Doel van het woordenschat-project Anne en Tim: De leden kunnen bij hun woordenschatbehandeling wetenschappelijk verantwoorde woordenlijsten gebruiken;(zie notulen); hierbij gebruik makende van de woordenlijsten van de CD, behorend bij het boek Taaltherapie voor kinderen (Van den Dungen 2006) en van de Basiswoordenschatlijsten voor groep 1 en 2 van het Amsterdamse taalstimuleringsproject (www.onderwijs.amsterdam.nl) Doel was om alle leden te laten nadenken over welke woorden je in de behandeling kiest om aan te leren bij kinderen met een te kleine (passieve en actieve) woordenschat. En om een manier te hebben om de woorden die je wilt aanleren te registeren; is het doel behaald? Kent het kind het woord? Hoe vaak moet je een woord in de les aanbieden en is het thuis herhaald/geoefend? Let bij de keuze van de woorden op het volgende: Voor het kiezen van doelwoorden voor de passieve woordenschat, zie de bijlages van de CD-rom: Bijlage 1 bij woordenlijst 7 voor kinderen met een receptief taalniveau van 2;6 tot 4 jaar Bijlage 1 bij woordenlijst 8 voor kinderen met een receptief taalniveau van 4;0 tot 5;0 jaar Bijlage 1 bij woordenlijst 9 voor kinderen met een receptief taalniveau van 5;0 tot 6;0 jaar. De woorden uit lijst 7 die gemarkeerd zijn met een sterretje zijn de zogenaamde ‘unaniemen’; deze kunnen gelijk gesteld worden aan de basiswoordenschat van een kind van 4 jaar. Het zijn de vroeg geleerde woorden. Omdat dit de makkelijkste woorden uit lijst 7 zijn, kan voor de selectie van doelwoorden voor een kind met een taalniveau onder de 3;6 jaar het beste een keuze uit deze met een sterretje gemarkeerde woorden worden gemaakt. Voor een kind met een taalniveau van 3;6 tot 4;0 kunnen alle woorden uit de lijst gekozen worden. Bij de woorden uit lijst 8 en 9 zijn ook woorden gemarkeerd met een sterretje; hier betekent het sterretje dat leerkrachten begrip van het woord als zeker wenselijk hebben aangemerkt.
Voor het kiezen van doelwoorden voor de passieve en actieve woordenschat voor de diverse leeftijdsgroepen; Zie ook de CD-rom onder: Evaluatie Lexicon; hier wordt de beginsituatie en de evaluatie van het begrip en de productie van woorden voor de verschillende leeftijdsgroepen uitgelegd. Bij de leeftijd 2;6 tot 4 jaar wordt uitgegaan van 15 woorden per week leren begrijpen, waarvan het kind er zelf ook 10 actief gaat gebruiken. Voor de leeftijdsgroep 4 – 6 jaar wordt uitgegaan van 20 doelwoorden per week. Zie voor het SMART formuleren van woordenschatdoelen ook de bijlagen evaluatie. Hier worden voorbeelden gegeven hoe je woordenschat-doelen kunt formuleren. De woorden die je kiest van de lijst en/of de CD kun je op verschillende manieren gebruiken; Bij communicatieve taaltherapie ; je bereidt dan een les voor met speelgoed, waarbij je van tevoren hebt nagedacht over welke woorden je gaat aanbieden; tevens kun je op een lijst bijhouden wanneer je de woorden aangeboden hebt en wanneer het kind het woord beheerst. -
Bij het uitwerken van een prentenboek
-
Bij het boek Anne en Tim; zie de handleiding
Handleiding bij het boek Anne en Tim De woordenlijsten kunnen gebruikt worden voor verschillende doeleinden:
Oefenen van het taalbegrip -
Door zinnen bij de plaat te maken en het kind aan te laten wijzen (je kunt hier eventueel de zinnen bij gebruiken die door de groep gemaakt zijn)
-
Een kleuropdracht geven; van makkelijk naar moeillijk: Voorbeeld: kleur de fiets, kleur de fiets blauw, kleur het T-shirt van de jongen die fietst groen, kleur de schoenen van de jongen die achterstevoren op zijn fiets zit bruin. Kleur de jongen die op de grootste ezel rijdt.
-
Het kind een poppetje/fiche/ op de plaat te laten zetten bij de zin die jij zegt
Oefenen van de passieve woordenschat Jij zegt een woord, het kind -wijst het aan, - kleurt het plaatje - doet een poppetje/ fiche op het plaatje Zet op de lijst een P + de datum in een hokje voor/achter het woord, zodat je kunt zien of een kind het woord al kent/geleerd heeft.
Oefenen van de actieve woordenschat -
Spelvorm: gooi om de beurt met de dobbelsteen; als je bijv. 4 gooit, zet je 4 poppetjes op 4 verschillende plaatjes en benoemt deze . Als jij en het kind allebei verschillende kleuren poppetjes nemen, kun je aan het eind van het spel een winnaar aanwijzen.
-
Om de beurt een fiche op een plaatje leggen en dit benoemen; je mag zelf kiezen waar je je fiche op legt. Om de beurt een plaatje kleuren; benoem eerst wat je gaat kleuren
-
Zet op de lijst een A + de datum in een hokje voor/achter het woord, zodat je kunt zien of een kind het woord al kent/geleerd heeft. Of noteer een stip voor het woord als het kind het woord niet kent en een v-teken of een krul als het kind het woord wel kent/geleerd heeft. Je kunt de woorden waar het kind moeite mee blijft houden ook markeren met een markeerstift, dan is voor de ouders duidelijk welke woorden extra aandacht moeten krijgen.
Oefenen van de zinsbouw Kopieer eventueel de profielkaart van de TARSP-TAALONTWIKKELINGSSCHAAL (laatste bladzijde van FIT taalprogramma) en stop deze ook in je boek of in de map van het desbetreffende kind. Dan kun je een bepaalde zinsstructuur kiezen die je wilt oefenen en steeds dezelfde soort zinnen maken bij een plaat.
Oefenen van de woordvorming van het meervoud, voltooid deelwoord, verleden tijd, -
Voorbeelden ik zie 3 ezels, ik zie 2 koeien, ik zie 2 emmers.
-
De jongen is in de sloot gevallen Het meisje gaf het paard een wortel
Oefenen van persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord -
hij/zij/zijn/haar/hem/hun Hij duwt haar, zij geeft hem een …., zij rijdt op haar paard, hij rijdt op zijn paard, Zij/ze laten hun honden uit, zij/ze roeien in hun boot
Oefenen van het auditief geheugen -
-
Op woordniveau Laat het kind poppetjes/fiches leggen op 2, 3, of 4 woorden die jij zegt, in de volgorde zoals jij die zegt Op zinsniveau Laat het kind de zinnen nazeggen die onder de woordenlijst staan of Verzin zelf andere zinnen (makkelijker of moeilijker) Geef het kind samengestelde opdrachten Voorbeeld; Voordat je een (rood) poppetje op de ezel zet, zet je een (geel) poppetje op het schaap. Nadat je het dak van de stal (geel) gekleurd hebt, kleur je de kruiwagen (groen).
Taal/denkgesprekje voeren volgens Marion Blank Gebruik hiervoor de taal/denkvragen die door de groep verzonnen zijn, of verzin zelf andere/nieuwe vragen. Houd eventueel de denkniveau’s bij de hand of stop deze vooraan in je boek, zodat je makkelijk nieuwe vragen kunt bedenken.
Transfer van het geleerde naar spontaan spreken bij kinderen met articulatieproblemen en/of lispelen -
Je kunt hiervoor de oefeningen gebruiken zoals omschreven bij actieve woordenschat, zinsbouw, woordvorming en het taal/denkgesprek.
Bronnen: -
Mijn groot Kijk- en zoekboek waar zijn Anne en Tim? van Lila L. Leiber, Deltas België-Nederland, D-MMVIII-0001-455, NUR 270/273 ISBN 978-90-447-2194-2
-
Taaltherapie voor kinderen met taalontwikkelingsstoornissen van Leen van den Dungen, Uitgeverij Coutinho Bussum 2007, ISBN: 978 90 6283 499 0
-
Basiswoordenlijst Amsterdamse Kleuters (www.onderwijs.amsterdam.nl) DGM in de praktijk, een handboek bij de Denkstimulerende Gespreks Methodiek van Marion Blank door M. van Bokkem en I.M. van der Velden, Partners Training & Innovatie, Rotterdam 1994, ISBN: 90 75074 07 7
Inhoudsopgave Mijn groot kijk- en zoekboek Waar zijn Anne en Tim Op straat Aankomst in de klas In de klas In de speeltuin Na het middageten De gym/toneelles Verjaardag in de klas De markt Het warenhuis Het speelveld tussen de huizen Het park Het centrum Het kruispunt Het treinstation De manege Feest in het dorp Het meer De wandeling door de velden De boerderij De bergen Het circus Het kasteel 1 Picknick in de tuin Het kasteel 2 Vóór het kasteel Het kasteel 3 De welkomsthal Het kasteel 4 De troonzaal Het kasteel 5 De slaapzaal Het kasteel 6 De kasteelkeuken Het kasteel 7 De wapenkamer Het kasteel 8 In de balzaal Het kasteel 9 Op het kasteelplein Op weg naar de luchthaven Op de luchthaven Na de vlucht (in het hotel) Het strand De bazaar De boottocht Het amfitheater Het zwembad De kermis De winter
blz 1-2 blz 3-4 blz 5-6 blz 7-8 blz 9-10 blz 11-12 blz 13-14 blz 15-16 blz 17-18 blz 19-20 blz 21-22 blz 23-24 blz 25-26 blz 27-28 blz 29-30 blz 31-32 blz 33-34 blz 35-36 blz 37-38 blz 39-40 blz 41-42 blz 43-44 blz 45-46 blz 47-48 blz 49-50 blz 51-52 blz 53-54 blz 55-56 blz 57-58 blz 59-60 blz 61-62 blz 63-64 blz 65-66 blz 67-68 blz 69-70 blz 71-72 blz 73-74 blz 75-76 blz 77-78 blz 79-80
*Tip: door de zoekfunctie in Word (Control F) te gebruiken en dan het thema te typen wat je wilt zoeken op je computer, kun je snel naar de gewenste bladzijde gaan. Je kunt ook een pagina nummer toevoegen aan dit document (alleen een nummer of 'pagina 1 van 100'). Dat maakt het ook makkelijker om te zoeken
Anne en Tim Plaat 1 Op straat blz.1-2 Hard (snel) B1 W8 Overheen 1. 1
B1
W8
Snel 2. Terug 3. (gaan) Verkeer 4. Aankomen 5. Doorlopen 6. Druk 7. Gevaarlijk 8. Hollen 9.
B1 B1 B1 B1 B1 B1 B1 B1
W8 W8 W8 W8 W8 W8 W8 W8
Pech 10. hebben B1 Rechts 11. B1
W8 W8
Links 12.
B1
W8
Stoppen 13. Waarschuwe 14. n Het 15. wagentje
B1 B1
W8 W8
B1
W8
De 16. stoep
B1
W8
Het 17. zebrapad B1
W8
De 18. B1 parkeerplaats De 19. buis B2
W8
De 20. motorfiets B2 -Op 21. pad/op B2 stap Over 22. (plaats) B2
W9
Rapen 23.
B2
W9
Remmen 24.
B2
W9
Recherkant 25.
B2
W9
Tegenaan 26.
B2
W9
Vergissing 27. Wegbrengen 28. Wegrennen 29. De 30. zwaluw Allereerste 31.
B2 B2 B2 B2 B2
W9 W9 W9 W9 W9
De 32. buitendeur
B2
W9
W9
W9 W9
Hierin 33.
W2 B9
Sappig 34. (appel) Gedag 35. zegggen De 36. groente Oppassen 37. Hoofdschudd 38. end
W2 B9 W2 B9 W2 --W2 B9 W2 B9
DG M-vragen: Nivo 1: - Hoe heet dit (diverse afbeeldingen laten benoemen)? - Zoek eens nog een kindje met een rode pet - Zeg eens: Anne en Tim gaan naar school de appels vallen op de grond de motor moet stoppen de muizen zitten in de buis Nivo 2: - Maak de zin af: De appels vallen op de …. Opa brengt Tim naar … De zwaluw vliegt in de … Die man heeft groene … Het hondje poept bij de… - Wat kan een hond allemaal doen? - Wat is het verschil tussen deze en deze auto? - Wat is het verschil tussen dit en dit jongetje? - Zoek iets waar je mee kan rijden Nivo 3: - Wat gaat er nu gebeuren (wijs naar de man die bijna in het gat stapt)? - Wat is een motor/aap/agent/juf/vrachtwagen/komkommer? - Wat zou papa tegen het kindje zeggen (bij de schooldeur) - Wijs iets aan dat je kunt eten, maar dat geen fruit is Nivo 4: - Wat zou er gebeuren als de auto niet op tijd stopt voor het zebrapad? - Wat moeten de kinderen gebruiken als ze de vlieger niet kunnen pakken? - Hoe komt het dat de appels gevallen zijn? - Wat moet de groentenboer doen met de appels? - Waarom schrikt de man in het gat met de buizen?
Anne en Tim Plaat 2 Aankomst in de klas blz.3-4 Aan de hand B1 W8 Aanwijzen 39. 1
B1
W8
Achterblijven 40. Afspreken 41. Afpakken 42.
B1 B1 B1
W8 W8 W8
Daarom 43.
B1
W8
Dragen 44. (kleren) Elkaar 45. Flauw 46. (niet leuk) Giechelen 47.
B1
W8
B1 B1
W8 W8
B1
W8
(vast) 48. houden B1 Kletsen 49. B1
W8 W8
Het 50. lokaal
B1
W8
Onrustig 51.
B1
W8
De 52. plek
B1
W8
Precies 53.
B1
W8
Prima 54.
B1
W8
Stoer 55.
B1
W8
(dood) 56. moe
B1
W8
De 57. drukte
B1
W8
Allerlaatste 58.
B2
W9
De 59. buitendeur Domoor 60.
B2
W9
B2
W9
Gehoorzaam 61.
B2
W9
De 62. gymzaal
B2
W9
Het 63. kabaal
B2
W9
Kwaad 64.
B2
W9
Lollig 65. D Op 66. z’n kop krijgen
B2 B2
W9 W9
Overblijven 67. De 68. vriendschap Sip 69. De 70. vergissing Aardig 71. De 72. linkerkant
B2 B2
W9 W9
B2 B2 B2 B2
W9 W9 W9 W9
Verschillen 73. van Op 74. het nippertje Openen 75. Knuffelen 76. Het 77. afscheid
B2
W9
B2
W9
B2 B2 B2
W9 -------
78. 79.
DGM-vragen Nivo 1: - Hoe heet dit? (diverse plaatjes laten benoemen) - Zie je nog een kindje met een blauwe broek? - Nazeggen: De jongen ligt te slapen Het kindje krijgt een knuffel van papa Hij trekt zijn schoenen uit Zij hebben ruzie Nivo 2: - Zoek eens iets wat/waarmee je kunt eten/drinken/knuffelen/spelen - Wat kun je doen met een pan/kraan/schoen/bal/klok - Wat is het verschil tussen een schoen en een sok? Nivo 3: - Wat zegt het jongetje met de groene pet tegen zijn moeder? - Wat is hetzelfde aan een schoen en een sok? - Wat hoort er niet bij: wortel/appel/klok --- schoen/sok/beer ---- meisje/papa/muis - Noem iets wat je kunt aantrekken, maar geen sok is Nivo 4: - Waarom ligt dat jongetje te slapen? - Wat gaan ze doen met de groente in de keuken? - Waarom doe je je jas aan als je buiten gaat spelen? - Wat kan je doen als je je appel (pauzehapje) bent vergeten? - Wat zal er gebeuren als je aan iemands kleren trekt?
