiging van de afdeling bouwkunde te Oostende, die voor de toepassing van de voorschriften voor de instandhouding en de ontwikkeling van de industriële hogescholen als een nieuwe bijkomende afdeling moet worden beschouwd, niet kan worden betoelaagd, omdat niet aan de voorwaarden van het bovengenoemde artikel 17 is voldaan. Bovendien heeft het Rekenhof opgemerkt dat de uitvoering van artikel 4, $! 4 bis, van deze wet aan de executieve (en niet aan de gemeenschapsminister alleen) is opgedragen. Het ministerieel besluit van 8 februari 1991 vindt dan ook onvoldoende rechtsgrond in het executievebesluit van 22 februari 1989 tot delegatie van beslissingsbevoegdheden aan de leden van de Vlaamse Executieve. Dit delegatiebesluit beoogt immers enkel de toepassing van de wet, niet de uitvoering ervan. Overigens moet het delegatiebesluit inzake onderwijs beperkend worden opgevat. Artikel 17, 3 5, van de Grondwet heeft immers de inrichting, erkenning
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 122 1 en subsidiëring van het onderwijs door de Gemeenschap uitdrukkelijk aan de decreetgever opgedragen. Ook vereist de uitvoering van artikel 4, 0 4, van de wet van 18 februari 1977 tijdens de periode vóór 1 januari 1989 in Ministerraad overlegde besluiten. Volgens artikel 4, $! 4 bis, is de Vlaamse Executieve inzake deze materie immers slechts vanaf 1 januari 1989 bevoegd. In strijd met artikel 5 van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, waarin is gesteld dat de bevoegde overheid verplicht is, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden, de opmerkingen van het Rekenhof te beantwoorden, heeft de gemeenschapsminister tot op heden niet gereageerd op deze brief van het Rekenhof.
E 123 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
NOODZAAK VAN AANPASSING VAN DE WEDDESCHALEN VAN HET BESTUUR!% EN ONDERWIJZEND PERSONEEL IN HET HOGER ONDERWIJS VAN HET KORTE TYPE MET VOLLEDIG LEERPLAN Het koninklijk besluit van 27 juni 1974 heeft voor personeelsleden van het hoger onderwijs weddeschalen vastgesteld. De wetgeving inzake bekwaamheidsbewijzen is nadien grondig gewijzigd. Het Rekenhof heeft bijgevolg de gemeenschapsminister op een noodzakelijke aanpassing van de reglementering gewezen. 1. Reglementering In artikel 2, hoofdstuk E, van het koninklijk besluit van 27 juni 1974 zijn vanaf 1 april 1972 de schalen vastgesteld verbonden aan de ambten van het bestuursen onderwijzend personeel van het hoger onderwijs (korte type) bij de rijksonderwijsinstellingen. Op grond van artikel 29 van de schoolpactwet van 29 mei 1959 is dit weddeschaalbesluit eveneens toepasselijk op de gesubsidieerde personeelsleden van de gesubsidieerde onderwijsinstellingen. Bij de vaststelling van deze weddeschalen is enkel rekening gehouden met het stelsel van bekwaamheidsbewijzen dat is vastgelegd in het koninklijk besluit van 22 april 1969 (vereiste bekwaamheidsbewijzen in het rijksonderwijs). Nochtans heeft de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs, zoals gewijzigd53, met ingang van 1 september 1970 een van dit koninklijk besluit afwijkend stelsel van bekwaamheidsbewijzen ingevoerd (artikel 10). Terzelfdertijd is in die wet bepaald dat voorheen benoemde personeelsleden geacht worden de bekwaamheidsbewijzen en nuttige ervaring te bezitten (artikel 17, $6 3, 5, 6 en 7). 2. Opmerking van het Rekenhof J 701.618
In zijn brief van 1 april 1992 heeft het Rekenhof vastgesteld dat het baremabesluit van 27 juni 1974 nog steeds niet was aangepast aan de evolutie van de regelgeving inzake de bekwaamheidsbewijzen vastgesteld in de bovengenoemde wet van 7 juli 1970. Verwijzend naar het koninklijk besluit van 26 mei 1983, waarbij het besluit van 27 juni 1974 voor de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van het hoger onderwijs van het lange type is gewijzigd, heeft het Rekenhof de Gemeenschapsminister van Onderwijs verzocht te onderzoeken of ook voor het hoger onderwijs van het korte type geen passende maatregelen moeten worden genomen. 3. Reactie van de gemeenschapsmíníster In strijd met artikel 5 van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, waarin is gesteld dat de bevoegde overheid verplicht is, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden, de opmerkingen van het Rekenhof te beantwoorden, heeft de gemeenschapsminister tot op heden niet gereageerd.
53 gewijzigd door de wet van 18 februari 1977.
11 (1992-1993) - Nr. 1
1 124 1 CUMULATIEGRENS VOOR DE LEDEN VAN HET WETENSCHAPPELIJK UNIVERSITEITSPERSONEEL DAT OOK DEELTIJDS FORFAITAIR BEZOLDIGD DOCENT OF HOOGLERAAR IS Naar aanleiding van een aantal concrete gevallen, heeft het Rekenhof opmerkingen geformuleerd aangaande de foutieve toepassing van artikel 43 ter van de universiteitswet van 28 april 1953. Sinds augustus 1982 is het immers niet meer toegestaan de wedden van tot deeltijds docent of hoogleraar benoemde leden van het wetenschappelijk universiteitspersoneel, voortdurend aan te passen aan de evolutie van hun loopbaan als lid van het wetenschappelijk personeel. De gemeenschapsminister is met de visie van het Rekenhof niet akkoord gegaan. 1. Wetgeving Artikel 43 ter van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs stelt een cumulatiegrens in voor de leden van het wetenschappelijk personeel (WP) die ook deeltijds, forfaitair bezoldigd docent of hoogleraar (OP) zijn. Die grens is vastgesteld op de grootte van de fictieve bezoldiging die een lid van het WP zou krijgen indien hij op hetzelfde ogenblik zou benoemd worden tot voltijds docent of hoogleraar. De fictieve bezoldiging wordt berekend door de toepassing van de oude of nieuwe versie van artikel 41 (zie verder) en, later, door de driejaarlijkse statutaire verhogingen van de wedden van het OP toe te kennen. De datum van ranginneming voor het verkrijgen van deze driejaarlijkse verhogingen is vastgesteld op 1 januari of 1 juli volgend op de datum van inwerkingtreding van het benoemingsbesluit (artikel 41 bis). Het oude artikel 41 - dit is de versie tot de inwerkingtreding van het koninklijk besluit nr. 81 van 31 juli 1982 - bepaalt dat een door de overheid bezoldigd personeelslid dat wordt benoemd tot het ambt van voltijds docent of hoogleraar, in de schaal van zijn nieuw ambt op elk ogenblik de wedde verkrijgt onmiddellijk boven die welke hij in zijn vroeger ambt genoot54 . Dit impliceert een voortdurende vergelijking tussen de wedde als lid van het WP en de wedde die hem als voltijds docent of hoogleraar zou moeten toegekend worden. Na 31 juli 1982 is deze voortdurende vergelijking vervallen ; het betrokken personeelslid ontvangt voortaan immers enkel bij de benoeming in de schaal van zijn nieuw ambt de jaarwedde onmiddellijk boven die welke hij in zijn vroeger hoofdambt heeft genoten. Zo ontvangt een WP-lid met 20 jaar anciënniteit, recht gevend op een wedde van S84.484 BF, dat op 1 oktober 1987 tot deeltijds OP-lid wordt benoemd (dus fictief rang innemend op 1 januari 1988), met toepassing van de cumulatiegrens, maximaal 602.080 BF (de onmiddellijk hogere wedde in de OP-schaal). Met toepassing van artikel 41, zal hij zijn eerste OP-verhoging kunnen genieten drie jaar na zijn fictieve OP-ranginneming (nl. op 1 januari 1991), ongeacht de inmiddels uitgevoerde weddeherziening door zijn WP-anciënniteitsstijging (22 jaar op 1 oktober 1989)55.
54 Wanneer het verschil tussen de vroegere en de nieuwe wedde lager is dan het bedrag van de driejaarlijkse verhoging bepaald in de schaal van het nieuw toegekend ambt, verkrijgt het personeelslid op elk ogenblik de onmiddellijk hogere wedde die in deze schaal voorkomt (tot 31 juli 1982). 55 In dit voorbeeld zijn de weddeschalen gebruikt die van kracht waren vanaf 1 juli 1974 (tot 31 december 1989). Het betreft het concrete geval van een werkleider aan het RUCA die tot deeltijds docent (1,5 uur) is benoemd en voor wie het Rekenhof op 12 april 1990 opmerkingen heeft geformuleerd.
[ 125 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
2. Opmerking van het Rekenhof J 449.197
In zijn brief van 12 april 1990 heeft het Rekenhof opgemerkt dat na 31 juli 1982 de cumulatiegrens niet meer voortdurend mag worden herberekend ingevolge de vergelijking tussen de wedde als lid van het WP en de fictieve wedde als voltijds lid van het OP. De weddegrens mag immers uitsluitend het resultaat zijn van de evolutie in de fictieve geldelijke loopbaan als lid van het OP (met de driejaarlijkse verhogingen). Als een personeelslid in zijn WP-loopbaan wordt bevorderd of een weddeherziening geniet, mag dit m.a.w. geen aanleiding geven tot het opnieuw vaststellen van zijn fictieve OP-wedde. Naar aanleiding van een aantal concrete gevallen van de foutieve toepassing van artikel 43 ter bij bevorderingen in de loopbanen van OP- of WP-lid, heeft het Rekenhof opmerkingen in de bovenbeschreven zin geformuleerd. In het hierboven uiteengezette concrete geval, heeft de administratie bijvoorbeeld bij de WP-weddeherziening op 1 oktober 1989 (22 jaar anciënniteit), rechtgevend op 602.928 BF, het bedrag van de cumulatiegrens opgetrokken tot de onmiddellijk hogere wedde in de OP-schaal, nl. 637.060 BF. Die aanpassing mocht volgens het Rekenhof pas gebeuren op 1 januari 1991 (bij de driejaarlijkse OP-weddeverhoging). Het Rekenhof heeft tevens de aandacht van de gemeenschapsminister gevestigd op het feit dat bij een effectieve benoeming tot voltijds docent of hoogleraar na 31 juli 1982 van een al deeltijds docerend WP-lid, artikel 41 voorschrijft dat de oorspronkelijke functie van lid van het WP, en niet die van lid van het OP, als vroeger hoofdambt wordt beschouwd. Ook hieromtrent heeft het Rekenhof concrete foutieve berekeningen gesignaleerd. Ten slotte heeft het Rekenhof voor enkele personeelsleden die aan verschillende universiteiten fungeren, opgemerkt dat de cumulatiegrens ook voor hen geldt. 3. Antwoord van de Gemeenschapsminister In zijn antwoord van 3 april 1991 heeft de gemeenschapsminister de gedachte verwoord dat bij een personeelslid op wie artikel 43 ter van toepassing is en van wie om enigerlei reden (bijvoorbeeld weddeverhoging of bevordering in zijn loopbaan als lid van het WP) zijn wedde als WP-lid hoger is dan de (fictieve) jaarwedde van voltijds docent, de regel toegepast bij een effectieve benoeming (artikel 41), opnieuw moet toegepast worden. Het gaat immers niet op, ook al stelt de toepassing van artikel 43 ter in samenhang met de gewijzigde versie van artikel 41 problemen, dat het totale bedrag van de wedden van een WP-lid met een onderwijsopdracht lager zou zijn dan de wedde die hij alleen uit hoofde van zijn wetenschappelijk ambt geniet. 4. Repliek van het Rekenhof In zijn brief van 24 mei 1991 heeft het Rekenhof de gemeenschapsminister erop gewezen dat diens zienswijze dat artikel 43 ter ervan uitgaat dat de wedde als lid van het WP steeds kleiner is dan de fictieve wedde als lid van het OP, nergens steun vindt in de wet. Een hernieuwde toepassing van de benoemingsregel (met inbegrip van een nieuwe ranginneming) telkens de jaarwedde als lid van het WP om enigerlei reden hoger wordt dan de (fictieve) wedde van voltijds docent, is strijdig met artikel 41, terwijl artikel 41 bis een nieuwe ranginneming uitsluit.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 126 1 5. Actualisering De wet van 28 april 1953 is, met uitzondering van de artikelen 51 bis, laatste lid, en 55 ter, op 29 juni 1991 opgeheven door het bijzonder decreet van 26 juni 1991 betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen. De problematiek heeft echter niet aan belang ingeboet, omdat de weddebepaling voorgeschreven door het universiteitsdecreet van 12 juni 1991, de bestaande toestand in de meeste gevallen behoudt. Ingeval van een herdefiniëring tot lid van het zelfstandig academisch personeel, is zelfs sprake van een cumulatief karakter.
[ 127 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
VERVOLGARTIKEL : PERSONEELSLEDEN DIE ANDERE ONDERWIJSOPDRACHTEN CUMULEREN MET EEN VOLTIJDSE UNIVERSITAIRE OPDRACHT 1. Uiteenzetting in het 148ste Boek van Opmerkingen Wettelijk zijn een aantal bezoldigde activiteiten gedefinieerd die in cumulatie met een universitaire opdracht ambtshalve aanleiding geven tot het deeltijds worden van die laatstgenoemde opdracht (artikel 21 van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat en het in Ministerraad overlegde koninklijk besluit van 13 augustus 1985). Als een dergelijke activiteit wordt ondermeer beschouwd een onderwijsopdracht in een andere universitaire of hoger onderwijsinstelling van meer dan twee uur per week. Het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap heeft deze regeling behouden. J 459.803
Op 24 april 1990 heeft het Rekenhof opgemerkt dat in twee gevallen is vastgesteld dat de bijkomende onderwijsopdracht van RUG-docenten in een andere universitaire instelling de reglementair vastgestelde norm gedurende een beperkte tijdsduur heeft overschreden zonder dat hun opdracht aan de RUG deeltijds is geworden. Inzake personeelsleden die een bijkomende onderwijsopdracht in een instelling van hoger onderwijs buiten de universiteit uitoefenen, heeft het Rekenhof voor 3 gevallen de opmerking geformuleerd dat de administratie bij de vaststelling van de norm enkel de theoretische cursussen voor de berekening in aanmerking heeft genomen.
2. Evolutie Uit het antwoord dat de rector van de UG op 13 april 1992 aan het Rekenhof heeft verstrekt, is gebleken dat de betrokken leden van het onderwijzend personeel (thans : zelfstandig academisch personeel) in hun aan het universiteitsbestuur gerichte aanvraag om een bijkomende activiteit te mogen uitoefenen, slechts gewag hebben gemaakt van hun theoretische lesuren. Bovendien heeft de directeur van één van de betrokken hogescholen, nl. de ERASMUS-hogeschool Brussel, uitdrukkelijk verklaard dat het betrokken personeelslid slechts een opdracht heeft uitgeoefend die overeenstemde met het aantal theoretische lesuren. Het Rekenhof heeft daaruit afgeleid dat zich twee mogelijke scenario’s van onregelmatigheid hebben voorgedaan. In het ene scenario hebben de betrokkenen een opdracht uitgeoefend met inachtname van artikel 5 van het koninklijk besluit nr. 297. Dit artikel schrijft voor dat een deeltijds docent in het hoger onderwijs van het lange type buiten zijn lesuren theoretisch onderwijs ook een evenredig aantal uren activiteiten ten behoeve van de instelling moet uitoefenen (in een verhouding van minimaal 10 uren theoretisch onderwijs op een voltijdse opdracht van 24 uren). Indien dit voorschrift is gerespecteerd, is de cumulatiereglementering overtreden. De betrokkenen hebben immers hun andere activiteiten niet vermeld. In het andere geval, waarbij de opdrachten van de betrokkenen effectief beperkt waren tot de opgegeven theoretische lesuren, is artikel 5 van het koninklijk besluit nr. 297 niet gerespecteerd. Het Rekenhof heeft de Gemeenschapsminister van Onderwijs op 13 mei 1992 gevraagd welke prestaties de betrokkenen tijdens de betwiste periodes in de onderscheiden hogescholen daadwerkelijk hebben geleverd, dit ten einde de aard van de onregelmatigheden te kunnen vaststellen.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 128 1 VERVOLGARTIKEL : LOONMATIGING VAN HET UNIVERSITEITSPERSONEEL 1. Uiteenzetting in het 148e Boek van Opmerkingen
J 495.229
Het koninklijk besluit nr. 278 van 30 maart 1984 heeft de universiteiten onderworpen aan de loonmatiging, zijnde de beperking van de koppeling van de lonen aan het indexcijfer der consumptieprijzen. Terwijl tot 1987 de loonmatigingsopbrengst rechtstreeks in mindering van de werkingstoelagen werd gebracht, moesten de universiteiten sinds 1 januari 1987 die opbrengst, na aftrek van het gedeelte werknemers- en werkgeversbijdragen, in de vorm van een sociale zekerheidsbijdrage aan de Rijksdienst voor de Sociale Zekerheid (RSZ) storten. Het koninklijk besluit nr. 501 d.d. 31 december 1986 heeft voor de universiteiten een vermindering op deze loonmatiging ingesteld, d.w.z. een door de RSZ aan de universiteiten terug te storten percentage van de werkingsuitkeringen. Voor de berekening ervan diende de Gemeenschapsminister van Onderwijs de bedragen van de werkingstoelagen aan de RSZ mee te delen. Het Rekenhof heeft geconstateerd dat de RSZ de wettelijke vermindering op de door de universiteiten te storten loonmatigingsbijdrage te hoog heeft berekend. Het toepassen op de werkingsuitkeringen (die ook werkgeversbijdragen bevatten) van eigen RSZ-percentages, berekend op basis van de loonmassa alleen, heeft ertoe geleid dat de Vlaamse universiteiten meer dan 300 miljoen BF teveel terugbetaald kregen. De Minister van Sociale Zaken is op 31 mei 1991 akkoord gegaan met de opmerkingen van het Rekenhof ter zake (d.d. 21 november 1990). Hij heeft het Rekenhof gemeld aan de Gemeenschapsminister van Onderwijs te hebben gevraagd welke bedragen aan werkgeversbijdragen in de werkingskosten van de betrokken jaren waren vervat. Op basis van die gegevens zou de RSZ de nodige rechtzettingen doorvoeren. De Gemeenschapsminister van Onderwijs heeft niet geantwoord op de opmerkingen van het Rekenhof. Inmiddels is de RSZ in 1990 nog te hoge aftrekken blijven uitvoeren, dit volgens de bepalingen van het koninklijk besluit van 1 maart 1989, dat vanaf 1 januari 1989 het terugbetalingssysteem van het koninklijk besluit nr. 501 opnieuw heeft ingevoerd. 2. Evolutie Ongeveer twee jaar na de opmerkingen van het Rekenhof is nog steeds geen rechtzetting van de onregelmatige terugbetalingen aan de universiteiten van de loonmatigingsbijdrage door de RSZ gebeurd. Nochtans heeft het Rekenhof op 18 oktober 1991 de Minister van Sociale Zaken herinnerd aan zijn opmerkingen. Bovendien is aan de minister de vaststelling meegedeeld dat de vermindering op de loonmatigingsbijdrage ook op de supplementaire werkingsuitkeringen foutief wordt berekend. Die uitkeringen worden krachtens artikel 34 van de wet van 27 juli 1971 betreffende de financiering en de controle van universitaire instellingen, aan de vrije universiteiten toegekend ter dekking van hun werkgeversbijdragen. Het Rekenhof heeft aangedrongen op een rechtzetting van de toestand. Op 4 februari 1992 heeft de Minister van Sociale Zaken in een voorlopig antwoord gesteld dat de RSZ nog steeds wacht op de bedragen van de werkgeversbijdragen, die door de Gemeenschapsminister van Onderwijs dienden te worden meegedeeld. Een controle vanwege het Rekenhof heeft echter uitgewezen dat die cijfers reeds zijn verstrekt. Ondertussen recupereren de Vlaamse universiteiten van de RSZ ten onrechte nog steeds meer dan 100 miljoen BF per jaar.
[ 129 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
DE UITVOERING VAN HET UNIVERSITEITSDECREET Enerzijds stelt het Rekenhof vast dat een aantal executievebesluiten tot uitvoering van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, nog dienen te worden getroffen. Anderzijds heeft het Rekenhof bij de gemeenschapsminister aangedrongen op enkele maatregelen tot optimalisering van de in dit decreet voorziene controlemogelijkheden a posteriori. Het betreft de opname van alle financiële verrichtingen - ook die inzake de eigen middelen in de boekhoudingen en rekeningen van de universiteiten en de bepaling van een termijn voor de voorlegging van die rekeningen aan het Rekenhof 1. Inleiding : het universiteitsdecreet Het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap (verder afgekort tot universiteitsdecreet), heeft een aantal belangrijke wijzigingen aangebracht aan het universitaire landschap. Zo zijn de universitaire kerntaken (academisch onderwijs en wetenschappelijk onderzoek) uitgebreid met wetenschappelijke dienstverlening ten voordele van de samenleving. Samenhangend met de afschaffing van het artificiële onderscheid tussen wettelijke en wetenschappelijke graden, kunnen de (gezamenlijke) universiteiten voortaan slechts in 18 studiegebieden academische graden verlenen. Het universiteitsdecreet heeft tegelijk per universiteit bepaald in welke studiegebieden zij opleidingen kunnen aanbieden, met vermelding van de eraan verbonden graden. Van die gelegenheid is gebruik gemaakt de geografische spreiding van het studieaanbod licht uit te breiden. Een kwantitatieve verruiming van het aanbod van een universiteit binnen de eraan toegewezen studiegebieden wordt onmogelijk. De toewijzing van de onderwijsbevoegdheid aan de universiteiten gaat gepaard met de opheffing van de in 1982 ingevoerde programmatiestop. Tegelijk zijn een programmatie- en een rationalisatienorm ingevoerd, voorwaarden voor financiering vanaf het begrotingsjaar 1992. Het universiteitsdecreet heeft tevens de institutionalisering van een permanente kwaliteitsbewaking beoogd (vijfjaarlijkse verplichte kwaliteitsevaluatie per universiteit, door de executieve ingestelde kwaliteitsbewakingscommissie en een sanctiesysteem bestaande in de mogelijkheid opleidingen van de financiering uit te sluiten). Dit nieuwe financieringsstelsel waarborgt de universiteiten een grotere inkomenszekerheid door de invloed van het aantal studenten op de grootte van de onderwijs- en onderzoeksgelden te halveren. De in het decreet vermelde, in 1991 toegekende werkingsuitkeringen vormen de berekeningsbasis, jaarlijks aan te passen op grond van het aantal onderwijsbelastingseenheden (een herleiding van het aantal financierbare studenten en hun puntengewichts6) en rekening houdend met de stijging van de eenheidsloonkost en van de consumptieprijzen. Aanvullende werkingsuitkeringen worden toegevoegd, ondermeer ter compensatie van de opheffing van de programmatiestop. Bovendien worden aan de jaarlijkse werkingsuitkeringen van de vrije universiteiten ook de bedragen toegevoegd ter dekking van de uitgaven voortvloeiend uit de wettelijke en conventionele werkgeversbijdragen en -lasten, met inbegrip van het door die instellingen gefinancierde aanvullend pensioen voor hun administratief en technisch personeel (ATP)57.
56 Voor de berekening van de onderwijsbelastingseenheden worden de academische opleidingen gerangschikt in drie financieringsgroepen (A, B en C). Aan de financierbare eenheden in elke groep worden respectievelijk 1, 2 en 3 punten toegekend. 57 Dit principe was al in het vroegere systeem geregeld, met name door artikel 34 van de wet van 27 juli 1971. Nieuw is evenwel dat de bedragen per instelling in het decreet zijn vastgelegd en dat uitdrukkelijk is bepaald dat lasten m.b.t. de aanvullende pensioenen zijn inbegrepen. In dit verband heeft het Rekenhof de toepassing van artikel 34 op de UIA en het LUC, die vanaf 1 januari 1986 zijn onderworpen aan de pensioen- en sociale zekerheidsregeling van het Openbaar Ambt, in vraag gesteld (brieven aan de Minister van Openbaar Ambt d.d. 31 Juli 1991 en de Gemeenschapsminister van Onderwijs d.d. 17 december 1991, alsook in de brief d.d. 29 juli 1992 aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Ambtenarenzaken).