IN DE KLAS 1
De juf
B1
W7
*
2
Af (het schilderij is af)
B1
W7
*
3
De bak
B1
W8
75
4
Doen alsof
B1
W8
81
5
Elkaar
B1
W8
91
6
Hollen
B1
W8
92
7
De kop (drinken)
B1
W8
92
8
Knoeien
B1
W9
93
9
De poort
B1
W8
74
10
Omgooien
B1
W9
66
11
De toeter
B1
W9
84
12
De kwast
B1
W8
96
13
De bank
B1
W8
96
14
Het vloerkleed
B1+
W9
87
15
Omver
B1+
W8
80
16
Opbergen
B1+
W8
84
17
Stoer
B1+
W8
87
18
Uitkiezen
B1+
W8
86
19
De wond
B1+
W9
82
20
Waarschuwen
B1+
W8
92
21
Gezond
B1+
W8
89
22
Pech (hebben)
B1+
W8
91
1
De la
B2
W8
81
2
Doorwerken
B2
W8
84
3
De stapel
B2
W8
81
4
Trots
B2
W8
84
5
Het vel
B2
W8
75
6
Verschillend
B2
W8
80
7
Dapper
B2
W8
68
8
De zeerover
B2
W8
85
9
In slaap vallen
B2
W8
--
10
Het verband
B2
W9
92
11
De theepot
B2
W9
99
12
Bezorgd
B2
W8
53
13
Haast (tijdgebrek)
B2
W8
75
14
De rails
B2
W8
91
15
Zorgen (voor)
B2
W8
84
16
Het ongeluk
B2
W8
76
17
De blokkendoos
B2
W7
*
18
Het prikbord
B2+
W7
*
19
Het onderzoek
B2+
W8
31
20
Tegenover
B2+
W8
79
21
Bestellen (restaurant)
B2+
W8
73
22
De cirkel
B2+
W8
87
23
De kapitein
B2+
W8
73
24
Onderzoeken
B2+
W8
54
25
De piraat
B2+
W9
77
26
Verjagen
B2+
W9
49
27
Stijgen
B2+
W9
45
Zinnen, niveau 6 (Tarsp) 1Het meisje geeft haar tekening aan de juf omdat zij klaar is. 2De jongen ligt te slapen op het kleed omdat hij moe is. 3De beer krijgt een prikje want hij heeft pijn. 4Er ligt een plasje water op de grond, want de beker is omgevallen. 5Het meisje drinkt een kopje thee en de kok kijkt of ze het lekker vindt. 6De jongen heeft een huis geverfd en is nu klaar. 7Het meisje leest voor uit een boek en de jongen luistert. 8De jongen schrikt want hij ziet een kikker in de boekenkast.
DGM Niveau I 1Waar is de blokkendoos? 2Hoeveel piraten zijn er? 3Wijs de gitaar eens aan. Niveau II 1Wat kun je met een kwast doen? 2Zoek drie dingen waarmee je muziek kan maken. 3Wat kun je met een kruiwagen doen? Niveau III 1Welke dingen heb je nodig om te verven? 2Als jij piraat was, hoe zou je er dan uitzien? 3Wat is hetzelfde bij een trein en een kruiwagen? Niveau IV 1Waarom houdt de piraat op de trap de leuning vast? 2Kun je met een boot over rails varen? Zo nee, waarom niet? 3Wat zou er met de jongen op het matras/kussen gebeurd zijn? 4
Anne en Tim Plaat 4 IN DE SPEELTUIN blz. 7-8 1 De grond
B1
W8
75
2
De rand
B1
W8
89
3
De bank
B1
W8
96
4
De pleister
B1
W9
99
5
De step
B1
W9
91
6
Zorgen (dat)
B1
W8
84
7
Kletsen
B1
W8
96
8
Troosten
B1
W8
82
9
De klap
B1
W8
92
10
Dromen
B1
W9
80
11
Doorheen
B1
W8
70
12
Heen en weer
B1
W8
44
13
Daarom
B1
W8
88
14
Maar
B1
W8
87
15
Bovenop
B1
W7
16
Durven
B1
W7
17
Stuk
B1
W7
18
Voorzichtig
B1
W7
*
19
De ridder
B1+
W8
78
20
De bezem
B1+
W8
98
21
De bezemsteel
B1+
W9
89
22
De speeltuin
B1+
W7
*
23
De aarde
B1+
W8
79
24
Gieten
B1+
W8
79
25
Flauw (niet leuk)
B1+
W8
88
26
De hulp
B1+
W9
74
27
De wond
B1+
W9
82
*
1
Gemeen
B2
W8
86
2
Vaart
B2
W8
48
3
Vervelen
B2
W8
88
4
Zielig
B2
W8
92
5
Languit
B2
W9
74
6
Slingeren
B2
W9
66
7
Het zaad
B2
W8
86
8
Bemoeien
B2
W8
84
9
Aardig
B2
W8
87
10
Meevallen
B2
W8
57
11
Opschieten
B2
W8
86
12
Bedroefd
B2
W8
71
13
Het verband (wond)
B2
W9
92
14
Controleren (nakijken)
B2
W8
48
15
De duw
B2
W8
90
16
Geduldig
B2
W8
57
17
Stiekem
B2
W8
92
18
Woedend
B2
W8
85
19
Woest
B2
W8
69
20
De zonnebril
B2
W9
74
21
Het kunstje
B2+
W8
87
22
De schutting
B2+
W8
63
23
Expres
B2+
W8
85
24
De streek
B2+
W9
26
Zinnen, niveau 6 (Tarsp) 9De jongen schommelt heel hard, want hij wordt geduwd door een andere jongen. 10Het meisje geeft de planten water met een gieter, want dan groeien ze beter. 11De juf komt met de verbanddoos aangerend, want de jongen heeft bloed op zijn knie. 12Het jongetje kruipt snel door de buis, want hij vindt het een beetje eng in het donker. 13Het meisje heeft haar pop in de kinderwagen gelegd en ze gaat nu wandelen. 14De jongen gooit de bal naar het meisje en het meisje vangt de bal. 15De jongen verveelt zich en gaat stil in een hoekje zitten. 16Het ene meisje troost het andere meisje omdat ze gevallen is. 17Het meisje huilt omdat haar zandberg kapot gemaakt wordt.
DGM Anne en Tim In de Speeltuin blz. 7-8 Niveau I 4 Waar is de verbandkoffer? 5 Wat is plagen? 6 Wijs eens twee gieters aan. Niveau II 4 Waarmee kun je je tegen de zon beschermen? 5 Wat zit er in de verbandkoffer? 6 Wat kun je met een paraplu doen? Niveau III 4 Wat zou de juf met de verbandkoffer gaan doen? 5 Wijs eens aan wat je kan eten. 6 Wat moet je eerst doen voordat er wortels in de tuin groeien? Niveau IV 5 Wat zou jij doen als iemand jouw zandkasteel kapot zou maken? 6 Wat zou er gebeurd zijn met het meisje met de bloedende knie? 7 Wat zou de slapende jongen doen die nat gesproeid wordt? 8 Hoe zijn een paraplu en een parasol hetzelfde? 9 En hoe zijn ze anders? (Wat is het verschil?)
Anne en Tim Plaat 5 Na het middageten blz. 9-10 Groep1:
Uitbreiding
lijst
Perc.
Groep2:
>93
Zoeken*
Lijst 2 Lijst 7 Lijst 8 Lijst 3
De tandenborstel De tandpasta*
tandenpoetsen De spaghetti*
Knoeien
Lijst 9 Lijst 7 Lijst 7
Opruimen* Het wc-papier*
Afvegen* Nat wassen
Spetteren*
Lijst 7 Lijst 9 Lijst 1
uitbreiding
lijst
Perc.
De wasbak
-
-
De wasmachine
Lijst 3
-
smullen
Lijst 9
89
64 -
93
De tweeling
>93
Afzakken*
>93
stinken
Bellenblazen* Lijst 7 Lijst 7 Lijst 7 Lijst 7 Het Lijst toiletpapier* 7
Lijst 8
86
Spatten*
-
De bezem
-
Het verband De (bol)hoed
doortrekken Open(draaien) kwijt Omhoog( trekken) Helpen blij Plagen*
Lijst 7 Lijst 9 Lijst 7 Lijst 7 Lijst 3 Lijst 4 Lijst 7
>93 >93 >93 >93
>93
voorover Aan de hand zijn
>93
>93
De stapel*
24 >93
De wasmand* Buigen*
>93
Zuigen*
-
Afpakken*
-
glibberig
>93
Onderweg*
Lijst 8 Lijst 3 Lijst 8 Lijst 9 Lijst 3 Lijst 8 Lijst 7 Lijst 7 Lijst 7 Lijst 8 Lijst 9 Lijst 8
87 80 92 81 >93 >93 >93 68 79 74
Zinnen Na het middageten: 1 De jongen spettert het meisje nat met water 2 Het meisje kamt haar haren voor de spiegel 3 De kinderen eten spaghetti 4 Hij knijpt zijn neus dicht, omdat het stinkt 5 De juf helpt haar om haar broek omhoog te trekken 6 Hij buigt voorover zodat hij zijn billen af kan vegen 7 De doet de tandpasta op de tandenborstel 8 De tandenborstels staan in de bekers 9 De jongens plagen elkaar 10 Als de handdoeken vies zijn, gaan ze in de wasmachine
Anne en Tim Plaat 6: De gym/toneelles blz. 11-12
De koningin*
Groep 1
De 1. 1muziek
Lijst Lijst 7
percentage >93
1
Lijst 7
>93
De 2. fluit*
1
Lijst 7
>93
De 3. ketting*
1
Lijst 6
>93
Het 4. sieraad De 5. mat
2 1
-
-
Lijst 7
>93
Lijst 7
>93
Lijst 8
87
Het 6. spook*
Uitbreiding
1
(om 7. te) klimmen* Het 8. kunstje*
1
Het 9. muziekinstru ment De 10. gymzaal*
2
Lijst 9
-
2
Lijst 9
98
proberen 11.
1
Lijst 6
-
De 12. balk
1
-
-
De 13. herrie
1
Lijst 8
85
Het 14. kabaal
2
Lijst 9
75
Het 15. publiek
2
Lijst 8
-
Lijst 7
>93
Lijst 1
>93
Lijst 7
>93
De 16. trompet* Spelen* 17.
2 1
Het 18. (klim)rek*
2
Bijna* 19.
1
Lijst 7
>93
Voorzichtig 20. zijn* dicht 21.
1
Lijst 7
>93
1
Lijst 7
>93
Springen* 22.
1
Lijst 3
-
Schoppen* 23.
1
Lijst 8
93
Lijst 9
91
gymmen* 24.
1
Doen 25. alsof
1
Lijst 8
81
Zich 26. verkleden*
1
Lijst 7
>93
1
>93 >93 -
27. D Pas 28. op!* eraf 29. (vallen) In 30.de gaten (houden) Weglopen* 31. Opvangen* 32.
2 2
Lijst 7 Lijst 7 --
2 2
Lijst 7 Lijst 9
>93 85
omkeren 33. Eraf 34. (halen)
2 2
Lijst 8 Lijst 7
84 >93
Meespelen* 35. optreden 36.
2
Lijst 7 Lijst 8
>93 -
Lijst 8 Lijst 8 Lijst 9
65 -
Meest* 37. treurig 38. Op 39. het nippertje 40.
2 2 2 2 --
41.
Zinnen: De jongen probeert de bal te pakken met de stok Hij valt bijna van de stoel af De tovenaar kan hem op het nippertje opvangen Vier kinderen spelen op een muziekinstrument Joris (de jongen) maakt veel herrie Het meisje houdt haar oren dicht, omdat hij zo’n kabaal maakt De kinderen mogen zich verkleden Zij doen alsof ze Hans en Grietje zijn Dat meisje doet een moeilijk kunstje Die jongen is treurig, omdat hij niet mag meespelen
Anne en Tim Plaat 7: Verjaardag in de klas (Woordenlijst 9 en woordenlijst Amsterdamse Kleuters) blz 13-14
bouwen De 1. taart 1 Bende 2. ( rommel)
---
B1 --
W9
75
Daaronder/ 3. daarboven boenen 4.
B2
85
--
44
De 5. dweil
--
75
opbouwen 6. opeten 7.
--
74 --
De 8. feestdag
B2
91
De 9. feestjurk
B2
--
De 10. kring
B1
--
aanwijzen 11.
B1
80
ronddraaien 12.
B1
--
knoeien 13.
--
93
knuffelen 14.
B2
propvol 15.
B2
73
smullen 16.
B2
89
De 17. slinger
B2
77
Het 18. pakje ( cadeautje) Het 19. dutje
B2
--
dorst 20.
B1
B2
--
De 21. B1 mama/moeder De papa/vader zwaaien 22. B1 halen 23.
B1
De 24. beker w e g
B1
Them 73 a6
--
--
gulzig 25.
B2
opeten 26.
B2
verrukkelijk 27. D babbelen 28.
B2
De 29. bouwhoek knoeien 30. Met 31. z’n allen trakteren 32.
--
smullen 33.
--
de 34.viltstift De 35. feestdag
B1
gezellig 36. Zin 37. ( hebben) kleven 38. De 39. plaksel
Them a6 Them a6 Them a6 Them a6 Them a6
69 -93
97 89
Them 96 a6 Them 91 a7 Them -a7
B1 Them 55 a7 Them 95 a7
40. 41.
Zinnen niveau 6: Kijk, die wil taart en die wil limonade.(nevens). Hij ging limonade inschenken en hij nam 2 stukjes taart! ( verl.tijd) “Ik neem ook nog even dit stukje taart.( 6+) Deze heeft taart en een ballon.( XenX) Kijk eens, een raket en een Barbie!. ( X enX) Kijk eens, wat een mooie tekening ik heb. (Vcbijzin) Dat vind ik geen mooie tekening, hoor! ( geenX) Er is er 1 jarig, hoera, hoera, dat kun je wel zien, dat is ZIJ. ( er) “Mag ik ook mee doen in de kring?” (nWVz) Kijk eens, een slapend jongetje ( nabepaling) Dit is de mama van het jongetje. Mag ik nog een stukje taart? ( vraag) “ik ga mijn bal uit de kast halen”. (VzX) “Die Barbie mag mee met de raket”. “Jij mag meedoen in de kring”. Ik vind jou heel erg life. ( jou). Als mama komt,mag je mee naar huis. ( Bbijzin) IK sta lekker aan het stuur. (het)
Oei dat is een groot stuur! ( bijv. Zin zonder –e) Wat vind je van mijn tekening?( vraag) Ik vind hem helemaal niet leuk! ( hem) Wat is dat een lekkere taart!
DGM: Niveau I: Waar zie je de kring? Wie gaat er snoepen van de taart? Wijs de dinosaurus aan. Niveau II: Wijs de stoute jongen aan. Wie ligt er te slapen? Wat kun je met een knikker doen? Wat kan je met de blokken doen? Niveau III: Welke kinderen maken een kring? Wel kindje staat in het midden? Waarom is het jongetje boos? Waarom is de papa zo blij? Niveau IV: Wat zou jij willen trakteren, als je jarig was? Wat zal er gebeuren als juf ziet, dat het jongetje 2 stukken taart pakt? Hoe maak jij limonade? Wat gaat het jongetje doen met de Barbiepop?
Anne en Tim Plaat 8 De Markt blz.15-16 Daarachter
80
Daarop 1. 1
W8 W8
Daaraan 2.
W8
64
Ergens 3.
W8
85
Gelijk 4.
W8
90
Laag 5.
W8
70
De 6. plaats
W8
81
Sjouwen 7.
W8
76
De 8. spullen De 9. stapel
W8
59
86 81
Allemaal 10.
W8 W8
Brutaal 11.
W8
89
De 12. bak
W8
75
Bijvoorbeeld 13.
W8
86
Bukken 14.
W8
88
De 15. kraam
W8
55
De 16. overkant
W8
87
Haast 17.
W8
75
Hollen 18.
W8
92
Het 19. ongeluk
W8
76
Het 20. verkeer
W8
82
De 21. markt
W8
88
Aardig 22.
W8
87
Zielig 23.
W8
92
Omgooien 24. w e g
W8
66
70
Keihard 25. (snel)
W9
77
Hiervan 26.
W9
70
Alle 27. Dtwee
W9
--
Sappig 28.
W9
81
Daaruit 29.
W9
74
Zonde 30.
W9
70
Wegbrengen 31.
W9
--
De 32. prullenbak
W9
--
De 33. merel
W9
65
Pakken 34.
W9
73
De 35. zwerver
W9
53
De 36. wandelstok
W9
84
Waarheen 37.
W9
86
De 38. zonnebril
W9
74
De 39. terugweg
W9
74
De 40. stoeprand
W9
95
Omgooien 41.
W9
66
Zinnen fase 6: Zij dragen allebei een plant, maar die van hem is veel groter. Als je de banaan op hebt, gooi je de schil niet op de grond. De jongen is ondeugend, omdat hij de mevrouw bijna om skate. Het meisje moet huilen, want ze is haar mama kwijt. Omdat de man niet uitkijkt, laat hij de kist met appels vallen. Er is een nestje boven in de boom. De hond heeft de worst gepakt. DGM: Niveau I: Hoeveel kramen zie je? Waar koop je fruit? Wijs een volwassene aan. Niveau II: Wijs de stoute hond aan. Wat kan rijden? Wat kun je met appels doen? Niveau III: Welke mensen hebben iets gekocht? Waarom zou het meisje huilen? Waarom schrikt de mevrouw? Niveau IV: Wat zou jij wel willen kopen? Wat zal er gebeuren als de mevrouw haar bananen schil niet opraapt? Zouden het groente en fruit op de markt echt lekker zijn?
Anne en Tim Plaat 9: Het warenhuis blz. 17-18 De schoen B1 * De 42. 1 laars/laarzen
B1
De 43. hak (aan)passen 44.
W7 W7 (6) B2+ -B1 W7 (2) B2 W7
84 *
De 48. ski Wintersport 49. Skien
B2+ W9
66
B2+ --
79
Het 50. speelgoed
B1
W7 (3)
*
De 51. pinguin
--
W7
*
Het 52. prijskaartje
--
--
--
De 53. hoed
B1
*
De 54. spiegel
B1
W7 (5) W7 (3)
De 55. klok
B1
--
*
Het 56. horloge
B2
W7 (3)
*
De 57. trein
B1
De 58. vrachtwagen
B1
W7 (2)
*
De 59. goochelaar goochelen
B2+ W7
--
B2+ W7
*
De 60. kleding, kleren De 61. kassa De kassabon De 62. verkoper De winkeljuffrouw
B2+ W7
*
B2+ W7
*
-W9 B2+ --
--
De 45. roltrap De 46. fiets De 47. band
W7 (3)
*
* *
*
De 63. hijskraan
B1
W8
90
De 64. boef (om)vallen 65.
B1 B1
-*
De 66. hond
B1
W7 W7 (3) W7 (1) --
W7 (3) --B2+ --
*
B1
W7
*
B2
W7
*
De 67. -pandabeer De 68. teddybeer De 69. paspop Het 70. hobbelpaard (Laten) 71. schrikken Het 72. knuffelbeest 73.
* --
---
Zinnen: 1. Het jongetje krijgt een nieuwe fiets 2. De mevrouw past de schoenen aan 3. De ballen rollen over de grond 4. Het jongetje vindt de knuffelbeer lief 5. De man schrikt van het volgetje in de klok. 6. De man draagt de pakjes, omdat de vrouw ze te zwaar vindt 7. De ton met de ballen valt om, omdat het jongetje de man laat schrikken 8. Het jongetje is blij, omdat hij een nieuwe fiets krijgt 9. De mevrouw koopt de trui, omdat ze hem mooi vindt 10. De boef heeft een zonnebril op, omdat hij niet wil dat iemand hem herkent. Vragen: Hoe kijkt die mevrouw? Waarom kijkt ze zo(bij een mevrouw die een schoen past) Kijk eens bij de fietsen. Wat verkopen ze nog meer behalve fietsen en banden? Waarvoor dient een helm? Hoe komt het dat de ballen uit de ton vallen? Zie je ook echte dieren op de plaat? Mag je een hond meenemen in een warenhuis denk je? waarom niet? Zie je de boef? Heeft hij iets gestolen ? Wat heeft hij gestolen? Waarom draagt hij een zonnebril/
Anne en Tim Plaat 10: Het speelveld tussen de huizen blz. 19-20
Het balkon
92
De 1. bank 1 (zitten)
W8 W8
Buurt 2. (nabijheid)
W8
76
Daarachter 3.
W8
80
Daarop 4.
W8
59
Daaraan 5.
W8
64
Ergens 6. (plaats)
W8
85
De 7. flat
W8
89
De 8. gast Hierboven 9.
W8
96
60 --
De 10. kwast
W8 W8
De 11. spullen
W8
86
Steen 12. (muur)
W8
22
De 13. visite
W8
91
De 14. zijkant
W8
91
Allemaal 15.
W8
70
Deftig 16.
W8
78
Lui 17.
W8
85
Sommige 18.
W8
85
Allebei 19.
W9
92
Expres 20.
W9
85
De 21. troep
W9
96
Wegbrengen 22.
W9
--
Omgooien 23.
W9
66
Babbelen 24. w e g
W9
69
96
Hierdoor 25.
W9
74
Tegenaan 26.
W9
74
Daarboven 27. D
W9
85
Ondeugend 28.
W9
86
Klieren 29.
W9
71
Wegbrengen 30.
W9
--
De 31. prullenbak
W9
--
De 32. verdieping
W9
62
Scheppen 33. (met schep)
W9
92
De 34. schuilplaats
W9
--
De 35. step
W9
91
Steppen 36.
W9
76
Wegrennen 37.
W9
89
Plons 38.
W9
84
Opstapelen 39.
W9
76
De 40. keeper
W9
79
41. Zinnen fase 6: Zij spelen samen, maar hij speelt alleen met de bal. Als je wilt voetballen, ga je niet in de zandbak. De jongen is ondeugend, omdat hij met water gooit. De jongen laat zijn step zien, want hij is er trots op Omdat de schilder niet uit kijkt, valt de verf om. Het raam is stuk, want hij gooide de bal ertegen. De hond is van haar. Er zit een jongetje verstopt in de kast. De vlieger zit in de boom. DGM: Niveau I: Hoeveel honden zie je? Waar kan je zitten? Wijs een volwassene aan. Niveau II: Wijs het ondeugende kind aan.
Wat kan rijden? Wat kun je met een voetbal doen? Niveau III: Welke mensen zijn boos? Waarom zou de jongen wijzen? Waarom valt de verf om? Niveau IV: Wat zou jij wel willen doen? Wat zal er gebeuren als de mannen de plank laten vallen?
Anne en Tim Plaat 11 Het park blz. 21-22 Het park
B2
W8 88
Het 74. 1gras Het grasveld Genieten 75. Ondeugend 76. 77. De 78. poes
B1 B1+ ---B1+ B1+ B1
W7 W7 W9 W8 W7 W7
˃93
De 79. hond*
B1
W7
>93
Kwispelen 80.
---
W9
75
De 81. hengel
W8
92
Overboord 82.
B2 uit ---
W9
----
Dobberen 83.
----
W9
41
De 84. passagier
----
W9
36
Wegrennen 85.
B2 uit B2
W9
89
W9
65
W8
84
spelen 88.
B1 uit B1
W1
>93
De 89. plons
B1
W9
84
Het 90. hek*
B1
W7
>93
Onhandig 91.
----
W9
67
Varen 92.
B2
W8
48
Wiebelen 93.
B2
W8
90
Voorzichtig 94. zijn Pas 95. op
B1
W7
>93
1
W7
˃93
Fototoestel 96.
95
De 97. brug
B2 W9 A B1+ W7
De 98. poort*
B1
W8
90
De 99. muzikant
B2+ W9
70
De 86. waterkant Kwaken 87.
86 85 >93 >93
DGM – vragen Het Park blz. 21-22 Niveau 1 Wijs de leeuw aan? Hoeveel muzikanten zijn er? Wijs de kano aan. Hoeveel honden zie je? Niveau 2 Welke kinderen varen? Waar varen de kinderen mee? Wat vangt de meneer met zijn hengel. Niveau 3 Waarom heeft de jongen bij de muziektent zijn oren dicht? Waar kan je mee varen? Zoek op; wie is er verdrietig? Niveau 4 Hoe zou het komen dat de jongen met het ijsje valt? Hoe komt het dat de meneer in het water ligt? Hoe loopt het af met het meisje op de roller skates?
Zinnen bij “het park” De jongen vaart (OndW) Het bootje wordt uit het water gehaald.(OndWB) De mensen luisteren.(OndW en mv) De hond springt in het water (OndWB) De meneer vist een schoen uit het water (OndWVCB) Het meisje vaart met een vlot (OndWVCB) De hond rent achter de poes aan.(OWVC) De jongen houdt zijn vlieger goed vast (OndWVCB)
Anne en Tim Plaat 12 Het centrum Blz. 23-24 Groep 1 1 De ballon B1 7 2 Spetteren B1+ 9 3 4 5 6
De clown Boos De moeder Het geld
B1 B1 B1 B1
7 7 7 7
7 8 9 10
luisteren Het zebrapad Uitstappen Langs (komen)
B1 B1+ B1+ B1
7 7 7 7
11 12
De grap De stoep
B1 B1
7 7
13 14 15
De stoeprand Het ijsje Wachten
B1+ 9 B1 7 B1 7
16
Bovenop
B1
7
17
De winkel
B1
9
18
Uit
B1
7
19
Trekken
B1
8
20
Vriend/vriendje
B1
9
DGM-vragen bij Het Centrum Niveau 1 Wat zag je op deze plaat? (niveau 1) Niveau 2 Waar zijn Anne en Tim? (niveau 2) Wie heeft een ballon losgelaten?(niveau 2) Wat gebeurt hier? (niveau 2) Niveau 3 Noem iets dat geen ballon is. Zoek dingen die niet rond zijn. Wat is hetzelfde bij een auto, een bus en een taxi. Noem eens iets dat een gebouw is, maar geen hotel.
Plaat 12 Het Centrum blz. 23-24 Groep 2 1 2
Oversteken Trouwen
B2 B2
7 7
3 4 5 6
Het plein Bestellen De kerk Genieten
B2 B2+ B2 B2
7 8 7 8
7 8 9 10
Afpakken In het midden In zijn eentje Het fototoestel
B2 B2 B2 B2
8 7 8 7
11
De koffer
B2
7
12
De kinderwagen
B2+ 7
13 14 15
Het optreden Zolang Het verkeer
B2+ 8 B2 8 B2 8
16
Het verkeersbord
B2+ 7
17
Smullen
B2
9
18
Smal
B2
8
19
Haast
B2
8
20
Omheen
B2+ 8
Zinnen bij Het Centrum: De mevrouw gooit geld in de vioolkist, omdat zij de muziek mooi vond. De ene clown deelt kaartjes uit voor het circus en de andere clown pakt iemands hoed af. De mensen op het terras bestellen een drankje bij de serveerster. De vogel smult van de restjes van de appeltaart. Het meisje leest lopend een boek. De man kijkt boos, omdat hij natgespetterd wordt. Zolang de muzikant op zijn viool speelt, blijven de mensen luisteren. In het midden van het plein is een fontein. De bus rijdt naar het centrum van de stad. Voor het hotel staat een mevrouw met veel koffers. DGM-vragen bij Het Centrum – Niveau 4 Waarom krijgt het meisje een ballon van haar moeder? Waarom denk je dat de man met het bruine pak aan, zo’n haast heeft? Hoe komt het dat het meisje haar ballon losliet? Waarom wordt dit een bruidsjurk genoemd? Wat kun je gebruiken om naar het Centrum van de stad te gaan?
Anne en Tim Plaat 13: Het kruispunt blz. 25-26 Het kruispunt
B2
W9 ----
Gevaarlijk 100. 1
B2
W8
68
Voorzichtig 1. zijn Wegrennen 2.
B1
W7
>93
B2 uit B1 B1 B1
W9
98
W8 W7 W7
90 >93 >93
In 6. de gaten houden
B2
W7
>93
Op 7. het nippertje De 8. vrachtwagen
B2
W9
---
B1
W7
---
Besturen 9.
B2
W8
62
Dapper 10. De 11. passagier
B2 ----
W8 W9
68 36
Zonde 12. Loeien 13. Stiekem 14.
B2 B2 B2
W9 W9 W8
--89 93
Verbaasd 15.
B2
W8
----
Remmen 16.
B2
W9
80
Omkijken 17.
B2+ W7
˃93
Onhandig 18.
----
W9
67
Druk 19.
B1
W8
80
Toekijken 20.
B2
W8
62
Kabaal 21.
B2
W9
75
Botsing 22.
B2
W9
70
Het 23. verkeer
B2
W8
---
Oversteken 24.
B1
W7
----
De 25. schat
B1
W6
----
De 3. schrik Bijna 4. Pas 5. op!*
DGM – vragen bij het kruispunt Niveau 1 Wijs de schat aan? Hoeveel mensen steken erover? Wijs de politie auto aan. Hoeveel politie agenten zie je? Hoeveel mensen hebben een hond? Niveau 2 Welke kinderen dragen iets? Wie dragen het tapijt? Welke mensen schrikken. Niveau 3 Hoe zie je aan de mensen dat ze schrikken? Wanneer mag je oversteken? Zoek op; wie is er verdrietig? Zoek de dief en wat doet hij? Naar wie zwaaien de meneer en mevrouw? Niveau 4 Hoe zou het komen dat de auto’s botsen? Wat doet de politie? Is het bijzonder dat de werkmensen een schat hebben opgegraven? Waarom loopt de agent met handboeien in zijn hand? Hoe loopt het af met de meneer en mevrouw die oversteken bij het zebrapad.
De man rent (OndW) De werkman heeft een schat opgegraven.(OndWB) De mensen kijken.(OndW en mv) De steekt de straat over (OndWB) Het meisje houdt de hond aan de lijn vast (OndWVCB) De houten palen vallen op straat (OndWVC) De film draait in de bioscoop (OndWB) De meneer leest de krant op het toilet (OndWVCB) Het kind loopt met zijn vader (OndWVCB)
Anne en Tim Plaat 14 Het treinstation blz. 27-28 Groep 1
1 2
De trap Helpen
B1 B1
W7* W3-7
93
3 4
Dragen Boven
B1 B1
W7* W4-7
93
5 6
B1 B1
W4-7 W3-7
7 8 9 10
Beneden De klok stationsklok Instappen Uitstappen Het hek Oud
B1+ B1+ B1 B1
W7* W7* W7* W8
11 12
Jong Wachten
B1 B1
W8 W3-7
13
De ballon
B1+
W2-7
14 15
Het/De raam(pjes) B1 Verdrietig B1
W3-7 W5-7* -
16
Stilstaan
B1+
W7*
17
Rijden
B1
W3-7*
18
Zwaaien
B1
W2-7*
19
Paraplu
B1
W7*
20 21
Op reis gaan Zoenen /kusje geven Rommel
B1+ B1
W2-7*
B1
W6-7
22
1 2
69 69
Groep 2 Anne en Tim Het treinstation De bos bloemen B2+ W8 62 Afscheid (nemen) W8 75
3 4 5 6
De locomotief De rails De hal De koffer
B2 B2 B2 B2
W9 W8 W8 W7*
73 91 66
7 8 9 10
Aardig De conducteur De trapleuning De wagon
B2 B2+ B2+ -
W8 W7* W9
87
11 12
(Te) laat Haast
B2
W7 W8
75
13
Onderdoor
B2
-
-
14 15
Fladderen Tillen
B2 B2
W8 W8
67 87
93 43
16
Uitkijken
B2
W7*
-
17
De machinist
B2
W9
55
18
Blind
B2
W7
-
19
Deftig
B2
W8
78
20
Horloge
B2
W3-7
-
DGM-vragen bij Het Treinstation Niveau 1 Zeg eens: De trein rijdt weg. Wat is dit? (wijs de klok aan) Niveau 2 Zoek iets dat kan vallen. Welke dingen kun je meenemen in de trein? Wie neemt afscheid van iemand? Wat gebeurt hier? (wijs een tafereel op de plaat aan) Niveau 3 Wat zou de meneer zeggen tegen zijn hond? Wat zou de conducteur zeggen tegen de man die zo hard rent? Noem iets dat vierkant is. Niveau 4 Wat zou er kunnen gebeuren als de man een van de twee koffers op het perron laat staan? Wat kan hij dan doen? Waarom is er een wachtruimte op het station? Wat kan er gebeuren als je de krant leest, terwijl je de trap afloopt? Waarom wordt dit een sneltrein genoemd?