11 (1992-1993) - Nr. 1
’
[ 130 ]
De Vlaamse Gemeenschap zal ten slotte jaarlijks bijdragen in de financiering van de universitaire investeringen. Daartoe dienen de universiteiten jaarlijks aanpasbare investerings-vijfjarenplannen op te stellen. De onroerende investeringen die met de uitkeringen kunnen worden gefinancierd, mogen alleen betrekking hebben op investeringen in de academische sector (onderwijs, onderzoek en administratie) en die voortvloeiend uit de samenwerking met andere universiteiten. Deze toelagen worden gestort in een door elke universiteit op te richten fonds voor onroerende universitaire investeringen. In dit fonds kunnen nog andere geldmiddelen terechtkomen (opbrengsten van de verkoop of exploitatie van gesubsidieerde onroerende goederen, eigen financiële opbrengsten van het fonds en de middelen van het patrimonium of van de jaarlijkse werkingsuitkeringen). Elk universiteitsbestuur bepaalt jaarlijks de globale formatie van het academisch personeel (AP) en van het ATP, die met de werkingsuitkeringen wordt bezoldigd, dit met inachtname van organieke normen (ondermeer : maximaal 85 % van de werkingsuitkeringen). Afwijkend van de vroegere regeling, dient de jaarlijkse begroting voortaan tevens een gedetailleerd overzicht te bevatten van investeringskosten en -uitgaven, sociale inkomsten en uitgaven ten voordele van de studenten en onderzoekstoelagen en -uitgaven. De begroting, die ter goedkeuring aan de executieve wordt voorgelegd, moet in evenwicht zijn, en eventueel worden aangepast aan de definitief vastgestelde uitkeringen in de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap. De Vlaamse Executieve kan, indien zij blijvend bezwaren heeft tegen de begroting van een universiteit, de maandelijkse uitkeringen verminderen tot een twaalfde van de uitkeringen gedurende het vorige begrotingsjaar. De universiteiten dienen tevens een volledige boekhouding te voeren, volgens een door de executieve te bepalen schema. Ten slotte moeten de universiteiten elk jaar een jaarrekening opstellen, waarin zij rekening en verantwoording afleggen over het financieel beheer van het voorafgaande begrotingsjaar t.a.v. de voorzieningen waarvoor door de Vlaamse Gemeenschap een bijdrage is verleend. De jaarrekening dient vergezeld te gaan van een jaarverslag, bevattende de voor de financiering relevante gegevens over alle voorzieningen van de universiteit en over het vermogen dat middels de gemeenschapsbijdragen werd bekomen, alsook een overzicht van het geheel of gedeeltelijk met overheidsgeld bezoldigde personeelsbestand. 2. Opmerkingen van het Rekenhof J 677.154
In zijn verslag over het onderzoek van de ontwerpen van decreet houdende de begroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 1992, heeft het Rekenhof de Vlaamse Raad op de hoogte gebracht van de vastgestelde afwijking van het nieuwe principe investeringsuitkeringen toe te kennen58. De beperking van de inhoud van de universitaire jaarrekeningen tot de voorzieningen waarvoor door de Vlaamse Gemeenschap een bijdrage is verleend, heeft het Rekenhof tot een opmerking genoopt. Als uit deze bepaling volgt dat over de andere voorzieningen geen rekening en verantwoording moet worden afgelegd, wordt afgeweken van de filosofie van de nieuwe financieringsregeling. Die bestaat uit de principes van de universitaire beheersautonomie enerzijds, en de controle achteraf door de gemeenschapsoverheid anderzijds. Voor die controle vormen de jaarrekening en het jaarverslag de hoofdbron. Een dergelijke controle dient echter alle inkomsten en uitgaven te omvatten, ook die van het eigen vermogen van de universiteiten. In de praktijk maken de universiteiten bij de besteding van hun financiële middelen overigens geen strikt onderscheid tussen
58 Vlaamse Raad, Buitengewone Zitting 1992, Stuk 17 (BZ 1992) - Nr. 1, betreffende artikel 23 van de begroting, dat voorziet in een lening, waarvan de opbrengst over de verschillende universiteiten wordt verdeeld. In programma 26 (universitair onderwijs) zijn investeringsuitkeringen, noch kredieten ter dekking van de leningslasten ingeschreven. Aldus wordt de debudgettering van de universitaire investeringsuitgaven bestendigd.
[ 1311
11 (1992-1993) - Nr. 1
eigen middelen en die afkomstig van bijdragen van de Gemeenschap. Er bestaat bijgevolg een permanente wisselwerking tussen beide geldstromen. De aanwending der eigen middelen beïnvloedt daarbij het gebruik van de gemeenschapsgelden. Het decreet voorziet trouwens in de mogelijkheid in de begrotingen andere inkomsten (van het eigen vermogen) bij de gemeenschapsmiddelen te voegen. Het Rekenhof heeft de Gemeenschapsminister van Onderwijs dan ook op 17 december 1991 verzocht de mogelijkheid te overwegen alle financiële verrichtingen van de universitaire instellingen in hun boekhouding, jaarrekening en jaarverslag te doen opnemen, ongeacht of er al dan niet een overheidsbijdrage is verleend. In ditzelfde schrijven heeft het Rekenhof er bij de gemeenschapsminister op aangedrongen in het executievebesluit ter bepaling van de voorschriften voor het opstellen van de jaarrekening en het jaarverslag, een termijn vast te stellen voor de voorlegging ervan aan het Rekenhof. Het tijdstip van voorlegging is voor het Rekenhof belangrijk in het licht van de bij artikel 165 van het decreet aan de executieve verleende sanctiemogelijkheid. Luidens dit artikel 165 beschikt de Vlaamse Executieve over drie jaar na ontvangst van de jaarrekening om, indien een universiteit onwettelijke uitgaven heeft verricht, het universiteitsbestuur mee te delen dat de betrokken bedragen in mindering van toekomstige werkings- of investeringsuitkeringen worden gebracht. Het lijkt het Rekenhof immers aangewezen door het instellen van een dergelijke termijn, de executieve bij het bepalen van deze in mindering te brengen bedragen, de gelegenheid te bieden rekening te houden met de opmerkingen die met betrekking tot de jaarrekening door het Rekenhof zijn geformuleerd. Het Rekenhof zal voortaan immers ook jaarlijks zijn visum verlenen aan de investeringsuitgaven, de sociale uitgaven voor studenten en de wetenschappelijke onderzoeksfondsen die met gemeenschapsmiddelen zijn betaald .
3. Stand van uitvoering van het universiteitsdecreet Daar een herhaling van de praktijk m.b.t. het zeer laattijdig of helemaal niet treffen van sommige uitvoeringsbesluiten van de wet van 27 juli 1971 best kan worden vermeden, heeft het Rekenhof in de onderstaande tabel de nog uit te vaardigen executievebesluiten (exclusief de facultatief te treffen besluiten) opgesomd. Niet enkel de rechtszekerheid van de universiteiten, maar ook de controle van het Rekenhof, vereisen een spoedige uitvaardiging van deze uitvoeringsbesluiten door de Vlaamse Executieve.
Besluit van de Vlaamse Executieve tot bepaling van : 1. de studieomvang van de academische lerarenopleiding*
decreetartikel 15
2. het reglement waarbij personen die in het bezit zijn van een diploma van een opleiding van de tweede cyclus van een instelling voor hoger onderwijs van het lange type, verkorting van studieduur en vrijstelling van examens van de eerste en tweede cyclus van een bepaalde academische opleiding verkrijgen indien zij met goed gevolg examen hebben afgelegd over een aantal opleidingsonderdelen van die academische opleiding, die een equivalent van tenminste één studiejaar bedragen**
51
3. de organisatie en de werking van de examencommissies van de Vlaamse Gemeenschap*
54
4. de vorm van de diploma’s
59
5. de algemene gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma’s of getuigschriften met de in het decreet bepaalde academische graden*
60
6. de voorwaarden tot en de procedure tot de erkenning van de volledige gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma’s of getuigschriften, die niet in een besluit tot vastlegging van de algemene gelijkwaardigheid zijn opgenomen, met de in het decreet bepaalde academische graden
60
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 132 1
Besluit van de Vlaamse Executieve tot bepaling van :
decreetartikel
7. de lijst van de bezoldigde activiteiten die worden beschouwd als andere bezoldigde activiteiten die een groot gedeelte van de tijd in beslag nemen
75
8. de procedure en de modaliteiten van de beoordeling van de kwaliteit van de werkzaamheden. van de universiteit, de onderdelen van de universiteit en haar personeelsleden*
122
9. de som van de onderwijsbelastingseenheden van elke universiteit op 1 februari 1991
130
10. een reglement waarbij zij op grond van de toelatingsvoorwaarden en het opleidingsprogramma de voortgezette academische opleidingen rangschikt in de in artikel 131, eerste lid, bedoelde financieringsgroepen
131
ll. (1) de bijkomende voorwaarden na te leven voor het bepalen van het aantal financierbare eenheden ; (2) de modaliteiten volgens welke de echtheid van de door de universiteiten verstrekte gegevens wordt onderzocht en (3) de vormen waarin de universiteiten hun inschrijvingen jaarlijks aan het Ministerie van Onderwijs meedelen en dit laatste zijn gegevens bekendmaakt
134
12. de vorm en de modaliteiten waarin de fysische inventaris van de onroerende , goederen wordt opgesteld
150
13. definitieve vaststelling van de werkings- en investeringsuitkeringen 1992
155
14. het boekhoudkundig schema
161
15. de voorschriften voor het opstellen van de jaarrekening en het jaarverslag
162
16. de voorwaarden waaronder een jaarlijkse toelage aan het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek wordt toegekend
167
17. de voorwaarden waaronder de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks bijdraagt in de financiering van de geconcerteerde onderzoeksacties tussen de Vlaamse Gemeenschap en de universiteiten, alsmede in de financiering van de speciale onderzoeksfondsen in deze universiteiten
168
18. de voorwaarden waaronder de Vlaamse Gemeenschap bijdraagt in de financiering van (1) de Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel ; het Instituut voor Tropische Geneeskunde Prins Leo old te Antwerpen ; de bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk 8 nderzoek geassocieerde onderzoeksfondsen en (4) het College voor Ontwikkelingslanden (tot dit opgaat in het bij afzonderlijk decreet op te richten Vlaamse Interuniversitair Instituut voor de Derde Wereld)
169
19. het administratief en geldelijk statuut van de personen die tot het weten- 182bis59 schappelijk personeel van de universiteiten behoorden of behoren. 20. de modaliteiten volgens welke de in artikel 201, tweede lid, vermelde artikelen van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, geleidelijk van jaar tot jaar worden opgeheven
201
* = na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad ** = na advies van de Vlaamse Onderwijsraad
59 Ingevoegd bij artikel 65 van het decreet van 9 april 1992 betreffende het onderwijs-III.
[ 133 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
PERSONEELSUITGAVEN VAN HET UNIVERSITAIR ZIEKENHUIS GENT (UZG) Het Rekenhof heeft met betrekking tot de personeelsuitgaven van het Universitair Ziekenhuis Gent (UZG) een aantal opmerkingen geformuleerd, die alle te maken hebben met het uitblijven van een geldig personeelsstatuut en -kader. De opmerkingen betreffen ondermeer de toekenning van in de privé-sector geldende vakantiegelden, de voordelige aanvullende ongevallenverzekering, de onregelmatige toepassing van de voorlopig overgenomen bevorderings- en weddestelsels van het ex-academisch ziekenhuis, het onbeperkt in de tijd toekennen van hogere functies en de onterechte valorisering van bepaalde militiediensten of deeltijdse prestaties in de geldelijke anciënniteit. Het Rekenhof heeft voorts kritiek geuit op de ongebreidelde werving van tijdelijke personeelsleden en op de toekenning van allerhande vergoedingen en toelagen zonder rechtsgrond, fiscalisering of inhoudingen voor de sociale zekerheid. 1. Wetgeving en reglementering Met toepassing van de artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit nr 542 van 31 maart 1987 houdende de organisatie, de werking en het beheer van de rijksuniversitaire ziekenhuizen van Gent en Luik, is het Universitair Ziekenhuis Gent op 1 april 1987 een openbare instelling van categorie B geworden, bedoeld in artikel 1 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut. In afwijking van artikel 11 van deze wet, is de raad van bestuur bevoegd gemaakt voor de vaststelling van het administratief en geldelijk statuut van het personeel, het arbeidsreglement en de personeelsformaties van de ziekenhuisgeneesheren en het wetenschappelijk, paramedisch, administratief en technisch personeel (artikel 6, !$ 2, eerste lid, van het besluit). Ingevolge artikel 11 van de wet van 16 maart 1954, diende de vaststelling van het kader en het statuut te geschieden in overeenstemming met de minister bevoegd voor ambtenarenzaken en met de instemming van de minister bevoegd voor de financiën (kader en geldelijk statuut). Op 1 januari 1989 is het UZG van rechtswege overgedragen aan de Vlaamse Gemeenschap. Ingevolge artikel 13, $8 5 en 6, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dienden de bovengemelde bevoegdheden voortaan te worden uitgeoefend door de overeenkomstige organen van de Gemeenschap of het Gewest, met uitzondering van de bevoegdheid van de Minister van Ambtenarenzaken wat de vaststelling van het administratief en geldelijk statuut betrefta. Overeenkomstig artikel 18 van het besluit nr. 542 is het statutaire personeel van de rijksuniversiteit dat exclusief ter beschikking was gesteld van het academisch ziekenhuis, overgedragen aan het UZG. Daarbij behield het zijn statutaire toestand en zijn administratieve en geldelijke anciënniteit. Indien personeelsleden na de overdracht een andere graad zouden bekleden, zouden zij hierdoor geen pecuniair verlies mogen lijden. Op grond van artikel 19 is ook het contractueel door de universiteit aangeworven personeel dat exclusief ter beschikking was gesteld van het academisch ziekenhuis, overgedragen aan het UZG, met naleving van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 32 bis van 7 juni 1985, algemeen verbindend verklaard door het koninklijk besluit van 25 juli 1985.
6o Dit in afwachting van het koninklijk besluit tot be aling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van het rijK spersoneel, die van rechtswege van toepassing zijn op het personeel van de executieven en van de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen (artikel 87, 9 4, van de bijzondere wet). Na de uitvaardiging van dat besluit, gepubliceerd op 22 november 1991 en uitwerking hebbend op 24 december 1991, worden alle in artikel 11 van de wet van 16 maart 1954 vermelde bevoegdheden uitgeoefend door de overeenkomstige organen van de Gemeenschap of het Gewest.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 134 1 2. Uitvaardiging van een reglementair statuut en de vaststelling van de personeelsformatie
J 323.214
Het Rekenhof heeft sedert 8 juni 1989 bij de Gemeenschapsminister van Onderwijs aangedrongen op de spoedige uitvaardiging van een reglementair administratief en geldelijk statuut van het personeel en de vaststelling van de organieke personeelsformatie, met inachtneming van de procedures van administratieve en budgettaire controle vastgelegd in het bovengenoemde artikel 11 van de wet van 16 maart 1954. De Gemeenschapsminister van Onderwijs heeft aanvankelijk gemeend dat de afwijking van artikel 11 ook de te volgen procedure betrof en dat de wetgever de raad van bestuur ter zake een volstrekte autonomie had willen verlenen. Dit is verwoord in diens brieven van 27 maart 1990 en 7 februari 1991. Nadat was gebleken dat ook de gemeenschapsministers bevoegd voor respectievelijk begroting en ambtenarenzaken zich bevoegd achtten, is de Gemeenschapsminister van Onderwijs uiteindelijk op 18 februari 1991 akkoord gegaan met het volgen van de procedure van administratieve en budgettaire controle. Op 31 juli 1992 heeft hij dit standpunt bevestigd en eraan toegevoegd dat het UZG de wedden van de op 1 april 1987 in dienst zijnde personeelsleden niet opnieuw moet vaststellen. Hierbij heeft de gemeenschapsminister verwezen naar een schrijven van de afgevaardigd bestuurder van het UZG d.d. 14 mei 1992, dat evenwel niet aan het Rekenhof is bezorgd. Het Rekenhof onderzoekt momenteel het antwoord van de gemeenschapsminister.
3. Opmerkingen van het Rekenhof en replieken van de gemeenschapsminister Hoewel de Gemeenschapsminister van Onderwijs reeds op 27 maart 1990 had meegedeeld dat er intens werd gewerkt aan de redactie van de grote krachtlijnen van het toekomstig personeelsstatuut, heeft het Rekenhof vastgesteld dat - meer dan vijf jaar na de inwerkingtreding ervan - nog steeds geen uitvoering is gegeven aan artikel 6, 9 2, van het koninklijk besluit nr 542,. Ten gevolge hiervan treft de raad van bestuur stelselmatig personeelsstatutaire beslissingen zonder de procedures van administratieve en budgettaire controle na te leven. In sommige gevallen zijn die beslissingen bovendien strijdig met de wetgeving. Het Rekenhof heeft dan ook diverse opmerkingen geformuleerd. 3.1. Opmerkingen m.b.t. het vakantiegeld en de arbeidsongevallenverzekering In zijn brief van 8 juni 1989 heeft het Rekenhof de Gemeenschapsminister van Onderwijs erop gewezen dat de toekenning van het privé-vakantiegeld niet in overeenstemming is met de wet van 27 juni 1963 tot vaststelling van het vakantiegeld voor de personeelsleden van sommige instellingen van openbaar nut. Volgens die wet dient immers het vakantiegeld van het rìjkspersoneel te worden toegekend. De handelwijze van het UZG is overigens inconsequent in de zin dat de voor de privé-sector geldende inhouding van 12,07 % op het dubbel vakantiegeld, bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 214 van 30 september 1983, niet wordt gestort aan de sociale zekerheidsinstelling. Daarbuiten heeft het UZG met toepassing van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 een verzekeringspolis afgesloten, waarin een clausule voorkomt voor een aanvullende verzekering tot waarborging van vergoedingen die berekend zijn op bezoldigingen die het wettelijk maximumbedrag overschrijden ten belope van 1.273.440 BF (bedrag dat wordt aangepast in dezelfde mate als het wettelijk maximum). Op 12 februari 1990 heeft het Rekenhof de gemeenschapsminister erop gewezen dat voor die aanvullende verzekering geen rechtsgrond voorhanden is. De instelling is immers, gelet op artikel 39 van de arbeidsongevallenwet, niet bevoegd een contract te sluiten dat voordelen dekt boven het wettelijk bepaalde maximum ; namelijk 776.130 BF voor 1987 (op 1 januari 1992 verhoogd tot 874.050 BF).
[ 135 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
Op 27 maart 1990 heeft de gemeenschapsminister gepoogd de toekenning van het privé-vakantiegeld te verantwoorden met het argument dat het koninklijk besluit nr. 542 de naleving van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 32 bis heeft opgedragen en dat hij - op grond van het beginsel Zex posterior derogat priori - voorrang heeft gegeven aan de recentere wetsbepaling, die de vroegere wetsbepaling impliciet opheft. Ook inzake de arbeidsongevallenverzekering, heeft de gemeenschapsminister op 7 februari 1991 verwezen naar het koninklijk besluit nr. 542, waarvan artikel 19 m.b.t. het overgedragen personeel heeft voorzien in de toepassing van de gunstiger CAO-regeling. De aanvullende verzekering, opgenomen in de RUGpolis, bood in casu de gunstigste regeling voor het UZG-personeel. Het Rekenhof is de door de Gemeenschapsminister van Onderwijs verstrekte verantwoording over het vakantiegeld en de arbeidsongevallenverzekering niet bijgetreden. M.b.t. het vakantiegeld, heeft het op 13 juli 1990 gerepliceerd dat de chronologie van beide wetsbepalingen niet ter zake doet, aangezien zij tegelijkertijd op het UZG toepasselijk zijn verklaard. De wet van 27 juni 1963 heeft echter algemene draagwijdte en primeert aldus op het koninklijk besluit nr. 542, dat overigens enkel betrekking heeft op de op 1 april 1987 door het UZG overgenomen personeelsleden, doch niet voor zij die nadien zijn aangeworven of zich bij een latere arbeidsovereenkomst hebben aangesloten. Op 3 mei 1991 heeft het Rekenhof eenzelfde redenering aangehouden m.b.t. de kwestie van de arbeidsongevallenverzekering. Ook daar primeert immers de algemenere arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. Met betrekking tot de berekening van het vakantiegeld heeft de gemeenschapsminister op 2 september 1992 zijn standpunt, verwoord in zijn brief van 27 maart 1990, herhaald. 3.2. Opmerkingen over bevorderingen en weddestelsels Uit diverse beslissingen van de beheersinstanties van het UZG kan worden afgeleid dat de instelling, in afwachting van een personeelsstatuut, ná 31 maart 1987 de voorheen vigerende koninklijke besluiten van 30 oktober 1971 (statuut en hiërarchietabel) verder wenste toe te passen. In zijn brief aan de Gemeenschapsminister van Onderwijs d.d. 19 december 1989 heeft het Rekenhof dan ook opmerkingen geformuleerd aangaande de toekenning aan 7 personeelsleden uit de verpleegkundige sector van een bevordering in strijd met die regeling, terwijl aan anderen bevorderingen zijn geweigerd omdat ze niet voldeden aan de in diezelfde regeling gestelde voorwaarden. Verder heeft het Rekenhof vastgesteld dat het UZG in beginsel het weddestelsel van het ex-academisch ziekenhuis van de Rijksuniversiteit Gent (RUG) toepast. In een aantal gevallen zijn evenwel nieuwe geldelijke voordelen toegekend die niet uit een reglementair tot stand gekomen personeelsstatuut voortvloeien en derhalve strijden met de wetsvoorschriften ter zake. In dit verband heeft het Rekenhof al in zijn brief van 8 juni 1989 bezwaren geuit tegen de toepassing van de wedderegeling van het personeel van de ziekenhuizen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn op het verplegend UZG-personeel (verhoging van de weddeschalen en toekenning van twee jaar fictieve anciënniteit). Op 19 december 1989 heeft het Rekenhof zich verzet tegen de valorisering in de geldelijke anciënniteit van diensten die buiten het UZG (overwegend in de privé-sector) zijn verleend. Sommige daarvan zijn overigens in onvoldoende mate bewezen of aangerekend vóór de grensleeftijd van de weddeschaal. In zijn brief van 12 februari 1990 heeft het Rekenhof daarenboven kritiek geuit op beslissingen van de raad van bestuur betreffende de valorisering in de geldelijke en de graadanciënniteit van als tewerkgestelde werkloze bij het UZG verrich-
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 136 1 te diensten ; de vaststelling van een afwijkende administratieve en geldelijke toestand van de aalmoezeniers en de toekenning aan personen met een diploma van post-secundair onderwijs van een weddeschaal voorbehouden aan universitair gediplomeerden. In zijn antwoorden van 27 maart 1990 en 7 februari 1991 heeft de Gemeenschapsminister van Onderwijs het Rekenhof meegedeeld dat hij de onderhavige maatregelen gerechtvaardigd acht vanuit beleidsmatige en billijkheidsoverwegingen, de verbetering van het management, een nijpend personeelstekort, het wegwerken van discriminaties en de valorisering van de marktpositie. Het Rekenhof heeft in zijn brief van 3 mei 1991 zijn zienswijze niet gewijzigd. Voor de betwiste maatregelen is immers geen reglementair vastgesteld personeelsstatuut voorhanden. Op 2 september 1992 heeft de gemeenschapsminister zich andermaal akkoord verklaard met het hem door de raad van bestuur verstrekte antwoord d.d. 20 februari 1990 betreffende de wedderegeling van het verplegend UZG-personeel. 3.3. Opmerkingen over de toekenning van hogere functies Het Rekenhof heeft in zijn brief van 19 december 1989 tevens opgemerkt dat het verlenen van hogere functies aan het personeel zonder voorafbepaalde tìjdsbeperking, niet in overeenstemming is met de in de overheidssector geldende beginselen. Het koninklijk besluit van 8 augustus 1983 betreffende de uitoefening van een hoger ambt in de rijksbesturen, beperkt dergelijke aanstellingen namelijk tot zes maanden. Voor een verlenging ervan moet de functionele noodzaak tot de toekenning van de hogere functie opnieuw worden geëvalueerd. De contractuele personeelsleden die werden belast met de uitoefening van een hoger ambt, zijn bovendien onmiddellijk bezoldigd op basis van het verschil tussen de aan dit ambt verbonden wedde en die van hun werkelijke graad. Het bovengenoemde koninklijk besluit heeft nochtans dienaangaande een beperking ingesteld61. Ten slotte heeft het Rekenhof erop gewezen dat de inhouding van 7,5 % (pensioen) en 2,55 % (gezondheidszorgen) op de hogere functietoelage van statutaire personeelsleden ten onrechte geschiedt. De Gemeenschapsminister van Onderwijs heeft andermaal geantwoord met een verwijzing naar de bij koninklijk besluit nr. 542, artikel 6, 9 2, aan de bestuursorganen van het UZG toegekende bevoegdheden. Het Rekenhof heeft op 3 mei 1991 zijn opmerkingen bevestigd. 3.4. Opmerkingen inzake het wetenschappelijk personeel Op 27 april 1990 heeft het Rekenhof gevraagd naar de reglementaire grond voor de valorisering in de geldelijke anciënniteit, van militiediensten (of vervangende burgerdiensten) vervuld tijdens de tewerkstellingsperiode als contractueel wetenschappelijk personeel van het patrimonium van het ex-academisch ziekenhuis. Die vraag is tot dusver onbeantwoord gebleven. Wel is de gemeenschapsminister op 11 maart 1991 akkoord gegaan met de opmerking (in bijkomende orde) dat deze militiediensten hoe dan ook niet voor hun volle duur, doch slechts naar rato van twee derde ervan, mogen worden aangerekend. Het Rekenhof heeft de gemeenschapsminister er echter op 5 juli 1991 op gewezen dat het UZG daar geen rekening heeft mee gehouden.
61 Het besluit stelt dat gedurende de eerste 8 maanden slechts tweemaal de waarde van de voorlaatste verhoging die de bevordering in wedde regelt in de schaal van de graad die de ambtenaar tot wederopzegging bekleedt, mag worden toegekend.