Anne en Tim Plaat 15 De manege blz. 29-30 Het paard* De pony* Het 1. veulen 1
B2 B2
W7 W7 B1+ W8
>93 >93 78
Het 2. varken* De 3. gans
B1 W7 B1+ W8
>93 85
De 4. ezel* De 5. poes*
B1+ W7 B1 W7
>93 >93
De 6. hond*
B1
W7
>93
De 7. stal*
B1+ W7
>93
De 8. ooievaar*
--
W9
78
De 9. snavel*
B1+ W8
84
De 10.vleugels*
B2+ W7
>93
De 11.ladder*
B2
W7
>93
De 12.vlieger*
B2
W7
>93
Het 13. dak
B1
W7
>93
De 14.gieter
B1
W7
>93
De 15.ballon
B1
W7
>93
Het 16. gras* Het grasveld* Het 17. hek*
B1 W7 B1+ W7 B1 W7
>93 >93 >93
De 18.plas*
B2
W7
>93
De 19.emmer
B1
W7
>93
De 20. schoorsteen* Het 21. nest*
B1+ W7
>93
B1
W7
>93
Voeren 22.
B2
W8
76
De 23.manege
--
--
--
Trappen 24. Schop/trap*
B2+ W8 -W9
78 97
De 25.poort*
B1
90
De 26.box
B2+ --
W8
--
Aaien* 27. D Bijten* Galopperen Paardrijden* Verzorgen 28. Zorgen voor*
B1 B1 B2 B2 B2+
W7 W7 W9 W7 W7 W8
>93 >93 38 >93 -84
(de 29. stal) Uitmesten Eraf halen
--
--
--
B2
--
--
De 30. kruiwagen* De 31.ton De regenton hinniken 32.
B2 --B2+
W7 W9 -W8
>93 63 -81
De 33.regenpijp
B2+ --
--
Het 34. erf
B2
W8
24
De 35.ruiter
--
W9
41
Het 36. stro Opstapelen stinken 37.
B2+ W8 B2 W9 B2 W7
79 76 --
uitladen De 38.antenne De zolder De 39.dakpan
B2 --
---
---
--
--
--
Omkijken* 40. (over de schouder) Klimmen* 41.
B2+ W7
>93
B1
>93
Het 42. weiland afgooien 43.
B2 W8 B2+
91
Ontsnappen 44. Er vandoor gaan De 45.hengel* De hooivork 46.
B2 B2
W8 W8
76 --
B2+ W8 ---
92 --
De 47.hindernis Springen* Het 48. zadel*
--B1 W7 B2+ W8
->93 90
De 49.teugel
--
42
W7
W9
De 50.hoef* Het hoefijzer 51.
---
W9 --
40 --
52.
Zinnen bij de boerderij Het paard trapt.(OndW) Het paard wordt uit de stal gehaald.(OndWB) Het paard wordt geborsteld.(OndW) Het paard drinkt water uit het meer (OndWBCB) Het meisje haalt het paard uit de stal (OndWVCB) Het meisje rijdt de kruiwagen uit de stal (OndWVCB) Het meisje geeft de pony een suikerklontje. (OndWVC) De poes rent achter de muis aan.(OWVC) De jongen houdt zijn ballon goed vast (OndWVCB)
Het veulen staat naast zijn moeder.(OndWB) Het varken rent weg.(OndW) De gans drinkt uit de emmer.(OndWB) De ezel hangt met zijn staart in de emmer.(OndWBB) De poes rent achter de muis aan.(OndWB) De hond ligt achter het wiel (van de hooiwagen)(OndWB) De paarden staan in de stal.(OndWB) De vogel vliegt (OndW) De ooievaar heeft een lange snavel.(OndWVC) De ooievaar heeft grote vleugels.(OndWVC) De ooievaar heeft een nest gebouwd op de schoorsteen (OndWBVC) De man staat op de ladder, omdat hij de vlieger wil pakken. (OndWB-zin) Op het dak van de boerderij staat een torenhaantje. (OndWB)
Anne en Tim Plaat 16 Feest in het dorp Blz 31-32 Allemaal Samen* Gezellig De 1. gitaar 1 De 2. muziekinstrumenten De muzikant
B1 B1 B1
W8 W7
--
B1+ B2 B2+
70 >93
W9 W9
-70
Daaronder/ 3. daarboven Het 4. feest*
B2
angstig 5.
B2+ W8
77
Klauteren 6. Klimmen* Bezeren 7.
B2+ W8 W7 W9 --
->93 58
8. gulzig De 9. koe
W7
W9 B1 B1+ W7
Het kalfje
>93
45 >93
W8 W9
88 70
W7
>93
B1
W8
84
B1 B1
W7 W8
>93 81
B2
The 73 ma 7 The -ma 7 W9 70
De 10. smaak smaken Het 11. hek*
-B2 B1
Ronddraaien* 12. Het 13. schaap De wei Het 14. dutje meesleuren 15.
85
De 16. muzikant De 17. meubels verhuizen Mevrouw* 18. Meneer* vervelend 19.
B2+ -B2+ W7 B1 W7 W7 B1 W7
-->93 >93 --
Ertussen 20. Tussen*
B2
82 >93
W9 W7
W7
>93
W7 W8
>93 76
De 23. boomstam* B2+ W7
>93
Gevaarlijk* 21.
--
Weglopen* 22. ontsnappen
De 24. ruiter w e g De 25. vrachtwagen* De 26. timmerman Timmeren* De 27. barbeque D
--
W9
41
B1+ W7
>93
B2 -B2 W7 B2+ --
->93 --
De 28. rook*
B1+ W7
>93
De 29. planken* Hout*
B2
W7 W7
>93 >93
W9
--
(mee)sleuren 30. wegrennen 31.
B2+ W9
89
Bouwen* 32.
--
W7
>93
smullen 33.
B2
W9
89
oud 34.
B1
W8
69
De 35. snor*
B1
W7
>93
Buitenkant 36. binnenkant
B2 B2
W8 W9
82 86
Zin 37. hebben in
B1+ W9
56
knorren 38.
B2
71
39. 40. 41.
W8
Zinnen bij Feest in het dorp: Het meisje gaat worst eten en de hond gaat worst eten.(nevens) Zij neemt worst en mosterd. ( XenX) Het hondje rende hard weg. ( verl.tijd) Ik weet, waar het hondje heen wil.(Vcbijzin) Kijk eens, wat hij hard rent! Het hondje heeft geen worst!( geenX) Als het hondje een worstje krijgt, zal hij stoppen( Bbijzin). Wie heeft er een worstje voor de hond? (er) Anne geeft een worstje aan de hond (OndWVCB) Kijk eens , 2 ladders.(nabepaling) Een timmerman met een hamer.(nabepaling) De kinderen schrikken er van.(er) Weet je wat de timmerman doet? Hij gaat achteruit en verstopt zich achter de muur. De man ziet niet dat de hond de worstjes pakt. Boris, je moet blijven staan! Anders word ik boos op jou. De boer doet het hek gauw dicht. Als het hek dicht is, kunnen de schapen niet weglopen. Het kalfje steek zijn kop tussen het hek.
DGM: Niveau I: Waar zie je een kalfje? Wie gaat rennen? Wijs een schaap aan. Niveau II: Wijs het stoute hondje aan. Wat kan knorren? Wat kun je met een hamer doen? Niveau III: Welke mensen zijn aan het handje drukken? Waarom zou het hondje wegrennen? Waarom is de mevrouw zo geschrokken? Niveau IV: Wat zou jij wel willen doen als je op dit feest zou zijn? Wat zal er gebeuren als de ridder de poort niet dicht doet? Zouden de kinderen echt vast zitten in het blok?
Anne en Tim Plaat 17: Het meer Blz 33-34
Het meer Roeien 1. 1
B2
W8
73
W8
86
W8 B2 B1 W8
78
B2 W8 uit B1 W8 uit B1 W9 uit W9 B1 uit B2 uit W8 B2
78
49
De 11. waterkant
B2 W9 uit B2 W9
De 12. hengel
B2 W8
92
klauteren 13.
B2 W8
--
Kwaken 14.
B1 W8 uit B2 W9
84
Pikken 16. (de vogels) De 17. zonnebril
B2 W8
84
B2 W9
74
allebei 18.
B1 W8
92
De 19. veer
36
loeien 21.
B2 W9 uit B1 W8 uit B2 W8
eigenwijs 22.
B2 W8
74
raken 23.
B2 W8
65
wegrennen 24. w e g
B1 W9
89
De 2. jager Doorheen 3. De 4. meeuw drijven 5. In 6. je blootje De 7. bikini Het 8. riet De 9. hitte verjagen 10.
slingeren 15.
afpakken 20.
B2
W9
70
92 -77 57 78
65
66
68 86
De 25. bok
B1 W9 uit B1 W9
62
--
Het 28. jong
B2 W9 uit B2 W8
De 29. lol
B2 W9
75
De 30. golf
B1 W8 uit B2 W8
91
W9
88
W9
84
W9
86
vluchten 35.
B2 uit B1 uit B1 uit B2
W8
65
Spartelen 36.
--
W9
62
onhandig 37.
--
W9
67
bovenin 38.
B1 W9 uit B2 W9
91
De 26. plons opvreten 27. D
Stiekem 31. aflikken 32. Ondiep 33. spetteren 34.
opstijgen 39.
84
--
93
--
40. 41.
Zinnen fase 6: Het meisje kan met een zonnebril goed in de zon kijken. De vrouw is boos, omdat de hond de bikini afpakt. Als je een hengel hebt, kun je vissen. De kinderen rennen weg, want er komt een koe aan. De bok wil het boek pakken, maar het boek is niet van hem. Hij is in zijn blootje, hij heft geen zwembroek aan. Je kan in dit meer staan, omdat het ondiep is. Niemand ziet de hem, want hij zit in het riet. Waarachter staat de jager? Het jong gaat niet met mama mee, want hij kan niet vliegen.
DGM Het meer Niveau I: Wijs het riet aan. Hoeveel bokken zie je? Niveau II: Zoek iets waarmee je kan roeien. Welk dier kan loeien? Niveau III: Wat moet je aantrekken als je wilt zwemmen? Welke kinderen zijn blond? Zie je mensen met hetzelfde aan? Niveau IV: Wat zou er gaan gebeuren met het luchtbed? (dopje van luchtbed wordt opengemaakt) Waarom zwaait de moeder naar het kind? Wat zou er gebeuren als dit kindje alleen gaat zwemmen? (Klein kind)
Anne en Tim Plaat 18: De Wandeling door de velden 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
Blz 35-36 Groep 1 Anne en Tim Wandeling, de Velden De mand B1 W5 96/53 De paddenstoel(en) B1 W7* ≥93 De vos B1 W6 90 Het hert B1 W5 91 Vissen B1+ W7* ≥93 Verstoppen B1 W9 Gevaarlijk B1 W7* ≥93 Tellen B1 W7* ≥93 Rennen B1 W7* ≥93 Vies B1 W7* ≥93 Wijzen B1 W7* ≥93 De rook B1+ W7* ≥93 Achterna B1 W7 De brug B1+ W7* ≥93 Zwaaien B1 W7* ≥93 Eruit B1 W7* ≥93 Drinken B1 W7* ≥93 Erop B1 W7* ≥93 De vlag B1 W8 99 De hoed B1 W5 98 De pet B1 W7 ≥93 Het kalf B1+ W8 88 Groep 2 Anne en Tim Wandeling, de Velden De parachute W9 69 De hengel B2+ W8* 92 Grazen B2+ W9 55 Wandelen B2 W7* ≥93 Het stro B2+ W8 79 Plukken B2 W7* ≥93 Plezier B2 W7* ≥93 Verstoppertje B2 W7* ≥93 Het weiland B2 W8 91 Maaien W9 85 De visser W7* ≥93 Wegrennen W9 89 Blaten B2 W9 45 Loeien B2 W8 86 In de gaten houden B2 W8 Overdag B2 W8 85 Het veld B2 W8 75 Het pad B2 W8 87 Op pad (gaan) B2 W8 Moeite B2 W8 54
DGM Wandeling door de velden Niveau 1 - Waar zie je de visser? - Hoeveel tractors zie je? - Noem eens twee dieren die je ziet. Niveau 2 - Welke kinderen spelen verstoppertje. - Welke dieren blaten/loeien? - Zoek een drie mensen die rennen? Niveau 3 - Wat moet je doen bij verstoppertje spelen? - Wie rijdt er op de tractor? - Wat zijn de mensen aan plukken uit de struiken? Niveau 4 - Waarom rent het meisje achter het paard aan? - Wat gebeurt er met het jongetje op de strobaal? - Waarom jaagt de meneer de schapen weg. - Wat gaat er met het graan gebeuren dat geoogst is?
Anne en Tim Plaat 19: De boerderij deel 1 Blz 37-38
De kip* Het kippenhok* De 1. haan 1 Kraaien Het hek De 2. kuikens De 3. duif Het hok duivenhok fladderen De 4. ooievaar* Broeden 5. Het nest De snavel* De 6. kruiwagen De 7. stal
B1
W7
>93
--
W7 W7
>93 >93
W7 W7
>93 >93
W7 W7 --
>93 >93 --
W9 W9
84 85
W7 W8 W7
>93 95 >93
B1 B2 B1 B1
B1 -B2 --
B1 B2
B1+ 7
De koe B1 De koeienstal --
>93
W7 --
>93 --
Het 8. varken big(getje)
B1 W7 B1+ W7
>93 >93
Het schaap Het lammetje
B1 B1
W7 W8
>93 85
Het paard Het veulen* hinniken
B1 W7 B1+ W9 B2+
>93 86
De 9. staldeur
--
--
Het 10. dak De dakpan Afpakken* 11.
B1
W7
>93
B2
W8
68
De 12. gieter
B2
W7
>93
De 13. regenton De regenpijp Het regenwater Regenlaarzen De 14. modder* De plas* (water)
-W7 B2+ --
>93 --
B2+ B2+ B2 B2
-->93 >93
--W7 W7
De 15. drinkbak
--
W9
41
De 16. bijl* B2+ W9 Hout hakken* W8 Sjouwen 17. B2 W8 Zwaar Het 18. stro B2+ W8
87 85 76
Het 19. hooi*
B1+ W8
79
De 20. hooivork De hooiberg Het 21. weiland De wei* De 22. akker
B2 -B2+ B1 --
W8 -W8 W8 W8
62 -91 81 20
De 23. moestuin De tuin De groente In een rij staan De 24. (hooi) Zolder* De 25. aanhangwagen De 26. dakgoot
-B1 B1+ B2
W9 W7 W7 --
23 >93 >93 --
B1+ W7 B2 W9
>93 86
B2+ --
--
uitkiezen* 27. uitzoeken Verbieden 28. Voeren* Voer*
B2 B2+ B2 B2 --
86 88 55 88 91
W8 W8 W8 W8 W9
79
Zinnen bij De boerderij De duiven zitten op (de rand van) het dak (OndWB) De duif fladdert met zijn vleugels (OndWB) De koeien staan in het weiland (OndWB) Het kalfje drinkt bij zijn moeder (OndWB) De hond heeft een regenlaars gepakt (OndWVC) De ooievaar heeft een nest gebouwd (bovenop de schoorsteen) : OndWVC(B) De haan zit bovenop de paal van het hek (OndWB) De man draagt een zware zak (OndWVC) De man heeft hout gehakt met de bijl (OndWVCB) Het hout ligt op de grond tegen de schuur aan (OndWBB) Anne speelt met de jonge poesjes (OndWB) De jongen knijpt zijn neus dicht, omdat de varkensstal stinkt (OndWVCBzin) De varkens rollen in de modder, omdat ze dat lekker vinden. (OndWBzin) De sla-plantjes staan netjes in een rij. (OndWVCB)
DGM zinnen behorend bij De Boerderij, blz. 37/38
I 1. 2. 3. 4.
Wijs de kruiwagen eens aan. Wat is dat? (de regenton) Hoe heet dat? (de regenpijp) Hoeveel gieters zie je?
1. 2. 3. 4.
Waarvoor dient een regenton? Welke kleur heeft sla? Wat is het verschil tussen een hooivork en een gewone vork? Wat hoort er bij de regenton?
1. 2. 3. 4.
Wat moet de ooievaar eerst doen voordat zij eieren kan uitbroeden? Wat is hetzelfde aan een regenton en een gieter? En wat is er anders? Wat zou de moeder tegen de peuters in de kar zeggen?
1. 2. 3. 4. 1.
Hoe komt het dat de poes op de rand van het dak (van de koeienstal) zit? Leg eens uit waarom de jongen naast de regenton zijn neus dichtknijpt? Als de hond tegen de trap aanloopt, wat gebeurt er dan? Wat gebeurt er als de jongen de dakgoot loslaat? Subvraag: Hoe kan hij tóch veilig naar beneden?
II
III
IV
Anne en Tim Plaat 20: De bergen blz. 39-40 – groep 1 1 2
De koe De fiets
B1 B1+
2/7* 2/7*
≥93 ≥93
3 4
Klimmen Het schaap
B B
5/7* 2/7*
≥93 ≥93
5 6
Het vogelnest Drinken
B1+ B1
7* 7*
≥93 ≥93
7 8 9 10
De vos Welterusten Vakantie De bomen
B1 B1 B1 B1
6/7* 1/7 7* 2/7*
≥93
11
Leuk
B1
7*
≥93
12
Achterblijven
B1+
8
68
13
Hoog
B1
5/7
≥93
14 15
Omlaag Gevaarlijk
B1+ B1
7* 7*
≥93 ≥93
16
De dennenboom
B1+
7*
≥93
17
De brug
B1+
7*
≥93
18
Bang
B1
4/7*
≥93
19
Zwaaien
B1
2/7*
≥93
Vliegen B1 Groep 2 1 De zweetdruppeltjes B2 2 Wandelen B2
4/7*
≥93
7* 3/7*
≥93 ≥93
3 4
De wandeling Het kruis
B2 B2
8 8
73 85
5 6
Laag De hengel
B2 B2
8 8
70 92
7 8 9 10
De kudde Groepje De helm Het touw
B2+ B2+ B2+ B2
8 7* 7*
58 ≥93 ≥93
11
Het fototoestel
B2
5/7*
≥93
12
Naartoe gaan
B2
8
-
13
Doorlopen
B2
8
68
14 15
Doodmoe Vreemd
B2 B2
8 8
80
16
Vooraan
B2
7
≥93
17
Vastzitten
B2
7
-
18
Bereiken
B2
8
30
19
De weide
B2+
8
81
20
Per ongeluk
B2+
8
81
20
≥93 ≥93
DGM De bergen Niveau 1 - Wie is aan het fietsen? - Wie gaat een foto maken? - Waar is de visser? - Wijs eens twee dieren aan. Niveau 2 - Waarmee kun je varen? - Waarmee kun je vliegen? - Wijs eens twee mensen aan die wandelen. - Wijs zoveel mogelijk wandelstokken aan. Niveau 3 - Waar gebeurt iets gevaarlijks? - Waar gaat er bijna iets verkeerd? - Zoek eens iemand die schrikt. - Wat heb je nodig om te vissen? - Wat heb je nodig om te varen? Niveau 4 - Waarom is de meneer geschrokken? - Hoe denk je dat het verder zal gaan? - Wat zou jij doen als je dit zag gebeuren? - Wat denk je dat er met de hoed van de mevrouw in boot gebeurt? - Waarom lopen de koeien achter elkaar? Waar gaan ze heen?
Anne en Tim Plaat 21: Het circus Blz. 41-42
De olifant
W7 (3) De 101.giraffe 1 B1 W7 (4) De 102.zeehond B2 W8 De 103.slang B1 W7 (5) De 104.kooi B1+ W7 De 105.beer W7 B1 (2) De 106.haan B1 W7 (4) De 107.handstand --De 108.clown B1 W7 Het B2+ ( clownspak 4) De 109.kassa B1+ W7 Het kaartje
*
De 110.ballon
B1+ W7 (2) ---
*
De 112.trommel De 113.koorddanseres koorddansen De 114.stelten
B1
W7
*
----
----
De 115.jongleur jongleren De 116.scooter
--
--
De 117. woonwagen
B1+ W8
56
De 118. goochelaar goochelen
B2+ W7
--
B2+ W7
*
De 119.krokodil
B1
De 111.tuba
De 120.circustent
B1
* 90 * * * *
*
*
B1+
W7/ * 5 B1+ W9 --
Sterk 121. Gewicht heffen De 122.acrobaat
B1
W7
--
-W9
52
De 123.muzikant
B2+ W9
70
Zinnen Het circus 11. De vader (de man) koopt een kaartje 12. De leeuwen slapen in hun kooi 13. De beer rijdt op een fiets 14. De jongen maakt een handstand 15. De man slaat op de trommel 16. De kinderen zijn blij, want ze mogen naar het circus 17. De clown laat het dienblad vallen, want hij glijdt uit 18. De leeuwen zitten in hun kooi, want ze zijn gevaarlijk 19. De goochelaar kijkt verbaasd, want hij is zijn konijn kwijt 20. De man voelt op zijn hoofd, want de giraf pakt zijn hoed. Vragen: Ben jij wel eens in het circus geweest? Waarom zitten de leeuwen in een kooi denk je? Hoe noem je een tuba en een trommel? Ken je nog meer muziekinstrumenten? Wat doet de man op de ladder? Waarom pakt hij de slang denk je? Waarom moet je een kaartje kopen voor het circus? Wat zou jij het liefst willen doen als je in het circus zou werken?
Anne en Tim Plaat 22 het kasteel 1 – blz blz 43-44 Het kasteel B1+ W7 De1.kasteel1 B1 W7* toren 3 De2.poort W 8 * 74 4 De3.kat B1 W7 1 2
5
Het 4. fototoestel De5.vlieger Het 6. zweefvliegtuig
B2
W 5-7
B2 -
W7 -
B2 B1 -
W8 74 W 4-7 W7
11 12 13
Zweven 7. Vliegen 8. De9.luchtballon De10. meeuwen Het 11.meer De12. zeilboot
B2+ -B2+
W9 W8 W7*
14
Het 13.zeil
--
--
15
Zeilen 14.
B2+
--
16
Varen 15.
B1
W7
-
17
De16. koets
B2
W8
76
18
De17. hardloper
B2
--
19 20 21
Hardlopen 18. B2 De19. wandelaar -De20. fietser --
W7 ---
22
Fietsen 21.
B1
W7
23
Snel 22.
B1
W7
24
Rijden 23.
B1
W 3-7 98/-
25
Stoppen 24.
B1
W8
26
Kijken 25.
B1
W7
27
De26. Wedstrijd
B2
28
De27. ruiter
--
W9
29
Het 28.grasveld
B1+
W7
30
Het 29.weiland
B2
W8
81
31
Kudde 30.
B2+
W8
58
32
Grazen 31.
B2+
W9
55
33
Ver 32.
-
W7
34
Verder 33.
-
W7
6 7
8 9 10
--
--
41
35
Dichtbij 34.
B1
W7
36
De35. akker
B2
8
37
Harken 36.
--
--
38
Werken 37.
B1
W7*
39
Tractor 38.
B2
W 3-7 -
40
B2+
--
41
De39. vogelverschrikker De40. boerderij
B1
W6
42
(Even) 41. groot
B1
W 3-7
43
Klein-kleiner42. kleinst
W5
44
Bezig 43.
B1
W 8*
85
Het 44.bos
B2
W8
62
45
Picknicken 45.
B2+
46
-
-
47
De46. picknickmand Samen 47.
B1
W 7*
48
Lui48.
B2
W8
85
49
Flauwvallen 49.
--
W9
58
50
Klimmen 50.
B1
W 7*
51
Erop 51.
B1
W 7*
52
Eraf 52.
B1
W7
53
Oversteken 53.
B2
W7
-
54
De54. kerk
B2
W7
-
20
99
ZINNEN bij Het kasteel 1 De jongen klimt over het hek (OndWB) De vliegers vliegen in de lucht (OndWB) De mevrouw is flauwgevallen (OndW) De eendjes steken de straat over (OndWVC) De tractor rijdt over de akker (OndWB) De olifant loopt weg (OndW) Mama en Anne hebben een kleed op het gras gelegd, omdat ze gaan picknicken. (Bbijzin) De mevrouw is flauwgevallen, omdat ze schrok van het grote paard.(Bbijzin) Tim kijkt door zijn verrekijker naar de luchtballon (OndWBB)\
DGM Het kasteel 1 Niveau 1 Wijs eens een schaap aan. Zeg eens: de wandelaar wandelt. Laat de plaat 10 sec. zien, bedek hem en vraag: Wat zag je?
Niveau 2 Zoek 3 dingen die kunnen vliegen. Maak eens af: de vogels…… Maak eens af: de konijnen………. Wat is het verschil tussen een schaap en een paard? Noem iets dat een dier is.
Niveau 3 Wat is hetzelfde bij een kasteel en een kerk? Wat is hetzelfde bij een auto en een fiets? Wat is hetzelfde bij een meeuw en een zweefvliegtuig? Noem iets dat kan rijden, maar geen fiets is. Noem iets dan kan vliegen, maar geen vogel is. Wat zou deze meneer zeggen tegen de olifant? Wat is een boerderij? Wat is een vogelverschrikker? Niveau 4 Wat zal er gebeuren als het hek kapot is? Waarom is een hek vaak gemaakt van hout? Wat zou de circusdirecteur kunnen doen als hij de olifant niet te pakken krijgt? Waarom wordt dit een zweefvliegtuig genoemd? (idem bij picknickmand, kasteeltoren, vogelverschrikker, fietshelm) Waarom mag je niet fietsen zonder fietshelm? Wat zou jij het liefst doen, wandelen, fietsen, paardrijden? Waarom zou jij dat het liefste doen?
Anne en Tim Plaat 23: Het kasteel les 2 blz 45-46 De meeuw B2+ De 1. 1haan
B1
W4- 7 W2- 6 W7 *
De 2. eend
B1
De 3. zolder
B1+
Een 4. kleed uitkloppen Aaien 5.
B1
De 6. rand Omkijken 7. Op 8. (erop) De 9. toren De 10. (slot)gracht
B1 B2+ B1-B1 B1+ B2
(lang) 11. geleden Rondom 12. Zwemmen 13.
B2 B2 B1
In 14.het water Er in
B1
W8 73 W8 59 W47 W7
De 15. (ophaal)brug
B1+
W7 -
Ophalen 16. Neerlaten 17. Ketting 18. (keten) De 19. schildwacht
B2+ B2+ -
W9 49 -
De 20. wachter
-
Het 21. schild De 22. lans
B2+ -
W9 47 -
Bovenop 23.
B1
Beneden 24.
B1
Het 25. spook
B1+
W47 W47 W7
Zweven 26.
B2
-
Het 27. zwaard
-
W8 84
Vechten 28.
B1
Doen 29. alsof
B1+
W37 -
Rennen 30.
B1
W7 * W8 89 W7 W7 W7 W8 29
W37
Kopen 31.
B1
W57 W37 -
De 32. foto
B1
Foto 33. maken
-
Het 34. ijsje
B1
In 35.de rij staan
B2
W37 -
De 36. kraam
B2+
W8 55
De 37. kok
B2+
W37
De 38. koksmuts De 39. pollepel
-
-
De 40. hengel
B2+
W8 92
Het 41. paaltje De paal
-
W7 -
De 42. botsing De 43. deuk Verbaasd 44.
B1 B2
W7 W8 -
Schrikken 45.
B1
W7
De 46. bus
B1+
Uitstappen 47.
B1+
W3& W7
De 48. ladder
B2
W7 -
De 49. politieagent
B1+
W6 -
De 50. (bus) chauffeur Pesten 51.
B2 B1
W7 * W7 -
Gemeen 52.
B2
W8 86
Grommen 53.
B2
W8 78
Rondkijken 54. Kijken Hout 55.
B2 W8 21 B1
Metaal 56. Steen 57. Samen 58.
-
B1
W7
De 59. familie
B2
W7
60. 61. D
ZINNEN bij het kasteel 2 De jongen heeft een vis gevangen. De kok wil de vis pakken. De mevrouw klopt het gele kleed uit. De mensen stappen uit de bus. De kinderen vechten met hun houten zwaarden. De mevrouw heeft een gestippelde jurk aan. De jongen is boos omdat iemand zijn hond plaagt. De eend duwt met haar snavel tegen de bal (die in het water is gevallen, De kikker kijkt over de rand van de ophaalbrug. Tim kijkt naar de boot die in de slotgracht vaart.
Zie jij iets van hout? Zie jij iets van metaal? Wat is het verschil tussen hout en metaal? Noem 3 dingen op waar je mee kunt vechten. Noem eens iets op wat je niet nodig hebt om te vechten. Hoe komt het dat het jongetje in de slotgracht gevallen is? Waarom is de kok van het kasteel helemaal bovenop de kasteeltoren geklommen, denk je? Hoeveel kippen zie je? Welke vogels zie je? (kip, eend, meeuw)
Anne en Tim Plaat 24 het kasteel 3 De welkomsthal Blz 47-48
Het zwaard*
--
W8 84
Het 1. 1schild
B2+
W9 47
verschrikt 2.
B2
W8 --
De 3. ridder
B1+
W8 78
Het 4. harnas
--
--
De 5. hal*
B2
W8 66
Zich 6. schamen
B2
W8 70
Plagen* 7.
B1
W7 >93
De 8. schatkist De schat
---
--W8 70
De 9. munt
--
W8 62
De 10. traptree/ De trede
--
W9 27
De 11. trapleuning
B2+
W7 --
De 12. papegaai*
B1+
W8 73
Het 13. spinnenweb* Het 14. beeld
B2
W7 >93
--
W9 73
Eng/griezelig 15.
B2
W8 99
Het 16. gewei
--
W9 42
Omkijken* 17.
B2+
W7 >93
De 18. krant*
B1
W7 >93
Verstoppen* 19.
B1
W7 >93
Aanwijzen* 20.
B1
W8 90
Afbreken 21. (afgebroken) Zonde* 22. (jammer)
B2
W8 84
B2
W9 70
--
Zinnen bij Kasteel 3; de Welkomsthal Er ligt een poes te slapen op de stoel. Er zit een poes op de tweede trede van de trap. Er hangt een spin aan het gewei. Het jongetje met de gestreepte trui, glijdt van de trapleuning. De man leest staand de krant. Het meisje met de gestippelde jurk trekt haar moeder mee naar de schat. De vader van Tim wordt aangetikt door een ridder die uit de muur komt. De moeder van Anne en Tim schrikt van een muis. Tim heeft een geheime doorgang ontdekt. Anne wilde de ridder alleen maar de hand schudden, maar de hand brak af. De man heeft een schatkist ontdekt. Er hangen veel schilden, zwaarden en fakkels aan de muur. DGM-vragen bij Kasteel 3; de Welkomsthal
Wat zou jij gaan doen, als jij in deze hal was? Wat kan er gebeuren als je van een trapleuning glijdt? Wat kan er gebeuren als je door een geheime doorgang gaat? Hoe zou jij het vinden als je een schat zou vinden? Hoe zou jij het vinden om een ridder te zijn? Wat zou jij doen, als je een spook zou zien? Wat zou jij doen, als je van een harnas per ongeluk een hand afbreekt?