1 137 1 J 467.381
11 (1992-1993) - Nr. 1
Over de valorisering van deeltijdse prestaties in de geldelijke anciënniteit van het wetenschappelijk personeel op zodanige wijze als betrof het voltijds tewerkgestelden, heeft het Rekenhof op 17 mei 1990 opgemerkt dat dit strijdig is met artikel 2, laatste en voorlaatste lid, van het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten. Hierin wordt bepaald dat, voor de berekening van de wetenschappelijke anciënniteit, de duur van de diensten verstrekt als titularis van een functie met onvolledige prestaties slechts tot het beloop ervan wordt meegeteld en dat de aldus vastgestelde wetenschappelijke anciënniteit in aanmerking komt voor de geldelijke anciënniteit. Daaruit volgt dat de geldelijke anciënniteit slechts gelijkmatig met de wetenschappelijke anciënniteit kan aangroeien. De Gemeenschapsminister van Onderwijs heeft in zijn antwoorden van 7 februari, 17 juni en 4 november 1991 gepoogd de handelwijze van het UZG te rechtvaardigen op grond van de bepalingen van de artikelen 21, 8 4, en 50, vijfde en zevende lid, van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat en op grond van artikel 3 van het koninklijk besluit van 21 april 1965 houdende bezoldigingsregeling van het wetenschappelijk personeel van de Staat. Het Rekenhof is in zijn brieven van 4 april en 23 augustus 1991 evenwel bij zijn standpunt gebleven. Op de latere brief van 3 februari 1992 is geen antwoord meer ontvangen. 3.5. Opmerkingen betreffende wervingen Het Rekenhof heeft op 3 mei 1990 opgemerkt dat drie personeelsleden zijn aangeworven in een graad van rang 15 (niveau van bestuursdirecteur van een ministerie), hoewel graden van een dergelijke rang volgens de op 1 april 1987 door het UZG overgenomen statutaire regeling enkel bij bevordering kunnen worden toegekend. Daarbuiten zijn 4 personeelsleden aangeworven in een graad die op het ogenblik van de werving niet voorkwam in de door de raad van bestuur van het UZG vastgestelde personeelsformatie. In de periode van 1 september 1986 tot 31 december 1989 zijn bovendien meer dan 300 tijdelijke personeelsleden aangeworven (van wie er in januari 1990 nog minstens 200 in dienst waren), terwijl amper 175 personeelsleden zijn afgevloeid. Deze wervingspolitiek kan moeilijk worden verantwoord in het licht van de saneringsbedoelingen m.b.t. het academisch ziekenhuis. Artikel 1, $ 2, 2”, van het koninklijk besluit nr 455 van 10 september 1986 houdende de maatregelen tot sanering van het academish ziekenhuis van de Rijksuniversiteit Gent had immers de aanwervingen beperkt tot de vervanging van 1 op 15 van de natuurlijk afgevloeiden. Bovendien had het in het Belgisch Staatsblad van 17 januari 1987 gepubliceerde saneringsplan de afvloeiing van alle tijdelijken voorgeschreven. Afwijkingen mochten enkel bij wijze van uitzondering worden toegestaan. Op 2 september 1992 heeft de gemeenschapsminister geantwoord. Daarbij heeft hij beklemtoond dat intens wordt gewerkt aan de redaktie van een personeelsstatuut, volgens hem een werk van lange adem. De gemeenschapsminister heeft zich tevens akkoord verklaard met een brief van de raad van bestuur van het UZG d.d. 20 december 1990. Het antwoord van de gemeenschapsminister wordt momenteel door het Rekenhof onderzocht. 3.6. Opmerkingen over vergoedingen en toelagen
J 448.323
Het UZG heeft het vóór 1 april 1987 bij het ex-academisch ziekenhuis van de Rijksuniversiteit Gent bestaande stelsel inzake vergoedingen en toelagen grotendeels overgenomen. Het Rekenhof had al op 13 december 1982 verzocht om een volledige opgave van de vergoedingen en toelagen die met patrimoniumgelden aan het personeel van de rijksuniversiteit werden uitbetaald, met aanduiding van
11 (1992-1993) - Nr. 1
1 138 1 de besluiten waarop de toekenning was gesteund. Op 23 maart 1990 heeft het opnieuw gevraagd naar een inventarisering van het vergoedingenstelsel en de evaluatie van de rechtsgeldigheid ervan. Het heeft erop aangedrongen dat meteen zou worden nagegaan of voor alle vergoedingen nog een bestaansreden aanwezig is. Alleszins mist de toekenning van diverse nieuwe vergoedingen en toelagen (zoals verantwoordelij kheidspremies, secretariaatsvergoedingen, kostenvergoedingen voor geneesheren-specialisten-assistenten, enz.) rechtsgeldigheid. Nieuwe vergoedingen en toelagen kunnen aan het personeel enkel worden toegekend overeenkomstig de bepalingen van een geldelijk personeelsstatuut, dat echter voor het UZG niet voorhanden is. In de meeste gevallen zijn de onderhavige vergoedingen overigens niet syndicaal overlegd in het bevoegde sectorcomité, waarin nochtans is voorzien in de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel. Pas op 2 september 1992 heeft de gemeenschapsminister geantwoord, verwijzend naar de brieven van de raad van bestuur van het UZG d.d. 14 mei 1992 en 20 februari 1990, waarvan enkel de laatste aan het Rekenhof is bezorgd. De gemeenschapsminister heeft hierbij gesteld dat het UZG de wedden en toelagen van het personeel niet opnieuw dient vast te stellen en dat de rechten van de van het academisch ziekenhuis overgedragen personeelsleden moeten worden gerespecteerd. Aangaande de nieuwe vergoedingen, heeft hij weerom gerepliceerd dat aan een personeelsstatuut wordt gewerkt. Het Rekenhof onderzoekt momenteel dit antwoord. 3.7. Opmerkingen over de inhoudingen voor de sociale zekerheid en de niet-fiscalisering van sommige vergoedingen en toelagen Het Rekenhof heeft de Gemeenschapsminister van Onderwijs er op 7 september 1990 eveneens van op de hoogte gebracht dat het UZG op een aantal vergoedingen geen of slechts gedeeltelijke bijdragen voor sociale zekerheid (2,55 % voor gezondheidszorgen) inhoudt. Het betreft ondermeer de forfaitaire vergoeding aan sommige geneesheren wegens ontstentenis van geprivatiseerde praktijk, de zogenaamde kostenvergoeding verschuldigd voor wachtprestaties van de geneesheren-specialisten-in-opleiding en de kliniekvergoedingen betaald aan de vastbenoemde geneesheren-professoren van de RUG. Zij vertonen alle onmiskenbaar de kenmerken van een bezoldiging voor geleverde prestaties en moeten aldus worden beschouwd als loon in de zin van artikel 2 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon. Overeenkomstig artikel 14 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de sociale zekerheid der arbeiders, en artikel 23, eerste en tweede alinea, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, zijn daarop de volledige afhoudingen voor de sociale zekerheid verschuldigd (12,07 %). Op het merendeel van die vergoedingen wordt bovendien geen bedrijfsvoorheffing ingehouden. In het geval van de zogenaamde kostenvergoeding wegens wachtprestaties wordt het bedrag zelfs niet als belastbaar inkomen meegedeeld aan de administratie der directe belastingen. In brieven van 7 september 1990 heeft het Rekenhof ook de Minister van Sociale Zaken en de Minister van Financiën in kennis gesteld van de opmerkingen die hen aanbelangen. Enkel de Minister van Sociale Zaken heeft op 5 december 1990 gereageerd met de mededeling dat de kwestie zou worden onderzocht door de bevoegde inspectiedienst van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. Op 28 april 1992 heeft hij het Rekenhof evenwel gemeld dat de kwestie niet tot zijn bevoegdheid behoort. Het Rekenhof heeft hierover op 10 juli 1992 uitleg gevraagd .
[ 139 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
OPENBARE WERKEN EN VERVOER
GEBREK AAN INVENTARISATIE VAN HANGENDE RECHTSZAKEN EN TRAGE AFHANDELING VAN DE TERUGVORDERINGSDOSSIERS INZAKE GEPREFINANCIERDE VERPLAATSINGEN VAN NUTSLEIDINGEN Het Departement Leefmilieu en Infrastructuur is niet in staat gebleken aan de vraag van het Rekenhof om een overzicht van de in behandeling zijnde rechtszaken en de financiële impact ervan, te voldoen, dit wegens personeelsgebrek op de Juridische Dienst Aannemìngsopdrachten. Bovendien worden de recuperatiedossiers in verband met de geprefinancierde verplaatsingen van nutsleidingen om dezelfde redenen niet meer opgevolgd of ingeleid. Hiermee zijn aanzienlijke bedragen gemoeid. Het Rekenhof heeft er dan ook op aangedrongen aan de betrokken dienst zo snel mogelijk de middelen te verstrekken die hem moeten toelaten de juridische belangen van het Vlaamse Gewest naar behoren te behartigen.
1. Het gebrek aan inventarisatie van hangende rechtszaken 1.1. Wetgeving Ingevolge de bijzondere wet van 8 augustus 1988 tot hervorming van de instellingen en de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en Gewesten, is het merendeel van de op 1 januari 1989 hangende rechtsgedingen met betrekking tot de geregionaliseerde infrastructuur aan de Gewesten overgedragen. De artikelen 57 en 61 van de financieringswet voorzien in de overlegging van inventarissen van de dossiers waarvan de rechten en de verplichtingen aan de Gewesten zijn overgedragen.
1.2. Opmerkingen van het Rekenhof T 20.485
Het Rekenhof heeft herhaaldelijk vastgesteld dat in dossiers waarin het Wegenfonds via gerechtelijke weg een betaling van derden diende te vorderen, de belangen van de schatkist niet optimaal zijn verdedigd. Om op dat gebied een algemene controle te kunnen uitvoeren, heeft het in zijn brief van 12 mei 1987 de Minister van Openbare Werken gevraagd een overzicht over te leggen van alle nog hangende geschillen waarvoor door zijn diensten een beroep op een advocaat was gedaan62 . Op 12 mei 1989 is eenzelfde vraag gericht aan de Staatssecretaris voor Institutionele Hervormingen, belast met de herstructurering van het Ministerie van Openbare Werken. Daarbij heeft het Rekenhof erop gewezen dat een dergelijk overzicht alleszins zal moeten worden opgemaakt ten einde de uitvoering van de wetten betreffende de gewestvorming mogelijk te maken.
1.3. Antwoorden van de staatssecretaris en van de Gemeenschapsminister van Openbare Werken en Verkeer Door de staatssecretaris is op 22 maart 1989 gesteld dat het opmaken van een gedetailleerd overzicht een zeer omvangrijke opdracht is, die het individuele
62 Zie de delen 1 van het 145ste en 146ste Boek van Opmerkingen, voorgelegd aan de wetgevende kamers, respectievelijk op de pp. 163-169 en 132.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 140 1 onderzoek van ongeveer 2.000 gerechtelijke dossiers noodzakelijk zou maken en zou resulteren in een lijvig document. De staatssecretaris heeft de uitvoering van een dergelijke opdracht onmogelijk geacht, gelet op de beperkte personeelsbezetting.
s 359.544
In mei 1990 heeft de gemeenschapsminister het Rekenhof meegedeeld dat met het opstellen van de gevraagde inventaris geen aanvang kan worden genomen zolang door de executieven geen regeling in verband met de rechtsopvolging en de lasten van het verleden is uitgewerkt en dienaangaande geen consensus is bereikt tussen de Staat en de Gewesten.
1.4. Repliek van het Rekenhof J 556.433
Met brieven van 21 januari 1991 en 18 juni 1991 heeft het Rekenhof nogmaals aangedrongen op de overlegging van de inventaris. Intussen had de Vlaamse Executieve immers in een circulaire een standpunt ingenomen in verband met de rechtsopvolging van de Belgische Staat door de Gemeenschappen en de Gewesten.
1.5. Verdere evolutie In zijn brief van 23 september 1991 heeft de gemeenschapsminister het Rekenhof meegedeeld dat nog geen consensus was bereikt tussen de Staat en de Gewesten over de juiste interpretatie van de artikelen 57, 9 5, en 61, $ 1, van de bijzondere financieringswet. Bovendien zouden de onderhavige inventarissen volgens hem moeten worden opgesteld door de Staat en niet door de Gewesten. Verder heeft hij gewezen op de materiële onmogelijkheid van de juridische diensten - waarvan het personeel ingevolge de gewestvorming nagenoeg is gehalveerd - een dergelijke diepgaande studie per dossier te verrichten. Wel is aan het Rekenhof aangeboden bij de betrokken diensten de duizenden dossiers zelf in te zien. Het Rekenhof heeft zich er niet mee kunnen verzoenen dat de inventarissen die door de bijzondere wetgever zijn voorgeschreven, niet worden opgemaakt wegens materiële moeilijkheden. In zijn brief van 4 december 1991 heeft het er bij de gemeenschapsminister op aangedrongen de eventueel reeds opgestelde deelinventarissen, alsook een overzicht van de zaken waarin het Vlaamse Gewest als eiser optreedt, onverwijld over te leggen. Het heeft het Vlaamse Gewest tevens gevraagd bij het opstellen van deze inventarissen - waarvoor de medewerking is vereist van de naar het Vlaamse Gewest overgehevelde dossierbeheerders - de criteria en interpretaties te gebruiken die het zelf aan de bepalingen van de bijzondere financieringswet geeft. De inventarissen kunnen een belangrijk hulpinstrument zijn voor de correcte toepassing van de principes inzake de rechtsopvolging, waardoor rechtsonzekerheid en blokkering van individuele dossiers kunnen worden vermeden. In strijd met artikel 5 van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, waarin is gesteld dat de bevoegde overheid verplicht is, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden, de opmerkingen van het Rekenhof te beantwoorden, heeft de gemeenschapsminister op dit laatste schrijven niet meer gereageerd.
1 1411 2. De trage afhandeling van de terugvorderingsdossiers verplaatsingen van nutsleidingen
11 (1992-1993) - Nr. 1
geprefinancierde
2.1. Wetgeving De eigenaars van elektriciteits-, water-, gas-, TV-distributie- en telefoonleidingen hebben wettelijk63 het recht hun leidingen aan te leggen boven of onder de wegen, waterlopen en kanalen van de Staat, de provincies en de gemeenten en er alle werken uit te voeren om ze te onderhouden. Aan deze overheidsinstanties heeft de wetgever evenwel de mogelijkheid geboden in bepaalde omstandigheden, om redenen van algemeen belang, de verplaatsing van de leidingen te eisen op kosten van de eigenaars ervan. De gevolgen voortvloeiende uit de bovengenoemde rechten en plichten van de Staat, zijn, wat het Vlaamse openbaar domein betreft, sinds 1 januari 1989 overgegaan op het Vlaamse Gewest.
2.2. Vaststellingen van het Rekenhof Zowel door de Ministeries van Openbare Werken en van Verkeerswezen, als door de intercommunale verenigingen van autosnelwegen en het Wegenfonds, zijn in het verleden - onder voorbehoud van latere terugvordering - verplaatsingen van nutsleidingen gefinancierd die normaal door de eigenaars van de leidingen zelf moesten worden bekostigd. Het Rekenhof dringt er al sinds 1972 op aan de geprefinancierde bedragen terug te vorderen en een overzicht over te leggen van de rechten ter zake ten voordele van de Staat en de betrokken overheidsinstellingen, van de uitgaven waarop ze betrekking hebben en van de eventuele terugbetalingen. Ondanks herhaald aandringen zijn de gevraagde inventarissen nog steeds niet overgelegd en zijn vooralsnog nagenoeg geen terugvorderingen verricht. Nochtans is de ter zake voorhanden zijnde rechtspraak zeer gunstig voor de Staat. De wijze waarop de betrokken dossiers zijn afgehandeld, is meermaals door het Rekenhof bekritiseerdU. Ingevolge de regionalisering van de instellingen dient de onderhavige recuperatie te worden uitgevoerd door de Gewesten waarin de leidingen zijn gelegen. Het bedrag van de aldus door het Vlaamse Gewest nog in te vorderen sommen is niet gekend. Wel is aan de hand van de boekhouding van het Wegenfonds door het Rekenhof becijferd dat op 31 december 1988 met de nog te recupereren verplaatsingskosten van op Vlaams grondgebied gelegen leidingen de volgende bedragen zijn gemoeid : Wegenfonds, 255,16 miljoen BF ; Intercommunale Vereniging voor de Autosnelweg E 39,4,56 miljoen BF ; Intercommunale Vereniging voor de Autosnelweg E 3, 7,44 miljoen BF ; en Intercommunale Vereniging voor de Autosnelwegen van West-Vlaanderen, 14,51 miljoen BF (samen 281,67 miljoen BF). Wat de Intercommunale Vereniging voor de autosnelweg E 5 en de Intercommunale Autosnelwegen voor de Brusselse Periferie aangaan, die bevoegd waren voor autosnelwegen die nu onder verschillende Gewesten ressorteren, beschikt het Rekenhof enkel over totale bedragen, zijnde respectievelijk 178,61 miljoen BF en 73,53 miljoen BF. Hiervan zal ook een - voorlopig niet vastgesteld - gedeelte ten goede van het Vlaamse Gewest komen.
63 Dit wettelijk kader wordt gevormd door de wet van 10 maart 1925 op de elektriciteitsvoorziening ; de wet van 17 januari 1938 op het gebruik van het openbaar domein voor het aanleeaen en onderhouden van leidingen ; de wet van 13 oktober 1930 tot samenordening dë;verschillende wetsbepalingen Öp de telegrafie en telefonie met draad en de wet van 12 april 1965 in verband met het vervoer van gasachtige produkten door middel van leidingen. 64 Zie in dit verband de delen 1 van het 136ste en 145ste Boek van Opmerkingen, gericht aan de wetgevende kamers, respectievelijk de pp. 86-90 en 173-177.
11 (1992-1993) - Nr. 1
1 142 1 Deze gegevens zijn nog voor correcties vatbaar. Ze moeten ondermeer worden aangevuld met prefinancieringen die verkeerdelijk zijn geboekt op een ander dan het daartoe in de Wegenfonds-rekeningen voorziene artikel. Met betrekking tot de prefinancieringen verricht door het Ministerie van Verkeerswezen, is op grond van evenwel nog onvolledige gegevens, in 1987 reeds een bedrag van ongeveer 500 miljoen BF naar voren geschoven. Ook daarvan zal een gedeelte door het Vlaamse Gewest moeten worden teruggevorderd. Bovendien zijn er ook nog de verplaatsingen die ambtshalve door het Ministerie van Openbare Werken in het belang van de waterwegen zijn bevolen en die welke sinds de regionalisering door het Vlaamse Gewest zelf zijn opgedragen. Over deze verplaatsingen zijn nog geen cijfers verstrekt. Naar aanleiding van een gerechtelijke procedure betreffende de recuperatie van de prefinanciering van een elektriciteitsleiding, waarvoor reeds in november 1975 aan de betrokken maatschappij een dagvaarding is betekend, maar waarin tot dusver nog geen noemenswaardige vooruitgang is geboekt, heeft de Juridische Dienst Aannemingsopdrachten van het Departement Leefmilieu en Infrastructuur op de ter zake door het Rekenhof gestelde vragen geantwoord dat wegens personeelsgebrek geen aandacht meer zou worden besteed aan dossiers over de recuperatie van geprefinancierde verplaatsingen van nutsleidingen. Zolang het Wegenfonds niet was ontbonden, zou de bestaande dubieuze rechtstoestand het overigens moeilijk maken de lopende terugvorderingsprocedures voort te zetten of te activeren.
2.3. Opmerkingen van het Rekenhof T 498.600
In een brief van 10 februari 1992, gericht aan de Gemeenschapsminister van Openbare Werken, Ruimtelijke Ordening en Binnenlandse Aangelegenheden, is het Rekenhof tegen deze gang van zaken ingegaan. Het heeft onverwijld om een overzicht verzocht van alle prefinancieringen waarvan de terugvordering het Vlaamse Gewest ten goede komt. Tevens is erop aangedrongen dat zou worden overgegaan tot de integrale terugvordering van deze prefinancieringen, verhoogd met de intresten en alle kosten die door de ambtshalve maatregelen aan de opdrachtgevende besturen zijn berokkend. Het Rekenhof wenste voorts stelselmatig te worden geïnformeerd over de evolutie van de terugvorderingen. Aan de Juridische Dienst Aannemingsopdrachten zouden de middelen moeten worden verstrekt noodzakelijk om alle juridische belangen van het Vlaamse Gewest naar behoren te behartigen. Daarbij heeft het Rekenhof verwezen naar nota’s van 12 december 1990 en 20 november 1991 waarin de juridische dienst de gemeenschapsminister om een dringende en drastische uitbreiding van het personeelsbestand heeft gevraagd. Voorts is opgemerkt dat het koninklijk besluit van 28 november 1991 betreffende de ontbinding van het Wegenfonds en de overdracht van een deel van zijn taken, goederen, rechten en verplichtingen aan de Gewesten, de bovengenoemde dubieuze rechtstoestand van het Wegenfonds ongedaan heeft gemaakt. De lopende terugvorderingsprocedures waarbij deze instelling betrokken was, kunnen bijgevolg worden geactiveerd. 2.4. Reactie van de gemeenschapsminister In strijd met artikel 5 van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, waarin is gesteld dat de bevoegde overheid verplicht is, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden, de opmerkingen van het Rekenhof te beantwoorden, heeft de gemeenschapsminister tot op heden niet gereageerd.
[ 143 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
3. Slotbeschouwing Het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, inzonderheid het departement Leefmilieu en Infrastructuur is, als eisende maar overwegend als verwerende partij, in heel wat rechtszaken verwikkeld. Daarmee zijn financiële belangen gemoeid die in totaal vele miljarden BF bedragen. Met deze toekomstbelastende realiteit zal bij het opstellen van de begrotingen en financiële planningen voor de komende jaren rekening moeten worden gehouden. Het is dan ook in het belang van de Vlaamse overheid zo nauwkeurig mogelijk te berekenen welke financiële lasten door haar zullen moeten worden gedragen en op welke terugvorderingen eventueel nog kan worden gerekend. Bovendien moet worden getracht de afhandeling van de hangende geschillen te bespoedigen. Het financiële belang ervan vergroot immers - mede door de lopende verwijlintresten - dagelijks. Zo kan worden voorkomen dat in de toekomst een alsmaar groeiend gedeelte van de beschikbare gelden aan verwijlintresten en schadevergoedingen zal moeten worden besteed. Om dit te kunnen verwezenlijken, is een voldoend bemande en deskundige juridische dienst onontbeerlijk. Essentieel is het daarenboven dat de gemeenschapsminister, de centrale diensten en de uitvoeringsdiensten te allen tijde een beroep kunnen doen op de bijstand van een inzake overheidsopdrachten gespecialiseerde dienst, dit ingeval zich bij de gunning en de uitvoering van de contracten juridische problemen voordoen. Ook dit kan bijdragen tot het ontlopen van geld- en tijdverslindende schadeëisen. Een gebrekkige uitvoering van de interne controleopdrachten door de juridische dienst bezwaart in ernstige mate de externe controle door het Rekenhof. Tot slot betreurt het Rekenhof het dat bijna vier jaar na het van kracht worden van de bijzondere wet betreffende de financiering van de Gemeenschappen en Gewesten nog steeds wordt geredetwist over wie bepaalde lasten van het verleden moet dragen. Dit is tijdrovend en legt beslag op de juristen van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 144 1 GEVAL VAN TEGENSTELBAARHEID VAN DE WEIGERING VAN HET VISUM DOOR HET REKENHOF AAN DE MEDECONTRACTANTEN VAN DE OVERHEID Naar aanleiding van een concreet geval is gebleken dat de rechtbank de weigering van het visum door het Rekenhof niet tegenstelbaar aan derden acht. In het kader van het door het Vlaamse Gewest ter zake ingestelde hoger beroep, heeft het Rekenhof zijn standpunt - dat van dat van de rechtbank afwijkt - aan de gemeenschapsminister meegedeeld. 1. De aanleiding tot visumweigering
J 012.620
De werken met betrekking tot de waterdichting van de stations Stuyvenberg en Handel van de Antwerpse premetro zijn door middel van een verrekening toegevoegd aan de aannemingen betreffende de ruwbouw van deze stations. Die aannemingen zijn echter, in afwachting van de goedkeuring van de bovengenoemde verrekeningen, door de bevoegde overheid geschorst met toepassing van artikel 15, 0 5, van het ministerieel besluit van 10 augustus 1977 houdende vaststelling van de algemene aannemingsvoorwaarden (verder afgekort tot AAV)65. De aannemer had bijgevolg recht op een schadevergoeding. Deze schorsingsvergoeding is echter niet als dusdanig gevorderd. In plaats daarvan heeft de aannemer de schorsingsdagen als overschreden hoeveelheid onder post C 83 in zijn maandelijkse vorderingsstaten opgenomen. Het bijzonder bestek had in deze post voorzien (waarvoor de aannemer had ingeschreven met een eenheidsprijs van 80.000 BF per schorsingsdag), om de werken te kunnen schorsen ten einde de aangrenzende aanneming toe te laten (het boren van een tunnel - doorgang met het boorschild). Het aldus door de aannemer gevorderde bedrag beliep : 45.680.000 BF (24.960.000 BF voor de 312 dagen schorsing van de werken van beide stations en 20.720.000 BF voor de 259 dagen schorsing van de werken van het station Stuyvenberg alleen). Deze bedragen (exclusief prijsherzieningen en BTW) zijn bij de controle van de vorderingsstaat en na voorlegging van bijkomende verantwoordingsstukken ambtshalve door de Maatschappij voor het Intercommunaal Vervoer te Antwerpen (MIVA) verminderd tot respectievelijk 23.050.872 BF en 8.408.176 BF (33.565.725 fr. en 11.475.988 fr. inclusief prijsherzieningen en BTW). 2. Visumweigering door het Rekenhof
J 540.925
Aangezien geen bijkomende overeenkomst, bijakte, verrekening of dading aan het Rekenhof is overgelegd, heeft het in zijn brief van 17 september 1986 aan de Minister van Verkeerswezen en Buitenlandse Handel de voorgelegde ordonnanties ter betaling van de schorsingsvergoedingen betwist. Wel heeft het Rekenhof aangedrongen op de betaling van de onbetwistbaar verschuldigd geachte bedragen van respectievelijk 11.189.880 BF en 2.008.286 BF. De gemeenschapsminister is in zijn brief van 28 november 1989 uiteindelijk grotendeels tegemoetgekomen aan de opmerkingen van het Rekenhof. 3. Beslissing van de rechtbank van eerste aanleg De aannemer heeft evenwel voor de rechtbank de betaling gevraagd van de door het Rekenhof niet geviseerde bedragen (respectievelijk 22.375.845 BF en 9.467.702 BF). De rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen is in zijn vonnis van 17 mei 1991 niet ingegaan op de gegrondheid en de becijfering van de eis,
65 Deze paragraaf stelt dat bij onderbreking van de uitvoering van de aanneming op bevel of door de schuld van het bestuur, de aannemer het recht heeft een rekening tot schadeloosstelling in te dienen, voor een in gemeen overleg te bepalen schadevergoeding.