Anne en Tim Plaat 25 Het kasteel 4 “De troonzaal is prachtig…..” blz. 49-50 Woordenlijst gemaakt met woorden, die in ieder geval op placemat Amsterdamse woordenlijst groep 2 staan, omdat ik de afbeelding voor wat oudere kinderen vind.
Woord
Placemat groep Woordenlijst Woordenlijst 8 Woordenlijst 9 2 7 Verbaasd + + (-) + (-) Ladder + +* Fototoestel + +* Scheef + +* Trippelen + + (-) Onderzoeken + + (54) In slaap vallen + + (-) Nieuwsgierig + + Vrij + + (81) Afpakken + + (68) Volgen (achterna) + + (-) Museum + + (57) Rondlopen + +* Probleem + + (76) Eruit zien + Pruik + + (79) Helm + Verkleden + +* Met z’n tweeën + Aflikken + + (88) Spook +* Schrikken +* Woordenlijst 7: *zijn de unaniemen van >93. ‘nieuwsgierig’ staat wel in lijst 7, zonder percentage en ster.
DGM het kasteel 4 de troonzaal is prachtig Niveau I: Dat is geen mens, maar een spook. Wijs de muizen aan. (+tellen) Waar zie je een ridder? Tel alle dieren. Tel alle zwaarden. Niveau II: Welke mensen hebben iets op hun hoofd? Wijs de ridder met een bril aan. Van wie is die bril? Welke mevrouw heeft zich verkleed als prinses? Niveau III: Welk meisje is nieuwsgierig? Hoe kun je dat zien? Zie je een mevrouw die schrikt? Wat zou de mevrouw zeggen? De jongen draagt een kan op zijn hoofd. Wat gaat er gebeuren, denk je? Wat is hetzelfde bij een helm en een hoed?
Wat doe je met een ladder? Vervolg DGM kasteel 4 de troonzaal is prachtig Vervolg DGM het kasteel 4 de troonzaal is prachtig Wat is een zwaard? Wat is een pruik? Ik wijs drie dingen aan: een zwaard, een bijl en een ladder. Welke hoort er niet bij? Niveau IV: Waarom kijken zij verbaasd? (Mevrouw en meneer achter de ladder) Waardoor is die meneer geschrokken? (Meneer die van de trap valt) Hoe komt het dat het jongetje een zwart gezicht heeft? (jongetje in de haard) Bestaan er echt spoken, denk je? Zijn er echte mensen in het harnas? Wat gaat de meneer met de ladder doen, denk je?
Anne en Tim Plaat 26 Het Kasteel 5 De slaapzaal blz 51-52
Basiswoordenlijst W
%
1. De 1 spiegel
B1
3
>93
2. Het vloerkleed
B1+
9
87
3. De kandelaar 4. Het spook
-B1
-7
->93
5. Het zwaard -6. De wandelstok --
8 9
84 84
7. Het fototoestel 8. Het schilderij 9. De haard
B2 -B2
5 7 8
>93 >93 31
10. De kist 11. De kok 12. De lade
B1 B2+ B2
7 7 --
>93 >93 --
13. De krant
B1
5
>93
14. Het masker
B1
7
>93
15. De zakdoek
B1
3
>93
16. De ladder 17. schrikken
B2 B1
7 7
>93 >93
18. Kletsen
B1+
8
96
19. De hoed
B1
5
>93
20. slapen
B1
1
>93
DGM Kasteel 5 de slaapzaal Niv 1
Niv 2
Niv 3
Waar is de ladder? Wijs de spiegel aan. Hoeveel muizen zie je? Zoek iets waarin je kunt slapen. Wie maakt een schilderij? Waar brandt het vuur? Wat kun je met een fototoestel? Wat moet je aantrekken als je gaat slapen? Wie kookt het eten? Welke spoken zijn moe?
Anne en Tim Plaat 27 Het Kasteel 6 De kasteelkeuken blz 53-54 1.
De keuken*
B1
W7
2.
1. De 1ketel*
B2+ W8
73
3.
2. Tillen*
B2
W8
87
4.
3. De ton*
--
W9
58
5.
4. De mand*
B1
W7
>93
6.
5. De schaal
B2
W8
92
7.
6. De zak*
B1
W7
>93
8.
7. De kan*
B2
W9
81
9.
8. Hout*
B1
W7
.93
10.
9. De groente*
B1+ W7
>93
11.
10. De soep*
B1
>93
12.
11. De schort*
B1+ W8
65
13.
12. De kok*
B2+ W7
>93
14.
13. Proeven*
B1+ W7
>93
15.
14. Roeren*
B1
W7
>93
16.
15. Uitdelen*
B1+ W7
>93
17.
16. Afwassen*
B1+ W7
>93
18.
17. Vuur* Vlam*
B1 W7 B1+ W7
>93 >93
19.
B1+ W7 B2 W9
>93 81
20.
18. Fruit Sappig* (appel) fruitschaal 19. Vers
B2+ B2+ W8
66
21
20. Brood*
--
>93
W7
W7
>93
Zinnen kasteel 6 de kasteelkeuken Opa eet een koekje. De jongen valt in de tobbe. De kok proeft de soep. De mevrouw deelt bolletjes uit. De kok rent de jongen achterna. Tim verstopt zich in de ton. De kok draagt een mand met groente. Het spook steelt een ham. De man met de baard is aan het afwassen. Het meisje schrikt omdat ze ziet dat de jongen in de tobbe valt. De jongen wordt geduwd door zijn zus. De kok doet een brood in de oven. De vrouw roert in de ketel. De jongen draagt een zware zak. Er zijn veel eieren op de grond gevallen. Er hangen twee ketels boven het vuur. Er hangt een kroonluchter aan het plafond. De poes likt aan de eieren, die op de grond gevallen zijn. De mevrouw schrikt van het spook dat de ham steelt. De man (met de gestreepte broek) en het jongetje zitten samen op de bank (een koekje te eten).
Anne en Tim Plaat 28 Het kasteel les 7 De Wapenkamer blz 55-56 het schild W9 47 sierlijk 21. 1 W9 de 22.teugel wegrennen 23.
W9 W9
42 89
het 24. zonlicht bekijken 25.
W9 W9
87 -
B2
W9 W8 W8 W8
81 88 79
het 30. spook gillen 31.
B1 B2
W8 W8
93
griezelig* 32.
B2
W8
59
de 33.ridder
B1+ W8
78
W8
84
W8
74
beeldschoon 26. Stapel(en) 27. bukken 28. dragen 29.
B2
het 34. zwaard zweven 35.
B2
de 36.prinses
B1+ W7
-
verzorgen 37.
B2+ W7
-
het 38. bloed
B2
W7
-
de 39.vlag
B1
Lijst 6
Zinnen: 1. De schilden hangen aan de muur. 2. De kogels liggen op een stapel. 3. De mensen vinden het spook griezelig. Is het spook echt? 4. De prinses is sierlijk en beeldschoon. 5. Uit de duim van de man komt bloed. Hoe is dat gebeurd, denk je? 6. De vrouw verzorgt haar man. Ze doet verband om de duim. 7. De ridder doet zijn harnas aan. 8. De vrouw bukt zich en kijkt onder de tafel. Wat denk je dat ze ziet? 9. Het spook zweeft over de trap. 10. Het meisje rent weg voor de jongen op het paard.
Anne en Tim Kasteel 8 Muziek in de balzaal W8/W9 blz 57-58 De ridder tegenover Het 1. schild trekken 2. vechten 3.
B1 uit W8 W9 B2 uit W9 B2 uit B1
78 79 47
B1
Aan 4. de beurt
B1
Hij/zij 5.
B1
kletsen 6.
B1 uit B1 Vriendje/vriendinn 7.
W8
96
etje De 8. gezelligheid
--
lachen 9.
B1
W9
--
aankleden 10.
W8
67
De 11. bezoeker
W8
63
eng 12.
B1 W8
99
Er…uitzien 13.
--
--
druk 14.
B1 W8
80
handig 15.
B2 W8
73
De 16. kan
B2 W9
81
De 17. angst
B2 W8
65
hongerig 18.
B2 W8
80
kraaien 19.
B2 W8
84
griezelig 20.
W8
59
smullen 21.
B2 W9
89
wegrennen 22.
--
89
W8
W9
dapper 23. w e g Klauteren 24.
B1 W8
De 25. toeter
B1 W9
84
Het 26. D museum
B2 W8
57
De 27. schat Te 28.voorschijn
--
70
W8
Verbaasd/ 29. verbazing gedag 30.
68
W8 W8 W8
B2 W9
51
W9
55
De 31. vechtersbaas Daarboven/daar32. onder
--
W9
85
De 33. muzikant
70
De 34. schrik
B2 W9 uit B1 W8
inslapen 35.
--
W9
59
daarover 36.
--
W8
68
De 37. maat ( ritme)
W9
53
wegrennen 38.
W9
89
90
39. 40.
Zinnen fase 5: Nou doen we deze bladzijde nog ( VCWondBB) We zien mensen dansen.( we) We zien kinderen dansen. ( we) De kinderen gaan ook even dansen(BWOndBB). Zij mag even in het midden. Papa zegt: “dans jij met mij?” ( mij) “wij gaan samen dansen”(wij). Die hond vind ik grappig. ( Ond WVCVC) Hij gaat die ladder weg trekken. De poes rent gauw naar boven.( BWOndBB) Dat is een domme hond.( Bep.BvZn) Daar zit een ladder aan vast. (Vo/bij)
En daar danst zijn dikke vrouwtje. Zal ik even de ladder pakken? ( Wond4?) Ooo, ik maak het touwtje los! (hetZn) Wat is dat nou? Maak die hond gauw los! (gebiedende wijs) Het mevrouwtje heeft het niet gezien! ( HwwVd) Zinnen fase 6 Het mevrouwtje kijkt niet en het meneertje kijkt niet ( en). Het mevrouwtje zag haar hondje niet.(verl tijd) Dat was dom. Ik maak het hondje wel even los.(6+) Kijk ‘ns: een ridder en een harnas. En daar dansen pap en mama.(en)
DGM: het kasteel 8 Muziek in de balzaal Niveau I: Waar is de muzikant? Waar is de kok? Wie staat op z’n kop? Wie is er geschrokken? Wie maakt een foto? Niveau II: Zoek iets dat gevaarlijk is. Waarmee kan je vechten? Hoeveel muzikanten zijn er? Niveau III: Waarom heeft die dame een bril op? Wat is een schaakspel? Hoe vraag je iemand om met je te dansen? Niveau IV: Wat zal er gaan gebeuren?(hond trekt ladder weg)) Waarom schrikt die mevrouw van die ridder? Waarom rent die kok achter het kippetje aan?
Anne en Tim Plaat 29 Kasteel 9 Buiten op het kasteelplein Blz 59-60
De ridder
78
toekijken 4.
B1 uit W8 W9 B2 uit W9 B2 uit B2 W8 uit B1 W8 uit -- W8
De 5. wandelstok
--
84
kletsen 6.
W8 96 B1 uit B1 81 uit W9 ---
tegenover Het 1. schild De 2. kraam gieten 3.
De 7. rook De 8. gezelligheid optillen 9.
W9
79 47 55 79 62
W9
92
spugen 11.
B1 W8 uit B2 W8 uit B1 W9
De 12. poort
B1 W8
74
De 13. ton
--
W9
58
druk 14.
B1 W8
80
handig 15.
B2 W8
73
De 16. kan
B2 W9
81
De 17. angst
B2 W8
65
hongerig 18.
B2 W8
80
kraaien 19.
B2 W8
84
De 20. luilak
78
smullen 21.
B2 W9 uit B2 W9
wegrennen 22.
--
89
optreden 10.
W9
-97
89
juichen 23. w e g Het 24. zadel
B1 W9
89
90
De 25. toeter
B2 W8 uit B1 W9
De 26. lap D (stof)
B2 W8
80
De 27. opening
--
W8
84
Het 28. schort
B1 W8 uit B1 W9 uit B2 W9
65
De 31. das (stropdas) B1 W9
67
knielen 32.
--
W9
73
De 33. muzikant
70
De 34. schrik
B2 W9 uit B1 W8
bewaken 35.
--
W9
55
daarover 36.
--
W8
68
Ophalen 37. (put)
B2 W9 uit B1 W9
49
De 29. vlecht gedag 30.
trommelen 38.
84
87 51
90
88
39. 40.
Zinnen fase 6: De vrouw koopt worst, omdat zij hongerig is. Hij laat de lap zien, omdat hij hem wilt verkopen. Er komt rook uit de schoorsteen, want het vuur brandt. De man is slaperig, maar het spook niet. De poes en de ridder schrikken, maar de jongen niet. De hond wil weg, want hij heeft geen zin meer. De man achter de tent heeft getrommeld. Als de draak vuur spuugt, kun je verbranden. Als de man raak schiet, juicht de vrouw. Het paard en het zadel zijn van hem. Er zit een haan op het dak, die kraait.
DGM:
Niveau I: Waar is de luilak? Waar is de ophaalbrug? Wie haalt de emmer op bij de put? Niveau II: Zoek iets dat wordt verkocht. Laat zien waarmee je kunt vechten. Hoeveel muzikanten zijn er? Niveau III: Hoe zou de ridder zich voelen? Wat is een ophaalbrug? Wat moet je meenemen als je iets wilt kopen? Niveau IV: Wat zal er gaan gebeuren? (water gieten over de muzikant) Waarom juicht de vrouw met het groene shirt? Waarom trekt de kok het varken mee?
Anne en Tim Plaat 31 Op weg naar de luchthaven Blz 61-62
Het vliegtuig
B1
W7 (2)
93
De 42. brancard 1 De 43. snelweg De 44. file De 45. ligstoel De 46. verkeerstoren De 47. uitlaat
--
Het 48. dienblad
W9
--
De 49. (ketting)botsing
B1 uit W7
93
50. Genieten,plezier
B2
55
De 51. ziekenauto De 52. ambulance
W8 W9
B2 --
---
De 53. B2 -ambulancebroede r De 54. politieagent B1 W7 uit De 55. pech B1 W8 uit nieuwsgierig 56. B2
--
De 57. zonnebril
74
B2 W9
93 91
De 58. verrrekijker Uitlaten 59. Het 60. ongeluk
B2
De 61. schrik, schrikken Het 62. fototoestel
B1 W7
93
B2 W7( 93 5)
De 63. taxi Uitstappen 64.
B1 uit B1 W7 uit
93
De 65. zonnehoed w e g De 66. camper
--
De 67. ladder
B2 W7
93
Het 68. D kistje De kist
B1 W7
93
De 69. sinaasappel
B1 W7( 93 3)
De 70. deuk 71. De vangrail De 72. vleugel De 73. reis De 74. vakantie
B2 W7 uit B2 W7 B2 W7
93 93 93
De 75. supersoaker natspuiten 76.
--
De 77. wielrenner
B2 uit B1 W7( 2) B1 W7 uit B1 W7( uit 1) B1 W7( uit 3) B1 W7( uit 3)
heet 78. Het 79. vliegveld dorst 80. honger 81. wachten 82.
93 93 93 93 93
Zinnen Op weg naar de luchthaven De auto’s staan in de file (want er is een ongeluk gebeurd). Op de weg fietst een wielrenner. De auto is tegen de boom gebotst. De man heeft dorst. Iedereen moet wachten tot ze weer kunnen rijden. De politieagent zegt dat iedereen moet wachten. De vrouw stapt uit de bus. Het vliegtuig gaat naar het vliegveld. De jongen spuit zijn vader nat (omdat het heet is).
DGM op weg naar de luchthaven I. Wijs de brancard aan. II. Hoeveel mensen staan er om de brancard heen? III. Waarom ligt de man op de brancard? IV. Wat zal er nu met de man op de brancard gebeuren? I. II. III. IV.
Waar zie je een botsing? Hoe zien de auto’s die gebotst zijn er nu uit? Hoe voelt de man bij de oranje vrachtwagen zich nu? Wat is er gebeurd denk je?
I. II. III. IV.
Wijs aan wie er op vakantie gaan. Ben jij wel eens op vakantie geweest? Noem eens iets waarmee je op vakantie kan. (auto, bus, vliegtuig) Waarom gaan mensen op vakantie?
Anne en Tim Plaat 32: In de luchthaven blz 63-64 het handvat W9 76 halen 1. 1 (op tijd) W9 de 2. vakantie de 3. kaarten de 4. halsband zwaar 5.
B2
W9 W9 W9 W8
69 78 51
de 6. bezem hollen 7. controleren 8. verlegen 9.
B2+ B1 B2 B2
W8 W8 W8 W8
98 92 48 76
stiekem 10. het 11. pak (pakket) de 12.koffer
B2
W8 W8
92 66
B2
W7
de 13.computer
W7
de 14.roltrap
B2
de 15.lippenstift
B2+ W7
de 16.(bol)hoed
B2+ W7
omhoog 17.
Lijst 5
W7
W7
baard 18.
B1
W7
de 19.spiegel
B1
W7
Lijst 5 Lijst 4
Lijst 3
Zinnen: 1.De vrouw zit achter de computer. Wat moet zij met de computer doen? 2.De roltrap gaat omhoog en omlaag. 3.De koffer is erg zwaar. Wat kan er allemaal in zitten? 4.De mensen wachten in de rij. Waar wachten ze op? 5. De man de vrouw proberen het vliegtuig te halen. Waar zie je dat aan? 6.De schoonmaker veegt alles schoon met een bezem. 7.De man geeft de vrouw een bos bloemen en een zoen. 8.De meneer met de kaarten heeft een baard en een snor. 9.De vrouw kijkt in de spiegel, zij doet lippenstift op. 10.De hond heeft een halsband om zijn nek. Waarom mag de hond niet los lopen?
Anne en Tim Plaat 33 Na de vlucht (in het hotel) blz 65-66 Groep 1 1 Bloot B1 7 * 2
De trap
B1
7
*
3
De koffer
B1
7
*
4
De papegaai
B1+ 8
91
5
Hetzelfde
B1
7
*
6
Zingen
B1
7
*
7
De piano
B1+ 7
*
8
Verven
B1
7
*
9
Helpen
B1
7
10
Stout
B1
7
Lijst 3 *
11
Lawaai
B1+ 7
*
12
De kamer
B1
7
*
13
Slapen
B1
7
*
14
Dragen
B1
7
*
15
De rook
B1
7
*
16
De vlecht
B1+ 9
87
17
Boven
B1
7
18
Beneden
B1
7
Lijst 4 *
19
Erbij
B1
7
*
20
Wie
B1
7
*
1
Groep 2 Stiekem
B2
8
92
2
De lift
B2
7
*
3
Haast
B2
8
75
4
De koffer
B2
9
60
5
Welkom
B2
8
76
6
Het hotel
B2+ 7
7
Struikelen
B2
7
8
Stofzuigen
B2
7
9
Expres
B2+ 8
85
10
Uitlachen
B2
7
*
11
Stapel
B2
8
81
12
Tillen
B2
8
92
13
Handig
B2
8
73
14
Plezier
B2
8
55
15
De hal
B2
8
66
16
De ober
B2
9
62
17
Het geluid
B2
8
76
18
Het fototoestel
B2
7
*
19
Per ongeluk
B2
8
-
*
*
20
Muziekinstrument
B2
7
*
Toelichting: Woordenlijst 7 met ster * zijn de unaniemen van >93. Bij “struikelen” staat geen ster.
DGM Na de vlucht Niveau I: Dat is een trap en dat is een lift. Weet je hoe dit heet? (piano) Waar is de papegaai? Tel alle koffers. Tel alle dieren. Wie is aan het stofzuigen? Niveau II: Wie rennen er allemaal op deze plaat? Welke mensen tillen iets? Wie laten er iets vallen? Wie heeft er geen kleren aan? Wie zien er hetzelfde uit? Waar is beneden en waar boven? Welke mensen werken in het hotel? Waar haal je de sleutel op van je kamer? Niveau III: Ik denk dat deze mensen de muziek niet mooi vinden. (twee mannen houden hun oren dicht) Zie je iemand die de muziek wel mooi vindt? Na een lange reis ben je meestal erg moe, zie je mensen die moe zijn? Ik zie allemaal schapen, denk je dat je met schapen in een hotel kan slapen? Niveau IV: Waarvoor hebben de koksmaatjes een taart gemaakt? Passen alle mensen in de lift? Wat gebeurt er met de koffie, denk je, die van de tafel valt? Waarom knoopt het jongetje de veters aan elkaar van de meneer die slaapt? Wat kan er gebeuren, denk je? Waarom doet die meneer zo gek die op de foto gaat? Wat wil Tim met het papiertje en de pen gaan doen? Waarom moeten die drie mevrouwen zo lachen denk je? Zou jij in zo een hotel willen slapen?
Anne en Tim Plaat 34 Het strand Blz 67-68 B1 (groep 1) W De 40. zee 1 B1 Het 41. strand B1+ Het 42. zand B1 De 43. B1 handdoek Het 44. schip/ B1+ Het zeilschip -Het 45. badpak B1 + De 46. bikini B1+ De 47. slippers B1+ Nat 48. B1 De 49. golven B1+ Het strand zinnen B1 Niveau: III IV 1. De jongen zwemt in de zee. OndWB 2. De jongen loopt op het strand. OndWB 3. Het meisje duwt de jongen. OndWVc 4. De mevrouw heeft een rood badpak. OndWVc 5. De kapitein staat op het schip. OndWB 6. Het meisje vangt een vis. OndWVc 7. Het meisje heeft een mooi badpak. OndWBVc 8. Het meisje maakt een zandkasteel. OndWVc 9. De jongen wil de oranje bal pakken. OndWBV 10. De vogel vliegt in de lucht. OndWB. 11. De meneer staat op zijn surfplank. OndWB 12. De jongen graaft een kuil. OndWVc 13. Het meisje maakt een zandkasteel. OndWVc 14. Het meisje vangt een vis. OndWVc 15. De jongen koopt een ijsje. OndWVc 16. De mevrouw is boos. OndWVc 17. De hond zit op het strand. OndWB. 18. De jongen speelt met het zand. (OndWVc 19. Het meisje heeft een blauw badpak. OndWBVc 20. Het zeilschip is aan het varen. OndWVc DGM
Niv 1 Waar is de vuurtoren? Wijs eens twee luchtbedden aan. Hoeveel meeuwen vliegen in de lucht? Niv 2 Zoek iets waar je mee kunt varen Wat kun je met zonnebrand doen? Wat kun je met een snorkel doen? Wat kun je met een luchtbed doen? Laat zien waar je op kunt liggen. Niv 3 Wat moet je aantrekken als je wilt zwemmen? Welke kinderen zijn niet aan het zwemmen? Wat is een strandlaken?
Anne en Tim Plaat 34 Het strand blz 67-68 B2 (groep 2) De 50. 1 vuurtoren Het 51. zandkasteel De 52. parasol
--
W --
--
W7 --
--
--
Het 53. luchtbed De 54. zwemband De 55. zeilboot Het 56. zeil/de zeilen De 57. motorboot De 58. roeiboot/ roeien
---
W9 --
De 59. rubberboot De 60. opblaasboot Varen 61. (vaart) De 62. kajuit De 63. surfplank De 64. zwemvliezen 65.
B2+ B2+ --
--
--
--
B2 --
--
--
-W7
B2 ---
---
--
--
De 66. B2 zwembroek De 67. zonnebril B2 De 68. zonnebrand (Spatten) 69. Spetteren De 70. meeuw
--
--
B2
W9 8 6
B2+
spatten 71. B2 Zonnen 72.
--
W9 8 6 --
De 73. strandstoel
--
--
Het strand zinnen B2 Niveau: VI 1. De jongen ligt te zonnen, want hij wil bruin worden. (Nev) 2. Het meisje maakt een zandkasteel, omdat zij dat leuk vindt. (Onders) 3. De jongen doet zijn duikbril op, want hij wil in het water. (Nev) 4. De jongen koopt een ijsje, omdat hij dat lekker vindt. (Onders) 5. De mevrouw is aan het lachen, omdat zij een zwembroek heeft gevonden. (Onders) 6. De mevrouw smeert zich in met zonnebrand, omdat ze niet wil verbranden. (Onders) 7. De meneer loopt in zijn blootje, omdat hij zijn zwembroek is verloren. (Onders) 8. De mevrouw is aan het drinken, omdat zij dorst heeft. (Onders) 9. De meneer ligt lekker in zijn strandstoel, omdat hij bruin wil worden. (Onders) 10. De meneer ligt op de strandstoel, want hij wil luieren. (Nev) 11. De jongen staat op de surfplank, want hij wil surfen. (Nev) 12. De kinderen maken een zandkasteel, omdat zij dat leuk vinden. (Onders) 13. De jongens hebben zwemvliezen aan, omdat ze gaan snorkelen. (Onders) 14. De meneer is aan het roeien in zijn roeiboot, omdat hij dat leuk vindt. (Onders) 15. De meneer loopt in zijn blootje, want hij is zijn zwembroek verloren.(Nev) 16. De meeuwen vliegen vlakbij het strand, omdat zij dat leuk vinden. (Onders) 17. Het zeilschip is gaan varen, omdat het tijd is om naar huis te gaan. (Onders) 18. De lichten van de vuurtoren branden, omdat het avond is. (Onders) 19. De meneer schrikt, omdat de kinderen zand op hem strooien. (Onders) 20. De kinderen mogen zwemmen, omdat de golven niet zo hoog zijn. (Onders) 21. De jongen trekt zijn zwembroek aan, want hij wil gaan zwemmen. (Nev) DGM
Niv 1 Waar is de vuurtoren? Wijs eens twee luchtbedden aan. Hoeveel meeuwen vliegen in de lucht? Niv 2 Zoek iets waar je mee kunt varen Wat gebeurt er allemaal op dit plaatje? Wat kun je met zonnebrand doen? Wat kun je met een snorkel doen? Wat kun je met een luchtbed doen? Laat zien waar je op kunt liggen? Niv 3 Wat moet je aantrekken als je wilt zwemmen? Welke kinderen zijn niet aan het zwemmen? Wat is een strandlaken? Wat is een parasol? Heb jij weleens een bikini/badpak/zwembroek aan? Het meisje heeft een bikini aan. Wat is een bikini? Niv 4 Waarom valt de jongen in het water? Waarom loopt de meneer in zijn blootje? Wat kan er gebeuren als een baby gaat zwemmen in het diepe? Waarmee speel jij meestal als je op het strand bent? Waarom heeft de mevrouw zich ingesmeerd met zonnebrand?
Anne en Tim Plaat 35De Bazaar blz 69-70 Basiswoordenlijst W
%
1. De 1 geest
--
--
--
2. De kameel
B2
7
>93
3. De theepot 4. De hoofddoek
B2 B2+
9 --
99 --
5. De trompet 6. Het spel
B2+ B2
7 5
>93 >93
7. 8. 9. 10. 11. 12.
B2 B1 B1 B1 B2 B2+
2 2 7 8 ---
>93 >93 >93 88 ---
13. Het goud
B1
8
87
14. Het fruit
B1+
7
>93
15. De stof
B1
8
-
16. Het balkon 17. De verkoper
B2 --
8 9
82 --
18. De mand
B1
5
--
19. De sandaal
B1
--
--
20. De muziek
B1
7
>93
zwaaien Kapot De snor De markt Het tapijt Het vergrootglas
DGM
Niv 1
Niv 2
Niv 3
Waar is het balkon? Wijs de kameel aan. Waar zie je iemand stofzuigen? Zoek iets wat wordt getrokken. Wat kun je met thee doen? Waar komt de geest uit? Wat kun je op de markt doen? Laat zien waar je muziek mee kan maken. Wat moet je meenemen als je wat wilt kopen op de markt? Welke mensen trekken iets? Wat is een hoofddoek?
Anne en Tim Plaat 36 De Boottocht blz 71-72 toekijken De 1. meeuw 1 Aan 2. boord
-B2 uit
W8 W8
62 78
W8 -B1 W8 uit B2 W8 uit B2 W9
25
B1 W9 uit W9 -B1 W8 B2 W8 B2 W9
--
80
De 12. zuster
B1 W9 uit B2 W9
ondeugend 13.
--
W9
86
De 14. hengel
92
bewonderen 15.
B2 W8 uit B2 W8
De 16. zonnebril
B2 W9
74
De 17. bikini
77
Het 18. zwaard
B1 W9 uit -- W8
overboord 19.
--
--
De 20. schrik
B1 W8
90
knap 21.
B1 W8
78
De 22. bezem
B1 W8 uit -- W9
98
--
67
De 3. golf De 4. kapitein De 5. ober misselijk 6. beschilderen 7. De 8. kwast genieten 9. lek 10. ondersteboven 11.
knielen 23. blond 24. w e g
W9
W8
91 73 62
-96 55 --
90
--
84
73
dobberen 25.
--
volgen 26.
B2 W8
--
Het 27. D anker
--
W9
48
De 28. passagier
--
W9
36
De 29. matroos
W9
66
W8
95
W9
89
Trede 32. (trap)
B2 uit B1 uit B2 uit --
W9
27
De 33. wandelstok
--
W9
84
oud 34.
B1 W8
69
De 35. jongeman
--
47
verbaasd 36.
B2 W8
--
heet 37.
B1 W8
87
vervelen 38.
B2 W8
88
De 39. piraat
B2 W9 uit
--
gymmen 30. wegrennen 31.
W9
W9
41
40. 41.
Zinnen fase 6: Er gymt een oude man met een wandelstok. Zij bewondert de man omdat hij knap is. De vrouw heeft geen badpak, maar een bikini. De man is misselijk en spuugt over de rand. De man moet roeien maar hij heeft het te heet. De passagiers willen zwemmen, want het is warm. Als je een piraat bent, heb je een zwaard en een verrekijker. De jongen heeft ruzie want hij heeft de ballon lek geprikt. De passagiers genieten, omdat het lekker weer is. De kwast is van hem.
DGM De boottocht Niveau I: Waar zie je een piraat? Wie gaat spugen? Wijs een ober aan. Niveau II: Wijs het ondeugende kind aan. Wat kan varen? Wat kun je met een opblaas krokodil doen? Niveau III: Welke mensen zijn misselijk? Waarom zou het meisje wegrennen? Waarom heeft de man het zo heet? Niveau IV: Wat zou jij wel willen doen op de boot? Wat zal er gebeuren als het mesije niet uitkijkt? Zouden de piraten echt zijn?
Anne en Tim Plaat 37 Het amfitheater blz 73 -74 De vakantie B1 W7 >93 De 74. ruïne 1
--
--
--
De 75.bus* Het 76. theater vroeger
B1 -B2
W7 W9
>93 --
De 77.ezel* bijten
W7 W7
>93 >93
De 78.zuil
--
--
De 79.zeilboot* Het zeil Varen zeilen De 80.zee*
B2+ W7 W8 B1 W7 B2+ W7
>93 89 >93
De 81.meeuw Zeemeeuw Vliegen De 82.parachute Zweven hangen De 83. Motorboot
--
W8 W9 W7 W9 W8 ---
78 ->93 69 74 ---
W8
--
W7
>93
-B2 B1 --
De 84. -kunstschilder/ kunstenaar De 85. bouwtekening Zweten 86. --
>93
Wuiven 87.
--
W9
49
Het 88. masker verkleden schilder 89. schilderen De 90. toneelspeler Toneel spelen De 91.muzikant
-B2+ B2 ---
W7
>93
W7 W7 --
>93 >93 --
B2+ -W9
Muziekinstrum 92. ent B2 Muziek maken B2 Het 93. podium B2+ Het publiek B2
-70
W9
--
-W8 W8
----
optreden
B2+ W8
--
De 94.hagedis
--
--
--
De 95.trap De traptrede De trede
B1
W7 -W9
>93 ---
Fotograaf 96. Fototoestel
-B2
W7
--
Bekijken 97.