1 145 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
maar heeft zich beperkt tot de overweging dat de facturatie door de aannemer van de gevorderde bedragen is gebeurd overeenkomstig de door het bestuur opgemaakte processen-verbaal van ambtshalve vaststelling van het verschuldigde bedrag. Daaruit zou het akkoord van het bestuur met de schuld ten belope van deze vastgestelde bedragen blijken. De visumweigering van het Rekenhof ten aanzien van de schorsingsvergoeding heeft volgens de rechtbank geen invloed op de rechten van de schuldeisers. Bijgevolg is het bestuur in eerste aanleg veroordeeld tot de betaling van 51.616.552 BF, te vermeerderen met de intresten. 4. Standpunt van het Rekenhof J 632.361
Het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Vervoermaatschappij (rechtsopvolger van de MIVA) hebben hoger beroep ingesteld. In het kader van deze procedure heeft het Rekenhof in zijn brief van 28 april 1992 aan de Gemeenschapsminister van Verkeer, Buitenlandse Handel en Staatshervorming zijn standpunt geformuleerd. Het feit dat de voorgelegde vorderingsstaten door de ambtenaar van de MIVA zijn goedgekeurd, kan niet worden genegeerd. Daarom zou voor het hof van beroep, de specifieke (beperkte) juridische waarde van deze vorderingsstaten en van de goedkeuring ervan moeten worden uitgelegd met verwijzing naar artikel 15 van de algemene aannemingsvoorwaarden (AAV). De goedgekeurde vorderingsstaten betreffen slechts een akkoord over de uitvoering van bestaande contracten (in casu een betaling in mindering). Indien bij dergelijke vereffeningen vergissingen gebeuren (materiële fouten of aanrekening van contractueel niet verschuldigde bedragen), kunnen die in principe later worden rechtgezet. Aldus is het weigeren van het visum door het Rekenhof in het kader van zijn onderzoek naar de werkelijkheid en de juistheid van de ter betaling voorgestelde schuld tegenstelbaar aan de medecontractant. Het gaat hier immers om de definitieve vereffening, d.w.z. : de vaststelling van wat ingevolge de bestaande contracten werkelijk verschuldigd is. Daartegenover staat de visumweigering van het Rekenhof in het kader van zijn wettelijkheids- en regelmatigheidscontrole. Het Rekenhof kan daarbij een uitgave weren wegens de onwettigheid van het contract. Een dergelijke visumweigering is niet tegenstelbaar aan derden, die zich voor de rechter in de eerste plaats op de contractuele bepalingen kunnen beroepen. In het onderhavige geval heeft de MIVA de betrokken vorderingsstaten goedgekeurd en daarbij eventueel vergissingen begaan. De door het Rekenhof betwiste en in mindering gebrachte bedragen kunnen evenwel geen rechtsgrond vinden in het bestaande contract, maar hadden moeten voortvloeien uit een nieuwe overeenkomst met de aannemer betreffende de schorsingsvergoeding, zoals dit door artikel 15, !$ 5, en artikel 42 (inzake de wijziging van een aanneming en prijsherzieningen) van de AAV wordt voorgeschreven. Deze artikelen vormen de basisregelen van het bestaande contract, waaraan beide partijen zich tijdens de uitvoering moeten houden. Een aannemer die te goeder trouw is, dient dan ook te weten dat voor een schorsingsvergoeding een aparte, bijkomende, schriftelijke overeenkomst moet worden gesloten. De aannemer heeft trouwens na de goedkeuring van de vorderingsstaten over de schorsingsvergoeding onderhandeld, wat aantoont dat hij ervan op de hoogte was dat de goedkeuring van een vorderingsstaat op zich geen contractuele basis vormt voor nieuwe verbintenissen. De opmerkingen van het Rekenhof gelden dus niet de onwettelijkheid van een nieuw contract, maar de vermindering van een betaling ingevolge en volgens een bestaand contract met de er niet door gefundeerde bedragen.
11 (1992-1993) - Nr. 1
E 146 1 VERVOLGARTIKEL : DE SLENTERGANG VAN DE ADMINISTRATIE WEGENINFRASTRUCTUUR EN VERKEER BIJ DE GUNNING VAN SOMMIGE OVERHEIDSOPDRACHTEN 1. Uiteenzetting in het 14Sste Boek van Opmerkingen Naar aanleiding van het onderzoek van de aannemingen die het voorwerp waren van een aanbesteding of offerteaanvraag, heeft het Rekenhof opgemerkt dat de opdracht vaak niet binnen de reglementaire geldigheidsduur van de inschrijving was gegund. Artikel 35, 0 1, van het koninklijk besluit van 22 april 1977 betreffende de overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten bepaalt die duur op 60 dagen. In sommige gevallen konden de werken niet meer worden gegund aan de inschrijver die de voordeligste offerte had ingediend. Bovendien heeft het Rekenhof vastgesteld dat bij een belangrijk verschil tussen de laagste en op één na laagste inschrijving, de eerstgenoemde meestal een verlenging van de geldigheidstermijn van zijn inschrijving op vraag van de administratie weigert, wat zou kunnen wijzen op afspraken tussen de betrokken aannemers. 2. Evolutie 2.1. Antwoord van de gemeenschapsminister
J 604.949
Op 20 januari 1992 heeft de Gemeenschapsminister van Openbare Werken en Verkeer geantwoord op de brief van het Rekenhof d.d. 14 juni 1991, waarin melding was gemaakt van nog vier andere aannemingen waarvoor de toewijzing niet binnen de geldigheidsduur van de inschrijvingen was gebeurd, met een geldelijk verlies voor de Vlaamse Gemeenschap van 1,87 miljoen BF tot gevolg. De gemeenschapsminister heeft in zijn antwoord een aantal oorzaken voor de laattijdige gunning aangevoerd : de tussenkomende verlofperiode, de noodzaak de inschrijver een prijsverantwoording te vragen, de laattijdige verstrekking van een advies door de juridische dienst en de afwijzende houding van de Inspectie van Financiën tegenover het gunningsvoorstel van de administratie. 2.2. Repliek van het Rekenhof Het Rekenhof heeft op 30 april 1992 gerepliceerd dat voor drie van de vier betwiste gevallen nog steeds geen afdoende verantwoording was verstrekt. Het heeft de gemeenschapsminister daarenboven twee nieuwe gevallen van laattijdige gunning meegedeeld, waardoor telkens niet aan de laagste inschrijver kon worden gegund. Enerzijds is de aanneming R 40 - kleine ring rond Gent - metalen verplaatsbare viadukt bij Dampoort Gent - Schilderwerken niet aan de laagste regelmatige inschrijver gegund, zelfs niet na diens verlenging van de geldigheid van zijn inschrijving met twee maand. De uiteindelijke gunning aan de op één na laagste inschrijver heeft de Gemeenschap 1,98 miljoen BF meer gekost. Anderzijds is ook de aanleg van beplantingen langsheen het fietspad Hasselt - LUC na het verstrijken van de normale geldigheidsduur van de inschrijvingen aan de op één na laagste inschrijver gegund, wiens offerte 1,3 miljoen BF hoger was. In beide dossiers is het laten verstrijken van de geldigheidstermijn van de inschrijvingen niet gerechtvaardigd. 2.3. Reactie van de gemeenschapsminister In strijd met artikel 5 van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, waarin is gesteld dat de bevoegde overheid verplicht is, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden, de opmerkingen van het Rekenhof te beantwoorden, heeft de gemeenschapsminister niet gereageerd op dit laatste schrijven.
[ 147 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
VERVOLGARTIKEL : DE LAA’ITIJDIGE BETALING VAN SCHULDVORDERINGEN DOOR DE ADMINISTRATIE WEGENINFRASTRUCTUUR EN VERKEER 1. Uiteenzetting in het 148ste Boek van Opmerkingen Het Rekenhof heeft opgemerkt dat de Administratie Wegeninfrastructuur en Verkeer vaak de schuldvorderingen van de aannemers en leveranciers laattijdig betaalt, wat aanleiding geeft tot verwijlintresten (artikel 15, 0 4, van het ministerieel besluit van 10 augustus 1977 houdende de vaststelling van de algemene aannemingsvoorwaarden van werken, leveringen en diensten (AAV)) en schadevergoedingen (artikel 16, 8 4, eerste lid, 2”, AAV). In 1990 zijn aldus verwijlintresten ter betaling voorgesteld ten bedrage van 29 miljoen BF. J 623.537
In zijn brief van 25 juni 1991 heeft het Rekenhof gewezen op bepaalde oorzaken voor de ernstige betalingsvertragingen. Zo zijn door de administratie vaak werkzaamheden aangevat zonder vooraf de nodige kredietvastleggingen le nemen of zelfs een door de bevoegde overheid goedgekeurde verrekening of overeenkomst af te wachten. Ook is vastgesteld dat het gebrek aan interne controle-binnen het departement aanleiding heeft gegeven tot vertragingen in de betalingen.
J 275.027
In een brief van 18 oktober 1988 had het Rekenhof al gesignaleerd dat de betaling van elektriciteitsfacturen bij gebrek aan begrotingskredieten, systematisch is uitgesteld.
2. Evolutie Op 1 april 1992 heeft de Gemeenschapsminister van Openbare Werken, Ruimtelijke Ordening en Binnenlandse Aangelegenheden uiteindelijk geantwoord op de door het Rekenhof in zijn brief van 25 juni 1991 geformuleerde opmerkingen. In dit antwoord heeft hij de verschillende oorzaken van de laattijdige betalingen belicht. De gemeenschapsminister verwijst in de eerste plaats naar het antwoord verstrekt op vraag 261 in het Bulletin van Vragen en Antwoorden d.d. 4 februari 1991 : de overschakeling van het soepele betalingssysteem van het Wegenfonds naar het loggere systeem van de centrale besturen ; begrotingstechnische problemen, ondermeer ingevolge de wijzigingen van de begrotingsartikelen onder programma 84 ; en de moeilijke overschakeling op een nieuw geautomatiseerd financieel systeem (COI). Vervolgens is de gemeenschapsminister ingegaan op de door het Rekenhof aangeduide oorzaken. Betreffende het gebrek aan interne controle, heeft hij verwezen naar zijn brief van 13 juni 1991, waarin enerzijds om begrip is gevraagd voor de moeilijke werkomstandigheden van de Directie Boekhouding en anderzijds beloftes zijn gedaan m.b.t. de verbetering van de interne controle. Inzake de aanvatting van werken zonder voorafgaande kredietvastlegging of zonder de goedkeuring van een verrekening of overeenkomst af te wachten, heeft de gemeenschapsminister meegedeeld dat middels circulaires reeds onderrichtingen aan de buitendiensten van de Administratie Wegeninfrastructuur en Verkeer zijn bezorgd die ertoe strekken aan de opmerkingen van het Rekenhof tegemoet te komen. Ten slotte heeft de gemeenschapsminister m.b.t. de laattijdige betaling van elektriciteitsleveringen verzachtende omstandigheden aangevoerd. Zo zijn de aangevraagde kredieten niet steeds toegestaan en zijn aan het Vlaamse Gewest in 1990 en 1991 achterstallige facturen bezorgd die betrekking hebben op vóór de regionalisering door de directie Brussel beheerde installaties van het Bestuur
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 148 1 voor Elektriciteit en ElectromechanicaM (BEE). De nodige maatregelen zijn door de gemeenschapsminister genomen om in de begroting 1992 voldoende kredieten in te schrijven voor de betaling van het verbruik tijdens 1992 en de wegwerking van de achterstallen van 1991.
66 De bevoegdheden van dit bestuur zijn inmiddels overgenomen door het Bestuur Electronica, Elektriciteit en Mechanica.
1 149 1
11 (19921993) - Nr. 1
VERVOLGARTIKEL : SCHADEVERGOEDING INGEVOLGE DE SCHORSING VAN DE UITVOERING VAN WERKEN EN DE OPRICHTING VAN EEN GESCHILLENCOMMISSIE 1. Uiteenzetting in het 148ste Boek van Opmerkingen J 501.006
Het Rekenhof heeft zijn visum geweigerd voor een gedeelte van een schadevergoeding ingevolge de schorsing van de uitvoering van bepaalde werken, omdat als vergoeding voor uitgestelde winst ten onrechte 8 % intrest op het totale bedrag van de aanneming in rekening was gebracht, terwijl dit bij ontstentenis van enig bewijs slechts 5 % op de waarde van de vertraagd uitgevoerde werkzaamheden mag bedragen. De Juridische Dienst voor de Aannemingsopdrachten had deze opmerking al vóór het sluiten van de dading geformuleerd. Aan het Rekenhof is nooit uitgelegd waarom dit advies was genegeerd. Bovendien zijn intresten berekend op intresten (anatocisme), terwijl niet was voldaan aan de voorwaarden daartoe, voorgeschreven bij artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek. Beide opmerkingen van het Rekenhof hebben geleid tot respectieve verminderingen van de voorgelegde ordonnanties met 1,58 en 0,16 miljoen BF. Het Rekenhof heeft voorts de oprichting van een geschillencommissie naar het voorbeeld van het vroegere Ministerie van Openbare Werken gesuggereerd, ten einde toekomstige schadedossiers vlot te kunnen afwikkelen.
2. Evolutie 2.1. Antwoord van de gemeenschapsminister Op 13 mei 1992 heeft de gemeenschapsminister voor het eerst ten gronde geantwoord op de bovengenoemde opmerkingen van het Rekenhof d.d. 17 juni 1990. Ten aanzien van de berekening van de vergoeding voor de uitgestelde winst heeft hij aangevoerd dat bij aannemingen van elektromechanica - zoals in casu - een hogere toegevoegde waarde wordt gerealiseerd en de gemiddelde winstmarge zodoende 8 % bedraagt. Dit percentage dient volgens de gemeenschapsminister op het totale aannemingsbedrag te worden toegepast, aangezien bij dergelijke aannemingen de volledige betaling geschiedt wanneer de uitrusting bedrijfsklaar is, omdat pas dan de eerste winst kan worden gerealiseerd. Aangaande het onterechte anatocisme, heeft de gemeenschapsminister verklaard dat het bedrag waarin onder de rubriek winstderving van de schadevergoeding is voorzien, de schade behelst die de aannemer oploopt doordat de wettelijke intrest de kosten van de door de aannemer opgenomen kaskredieten slechts voor de helft dekt en het overblijvende saldo nog moet worden vergoed. Het niet door de wettelijke intresten vergoede gedeelte moet volgens het bestuur dan ook als schadevergoeding worden beschouwd en niet als intrest.
2.2. Repliek van het Rekenhof In zijn brief van 8 juli 1992 heeft het Rekenhof gesteld dat het voor de ingehouden sommen pas zijn visum zal verlenen als voor aannemingen inzake elektromechanische uitrustingen de toepasbaarheid van een winstpercentage van gemiddeld 8 % wordt bewezen en als in casu wordt aangetoond dat de aannemer op het ogenblik van de schorsing nog niets van zijn oorspronkelijk voorziene winst had gerealiseerd. Dit laatste wordt door het Rekenhof betwijfeld. Uit de voorlopige afrekening van de werken op de datum van de schorsing is immers gebleken dat het merendeel van de uitgevoerde prestaties al was betaald. Ook de stelling van de gemeenschapsminister dat de commerciële schade mee in rekening kon worden gebracht op de post winstderving, die zelf uit
11 (1992-1993) - Nr. 1
1 150 1 intresten bestaat, is door het Rekenhof afgewezen. Het gaat hier immers wel degelijk om anatocisme (Burgerlijk Wetboek, artikel 1154). Verder heeft het aangedrongen op de tegemoetkoming vanwege de administratie aan zijn andere aanbevelingen (de punten 3, a en b, op p. 159 en 160 van het 148ste Boek van Opmerkingen).
2.3. De oprichting van een geschillencommissie inzake overheidsopdrachten. Nadat het Rekenhof op 8 juli 1992 de Gemeenschapsminister van Openbare Werken, Ruimtelijke Ordening en Binnenlandse Aangelegenheden nogmaals had herinnerd aan de belofte van zijn voorganger een geschillencommissie voor overheidsopdrachten in het leven te roepen, heeft de Vlaamse Executieve uiteindelijk op 31 juli 1992 zijn principiële goedkeuring gehecht aan de oprichting van de Geschillencommissie Overheidsopdrachten van het Departement Leefmilieu en Infrastructuur (GECOLIN). Een executievebesluit ter zake is in voorbereiding. De Commissie is als een intern administratieve commissie opgevat : zij zal de gemeenschapsminister bevoegd voor de materies van het Departement Leefmilieu en Infrastructuur of de raden van bestuur van de onder hem ressorterende openbare instellingen, adviseren bij het bepalen van standpunten over belangrijke betwistingen i.v.m. overheidsopdrachten. De Commissie verenigt daartoe alle betrokken diensten, zodat snel een coherent, gemeenschappelijk advies kan worden voorgelegd. De commissie zal haar taak bij voorkeur preventief uitvoeren, ten einde aanslepende geschillen te voorkomen en/of hun behandeling te bespoedigen, en dit alleszins vooraleer het geschil bij een externe instantie aanhangig wordt gemaakt of indien een dading mogelijk wordt geacht. Geschillen die reeds aanhangig zijn gemaakt bij een externe instantie, zullen door de commissie behandeld worden om de verdediging van het bestuur te optimaliseren of om de minnelijke voorstellen van de tegenpartij te onderzoeken. De GECOLIN heeft rechtsprekende, noch arbitrerende bevoegdheid. De tegenpartij in een geschil zal op geen enkele wijze in de werking van de GECOLIN worden betrokken. De commissie zal uitsluitend zijn samengesteld uit ambtenaren ressorterend onder de Vlaamse Executieve en vertegenwoordigers van de Inspectie van Financiën. Een vertegenwoordiger van het Rekenhof zal als waarnemer aan de zittingen deelnemen. Dit doet geenszins af aan de bevoegdheid van het Rekenhof de wettelijkheid en de regelmatigheid van de uitgaven te beoordelen, ongeacht de adviezen van de commissie.
1 1511
11 (1992-1993) - Nr. 1
VERVOLGARTIKEL : DE CONTRACTEN BETREFFENDE DE AANLEG VAN DE LIEFKENSHOEKTUNNEL EN VAN ZIJN TOEGANGSWEGEN 1. Uiteenzetting in het 14Sste Boek van Opmerkingen J 551.340
Het Rekenhof heeft inzake de afhandeling van de concessieovereenkomst betreffende de aanleg van de Liefkenshoektunnel en de contracten voor de aanleg van de toegangswegen tot de tunnel opgemerkt dat de talrijke bijkomende tunnelwerken, aan dezelfde aannemer toegewezen, wijzen op een gebrekkige projectvoorbereiding. Bovendien heeft het Rekenhof kritiek geuit op de afwenteling van deze meeruitgaven op de investeringskost van de concessieovereenkomst (debudgettering) en op de aanvatting van vele, onderhands gegunde werken zonder goedkeuring vanwege de gemeenschapsminister of de executieve en zonder vooraf door de inspecteur van financiën of controleur der vastleggingen te zijn geviseerd. Daarenboven zijn de kostprijzen zelden gecontroleerd of geactualiseerd. Het Rekenhof heeft verder de inwilliging van een schadeëis voor het rechtmatig door de gemeenschapsminister stopzetten van bepaalde werken gelaakt. Ten slotte zijn ook de wijzigingen van de aanneming betreffende de toegangswegen tot de tunnel (ook hier is met de voorgeschreven formaliteiten nagenoeg geen rekening gehouden) en de geplande terugbetaling van de daartoe nationaal aangegane lening met de opbrengstrechten van de tunnel (aan de Vlaamse Gemeenschap toekomend) door het Rekenhof betwist. 2. Evolutie Om zich een beeld te kunnen vormen van de aard en de financiële impact van de meerwerken en wijzigingen die aan de aannemer van de tunnelwerken zijn toevertrouwd, heeft het Rekenhof in zijn brief van 14 juli 1991 de Gemeenschapsminister van Openbare Werken en Verkeer gevraagd de totale kostprijs van de tunnel (inclusief herzieningen en meerwerken) mee te delen van zodra de eindafrekening bekend zou zijn. Tevens is verzocht om opgave van de totale waarde van de prestaties die op grond van nieuw overeengekomen prijzen zijn betaald of die uiteindelijk niet zijn uitgevoerd. Niettegenstaande de werken in juli 1991 zijn beëindigd, heeft het Rekenhof de gevraagde gegevens nog steeds niet verkregen. Ook de vraag van het Rekenhof om een overzicht van alle verwijlintresten wegens laattijdige betalingen, die in het kader van de tunnelwerken rechtstreeks (via de begroting van de Vlaamse Gemeenschap) of onrechtstreeks (via de investeringskost van de concessie) aan de aannemer zijn betaald, is onbeantwoord gebleven. Ten einde de totale financiële weerslag van het Liefkenshoek-tunnelproject op de huidige en toekomstige overheidsbegrotingen te kennen en met het oog op de actualisering van de in het 148ste Boek van Opmerkingen aan de Vlaamse Raad geboden informatie, heeft het Rekenhof op 30 juni 1992 de Gemeenschapsminister van Openbare Werken, Ruimtelijke Ordening en Binnenlandse Aangelegenheden andermaal om de overlegging van de volgende gegevens gevraagd : (1) een detailoverzicht van wat inzake het project (tunnel én toegangswegen) is betaald of nog moet worden betaald, met opgave van het aandeel van de prijsherzieningen en meerwerken in de kostprijs ; (2) de exploitatieresultaten van de tunnel na één jaar openstelling ervan ; (3) de actuele prognoses nopens de financiële leefbaarheid van de tunnelconcessie, een raming van eventueel nog van het Gewest eisbare tegemoetkomingen en de spreiding daarvan in de tijd ; (4) een overzicht van de schadeëisen en andere financiële vorderingen die door de aannemers tot dusver zijn ingediend, zoals bijvoorbeeld ingevolge verwijlintresten, dit met opgave van de stand van afwikkeling ervan ; (5) een opgave van de werken die nog zijn gepland ter verhoging van de rendabiliteit van de tunnel, met vermelding van de verwachte financiële gevolgen ervan voor het exploitatieresultaat.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 152 1 Een antwoord op deze vragen is vooralsnog niet ontvangen. Ook op de opmerkingen die het Rekenhof in zijn brief van 20 juni 1991 heeft geformuleerd in verband met de onderhandse overeenkomst en de schadeëis betreffende de bel scherming van het tunneldak tegen vallende en slepende ankers (148ste Boek van Opmerkingen, pp. 132 en 133), is - in strijd met artikel 5 van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, waarin is gesteld dat de bevoegde overheid verplicht is, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden, de opmerkingen van het Rekenhof te beantwoorden - tot op heden niet gereageerd.
[ 153 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
WELZIJN EN GEZONDHEID
KIND EN GEZIN : NIET-REGLEMENTAIRE BEHEERSBESLISSINGEN Het oprichtingsdecreet van de instelling Kind en Gezin heeft de raad van beheer gemachtigd binnen de perken van de bestaande reglementeringen autonoom te handelen. Het Rekenhof heeft echter kritiek geuit op beheersbeslissingen die enerzijds zijn getroffen in strijd met de reglementering inzake de kinderdagopvang (ondermeer de vermindering van de erkende capaciteit van kinderdagverblijven ten einde een verminderde subsidiëring ongedaan te maken) en anderzijds zijn genomen buiten een dergelijke reglementering om (de aankoop van een onroerend goed en de gedeeltelijke financiering ervan middels een lening). 1. Wetgeving Overeenkomstig artikel 5, 3 2, b, van het decreet van 29 mei 1984 houdende oprichting van de instelling Kind en Gezin, kan de instelling binnen het kader van door de executieve uitgevaardigde reglementen alle mogelijke activiteiten ontwikkelen, met inbegrip van de erkenning en subsidiëring van en de controle op verenigingen, diensten of instellingen. Aan Kind en Gezin is aldus een bepaalde beheersautonomie verleend. De beperking bestaat in de verplichting van bekrachtiging of machtiging door de Vlaamse Executieve voor elke aangelegenheid die buiten een uitgevaardigde reglementering valt, met uitzondering van het verlenen van adviezen. Zo kan, bij ontstentenis van algemene en bijzondere bepalingen inzake de vestiging van vermogensrechten door de instelling, op dit gebied niets worden beslist zonder voorafgaande, uitdrukkelijke machtiging. Anders is het gesteld m.b.t. de kinderdagopvang, waarvoor een reglementair kader vastligt in het executievebesluit van 21 december 1983 houdende de voorwaarden inzake de erkenning en subsidiëring van voorzieningen voor kinderopvang, zoals gewijzigd. Artikel 12, 0 2, van dit executievebesluit heeft de onderbezetting van een kinderdagverblijf gedurende de periode van een kalenderjaar t.a.v. de bij de erkenning toegestane capaciteit sanctioneerbaar gesteld met een vermindering van de subsidiëring. Artikel 12, 8 5, bepaalt bovendien dat de toepassing van een subsidievermindering of schorsing wegens onvoldoende bezetting, geen afbreuk doet aan de bij de erkenning toegekende capaciteit. Voor de erkenning van diensten voor opvanggezinnen (de vroegere onthaalmoeders) stelt artikel 19, 0 1, van het executievebesluit van 21 december 1983, zoals gewijzigd bij executievebesluit van 19 juli 1987, als essentiële voorwaarde het beschikbaar zijn van minimaal 15 opvanggezinnen. Artikel 3, $ 1, heeft Kind en Gezin belast met de opstelling van de erkenningsnormen en de voorlegging ervan aan de gemeenschapsminister. In afwachting van deze normering, gold als minimale erkenningsvoorwaarde dat aan het in het executievebesluit vastgestelde voorschrift is voldaan.
11 (1992-1993) - Nr. 3
[ 154 ] 2. Beheersbeslissingen tot vermindering van de erkende capaciteit van voorzieningen voor kimferdagopvang en tot erkenning van diensten voor opvanggezinnen ~1. Opmerkingen van het Rekenhof
J 677.894
In zijn brief van 4 december 1991 aan de Gemeenschapsminister van Welzijn en Gezin, heeft het Rekenhof opgemerkt dat de beslissing van de raad van beheer d.d. 30 januari 1991 tot vermindering van de erkende capaciteit van de kinderdagverblijven vzw De Speelberg te Kortrijk en vzw ‘t Mezennestje te Wingene, waarvan de subsidieerbare capaciteit wegens onderbezetting was verminderd, onreglementair was. Hierdoor werden immers meer personeelskostensubsidies verkregen dan waarop de verblijven wegens hun onderbezetting nog aanspraak konden maken. In dezelfde brief heeft het Rekenhof een principiële stellingname van de raad van beheer van 30 januari 1991 aangaande de erkenning van diensten voor opvanggezinnen bekritiseerd. Daarbij is namelijk aan de nieuw erkende diensten een termijn van drie maand geboden om te’bewijzen dat aan de erkenningsvoorwaarde van 15 beschikbare opvanggezinnen is voldaan. De onderhavige beheersbeslissing heeft dan ook aanleiding gegeven tot niet-reglementaire subsidiëring van diensten voor opvanggezinnen. Indien het bedoelde bewijs niet wordt geleverd, zo is later verklaard, wordt de subsidie voor dat kwartaal niet uitgekeerd en de erkenningsbeslissing geannuleerd. Deze beslissing betekent in wezen een begin van uitvoering van het bovengenoemde artikel 3, 0 1, van het executievebesluit van 21 december 1983. Aangezien een formele procedure bestaat m.b.t. de aanvaarding van een opvanggezin (op grond van een contract), uitgewerkt door de raad van beheer, acht het Rekenhof het niet onoverkomelijk na te gaan of een dienst bij zijn erkenningsaanvraag over 15 opvanggezinnen beschikt.
2.2. Antwoord van de gemeenschapsminister De gemeenschapsminister heeft in zijn antwoord van 18 juni 1992 gesteld dat het argument van het Rekenhof contra de vermindering van de erkende capaciteit, niet in overeenstemming is met de letter en de ratio van het executievebesluit. De subsidieerbare capaciteit dient volgens hem te worden gezien in samenhang met de erkende capaciteit, zijnde de reglementaire bevestiging van het aanwezig zijn van een voorziening op die bepaalde plaats en in die bepaalde context. Als de erkende capaciteit wordt gewijzigd, komt overeenkomstig een nieuwe subsidieerbare capaciteit in aanmerking. Alhoewel het paradoxaal lijkt, is een wijziging met een hogere subsidie tot gevolg in wezen dus niet strijdig met de reglementering. Betreffende de erkenning van de diensten voor opvanggezinnen, heeft de gemeenschapsminister erop gewezen dat de erkenningsnormen pas op 24 april 1991 door de raad van bestuur zijn goedgekeurd en bij de voorgdijoverheid ingediend. De raad van bestuur heeft aldus de door het Rekenhof aangevochten beslissingen getroffen bij ontstentenis van dergelijke normen. De onderhavige beslissing komt evenwel aan dit normensysteem tegemoet in de zin van een principieel akkoord tot erkenning, in tegenstelling tot de erkenning zelf. Daarbij is een tijdsmarge van 3 maand in acht genomen. Een eventuele onregelmatige subsidiëring zou dus beperkt blijven. Bij de erkenning zelf zou een in gebreke blijvende dienst immers ambtshalve worden uitgesloten, zo heeft de raad van beheer op 6 februari 1991 beslist.
2.3. Repliek van het Rekenhof In zijn brief van 8 juli 1992 heeft het Rekenhof zijn standpunten gehandhaafd op grond van de duidelijke bepaling van artikel 12, 9 5, van het executievebe-
[ 155 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
sluit van 21 december 1983. De erkende capaciteit dient te worden beschouwd als deelaspect van de erkenning, waarbij de opvangcapaciteit van een voorziening wordt vastgesteld in het licht van de infrastructuur. Dit criterium wordt trouwens gebruikt voor de vaststelling van de investeringstoelagen. De reële bezetting daarentegen wordt in aanmerking genomen voor de vaststelling van de subsidiëring van de werkingskosten en het personeel. Deze subsidieerbare capaciteit geldt als referentiebasis voor de ambtshalve vermindering van de personeelssubsidies. Verschuivingen in de bezettingsgraad van een voorziening kunnen per definitie geen afbreuk doen aan de bij de erkenning gedefinieerde opvangcapaciteit. Wat wordt omschreven als paradoxaal lijkend (met verminderde erkende capaciteit hebben de instellingen recht op meer personeelssubsidies) is in feite een op willekeur steunende anomalie. Tevens heeft het Rekenhof kennis genomen van de ministeriële argumentatie in de kwestie van de erkenning van de diensten voor opvanggezinnen. Het heeft echter vastgesteld dat de erkenningsnormen, zoals aanvaard door de raad van bestuur op 24 april 1991, vooralsnog geen uitvoering hebben gekregen wegens het ontbreken van de noodzakelijke goedkeuring. 3. Beheersbeslissingen op het gebied van de verwerving van onroerende goederen 3.1. Opmerkingen van het Rekenhof J 717.436
In de vergadering van 23 oktober 1991 heeft de raad van beheer van Kind en Gezin besloten de verwerving van het kantoorgebouw te financieren met een lening. Het Rekenhof heeft er de gemeenschapsminister in zijn brief van 24 februari 1992 op gewezen dat daartoe een uitdrukkelijke machtiging had moeten worden verleend. Het Rekenhof heeft bovendien opgemerkt dat een decretale machtiging tot het aanwenden van kredieten voor investeringsuitgaven ontbrak ; dat de beheersbeslissing een belangrijke financiële impact had op de begrotingen van Kind en Gezin en van de Vlaamse Gemeenschap en dat geen steun kon worden gevonden in een goedgekeurde begroting van de instelling. Ten slotte heeft het Rekenhof de leningsfinanciering gelaakt. Aangezien daardoor over verscheidene jaren gespreide intresten en aflossingen indirect en zonder decretale machtiging ten laste van de gemeenschapsbegroting vallen, heeft het Rekenhof geoordeeld dat het hier een ongeoorloofde vorm van debudgettering betreft.
3.2. Antwoord van de gemeenschapsminister In zijn antwoord van 11 mei 1992 heeft de gemeenschapsminister gesteld dat het bovengenoemde artikel 5 van het oprichtingsdecreet van Kind en Gezin de functionele bevoegdheid van de instelling, en niet het materiële beheer ervan betreft. Volgens hem wordt in het reglement van orde - goedgekeurd bij executievebesluit van 23 december 1987 - aan Kind en Gezin uitdrukkelijk een leningsmachtiging gegeven. De gemeenschapminister heeft verklaard dat de dotatie wordt gegeven voor het geheel van de werking van en de subsidiëring door Kind en Gezin, dat sinds haar oprichting overigens uit haar dotatie middelen heeft aangewend voor investeringen. Deze investeringsuitgaven zijn in de mate van het mogelijke in de begrotingen van de instelling ingeschreven en door de toeziende overheid goedgekeurd. Aangezien aldus elke betaling binnen de begrotingsgrenzen geschiedt, kan er volgens de gemeenschapsminister geen sprake zijn van debudgettering.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 156 1 3.3. Repliek van het Rekenhof In de brief van 30 juni 1992 heeft het Rekenhof zijn kritiek gehandhaafd. Enerzijds is het onderscheid tussen de functionele en materiële beheersbevoegdheid van Kind en Gezin immers fictie, daar hiervoor geen steun wordt gevonden in het positief recht. Anderzijds bepaalt de wet van 16 maart 1954 dat elke beslissing, inclusief die tot verwerving van een onroerend goed, in haar totaliteit aanrekenbaar moet zijn op de goedgekeurde begrotingskredieten van de instelling (artikelen 2, eerste en derde lid ; 3, 8 2, en 5). De gedeeltelijke financiering (ten belope van 635 miljoen BF) met een lening is voorts strijdig met de statuten van de instelling, vermits artikel 6 van het decreet van 29 mei 1984 leningen niet in zijn opsomming van de voor de instelling beschikbare middelen heeft opgenomen. Daarenboven is artikel 12,§ 1, van de wet van 16 maart 1954, dat de voorwaarden bepaalt waaronder bepaalde instellingen leningen voor meer dan 10 dagen kunnen aangaan, niet van toepassing gemaakt op Kind en Gezin. In dit verband heeft het Rekenhof opgemerkt dat de raad van beheer zich in zijn reglement van orde geen bevoegdheden kan toeëigenen die de decreetgever aan de instelling heeft onthouden. Een onrechtstreekse regularisatie van die ongeoorloofde toestand is slechts onlangs tot stand gekomen via een clausule in artikel 40 van het begrotingsdecreet van 25 juni 1992, waarbij de Gemeenschapsminister van Financiën en Begroting, op voordracht van de Gemeensqhapsminister voor Welzijn en Gezin, ertoe wordt gemachtigd de waarborg van de Vlaamse Gemeenschap te hechten aan de onderhavige lening. De bewering van de gemeenschapsminister dat hier geen sprake kan zijn van debudgettering wijst het Rekenhof af op grond van de definitie van de term debudgettering, opgenomen in het in de Vlaamse Raad verspreide glossarium (Stuk 15 (BZ 1992) - Nr. 8, p. 247). Deze definitie stelt dat debudgettering de vorm kan aannemen van een machtiging tot prefinanciering van uitgaven waarvoor de intrest- en aflossingslasten worden ingeschreven in latere begrotingen.
1 157 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
VERVOLGARTIKEL : TOELAGEN VOOR BOUW EN UITRUSTING IN DE SECTOR VAN DE KINDEROPVANG 1. Uiteenzetting in het 148ste Boek van Opmerkingen Het executievebesluit van 13 juni 1984 regelt de bouw en uitrusting in de sector kinderopvang. Het bepaalt in zijn artikel 2 ondermeer de voorwaarden voor de toekenning van toelagen (minstens een principieel akkoord tot erkenning van de betrokken voorziening, een door de gemeenschapsminister goedgekeurd ontwerp van werken, financieringssolvabiliteit van de organisator,.. .). Artikel 3 ervan stelt de toelagen vast op 60 % van de kostprijs van de werken en de algemene kosten der aanneming, voorlopig begrensd tot 450.000 BF per bed. In diverse gevallen heeft het Rekenhof opmerkingen geformuleerd. Enerzijds betreffen die opmerkingen de onmogelijkheid na te gaan of volgens de normen van het bovengenoemde executievebesluit is betoelaagd. In de voorgelegde vastleggingsdossiers ontbreken immers de noodzakelijke documenten en de betalingsdossiers zijn niet-eenvormig en gebrekkig met documenten aangevuld. Anderzijds zijn de maximale subsidieerbare bedragen vaak onmogelijk te berekenen, doordat in de vaste beloften van toelage het aantal betoelaagbare plaatsen niet is vermeld of doordat de tabellen tot berekening van de maximumsubsidies zich beperken tot een overzicht van de actuele aannemingen. 2. Evolutie 2.1. Opmerkingen betreffende de naleving van de subsidiëringsvoorwaarden In diverse gevallen heeft het Rekenhof ten aanzien van de Gemeenschapsminister van Welzijn en Gezin zijn opmerking herhaald dat, aan de hand van de in de vastleggingsdossiers overgelegde documenten, niet kan worden nagegaan of de toelagen zijn toegekend overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van het executievebesluit van 13 juni 1984 67. Voor de toepassing van artikel 3 is ondermeer een historiek van de betoelaging van de voorziening noodzakelijk, dit ten einde de in de tijd gespreide subsidiëring van de werken te kunnen toetsen aan de gestelde bovengrens. Geconcludeerd kan aldus worden dat de Gemeenschapsminister van Welzijn en Gezin vooralsnog geen initiatieven heeft genomen om op globale en gestructureerde wijze tegemoet te komen aan de opmerkingen van het Rekenhof m.b.t. de toepassing van de artikelen 2 en 3 van het executievebesluit van 13 juni 1984. Enige verbetering in de voorlegging van de gevraagde documenten, is uitsluitend te danken aan een vlottere administratieve werking.
2.2. Opmerkingen inzake de naleving van de aanvraagprocedure J 516.227
Nadat het Rekenhof in een van de bovenbedoelde gevallen op 26 juni 1992 bijkomende documenten had ontvangen, heeft het op 17 augustus 1992 gesteld dat in casu nog steeds niet was voldaan aan de procedurevoorschriften van het ministerieel besluit van 8 november 1965, dat stelt dat de aanvragen gestaafd moeten zijn met een verklaring van de bouwer waarbij die zich verbindt tot gebeurlijke terugbetaling van de vereffende toelage en tot nakoming van de vigerende erkenningsnormen.
67 Brieven dienaangaande zijn door het Rekenhof verstuurd op 25 oktober 1991 (J 670.516) ; 30 oktober 1991 (J 516.227) ; 4 augustus 1992 (J 664.350) en 14 augustus 1992 (J 516.229).
.
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 1% 1 Het Rekenhof heeft nog in andere gevallen vastgesteld dat de vaste beloften van toelage zijn verleend met miskenning van de aanvraagprocedure, voorgeschreven bij ministerieel besluit van 8 november 1965. Dit heeft het vervallen van de subsidiemogelijkheid tot gevolg gehad.
J 670.516
In een schrijven van 27 april 1992 heeft de Gemeenschapsminister van Financiën en Begroting, Gezondheidsinstellingen, Welzijn en Gezin het Rekenhof om een soepele houding verzocht inzake de betoelaging van bepaalde instellingen. Het betreft vzw’s die zijn opgericht in de schoot van een basisschool, waarbij de daartoe in deze scholen uit te voeren ombouwwerken ten laste van het Fonds voor Scholenbouw komen. Om het principiële ministeriële akkoord tot subsidiëring te bekomen, was het principiële akkoord betreffende de latere erkenning door Kind en Gezin vereist (artikel 2 van het bovengenoemde executievebesluit). Daartoe dienden de betrokken besturen vooraf bij Kind en Gezin aanvragen in. Die hebben meestal een positief advies bekomen, op voorwaarde echter dat de kribben vóór een bepaalde datum zouden starten. Die data lagen nogal kortbij (3 tot 4 maand). Daardoor was het voor de betrokken vzw’s niet mogelijk de vereiste procedure te volgen. Zij zijn bijgevolg op eigen initiatief met de aanbesteding en uitvoering van de werken gestart, dus vooraleer de gemeenschapsminister zijn goedkeuring had gegeven. Dit heeft echter een verval van de subsidiëringsmogelijkheid tot gevolg gehad.
De gemeenschapsminister heeft bovendien beloofd een werkgroep samen te stellen om de uitvoeringsprocedure aan te passen en te vereenvoudigen. Deze werkgroep, waaraan de Administratie van Gezin en Maatschappelijk Welzijn, Kind en Gezin en de Dienst Gesubsidieerde Gebouwen zullen deelnemen, zal tevens een aangepast subsidiemaximum bepalen.
Op 22 mei 1992 heeft het Rekenhof zich bereid verklaard zijn houding ter zake te milderen, voor zover in elk individueel geval het bewijs wordt geleverd van het bestaan van de bovenbeschreven, bijzondere omstandigheden.
1 159 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
Aangenomen in algemene vergadering van het Rekenhof van 17 september 1992, op voorstel van de Nederlandse Kamer :
de Eerste Voorzitter : J. VAN de VELDE,
de Raadsheren
: R. FARAZIJN F. SMETS F. VANSTAPEL J. BECKERS
de Griffier
: F. VAN DEN HEEDE
[ 1611
BIJLAGE: REKENINGEN VAN INSTELLINGEN VAN OPENBAAR NUT
11 (1992-1993) - Nr. 1
WW
11 (1992-1993) - Nr. 1
Deze bijlage bevat informatie over een aantal sinds 1982 door het Rekenhof gecontroleerde rekeningen van instellingen van openbaar nut (instellingen onderworpen aan de wet van 16 maart 1954 en andere). Deze informatie kende voorheen een beperkte, losbladige verspreiding, die de benaming deel IV van het Boek van het Rekenhof droeg. Gelet op de disparate aard van de boekhoudingen van deze instellingen en de begrensde, beschikbare ruimte die door dit boek wordt geboden, heeft het Rekenhof beslist enkel samenvattende uitvoeringsrekeningen van de begroting in het systeem op te nemen. Waar dergelijke rekeningen niet voorhanden waren, is vrede genomen met de publikatie van de balans en resultatenrekening*. Detailinformatie (de gerealiseerde ontvangsten en verrichte uitgaven op het niveau van de begrotingsartikelen) kan door de leden van de Vlaamse Raad worden bekomen ter griffie van het Rekenhof. Sinds de opstelling van deze bijlage, heeft het Rekenhof nog enkele uitvoeringsrekeningen afgesloten. Zij zullen worden samengevat in het eerstvolgende Boek van Opmerkingen. Het betreft de rekeningen van de instelling Kind en Gezin over de jaren 1987 en 1991.
*
Zie ook het inleidende hoofdstuk, Het Boek van Opmerkingen anno 1992, onder punt 3.1.: De bundeling van de informatie in één boekdeel, p. 6.
[ 163 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
INHOUDSTAFEL VAN DE BIJLAGE
1. Categorie A Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest (OVAM) Samenvattende uitvoeringsrekeningen van de begrotingen 1982 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .165 1983 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .165 1984 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .166 1985 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .167 1986 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .168 1987 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .169
2. Categorie B Vlaams Commissariaat-Generaal voor Toerisme (VCGT) Samenvattende uitvoeringsrekeningen van de begrotingen 1986 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .170 1987 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .171 Vlaamse Huisvestingsmaatschappij (VHM) Balans en resultatenrekening op 3 1 december 1987 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 172 Vlaamse Landmaatschappij (VLM) Balans en resultatenrekening op 3 1 december 1987 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 173 Belgische Radio en Televisie - Nederlandse Uitzendingen (BRT) Samenvattende uitvoeringsrekeningen van de begrotingen 1984 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .174 1985 . . . . . . . . . . . . ..*............................................................................................ 176 1986 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .178 1987 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .180 1988 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .182
w41
11 (1992-1993) - Nr. 1
3. Inmiddels opgeheven Commissariaat-Generaal voor de Internationale Samenwerking (CGIS) Samenvattende uitvoeringsrekening begroting 1988 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 184 Waterzuiveringsmaatschappij van het Kustbekken (WZK) Samenvattende uitvoeringsrekeningen van de begrotingen 1983 ........................................................................................................... 1984 ........................................................................................................... 1985 ........................................................................................................... 1986 ........................................................................................................... 1987 ...........................................................................................................
185 186 187 188 189
Vlaamse Waterzuiveringsmaatschappij (VWZ) Balans en resultatenrekening op 3 1 december 1982 ............................................... Samenvattende uitvoeringsrekeningen van de begrotingen 1983 ........................................................................................................... 1984 ........................................................................................................... 1985 ........................................................................................................... 1986 ........................................................................................................... 1987 ...........................................................................................................
190 190 191 192 193 194
4. Nationale instelling met gemeenschap+ en gewestsectoren Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) - Vlaamse Sectoren Samenvattende uitvoeringsrekeningen van de begrotingen 1984 - Vl. Gemeenschap ........................................................................... 1984 - Vl. Gewest ..................................................................................... 1985 - Vl. Gemeenschap ........................................................................... 1985 - Vl. Gewest ..................................................................................... 1986 - Vl. Gemeenschap ........................................................................... 1986 - Vl. Gewest ..................................................................................... 1987 - Vl. Gemeenschap ........................................................................... 1987 - Vl. Gewest ..................................................................................... 1988 - Vl. Gemeenschap ........................................................................... 1988 - Vl. Gewest .....................................................................................
195 196 197 198 199 200 201 202 203 204
[ 165 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
OPENBARE AFVALSTOFFENMAATSCHAPPI J VOOR HET VLAAMSE GEWEST 1. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1982 1.1. Ontvangsten aanwijzing der ontvangsten
oorspr.
aangepast
aangerekend
verschil
84 1. opbrengsten voortvloeiend uit de uitoefening
5oo.ooo
2.850.000
4.179.642
1.329642
148.750.000
148.750.000
152.839.477
4.089.477
100.000
200.000
6o.ooo
-140.000
149.35o.ooo
151.8oo.ooo
157.079.119
5279.119
oorspr.
aangepast
aangerekend
verschil
95 1. b e t a l i n g e n apersonen an aan de instelling verbonden
75.500.000
68.500.000
67.627.925
872.075
952. betalingen aan derden voor goederen en
21.250.000
17.350.000
14.755.017
2.594.983
36.500.000
35.500.000
8.690.224
26.809.776
16.000.000
19.500.000
17.976.308
1.523.692
100.000
10.950.000
35.085.000
-24.135.000
144.134.474
7.665.526
van de statutaire opdracht 845. tussenkomsten van de openbare besturen (Vl. Gewest) 849. ontvangsten voor orde totaal voor de ontvangsten
1.2. Uitgaven aanwijzing der uitgaven
diensten 953. betalingen aan derden ingevolge de uitoefening van de statutaire opdracht 955. betalingen aan derden voor de aankoop van patrimoniale goederen 959. uitgaven voor orde (o.m. reservefonds) totaal der uitgaven
149.35o.ooo
151.8oo.ooo
2. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1983 2.1. Ontvangsten aanwijzing der ontvangsten 841. opbrengsten voortvloeiend uit de uitoefening
oorspr.
aangepast
aangerekend
verschil
5.015.000
10.865.000
13.674.228
2.809.228
150.000.000
228.627.245
158.627.245
-70.000.000
500.000
39.562.333
40.693.233
1.130900
212.994.706
-66.059.872
van de statutaire opdracht 845. tussenkomsten van de openbare besturen 849. ontvangsten voor orde totaal voor de ontvangsten
155515.000
279.054.578
2.2. Uitgaven aanwijzing der uitgaven 951. betalingen aan personen aan de instelling
oorspr.
aangepast
aangerek.*
verschil
80.575.000
80.575.000
76.664.539
3.910.461
18.790.000
14.790.000
46.750.000
121.789578
verbonden 952. betalingen aan derden voor goederen en
(5.001.124)
diensten 953. betalingen aan derden ingevolge de uitoefening van de statutaire opdracht
13.488.287
1.301.713
(868.433) 53.326.835 (24.739.990)
68.462.743
PW
11 (1992-1993) - Nr. 1 955. betalingen aan derden voor de aankoop van patrimoniale goederen 959. uitgaven voor orde
8.900.000
61.400.000
45.632.884
15.767.116
(35.257.597) 500.000
500.000
40.000
460.000
(0) totaal der uitgaven
155.515.000
279.054.578
189.152.545
89.902.033
(65.867.144)
* = incl. de over te dragen kredieten, vermeld tussen haken,
3. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1984 3.1. Ontvangsten aanwijzing der ontvangsten 84 1. opbrengsten voortvloeiend uit de uitoefening van de statutaire opdracht 845. tussenkomsten van de openbare besturen 849. ontvangsten voor orde totaal voor de ontvangsten
oorspr.
aangepast
aangerekend
verschil
5.500.000
11.900.000
14.840.827
2.940.827
300.000.000
467.190.000
419.905.400
-47.284600
100.000
23.942.161
89.749.305
65.807.144
305.600.000
503.032.161
524.495.532
21.463.371
3.2. Uitgaven aanwijzing der uitgaven
oorspr.
aangepast*
aangerek.**
verschil
an aan de instelling 951. b e t a l i n g e n apersonen verbonden
95.180.000
100.181.124
89.880.408
10.300.716
(5.001.124)
(3.977.279)
952. betalingen aan derden voor goederen en
18.170.000
19.038.433
16.024.997
diensten 953. betalingen aan derden ingevolge de uitoefening van de statutaire opdracht - ngk 953. betalingen aan derden ingevolge de
3.013.436
(868.433)
(913.255)
68.989.990
62.521.792
(24.739.990)
(24.8 18.496)
150.000.000
317.190.000
277.982.383
39.207.617
150.000.000
317.190.000
19.206.547
297.983.453
61.793.858
54.293.995
7.499.863
(35.257.597)
(6.237.784)
30.250.000
6.468.198
uitoefening van de statutaire opdracht - vk 953. betalingen aan derden ingevolge de uitoefening van de statutaire opdracht - ok 955. betalingen aan derden voor de aankoop van patrimoniale goederen
11.900.000
1.600.000
959. uitgaven voor orde totaal der uitgaven - ngk
157.100.000
1.705.900
1.606.631
(0)
(146.250)
251.709.305
224.327.823
(65.867.144)
(36.093.069)
99.269 27.381.482
totaal der uitgaven - vk
150.000.000
317.190.000
277.982.383
39.207.617
totaal der uitgaven - ok
150.000.000
317.190.000
19.206.547
297.983.453
* = de aangepaste kredieten, vermeerderd met de tussen haken vermelde overgedragen kredieten ** = incl. de over te dragen kredieten, tussen haken vermeld ngk = niet gesplitste kredieten vk = vastleggingskredieten ok = ordonnanceringskredieten
[ 167 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
4. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1985 4.1. Ontvangsten aangepast
aangerekend
verschil
26.750.000
28.074.555
1.324.555
842. ontvangsten met bijzondere aanwending
500.000
500.000
0
843. opbrengsten ingevolge de verkoop van
257.000
280.000
23.000
3.250.000
aanwijzing der ontvangsten 841. opbrengsten voortvloeiend uit de uitoefening
oorspr. 10.400.000
van de statutaire opdracht
patrimoniale goederen 844. financiële
patrimoniumopbrengsten
845. tussenkomsten van de openbare besturen 849. ontvangsten voor orde totaal voor de ontvangsten
1.250.000
-2.000.000
3 12.800.000
439.800.000
312.800.000
-127.000.000
100.000
265.119.000
301.237.859
36.118.859
735.676.000
644.142.414
-91.533.586
oorspr.