B1+ W7
--
De 98.heuvel
B2+ W8
81
Het 99. landschap --
W8
--
De 100. hoofddoek D B2+ --
--
De 101. hoed De pet afpakken 102.
B1 W7 B1 W7 B1+ W8
>93 >93 68
Achteraan* 103. (rennen) Achterna (rennen) Het 104.schaap* Het lam/ lammetje*
B2
W7
>93
B1
W7
--
B1
W7 W8 --
>93 85 --
De 105. ezel*
B1+ W7
>93
leunen 106.
B2
W8
76
Rondlopen* 107.
B2
W7
>93
Rond* 108.
B1
W7
>93
De 109. rugzak*
B2
W7
>93
Aaien* 110.
B1
W7
>93
Optillen* 111.
B1+ W8
92
sjouwen 112.
--
76
113. 114.
B1
W8
1. Anne aait het lammetje (OndWVC) 2. De ezel draagt heel veel spullen (OndWVC) 3. De vader van Anne en Tim rijdt op een ezel en zwaait (Nevens) 4. Een hagedis wil in de tas van de jongen kruipen (OndWB) 5. Tim zit op het muurtje een appel te eten. (OndWBVC) 6. De opa van Tim leunt op het muurtje. 7. De man draagt een fakkel (OndWVC) 8. De mevrouw draagt een hoofddoek (OndWVC) 9. De jongen geeft een roos aan het meisje (OndWVCVC) 10. De man, die met de ezel sjouwt, kijkt achterom (OndWB) (ond-zin) 11. De man (met het roze overhemd) rent de jongen achterna, omdat die zijn hoed heeft afgepakt (OndWVCB) (B-zin) 12. De jongens bekijken de tekening (OndWVC) 13. De man met de lange, witte baard loopt met een stok (OndWB) 14. De drie zeilboten zeilen op de zee (OndWB) 15. De meeuwen vliegen boven de zee (OndWB) 16. Het meisje hangt aan de parachute (OndWB) 17. De parachute zweeft in de lucht (OndWB) 18. De jongen wil een foto maken van de man met het masker. (OndWVCVC) 19. De mevrouw die een appel eet, kijkt naar de hagedis (Ond-zinWVC) 20. De jongens willen dat de ezel over het touw springt (OndWVC-zin) 21. De man met de bril zit op de omgevallen zuil/pilaar een boek te lezen (OndWBVC) Taal/denkvragen Wijs eens een ezel aan (niveau 1) Wat kan je allemaal met een ezel doen?(niveau 2) Wat kan je gebruiken om op de rug van de ezel te komen? (niveau 4) Wat kan er gebeuren als de vader van Anne en Tim van de ezel afvalt? (niveau 4) Maak deze zin eens af: De man….. (niveau 2) Zoek eens iets wat groen is en wat kan groeien. (niveau 2) Deze mensen die ik aanwijs zijn allemaal blij. Hoe kun je dat zien? (niveau 3) Waarom zijn die mensen allemaal blij, denk je? (niveau 4) Wijs eens iets aan wat geen dier en geen mens is (niveau 3) Wijs alle dingen aan die kunnen vliegen (niveau 2) Wijs alle dingen aan die kunnen varen (niveau 2) Wat is een parachute? (niveau 3) Wat is hetzelfde bij een ezel en een schaap? (niveau 3) Wat is hetzelfde bij een motorboot en een zeilboot? (niveau 3) Wat zegt die jongen tegen dat meisje, denk je? (niveau 3)
Waar zal de bus naar toe gaan, denk je? (niveau 4) Waarom krijgt dat meisje een roos van de jongen? (niveau 4) Waarom sjouwt die man met de ezel rond, denk je? (niveau 4)
Vervolg DGM het amfitheater Waarom draagt een van de toneelspelers een masker? (niveau 4)
Waarom houdt de mevrouw met de rode jurk een parasolletje boven haar hoofd? (niveau 4) De zuilen in het amfitheater zijn al heel oud. Hoe komt het dat veel zuilen kapot gegaan zijn? (niveau 4) Wat vind je het mooiste in dit oude theater (de kapotte zuilen, de zuilen die nog heel zijn, de oude trappen of de voorstelling) En wat vind je daar zo mooi aan?
Anne en Tim Plaat 38 Het Zwembad blz 75-76
B1 (groep 1) 1
Bang
B1
2
Gevaarlijk
B1
>93 W7 W7 >93
2
De glijbaan
B1
W7 >93
3
Stoer
B1+
W8 87
4 5
Samen De handdoek
B1 B1
W7 >93 W7 >93
7
Drijven
B1+
W8 92
8 9 10 11 12 13
Glijden Vallen Duwen Durven Zonnen Het diep(e)
B1 B1 B1 B1 -B1
W7 W7 W7 W7 -W7
>93 >93 >93 >93 ->93
14
Omkleden
--
--
--
15
Het ondiep(e)
B1+
W9 83
16
Het B1 + badpak/zwempak
W7 >93
De bikini B1 + Uittrekken B1 Uitdoen/uitkleden B1
W9 77 W7 -W7 >93
(Zich) Aankleden
W7 67
17 18 19
B1
B2 (groep 2) Basiswoordenlijst De 1 1. badmeester
--
W9 --
De zwemband -2.
--
--
3. strandbal De De duikplank 4.
---
---
---
(Duiken) 5.
B2
6. De zwembroek
B2
W7 >9 3 W7 >9 3
7. Lui De badmuts 8. De zonnebril 9. De duikbril 10. De snorkel 11. De 12. zwemvliezen
B2 B2 ----
W8 -W9 ----
85 -74
13. De kleedhokjes
--
--
--
Bibberen 14.
B2
W7 --
15. Het strandlaken
--
--
x
16. parasol De De 17. zonnebrand
---
---
---
Verdrinken 18.
B2
W7 --
19. Spatten Spetteren
B2
---
W9 86
(Kinderen tussen de 2 en 2.5 jr) Fase 3
Het zwembad Zinnen 1. De jongen pakt de duikbril. (OndWVc) 2. Het meisje wil zwemmen. (OndW) 3. De jongen springt van de duikplank. (OndWB) 4. De jongen pakt de duikbril. (OndWVc) 5. De jongen heeft zwemvliezen aan. (OndWVc) 6. Het meisje valt op de grond. (OndWB) 7. De jongen ligt in de zwemband. (OndWB) 8. De jongen drijft op het water. (OndWB) 9. Het meisje spettert. (OndW) 10. De kinderen spetteren. (OndW) 11. De badmeester gaat fluiten. (OndW) 12. Het meisje heeft een mooie bikini. (OndWVc) 13. Oma heeft een badpak aan. (OndWVc) 14. Opa heeft een zonnebril op. (OndWVc) 15. Oma ligt in de zon. (OndWB) 16. Oma ligt op haar strandlaken. (OndWB) 17. De jongen is heel bang. (hij durft niet te springen, zie duikplank) (OndWBVc) 18. De jongen zit op de glijbaan. (OndWB) 19. De jongen durft niet te springen. (OndWB) 20. Baby’s moeten in het ondiepe water. (OndwB) 21. De meneer mag in het diepe water. (OndWB) 22. De jongen is heel stoer. (OndWBVc) (hij durft van de hoge duikplank) 23. De jongen moet zijn kleren uittrekken.(OndWVc) 24. De jongen moet zijn kleren uitdoen. (OndWVc) 25. Ze springen in het zwembad (OndWB) 26. Dat is heel gevaarlijk OndWBVc) (wijs aanmeisje duwt jongen in het water) 27. De mevrouw drinkt haar limonade (OndWVc)
DGM
Niv 1 Waar is het zwembad? Wijs eens een parasol aan. Hoeveel badmeesters zie je? Niv 2 Zoek iets waar je mee kunt varen Wat kun je met zonnebrand doen? Wat kun je met een snorkel doen? Wat kun je met een zwemband doen? Laat zien waar je op kunt liggen. Niv 3 Wat moet je aantrekken als je wilt zwemmen? Welke kinderen zijn niet aan het zwemmen? Wat is een strandlaken?
(Kinderen tussen de 4;0 4;5 jr) Fase 6
1. De jongen kan met een duikbril goed onder water kijken. 2. De badmeester is een beetje boos, omdat de kinderen niet luisteren. (Onders) 3. De kinderen die niet kunnen zwemmen moeten een zwemband, omdat ze anders kunnen verdrinken. (Onders) 4. De jongen duikt van de hoge duikplank, omdat hij dat leuk vindt.(Onders) 5. De kinderen willen heel graag met de strandbal spelen, maar dat mag niet van hun moeder. (Nev) 6. De jongen is bang, want hij durft niet van de hoge duikplank te duiken. (Nev) 7. De badmeester let goed op dat de kinderen niet verdrinken.(Nev) 8. De jongen kan heel hard zwemmen, want hij heeft zwemvliezen aan.(Nev) 9. De mevrouw heeft een rode badmuts op haar hoofd, want dat vind ze mooi. (Nev) 10. Het meisje heeft haar zonnebril op, omdat de zon schijnt. (Onders) 11. De meneer gaat zich omkleden in het kleedhokje, want hij wil zwemmen (Nev) 12. Het jongetje is aan het bibberen, want hij komt net uit het koude water.(Nev) 13. De mevrouw ligt op haar strandlaken in het gras te luieren, omdat ze daar zin in heeft. (Onders) 14. De mevrouw ligt onder de parasol, omdat ze niet bruin wil worden. (Onders) 15. De kinderen zijn in het water aan het snorkelen, omdat ze dat leuk vinden. (Onders) 16. Het meisje is bang, want ze durft niet van de duikplank te duiken.(Nev) DGM
Niv 1 Waar is het ondiepe water? Wijs eens een meisje met bikini aan. Hoeveel kinderen zitten op de glijbaan? Niv 2 Zoek iets waarvan je kan springen. Wat gebeurt er allemaal op dit plaatje? Wat kun je met zonnebrand doen? Wat kun je met een snorkel doen? Wat kun je met een luchtbed doen? Laat zien waar je op kunt liggen? Niv 3 Wat moet je aantrekken als je wilt zwemmen? Welke kinderen zijn niet aan het zwemmen? Wat is een strandlaken? Wat is een parasol? Heb jij weleens een bikini/badpak/zwembroek aan? Het meisje heeft een bikini aan. Wat is een bikini? Niv 4 Waarom valt de jongen in het water? Waarom loopt de meneer in zijn blootje? Wat kan er gebeuren als een baby gaat zwemmen in het diepe? Waarmee speel jij meestal als je op het strand bent? Waarom heeft de mevrouw zich ingesmeerd met zonnebrand?
Anne en Tim Plaat 39 De Kermis blz 77-78 toekijken besturen 1. 1
--
W8
62
W9
65 80
De 3. angst
W9 B2 B2 W8
De 4. schrik
B1 W8
90
afwachten 5.
--
W8
69
wegrennen 6.
--
W9
89
Het 7. wagentje
genieten 9.
W8 78 B1 B2 40 uit W9 B2 55
vaart 10.
B2 W8
48
eng 11.
B1 W8
99
zwaaien 12.
B2 W8
96
zweven 13.
B2 W8
74
tegelijk 14.
B2 W8
81
Het 15. pak
B2 W8
70
De 16. zool
B2 W9
78
De 17. zonnebril
B2 W9
74
misselijk 18.
--
De 19. rechterhand
B1 W9 uit B2 W9
dapper 20.
B2 W8
68
breed 21.
B2 W8
88
doorheen 22.
B1 W8
70
elektrisch 23.
B2 W8
70
zorgen 24. w e g
B1 W8
84
ondersteboven 2.
steil 8.
B2
65
W8
76
wiebelen 25.
B2 W8
90
De 26. rand
B1 W8
89
ertussen 27. D
--
W9
82
laag 28.
B2 W8
70
Het 29. pretpark
B2 W9
88
smullen 30.
B2 W9
89
aanraken 31.
--
W9
70
Naar 32. binnen gaan --
W9
53
verwennen 33.
B2 W9
80
schateren 34.
38
slingeren 35.
B2 W9 uit B2 W9
voorin 36.
--
W9
95
zonde 37.
B2 W9
70
trots 38.
B2 W9
--
ondeugend 39.
--
86
W9
66
40. 41.
Zinnen fase 6: Zij gaan samen, maar hij gaat alleen van de glijbaan. Als je het eng vindt, ga je het spookhuis niet in. De jongen is ondeugend omdat hij de vogel nat spuit. Het meisje laat de beer zien, want ze is er trots op. Omdat de glijbaan steil is, ben je snel beneden. Hij bestuurde de auto niet goed, want hij botste. De bestuurbare auto is van hem. Er gaat een jongetje ondersteboven van de glijbaan. De wagentjes maken vaart. DGM: Niveau I: Hoeveel wagentjes zie je? Waar moet je betalen? Wijs een volwassene aan.
Niveau II: Wijs het ondeugende kind aan. Wat kan rijden? Wat kun je met een ballon doen? Niveau III: Welke mensen hebben angst? Waarom zou het meisje wegrennen? Waarom glijdt de man uit? Niveau IV: Wat zou jij wel willen winnen/doen? Wat zal er gebeuren als de jongen de ballonnen loslaat? Zouden de spoken en skeletten in het spookhuis echt zijn?
Anne en Tim Plaat 40 De Winter blz 79-80 Het gewei Het 1. 1spoor De 2. ski
---
W9 W8
42 51 66
de 3. want
W9 B2 uit B1 W9
sleeën 4.
--
W9
87
bevriezen 5.
B2 W8
82
De 6. sneeuwpop
93
vaart 11.
B1 W8 uit W8 B2 -W9 B2 W9 B2 W9 uit B2 W8
De 12. vacht
B2 W8
74
Het 13. ongeluk
B2 W8
76
wiebelen 14.
B2 W8
90
oppassen 15.
B2 W9
90
opstapelen 16.
B2 W9
76
vooruit 17.
86
hieronder 18.
B1 W8 uit B2 W8
rillen 19.
B2 W8
89
stikken 20.
--
W8
79
aangeven 21.
--
W9
67
De 22. das
B1 W9
95
De 23. ton
--
W9
58
Het 24. w ijzer e g
B1 W8 uit
88
redden 7. hierin 8. De 9. bescherming steil 10.
74
86 87 -40 48
56
25. 26.opening De
--
W8
84
achterover 27.
B2 uit B2 uit B2 uit B1 uit B2
W8
86
W8
80
W8
85
W8
57
W8
89
Voorover 28. expres 29. D kwijtraken 30. lol 31. Per 32. ongeluk
B2 W8 uit B2 W9
--
Klapperen 34. (tanden)
B2 W9 uit
42
remmen 35.
B2 W9
88
ondersteboven 36.
B2 W9
80
De 37. snorharen
89
De 38. vlok (sneeuw)
B2 W9 uit -- W9
gewond 39.
--
W9
80
kwispelen 40.
--
W9
75
Boel 33. (hoeveelheid)
78
86
41. 42. 43.
Zinnen fase 6 De Winter De hond redt hem. Er loop teen spoor op het dak, want de kat heeft daar gelopen. Twee herten hebben geen gewei. De kinderen zijn gebotst, maar het ging per ongeluk Hij heeft bescherming op zijn rug, omdat hij snel valt. Hij is zijn laars kwijtgeraakt, omdat hij onder de sneeuw ligt. Als hij had opgepast, was hij niet gevallen. Ze hebben veel vaart, omdat de berg steil is. Het meertje is bevroren. De jongen gooide de sneeuwbal door de opening.
DGM De Winter Niveau I: Waar is de arreslee? Wijs een schaats aan. Hoeveel kinderen zitten er in de iglo? Niveau II: Wat kun je met een sneeuwbal doen? Wat gebeurt er bij het huis? Niveau III: Wat moet je aantrekken als het winter is? Wat is een iglo? Heb je weleens schaatsen aangehad? Niveau IV: Waarom is het water bevroren? Zou een varken in het echt ook een slee kunnen trekken? Waarom wel/niet? Wat zal er met de meneer gaan gebeuren?