aangepast*
aangerek.**
verschil
111.700.000
115.677.279
110645.696
5.031.583
(3.977.279)
(6.646.755)
323.300.000
4.2. Uitgaven aanwijzing der uitgaven 951. betalingen aan personen aan de instelling verbonden 952. betalingen aan derden voor goederen en
17.950.000
diensten 953. betalingen aan derden ingevolge de
4.950.000
uitoefening van de statutaire opdracht - ngk 953. betalingen aan derden ingevolge de
180.000.000
27.839.255
26.241.335
(913.255)
(5.183.693)
1.597.920
9.552.410
8.469.996
(102.410)
(1.929.719)
299.000.000
49.422.663
249.577.337
582.5 16.086
184.454.942
398.061.144
4.806.036
1.082.414
uitoefening van de statutaire opdracht - vk 953. betalingen aan derden ingevolge de
180.000.000
uitoefening van de statutaire opdracht - ok 955. betalingen aan derden voor de aankoop van
(24.716.086) 8600.000
patrimoniale goederen 959. uitgaven voor orde
100.000
35.937.789
31.131.753
(6.237.789)
(13.267.388)
246.250
380.578
-134.328 12.383.625
(146.250) totaal der uitgaven - ngk
143.300.000
totaal der uitgaven - vk
180.000.000
totaal der uitgaven - ok
180.000.000
189.252.983
176.869.358
(11.376.983)
(27.027.555)
299.000.000
49.422.663
249.577.337
582.516.086
184.454.942
398.061.144
(24.716.086)
* = de aangepaste kredieten, vermeerderd met de tussen haken vermelde overgedragen kredieten ** = incl. de over te dragen kredieten, tussen haken vermeld ngk = niet gesplitste kredieten vk = vastleggingskredieten ok = ordonnanceringskredieten
[ 168 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
5. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1986 5.1. Ontvangsten aanwijzing der ontvangsten 841. opbrengsten voortvloeiend uit de uitoefening
oorspr.
aangepast
aangerekend
verschil
23.000.000
20.950.000
30.340.650
9.390.650
383.000.000
358.000.000
268.000.000
-90.000.000
100.000
197.802.725
224.730.280
26.927.555
403.100.ooo
576.752.725
564.404.930
-12.347.795
oorspr.
aangepast*
aangerek.**
verschil
125.450.000
162.496.755
147.106.745
15.390.010
(6.646.755)
(6.659.150)
van de statutaire opdracht 842. ontvangsten met bijzondere aanwending 845. tussenkomsten van de openbare besturen 849. ontvangsten voor orde totaal voor de ontvangsten
41.334.000
41.334.000
5.2. Uitgaven aanwijzing der uitgaven 951. b e t a l i n g e n apersonen an aan de instelling verbonden 952. betalingen aan derden voor goederen en diensten
21.680.000
953. betalingen aan derden ingevolge de uitoefening van de statutaire opdracht - ngk
13.370.000
953. betalingen aan derden ingevolge de uitoefening van de statutaire opdracht - vk 953. betalingen aan derden ingevolge de uitoefening van de statutaire opdracht - ok 955. betalingen aan derden voor de aankoop van patrimoniale goederen
totaal der uitgaven - ngk
27.500.452 (4.508.165)
1.163.241 7.177.029
15.799.719
8.622.690
(1.929.719)
(2.013.877)
233.000.000
220.960.400
77.313.637
143.646.763
233.000.000
369.452.725
181.119.358
188.333.367
(-1
(146.168.179)
12.500.000
100.000
959. uitgaven voor orde
28.663.693 (5.183.693)
173.1oo.ooo
27.267.388
18.697.294
(13.267.388)
(13.186.733)
8.570.094
100.000
68.013
31.987
234.327.555
201.995.194
32.332361
(27.027.555)
(26.367.925)
totaal der uitgaven - vk
233.000.000
220.960.400
77.313.637
143.646.763
totaal der uitgaven - ok
233.000.000
369.452.725
181.119.358
188.333.367
(-) (146.168.179)
* = de aangepaste kredieten, vermeerderd met de tussen haken vermelde overgedragen kredieten ** = incl. de over te dragen kredieten, tussen haken vermeld ngk = niet gesplitste kredieten vk = vastleggingskredieten ok = ordonnanceringskredieten
[ 169 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
6. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1987 6.1. Ontvangsten aanwijzing der ontvangsten 841. opbrengsten voortvloeiend uit de uitoefening
oorspr.
aangepast
aangerekend
verschil
9.100.000
11.150.000
9.65 1.456
1.498.544
8600.000
8600.000
14.761.311
6.161.311
10.000
10.000
van de statutaire opdracht 842. ontvangsten met bijzondere aanwending 843. opbrengsten ingevolge de verkoop van patrimoniale goederen 845. tussenkomsten van de openbare besturen
403600.000
403600.000
413600.000
10.000.000
100.000
87.100.000
87.000.000
-100.000
421.400.000
510.450.000
525.022.767
14.572.767
oorspr.
aangepast
aangerek.
verschil
138.000.000
142.925.000
133.825.127
9.099.873
22.380.000
25.530.000
23.151.126
2.378.874
14.470.000
15.370.000
13.390.065
1.979.935
225600.000
311.100.000
154.937.568
156.162.432
225600.000
311.100.000
92.098.066
219.001.934
20.850.000
15.425.000
8.574.175
6.850.825
100.000
100.000
25.800
74.200
totaal der uitgaven - ngk
195.800.000
199.350.000
178.966.293
20.389.707
totaal der uitgaven - vk
225.600.000
311.100.000
154.937.568
156.162.432
totaal der uitgaven - ok
225.600.000
311.100.000
92.098.066
219.001.934
849. ontvanzsten voor orde totaal voor de ontvangsten
6.2. Uitgaven aanwijzing der uitgaven 951. b e t a l i n g e n apersonen an aan de instelling verbonden 952. betalingen aan derden voor goederen en diensten 953. betalingen aan derden ingevolge de uitoefening van de statutaire opdracht - ngk 953. betalingen aan derden ingevolge de uitoefening van de statutaire opdracht - vk 953. betalingen aan derden ingevolge de uitoefening van de statutaire opdracht - ok 955. betalingen aan derden voor de aankoop van patrimoniale goederen 959. uitgaven voor orde
ngk = niet gesplitste kredieten vk = vastleggingskredieten ok = ordonnanceringskredieten
Het Rekenhof heeft ingevolge zijn vaststellingen m.b.t. de bovenstaande uitvoeringsrekeningen, correcties aangebracht, die zullen worden weergegeven in de overeenkomstige rapporten over de algemene rekeningen van de Vlaamse Gemeenschap.
wo1
11 (1992-1993) - Nr. 1
VLAAMS COMMISSARIAAT-GENERAAL VOOR TOERISME
1. SAMENVATTENDE UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1986 1.1. Ontvangsten aanwijzing der ontvangsten 4 1. opbrengsten voortvloeiend uit de uitoefening van de statutaire opdracht 45. tussenkomst van de Vlaamse Gemeenschap totaal van de ontvangsten
oorspr. raming
gewijz. kred.
ontvangsten
verschil
21.000.000
16600.000
17.777.253
1.177.253
575.400.000
533.400.000
533.400.000
0
596.400.000
550.000.000
551.177.253
1.177.253
oorspr. kred.
gewijz. kred.
uitgaven
verschil
1.2. Uitgaven aanwijzing der uitgaven 5 1. betalingen aan personen de aan instelling verbonden
de
52. betalingen aan derden voor niet duurzame diensten of goederen 53. betalingen aan derden voortvloeiend uit de uitoefening van de statutaire opdracht 54. uitgaven opgeldmiddelen met bijzondere aanwending 55. betalingen aan derden voor aankoop patrimoniale goederen totaal der uitgaven
93.890.000
52.158.ooO
50.487.561
1.670.439
157900.000
155.081.000
148.245.073
6.835.927
34.110.000
32.261 .OOO
31.784.944
476.056
307.000.000
307.000.000
303.853.637
3.146.363
3.500.000
3.500.000
357.082
3.142.918
534728.297
15.271.703
596.400.000
550.000.000
[ 1711
11 (1992-1993) - Nr. 1
2. SAMENVATTENDE UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1987 2.1. Ontvangsten aanwijzing der ontvangsten 41. opbrengsten voortvloeiend uit de
oorspr. kred.
gewijz. kred.
ontvangsten
verschil
18.700.000
35.811.000
33.553.861
-2.257.139
597.000.000
597.000.000
597.000.000
0
615.700.000
632.811.000
630.553.861
-2.257.139
oorspr. kred.
gewijz. kred.
uitgaven
verschil
107.873.026
89.804.555
47.028.729
42.775.826
178.526.189
214.355.660
208.083.235
6.272.425
32.800.785
32.150.785
31.639.351
511.434
293.000.000
293.000.000
291.340.207
1s659.793
3.500.000
3.500.000
1.392.310
2.107.690
615.700.000
632.811.000
579.483.832
53.327.168
uitoefening van de statutaire opdracht 45. tussenkomst van de Vlaamse Gemeenschau
totaal van de ontvangsten
2.2. Uitgaven aanwijzing der uitgaven 51. betalingen aan de personen aan de instelling verbonden 52. betalingen aan derden voor niet duurzame diensten of goederen 53. betalingen aan derden voortvloeiend uit de uitoefening van de statutaire opdracht 54. uitgaven opgeldmiddelen met bijzondere aanwending 55. betalingen aan derden voor aankoop patrimoniale goederen totaal der uitgaven
[1721
11 (1992-1993) - Nr. 1
VLAAMSE HUISVESTINGSMAATSCHAPPIJ
1.
BALANS EN RESULTATENREKENING 1987
1.1. Balans op 31 december 1987 ACTIVA Vaste activa 1. Oprichtingskosten
Vlottende activa VII. vorderingen op max. 1 jaar IX. Liquide middelen
PASSIVA 39.607 39.607 3.702.240 2.501.749 1.200.491
Eigen vermogen 1. Kapitaal Schulden IX. Schulden op max. 1 jaar E. m.b.t. belastingen,
1.250.000 1.250.000 2.491.847 2.491.847 68.ooo
bezoldigingen en sec. lasten F. overige totaal der activa
3.741.847
totaal der passiva
2.423.847 3.741.847
1.2. Resultatenrekening op 31 december 1987
KOSTEN 1. Bedrijfskosten
OPBRENGSTEN 80.546
B. diensten en diverse goederen
2.644
C. bezold., sec. 1. en pensioenen
68.ooo
D. afschrijv. en waardevermind.
9.902
1. Bedrijfsopbrengsten D. Andere bedrijfsopbr. IV. Financiële opbrengsten B. opbr. uit vlottende activa
78.797 78.797 1.749 1.749
op oprichtingskosten, op immateriële en mat. vaste activa
totaal
80.546
totaai
80.546
[ 173 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
VLAAMSE LANDMAATSCHAPPIJ BALANS EN RESULTATENREKENING VOOR 1987 B a l a n s per 31 december 1987 PASSIEF
ACTIEF Vlottende activa
3.700.777
Eigen vermogen
VII. Vorderingenopmax. 1 jaar
2.500.43 1
1. Kapitaal (ingetekend)
IX. Liquide middelen
1.1!99.060
Schulden
2.450.777
IX. Schulden op ten hoogste 1 jaar
2.420.207
X. Overlopende rekeningen
1.286
X. Overlopende rekeningen totaal der activa
3.700.777
totaal der passiva
1.250.000 1.250.000
30.570 3.700.777
[ 174 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
BELGISCHE RADIO EN TELEVISIE - NEDERLANDSE UITZENDINGEN 1.
SAMENVATTENDE UITVOERINGSREKENING BEGROTING 1984
1.1. Ontvangsten aanwijzing van de ontvangsten
geraamde ontv.
gewijz.
41 - opbrengsten uit statutaire opdracht
232.250.000
42 - ontvangsten met bijz. aanwending
gereal. ontv.
verschil
228.500.000
272.732.650
44.232.650
72.000.000
72.000.000
101.677.185
29.677.185
1.150.000
1.150.000
6.047.715
4.897.715
1.900.000
2.411.000
2.417.358
6.358
4.928.000.000
-142.000.000
raming
43 - opbrengst patrimoniale verkopen 44 - fin. patrimoniale ontvangsten 45 - tussenkomst van de Staat 49 - ontvangsten voor orde totaal ontvangsten
1.2.
5.070.000.000
5.070.000.000
173.000.ooo
173.000.000
239.369.922
66.369.922
5.550.300.ooo
5.547.061.ooo
5.550.244.830
3.183.830
Uitgaven: exploitatieuitgaven, gefinancierd door de toelage aanwijzing van de uitgaven
oorspr. kred.
gewijz. kred.
1. gemeenschappelijke kosten
943.897.000
51 - b e t a l i n g e n apersonen an aan de instelling verbonden 52 - inventariseren betalingen aan diensten derden voor niet te of goederen
uitgaven
verschil
939.978.000
983.279.111
-43.301.111
585.084.000
569.334.000
544.783.248
24.550.752
138.343.000
144.254.000
144.705.369
-45 1.369
53 - de betalingen derden voortvloeiend uit statutaireaanopdracht
19.178.000
25.178.000
26.148.310
-970.3 10
geldmiddelen met bijz. 54 - uitgaven op aanwending
27.000.000
27.000.000
27.231.978
-231.978
55 - aankoop van patrimoniale goederen 59 - uitgaven voor orde
1.292.000
1.212.000
1 MO.284
171.716
173.000.000
173.000.000
239.369.922
-66.369.922
II. radio
574.805.000
571.324.000
561.678.503
9.645.497
51 - betalingen aan personen aan de instelling verbonden
524.636.000
517.761.000
495.917.892
21.843.108
42.96O.ooO
45.572.000
46.667.818
-1.095.818
6.000.000
6.000.000
17.249.607
-11.249607
1.209.000
1.991.000
1.843.186
147.814
52 - betalingen aan derden voor niet te inventariseren diensten of goederen geldmiddelen met bijz. 54 - uitgaven op aanwending 55 - aankoop van patrimoniale goederen
1.339.090.000
1.353.919.086
1.342.546.091
11.372.995
51 - betalingen aan personen aan de instelling verbonden
774.992.ooo
781.844.500
754.473.098
27.371.402
52 - betalingen aan derden voor niet te inventariseren diensten of goederen 54 - uitgaven op geldmiddelen met bijz. aanwending 55 - aankoop van patrimoniale goederen
549.697.000
557.486.586
560666.450
-3.179.864
10.000.000
10.000.000
22.957.400
-12.957.400
4.401 .OOO
4.588.000
4.449.143
138.857
IV. personeel+ en financiële directies
793.763.000
794.439.000
779.761.044
14.677.956
176.676.000
17.5.651.000
162.268.879
13.382.121
303.601 .OOO
305.177.000
303.950.829
1.226.171
III. televisie
51 - betalingen aan personen aan de instelling verbonden 52 - betalingen aan derden voor niet te inventariseren diensten of goederen
11751
11 (1992-1993) - Nr. 1
688.ooo 312.798.000
813.000 312.798.000
744.219 312.797.117
1.472.745.000
1.473.594.000
1.435.220.806
38.373.194
betalingen aan aan de instelling personen verbonden 52 - betalingen aan derden voor niet te inventariseren diensten of goederen 53 - betalingen aan derden voortvloeiend uit de statutaire opdracht 55 - aankoop van patrimoniale goederen
1.098.172.000
1.092.822.000
1B48.535.530
44286.470
totaal van 1 t/m V
55 - aankoop van patrimoniale goederen 56 - betalingen uit financiële kapitaalverrichtingen V.
technische diensten
51 -
68.78 1 883
316.378.000
322.678.000
321.725.712
952.288
56.000.000
56.000.000
63.195.179
-7.195.179
2.195.000
2.094.000
1.764385
329.615
5.124.300.000
5.133.254.086
5.102.485.55.5
30.768.531
1.3. Investeringen, gefinancierd door het investeringsfonds kredieten
vastgelegdbereffend
vastleggingskredieten
425.185.000
425.185.000
ordonnanceringskredieten
458.000.000
384.718.902
verschil
73.281.098
[ 176 1
11 (1992-1993) - Nr. 1 2.
SAMENVATTENDE UITVOERINGSREKENING BEGROTING 1985
2.1. Ontvangsten aanwijzing van de ontvangsten
geraamde ontv.
gewijz. raming
gereal. ontv.
verschil
41 - opbrengsten uit statutaire opdracht
3 14.679.000
345.800.000
435.300.359
89.500.359
42 - ontvangsten met bijz. aanwending
95.ooo.ooo
95.000.000
105.698.290
10.698.290
785.000
350.000
4.434.469
4.084.469
2.414.000
2.424.394
10.394
43 - opbrengst patrimoniale verkopen 44 - fin. patrimoniale ontvangsten
2.400.000
45 - tussenkomst van de Staat
5.034.500.000
49 - ontvangsten voor orde totaal ontvangsten 2.2.
5.034.500.000
5.139.300.000
104.800.000
240.200.000
240.200.000
272.765.175
32.565.175
5.687.564.000
5.718.264.000
5.959.922.687
241.658.687
Uitgaven: exploitatieuitgaven, gefinancierd door de toelage aanwijzing van de uitgaven
oorspr. kred.
gewijz. kred.
uitgaven
verschil
1. gemeenschappelijke kosten
1.049.939.000
1.055.869.000
1.090.604.279
-34.735.279
604.927.000
609.547.000
603.746953
5.800.047
143.180.000
141.890.000
156.680.913
-14.790.913
20.300.000
22.100.000
16.567.539
5.532.461
40.000.000
40.000.000
38906.538
1B93.462
51 - betalingen aan personen aan de instelling verbonden 52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseerbare diensten of goederen 53 - betalingen aan derden voortvloeiend uit de statutaire opdracht 54 - uitgaven op geldmiddelen met bijz. aanwending
1.332.000
2.132.000
1.937.161
194.839
240.200.000
240.200.000
272.765.175
-32.565.175
592305.000
596.965.000
643.784.640
-46.819.640
536.009.000
539.401 .ooo
571.559.599
-32.158.599
46.087.000
47.026.000
47.687.357
-661.357
geldmiddelen met bijz. 54 - uitgaven op aanwending
9.ooo.ooo
9.ooo.ooo
23.139.104
-14.139.104
55 - aankoop van patrimoniale goederen
1.209.000
1.538.000
1.398.580
139.420
1.390.715.000
1.404.865.000
1.464.810.061
-59.945.061
51 - betalingen aan personen aan de instelling verbonden
787.288.000
838.219.000
885.430.445
-47.211445
52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseerbare diensten of goederen
582.326.000
546.557.000
550.265.598
-3.708.598
geldmiddelen met bijz. 54 - uitgaven op aanwending
16.000.000
16.000.000
25.550.813
-9.550.8 13
55 - aankoop van patrimoniale goederen
5.101.000
4.089.000
3.563.205
525.795
IV. personeels- en financiële directies
754.612.000
755.842.000
773.537.769
-17.695.769
188.194.000
187.194.000
178.333.072
8.860.928
276.304.000
278.524.000
305.191.521
-26.667.521
55 - aankoop van patrimoniale goederen 59 - uitgaven voor orde II. radio aan aan 51 - betalingen personen instelling verbonden
de
52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseerbare diensten of goederen
III. televisie
51 - betalingen aan aan personen instelling verbonden
de
52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseerbare diensten of goederen
[ 177 1 55 - aankoop van patrimoniale goederen
11 (1992-1993) - Nr. 1
688.000
698.000
587.798
110.202
289.426.000
289.426.000
289.425.378
622
1.499.993.000
1.504.723.000
1.547.241.694
-42.518.694
1.121.730.000
1.120.860.000
1.171.376.443
-50.5 16.443
306.068.000
311.668.000
304.95 1.050
6.716.950
54 - uitgaven op geldmiddelen met bijz. aanwending
70.000.000
70.000.000
68.985.948
1.014.052
55 - aankoop van patrimoniale goederen
2.195.000
2.195.000
1.928.253
266.747
5.287.564.000
5.318.264.000
5.519.978.443
-201.714.443
56 - betalingen uit fin. kapitaalverricht. V. technische diensten 51 - betalingen aan personen aan de instelling verbonden 52 - betalingen aan derden voor niet-inventtiseerbare diensten of goederen
totaalvanIt/mV
2.3. Investeringen, gefinancierd door het investeringsfonds kredieten
vastgelegdbereffend
vastleggingskredieten
4oo.ooo.ooo
4oo.m.ooo
vereffeningskredieten
511.600.000
499.340.254
2.4. Investeringen, gefinancierd door tussenkomst van verzekeringen in schadegevallen kredieten
vastgelegd
vereffend
-
288.795
288.795
verschil
12.259.746
11 (1992-1993) - Nr. 1 3.
[ 178 1
SAMENVATTENDE UITVOERINGSREKENING BEGROTING 1986
3.1. Ontvangsten aanwijzing van de ontvangsten
geraamde ontv.
gewijz.
gereal. ontv.
verschil
raming 41 - opbrengsten uit statutaire opdracht
290.500.ooo
301.300.000
339.247.128
37.947.128
42 - ontvangsten met bijz. aanwending
262.000.000
262.000.000
325.539.003
63.539.003
1.550.000
1.000.000
662.650
-337.350
43 - opbrengst van patrimoniale verkopen
2.500.000
2.500.000
2.526.634
26.634
5.360.000.000
5.360.000.000
0
300.056.000
300.056.000
287649.428
-12406.572
6.216.606.000
6.226.856.000
6.315.624.843
88.768.843
44 - financiële patrimoniale ontvangsten
5.360.000.000
45 - tussenkomst van de Vl. Gem. 49 - ontvangsten voor orde totaal ontvangsten
3.2. Uitgaven: exploitatieuitgaven, gefinancierd door de toelage aanwijzing van de uitgaven
oorspr. kred.
1. gemeenschappelijke kosten 51 -
betalingen personen aan aan de instelling verbonden
52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseer-
.
g e w i j z . k r e d . ‘u i t g a v e n
verschil
1.350.735.000
1.356.691.000
1.365.780.998
-9.089.998
661.525.000
648.411 .OOO
649.524.198
-1.113.198
162.150.000
175.420.000
182.944.672
-7.524.672
97.622.000
98.122.ooO
99.649.787
-1.527.787
126.250.000
126.250.000
137.584.086
-11.334.086
bare diensten of goederen 53 - betalingen aan derden voortvloeiend uit de statutaire opdracht 54 - uitgaven op geldmiddelen met bijz. aanwending 55 - aankoop van patrimoniale goederen
3.132.000
8.432.ooO
8.428.827
3.173
300.056.000
300.056.000
287649.428
12406.572
652.100.000
651.856.000
670.722.695
-18.866.695
581.391.000
579.46o.ooo
581.802.634
-2.342.634
52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseerbare diensten of goederen
50.869.000
52.416.000
54.860.048
-2.444.048
54 - uitgaven op geldmiddelen met bijz.
18.250.000
18.250.000
32.336.760
-14.086.760
1.590.000
1.730.000
1.723.253
6.747
1.466.003.000
1.491.414.000
1.534.224.933
-42.810.933
896.414.000
901.15y.000
902.110.489
-951.489
529.418.000
549.48 1 .OOO
550.974642
-1.493642
54 - uitgaven op geldmiddelen met bijz. aanwending
32.500.000
32.500.000
72.866.188
-40.366.188
55 - aankoop van patrimoniale goederen
7.67 1 .OOO
8.274.000
8.273.614
386
IV. personeels- en financiële directies
750.777.000
727.846.000
712.908.721
14.937.279
150.494.000
147.043.000
145.708.076
1.334.924
59 - uitgaven voor orde II. radio 51 - betalingen aan aan personen instelling verbonden
de
aanwending 55 - aankoop van patrimoniale goederen III. televisie 51 - betalingen aan personen aan de instelling verbonden 52 - betalingen aan derden voor njet-inventariseerbare diensten of goederen
51 - betalingen aan aan personen instelling verbonden
de
[ 179 1 52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseer-
11 (1992-1993) - Nr. 1
40.689.000
40.009.000
38.012.030
1996.970
15.000.000
15.000.000
3.551.222
11448.778
988.000
1.888.000
1.736.512
151.488
543606.000
523906.000
523900.881
5.119
1.600.991.000
1.605.654.000
1.580.304.003
25.349.997
1.206.590.000
1.221.789.000
1.22 1.680.973
108.027
322.066.000
310.657.000
276.529.867
34.127.133
70.000.000
70.000.000
79.200.747
-9.200.747
2.335.000
3.208.000
2.892.416
315.584
5.820.606.000
5.833.461.000
5.863.941.350
-30.480.350
bare diensten of goederen 54 - uitgaven opgeldmiddelen met bijz. aanwending
(niet-limitatief)
55 - aankoop van patrimoniale goederen 56 - betalingen uit financiële kapitaalverrichtingen V. technische diensten 51 - betalingen
aan aan personen instelling verbonden
de
52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseerbare diensten of goederen 54 - uitgaven op geldmiddelen met bijz. aanwending 55 - aankoop van patrimoniale goederen totaal van 1 t/m V
3.3. Investeringen financieringsbron investeringsfonds verzekeringen in schadegevallen leningen
I I
vastleggingskred. 400.000.000
402.500.000 2907.677
I I
vastgelegd I
326.000.000
I
vereffeningskrediet
vereffend
544000.000
509.825.895 2907.677
I
90.927.307 I
225.000.000
53.980.279
11(1992-1993) - Nr. 1 4.
SAMENVATTENDE UITVOERINGSREKENING BEGROTING 1987
4.1.
Ontvangsten aanwijzing van de
geraamde ontv.
gewijz.
41 - opbrengsten uit statutaire opdracht
327.500.000
42 - ontvangsten met
gereal. ontv.
verschil
338400.000
394.980.309
56.580.309
276.500.000
276.500.000
356.705.011
80.205.011
1.000.000
1.000.000
850.650
-149.350
2.500.000
2.500.000
2.534.296
34.2%
ontvangsten
raming
bijzondere aanwending 43 - opbrengst van patrimoniale verkopen 44 - financiële patrimoniale ontvangsten 45 - tussenkomst van de
5448400.000
5.448.400.000
5.448.400.000
0
Vl. Gemeenschap 49 - ontv. voor orde
333.050.000 totaal
6.388.95O.fNQ
333.050.000 6.399.850.000
270.973.026 6.474.443.292
-62.076.974 74.593.292
4.2. Uitgaven: exploitatieuitgaven, gefinancierd door de toelage aanwijzing van de uitgaven
oorspr. kred.
gewijz. kred.
uitgaven
verschil
1.428.592.000
1.433.442.000
1.401.108.648
32.333.352
51 - betalingen aan personen aan de instelling verbonden
683.714.000
678.814.000
676.822.202
1.991.798
52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseerbare diensten of goederen
167.571.000
181.721.000
182.433.272
-712.272
53 - betalingen aan derden voortvloeiend uit
100.125.000
92.725.000
92.002.983
722.017
141.000.000
141.000.000
172.93 1.488
-31.931.488
1. gemeenschappelijke kosten
de statutaire opdracht 54 - uitgaven op geldmiddelen met bijz. aanwending 55 - aankoop van patrimoniale goederen
3.132.000
6.132.000
5.945.677
186.323
59 - uitgaven voor orde
333.050.000
333.050.000
270.973.026
62.076.974
II - radio
691.907.000
706.307.000
695.698.722
10.608.278
51 - betalingen aan personen aan de instelling verbonden
614.629.000
6 11.229.000
604.487.540
6.741.460
51.688.000
59.688.ooO
61.706.367
-2.018.367
24.000.000
24.000.000
24.957.821
-957.821
1.59o.ooo
11.390.000
4.546.994
6.843.006
1.505.699.000
1.618.136.000
1.674.022.066
-55.886.066
51 - betalingen aan personen aan de instelling verbonden
917.658.000
954.613.000
966.030.268
-11.417.268
52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseerbare diensten of goederen
554.041.000
629.023.000
630.792.397
-1.769.397
54 - uitgaven op geldmiddelen met bijz. aanwending
26.5CWOO
26.500.000
68.636.699
42.136.699
55 - aankoop van patrimoniale goederen
7.500.000
8.000.000
8.562.702
52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseerbare diensten of goederen 54 - uitgaven op geldmiddelen met bijz. aanwending 55 - aankoop van patrimoniale goederen III - televisie
-562.702
[ 1811 IV - personeels- en financiële directies 51 - betalingen aan personen aan de
11 (1992-1993) - Nr. 1
753.576.000
680.326.000
675.763.663
4.562.337
154.058.000
154.958.000
155.144.789
-186.789
39.912.000
39.712.ooo
36.245.104
3.466.8%
15.ooo.ooo
15.ooo.ooo
13.981.725
1.018.275
instelling verbonden 52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseerbare diensten of goederen 54 - uitgaven op geldmiddelen met bijz. aanwending (niet-limitatief) 55 - aankoop van patrimoniale goederen 56 - betalingen uit financiële
1.ooo.ooo
2.1oo.ooo
2.208.678
-108.678
543.606.ooo
468.556.000
468.183.367
372.633
1.643.476.000
1.627.376.000
1.633.598.101
-6.222.101
1.251.515.000
1.261.215.000
1.260.006.832
1.208.168
319.261.000
276.961.000
278.196.599
-1.235.599
7o.ooo.ooo
7o.ooo.ooo
76.197.278
-6.197.278
2.700.000
19.200.000
19.197.392
2.608
6.023.250.000
6.065.587.000
6.080.191.200
-14.604.200
kapitaalverrichtingen V - technische diensten 51 -
betalingen
aan aan personen
de
instelling verbonden 52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseerbare diensten of goederen 54 - uitgaven op geldmiddelen met bijz. aanwending 55 - aankoop van patrimoniale goederen totaal van I t/m V
4.3. Investeringen financieringsbron
vastleggingskred.
vastgelegd
vereffeningskred.
vereffend
investeringsfonds
4oo.ooo.ooo
4oo.ooo.ooo
650.000.000
47 1.296906
verzekeringen in schadegevallen leningen
457.ooo 176.000.000
111.402.758
457.ooo 201 .ooo.ooo
74.007.826
[ 1821
11 (1992-1993) - Nr. 1 5.
SAMENVATTENDE UITVOERINGSREKENING BEGROTING 1988
5.1.
Ontvangsten aanwijzing van de ontvangsten
geraamde
gewijz.
ontv.
raming
41 - opbrengsten uit statutaire opdracht
372.000.000
515.877.658
595.971.717
80894.059
42 - ontvangsten met bijzondere aanwending 43 - opbrengst van patrimoniale verkopen
245.500.000
245.500.000
418.123.939
172.623.939
44 - financiële patrimoniale ontvangsten
49 - ontvangsten voor orde totaal ontvangsten
5.2.
verschil
1.ooo.ooo
1.000.000
1.196.843
196.843
2.500.000
2.500.000
2.566.405
66.405
5.448.400.000
45 - tussenkomst van de Vl. Gemeenschap
gereai. ontv.
330.050.000 6.399.450.000
5.513.400.000
5.508.900.000
-4.500.000
330.050.000
448.572.382
118.522.382
6.608.327.658
6.975.331.286
367.003.628
Uitgaven: exploitatieuitgaven, gefinancierd door de toelage aanwijzing van de uitgaven
oorspr. kred.
gewijz. kred.
1 - gemeensch. diensten
1.488.447.000
1.473.776.940
725.054.000
687.571.440
673.706.295
13.865.145
52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseer- 175.063.000 bare diensten of goederen
194.685.500
192.453.277
2.232.223
98.995.000
98.895.000
98.718.181
176.819
geldmiddelen met bijz. 54 - uitgaven op aanwending
156.000.000
156.000.000
207.834.13 1
-51.834.131
55 - aankoop van patrimoniale goederen
3.285.000
6.575.000
6660.568
-85.568
59 - uitgaven voor orde
330.050.000
330.050.000
448.572.382
-118.522.382
II - radio
695.885.000
762.160.351
796.207.019
-34.046.668
51 - betalingen aan personen aan de instelling verbonden
634.583.000
675.210.877
68 1.853.765
-6642.888
55.712.000
70.839.474
72.885.050
-2.045.576
54 - uitgaven op geldmiddelen met bijz. aanwending
4.000.000
4.000.000
29.598.916
-25.598.916
55 - aankoop van patrimoniale goederen
1.590.000
12.110.000
11.869.288
240.712
1.569.897.000
1.787.324.876
1.859.883.488
-72.558.612
973.636.000
1.073.226.104
1SWO.520.242
-17.294.138
52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseer- 577.300.000
687.213.022
690.100.463
-2.887441
aan aan 51 - betalingen personen instelling verbonden
de
53 - betalingen aan derden voortvloeiend uit de statutaire opdracht
52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseerbare diensten of goederen
III - televisie 51 - betalingen aan personen aan de instelling verbonden
uitgaven 1.627.944.834
verschil -154.167.894
bare diensten of goederen 54 - uitgaven op geldmiddelen met bijz. aanwending
9.500.000
9.500.000
63.828.570
-54.328.570
55 - aankoop van patrimoniale goederen
9.461 .OOO
17.385.750
15.434.213
1.951.537
IV - personeels- en financiële directies
623.876.000
630.821.000
640.004.422
-9.183.422
161.372.000
166.182.000
167.810.736
-1.628.736
51 - betalingen aan personen aan de instelling verbonden
[ 183 1 52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseer-
11 (1992-1993) - Nr. 1
36.896.000
36.974.000
34.150407
2.823.593
6.000.000
6.000.000
23.938.069
-17.938.069
bare diensten of goederen 54 - uitgaven op geldmiddelen met bijz. aanwending (niet-limitatief) 55 - aankoop van patrimoniale goederen
1.ooo.ooo
3.059.ooo
2.895.476
163.524
418.606.000
418606.000
411.209.734
7.396.266
V - technische diensten.
1.648.595.000
1.657.040.000
1.680.860.219
-23.820.219
51 - betalingen aan personen aan de
1.283.484.000
1.275.939.000
1.281.943.491
-6.004.49 1
52 - betalingen aan derden voor niet-inventariseer- 292.011 .OOO
298.259.000
293.068.300
5.190.700
56 - betalingen uit financiële kanitaalverrichtingen
instelling verbonden bare diensten of goederen 54 - uitgaven op geldmiddelen met bijz. aanwending
7o.ooo.ooo
7o.ooo.ooo
92.924.253
-22.924.253
55 - aankoop van patrimoniale goederen
3.1oo.ooo
12.842.000
12.924.175
-82.175
6.026.700.000
6.311.123.167
6.604.899.982
-293.776.815
totaal van I t/m V
5.3.
Investeringen financieringsbron
vastleggingskred.
vastgelegd
vereffeningskred.
vereffend
investeringsfonds
4oo.ooo.ooo
404.929.826
5oo.ooo.ooo
347.143.119
verzekeringen in schadegevallen leningen
3.304.892 265.000.000
110.716.300
3.304.892 130.ooo.ooo
110.929.793
Wl
11 (1992-1993) - Nr. 1
COMMISSARIAAT-GENERAAL VOOR DE INTERNATIONALE SAMENWERKING 1. SAMENVATTENDE UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1988 1.1. Ontvangsten aanwijzing der ontvangsten 41.
tussenkomst van de overheid
42.
opbrengsten ingevolge het volbrengen van de
raming
aangerekend
324.000.000
324.000.000
53.350.000
36.986.257
50.000
61.618.066
61.568.066
0
21.000
21.000
1.700.000
2666.030
966.030
verschil 0 -16.363.743
statutaire opdracht 43.
ontvangsten voor orde
44.
opbrengsten van de verkoop van patrimoniale goederen
45.
bijzondere ontvangsten (terugvorderingen) totaal der ontvangsten
379.100.000
425.291.353
46.191.353
krediet
aangerekend
verschil
159.820.000
66.477.704
93.342.296
60.518.000
54.542.624
5.975.376
158.712.000
75.222.683
83.489.317
50.000
27.331.965
-27.28 1.965
379.1oo.ooo
223.574976
155.525.024
1.2. Uitgaven aanwijzing der uitgaven 5 1.
personeelskosten
52.
werkingskosten, levering en aankoop van goederen en diensten
53.
uitgaven voortvloeiend uit het volbrengen van de statutaire opdracht
54.
uitgaven voor orde totaal der uitgaven
[ 185 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
WATERZUIVERINGSMAATSCHAPPIJ VAN HET KUSTBEKKEN 1. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1983 1.1. Ontvangsten ontwerp
aangepast
ontvangsten
verschil
0
1.050.000
623.670
-426.330
2.930.000
7.695.000
6.969.265
-725.735
1.500.000
5.000.000
8.200.676
3.200.676
inkomensoverdrachten binnen sector overheid (bijdragen provincies)
167.515.000
140.350.000
140.350.268
268
vermogensoverdrachten binnen sector
798.000.000
893.000.000
376.678.249
1.562.000.000
1.536.000.000
951.533.000
584.467.000
100.000
100.000
3.252.710
3.152.710
aanwijzing van de ontvangsten verrichtingen op gelden van derden lopende ontvangsten renten
6.
-516.321.751
overheid 6.
idem - vastleggingen
7.
desinvesteringen (verkoop duurzame roerende goederen)
8.
kredietverlening en deelnemingen
9.
opneming van overheidsschuld
0
6.300
6.300
126.376.000
126.376.212
212
algemeen totaal ontvangsten
1.060.245.000
1.173.571.000
662.457.350
511.113.650
totaal vastleggingen
1.562.000.000
1.536.000.000
951.533.000
584.467.ooo
ontwerp
aangepast
uitgaven
verschil
1.2. Uitgaven aanwijzing van de uitgaven 0.
verrichtingen op gelden van derden
0
1.050.000
623.670
426.330
1.
lopende uitgaven voor goederen en
214.947.000
229.926.000
210.991.846
18.934.154
30.828.000
32.818.000
29.225.59 1
3.592409
1.075.762.832
452.212.168
diensten 2.
renten
7.
investeringen
1.560.050.000
1.527.975.000
7.
idem - vastleggingen
1.562.000.000
1.536.400.000
8.
kredietverleningen en deelnemingen
9.
terugbetaling van schulden
852.373.842
684.026.158
20.000
88.000
89.400
-1.400
2.277.000
2.277.000
2.277.000
0
algemeen totaal uitgaven
1.808.122.000
1.794.134.000
1.318.970.339
475.16366 1
totaal vastleggingen
1.562.000.000
1.536.400.000
852.373.842
684.026.158
[ 186 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
2. UITVOERINGSREKENING V A N DE BEGROTING 1984 2.1. Ontvangsten aanwijzing van de ontvangsten
aanpass.
aanpass.
650.000
1.250.000
1.407.012
157.012
lopende ontvangsten
8.276.000
8.676.000
7.819.437
-856.563
renten
3.500.000
3.500.000
3.004.622
-495.378
91.560.000
64.330.000
63.664.056
-665.944
174.306.000
202.036.000
202.035.699
-301
1.594.530.000
1.115.674.617
-478.855.383
verrichtingen op gelden van derden
inkomensoverdrachten (bedrijven en
ontvangsten
verschil
verzekeringsmaatschappijen) 4.
inkomensoverdrachten binnen sector overheid (bijdragen VWM en provincies)
6.
vermogensoverdrachten
binnen
1.537.000.000
sector overheid 7.
desinvesteringen
0
0
176.986
176.986
8.
kredietverlening en deelnemingen
0
0
5.700
5.700
1.815.292.000
1.874.322.000
1.393.788.129
-480.533.871
ontwerp
aangepast
uitgaven
verschil
algemeen totaal ontvangsten
2.2. Uitgaven aanwijzing van de uitgaven 0.
verrichtingen op gelden van derden
1.
lopende uitg. goederen en diensten
2.
renten
7.
investeringen
8.
kredietverleningen en deelnemingen
9.
terugbetaling van schulden algemeen totaal uitgaven
650.000
1.250.000
1.407.012
-157.012
23 1.996.000
226.43 1 .OOO
209.170.572
17.260.428
29.617.000
69.250.000
74.072.504
-4.822.504
1.593.610.000
1.610.062.000
1.316.771.425
293.290.575
20.000
20.000
271.000
-25 1 .OOO
2.321.000
18.219.000
18.547.690
-328.690
1.858.214.000
1.925.232.000
1.620.240.203
304991.797
[ 187 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
3. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1985 3.1. Ontvangsten oorspr.
aangepast
ontvangsten
verschil
0
6.420.000
5.732.690
-687.310
lopende ontvangsten
4.955.000
2905.000
6.778.452
3.873.452
renten
3.500.000
1.505.000
933.695
-571.305
98.050.000
96.089.000
75.065.250
-21.023.750
186.756.000
276.912.000
232.768.833
-44.143.167
1.272.175.000
1.123.768.812
-148406.188
aanwijzing van de ontvangsten verrichtingen op gelden van derden
inkomensoverdrachten (bedrijven en verzekeringsmaatschappijen) 4.
inkomensoverdrachten binnen sector overheid (bijdragen VWM en provincies)
6.
vermogensoverdrachten binnen sector
1.742.900.000
overheid 7.
desinvesteringen
122.000
122.000
8.
kredietverlening en deelnemingen
282.700
282.700
1.445.452.432
-210.553.568
uitgaven
verschil
algemeen totaal ontvangsten
2.036.161.000
1.656.006.000
3.2. Uitgaven aanwijzing van de uitgaven
oorspr.
aangepast
0.
verrichtingen op gelden van derden
0
6.420.000
5.732.690
687.3 10
1.
lopende uitg. goederen en diensten
260.188.000
285.792.000
275.925.966
9.866.034
2.
renten
7.
investeringen
8.
kredietverleningen en deelnemingen
9.
terugbetaling van schulden algemeen totaal uitgaven
14.626.000
64.216.000
63.249.786
966.214
1.757.000.000
875.160.000
767.948.370
107.211.630
20.000
20.000
220.750
200.750
2442.000
2442.000
2442.000
0
2.034.276.000
1.234.050.000
1.115.519.562
118.530.438
[@81
11 (1992-1993) - Nr. 1
4. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1986 4.1. Ontvangsten aanwijzing van de ontvangsten
oorspr.
aangepast
ontvangsten
verschil
verrichtingen op gelden van derden
9.429.000
8.219.000
7.911.471
lopende ontvangsten
2.070.000
4.220.000
7.203.362
2.983.362
renten
1.500.000
250.000
4.072.535
3.822.535
97.693.000
114.250.000
109.949.906
-4.300.094
3 11.522.000
284.096.107
284.096.107
0
895.815.000
750.058.000
627.495.746
-122.562.254
150.000
1.557.698
1.407.698
inkomensoverdrachten (bedrijven en
-307.529
verzekeringsmaatschappijen) 4.
inkomensoverdrachten binnen sector overheid (bijdragen VWM en provincies)
6.
vermogensoverdrachten binnen sector overheid
7.
desinvesteringen
8.
kredietverlening en deelnemingen
0
151.162
151.162
9.
opneming van overheidsschuld
0
49.181.302
49.18 1.302
1.161.243.107
1.091.619.289
-69.623.818
aangepast
uitgaven
verschil
7.911.471
307.529
308.093.432
9.3 19.568
algemeen totaal ontvangsten
1.318.029.000
4.2. Uitgaven aanwijzing van de uitgaven 0.
oorspr.
verrichtingen op gelden van derden
9.429.000
8.219.000
1.
lopende uitg. goederen en diensten
368.361.000
317.413.000
2.
renten
22.545.000
42.076.000
41.262.712
813.288
920.885.000
759.170.000
697.236.282
61.933.718
2o.ooo
20.000
597.946
-577.946
2.563.000
8.335.000
9.872.000
-1.537.000
1.323.803.000
1.135.233.000
1.064.973.843
70.259.157
7.
investeringen
8.
kredietverleningen en deelnemingen
9.
terugbetaling van schulden algemeen totaal uitgaven
[W
11 (1992-1993) - Nr. 1
5.1. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1987 5.1. Ontvangsten aanwijzing van de ontvangsten
oorspr.
aangepast
ontvangsten
verschil
0.
verrichtingen op gelden van derden
8.765000
8.454.ooo
7.732.642
-721.358
1.
lopende ontvangsten
3.820.000
5.290.000
6.168.818
878.818
2.
renten
3.
inkomensoverdrachten (bedrijven en
250,ooo
3.010.ooo
3.426.622
416.622
119.2OO.CKKI
109.300.ooo
100.082.293
-9.217.707
296.546.000
275.856.000
275.856.000
0
1.110.450.ooo
1.047.775.ooo
694.144.000
-353.631.000
verzekeringsmaatschappijen) 4.
inkomensoverdrachten binnen sector overheid (bijdragen VWM en provincies)
6.
vermogensoverdrachten binnen sector overheid idem - vastleggingen
8 l9.OtNOOO
362.495.000
-456.505.000
desinvesteringen
6.200.000
6603.124
403.124
kredietverlening en deelnemingen
6.367.000
7.311.423
944.423
0
54.723.000
54.723.000
1.462.252.000
1.156.047.922
819.000.000
362.495000
-456.505.000
uitgaven
verschil
opneming van overheidsschuld algemeen totaal ontvangsten
1.539.031.000 -
totaal vastleggingen
-306.204.078
5.2. Uitgaven aanwijzing van de uitgaven
ontwerp
aangepast
0. verrichtingen op gelden van derden
8.765.000
8.454.ooo
7.732.642
721.358
1. lopende uitg. goederen en diensten
364.652.000
35 1.804.ooo
332.809.089
18.994.911
31.738.ooo
44.065.000
42.543.976
1.521.024
1.119.320.000
889.770.000
667.414.411
222.355.589
819.ooo.ooo
240.878.636
578.121.364
2. renten 7. investeringen 7. idem - vastleggingen 8. kredietverleningen en deelnemingen 9. terugbetaling van schulden algemeen totaal uitgaven totaal vastleggingen
2o.ooo
100.000
976.084
-876.084
2.684.000
172.684.000
94.51o.ooo
78.174.000
1.527.179.000
1.466.877.000
1.145.986.202
320.890.798
819.000.000
240.878.636
578.121.364
-
,
11 (1992-1993) - Nr. 1
PW
VLAAMSE WATERZUIVERINGSMAATSCHAPPIJ 1. BALANS EN RESULTATENREKENING 1982 1.1. Balans op 31 december 1982 ACTIEF
‘ASSIEF
III. materiële vaste activa
. kapitaal
d. uitrusting en materieel (met
6.082.406
58.186.950
a. ingetekend kapitaal
240.934.750
aftrek afschrijvingen) VII. vorderingen op ten hoogste 1 jaar B 1) overige vorderingen
53.410.964
b. niet opgevraagd kapitaal
24998.400
c. bedrijfskapitaal Staat
-192.747.800 10.000.000
opgevraagd niet gestort kapitaal B 2) overige vorderingen overige debiteuren - debiteuren bijdrageplichtigen
28.412.564
AI. schulden op langer dan 1 aar: terugvorderbaar
31.342.000
gemeenschapsvoorschot
IX. beschikbare waarden post
7.000
RC Gemeentekrediet
30.028.580
totaal actief
89.528.950
otaal passief
89.528.950
1.2. Resultatenrekening op 31 december 1982 kosten
opbrengsten
bestuurskosten
34.336.981 675.823
afschrijvingskosten totale kosten
toevallige ontvangsten
240
verlies van het boekjaar
35.012.564
35.012.804 totale opbrengsten
35.012.804
2. SAMENVATTENDE UITVOERINGSREKENING 1983 2.1. Ontvangsten aanwijzing der ontvangsten
aangepaste raming
ontvangsten
verschil
0.
niet verdeelde en interne verrichtingen
0
95.344.056
95.344.056
1.
lopende ontvangsten verkoop van niet duurzame goederen en diensten aan
0
62.145
62.145
bedrijven en kredietinstellingen 2.
rente en andere resultaten van vermogen
3.
inkomensoverdrachten
4.
inkomensoverdrachten sector overheid
6.
vermogensoverdrachten binnen de sector overheid
6
idem - vastleggingen
2.633.474.000
8.
kredietverleningen en deelnemingen
0
15.736.400
15.736.400
9.
opneming van overheidsschuld (gemeenschapsvoorschot)
0
43.258.OK1
43.258.000
334.544846
-2.353.396.866
privé-sector
0
3.600.370
3.600.370
240.779.579
15.151
-240.764.428
447.162.133
176.528.724
-270.633.409
2.ooo.ooo.ooo
0
-2.ooo.ooo.ooo
totaal ontvangsten
2.687.941.712
totaal vastleggingen
2.633.474.000
~~
I 1911
11 (1992-1993) - Nr. 1
2.2. Uitgaven aanwijzing der uitgaven
aangepast krediet
uitgaven 1983
verschil
580.63 1 .OOO
449997.198
130.633.802
1. lopende uitgaven voor goederen en diensten ll. lonen en sociale lasten
324.410.000
182.707.93 1
141.702.069
12. aankoop van niet duurzame goederen en
256.221 .OOO
267.289.267
-11 MS.267
van diensten 2. rente
100.000.000
111.271.237
-11.271.237
7. investeringen
2.07 1.243.000
111.793.363
1.959.449.637
7. idem - vastleggingen
2.633.474.000 300.000
75.000
225.000
13.000.000
0
13.000.000
totaal der uitgaven
2.765.174.000
673.136.798
2.092.037.202
totaal vastleggingen
2.633.474.000
8. kredietverlengingen en deelnemingen 9. terugbetaling van schulden
3. SAMENVATTENDE UITVOERINGSREKENING 1984 3.1. Ontvangsten aangepaste raming
ontvangsten
verschil
0.
niet verdeelde en interne verrichtingen
0
2.851.090
2.851.090
1.
lopende ontvangsten
0
3 10.395
3 10.395
2.
rente en andere resultaten van vermogen
0
14.272.211
14.272.211
3.
inkomensoverdrachten
228.854.086
219.519.833
-9.334.253
4.
inkomensoverdrachten sector overheid
6.
vermogensoverdrachten binnen de sector
. aanwijzing der ontvangsten
privé-sector
425.014.786
406.224.554
-18.790.232
1.861.047.000
-1.555.828.724
0
75.000.000
75.000.000
4.070.744.596
2.579.225.083
-1.491.519.513
aangepast krediet
uitgaven 1984
verschil
537.175.488
354.709.915
182.465.573
11. lonen en sociale lasten
245.088.579
137.432.131
107.656448
12. aankoop van niet duurzame goederen en
292.086.909
135.898.624
156.188.285
0
81.379.160
-81.379.160
111.271.237
10.265.281
3.416.875.724
overheid 9.
opneming van overheidsschuld (gemeenschausvoorschot)
totaal ontvangsten
3.2. Uitgaven aanwijzing der uitgaven 1. lopende uitgaven voor goederen en diensten
van diensten 13. verevening WZK 2 rente 7. investeringen 9. terugbetaling van schulden totaal der uitgaven
3.481.665.724
1.563.671.878
101.005.956 1.917.993.846
0
3.633.468
-3.633.468
4.130.112.449
1.932.280.542
2.197.831.907
[1921
11 (1992-1993) - Nr. 1
4. SAMENVATTENDE UITVOERINGSREKENING 1985 4.1. Ontvangsten aanwijzing der ontvangsten
aangepaste raming
ontvangsten
verschil
0. niet verdeelde en interne verrichtingen
1.232.136
1.232.136
1. lopende ontvangsten - verkoop van niet
1.280.692
1.280.692
duurzame goederen en diensten aan bedrijven en kredietinstellingen 2. rente en andere resultaten van vermogen 3. inkomensoverdrachten
privé-sector
4. inkomensoverdrachten sector overheid 6. vermogensoverdrachten binnen de sector
20.000.000
24.278.596
4.278.596
126.835.836
166.45 1.045
39.615.209
567.900.099
539.540.755
28.359.344
2.500.000.000
1.468.349.000
1.031.651.000
3.214.735.935
2.198.667.952
1.016.067.983
aangepast krediet
uitgaven 1983
verschil
595.049.773
400.82749
194.222.324
ll. lonen en sociale lasten
251.330.000
173.762.870
77.567.130
12. aankoop van niet duurzame goederen en
287.367.444
196.021.169
91.346.275
overheid totaal ontvangsten
4.2. Uitgaven aanwijzing der uitgaven 1. lopende uitgaven voor goederen en diensten
van diensten 13. verevening WZK - eindafrekening 2. rente 7. investeringen 8. kredietverlengingen en deelnemingen
56.352.329
31.043.410
25.308.919
111.271.237
12.612.267
98.658.970
2.588.610.000
1.821.960.620
766649.380
200.000
135.000
65.000
8.207.892
8.207.892
2.243.743.228
1.051.387.782
9. terugbetaling van schulden totaal der uitgaven
3.295.131.010
[ 193 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
5. SAMENVATTENDE UITVOERINGSREKENING 1986 5.1. Ontvangsten aanwijzing der ontvangsten
aangepaste raming
ontvangsten
verschil
0. niet verdeelde en interne verrichtingen
10.268.000
1.477.895
11.745.895
1. lopende ontvangsten - verkoop van niet
2.000
1.249.918
1.247.918
11.754.893
11.754.893
146.885.956
8.551.841
duurzame goederen en diensten aan bedrijven en kredietinstellingen 2. rente en andere resultaten van vermogen 3. inkomensoverdrachten privé-sector 4. inkomensoverdrachten sector overheid 6. vermogensoverdrachten binnen de sector overheid
138.334.115 568.635.134
568.635.134
0
1.800.000.000
1.745.835.073
54.164.927
7. investeringen
3.993
3.993
15.162.800
15.162.800
4.434.000
4.434.000
2.517.239.249
2.492.483.872
24.755.377
aangepast krediet
uitgaven 1983
verschil
10.268.000
11.138.634
870.634
8. kredietverlengingen en deelnemingen 9. opneming van overheidsschuld totaal ontvangsten
5.2. Uitgaven aanwijzing der uitgaven 0. verrichtingen op gelden van derden 1. lopende uitgaven voor goederen en diensten
678.697.430
553.578.825
125.118.605
ll. lonen en sociale lasten
188.260.000
212.639.203
24.379.203
12. aankoop van niet duurzame goederen en
490.437.430
340.939.622
149.497.808
van diensten 2. rente 7. investeringen 8. kredietverlengingen en deelnemingen totaal der uitgaven
19.100.000
23.977.845
4.877.845
1.881.240.000
1.870.041.740
11.198.260
450.000 2.589.755.430
450.000 2.458.737.044
131.018.386
PW
11 (1992-1993) - Nr. 1
6. SAMENVATTENDE UITVOERINGSREKENING 1987 6.1. Ontvangsten aanwijzing der ontvangsten 0. niet verdeelde en interne verrichtingen 1. lopende ontvangsten - verkoop van niet duurzame goederen en diensten aan
aangepaste raming
ontvangsten
12.500.000
12.674.810
174.810
1.150.000
5.769.440
4.619440
11.000.000
12.889600
1.889600
verschil
bedrijven en kredietinstellingen 2. rente en andere resultaten van vermogen 3. inkomensoverdrachten privé-sector
189.478.590
176.339602
13.138.988
4. inkomensoverdrachten sector overheid
698.332.404
698.332.404
0
1.850.000.000
1.260.265.384
6. vermogensoverdrachten binnen de sector
-589.734.616
overheid 53.431.050
53.431.050
440.777.828
440.777.828
2.762.460.994
2.660.480.118
101.980.876
aangepast krediet
uitgaven 1983
verschil
12.500.000
12.751.707
251.707
743.973.653
639.775.991
104.197.662
11. lonen en sociale lasten
245.943.253
235.091.735
10.851.518
12. aankoop van niet duurzame goederen en van diensten
498.030.400
404.684.256
93.346.144
54.8OO.ooO
28.729.134
26.070.866
41.783.334
49.417902
7.634.568
8. kredietverlengingen en deelnemingen 9. opneming van overheidsschuld Waal ontvangsten
6.2. Uitgaven aanwijzing der uitgaven 0. verrichtingen op gelden van derden 1. lopende uitgaven voor goederen en diensten
2. rente 5. kapitaalsoverdrachten Gemeentekrediet)
(terugbetaling
7. investeringen 8. kredietverlengingen en deelnemingen 9. terugbetaling van schulden totaal der uitgaven
1.420.312.735
483.387.265
468.000
50.400
417.600
83.131.201
544.251.323
461.120.122
1.903.700.000
2.840.356.188
2.695.289.192
145.066.996
[ 1% 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
RIJKSDIENST VOOR ARBEIDSVOORZIENING - VLAAMSE SECTOREN
1. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1984 - VLAAMSE GEMEENSCHAP 1.1. Ontvangsten aanwijzing van de ontvangsten 7 1. lopende ontvangsten goederen/diensten 7 12. terugbetalingen inzake aankopen 7 16. verkoop niet-duurz. goederenldiensten 73. inkomensoverdrachten aan sociale zekerh. 733. terugvorderingen inzake inkomens - over-
raming
ontvangsten
verschil
20.000.000
20.325.089
325.089
3.800.000
3.916.463
116.463
16.200.000
16.408.626
208.626
38600.000
38.738.575
138.575
490.832
90.832
38.247.743
47.743
4oo.ooo
drachten aan gezinnen 739. inkomensoverdrachten van buitenland 74. inkomensoverdrachten van de overheid I
38.200.000 1.484.000.000
1.484.000.000
77. verkoop van lichamelijke patrimoniale goederen algemeen totaal ontvangsten
144.481 1.542.600.000
144.481
1.543.208.145
608.145
uitgaven
verschil
8.577.736
1.422.264
1.2. Uitgaven aanwijzing van de uitgaven 80. lopende uitgaven aan sec. zekerheid 8 1. lopende uitgaven goederetidiensten
raming 10.000.000
-
877.590.000
855.432.673
22.157.327
8 ll. bezoldigingen en sec. lasten personeel
627600.000
611.505.806
15.850.194
812. aankoop niet-duurz. goederen en diensten
249.880.000
243.682.867
6.197.133
8 16. “kwade posten”
110.000
110.000
83. inkomensoverdr. door sec. zekerheid
405.010.000
322.044.627
82.965.373
87. verwerving patrimoniale goederen
250.000.000
237.509.679
12.490.321
14.500.000
12.054.857
2.445.143
140.000.000
139.867.926
132.074
95.5oo.ooo
85.586.896
9.913.104
1.542.600.000
1.423.564.715
119.035.285
87 1. verwerving onroerende goederen 872. waardevermeerd. uitbreidingen 874. aankoop lich%. roer. goederen algemeen totaal uitgaven
11 (1992-1993) - Nr. 1
W61
2. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1984 - VLAAMS GEWEST 2.1. Ontvangsten aanwijzing van de ontvangsten
raming
ontvangsten
ontvangsten uit statutaire activiteiten
126.500.000
126.500.000
74. inkomensoverdrachten van de overheid
126.500.000
126.500.000
978.213.000
1.278.551.031
300.729.395
813.000
617.318
195.682
977.400.000
1.277.933.713
300.533.713
ontvangsten uit extra-statutaire activiteiten 70. ontvangsten met speciale affectatie - EGKS-steun 70. idem - plaatsingsbureaus
verschil -
2.2. Uitgaven aanwijzing van de uitgaven uitgaven voor statutaire activiteiten 8 1. lopende uitgaven goederen/diensten 8 ll. bezoldigingen en sec. lasten personeel 812. aankoop niet-duurz. goederen en diensten
raming
uitgaven
verschil
160.661.000
132.701.061
27.959.939
34.651.000
26.608.334
8.042.666
2.000.000
1.795.340
204.660
32.65 1 .OOO
24.812.994
7.838.006
114.204.000
95.592.596
18.611.404
87. verwerving patrimoniale goederen
11.806.000
10.500.131
1.305.869
uitgaven voor extra-stat. activiteiten
903.488.000
1.192.489.825
-289.001.835
83. inkomensoverdr. door sec. zekerheid
80. uitgaven EGKS-steun 80. bezoldiging en werkingskosten plaatsingsbureaus
11.439.000
5.830.673
892.049.000
1.186.659.152
5608.327 -294.610.152
ww
11 (1992-1993) - Nr. 1
3. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1985 - VLAAMSE GEMEENSCHAP 3.1. Ontvangsten aanwijzing van de ontvangsten 7 1. lopende ontvangsten goederen/diensten 7 12. terugbetalingen inzake aankopen 716. verkoop niet-duurz. goederemdiensten 73. inkomensoverdrachten aan sociale zekerh. 733. terugvorderingen inzake inkomensoverdrachten
raming
ontvangsten
verschil
15.000.000
17.792.952
2.792.952
2.ooo.ooo
2.077.549
77.549
13.000.000
15.715.403
2.715.403
235.700.000
235.754.894
54.894
100.000
132.611
32.611
235600.000
235.622.283
22.283
aan gezinnen 739. inkomensoverdrachten van buitenland 74. inkomensoverdrachten van de overheid
1.189.900.000
1.189.900.000
totaal ontvangsten voor statutaire activiteiten
1.440.600.000
1.443.447.846
2.847.846
ontvangsten voor extra-statutaire activiteiten
11.329.000
11.328.060
940
(proefprojecten laaggeschoolde jongeren) 3.2. Uitgaven aanwijzing van de uitgaven
raming
uitgaven
verschil
25.ooO.000
24.307.693
692.307
995.3oo.ooo
991.199.809
4.100.191
8 ll. bezoldigingen en sec. lasten personeel
695.000.000
691.278.344
3.721.656
812. aankoop niet-duurz. goederen en diensten
300.265.000
299.890.762
374.238
80. lopende uitgaven aan sec. zekerheid 8 1. lopende uitgaven goederemdiensten
35.ooo
30.703
4.297
83. inkomensoverdr. door sec. zekerheid
431.6oo.ooo
339.405.129
92.194.871
87. verwerving patrimoniale goederen
230.700.ooO
198.727.916
3 1.972.084
28.000.000
26.728.039
1.271.961
8 16. “kwade posten”
87 1. verwerving onroerende goederen
72.200.000
46.792.236
25.407.764
130.500.ooo
125.207641
5.292.359
totaal uitgaven voor statutaire activiteiten
1.682.600.000
1.553.640.547
uitgaven voor extra-statutaire activiteiten
11.329.000
11.328.060
872. waardevermeerd. uitbreidingen 874.
aankoop lich. roer. goederen
(proefprqjecten laaggeschoolde jongeren)
128.959.453 940
PW
11 (1992-1993) - Nr. 1
4. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1985 - VLAAMS GEWEST 4.1. Ontvangsten
~--
aanwijzing van de ontvangsten ontvangsten uit statutaire activiteiten 7 1. lopende ontvangsten goederen/diensten 73. inkomensoverdrachten aan sociale zekerh. 74. inkomensoverdrachten van de overheid ontvangsten uit extra-statutaire activiteiten 70. ontvangsten met
speciale affectatie - EGKS-steun
raming
ontvangsten
verschil
194.305.500
174.602.901
19.702.599
100.000
68.454
31.546
328.947
328.947
194.205.500
174.205.500
20.000.000
1.476.113.000
1.509.111.618
32.998.618
813.000
13.484.334
12.671.334
1.475.300.000
1.495.627.284
20.327.284
uitgaven
verschil
286.004.359
20.595.641
185.472.000
180907.73 1
4.564.269
1.300.000
704.050
595.950
184.172.000
180.203.681
3.968.319
113.918.000
98.403.797
15.514.203
87. verwerving patrimoniale goederen
7.210.000
6.692.83 1
~~
uitgaven voor extra-stat. activiteiten
1.472.172.073
1.505.485.447
54.356.644
70. idem - plaatsingsbureaus
4.2. Uitgaven aanwijzing van de uitgaven uitgaven voor statutaire activiteiten 8 1. lopende uitgaven goederen/diensten 8 ll. bezoldigingen en sec. lasten personeel 812. aankoop niet-duurz. goederen en diensten 83. inkomensoverdr. door sec. zekerheid
80. uitgaven EGKS-steun 80. bezoldininn en werkingskosten plaatsingsbureaus
raming
~~ 306.600.000
517.169
12.590.880
2.069.245
10.521.635
1.459.581.193
1.503.416.202
43.835.009
[ 199 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
5. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1986 - VLAAMSE GEMEENSCHAP 5.1. Ontvangsten aanwijzing van de ontvangsten 7 1. lopende ontvangsten goederen/diensten 7 12. terugbetalingen inzake aankopen 7 16. verkoop niet-duurz. goederen/diensten 73. inkomensoverdrachten aan sociale zekerh. 733. terugvorderingen inzake inkomens - overdrachten
ontvangsten
verschil
14.170.000
raming
15.780.575
1.610.575
100.000
188.523
88.523
14.070.000
15.592.052
159.830.000
182.218.445
22.388445
30.000
34.768
4.768
159.800.000
182.183.677
22.383.677
1.572.700.000
1.572.700.000
1.746.700.000
1.770.699.020
23.999.020
30.798.884
116
1.522.052
aan gezinnen 739. inkomensoverdrachten van buitenland 74. inkomensoverdrachten van de overheid totaal ontvangsten voor statutaire activiteiten ontvangsten voor extra-statutaire activiteiten
30.799.ooo
(proefprojecten laaggeschoolde jongeren)
5.2. Uitgaven aanwijzing van de uitgaven 80. lopende uitgaven aan sec. zekerheid 81. lopende uitgaven goederen/diensten
raming 4o.ooo.ooo 1.069.600.000
uitgaven
verschil
39.053.229
946.77 1
1B65.069.732
4.530.268
811. bezoldigingen en sec. lasten personeel
740600.000
738.120.621
2.479.379
812. aankoop niet-duurz. goederen en diensten
328.790.000
326.822.860
1.967.140
210.000
126.251
83.749
83. inkomensoverdr. door sec. zekerheid
456.700.000
426.354.886
30.345.114
87. verwerving patrimoniale goederen
300.000.000
278.198.584
21.801.416
24.100.000
23.87 1.740
228.260
872. waardevermeerd. uitbreidingen
125900.000
107.773.058
18.126.942
874. aankoop lich. roer. goederen
150.000.000
146.553.786
3.446.214
1.866.300.000
1.808.676.431
57.623.569
816. “kwade posten”
87 1. verwerving onroerende goederen
totaal uitgaven voor statutaire activiteiten uitgaven voor extra-statutaire activiteiten (proefprojecten laaggeschoolde jongeren)
30.799.ooo
30.798.884
116
11 (1992-1993) - Nr. 1
[ 200 1
6. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1986 - VLAAMSE GEWEST 6.1. Ontvangsten aanwijzing van de ontvangsten ontvangsten uit statutaire activiteiten
raming
ontvangsten
verschil
299.800.000
299.837.575
37.575
7 1. lopende ontvangsten goederen/diensten
100.000
137.575
37.575
74. inkomensoverdrachten van de overheid
299.700.000
299.700.000
1.898.139.000
1.891.733.830
37.575
723.000
124.512
598.488
ontvangsten uit extra-statutaire activiteiten 70. ontvangsten met speciale affectatie - EGKS-steun 70. idem - plaatsingsbureaus
1.897.410.000
1.891.609.318
5.800.682
6.2. Uitgaven aanwijzing van de uitgaven
raming
~~
uitgaven
verschil
uitgaven voor statutaire activiteiten
300.693.000
299.469308
1.223.692
8 1. lopende uitgaven goederen/diensten
190.548.000
190.083.300
464.700
811. bezoldigingen en sec. lasten personeel
730.000
718.500
11.500
189.818.000
189.364.800
453.200
83. inkomensoverdr. door sec. zekerheid
99.310.000
98.719.177
590.823
87. verwerving patrimoniale goederen
10.835.000
10.666.83 1
168.169
uitgaven voor extra-stat. activiteiten
1.911.302.000
1.848.394.902
62907.098
13.892.000
9.036.259
4.855.741
812. aankoop niet-duurz. goederen en diensten
80. uitgaven EGKS-steun 80. bezoldiging en werkingskosten plaatsingsbureaus
~-
1.897.410.000
1.839.358.643
58.05 1.357
[ 2011
11 (1992-1993) - Nr. 1
7. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1987 - VLAAMSE GEMEENSCHAP 7.1. Ontvangsten aanwijzing van de ontvangsten 7 1. lopende ontvangsten goederen/diensten 7 12. terugbetalingen inzake aankopen 7 16. verkoop niet-duurz. goederen/diensten 73. inkomensoverdrachten aan sociale zekerh.
raming
ontvangsten
verschil
11 .OOO.OoO
16.121.184
5.121.184
200.000
2.003.922
1.803.922
10.800.000
14.117.262
3.317.262
158.000.000
210.921.335
52.921.335
15.141
15.141
158.000.000
210906.194
52906.194
1.754.500.000
1.754.101.858
398.142
66o.ooo
66o.ooo
733. terugvorderingen inzake inkomensoverdrachten aan gezinnen 739. inkomensoverdrachten van buitenland 74. inkomensoverdrachten van de overheid 77. verkoop van lichamelijke patrimoniale goederen totaal ontvangsten voor statutaire activiteiten
1.923.500.000
1.981.804.377
58.304.377
ontvangsten voor extra-statutaire activiteiten
55.011.000
55.010997
3
(allerlei projecten)
7.2. Uitgaven aanwijzing van de uitgaven 80. lopende uitgaven aan sec. zekerheid
raming
uitgaven
verschil
3.500.000
3.285.821
214.179
1.204.200.000
1.179.092.716
25.107.284
811. bezoldigingen en sec. lasten personeel
822.200.000
800.990.219
21.209.781
812. aankoop niet-duurz. goederen en diensten
381.580.000
377.713.810
3.866.190
8 1. lopende uitgaven goederemdiensten
420.000
388.687
31.313
83. inkomensoverdr. door sec. zekerheid
8 16. “kwade posten”
449600.000
410.111.109
39.488.891
87. verwerving patrimoniale goederen
340.000.000
333.770.588
6.229.412
1.000.000
151.974
848.026
872. waardevermeerd. uitbreidingen
157.000.000
153.498.254
3.501.746
874. aankoop lich. roer. goederen
182.000.000
180.120.360
1.879640
totaal uitgaven voor statutaire activiteiten
1.997.300.000
1.926.260.234
71.039.766
uitgaven voor extra-statutaire activiteiten
55.011.000
55.010997
3
87 1. verwerving onroerende goederen
(allerlei nroiecten)
11 (1992-1993) - Nr. 1
PW
8. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1987 - VLAAMSE GEWEST 8.1. Ontvangsten aanwijzing van de ontvangsten ontvangsten uit statutaire activiteiten 7 1. lopende ontvangsten goederen/diensten 74. inkomensoverdrachten van de overheid ontvangsten uit extra-statutaire activiteiten
raming 436.050.000 4.15o.ooo 431.9oo.ooo
ontvangsten
verschil
437.833.936
1.783.936
5.933.936
1.783.936
431.9oo.ooo 106.017.172
2.368.687.500
2.474.704.672
2.368.687.500
2.474.703.773
106.016.273
raming
uitgaven
verschil
uitgaven voor statutaire activiteiten
436.050.000
430.525.500
5.524.500
8 1. lopende uitgaven goederen/diensten
238.169.000
235.120.770
3.048.230
70. ontvangsten met speciale affectatie - EGKS-steun 70. idem - plaatsingsbureaus
899
899
8.2. Uitgaven aanwijzing van de uitgaven
8 ll. bezoldigingen en sec. lasten personeel 812. aankoop niet-duurz. goederen en diensten 8 16. deficit ontvreemde gelden
96o.ooo
624.805
335.195
237.199.000
234.489.779
2.709.221
10.000
6.186
3.814
188.101.ooo
186447.171
1.653.829
87. verwerving patrimoniale goederen
9.780.000
8.957.559
822.441
uitgaven voor extra-stat. activiteiten
2.371.687.500
2.419.087.857
51.918.221
3.ooo.ooo
741.068
2.258.932
2.368.687.500
2.4 18.346.789
49.659.289
83. inkomensoverdr. door sec. zekerheid
80. uitgaven EGKS-steun 80. bezoldiging en werkingskosten plaatsingsbureaus
[ 203 1
11 (1992-1993) - Nr. 1
9. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1988 - VLAAMSE GEMEENSCHAP 9.1. Ontvangsten aanwijzing van de ontvangsten 7 1. lopende ontvangsten goederenldiensten 7 12. terugbetalingen inzake aankopen
raming
ontvangsten
verschil
19.300.000
21.735.263
2.435.263
1.200.000
1.341.815
141.815
716. verkoop niet-duurz. goedereddiensten
18.100.000
20.393.448
2.293448
73. inkomensoverdrachten aan sociale zekerh.
184.700.000
184.849.309
149.309
83.466
83.466
184.700.000
184.765.843
65.843
1.830.000.000
1.830.000.000
totaal ontvangsten voor statutaire activiteiten
2.034.000.000
2.036.584.572
ontvangsten voor extra-statutaire activiteiten
3oo.ooo
298.525
733. terugvorderingen inzake inkomensoverdrachten aan gezinnen 739. inkomensoverdrachten van buitenland 74. inkomensoverdrachten van de overheid
2.584.572 1.475
(project Zennevallei)
9.2. Uitgaven aanwijzing van de uitgaven 8 1. lopende uitgaven goederen/diensten
raming
verschil
1.331.816.553
36.183.447
8 ll. bezoldigingen en sec. lasten personeel
9oo.ooo.ooo
897.133043
2.866.957
812. aankoop niet-duurz. goederen en diensten
467.500.000
434.479.779
33.020.221
500.000
203.731
296.269
83. inkomensoverdr. door sec. zekerheid
465.800.000
453.719.081
12.080.919
87. verwerving patrimoniale goederen
340.000.000
322.621.573
17.378.427
3.000.000
2.688.825
311.175
872. waardevermeerd. uitbreidingen
177.000.000
174.394.785
2605.215
874. aankoop lich. roer. goederen
160.000.000
145.537.963
14.462.037
totaal uitgaven voor statutaire activiteiten
2.173.800.000
2.108.157.207
65.642.793
uitgaven voor extra-statutaire activiteiten
300.000
298.525
1.475
8 16. “kwade posten”
87 1. verwerving onroerende goederen
(allerlei projecten)
1.368.000.000
uitgaven
11 (1992-1993) - Nr. 1
PW
10. UITVOERINGSREKENING VAN DE BEGROTING 1988 - VLAAMSE GEWEST 10.1. Ontvangsten aanwijzing van de ontvangsten ontvangsten uit statutaire activiteiten
raming 425.600.000
7 1. lopende ontvangsten goederemdiensten
12600.000
74. inkomensoverdrachten van de overheid
413.000.000
ontvangsten uit extra-statutaire activiteiten
2.855.891.250
70. ontvangsten met speciale affectatie - EGKS-steun
ontvangsten
verschil
427.186.042
1.586.042
14.186.042
1586.042
413.OOO.OOcl
2.578.542.940
27’7.348.486
88
88
2.578.542.852
277.348.398
raming
uitgaven
verschil
uitgaven voor statutaire activiteiten
425.600.000
320.711.289
104.888.711
8 1. lopende uitgaven goederen/diensten
247.327.000
225.659.762
70. idem - plaatsingsbureaus
2.855.891.250
10.2. Uitgaven aanwijzing van de uitgaven
811. bezoldigingen en sec. lasten personeel 812. aankoop niet-duurz. goederen en diensten
21.669.238
6.626.000
5.803.45 1
822.549
240.701.000
219.856.311
20.844.689
168.860.000
86.445.764
82.414.236
87. verwerving patrimoniale goederen
9.413.000
8605.763
807.237
uitgaven voor extra-stat. activiteiten
2.858.371.250
2.558.627.772
299.743.47s
2.480.000
1.076.867
1.403.133
2.557.550.905
298.340.345
83. inkomensoverdr. door sec. zekerheid
80. uitgaven EGKS-steun 80. bezoldiging en werkingskosten plaatsingsbureaus
2.855.891.250